-ocr page 1-
-ocr page 2-

Nederl.

qu.

215

EMUSEUM BOEKHANDE

AM STERDAM ^ N B AERLESTRA AT S1*

TiLiroON\'- 2. 1001.

I

-ocr page 3-

\' I

■ ■ iMHl

|A»|gt; ■ t •J\'.JWI# rl**4*r iwHh

j - v^Jja

............I

V(H0f^ «jft». jHpH|Hi

l {Mil ttji ......... .... .............|.....-•■=••■■■ ■ .....

...... .«s

ss^i

^vquot; rquot; \'■ **

-ocr page 4-
-ocr page 5-

iJftM\'l\'JIS

DE

rijksuniversiteit utrecht

BOKKERIJDER

□ □ □ □ □

ELECTR. DRUK. EN UITGAAF :: :: : JOSEPH CROLLA Jr. • VALKENBURG L.

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT U T R E C H Tj

1620 0622

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Het was tegen middernacht. Aan den hemel, die door eene breede, doch losse wolkenmassa bedekt was, stond de maansikkel reeds tamelijk laag en tr k haar eene wolk voorbij, dan hulde zich de aarde in eene vo slagene duisternis. De lucht was zoel, doch vervuld met de eigenaardige koelte, zooals haar slechts de lente kent, waarin het jonge gras ontspruit en de bloesems zwellen. Bijwijlen streek een zachte windvlaag over de vlakte, doch niet guur, want zij kwam uit \'t zuiden en er lag iets loom en mat in, dat mensch en dier vermo; it.

En vermoeid waren ook beiden, ros en ruiter, die in Jen Aprilnacht over de moerassige vlakte trokken, waarin men hier en daar uit do verte eene weide zag verschieten, w..lke door de maan zoo grijsachtig en zelfs ^pookaentig beschenen werd. Het paard kon de hoeven, waaraan het zware, moerassige slijk bleef hangen, nauwelijks optillon. Thans trad het nog dieper in den vochtigen grond De ruiter hi ld het terug.

„Neen, mijn klepper/\' zeide hij en kletste het legen den hals, „dal gaat niet langer zoo. Hier kunnen wij niet verder. Wij moeten lenig. En ook dat zal niet veel helpen. Wij hebben ons verdwaald en moeten wachten.quot;

Wachten midden in den nachi, op het uitgestrekte moerasveld, waaruit een eigenaardig scherpen en modderigen reuk opsteeg, die juist wel niet onuitstaanbaar was, maar toch de boist beknelde. — Vijt uren, tot de dag aanbrak, hier bewegeloos op het paard doorbrengen, — dat was voor mensch en dier niet uit te houden en een treurig vooruitzicht. Do ruiter zette zich daarom recht in het zadel en loerde scherp rond. Doch ook thans bemerkte hij van alle kanten niets, dan vlakte en hemel, welke zich in een nevehchtigen sluie-aan den gezichteinder vereenigden.

„Halt!quot; sprak hij onwillekeurig — want in de noordelijke richting had hij een \\ luchtig licht bemerkt, als van een vuur. Onverpoosd richtte hij cr zijn blik heen en het kwam hem voor, als herhaalde zich dat opflikkeren meermalen. Hij greep onder zijn mantel en haalde een verrekijker te voorschijn, waardoor hij naar \'t Noorden blikte.

„Nu, ouwe,quot; zeide hij, alsof hem het paard verslond, „het schijnt mij toe, dat cr ginds eene hoogte mei rondom huizen ligt. Kom, willen wij het eens probeeren !quot;

Een zachte druk was genoeg om \'t paard in dc nieuw e richting te brengen. Doch het ging zeer traag. Vaiiai den vroegen morgen op de been, dan vier uren door beemden en moerassen, zonder voedsel, behalve de weinige grasspiertjes, vs clke het de ruiter gaarne veroorloofde aflebijten, den zwaren grond aan dc anders zoo sierlijke toeven. — hoe zon het ook anders dan langzaam over den Onkengen

-ocr page 8-

grond kunnen voortstolperen ! De ruiter — hoewel, zooals het scheen evenzeer afgemat, want hij had sedert het karig maal op een Gulikei\' dorp niet.? meer gebruikt — scheen door dit uitzicht aan spoedige rust een weinig bemoedigd te zijn. Hij riebtto zich op en zag scherp om zich henen itn de richting niet uit \'i oog te verliezen. Daarbij verhelderde de maan bijwijl.n zijn gelaat, dat frisch, mannelijk en innemend uitzag. Ken wijde ruitersmantel als een militair omgaf, zoc het scheen, de slanke cn welvoegelijkc gestalte.

„Toch geen dwaallicht ?quot; mompelde hij verdrietig en half teleurgesteld, toen het flikkerlicht, dat hij tegemoet reed, steeds meer van tijd tut tijd onzichtbaar werd. „Dat moest er nog aan ontbieken ! Doch neen, — daar is het weer. \'t Is een vuur!quot;

Hij hield zijn paard staande, nam weder dpn verrekijker en moest wel iets gezien hebben dat hem vooruit joeg, want hij dreef het paard nog sterker tot spoed aan dan voorheen

Inderdaad was het gene, wa arop hij toereed, een vuur, doch er bevond zich nog een groote afstand tusschen hem en de vlam, die met elke minuut meer i n m er taande. De bodem werd langzamerhand drooger, zelfs vast ; het paard gevoelde zich verlicht, omdat de aardklompen droogden en ze van de hoeven vielen; het begon daarom sneHer te stappen. Het toeval scheen den ruiter op een landstraat gevoerd te hebber, want aan weerskanten stonden afgeknotte wilgen, en links en rechts e.-\' cnuc hij duidelijk de sporen van karren en wagens.

Plotseling echter hield hij zijp paard weder staande. Hij herinnerde zien hetgeen hem de praatzieke waard, die zijn slechte kost door den rijkdom zijner welbespraaktheid verbeteren wilde, op het Guliker dorp tijdens de middagrust verteld had. Dit land wemelde van roovers, die op ongehoorde en geheimzinnige wijze diefstal en overval pleegden, zooals het vroeger nooit gezien was. Niemand gevoelde zich nog gevrijwaard. Een welgesteld grondbezitter, die\'s avonds eenige zakken met duizende blinkende goud- en zilvermunten wegsloot, vond\'s morgens alles gestolen, zonder dat er ooit een spoor van inbraak te vinien was en zoo honderde gevallen meer. De duivel moest zijne hand in \'t spel hebben.

Natuurlijk had de jonge reiziger, die een dapper krijger was en het patent ab hoofdman, in weerwil zijner jeugdige jaren, wel verdiend had, zelfs het tiende deel niet geloofd, van wat hem verteld was. Vooral aan een duivelsspook geloofde hij niet het minste. Maar dal er vele en vermetele roovers in deze streek, op de Limburgsche grens, Luik en het Westrijnsche gebied waren, daarvan had hij reeds lang hooren spreken, en hij droeg zijn geladen koppel pistolen niet voor niets in den zak. Onwillekeurig voelde hij er naar, want de gedachte was bij hem opgekomen dat hij mogelijk eens zulke bende kon tegemoet rijden. Deze bezorgdheid joeg hem echter geen vrees of voorzichtigheid aan, hij werd er verstoord om, dat dit vuur, geen oaard- of smidscvuur was, maar op het ruime veld brandde. In dit jaamp;ïgetijde en in den nacht een vuur op het open veld dat kwam aem te zonderling voor. Zouden het zigeuners of landloopers zijn ? tou hij dichterbij kome i ? Men kan een dapper krijgsman zijn cn

-ocr page 9-

vele bloedige veldslagen meegemaakt hebben, /onJe: cin.iai

te verlangen om met een troep schooiers in aanraking te komen, teneinde op eene jarnnv. volle wijze door dergelijke onmcnschen om het leven gebracht te u orden.

Op deze gedachten volgde dra eene andere. Zou hij geen gebruik van het toeval maken, om het geheim dezer lieden tc ontdekken, welke in elk geval een boosaardig bedrijf uitoefenden ? Hij kou zich. daardoor verdienstelijk kunnen maken voor de rust cn de zekerheid zijner medemenschen, mogelijk ook wel een goeden Klank bij zijn naam in het land verwerven, dat mogelijk wel zijn tehuis zou worden. In ieder geval wikie hij het toch wat van naderbij beschouwen. Hij ledigde de rest zijner veldflesch, welke hij, matig als hij was, tot den laats!en vertwijfelenden nood bespaarde, onderzocht nauwkeurig zijne wapens, Hot zlji paard aan den kant des wegs eenige minuten het tierige gras afwei «n en reed dan langzaam vooruit.

Hij zag dra in, dat hij geen gehucht of doip voor zich had, maar een heuvel, aan welks voet een gebouw lag, dat hij tot hieraan nog slecht kon erkennen, doch hetwelk cr niet onbeduidend uitzag en in een kleinen toren uitliep. Dit gebouw was door boomen en struiken omgeven, alleen de bladeren ontbraken er nog aan. Hij kon dus tamelijk buiten gevaar van naderbij komen en trachtten van uii een schuilhoek up het vuur te letten. Toen hij de struiken genaderd was, steeg hij van het. paard en leidde het bij den toom verder. Omdat de afstand tusschen hem en het vuur, waarom hij thans duidelijk eenige gedaanten zich za;; bewegen, noch vrij aanzienlijk was, nam hij andermaal den verrekijker, plaatste zich op zijn paard en blikte door de ruimte,

He; en hij zag was wonder genoeg. Rond het vuur lagen een raur speellieden, zooais Ostade en Teniers ze niet meer karakteristiek geschilderd hebben, echte Nederlandsthe, klein gedrongen gestalten, met kluchtige hoeden, wier randen slap afhingen ; do oene speelde op de viool, de andere sloeg den tr iangel, de derde blies in een soort doedolzak. Op deze muziek, waarvan bijwijlen een zwakke klank des triangels tot hem doordrong, schenen een aantal mannen tc dansen, ^ij wn\'en zonderling gekleed, in eene dracht, welke eigenlijk geene dracht, maar zeker met opzet ekis vervaardigd was. Het scheen, als hadden zij hunne jassen omgeke. rd aangetrokken, zooals men zulks meermalen op de kermis ziet, van hen, die te diep in \'t glas hebben gekeken. De rneesten droegen g: iote, zwarte baarden, zooals men ze destijds in de Nederlanden nooit zag. Eenigen dansten alleen in een ronden kring bij de hand ; anderen maakten de plompste sprongen. Een vrouwspersoon kon de hoofdman niet bemerken, ook nergens een jongen man of knaap.

Rond het vuur konden zich twintig man bewegen. Doch toen de hoofdman zijn kijker ook naar Andere punten richtte, om de donkere omgeving te verkennen, zag hij het eerst eenige lieden,, die om een tamelijk gioui vat stonden, waaruit zij een drank tapten, dan, links-dezen, een troep van min-ter.s zestig tot zeventig man, welke zeer dicht bij elkander stonden •. n ipmerk\'.aam nan- imand schenen U luisteren, die in hun midden stond.

-ocr page 10-

Kene vergadering van ruim honderd man in \'t geheel en dat hier in \'t open veld, op dezen tijd — dat was toch eene wonderbare ontmoeting, welke de nieuwsgierigheid van den hoofdman uiterst prikkelde. Deels met het bloote oog, deels met kijker, verkende hij nog eenmaal het voor hem liggende terrein en bemerkte nu ook ongeveer twintig paarden, welke zijwaarts aan de boomen vastgebonden stonden. Thans kon de toeschouwer het niet langer op zijne plaats uithouden. Hij had zich overtuigd, dat hij ongernerkt tusschen de struiken tot op ongeveer tweehonderd passen die lieden naderen kon. Hij bond daarom zijn paard met den teugel aan een jongen boom, merkte de plaats goed en sloop voorzichtig voorwaarts. Na enkele minuten had hij den zoom van het kreupelbosch bereikt, plaatste zich op de knieén en keek door de twijgen, wat er bij hetyi omging.

In den stillen nacht vernam hij thans de zwakke muziek en het joelen en tieren der dansenden zeer duidelijk. Enkele kreten deden hem verstaan, dat hij geene vreemdelingen, maar bewoners dezer streken voor zich had, want hij herkende duidelijk het dialekt der bewoners uit het land van Aken, Valkenburg en Maastricht. En deze anders zoo gladgeschoren gezichten droegen thans donkere baarden ? Hier moest wat achter schuilen.

Thans ging de groote troep uiteen. De meesten snelden naar het vat en er ontstond een waar vechten om de kruiken, die voortdurend vol getapt werden. Daarop mengden zij zich tusschen de dansers bij het vuur. Allen droegen een gelapt gewaad ; slechts weinigen droegen de gewone kleeding der Limburgsche boeren.

Voor plezier zou men hier niet bij elkander komen, daartoe kiest men zulk een afgelegen oord niet. Het scheen meer eeue al-gemeene beraadslaging te zijn, waarbij men zich zoo goed het kan zoekt te amuseeren. De hoofdman wierp een blik op het gebouw, dat hij thans van dichter bij kon opnemen en herkende het voor eene oude, mogelijk niet meer gebruikte kapel, denkelijk een bedevaartsoord, want de gansche omgeving is goed katholiek. Nu zag hij eenige mannen nanr de kapel gaan, in wier midden hij tot zijn grootste verwondering een grooten geitenbek bemerkte, een dier van verbazende grootte en zoo het scheen van zwarte kleur. Plotseling schoot het hem te binnen, dat zijn waard hein bij het middagmaal verteld had, dat de ro jvers uit den omtrek bij hunne strooptochten gebruik maakten van een zwarten bok, waarop zij reden, en welke hen pijlsnel door de lucht droeg en dien men ook te middernacht, als hij met een ruiter en deszelfs zware buit beladen was, hooide zuchten en stenen. Zou van dezen hocuspocus iets waar zijn en had hem het toeval tot een ontdekker van een geheim gebracht, waarvan men twintig mijlen in den omtrek, ja nog verder met bijgeloovige

vrees wist te vertellen ?

De moedige man dacht reeds niet meer aan zijn eigen gevaat, maar aan da verplichting, welke op hem rustte, om een geheim op het spoor te komen en beschouwde de mannen, die naar de kapel gingen, welke hem\'deels naar hunne houding, deels dat zij niet zoo ras naar het vat ijlden, voorkwamen, als zijnde van beter gehalte Jan de anderen.

-ocr page 11-

Lij giiigi\'n do kapc! binnen, waarin, aangezien zij flauw verlicht ivas, Je kapitein niets onderscheiden kon» Daarop kwamen er twee uit en naderden de plaats, waar de vreemdeling zich bevond. De eene was groot en statig, de andere van middelbare gestalte. Beiden droegen zwarte baarden, doch dat deze valsch waren, kon de hoofdman zoo dadelijk niet bemerken, want hij ^ag, toen zij zich tusschwi hem en het vuur bevonden, dat beider haren blond waren.

„Dus afgesproken!quot; zeide de kleinste. Wij houden het voor ons Het is naar verhouding een gemakkelijk werk en levert ons wat op.

„Mij goed!quot; antwoordde de andere. „Gij moet weten, of gij het verantwoorden kunt.quot;

„Dat kan ik, ik ben de eenigste, die de gelegenheid weet, en waarom zouden wij niets voor ons behouden ?quot; zeide de kleinste, die het Duitsch sprak als een man uit den beschaafden stand. „DusRie-denburg is drie nachten niet thuis — de sleutel past op belde deuren, de vrouwspersonen slapen aan den anderen kant.quot; De kapitein voelde zijn hart zoo luid kloppen, dat het hem schier het toeluisteren verhinderde. Het was de naam Riedenburg, welke hem zoo geweldig uandeed. Toch luisterde hij met de meest gespannen aandacht.

„Is Riedenburg niet....quot;

De laatste woorden verstond de hoofdman niet, slechts het antwoord er op bereikte zijn oor; „Ja, maar wat ligt mij daar aan gelegen? Ik kan hem niet helpen. En nog wat? In deze dagen zal een vreemdeling naar de stad komen, een voormalige officier, Felsenhof is zijn naam. Als gij dien soms kunt te pakken krijgen, mogelijk ....*\'

De spreker had zich verwijderd, zoodat de toehoorder de laatste ivoorden niet vernam. Ook schreeuwden en tierden de dansers om het vuur zoo hevig, dat reeds daardoor de woorden overschreeuwd weden. Beiden gingen weder naar de kapel.

De blikken dïs kapiteins volgden hen in gespannen verrassing. Hij had zijn eigen naam vernomen! En toch wist niemand, dat hij naar hier kwam, zelfs niet de fam\'lie, waarvan zoo even gesproken was, de familie Riedenburg, en waartoe een persoon behoorde, die hij door zijne aankomst eene blijde verrassing zou denken te bereiden, vooropgezet, dat zij nog steeds, zooals hij hoopte, zijn beeld trouw in \'t hart droeg ! Wat is dat ? Eenige minuten was hij als bezwijm . Waren deze geheimzinnige menschen dan werkelijk in \'t bezit van duivelsche kunsten ? Mij wil.ie opspringen, zich zelf op \'t gevaar af overtuigen, hoe dat alles samenhing.... Daar bemerkte hij eene plotselinge beweging onder de vergaderden — een ijlings heen en weer loopen — hij verstond den kreet; „Zij komen, zij komen ! van Merzogenrath naar hier !quot; Het vuur werd uit elkander gerakeld en gebluscht. In de nachtelijke duisternis — want de maan was intus-schen in den nevel van den gezichteinder verdwenen — zag hij slechts een onbegrijpelijk heen en we er loopen ; men riep op ellcan.ter, haastte zich hals over kop ; de kapitein vernam paardgetrappel; ircdaanten ijlden als spoken in den nacht voorbij. Daarop werd alieamp; i Slechts het paardgetrappel vernam hij achter zich, in de richting w.iwaar hij gekomen was, dan weer een anderen hoefslag vóór hem, ■Khter den berg; het eerste verwijderde zich, het laatste kwam dichterbij.

-ocr page 12-

Nog altijd stond hij als bedwelmd, doch hij vermande zich en dacht bij zich zeiven na of de gevluchten verinoedelijk niet voor eene afdeeling gensd\'armes of andere politiedienaren de vlucht namenen wanneer men hem hier aantrof, zou men ham waarschijnlijk ook als lid dezer bende kunnen beschouwen.

Hij overlegde, of het niet beter voor hem ware te vluchten of wel zich met den aanvoerder der gewapende macht te verstaan. Hij gaf aan het laatste de voorkeur. Want trof men hem op de vlucht, hetgeen de afgematheid van zijn paaid in aanmerking genomen zeer waarschijnlijk was, dan moest men hem ook voor een boosdoener houden en eene langdurige gevangenis stond hem te wachten. Hij trad dus uit de struiken cn ging naar de plaats waar het vuur gebrand had. De glimmende kolen toonden hem den weg.

Weldra vernam hij de ruiterafdeeling dicht in zijne nabijheid. Er scheen echter halt gecommandeerd te zijn, want een oogenblik latei-was alles stil. De hoofdman ging cenige passen op de plaats toe, waar de ruiters zich moesten bevinden en riep met luider stem: „Zij, die gij zoekt, zijn weg. Zij hebben u vanaf den heuvel zien aankomen.quot;

„En wie zijt gij, die ons dat toeroept?quot; antwoordde eene stem.

quot;Een vreemdeling, een Pruisisch officier, die toevallig toeschouwer van dit avontuurlijk bedrijf geworden is. Kbmt naderbij ! Er is niemand meer op de plaats.quot;

Denkelijk vermoedden de ruiters eene hinderlaag, want het duurde lang, eer de hoofdman eerige beweging vernam. Hij bemerkte, ^dat cenige personen al kruipende tot hem kwamen.

„Op mijn woord,quot; sprak hij bedaard, ik ben alleen ; hier zijn mijne handen!quot;

Het licht eener plotseling geopende lantaarn viel hem helder in t gelaat. Daarop voelde hij zich hij do armen gegrepen en men bond hem de handen op den rug.

„Dat is niet noodig,quot; zei,lo de officier bedaard. „Doch ik moet het mij voor een poos laten welgevallen.quot;

Nu werden meerdere lantaarns geopend, de Pruisische soldaten — want na hunne uniform te oordeelen. waren \'t dezulken, lichtten naar alle zijden heen. Doch toen zij niets meer ontwaarden, kwam een, die op het paard was blijven zitten en naar rechts en links gereden had, naar den hoofdman toe, liet hem door eene lantaarn verlichten en nam hem geruimen tijd met zijn blikken op. Hij scheen de leider van den troep te zijn cn was een nog jonge man. Da: hij door deze mislukte expeditie niet weinig verstoord was, laat zich begrijpen, overigens scheen hij zeer openhartig en innemend te zijn.

„Nu, gij ziet er bepaald niet als een bokkerijder uit,quot; zeide hij. „Gij zijt een Pruisische officier, zegt ge ? Hoe is uw naam ?\'

Op dit oogenblik herinnerde zich de hoofdman de woorden, welke een der iwee onbekenden over hem gesproken had en welke te verstaan gaven, dat hij in deze streek uit beweegtedenen, die hem bepaald vreemd waren, een vijand bezat, die hem onaangenaamheden trachtte aan te doen. Hij hield het dus beter zijn naam niet zoo openlv.ar te noemen.

-ocr page 13-

„Heer luitenant,quot; zeidc hij, „OTudt gij mij niet veroorloven, di: ,ater mede te declen, hetzij ambtshalve ol\' vertrouwelijk, zooals gij verkiest ? Ik bezit redenen welke ik u n ituuiiijk niet verzwijgen zal, om mijn naam hier niet al te zeer bekend te maken.quot;

„Nu, zooals gij wilt,quot; zide de officier. „Natuur ijk zijt gij mijn gevangene.quot;

„Metgeen ik niet als een ongeluk beschouw, omdat dit spoedig anders zal worden,quot; antwoordde Felsenhof lachend.

„Gij meent dus, dat de bokkerijders allen gevlogen zijn ? vroeg de luitenant.

Felsenhof sprak de meening uit, dat waarschijnlijk slecht z«er weinigen zich in \'t naburig hout of in de kapel konden verstoken hebben. Men beval een onderzoek in te stellen. De hoofdman verzocht zijn paard te mogen halen en door twee dragonders begeleid ging hij naar de plaats, waar hij het beest verlaten had. Het stond er te slapen ; doch weldra was het weder gewillig en frisch ter been.

Het on.ierzoek van het terrein, dat bij het licht der lantarens nauwkeurig plaats vond, leidde tot geene genoegzame uitkomst, in de nabijheid van het gebluschte vuur vond men ecne gewone laken sche pet, iets verder lag een grove valsche baard. Bovendien lagen in de nabijheid van \'t vat een aantal kruiken. Het vat zelve was bijna tot den bodem leoggeloopen en scheen Rijnschen wijn bevat te hebben. De kapel, welke, zooals Felsenhof ve moed had, niet benut was, was evenzeer leeg. Zij werd nauwkeurig onderzocht, doch te vergeefs. De vergaderden hadden tijd gevonden, alles, wat iets verraden kon, mee te nemen. Hoe zij den bok konden meevoe-re;quot;gt;, was moeielijk te zeggen. De een of ander moest hem gebonden en met zich op het paard genomen hebben,

,VVilt gij de vluchtelingen niet achtervolgen ?quot; vroeg de hoofdman den initenant. „Het me\'erendeel was te voet.quot;

„Dal is hier op \'t omliggend terrein geheel onmogelijk,quot; antwoordde de luitenant. „De boeren kennen : lie wegen door de moe-rassen - - wij kunnen hen t^. paard niet volgen. Hadden wij eerder beiicht ontvangen, dan zou het ons mogelijk geweest zijn, enkele wegen nf te zetten, of wel van twee kanten op te dagen. Doch het bericht, dat de bende hier eene vergadering hield, kwam eerst kort voor middernacht en wij konden slechts eene overrompeling doen, welke mislukken moest, als de bende eene wacht geposteerd had. Nu, wat l.cbt gij eigenlijk van het bedrijf dezer mannen gezien?quot;

Felsen!: verhaalde, wat hij gezien had en sprak ook over den gcitebok.

„Er ligt toch iets vreemds in deze vervloekte, belachelijke geschiedenis, welke den ganschen omtrek in rep en roer brengt!quot; riep \'3 .(\'tenant misnoegd. „Wij zullen bij mijne manschappen er niei van spreken, want onder hen bevinden zich nog vele bijgeloovigen, en als hekse, ij in \'t spel komt, dan geloof ik baast niet, dat zij stand houden. Nu ;erug naar Herzogenrath, opdat wij er nog voor zonsopgang aankomen en geen opzien baren ! Gij zult dezen morgen of wellicht den heelen dag in de hoofdwacht moeten doorbrengen doch wij zullen het u daar zoo aangenaam mogelijk maken.

-ocr page 14-

— lo

ne gevonden voorwerpen, behalve het vat natuurlijk, werden medegenomen en de kleine ruiterbende sloeg in galop den terugweg naar de stad in, die dichter bij lag, dan de kapitein gemeend had. Hezen had men reeds op last van den luitenant der dragonders de handen losgemaakt, want hij had den luitenant zijn eerewoord gegeven zich niet te verwijderen» Van den kant des jongen ofticiers was hot eene zekere zorgeloosheid, den hem nog onbekenden zoo ridder\' lijk te behandelen. Doch het uiterlijk van Felsenhof boezemde bepaald een vertrouwen in, waaraan men niet wederstaan kor.

Bij de hoofdwacht in het stadje aangekomen, noemde Pelsen-hof, zoodra hij met den luitenant en den wachthebbenden officier alleen was, zijn naam en stand, De beide dragonders kenden dien naam reeds sinds langen tijd en de jonge kapitein, die hem droeg, had zich bij mee: den; gelegenheden onderscheiden; hij behoefde dus geen pas te toonen — dit ging de politie of het gerecht aan. Men l et nu eenige flesschen wijn halen en weldra was men verdiept in gesprekken over den oorlog, welke eerst, voor een jaat gei.indigd was, Intusschen had men ook den opperwachtmeester, die het bevel over het eskadron voerde, bericht gezonden. De dragonder, dien men met de uitvoering daarvan belast had, kwam met de boodschap terug, dat de overste om i 1 ure met den stads- en politierechter verschijnen zou.

Felsen hof had dus nog eenige uren over, en daar de wacht orn 6 uur afgelost werd, namen beide officieren van hem afscheid. Hij vleide zich op een veldbed, dat zich in de wachtkamer bevond neei, dekte zich met zijn mantel en sliep weldra in.

Toen hij gewekt werd, was het klaarlichten dag en belsenhot zag een oudachtig officier van een zeer krijgshaftig uiterlijk in bui-gerklseding voor zich staan, Mij sprong op en verontschuldigde zich. Aan zulke ontmoetingen meer gewoon, herstelde hij zich dra en verklaarde, dat hij bereid was het verhoor te ondergaan.

Hij verhaalde nu, dat hij voor ruim een jaar in de nabijheid van Keulen, een jong meisje had leeren kennen, dat een diepen indruk op hem gemaakt had en aan hetwelk hij, zooals t scheen ook niet onverschillig gebleven was. De nog voortdurende oonog en d^ met dezen in verband staande onzekerheid, hadden hem niet durven besluiten haar het hof te maken. Hij had haar slechts bewonderd en verzocht hem toe te staan, haar na den vrede in hare woonplaats te Hertzogenrade te mogen opzoeken, Thans had hij den dienst verlaten, omdat een andere broeder hem door den dood ontrukt w..13 wiens erfgoed, in Westtalen gelegen, hij nu zoo spoedig mogelijk ging bewonen.

Zoodra hij daar de noodige toebereidselen getroffen had, begai hij zich op weg om de dame op te zoeken en zich te overtuigen of zij hem nog de vroegere genegenheid toedroeg. Niemand hier te Herzogenrade kon bevroeden, dat hij nu juist om decen tijd ïou komen.

Daarop verhaalde hij, hoe hij in \'t moeras verdoold raakte, hij dat vuur bemerkte en wat hij gezien en gehoord had. Dit laatste was voor hem en ook voor de politie het voornaamste. Hier bood zich de gelegenheid aan, ten minste één van de bende te vangen.

-ocr page 15-

— 11 -

Aldus dacht er ook de plaatselijke politierechter, de heer Bückelmansover

„Hetgeen gij ons thans verteld hebt, kapitein, h rrin,quot; zeide hij „echter zon het toch steeds een begin kunnen zijn tot een gunstig onderzoek Wij hebben met cene bende te doen, welke zonder twijfel zeer talrijk is, maar door geschikte personen — en meerdere aanvoerders geleid — met groote omzichtigheid bestuurd wordt, want tot hieraan heeft men nog geen enkele dier bandieten kunnen betrappen. Hierbij nemen de diefstallen en plunderingen met de week toe en worden bijgevolg steeds driester en grooter. Zelfs voor moord schrikken de misdadigers niet terug. Wij kennen hiet (e Her-zogenrade, op \'t Luiksche gebied, in de dorpen Meerssen. Beek, Geleen en vele andere plaatsen cene menigte menschen, wier geldelijke toestanden bepaald slecht zijn, en toch leven zij er goed van. zonder dat wij kunnen vernemen, uit welke hulpbronnen zij putten. Onze krachten zijn niet toereikend genoeg om allen dia onder verdenking staan in \'t oog te houden. Ook worden de diefstallen meestal op vcgt;wijderde plaatsen gepleegd. Gouden sieraden, paarden, koopwaren, die twintig mijlen van hier gestolen worden, komen in onze streek, gewoonlijk te Meerssen, aan \'t licht,, doch nooit kan men te weten komen, hoe zij hier komen. De bende moet dus groot zijn ; zij rooft volgens een voorafgemaakt plan en haar aanvoerder moet wel zulk een gebruik van \'t bijgeloof kunnen maken, dat de beéedigden aan hem trouw Mijven, en het eerlijke, kalme en angstvolle lieden schril; inboezemt. Want tegen den duivel vecht men liever niet.quot;

^ „Reeds vóór eenigen tijd,quot; vervolgde de rechter, „heüft men ons berient, dat het bij de oude kapel op zekere dagen der maand niet pluis scheen te zijn en gisteren avond na tien uur. meldde mij een hier woonachtig burger, dat hij vele mannen met zwarte baarden in de richting der kapel had zien rijden. Doch het andere weet gij beter dan wij. Zoudt gij die twee mannen, van wie gij spraakt, dien kleinere en dien grootere nog herkennen?quot;

Nauwelijks. Hunne gestalte ken ik nauwkeurig, ook hun uiterlijk en hun gang Maar eerst moet ik hen hooren spreken, dan ge!oo( ik wel dat ik ze aanstonds herken.quot;

„Mag ik ii een voorstel doen, kapitein ?quot; vroeg de rechter. „Het zal u zonderling voorkomen. Doch uw eigen belang is\'quot;Ier ook op eene tot hieraan onbegrijpelijke wijze mede bemoeit.quot;

De kapitein verzocht hem verder te spreken.

„De gedachte kwam bij mij op, toen gij verhaaldet, dat de ki • nere den grootere verzocht had, zich op u te wreken, met an lt;. woorden, dat men u uit den weg wüdc ruimen. Wijl de misdadigers in den laatsten tijd voor geen moord terugdeinzen, zoo valt het licht te begrijpen, dat zulks in hun doel ligt, Zou het niet goed zijn, wan neer gij onder een onbekenden naam hier of daar vertoefdet? Aan hen die u kennen, zal het zwijgen opgelegd worden, zoodra zij het geheim kennen. Wie kent u buitendien nog te Henzogenrado ?quot;

„Slechts die dame,quot; antwoordde Felsenhof. „En ik zal door uv. bemiddeling gemakkelijk eene gelegenheid vinden, haar eenige regelen te doen toekomen.....quot;

-ocr page 16-

12 —

„Zeer zeker, wanneer gij mij uw vertrouwen wilt schenken,

zeide de heer Bockeimaun lachend. .....

De kapitein bloosde, tot hieraan had hij uit licht te begnjpu. reden, den naam der geliefde niet genoemd. Wist hij wel of zij nog

aan hem dacht ? , u lt; a a*

Over de bijzonderheden sproken wij later, vervolgde de lech-

ter. 1\'t Is mij voor \'t eerst genoeg, dat gij mijn plan niet van de

„En gij zult toch den heer Riedenburg waarschuwen rquot; vroeg

Felsenhof aanstonds.

Hat weet ik nog niet,quot; antwoordde de rechter. „Het is ei 01. hoofdzakelijk om te doen, den dief te vangen, en dit lukt ons mo-gelijk het best. als wij niemand iets zeggen en op de loer staan. Blijf, als het u niet ongelegen komt, dezen dag en den komenden nacht nog bij de wacht. Ik zal overwegen, of ik u in een burgerhuis zal inkwartieren, welken naam gij zult aannemen en hoe gij u moet voordoen. Met uw beleid, uwe kalmte en uwe ondervinding zoudi gij ons onschatbare diensten bewijzen,quot;

„Vertouw niet te zeer op mijne gemoedsrust! zeide de kapitein. „Ik kan zeer driftig worden.quot; ,, n. , ■ . Zooals ieder mcnsch van en gevoel,quot; antwoordde Bockei-mannquot;. „En juist een spoedig toegrijpen zou door die omstandigheden steeds gerechtvaardigd, zelfs noodig zijn, en ik houdt u voor den man, die in staat is, het juiste oogenblik te kennen. Dus, stemt gi, toe noquot; hier te blijven, ofzAl ik u aanstonds naar uu- luns laten bieng^n,

„Ik blijf hier, al is het slechts om na te denken otik uw voorstel zal aannemen,quot; antwoordde Felsenhof. „Dezen namiddag of tegen den avond ontvangt gij mijn antwoord.quot; . .. •

De rechter bedankte en nam afscheid, wadat hij den kap tem nog eenmaal met een fijn lachje vor-.ckerd had, dat hij er voor zorgen zou. dat den rentmeester Riedenburg, zoowel als zijne vrouw en dochter geen schade aan hun vermogen of zelfs aan hu.in gezondheid zou toegebracht worden.

De opperwachtmeester had schijnbaar met on geduld cr op gewacht, dat het verhoor teneinde liep. M:t cene zekere vcrvvenschina sloot hij de deur achter den rechter dicht, Bóckelmann hedt gelijk, \'t is een ferme man!quot; zeide hij. „De drommel hale dozen vervloekten bokkerijder, om wiens wil een dapper eskadron van s Koning;-dragonders hier in dat vervelend ncsi moot liggen.

Terwijl ik hier onder do jonge vlasbaarden moet zitten, die geen

vuur ooit gezien noch kruit geroken hebben! Sedert ik uvv vernomen heb, verlang ik cr na, met u te keuvelen. «U z.jt ^ dezelfde, die met de Westfalen Je hevige aanvallen bij I reiburg mu mamp;ciktct

„Daar was ik bij, de jongens gedroegen zich dapper Iquot; antwoordde

Felsenhof, , . ^

„Nu, dan zijt gij welkom!quot; nep do oude en schudde zijn hand.

„Dan zullen wij ons eens aangenaam onderhouden. Meindei- bieng

den wijn en de pasteien hier--\'t is eone goede gekruide palmgpastei

kapitein, die niemand schaadt en dan de Kaas.

-ocr page 17-

Meinders ? Zoo. dat is echic Marcobrunner, dien ken ik! „En nu het eerste glas op dc gezondlicid van Zijne Majesteit onzen Koning en Heer, Friedrich don Eerste!quot;

De kapitein stond op en ledigde zijn glas in een teug. De oude opperwachtmeester deed even zoo, daarop schudde hij nog eens d-s hand des kapiteins cn beiden praatten zoo vertrouwelijk als waren zij jaren lang goede vrienden geweest.

Het was ook niet te verwonderen, dat de oude heer plotseling zijne krijgsverhalen staakte en vertrouwelijk tot Felsenhof zeide ;

„Maar, luister, kameraad,, ik denk nog altijd over het meisje dat gij hier zoekt, na, — ik heb in geheel dit stadje geen dametje gezien, van hetwelk ik mij zou kunnen verbeelden, dat het bij eer zoo flinken cavalier past.quot;

Felsenhof scheen verlegen. De oude krijger bemerkte het cn greep de hand des kapiteins.

„Nee:ii h l mij niet ten kwade Iquot; riep liij. „Ik hen een oud man, gij zou.lt zeer goed mijn zoon kunnen zijn. Ik we-sch u alle goed en daarom verlang ik natuurlijk ook, dat gij een hoogst gelukkig echtgenoot wordt. Nu is dit wel is waar, cene eigenaardige zaak. Dikwerf heeft men geen oogen in \'t hoofd, als men verliefd is, en opent men ze later, na de bmilott, dan is het natuurlijk te laat. Ik spreek uit ondervinding, lieve, jonge vriend! Want de mijne heeft mij dapper geplaagd, zoodat ik nooit meer aan trouwen gedacht heb.quot;

„Het meisje, dat ik bedoel, is stil en eenvoudig, maar daarom niet minder beschaafd/\' antwoordde Felsenhof, „Het is mogelijk, dat zij een zeer teruggetrokken leven leidt, U zijt zeker nog niet lang hier Opperwachtmeester ?quot;

„Zeker niet. Wij liggen hier sedert zes wekevi, om wegens dat: vervloekt rooversgespuis bij de hand te zijn, als cr iels voor valt.\' Doch cr is nog niets gebeurd. 1 lier in het stadje, meent,men, is ook cene zoodanige club, maar ik kan nog niemand beschuldigen.

„Hebt gij toevallig den rentmeester Riedenburg leeren kennen ?quot; vroeg dc kapitein,

„Dien ouden heer ? jawel, bij de inkwartiering heb ik hem eenige malen gezien. Maar wacht, juist! Deze moet eene wonderschoone dochter bezitten, en die heb ik nog niet gezien. Oh ! — loopt het. daarop uit! Nu, neem mij mijn gesnap niet euvel — het zou mij veel genoegen doen, als een zoo dapper officier — want als zoodanig beschouw ik u nog steeds ! in ieder geval zich gelukkig maakt,quot; Felsenhof scheen zijn vertrouwen niet verder meer te rekken. „Dc rentmeester is een achtenswaardig man, niet waar 1quot; vroeg hij „Zeker!quot; antwoordde de oude lieer levendig .. . ,

„Eene zeer eerbiedwaardige familie,quot; vervolgde de Opperwachtmeester, „maar vermogen zit er niet bij. Doch — parbleu! — halt. daar schiet me iets te binnen ! — ik heb toch iets vernomen — wat was het ook weer ? juist, de dame Riedenburg zou zoo goed als verloofd zijn !quot;

Felsenhof verbleekte en de wijze, waarop hij met de hand over het gelaat streek, verried, dat het iets was, waarom hij zich zeer interesseerde,

-ocr page 18-

— 14 -

Met iemand van hier, een heer uit Hertzogenrade ?quot; vroeg hij. quot;ja, met een knap ci\\ geacht man uit den deftigen sum i, me\', een wondheeler of arts chirurgijn noemt mon hem hier te lande. Ik heb er van gehoord — waar woet ik met goed meer — Uv meen in \'t koffiehuis aan tafel — juist! De jongelieden spraken ;r van, dat de chirurgijn, die zoo jong niet meer is, zulk een schoon meis-ie wilde trouwen. Intusschen, mijn jonge vriend, weet ik niet ol het waar is ; die jonge vlasbaarden veitellen dikwerf zooveel hiei n dit nest, waar geen greintje van waar is. Echter zal zich de jonge dame i^iedenburg geen oogetiblikjo bedenken, als zij verneemt dat gij - •

„Als ze reeds verloofd is, is het voor mij voorbij, onderbrak Felsen hof. Daarop leunde hij met het hoofd in de hand.

Een oogenblikje, kapitein!quot; zeide hij, en stond op. „Ik moet toch eens naar de wacht gaan. zicn. Binnen tien minuten en i

8.,Dus toch te laat!quot;, mompelde Fehcnhof. „Kan niemand dan wachten, wachten slechts één jaar! AU ooit de oogen de waai hei zeggen, dan geloof ik, dat deze oogen mij vertrouwden: Ik gedenk

uwer en hoop!quot; , i.-- j -

Hij verzonk in diepe gedachten. Doch steeds bleet hij de onve

schrokken, standvastige man. . a , , . ,

Is het te laat - wel nu, het zij zoo — dan heeft net het niet\'anders gewild! sprak hij bij zich zelven. „Doch vooreetst moet ik zekerheid hebben, In zoo\'n klein stadje wordt veel gesproken. Heeft zij intusschen niet kunnen wachten tot ik wederkwam, dan is zij gelijk zoovele anderen cn, ik moet de hoop opgeven.

De opperwachtmeester trad weder binnen. Felsenhof ontving t\'.em met schier uitgelaten vreugde en bracht van zelf het gespt ek op den laatsten oorlog. De oude heer knikte hem eenige malen toe, als oe-ureep hij volkomen, wat er in het hart zijns jongen vnends omging. Door die krijgsverhalen en avonturen, vergat hij den Marcobrunnei en de palingpastei geheel en al, totdat een ordonnans-officier hem opriep, want dezen nami dag zou een kleine manoeuvre plaats hebbei), waarbij het eskadron door \'t vuur moest, ten einde dc vertwijfelende burgers van Hertzogenrade eens schrik in te boezemen en de wankelenden op \'t pad der deugd te houden. _

Intusschen ging Felsenhof geheel onder den indruk van net gehoorde in de wachtkamer op en neer. Men werpt de schoonste levenshoop, welke men langer dan een jaar stilzwijgend met zich omdraagt, en waaraan men de zoetste droomen van geluk geknoopt heeft, zoo niet van zich af, als een verscheurd kleed. Tot ip den dagvanheJon had hij er niet aan getwijfeld, of de geliefde wachtte op hem, dat loch had zij hem beloofd ! Doch het waren de woorden met alleen, die hem naar hier gedreven hadden. Uit haar geheele wezen, uit haar trouwe oogen had liefde, had vertrouwen gesproken, meende hij, doch deze gelachten poogde hij zich uit \'t hoofd te zetten. Schrijver. gt;arilde hij niet, daa\'om kwam hij zelf. Zijne betrekking en zijn vermogen deden hem verwachten, dat hij van den kant der ouders niet de minste hinderpalen zou ontmoeten. En thans zou zij hem toch vergeten hebben? Hij riep zich haar beeld uit de dagen

-ocr page 19-

des afscheids terug — hoe zij hem zoolang minzaam en liefdevol had aangezien, tot zich onder de wimpers een traan herschool tn zij met een handendruk een kort afscheid nam er. tot h».m sprak: God b-hoede u! Tot we ierziens 1 Neen, neen, hel wi!.:o hem niot uit \'t hoofd, dat zij thans de bruid van een ander zou zijn. Ofwel er moest iets buitengewoons gebeurd zijn !

j Ware het echter, dat zij hem verlaten had, dan kon hem op deze plaats niets meer boeien, Wat lag hem aan andere menschen 1 Pot hieraan kwam het hem voor, in weerwil van alle tegenkantingen, die hij ontmoet had, als ademde hij hier in dc wachtkamer eone zuiverder en frisschcre lucht in, want hij had tot zich zeiven gezegd, dal hij binnen enkele minuten tot haar zou komen, dat hei hem mogelijk wel zou vergund zijn haar en hare familie te beschermen Dit was nu voorbij. De lucht viel hem zwaar en drukkend, Had zij hem vergsten — dan weg — zoodra mogelijk !

Toen dc heer Böckclmann kwam, moest hem de verandering bij den jongen man wc! opvallend voorkomen. Des morgens was hij als half aangeklaagde, nog joo openhartig, vrooiijk en vol vertrouwen geweest, thans zag hij cr zoo somber en mistroostig uit, Hij was karig in woorden, toen hij op de vragen des rechters antwoordde, dat hij nog geen besluit nemen kon, dat hij mogelijk in een logement ging en slechts één dag wilde blijven.

„Kapitein,quot; zeide de rechter, „het valt mij niet het minste in, in uwe persoonlijke aangelegenheden verder te dringen, dan met mijn beroep is overeentebrengen, doch ik bevroed, dat gij tusschen hedenmorgen en nu ecnig bericht ontvangen hebt, dat niet aangenaam voor u is. Is er iemand buiten den opp?rvvachtmeester bij u ge vS\'ecst ? quot;

„Neen 1quot;

„Dan veroorloof mij, als een bejaard persoon., een openhang woord 1 Ik ben met de tegenwoordige toestanden goed b kend- De dame, om wier wil gij hier komt, is Annetta Riedenbur^. Om de hand dezer jonge dame beijvert zich een zeer achtenswaerdig burger dezer stad. Zoover ik weet, heeft hij tot hieraan geen jawoord ont vangen — of het moet gisteren of vandaag hebben plaats gehad De jonge dame is er legen zien te verbinden, hoezeer haar vade\'-het ook verlangt, waarom, kan ik niet zeggen. Heeft ie land u iets anders verteld, dan zijn het slechts vermoedens.

Voor een man van gevoel is er niets aangenam; -i, dm de aangelegenheden zijns harten door wildvreemden tehooren bespreken. Hier was het echter geheel anders, Bóckelmann drukte zich met voorzichtigheid en terughoudendheid uit. Daarom greep Felsenhof bij de hand, terwijl zijne oogen schitterden,

„Ik dank u , riep hij, ik kon nauwelijks gelooven. Maar ware het eens te laat ?quot;

„Dan moet gij u natuurlijk niet laten zien, gij zoudt het jonge meisje ongelukkig kunnen maken,quot; zeide Bttckelman. „Er ligt steeds iets pijnlijks in als men een gesloten verbond, ware het dan ook maar eene verloving tracht te verbreken. Doch hiervan is zeker geen sprake. De rentmeester gaat heden namiddag voor eenige d«-

-ocr page 20-

10

-ren on reis A\'s nu zulk een gewichtige gebeurter,;. plaats ge

had dan ha men het mij late:, -.veten, want ik ben een mUeme vriend van den rentmeester en van den neer. die 31Jn schoonzon

denkMe wo.-den,^ zoudi gij mij steunen?quot; vr0eg

Fe,ZeiS maakfden indruk van ecu uiterst eerlijk manquot;, antwoord-Je de\' rechter Uwe betrekking is aanzienlijker dan die tnijns vnends. Gii zit jonger - Ke.kdal is een man van in de veertig --en bo-ven alles • Annette schijnt u niet vergeten te zijn, want anders had zii zich sedert lang verloofd, zooals haar vader steeds .scheen te u Tir \'ir-ht \'t inn^e inöi^io tc zcGt — waarom zou iic dan ™r.L vvat tot C glk Als Kerkdttl b.paaW ouwen,

wil fcn zal\' hij wel een anjet meisje vinden, dal hein past. Annette kan in de keus niet twijfelachtig zijn. Ik vermoed, dat zij dan eeist met Kerkdal zal trouwe;, als zij geen hoop meer heelt , weder

,e quot;\'ik dank u uit geheel mijn hart!\' riep Felsenhof, Ik bcn-in Annette, ;ooals slechts een man beminnen kan. ik waande mij on

VergetSine~woorden berusten geheel op vermoedens en gij moet u sch; ft el ijk van de zaak zien te overtuigen onderbrak hem Bockd-mann. ^Maa., in hoofdzaak gelo f ik mij niet te vergiss.n. Will

t/e thans nog gaan vertrekken?

Zeker niet!quot; riep Felsenhof, en zijne oogen straalden van vreugde. „Beschik over mij, ik zal uwen raad opvolgen. Oij kent

dus de b^klongednat ik ze keni zou ik gaarne hebben, d a gij hier bleeftquot;\'\' vulde de rechter aan. „Ik heb goede redenen, te vermoeden, dat èr hier in de stad of in Jon omtrek ook schuldigen wonen. Doch hijr kent de een, den anJer, dus wacht er u ^or- E^e bekende persoonlijkheid is mij uiterst noodig. Ik zal u bij eene weduwe Mee,tens, eene zeer achtenswaardige vrouw ■ntoart\'eren Gij gaat door voor een handelaar in Ininengoed - nu lach maai n et een voornaam, aanzienlijk persoon moogt gij met zijn, andus Kunt Rij mijn pian niet ten mtvoer brengen! Doch steeds moet gij u als een fat\'Oei \'uk, achtenswaardig man gediagen. als een bezittel eener weverii — ik zal u in alles ondersteunen en helpen .

GoeJ zoo, ik beu tot alles bereid!quot; zei Felzenhof, maar hoe krijg quot;ik zekerheid over Annette en hoe kan ik haar er van onderrichten dal ik in hare nabijheid ben?

„Dit zullen wij nog overleggen, ik moet nu gaan, antwooidde Böckelmann. Dezen avond kom ik u bij de ^■.duweMeei ens op?^ ken Mogelijk dat ik u dezen nacht nog noodig heb. Uw militair mantel moet gij hier laten. Ik zal er u een anderen laten bezorgen Hot huis der weduwe Meertens staat voor u open. Zeg maar dat

lk En\'veïmoxUquot; gij niet. wie hier in Herzogenrade zou geweten hebben wat ik zelf quot;voor acht dagen nog niet wist namelijk da. ik hierheen zou tornen . vroeg Felsenhof, wien dit geheim nog steeds

-ocr page 21-

_ i7 —

levendig bezig hield.quot;

„Neen, dat is voor mij een raadsel!quot;

„Maar in \'s hemels naam, wie zou hier iets tegen mij kunnen hebben?quot; vroeg Felsenhof. „Het kan slechts een tegenstander zijn ?quot;

„Zet u deze gedachten geheci en al uit \'t hoofd,quot; lachte Böckel-mann. „Kerkdal is zulk een braaf en eerlijk man, dat hij van zelf wijken zal, als hij verneemt, dal het hart van Annette reeds eeu ander ingenomen heeft! Neen, dat is een geheim, waarachter wij juist door uw incognito kunnen komen. Doch hierover later.quot;

Hij scheen werkelijk haast te hebben, daarom hiuld Felsenhof hem niet langer terug en beiden namen afscheid onder een hartelijken handdruk.

II.

Toen Felsenhof de wachtkamer verliet, om met een bode, dien hem dc rechter Bóckelman gezonden had, zich naar de woning der weduwe Meertens te begeven, brandde in de meeste huizen reeds licht; slechts een klein, doch sierlijk huisje, dat hij voorbijkwam, had geen licht ontstoken en de winkeldeur stond nog open. Het was juist achter deze donkere ramen, dat zij zat, — die Felsenhofs gedachter, bezig hield, dat zij zat — en aan hem dacht! ...

Zij dacht hoe min men toch op het woord eens mans vertrouwen kan, hoe min hij bedacht, welke verwachtingen hij in een kalm en hoopvol meisjeshart opwekte. Och, had zij hem toch nooit gekend, dan zou zij zich beter in haar lot kunnen schikken !

Dc deur werd geopend en Annette ontwaakte uit hare droomerijen.,

„Maar kind, zit gij nog in \'t donker!quot; riep eene zachte vrouwenstem.

„Vergeving, lieve moeder,quot; sprak Annette. „Het is alsof de lentelucht mij vermoeit en als had ik behoefte mij een weinig uit te rusten.quot;

„Och, gij jong volkje zijt even als de poppen, — moe van de lucht! Wat moeten wij, oude menschen, dan wel neggen. Kom, wees /naar niet nuffig!quot; riep haar hare moeder schertsend toe.

r Annette legde den arm om hare schouders en beiden gingen in het be\'endend verlichtte vertrek, waar moeder bezig was met lijnwaad te vouwen.

De moeder was eene vrouw van middelbare grootte, de dochter iets grooter, van eene slanke, regelmatige gestalte, die schilders en beeldhouwers zoo bekoort, omdat deze daaruit het ideaal van aanvalligheid en bekoorlijkheid, verbondon aan den maagdelijken zvvie», putten. Volgens het toenmalig gebruik droeg zij het haar rond om het voorhoofd naar achteren gekamd, hetgeen haar schoon voorhoofd sierlijk deed uitkomen- Het haar was blond, niet opgesmukt, want de geheele verschijning van het jonge meisje was een echt burgerlijke. Over het donkere kleed droeg zij om den hals en sctjouders een blinkend-grijzen zijden doek, die, wel is waar de vormen der buste bedekte, doch den indruk van hi t zediue en het burgerlijke te meer verhoogde Haar gelaat was, zonder ziekelijk uitzicht, iets bleek en de oogen, welke met hare wenkbrauwen en de schitterend bruine sterren eigenaardig bij het blonde haar en de .zachte gelaatskleur af-

-ocr page 22-

..5

18

staken eeluisden van eenc nadenkende, .xwaartnoedige. uitdrukking. Kortom, haar gansche wezen droeg de uitdmkking \\au een lt;-

eenvoud en zeldzame schoonheid. upi iiinwaad

Zij hielp nu hare moeJer bij hel rangschikken VAn !l •\' d

Volgens vrouwengewoonte pi-Hitte dc mocdei 0^1. 1 \' f gt;-i i

namiddags vertrokken was en oenige dagen. -enoeg

of daar wel zou aangekomen z.jn en of hij zich ook vva.m genoeg

voor het bedriegelijke jaargetijde zou gekleed d

Het schelde en de meid, die geopend had, kwam terug n boodschap, dat de chirurgijn er was en m t voorbijgaan tui F

woordjes wou wisselen. , t. ,

De moeder deed hem binnenkomen en Annette zou op

vvcnsch harer moeder voorlichten. .

Aarzelend nam het jonge meisje eene kaais, stak Kaai bij ae lamp dor dienstmud aan\'en ging naar de biutencleur. Zij opende haar en meende op hetze)f.le oogenblik een soort hoesten op dt biimen pLTs te vernemen. Doch het stierf weg. want de bmnenkomende hoestte eveneens, doch zacht, en gj;üeUV^e^-eenenbne\'®efl° quot;v-Verschooning, jufier Annette, zeidc mj . ;iDo ^ f7

verkoudheid moeten ook wij, mannen der medicijnen ij \' i tijde op de koop toe medenemon. Alles wel? t Is echter niet 80t. , dat ik u stoor, wijl ik toch maar eemge minuten blijven kan.

Het jon^e meisje verzocht hem vriendelijk binnen te gaan ei moeder kwam hem reeds te gemoet en reikte hem de hand: welke hij met de meeste hoffelijkheid kuste. Hij was een man ^ dan middelbare grootte, fatsoenlijk gekleed, met zwarte kousen e rijgschoenen, het dunne haar was behoorlijk gekamd en \'lt;unstmalig ojad gestreken, doch liep uit in een sierlijk vlechtje. Als Bockdman tot Felsenhof zeide, dal de chirurgijn Kerkdai diep in de veertig u as dan zou hij zich vergist hebben, want als een veertigci zag quot;j niet uit. Voor \'t overige gedroeg hij zich als een bcscnaaU man, zelfs zijne manieren getuigden van iets fijns iels wci JdKundigs.

Men zeide, dat hij vroeger de gunst van den isscnop van Keulen genoot, In elk geval was zijne betrekking Ie llcrtzogcnrade, alwaar hij, buiten het klooster, nog eene groote praktijk in de stad en de omstreken bezat, zulk eenc, die den man een goed bestaan op\'everde en hem overal als een welkome gast binnei.\'ict, vooial als ei doc.li-

ters op \'t punt van trouwen stonden.

Kerkdai, wiens uiterlijk wel niet aantrekkelijk, maar s tm genoeg uitzag, hield zich niet lang op en scheen de moeder nog meer dan de dochter gade te slaan, hoewel zijne grijze levendige wogen ztei dikwerf op het peinzend gelaat van het jonge meisje gevestigd b even. De vrouwen behandelden hem zeer voorkomend, zooals het ook aan een vriend des huizes past. Bij \'t afscheid geleidden beiden hem tot

a» „Sluit dc deur dezen nacht maar goed dicht, waarde madame R e lenburgquot;, zei Kerkdai; „als er niem nd thuis is dan v,\'0quot;xv®quot;gt; zou de een of andere schurk van die gelegenheid kunnen georuik maken. De tijdsomstandigheden zijn zonderling. - Maar ik wil u niet bang maken, \'t Is alles maar om te spotten. —

-ocr page 23-

— IQ —

Des rentmeesters vrouw was zeer voorzichtig, grendelde en sloc: de huisdeur zelf, toen Kerkdal uitgegaan was, en gelastte de dienstmeid om niemand meer binnen te laten, of het moest zeer noodzakelijk zijn. Daarop keerden moeder en dochter naar hun woonvertrek terug.

„Ik vind, dat de chirurgijn niet alleen een schrander, maai ook een zeer geschikt en innemend man isquot;, zeide vrouw Riedenbuig tijdens het eenvoudig avondeten. „Ik zie het zoo graag, als de mannen niet zoo vrij en indringend, maar voorkomend en bescheiden zijn. Meent gij ook niet?quot;

„ZekeJ lieve moeder, er laat zich weinig tegen den heer Kerkdal inbrengenquot;, zeide Annette. „Ook vader houdt van hem. Slechsi is hij wel wat te ronduitquot;.

„Och, dat brengt zijne betrekking meequot;, zeide de moeder. „Ik houd toch veel van h m. Ik denk, dat wij binnen acht dagen wel uwe verloving met hem kunnen bekend makenquot;.

Het jonge meisje zag voor zich en vertrok geen spiw van haar gelaat, wel verbleekte zij een weinig.

„Dus meent gij dat Kerkdal reeds van vader het jawoord heeft bekomen? vroeg zij zacht.

„Zeker mijn kind. Vader heeft hem uwe hand beloofd en is gelukkig over deze verbintenis. Zijne reis heeft deels ten doel, te zien, of een klein erfdeel, dat tante u vermaakt heeft, hem uitbetaald kan worden, ten einde voor uw uitzet te dienen. En dan zal, den 29 April, de geboortedag uws vaders, de verloving plaats hebben. Gij weet, wij kunnen u niet veel medegeven, de tijden zijn te slecht om te sparen, wij moeten G jd voor het levensonderhoud danken. Daarom is het bet\'jr, dat iemand komt, die naar geen bruidsgift omzietquot;.

Annette anwoordde niet. Wijl zij echter vreesde, dat demoeder in hare gelaatstrekken kon lezen of raden, hoe treurig zij in haar hart gestemd was, om zich te beklagen, dat hare verwachtingen verijdeld waren geworden, bedwong zij zich.

Het was inmiddels 10 uur geworden, en moeder en dochter begaven zich ter ruste. De slaapkamers bevonden zich aan de andere zijde des voorhuizes, die der ouders kwam naar voren en die van A netta kwam op de binnenplaats uit. Doch gedurende de afwezigheid des vaders, sliep Annette bij hare moeder.—

Intusschcn stonden aan den tegenoverstaanden hoek der kleine straat, welke juist bij het huis des rentmeesters uitliep, eenige mannen op de loer. Lantaarns waren in Hertzogenrade niet, uitgenomen die, waarmede men den een of ander naar huis geleidde. De hemel was rnet zwarte wolken bedekt, zoodat hel licht der halve maan niet ko i doordringen, De vier toescheuwers verdwenen langs en in hoeken der onregelmatig gebouwde huizen, Böckehnann. die het natuurlijk niet onderstaan durfde, mede van de partij te zijn. stond met Felsenhof, die om go n prijs wilde ontbreken, in het portaal van ecne huisdeur. Somwijlen wisselden zij een woord met elkandei, doch zoo zacht mogelijk. 1

„Ik ben overtuigdquot;, sprak Böcfcelmann, dat, wanneer dedkitinl

-ocr page 24-

niet opgegeven is, de schelm dezen nacht komt. Zulke spitsboeven kunnen niet wachten. En oveiigens had hij gelijk, want een toeval \'can de rentmeester morgen doen teru.\'kcerenquot;

Het sloeg elf uur. Alles was doodstil. Wel kwam van tijd tot tijd een Hertzogenradcr voorbij, maar niet hij, dien zij verwachtten.

„Als ik niet zeker wist, dat hij van den achterkant niet in het huis kan, zou ik gelooven, hij had het daar geprobeerdquot;, fluisterde Böckelmann. „Overigens is het nog vroeg. De dieven kiezen gewoonlijk den tijd tusschen één en twee uur.-Ik ben maar nieuwsgierig hoe hij het aanleggen zal om deur of venster te openenquot;.

„Maar wanneer hij er reeds binnen ware?quot; vroeg Felsenhof op even zachten toon,

„Drommels, gij hebt gelijk !quot; zeide aanstonds de rechter. „Doch — neen 1 De deur des rentmeesters is steeds gesloten, en de meid doet ze slechts half open. Derhalve kan niemand binnensluipen. Hij zal naar te denken is, zich niet lang meer laten wachtenquot;.

Deze verwachting verwezenlijkte zich echter niet. Het sloeg mkldernacht, de wachter zong zijn eentonig lied, overigens was alles stil.

„Gij offert weer uwe nachtuist opquot;, zeide Böckelmann, „gij hadt niet met ons moeten meegaan, wijl gij den vorigen nacht ook niet geslapen hebtquot;.

„Dat hindert mij niet veel. Het weinigje dat ik dezen morgen geslapen heb, is mij meer dan genoegquot;, antwoordde de hoofdman. „Hoe zou ik weg kunnen blijven, daar ik wist, dat hier iets buitengewoons moest plaats grijpen! Zou het niet beter geweest zijn, do vrouwen het geheim geopenbaard te hebben en een waker in het vertrek, waar zich het geld bevindt, te stellen ?quot;

„Vrees niets, c\'e dames zal geen leed overkomen,quot; fluisterde de rectVcr. „De geldkast staat in de schrijfkamer van den rentmeester, d£ ir links. De vrouwen slapen rechts, waar de dief niets te zoeken hc«fi, Doch — stil!quot;

Daarboven bewoog zich iets — boven, voor of in het huis, dit kon men voor een oogcnblik nog niet bemerken. Te zien was er niets. Als er iemand voor het huis gestaan had, dan zouden de toe-s houwers hem zeker gekend hebben, want zij waren aan de donkerheid gewoon geraakt.

Men draaide een sleutel in een slot om — dit kon men thans duidelijk vernemen. Dus de dief moest toch reeds binnenshuis geweest /.ijn ! Hij opende zelve van binnen het slot, om het huis te verlaten. Böckelmann sloop stil naar de beambten en fluisterde met hen,-Emsklaps werd de deur van binnen zachtjes geopend en naar het scheen, was het de gestalte van een grooten, sterken kerel t\'ie op den drempel verscheen en de deur weer stilletjes achter zich sloot.

.Voorwaarts!quot; riep de rechter en sprong met zijne twee agenten op den onb\':i ende toe. Felsenhof, als hadde hij een militair commando gekregen, volgde eveneens, en wijl hij het dichtst bij was, bereikte hij den kerel het eerst en greep toe. Een wapen was niet bij de hand, Böckelmann had uitdrukkelijk gelast, den dief te pakken, zonder hem te dooden of zelfs te verwonden, Felsenhof voelde, dat toen

-ocr page 25-

hij hem wilde grijpen, zijn arm werd neergeslagen, en een rfoot of slag tegen de borst ontving, zoodat hij neeituimelde. D;e stoot was zóó hevig geweest, dat hij hem voor eenige oogenblik den adem en het bewustzijn benam, Toen hij tot zich zeiven kwam en opstond, gevoelde hij een pijnlijke smart en twijfelde er niet aan of hij was gewond. Bückellmann boo;» zich naar hem toe.

„Hij is weg, hij is weg!quot; zeide hij. „Ik ben buiten mij zeiven, wij nebben het spel verloren. En gij zijt gewond, ik za! het mij nooit kunnen vergeven----

„Laat gij hern dan niet vervolgen?quot; riep Felsenhoft driftig doch op gedempten toon.

„Zeker — beiden vervolgen hem. Hij sloeg ons met een ijzeren voorwerp terug en ontweek op eenmaal als eene slang. Daarop vloog hij heen als eer. pijl nit een boog. Die twee zullen hem derhalve wel niet inhalen. Wij moesten een ruiter bij de hand gehad hebi.en, of wel de uitgangen der straat hebben versperd. Doch wie kan aan alles denken 1 Ik meende, dat wij hem met ons vieren wel aan konden 1quot;

Böckelmann, ontroostbaar over zijn mislukken, scheen den toestand van Felsenhof te vergeten, toen hem een zacht gekerm van den hoofdman en eene lichte beweging aan hem herinnerde.

„Mijn God!quot; riep hij, „Eene wonde! Maar spoedig hulp ingeroepen ! Zou de wonde gevaarlijk zijn ?quot;

„Het komt mij voor, als zou het mes, of wat ook, op het sleutelbeen afgeschampt zijn, de pijn is hevig; ook voel ik het bloed afdruipen, de linkerarm is gewond. Of er gevaar is----

Hij hield op, want de pijn benam hem de spraak. „Schandelijk! .schandelijk!quot; jammerde Böckelmann. „En dat alles te vergeefsch!\' „Ik ga de vrouw van den rentmeester wekken.quot;

„Doch verraadt mij niet!quot; fluisterde Felsenhof.

„Neen, neen. gij zijt voor elkeen de fabrikant Meisner!quot; zeide de rechter, die reeds aan de bel trok.

„Onzin !quot; voegde hij er bij. „De deur is immers open, Hadden wij maar licht en waren mijne agenten maar terug om ze naar Kerkdal tc zenden. Wat sta ik beschaamd 1 Als wij den dief niet te pakken krijgen, ben ik verplicht den rentmeester het geld of de schade te vergoeden.

De meid verscheen, gekleed in nachtgewaad. Ook vrouw Rie-denburg vroeg wat er gaande w is.

Böckelmann leidde Felsenhof, die zich nog slechts met moeite kon staande houden, binnen, en riep het verschrokken meisje toe; „Zeg uwe meesteres dat ik het ben, de rechter Böckelmann.quot;

„Ik zal hef ontbrekende gele! aanvullen,quot; fluisterde Felsenhor.

„Zeer goed, daarover spreken we later, als we vernemen hoeveel het is !quot; antwoordde de rechter.

„Goeden avond, vrouw Riedenburg ! echrik niet. Hier \\s een neer die voor uwe woning gewond werd, naar ik hoop niet erg. Ik wü !\'cm slechts zoolang onderdak brengen, tot Kerkdal geroepen is om hem te ondt-rzoeken en te hooien, wat hij er van denkt.quot;

Vrouw Riedenburg, eene bekwame en goedhartige vrouw, schrikte

-ocr page 26-

niet meer dan een ieder, die in zulke omstandigheid verkeerde, zij rangschikte echter aanstonds alies zoodanig, dat de gewonde in de zoogenaamde vreemdenkamer, die op de binnenplaats u\'tzag gel erbergd werd, Ondertusschcn waren beide politiedienaren doodmoe van hunne vert5\'_cfsche vervolging teruggekeeid en terwijl de een naar den chi-rurgyn gestuurd werd, was de andere den rechter behulpzaam. Fel-senhof werd naar de ziekenkamer gebracht, op \'t bed gelegd en van zijne bovenkleederen ontdaan. Hij had reeds veel bloed vergoten en de wonde, welke hij bekomen had, scheen breed en diep te zijn, welke niet door een mes, maar door een grooter voorwerp moest toegebradit zijn, Bijgestaan door de vrouw van den rentmeester, wiesch Bockelmann dc wonde uit, en trachtte het bloed te stillen, hetgeen hem langzamerhand gelukte. Felsenhof had de oogen gesloten en scheen afgemat.

Vrouw Riedenburg beschouwde den jongen man, die ruim dertig jaren kon tellen, en wiens gelaal; een echt mannelijk voorkomen en stalen gezondheid verried, met de grootste belangstelling, stelde ook enkele vragen omtrent de oorzaak van het gebeurde, waarop Bockelmann telkens uitwijkend bescheid gaf. Er verliep een geruimen, tijd, alvorens de chirurgijn kwam. Toen hij binnentrad, zag hij et iets terugstootend uit en trok den mond samen evenals iemand, die zich beheerschen wil, doch zijn blik vloog spoedig en scherp op Biickelmann en de vrouw van den rentmeester.

„Goddank, dat gij komt!quot; riep hem de rechter te gemoet, „Hier ligt onze patiënt.quot;

„Maar wat is er toch gebeurd — toch geen roof?quot; vroeg de chirurgijn.

Hoewel hij tamelijk zacht sprak, opende Felsenhof bij de eerste woorden de oogen en vestigde zijn blik onafgewend op den spreker, die tusschen hem en het licht stond. Toen echter de chirurgijn zich tot hem wendde, sloot hij de oogen weder dicht.

„Later zal ik u alles mededeelen, heer chirurgijn,quot; zeide Bockelmann. „Onderzoek thans, wat mijn vriend overkomen is en of er gevaar bij de wónd is.quot;

„Wilt u eens even bijlichten?quot; vroeg Kerkdal. Bockelmann nam het licht en gaf het den beambte over. De chirurgijn onderzocht de wonde, Felsenhof opende weder de oogen en kermde zeer. Zoodia hij de oogen weder sloot, beschouwde Kerkdal zijn gelaat met de grootste oplettendheid. t

„Het voorwerp, waarmede de wonde is toegebracht, was een beitel of zoo iets,quot; zeide hij. „Het sleutelbeen is geraakt, en de aim ontveld, var daar de pijn. Voor \'t overige is de wonde niet gevaarlijk; door den schok zal de arm wel nog een tijdlang verlamd blijven - -eenige dagen — dan is alles hersteld, tir is verder niets noodig, dan de wonde zuiver te houden. Ik zal daartoe het waschmiddei vooi-schrijven.

„Ooddank !quot; riep Bockelmann, „Nu valt er een last vai. mijn hart ! Ontvang mijn dank voor uwe bemoeiingen ! Morgen zal ik u alles verhalen 1quot;

„Hebt gij zoo\'n haastquot;, vroeg Kerkdal. „ik twn ïoo haastig mei.

-ocr page 27-

— 23 —

Toevallig was ik nog op, dus behoefde ik niet uit het bed geroepen te worden.quot;

„Gij zijt steeds een achtenswaardig manquot;, riep de rechter eu schudde hem hartelijk de hand. „Doch het andere zal ik u morgen vertelleiij anders denk ik, dat wij de goede vrouw hier de noodige rust benemen. Kan onze patient naar zijne woning gaan?quot;

„Dat hangt er geheel van af, hoe hij zich gevoeltquot;, zeide de chirurgijn. „Waar woont onze patiënt ? Ik vraag zulks, omdat ik hem dezer dagen nog eens bezoeken wilde.quot;

„Bij de weduwe Meertens,quot; antwoordde de rechter. „Hij is een fabrikant uit Dortmund, die mij aanbevolen is. Hij verlangt eenige weken alhier te vertoeven, ten einde enkele handelsverbintenissen te sluiten I Ik denk nog een half uurtje bij hem te blijven.quot;

„En gij hadt zoo\'n haast?quot;

„Wel in woord, doch niet in daad.quot;

Nu dan, mijne beste groeten!quot; zeide Kerkdal, boog hoffelijk voor de vrouw en reikte den rechter de hand. Tot morgen.

Hij keek nog eens naar den gewoncfen, die de oogen open en op hem gericht had, doch ze langzaam sloot, zonder den minsten trek in zijn gelaat te bespeuren. Aarzelend ging hij heetv Mogelijk was hfj wel nieuwsgierig, om iets over deze nachtelijke ontmoeting te kunnen vernemen en vertrok daarom ontevreden.

„Waarde vrouw rentmeesteresse, ik wilde u wel graag iets me-dedeelen,quot; zeide nu de rechter. Wilt gij eenige oogenblikken met mij in het voorvertrek gaan ? Hier zouden wij mogelijk den zieke kunnen storen,quot;

„Een woordje mijnheer Böckelmann !quot; klonk het uit het bed van den zieken.

„Ei, hij is tot bewustzijn gekomen, gelukkig! riep de rechter en liep naar hem toe.

„Ik verzoek u, spreek niemand over mij;quot; fluisterde Felserhof, toen Böckelmann zich over hem buig ie. „Vertel vooral niets aan den heer Kerkdal. Geen mensch behoeft hieromtrent iets te vernemen.quot;

„Hoe meent ge dat!quot; vroeg de rechter. „Het spreekt van zelf, dat ik uw ware naam nooit zal noemen.quot;

„Zwijg, bid ik u, daaromtrent en vooral ook waarom en hoe ik ben gewond geworden/\' fluisterde Felsenl „Zeg maar, dat wij den persoon toevallig uit het huis zagen komen, wel verstaan, toevallig !quot;

„Nu, aan Kerkdal zou men zulks toch wel kunnen zeggen,quot; gaf de rechter ten antwoord.

„Laat dit liever, laten we er zoo weinig mogelijk over spreken, ik verzoek u dit/\' fluisterde de hoofdman.

„Goed, goed, ik zal zeggen^ dat een toeval u hierheen heeft geleid, antwoordde Böckelmann. „Kerkdal zal er verdei niet meer over spreken. Het is ook beter zoo, wij moeten het geheim bewaren.quot;

„Ik dank u — ik heb er groot belang bij!quot; zeide Felsenhof „En hebt gij den dief niet gekend?quot;

«Neen, hij droeg een valschen baard,quot; antwoordde de rechter, „Spreek nu geen woord meer, het zou u nadeelig kunnen zijn.quot;

„Gij kunt gerust zeggen, dat ik I et geld wat wellicht gestolen

-ocr page 28-

is, we\', zal aanvullen, \'kiisterde de kapitein,

,B%t, best,, dftt zal wel terecht komen,\' zeide Böckelmann. .Laat dtt aan rny over!quot;

Daarop verzocht hij de vrouw van den rentmeester, hem naai \'t voortrek ie volgen en beiden verlieten de ziekenkamer.

Felsenhot\' scheen minder kalm te zijn. Of het nu zijne wonde was, of wel zijn gemoed, dat hem zoo innig pijnigde, kan men niet zeggen; zijn adem joeg onregelmatig en deed soms bewegingen, welke zijn lijden nog meer schenen te verhoogen, In het volgende oogenblik hoorde hij aan de deur e^n gesprek.

„Is alles in orde, Müller? vroeg eene zachte vrouwen of meisjesstem. Wat heeft de heer chirurgijn gezegd ?quot;

„Er is volstrekt geen gevaar, mejuffrouw Riedenburg, antwoordde de gerechtsdienaar, die in de half geopende deur stond.

„Den Hemel zij dank !quot; zeide Annette. „Maar in Godsnaam, -zeg ons, hoe gij de deur onzer woning open gevonden hebt?quot;

„Ja mejuffrouw, dat zal de rechter thans wel aan mevrouw mededeelen,quot; antwoordde Müller. „Wij mogen over de zaak niet he: minste verraden — dat is ons streng verboden.quot;

„En wie is de gewonde?quot; vroeg Annette. Iemand uit ons stadje?quot;

„Neen, Maar gij kunt hem immers gaan zien,quot; zei de politiebeambte, vertrouwelijk. „Hij ligt daar met gesloten oogen op het bed, alsoi hij sliep.quot;

„Hebt gij hem reeds een verkoelenden drank toegediend — dat zou zeer goed zijn!quot; zeide Annette.

„Waarlijk daaraan hadden wij nog niet gedacht,quot; antwoordde de beambte.

Een tijdlang vernam Felsenhof niets meer. Dan scheen Onnette teruggekomen te zijn, De bediende naderde hem en vroeg of de heer Meisner niet verlangde te drinken.

„Jawel,quot; antwoordde Felsenhof zachtjes. „Is iemand van de huisbewoners hier, ik wenschte wel een paar woorden-------quot;

Deze laatste woorden had hij iets luider gesproken. Annette verscheen plotseling op den drempel.

„Juffrouw, mijnheer wenscht u te spreken,quot; riep Müller. „Wil u even binnen komen.quot;

Annette liet zich door niets weerhouden. Het licht der kae.rs viel op \'t gelaat des gewonden. Toen Annette naderbij kwam, zag zij een paar groote oogen op haar gericht — zij verbleekte — de gewonde lachte, daarna bewoog hij plotseling zijn rechterarm en legde den wijsvinger tegen den mond.

„Ik wenschte u te bedanken, waarde dame en u medetedeelen, dat ik heden nog hoop naar mijne woning te kunnen terugkeefen. .Müller, riep de heer rechter niet op u ?

„Ik zal eens gaan hooren !quot; gat de bediende ten antwoord en ging uit de kamer.

„Annette, zei de zieke nu, ik ben het, om uwentwille ben ik hier,quot; tluisterde de kapitein ha«stig, terwijl het jonge meisje hem met strakke oogen aanzag en de handen van verbazing samenvouwde. „Ik moet alles geheim houden, doch zal u schrijven. Blijf mij trouw^

-ocr page 29-

- 25 —

Annette, ik denk slechts aan u alleen ! Alles zal zich ophekieren, als

gij mij maar trouw blijft-----!quot;

„Mevrouw laat om u vragen, juffrouw, onderbrak hem Mliller, 1ie in de deur verscheen. „Neen, zei hij, de heer rechter had niet

geroepen. Maar, wat ziet u er verbaasd uit, mejuffrouw----?quot; «

„Ik heb nog nooit een gewonde gezien,quot; antwoordde het jonge meisj? nauw hoorbaar Daarop verliet zij wankelend het vertrek.

In \'t woonvertrek zat hare moeder, geheel verbleekt, mes. neergeslagen oogen en gevouwen handen op de sofa. Vergetend wat haar zelve zoo diep ontstelde, ijlde zij aanstonds naar hare moeder, nam haar bij de handen, wierp zich voor haar op de knieén en smeekte haar te zeggen, wat er gebeurd was.

Böckelmann, die met bokommerd gemoed haastig het vertrek op en neer stapte, deelde haar liet gebeurde mede. Hij zeide, dat de politie er van verwittigd was geworden, dat er bij den rentmeester een inbraak zou plaats hebben.

Wijl men alle reden had te denken, dat de misdadiger tot de groote rooverhende behoorde, welke den ganschen omtrek tusschen Hertzogenrade en Maastricht onveilig maakte, was het de politie te doen, den dief zeiven te vangen. Jammer genoeg, is dit niet kunnen gebeuren, omdat de man te sterk en vlug was. De diefstal had dus plaats gehad, zonder dat de politie nog verdere nasporingen had kunnen doen. Böckcimann verzocht, alles geheim te houden. Aan het publiek zou men zeggen, dat hij met zijne politieagenten en den heer Meisner toevallig bier voorbijgekomen was. En mogelijk ook, kan men toch nog het spoor van den dief ontdekken.

„En heeft de dief al het geld gestolen, dat vader in bewaring had?quot; \' vroeg Annette haastig.

„Ja, uwe moeder heeft mij den sleutel overhandigd — de kast is met een looper geopend en weder gesloten, van inbraak is geen «poor te ontdekken. Het waren 2000 gulden in goud en 800 gulden in Louis d\'ors. Ik zal u echter het geld teruggeven,quot;

„Maar wie, wie zou de dief zijn geweest?quot; riep het meisje in vertwijfeling uit.

„Ja, dat zou ik ook wel willen weten,quot; gaf Böckelmann ten antwoord. „De dief moet reeds overdag of in den avond in het huis gesloopen zijn en zich tot middernacht verborgen hebbenquot;.

Hij riep nu de meid en ondervroeg haar. Niemand had sedert de rentmeester vertrokken was, de huisgenooten bezocht, behalve Kerk-dal. Enkele andere personen, uie aan de deur gebeld hadden, had men afgewezen.

Böckelmann vroeg, of de huisdeur, terwijl Kerkdal binnen was, ook weder gesloten was geworden. Neen, dat was niet gebeurd.

„Dan moet de schurk op den loer gestaan hebben, om deze gelegenheid waar te nemen,quot; zeide Böckelmann. „Doch wat helpt d/it ? Ik heb hem niet herkend. Zijne gestalte was groot en sterk, uoch men treft ze zoo meer aan Mijne innigste ho ip berust er nog op, dat iemand hier of daar den dietquot; herkend heeft, toen hij op de vlucht was. Doch, ik moet het bekennen, iut is eene zwakke hoop I Be-i.n rentmeester maar niets, het zou hem te zeer verontrusten.

-ocr page 30-

26

Daarenboven ik geef u het ^ld gegaan ^èdenburg behoeft

door mijne schuld is uw geld vei K i,0Vermorgen te

*v niets van te welen te komen. IW hoop u ne^gc

overhandigen. Maar is er ook ^.^.Ï En quot;zooveel bezitten wij Zeker!quot; zuchtte mevrouw RicJei.tmrg. „n-u^u

niet. Als u ons iets kondet worsehteten. . ■ verpüch-

„Daarover geen woord ! over niets meer. ting nakomen. Gaat nu maar tei rust- ^ d t niet Zou de heer Ik ben hier toevall.g voorbij gekomen, ve gee^ üat mei.

Meisner wel in staat zijn m^ te ^^ quot;^jedenburg, die zich we „O. laat hem toch hier! bao mevru voor

de; hersteld had. „In zekeren zm toch, heeft hi, zij

0nS CïSwitóe ««« «»*». ^ woorden be-

Sp,ak Bockelmann « gkX *»lt;*

het vertrek, waarin zijn vner^ \'ag; verkiaarde aanstonds met den Doch deze zat reeds ove ^ rust genieten, dan

rechter te gaan. In zijne woning kon j verzorging in zekere

hier. waar alleen vrouwspersonen zijn, die zijne K »

mate pijnlijk moest aandoen. verzoek van mevrouw

Boikelmann stemde hiermede in en het verzoeK v ^

Riedenburg kon niet ingev/Uligd worden, denhof

innig voor de opname in hun huis. ^ om mijn dank

„Zoodra ik genezen ben, kom ik h

te herhalen, zeido hij. van gockelmann, het

Daarop verliet hij, leunend P \' d Zj: ieunde tege.i vertrek. Annette stond in den gang bij de deur. aj den deurpost en z*g er zeer W^ m . Felsenhü). en lachte teger „Goeden nacht, tot weerzien. . klanten van

het góede meisje. „Ik hoop, zei hij, dat gij nog g

quot;quot;iwafio prachtig en beleefd mao r ^quot;quot;quot;e»

toen zij de deur achter quot;beschaafd voorkomen Iquot;

koopman Jn Imnyoe^ Zg***quot;

hSen\'onde\'lle^chS van de nachtelijke ontmoetingen te kunnen

verbergen. vreemden naam, in \'t

Hij was er — doch onder ee famiiie voor een diefstal te

en hij had den rechter vergezeld om h , , Kwam hij niet te

beschermen! Wat zou ^ ^ ^OP ^ harte.

laat ? Vreugd, on bezorgdheid drukte geheel o;

-ocr page 31-

- 27 —

III.

Eeoige dagen later zat Felsenhof in zijne kamer bij de weduwo Meertens. Het was een aangenaam vertrek van middelbare grootte, met oude, maar fijn besneden meubelen, zooals men ze thans nergens meer, behoudens bij rijke en voorname lieden nog vantrefr. Een zwaar gordijn scheidde het kleine slaapvertrek van de ruime zitkamer. Zindelijkheid, zelfs eene zekere gegoedheid, sprak uit alles, want vrouw Meertens was de vrouw van een bemiddeld koopman geweest, die plotseling in schulden geraakte en van verdriet gestorven was. De weduwe woonde met haar kind, een jongetje^ in een armoedig huisje. Hier echter, in de andere helft der woning, welke zij, als het kon, aan den een of anderen ongehuwden ambtenaar verhuurde, had zij de laatste resten van een beter verleden bewaard en zelden verliet hij, die het een tijdlang bewoond had, zonder leedwezen het huis.

Ook het uitzicht was vriendelijk. De weduwe woonde aan \'t einde der stad, Het huisje lag aan eene glooiing en het oog waarde ruim over eene breede vlakte, die weinig aantrekkelijks bezat. Doch dit uitzicht was toch nog te verkiezen boven dat in de enge, hoekige straten, en Felsenhof zat daarom schier den geheelen dag in den fraaien, ouden leuningstoel voor het raam en zag naar buiten waar jhet eerste eroen zich vertoonde. Niet ver van hem lag het klooster ! met eeni winkels er naast ; in een derzelven woonde Kerkdag-

De duüter had zijn beloofd bezoek bij den „heer Meisnerquot; nog niet afgelegd, doch was door Böckelman verontschuldigd geworden, en die zijn nieuwen vriend mededeelde dat de dokter zelf eene niet ial te beste gezondheid, had en de kamer houden moest. Overigens was dit bezoek overbodig, daar Felsenhof bijna hersteld was. Na wat koorts begon de wonde spoedig te genezen, de kapitein kende bovendien uit zijn krijgsmansleven de beste middelen tegen zulke kwetsuren en wachtte slechts op \'t sluiten der wonde, om te kunnen uitgaan. Hij had Böckelman gezegd dat hij eenige woorden met Annette Riedenburg gesproken had en ried de rechter hem aan, thans geen verderen stap te ondernemen, maar eerst af te wachten, totdat de verlegenheid, waarin de familie door den diefstal gebracht was, eenigzins geweken was.

Gevaar lag er in die vertraging niet, omdat de dokter zelf lijdend was en de rentmeester, naar hij geschreven had, door zijne zaken langer dan hij meende moest wegblijven en eerst binnen acht dagen kon terugkeeren. Böckelman die mevrouw Riedenburg meermalen daags bezocht, beloofde bovendien zijn vriend van alles wat er omtrent het huwelijksproject voorviel, goed op de hoogte te houden.

De dief was, zooals wel te voorzien was, niet te ontdekken. In geheel Herzogenrade geloofde men algemeen dat rechter toevallig voorbij de woning d s rentmeesters gekomen was. Böckelman moest er zich dus toe bepalen, in het geheim te bespieden, wie veel en goud uitgaf of wisselde. Maar ook dit leidde tot geen resultaat. De gestolen som was reeds door den rechter aan de familie Rieden.

-ocr page 32-

. - -JH —

burg ter iiand geslcld; wel had 1\'clzenliof er duidend gulden moeten bijpassen, omdat het den rechter niet mogelijk was geweest, in zoo korten tijd in het stadje de geheele som in eens bijeen te krijgen.

Fdsenhof had toevallig meer dan duizend gulden in goud bij zich, wijl hij eene aan zijn overleden broeder komende schuld te Gulick, op weg naar Herzogenrade, ontvangen had. Moe zij het onder eikander en met den rentmeester zouden schipperen, zou later bepaald worden. Voor heden betrof het maar den rentmeester uit verlegenheid te redden. Het was in den namiddag en 11 cisenhof zat voor \'t raam en staarde over de vlakte. Zijn gelaat droeg de sporen eener ernstige en nadenkende uitdrukking. Het was eenf enkele gedachte welke hem onophoudelijk— als hij niet aan Annette dacht! — bezig hield. Doch hij kon en durfde met niemand daarover spreken. Men zou hem uitlachen ot nog erger, voor een ondeugend en lasterlijk mensch houden. En toch wilde hem de gedachte niet uit ?t hoofd, steeds keerden zijn beschouwingen en vermoedens bij hem terug en met ongeduld verbeidde hij zijne alge \'cele genezing, om stappen tc doen, welke tot zijne eigene gerusts- Jling zouden leiden.

„Mijnheer Meisner,quot; klonk eens hem welbekende jeugdige stem tegen, \'\'mag ik boven komen?quot;

„Wel zeker, George!quot; antwoordde de kapitein en wenkte den knaap, die met zijn schooltasch onder den arm voor het raam stond.

Weinige minuten later kwam een blond gelokten knaap van ocvcvwf acht jaren, met heldere blauwe kijkers de kamer binnenspringen. Het was het eenigste kind der weduwe Meerions, haar geluk, waarop zij met recht trotsch mocht zijn, want zoo inneniend als zijn gelaat was, zoo goed was zijn hart, zoo opgeruimd zijn gemoed, zoo helder zijn verstand. Felsenhof, die zeer veel van kinderen hield, had den knaap weldra aan zijn hart gedrukt en hem voor^ zich ingenomen, want zijn vrijen tijd bracht hij \'s morgens ery s avonds op de kamer van den nieuwen huurder door. Deze deed alles om den jongen genoegen te doen, vervaardigde hem speelgoed, vertelde hem sprookjes en sagen, verhaalde de heldendaden der voorvaderen en leerde hem bovendien nog veel dat zijn geest en hart ontwikkelde.

Heden was George echter in zijn schik. De oude meester had den jongens gevraagd,, wat zij van den oli\'ant wisten. Niemand wist het buiten George die door de verhalen van den kapitein een goed antwoord geven kon. ..

„Morgen zal de meester ons iets vragen over den beer, wilt gij mij daarvan iets vertellen, oom\'Meisner ?quot; vroeg de knaap.

„Zeer zeker. Ik heb ze zei ven in Zweden en Noorwegen gezien waar zij rondloopen net als hier de honden en katten.quot;

Hij verhaalde hem dan alles over den beer, en toen hij geein-digd had, sloeg de knaap de armen om zijn hals, terwijl zijne uoger schitterden van vreugde, en zeide;

„Ik dank u, ik heb u zoo lief oom Meisner, zoo lief als oom

Kerkdal.quot; r ,,

Felsenhof vroeg verwonderd: „zoo hebt ge dien ook lief;\' Vertelt u de dokl\'er ook zulke mooie verhalen !

.Neen. ioo mooi als de uwe niet, fluibterde de knaap en streel-

-ocr page 33-

2lt;i

de dea kapitein. „Maar hij gccüiïie altijd iets ais hij me bij Til treft, lekkers, truit of speelgoed en dan b-.r; gt;rgd hij mij pret, er. moet k van alles vertellen.quot;

Wat dan, vroeg de kapitein.

Ja dat mag ik niet zeggen dat heeft hij mij verboden, antwoordde de kleine Georgi ë

Nu, mij du ft gij er toch wel iets van vertellen ! zei Felsenhof en streek hem over het hoofd. Ik ben immers vreemd en ken den heer Kerkdal niet.quot;

„Neen, fluisterde Georges, „hij heeft het mij verboden En toen hij het mij verbood, zag hij mij zoo boos aan dat ik er bang door werd.

Felsenhof zette zich wederom achterover in den leuningstoel.

,,AIs gij het beloofd hebt dan moe\' gij woord houden, zei hij , gij behoeft anders niet bang te zijn, doui waar wonen de Tils?

„Weet ge dat niet ? Daar ginds — en hij wees uit het raam -■ dat eenige huis aan het klooster. Ik speel daar dikwci\' met Lo* devvijk en Grietje.\'

Felsenhof keek vol gedachten tiaar het prachtige huis. Maar de blonde knaap stoorde hem dra in zijne mijmering, Het hielp niet, hij moest meer van den beer verhalen en ook vertellen van de soldaten,

„Moeder meent, dat gij ook soldaat geweest zijt !

„En waarom meent zij dat, mijn jongen!quot; vroeg Felsenhof.

quot;Omdat gij alles zoo goed weet en er zoo flink uitziet!quot;

„Nu, het kan wel zijn,quot; zei de kapitein lacl end, „in de laatste jaren is er veel oorlog geweest.quot;

„Waren de dragonders, die nu hier zijn, ook in den oorlog!

„Eenige ja, onder andere de opperwachtmeester.\'

Hij zweeg, want hij herinnerde zich dat tusschen hem en Boe-keiman bepaald was, dat hij zijne bekenden uit de wachtkamer niet meer herkennen mocht, opdat net niet ;:ou uitlekken dat er op de vergadering der bokkenrijders een vreemdeling was aangetroffen die mededeelingcn nopens de vergadering zou gedaan hebben en het incognito van P\'elsenhof ware hopeloos verloren.

Op hei zelfde oogenblik, dat P\'elsenhof zijn laatste woord sprak, werd er tamelijk hard op de deur, welke op een kier stond geklopt.

Op het „binnenquot; des kapiteins vei .cheen Kerkdal in de kamer,

Hij zag er eenigzins ziekelijk uit en steunde op een stok Overigens was hij eanvoudig gekleed en scheen opgeruimd.

„Ik kan hier aanstonds weder heengaan, zei hij na eene lichte buiging, want uw luiden roep „binnenquot; zegt mij, dat mijn bezoek bepaald overbodig is. Als ik echter blijf...%

„Dan zijt gij mij hartelijk welkom! voltooide dc kapitein die opgestaan was en den dokter te gemoet ging.

,1k ben u grooten dank verschuldigd voor de bereidwilligheid.

Waarde\'heer Mcisner, nu geen complimenten, tusschen manne ais wij, \'i Kerkdal. De wonde was volstrekt niet gevaarlijk — ik zou de genezing gerust aan uw krachtig gestel hebben kunnen overlaten. VVaie het ei ger geweest nu, dan zou de verkoudheid, welke; mij de kamer deed houden, mij zeker niet verhinderd hebben, u

-ocr page 34-

— 30 —

mijn aandacht te wijden. — Oh/George, gij ook hier! Hebt gij al keunis gemaakt met den vreemden heer\'

Hierbij stak hij hem vertrouwelijk de hand toe.

quot; Niet quot;waar zoo een kan iemand alle grillen verjagen, zei Kerk dal lachend. In den knaap zit een verstand zooals men het zelden aantreft. Men zou er afgunstig op kunnen worden. Maar ter zake. Dus gij bevindt u wel. Wilt gij mij de wonde eens laten zien.

Felsenhof nam het lichte verband er af. Kerkdal onderzocht de wonde, drukte cr zacht op met den vinger en zeide:

Bijzonder goed genezen. Gij moet voortreffelijke sappen in u hebben. Maar het schijnt dat gij niet voor de eerste maal m het ge vecht geweest zijt — daar hebt gij eene andere wonde .

„Ja deze is al oud, eene geschiedenis uit mijne jeugd, antwoord de Felsenhof, toen Kerkdal hem lachend aankeek. Ik wa? een hali jaar soldaat doch kreeg er tegenzin in en wist er mij van te ontslaan.

Nu, dan is er toch nog veel van bijgebleven., want gij maakt nos steeds den indruk van een soldaat, Uwe houding is zoo fier en moedig. — Nu, heeft men den dief aangehouden. Ik ben in het ge-keel niet uitgeweest en mijn eerste uitstapje is hier.

Felsenhof maakte een beleefde buiging en verhaalde dan, dat de laatste mededeelingen van Böckclmann nog mets bepaalds over

den dief bericht hadden. „ .

Wij leven hier in een voortdurenden angst, zeide Kerkdal daarop. „De oorlog heeti ons nog al goed gespaard, maar de naweeën, het roovergeboefte, schijnen ons des te sterker te willen aangrijpen. Gij hebt toch wel eens van de bokkenrijders gehoord, d.e onze gansche streek onveilig maken. Ok de diefstal bij den rentmeester schijnt met deze bende in verband te staan. Want zij houden er van, ergens in te sluipen en zoo geheimzinnig te stelen, dat de mcnschen bijna aan tooverij gelooven Het was een zeldzaam en ongelukkig toeval dat gij juist bij Riedenburg voorbij kwaamt, toen

de dief het huis verliet.quot; ............,

.Ja, mijn vriend Böckelmann, bij wien ik mij juist bévond had

cr eenigszins lucht van gekregen, dat ergens een diefstal zou plaats hebben en ik beging de lichtzinnigheid, hem mijne hulp daarin aan te biedenquot;, zei Felsenhof. „Op weg naar de ons aangewezen plaats, kwamen wij het huis van den rentmeester voorbij.

„Het moet een sterke kerel geweest zijn, die vier zulke mannen terugsloegquot;, zeide Kerkdal.

Dat was hij!quot; bevestigde. Felsenhof. „Inmiddels wij wa-en ongewapend. of wilden — of konden ze ten minste op dat oogenblik niet gebruiken. Böckelmann is het, meest van ons allen bearoefd. Hij heeft eene goede vangst — mogelijk twee verzuimd en zijn

eergevoel is diep gekwetst.quot; ..

Kerkdal keek voor zich en speelde met den knop van zijn stok.

Zonderlinge geschiedenissen !quot; zeide hij hoofdschuddend. men quot;toch niet in zoo\'n klein stadje als He tzogenrade moet beleven. Gij komt uit Wcstfalen en zijt fabrikant in linnen, heer Meisner. vervolgde hij. terwijl hij den kapitein kalm on bedaard aankeek.

„Eigenlijk niet van t vak,quot; antwoordde Jeze. „Ik heb de we.

-ocr page 35-

verijen van mijn broeder overgenonicn. Doch met eenden lust en \'wat voorliefde, ook wel met eenigen dwang leeit men 7,ich in deze nieuwe verhoudingen wel schikken.quot;

„Bij gelegenheid laat u mij uwe stalen wel eens zien, zeide de geneesheer.

„Met veel genoegenquot;, antwoordde Felsenhof. „Maar ook daarmede heb ik een ongeluk gehad, De kist, die dc monsters bevat, is nog niet aangekomen. Mogelijk, dat de bokkenrijders de stalen iets nauwkeuriger bekeken hebben.quot;

„Ja, dat kon 1quot; lachte Kerkdal. „Nu ais uwe monsters komen, laat ?e mij eens zien. Mogelijk kan ik u een goede bestelling doen. Mijn linnenkast is, wel is waar goed voorzien, doch als men van

plan is te trouwen---quot; •• .

„Oh, u wilt gaan trouwen! Geluk dan!quot; zeide Felsenhof,-cn onderdrukte bij deze woorden dc verrassing, die hem beving.

Ja, ik geloof, \'t wordt hoog tijd en naar te hopen is toch niet te laat,quot; zeide Kerkdal en zag den kapitein lachend aan. „Ik ben een goede zevenenveerliger, maar ik hoop, dat mij nog iets van dc frisheid der jeugd is bijgebleven. En mijne aanstaande is een verstandig, kloek meisje. Doch het past niet er over te spreken, want eerstens zult gij er weinig belang in stellen en hveedens moest ik er niet over spreken, wijl de verloving nog niet heeft plaatsgehad.quot;

„Nu, een zoo welgesteld en goed uitziend man kan \'t geluk toch niet ontbreken,quot; zeide Felsenhof, zoo kalm en hoffelijk als mogelijk. „Zijt gij met uw lot in zulk eene kleine stad tevreden? Gij schijnt mij wel voor een grooteren werkkring geboren.quot; ■ s

„Ik draag iets Cesarachtigs bij mij,quot; scnertste Kerkdal, „Jk wil liever hier de eerste, dan elders de tweede of derde zijn. En inderdaad, hier ben ik de eerste. De vroegere geneesheer is overleden, een nieuwe heeft zich nog niet komen vestigen, en staat ook te bezien, ot nog een nieuwe komen zal, want veel praktijk zal hij wel niet krijgen. Het is waar, op zijn strengst genomen, ben ik slechts een chirurgijn of wondarts; maar ik heb mij ook veel met de inwendig zi-kten en wel met goed gevolg, bezig gehouden. De menschen in dc geheele streek stelien vertrouwen in mij. Ik beken gaarne, dat de Hemel meer geho\'per; heeft, dan mijne onschuldige medicamenten.quot;i Het gesprek vie! nu op de geneeskunde en Felsenhof meende te rrerken, dat Kerkdal zich soms wel wat te veel op zijne kennis liet voorstaan. Daarna arprak men over andere ztken en Kerkdal sclicen ook in de litteratuur nog wel thuis te ;:;n.—

Hij kende namelijk de meeste gtschriftcn ücr nieuwe Fransche philosophen en dichters tamelijk wel.

Eensklaps bekeek hij de klok, stond ijlings op en zeide heen te moeten gaan. Hij hoeste ook nu een weinig, ieis wat eerst niet hel geval wat cn schold op de onbestendige lentelucht.

Ik hoop, dat gij mij ook eens komt bezoeken.quot; Vergeet vooral niet, mijnheer Meisner, het mij te laten weten, als uwe monsters aangekomen zijn. En gij Georg, hier wendde hij zich tot den knaap, „wilt gij mij een eindweegs vergezsllen! Ik zal bij Til een goed woordje voor i; r preken, daar hebben zij van avond koekjes gebakken.\'

-ocr page 36-

„Nu, dan ga ik mee!quot; riep Georg verheugd. „Of zal ik bij u\'

blijven, oom Meisner?quot; ......

„Ga, mijn jongen, gij zult u daar beter vermaken, dan bij mij « KerkJal nam den knaap bij de hand en verliet met hem het vertrek*

Toen zij uitgegaan waren, ging Felsenhof terstond naar het raam en zette het geheel open. Daarna bleef hij een wijle staan en staarde droomend over de ruimte heen, als scheen hij iemand te willen ontmoeten. Op dit oogenblik klopte het en Bockelmann trad

binnen. ____,

De rechter had geen bijzonder nieuws; wijl hij juist vooroy.

kwam, wilde hij ook even naar den gezondheidstoestand van den

kapitein vragen. Deze vertelde hem, dat de geneesheer bij hem was

geweest. „..

„Niet waar? Een voortreffelijk man?quot; riep Bockemann. „Gij gelooft quot;niet, hoezeer hij gezien is en geacht wordt. Hij is dc goedheid en de vriendelijkheid zelf — niemand laat hij duur betalen, de armen hebben gratis consultatie en ook de medicijn bij hem. Daarbij

is hij zeer beleefd!quot;

Ja dat geloof ik,quot; zeide Felsenhof. „Let wel, heer Bockelmann. alsquot; iemand vermoeden heeft, dat ik de linnenfabriekant Meisner met

ben, dan is het deze heer Kerkdal.quot;

Nu dat ware geen ongeluk!quot; zeide Bockelmann. „Ik zou hem dra het stilzwijgen opleggen. En op \'t sinde za! hij toch vernemen, dat eii kapitein Felsenhof zijt -- wegens de dame Riedenburg.

„Hü heeft mij over deze verloving en \'t huwelijk als over eene vast beslotene zaak gesproken,quot; antwoordde de hoofdnum „Waarlijk, ik zou mijn incognito weldra moeten breken — en toch durf ik met. Ik heb er reden voor — er gaat mij hier zooveel door t hoofd, Bockelmann! Doch we moeten het vooreerst nog maar eens laten zooals het is. Zwijg gij vooral jegens Kerkdal. Hij had my haast in de val, want hij verlangde mijne monsters te zien.

Dus deze moeten wij hebben. Weet gij een vertrouwd persoon dien men naar Aken of Maastricht kan zenden, om daar een aantal soorten linnen met nauwkeurige opgave van prijs te koopen ? Ik mo-t

bepaald assortiment hebben.quot; quot;• n,

„Goed, dit zal bezorgd worden!quot; zeide Bockelmann. „Ik heb er ook al eens over gedacht lt; Overigens schijnt het mij toe, dat gi een klein vooroordeel tegen Kerkdal hebt opgevat .

Neen, neen, dat niet!quot; antwoordde de kapitein levendig. „Doch dit erquot; buiten g laten 1 Integendeel, het spijt me, als ik er aan denk, een braaf man de hoop van een groot geluk te ontnemen . Als dacht dat Annette mij niet meer beminde ,

^Dat zal dra blijken!quot; zeide Bockelmann. „En m zulk gevat moet

een van de twee wijken, dat is niet anders ! ^ .e

„Mag ik u verzoeken, om juffrouw Annette een paar reg

mij over te brengen ?quot; vroeg de kapitein. o:. ion

J „Zeker in t geheim ?quot; sprak de rechter. „.Want vrouw Reden-burg mag toch nog met in \'t geheim getrokU en worden. Nu, ikL en bereid, hoewel \'t niet mijn ambt is, de „postillon d amom gt;• p 1

-ocr page 37-

- 33 —

!k begrijp, dai net arme kind naar opheldering verlangt. Zij zie! mij steeds zoo vragend en onrustig aan,quot;

.Het zal geen geheim zijn,quot; zeide Felsenhof. ,üij kunt Jen brief zelf lezen. \'

Kn ÜA^fop nam hij plaats aan de talel en schreef het volgende:

„Hooggeachte juffrouw Riedenburg 1quot;

„Ik vreesde, kortelings door mijn onverwacht verschijnen, u te hebben verschrikt. Mag ik hopen, dat dezen schrik tevens een verblijdende geweest is ? Ik ben alleen hier heen gekomen, om u aan onze laatste ontmoeting te Keulen te herrinneren en de vraag to u te richten, of ik de hoop, welke destijds uit uwe oogen voor mij scheen te stralen, koesteren mag en mij nog verder met de geddchte kan bezig houden, welke mijn gemoed nooit verlaten heeft. Ge ecl onverwachte omstandigheden, welke ik u thans nog niet kan mede-drJcn, gaven mij plotseling aanleiding niet, zooals ik het beoogde, geheel open en onder mijn naam in dit stadje te komen, maar om, naar te hopen voor korten tijd, een ander persoon voor te stellen. De heer, die u deze regels overbrengt, kan bevestigen, dat achter dit incognito niets steekt, wat tegen mij pleiten kan. Integendeel, ik hoop daardoor de bewoners dezer plaats en der omstreken een ge vvichtigen dienst te bewijzen. Dit alles moet u wel raadselachtig voor-koir.en, maar ik bezweer u, vertrouwen in mij te stellen. Overigens kan ik, als het noodig zal wezen . elk oogenblik mijn waren naam en stand weder aannemen.

„Dit ter uwer geruststelling! Bovendien heb ik een dringend verzoek aan u. Wees zoo vriendelijk en schrijf mij eenige regeis over den heer Kerkdal. Er ligt mij veel aan gelegen, uw gevooiwi omtrent dilt; a heer te vernemen. Wees zoo oprecht alsof gij met u zeiven of met uw biechtvader spraakt. Het is voor mij van \'t hoogste belang te weten, hoe gij in \'t binnenste uws harten over genoemden heer denkt. Deze regels kunnen zonder onderteekening zijn evenals de mijne. De heer B, zal u den naam des afzenders, bijaldien gij hem niet t adt, noemen en mij uw antwoord overbrengen. Ik smeek u, geef gevolg aan mijn verzoek Iquot;

„Goed!quot; zei.le Böckelmann. „Tegen zulk een brief valt niets in te brengen. Maar waarom stel\' gij de; e zonderlinge vraag aan juffrouw Annette ?quot;

„Omdat ik besloten heb te vertrekken, als juffrouw Riedenburg den dokter werkelijk bemint,quot; antwoordde de kapitein kalm. „De gedachte is mij onuitstaanbaar mogelijk spelbreker te worden.\'

„Zooals gij wilt I \' antwoordde Böckelmann en stak den bnef bij zich. „Het antwoord van Annette zal u zeker bewijzen of gij hopen kunt ot niet. En nu vaartwel 1 Als alles r.oo goed afloopt, als ik het verwacht, dan breng ik u dezen avond nog het antwooro Iquot; Zij reikten elkander de hand en f elsenhof verzontt. nadat de reenter vertrokken was, weder in zijn vorig ^pems, totdat vrouw Meertenb hem licht kwam brengen De kapitein vroeg ofGeorgwai

-ocr page 38-

- 34 —

teruggekomen, doch de weduwe zeide neen. Buurman .il had laten weten, dat de knaap dien avond bij hem door bracht en hit self

hem naar huis zou brengen. - , ____

Felsenhof ging nu een brief aan zijn zaakwaarnemer schrijven en verzocht om antwoord aan \'i adres van Mr Böckeimann. Op dat oogenblik Irad de rechter haastig binnen. ... ,

Ailss ging goed!quot; riep hij. De rentmeesteres had bezoek van eenige vriendinnen en ik kon Ann-tte spreken, zoolang ik verkoos. Ik reikte haar uwen brief over, waarop zij in een ander vertrek ging. Toen zij terugkwam, had zij een blos op do wangen en hare oogen straalden, alhoewel zij mij bevochtigd t eschenen. Hier is haar ant-w quot;^ord M

W ^Felsenhof ontvouwde haastig het papier en las het sierlijke schrift: Dc eerste zinsnede van uw brief laat ik onbeantwoord, want zij bevat een geheim, waarin ik niet durl treden. Betreffende uwe vraag, antwoord ik met dc volste waarheid, dat ik, vorens al hu-geen ik over den heer K. vernomen heb, hem slechts achten en waardeeren kan en dat ik eene verbintenis met hem, welke mijn vader wenscht en mogelijk reeds besloten is, met gegronde redenen

geen weerstand kan bieden.

Daarentegen verklaar ik u evfn oprecht, dat in t chtpsle mijn.5 harten cone stem tegen den heer K. spreek dat ik hem met voor oprecht houd en dat eene verbintenis met hem, mij ongelukkig zol maken. God moge mij vergeven, indien ik den heer K. eenig onrechl zou naspreken! Deze medcdceling blijve een geheim, Aan u ben iV

het verschuldigd te zeggen!quot; , , . ...

Een hoog rood kleurde de wangen van Felsenhof toen hij der.

.Welaan dan,quot; riep hij met vaste stem, „ik zal den strijd aan vaarden ?quot;

Welken strijd?quot; vroeg Böckeimann. , .

Felsenhof antwoordde niet aanstonds, hij vreesde, te veel gezeg

te hebben. ^ h i)hetgfcn mii juffl.ÜUW Rodenburg schrijft.,

geeft mij moed, om de vorige hoop te koesteren en voor den heer

Kerkdal het veld niet tc ruimen.quot; ., ri , , Uoi, .1.

Maar dit becteep zich van zelf,\' zeide Böckeimann. „Heb .k u niet gezegd, dat Kerkdal zelve zal terugtreden, als hij verneemt,

031 ^lo\'Jclfjk\'doct hij het niet. Maar beste heer Böckeimann, veroorloof mii; 1- V verzoeken, hier over niet te veel van mij te billen ei-sciien. Bmncn korte dgt;.gen hoop ik te weten, waaiaan ik ben. fot daartoe bliive al\'es bü quot;t oude Doe mij de monsters toekomen, ap-dquot; ik in itaat zij. miinc nlenvc rel met bchcnfgh^kunn^ so I?n en bovN\'aar miin geheim tegenover den hcei Kerkdal op t u inmt hei voorliefde, gMiUghcid, ijverzucht, zoo gij wilt - « bquot; »» bcvost, M ik voorta»n teg.novw

dez\'-n rnan mn zeer vCTZie*\'\'\'? te gcdiacen neb .

Bockclnunn zag dco hooidman verbaasd aan en sc ,u 1

hoofd.

-ocr page 39-

- 35 —

„Zonderling, dat zelfs de verstandigste mannen hunne grillen bezitten !quot; zeide hij dan. Doch zoo als gij wilt. Mij is het om \'reven o( u hier in \'t geheim blijlt. Gisteren nacht zijn er weder drie belangrijke diefstallen in een naburig dorp gepleegd.quot;

„Verlaat er u op, dat ik doen zal wat ik kan !quot; zeide Felsenhof. „Als mij geen ongeluk overkomt, dan weten wij mogelijk al binnen acht dagen, waaraan wij ons te houden hebben.quot; m

„Maar man,quot; riep de rechter, „wat moet u dan overkomen ? Gij hebt iets op t hart, dat gij mij niet zeggen wilt. Er uit er mee !quot;

„Neen, gij zoudt mij uitlachen 1quot; antwoordde de hoofdman. „Laat mij mijn weg alleen gaan. Ik heb op eene eigenaardige wijze hier mijn intocht in \'t dorp gehouden, en mogelijk komt mij nog iets zeldzamers voor. Ik wil weten,, wien mijne komst hier reeds vooruit bekend was en bezorgdheid inboezemde en dit — hoop ik te vernemer. 1quot;

„Maa*\' daartoe hebt u toch in ieder geval hulp en ondersteuning noodig,quot; zeide Böckelmanu.

„Neen! ik behoef slechts voorzichtigheid en moed !quot; zeide Felsenhof. „Ieder medehelper kan mij nadeel veroorzaken ; ik zou verdacht worden. Doch ontdek ik iets, wees zeker, ik deel het u aanstonds mede, zij het vóór of tegen !\'\'

„Zeker!quot; riep Böckelmann, ,,Gij zijt een zonderling men moet u laten begaan. Wanneer denkt gij-weder in de frissche lucht te komen ?

„O, als \'t moet^ vandaag zelfs,quot; antwoordde de kapitein. „Om de wonde maal ik niet meer.quot;

Hoofdschuddend verliet dc rechter zijn vriend, Zij hadden elkander gezegd, wat te zeggen viel. —

Felsenhof las nog eenmaal den brief van Annette en drukte «r een kus op. Hierna wierp hij hem in \'t vuur.

„Zóó is \'t beter!quot; zeide hij in zich zeiven. Daarop ging nij naar beneden bij vrouw Meertens en vroeg haar om dezen avond eenige versche eieren te willen koken. Doch dit was slechts een voorwendsel, want hij bleef langer dan het no. dig was en begon over Georg te spreken, een thema dat voor de moeder onuitputtelijk was. Daarop bracht hij het gesprek ook op den dokter van wien Georg zoo veel hield.

„Lieve Hemel, jong en oud noudt veel van Kerkdal,quot; zeide vrouw Meertens. „Wij hebben nooit zulken bekwamen cn menschlievenden dokter gehad. Ik denk, als hij hier blijft, zal hij mogelijk iets voor Georg doen en hem in zijne studiën ondersteunen.quot;

„Ja, hij schijnt zich gaarne met Georg te onderhouden - hij treft hem bij Til, zooals hij mij zeide?quot;

„Bij Til is \'s avonds dikwerf een lastig gezelschap,quot; antwoordde de weduwe. „De mannen zitten daar en verhalen elkander hunne ontmoetingen. En dan roepen zij Georg nog wel eens en hebben nun pret aan hem, wijl hij zoo geestig en vriendelijk is/\'

„Daar valt toch, hoop ik, geen woord, dat de ziel van den Knaap zou kunnen bederven ?quot; vrceg Felsenhof.

„O, mijnheer Meisner, waaraan denkt gc?quot; riep de weduwe

-ocr page 40-

- 36 -

verbaasd „Daar sa! de d-kter toch wel voor zorgen, dat dit niet plaats hebbe. ! «ogstens t^hijnen zij hem daar wat spookges.chiede-nissen te verte jh. Ten minste ik heb Georg daarvan in zijn slaap hoorcr. spreken. Hij is zeer opgewonden, als hij van daar terugko;nt. Maar ik maak mij daarover niet bezorgd, wijl de dokter steeds

J,Nu, er zijn goede en kwade spoken, zeide Felsenhot, ,,Vertelt

u Georg daar nooit iets van?quot;

„Neen. Hij heelt het immers drik genoeg met de school, ik ben al tevreden, als het hem bij Til een poosje bevalt. Wat zou ik den levenslustigen knaap hier in huis, waar het zoo eenzaam voor ham is, kunnen geven, als nu juist niet een heer, die van kinderen houdt^

bij ons inwoont!quot;

Felsenhof brak het onderhoud af en ging naar zijne kamer. Hij bestelde heden ook voor de eerste maal eene flosch wijn en vrouw Mcertens was recht verheugd, dat hanr kostganger wedci Zquot;0 goed hersteld was. Tegen zeven uur ontving hij zijn avondeten en den

Bevraagden wijn. , . ...

Toen vrouw Meertens later de tafel afgenomen had, ging ij voor hel raam staan eu blikte in de duisternis. De weg naar t klooster en de naastbij^jnde gebouwen liep langs de woning van vrouw .Meertens cn biquot; scheen den hoofdman toe, alsof heden meer menschen dan naar gewoonte voorbijgingen. Ook hoorde hij door de vooibij-gangers soms den naam Til uitspreken. Velscnhof luisterde met aandacht om iets meer te vernemen, doch te vergeefs. Eindelijk, als door eene geheir e macht redleven, begon hij zich langzaam gereei te maken om uit te gaan, stak zijne pistolen bij zich, den

lessenaar, waarin hij zijne papieren verborgen had, en verliet net

Hij ging naar vrouw Meertens en zeide haar, dat hij behoefte had, dezen avond nog wat te keuvelen en daarcin nr-ir den cr Böckelmann gin: , mogelijk dal dezt ook ccne wandeling ging t o^n.

Hij kon het op de kamer niet langer meer uithouden, \\roi w Meertens verheugde zich, over zijne beterschap en wenschte hem

voel genoegen. i , ... .

De nacht was tamelijk donker; wijl echter de sterrea scmtterden en in de meeste huizen licht brandde, dacht {lt; elsenhof den weg wc to vinden. Hij ging langzaam en voorzichtig, had den kraag zijns mantels opgeslagen — het was de zelfde welke de heer Böckelmann. hem geleend had — en de pdsmuts diep in de oogen getrokken.

Dus dacht hij, niet zoo gemakkelijk door eep zijner weinigs bekenden te Hertzogenrado. herkend te worden. Vooreei.si ging nij \'t klooster voorbij en de woning van Til. Een persoon, dien hij ontmoette vroeg hij waar de dokter woonde. Toevallig stond hij voor de woning. Deze bestond uit een klein huisje, dat ds dok\'.er anccn bewoonde. Door de gesloten vensters zag Fclser.hof nog Hu

bleef dus op een afstand achter een hoop brandhout slw.. Uier

wachtte hij wel een half uur.

Wat wilde hij eigenlijk, w it dreei hem hierheen Vet zeke

heid zou hij zeiven het niet kunnen zesgen. He\', a»* cc.- vuorge-

-ocr page 41-

— 37 —

I

voel, eene onrust, waarover hij zich bepaald geene rekenschap kon ge/en. Dit bekend te maken, waagde hij niet. Men zou hem bespot en vitgelachen, mogelijk wel in verdenking gebracht hebben Hij had reden, ieder te wantrouwen, mogelijk den heer Bockeimant^ uitgezonderd. Hetgeen hij in dien nacht bij de eenzame, vervallen kapel gezien en gehoord had, sterkte hem in \'t vermoeden, dat de bende der bokkerijders hare leden onder zulke personen telde, van wiemen niets kwaads vermoede. Hoe gemakkelijk zou hij zich eens kunnen versproken hebben ! Bevestigde het zich, wat Felsenhof dacht, dan moest hij wel op zijne hoedo zijn en and«rs ontsnapten hem de meest schuldigen. Of wel hij zou \'achter \'t geheim komen, of wel niemand zou ooit vernemen, wat hij vermoed had.

Na ruim een half uur opende zich de deur des Dokters huis en deze trad met eenige andere mannen naar buiten. Zij spraken luid en levendig onder elkander, maar, zooals het scheen, slechts over de aangelegenheden van bekenden. Het was de zuivere taal van de bewoners eener kleine stad, die zich goe I onder elkander kennen en nan onderhoud geen gebrek hebben. Felsenhof volgde hen op quot;erren afstand tot de woning van Til. Hij vernam, hoe de deur ..chtci nen dicht gegrendeld werd en p\'aatste zich nu iets naderbij.

Van tijd tot tijd vernam hij stemmen uit een vertrek, dat tamelijk verlicht was, want uit de kleine hartvormige openingen van do vensters drong een scherpe lichtstraal. Doch deze openingen waren te hoog, dan dat iemand zou kunnen naar binnen zien.

Fe senhof dacht erover zich onder het raam te plaatsen, om te vernemen hetgeen er verhandeld werd. De omtrek was geheel verlaten, geen sterveling kwam voorbij. Langzaam naderde hij de woning.

Een hond blafte hem tegen. Aanstonds trad Felsenhof schielijk terug, terwijl de hond zijn geblaf staakte. Ook vernam de kapitein hoe eene vrouwenstem den hond stilte gebood.

Feisenhot verzun een andere list, die eveneens mislukte. Hij wilde de straat iangs de woning voorbijgaan en weder terugkeeren, dan eenige minuten onder \'t raam b\'ijven 3.aan luisteren. Ook dit verijdelde de hond weder, want zoo haast hij stappen v ernam, begon hij te baffen of minstens te brommen, zoodat de kapitein niets verstaan kon. Hij zag zich dus genoodzaakt zijn plan op te geven.

Gaarne had hij de hier vergaderd zijnde personen bespied als zij p-\'f hnis Gineren. Maar hoe lang moest hij dan nog wachten?

En als hij van zijnen kant opgemerkt en aangesproken werd — zou ei Umi gcene verdenking op hem vallen? Langzaam, soms stilstaande, ook wel eens eenige schreden weder terug kcerende, ging hij naar huis, zocht in \'t donker zijne kamer op zonder licht te ontsteken en leunde uit \'t raam om ten minste de komst van G^orgaf te wachten.

Het was tegen 10 uur, toen de knaap aan de hand van een man aankwam, in wien Felsenhof Til meende te erkennen. D« knaap was zeer opgewonden en sptak zóó luid, dat Til zeide ;

„Nu, hooi\' Georg, houd den mon.l! Adders moogt gij nooit weder bij igt;ns. Dat behoeft iedereen niet te weten !quot;

,,0 neon, Til, ik zei ook immers niets !quot; betreurde de knaap.

-ocr page 42-

- 38 —

Daarop vernam Felsenhof, hoe Til den jongen aan zijne moede overgaf eu het huis verliet. Niet lang daarna vernam hij luide mannenstemmen en eenige mannen kwamen onder zijn raam voorbij ; zij spraken over goed en slecht bier en over tabak. In een der stemmen scheen men den kapitein te herkennen en vernam, hoe hij op de vraag : „Kersten, waar koopt ^ij thans den tabak ?quot; antwoordde: „Ik breng hem gewoonlijk van maastricht mee—daar is hij beter koop Iquot; waarop de anderen begonnen te lachen. Het kwam Felsenhof voor, als lag er iets gedwongen in het gesprek toch kon hij zich daarin vergissen. Hij schreef den naam Kersten op. Daarna ying hij te bed en sliep, vermoeid door de wandeling en de avondlucht, weldra in.

Hij kon nog niet lang geslapen hebben, of een zacht kloppen op de deur wekte hem.

„Och, heer Meisner^ quot; klonk angstig de stem van vrouw Meer-tens, „doe mij \'t genoegen even op te staan. Mijn Georg is ziek, ik weet bepaald geen raad meer.quot; 7

Felsenhof sprong aanstonds uit htl bed, kleedde zich aan, sloeg zijn mantel om en ging naar beneden. Vrouw Meertens bad hem meermalen om verschooning ; hare stem verried den doodelijksten angst\' en toen de kapitein na de vrouw iets tot bedaren gebracht te hebben, in de kamer trad en een blik op Georg wierp, begreep hij tot zijne verbazing, dat deze angst maar al te zeer gerechtvaardigd was. De knaap beefde over al zijne leden, wierp zich wild heen en weer, had de deken van zich geworpen en zijne oogen gloeiden evenals het gelaat als vuur. Hij prevelde onverstaanbare woorden, viel weder achterover en bleef zóó een tijdlaag als bedwelmd liggen om daarna weder plotseling zich op te richten en onsamenhangende woorden te spreken.

„Hij was ingeslapen,quot; zeida vrouw Meertens, die bleek en ruleloos voor \'t bed stond. „Eensklaps vernam ik — ik was juist in slaap — hoe hij zich inspande en kermde. Ik sprong op en hield hem bij het hoofd vast. Aan \'t braken scheen geen einde te komen, Machteloos zonk hij achterover en begon te zuchten en te ijlen. Het zal koorts zijn.

„Dat dunkt mij ook,quot; zeide de hoofdman, die de hand des kinds genomen had en de pols voelde. „Georg — Georg, mijn jongen — kent gij mij niet?quot;

De knaap zag hem met vurig roode oogen, die hun zachten, gulden glans verloren hadden, aan, trachtte te lachen en fluisterde: „Oom Meisner.quot; Daarop richtte hij zich hoog op, vouwde de handen en riep met eene zeldzaam en vreeselijke stem, den blik naar boven : „In den naam van den drieenigen, almachtigen God, die gebiedt over de Astaroths, duivels en kobolden bezweer ik u, Uriel, te verschijnen, neder te blikken tot ons, ons een teeken te geven en uwe getrouwe dienaren te willen zijn, die u op de kniëen smeeken zooals ik— —quot; Hij viel acnterover, slechts een hevig roggelen drong uit de keel, „Nu hoort ge, wat hij zegt!quot; antwoordde Felsenhof, wiens ernstige droeve blik onophoudelijk op den knaap gevestigd bleef. Ik zal naar den dokter gaan.quot;

, „O, heer Meisner 1 als gij zoo vriendelijk wilt wezen —- God\' ia! bet u loonen. —quot;

-ocr page 43-

- 39 —

Felsenhof litt de vrouw niet uitspieken. Hij ijlde naar zijne kamer. Zeldlzarnetwijs nam hij, behalve een stok, ook ditmaal zijne pistolen mede. Daarop begaf hij zich op weg naar den dokter.

Toen hij voorbij de woning van Til kwam, vernam hij daalden zachlen kreet van ecu kind. Hij wachtte echter niet. Binnen enkele minuten was hij voor de deur van den dokter. De vensters waren dicht, maar tusschen de reten zag hij licht branden en gluurde door eene reet in \'t vertrek.

Kerkdal zat nog geheel aangekleed voor eene groote kast, op wier uittrektafel een aars lal zaken lagen, welke Felsenhof niet kon herkennen. Do:h het schenen hem gouden en zilveren sieraden toe. Kerkdal nam een derzelve en ging daarmede bij het licht, \'t Was een armband. Zijn gelaat had daarbij eene merkwaardige, niet alleen eene opmerkzame, maar gierige uitdrukking. Felsenhof werd aan een ouden gierigaard of dief heiinnc, d, die de gestolen waren tracht te beproeven. In de hoeken der kast stonden eenige zakken, waarschijnlijk wel met geld gevuld.

Felsenhof klopte nu luide met den stok tegen het venster, doch hield daarbij den dokter in \'t oog. Deze sprong verschrikt op en richtte een strakken blik naar \'t raam, nam zijne vroegere kalmte weder aan, stopte alles in de kast en sloot haar dicht, zonder zich nog om bet kloppen te bekreunen. Daarom trok hij zijn jas uit en den slaaprok aan, opende de deur van zijn slaapvertrek en riep : „ja, ja, ik kom ! Wat is er dan? Wie is daar?quot; ^

Felsenhof steeg den trap af, ging onder het raam en klopte opnieuw. „Nu, geduld maar!quot; riep het binnen. Daarop openden zich raam en venster en het hoofd van den dokter werd zichtbaar. Kerkdai scheen den hoofdman zoo dadelijk niet te herkennen.

„Ik ben het, de koopman Meisner,quot; zeide Felsenhof. „Ik kom op last der weduwe Mortons, om u bij haren jongen te roepen, die ziek geworden is,quot;

„Hoe, ziji gij dat ? Ëri is onze Georg ziek V Ik kom aanstonds !quot; Inderdaad nauwelijks verliep éénc minuut of Kerkdal verscheen reeds in mantel en pet voor de deur.

„Laat ons spoedig gaan !quot; zeide hij. „Maar ik vergeet geheel uwe wonde — gij zijt in weerwil daarvan maar met mij geloopen ! Is er dan zulk gevaar bij ?quot;

„Ik vrees ja,quot; antwoordde Felsenhof. „In zooverre ik meen, is het de heete koorts.quot;

Zij gingen tamelijk snel naast elkander.

„IJlt hij ?quot; vroeg Kerkdal haastig.

„Jawel, hij spreekt over geesten, duivels—*

„Heb ik het akt gedacht!quot; riep de dokter. «Daar vertellen hem die dwaze menschen spook- en geestengeschiedenissen, welke hij zoo graag hoort, en brengen zijn hoofd op hol. \'t Is onverantwoordelijk. Ik gt;al het niet meer toelaten. Maar daar kan hij toch niat ziek van geworden zijn ? Hij kwam mij heden ook zoo opgewonden voor, ik herinner mij --- —quot;

Op dit oogenblik werd hij door een man onderbroken, die reeds uit de verte riep ;

-ocr page 44-

40 —

,Zi}t gij het. doktei\'?quot; ,

„Dat schijnt de stem van Til te zijn,quot; zeide Kerkdal.

„Wat zou die nu hebben ? Zou daar ook iets niet in orde zijn?

Zij gingen haastig voorwaarts. Het was inderdaad Til, die eveneens naar den dokter wilde, omdat zijne vrouw, de meid en de beide kinderen zich onpasselijk gevoelden.

„Nu vooruit!quot; riep de dokter. „Dat is nu eene rare geschiedenis. Vrouw, nu id, kinderen en hier ceze heer haalt my voor Georg Meer-tens, die ook zeer ziek moet wezen — wat is er dan heden avond bij u op tafel gekomen, Til ?quot;

„Witvisch, dokter, met peterselie-saus.quot;

„Gerechte hemel, dan zal de meid of uwe vrouw toch geen scheerling genomen hebben ?quot; riep de dokter verschrikt.

Zij stonden voor de woning van Til.

„Ik moet hier eenoogenblikje binnen,quot; zei de dokter. „Kom mee, heer Meisner, het zal op een minuut meer of minder niet aankomen. Hebt gij dan van den visch niet gegeten, Til?

„Neen, ik houd er niet van antwoordde de man, dien Felsenhof, nu zij binnen waren nauwkeurig beschouwde en in wien hij een krachtigen man van middelbaren leeitijd, met kloeke, zelfs schelmsche oogen zag..

Kerkdal ging aanstonds in de slaapkamer en liet de deur achter ach open. De kap tein vernam, hoe de dokter, zijne vragen tot de ^rouw en de kinderen lichtte. Kort daarna keerde hij terug.

„Goddank!quot; zeide hij. „\'t Is niet erg. In alle geval is het dolle kervel geweest en hier heeft eene vergiftiging plaats gehad.

Maar de hoeveelheid was toch gering. Laat uwe vrouw en de med zwarte koffie drinken, Til — die hebt ge toch in huis? Goed dan — geef ook de kinderen er iets van, of wel frisch, zuiver, koud bi on water — afgewisseld met water en azijn — dat is voldoende. De symptomen zijn deels voorbij. Ik haal weer ruimer adem. Nu zal het met Georg ook zoo erg niet zijn. Kom, mijnheer Meisner. Goeden nacht, Til, in \'t terugkomen kom ik nog eens even aan. Dan zal alles wel weder in orde zijn.quot;

Beiden spoedden zich nu haastig in den nacht naar de woning van vrouw Meertens. Kerkdal sprak nog eens de meening uit, dat de ziekte van Georg ook uit \'t gebruik van scheerling zou voortgesproten zijn en dat dit kwaad spoedig kon genezen worden.

Doch zoo was het niet. Toen beiden in de woning van vrouw Meertens kwamen, zagen zij de vrouw gebogen over het bed. De knaap reutelde moeielijk, hij lag daar met half gebroken oogen en in hevige stuiptrekkingen. Kerkdal greep hem aanstonds bij de hand en riep hem luide bij zijn naam Geen antwoord. Het gereutel hield op met een eigenaardigen, hartverscheurenden, doffen kreet of zucht — het hoofdje zonk op het kussen. Kerkdal liet de hand van t kiiv\\ los en bedekte zijn gelaat met zijne hand. Daarop plaatste hij zielf als verpletterd, op een stoel. Vrouw Meertens staarde nog steeds op \'t aangezicht van het kind, dat steeds bleeker en vales\' werd. Zij boog zich over hem neder, scheen naar zijn adem te luisteren — en vernam niets!

/■ P

-ocr page 45-

- 4i -

Felsenhof had den dood zoo dikwerf op het slagveld en liet ziek elt;ed gezien, om niette vvi ten, dat hij hier binnengeslopen en de blond» knaap een lijkje was. Ook kon men het den arts wel afzien. Kerkdal diende te weten, dat hier niet meer te helpen was. Stom en verpletterd stond de kapitein. Hoe dikwerf waren in den slag zijne kame.. raden rond hem heen gevallen — maar al donderden de kanonnen, suisden de kogets^ brieschten de paarden — strijd of overwinning ! Dood of leven ! hee\'.te het daar en de dood kwam dus niet onverwacht en niemand vreesde hem. Maarte denken, dat hem de schoons tenaap des namiddags nog zoo vriendelijk tegengelachen had — en It weten, dat eene moeder om haar eenigste geluk, hare eenigstehoop bedrogen was, — dit sneed hem door \'t hart en zou hem schier met een verwijt tegen de Voorzienigheid vervullen. Nog twijfelde zij aan de waarheid! Welke moeder gelooft aan den dood van haar eenip kind, als het pas de oogen ter eeuwige ruste gesloten hejft? — het kan immers in bezwijming liggen — het slaapt 1 Maar als zij dan de

volle waarheid verneemt--Felsenhof drukte zijne gedachten niet

uit, Hoe vreemd hem moeder en zoon ook waren, hij zou gaarne een groot offer willen breuigen, als hij dien harden slag voor de moeder ongedaan kon maken.

Inmiddels scheen de arts iets tot bedaren gekomen te zijn. Hij liet de handen zakken en Felsenhof verschrok over het v.-le, asch-kleurig gelaat des mans, die wel tien, twintig jarenouder sclv n geworden. Was het droefheid en deelneming? Wordt een arts, die aan den dood in zijne afgrijselijkste gedaanten gewoon is, zoo hevig ontsteld ? Felsenhof was ook diep geroerd — maar op \'t gelaat van den Dokter lag meer — schrik en verbazing I En terwijl Felsenhofs oogen op \'t bleeke gelaat des kinds staarden, scheen de Dokt:r niet naar het lijk te zien. Zijne voeten wankelden, toen hij opstond.

„Te Iaat!quot; fluisterde hij met eene heeschestem. „Ik ben te laat geroepen — hij heeft te veel scheerling gebruikt — vreeselijk ! Ik kan de arme vrouw heden niet te woord staan. Ik kom morgen terug. Ik\' zal alle kosten voor de begrafenis dragen. Spreek et maar niet veel over, \'t is toch niet anders. Til zou er veel onaangenaamheden door kunnen krijgen — goeden nacht, goeden nacht!quot;

Hij was de deur uit, alvorens Felsenhof nog tijd had te antwoorden. De kapitein zag hem met stoeren blik achterna. Hij hoorde, hoe Kerkdal zich van de trappen haastte. Zijne oogen schenen grooter te worden — hij stond daar, alsof er geene wereld rondom hem ware, alsof zijne gedachten op eén punt geconcentreerd waren — daarop verhief hij de hand en wel zóólang als iemand die bij zich zeiven een eed zweert,

„Wat mag hem wezen ? Waat is de heer Kerkdal ?quot;

-■—Deze woorden van vrouw Meertens, wekten hem uit zijne diepe overpeinzing. Langzaam liet hij de hand zinken.

„Weg!,! antwoordde hij zacht. „De Dokter meende, dat ervoor heden niets te doen is.quot;

„Maar hij slaapt toch zoo vast en is zoo bleek ! Hij verroert zich niet — de adem!quot; — fluisterde de vrouw en liet hare oogen droef door \'t vertrek dwalen. „Ik ben zoo bang — hij ziot er 7/-

-ocr page 46-

vreemd uit.*---

„Laten wij hem slapen!quot; zeide Felsenhof zachtjens cn plechtig

„Wat God doet, is welgedaan!quot;

De vrouw zag hem met grootc oogcn aan, doch scheen hem

niet te begrijpen. .

„Gij moet wakker blijven,quot; zeide de kapitein. „Gij kunt den knaap niet alleen laten. Hebt gij geen vriendin, die ik roepen kan, om u bij te staan — eene goede trouwe vriendin--?\'

„O, ik behoef niemand,quot; antwoordde de weduwe en schudde het hoofd. „Hij slaapt immers—ik zal bij hem waken. En hij a-demt niet-- \'t schijnt, dat hij geen lucht bezit! Arme, arme Georg ! Doch het ergste is wel voorbij-- het was vreesdij k om aan te zien, toen gij weg waart — het hart dreigde mij te breken. Arme, e Georg — welke smarten bebt gij verduurd cn welken doodsangst mij ingeboezemd !quot;

v- Felsenhof verliet stil de kamer. Hij had er G( org van liooren spreken, dat de vrouw van den secretaris, twee huizen verder, de eenige vrouw was, met wie zijne moeder omgang had Mij ging ci heen, wekte de bewoners en verhaalde water gebeurd was. De vrouw van den secretaris kleedde zich aan, zonder een woord te spreken en volgde daarna Felsenhof naar de woning van vrouw Meertens, die nog steeds voor \'i bed stond en op den knaap ncder^ag. ^

Daarop ging de kapitein naar zijne kamer, slapen kon hij niet Hij wikkelde zich voorzichtig in den mantel en plaatste zich inden leuningstoel. Soms sluimerde hij in, doch weinige minuten daarna stond hij weder op.

Het beeld van Kerkdal was hem verschenen met het vreeselijk«, aschvalc gezicht en die bange uirdrukking. Hij kon haast niét meer aan hem denken. Een vloed van gedachten en vermoedens kwelde

hem. , , , ,...

Felsenhot overlegde nu ook of hij bij de weduwe zoti blijven wonen. Zijn gemoed was toch reeds genoeg verdonkerd. Zou hij zich, zonder de ongelukkige zelfs den geringsten diensite kunnen bewijzen, dagelijks door den hartverscheurenden aanblik der weduwe laten ne-derdrukken? Hetgeen hij voor had, eis.hte helderheid van geest cn een gezond hart. Het zou moeilijk zijn beide op doze plaats des on-geluks te bewaren. Zijn gemoed was te week voor zulk leed. Hij besloot BöckeJmann om eene woning te vragen. StolMijk nadeel zou de weduwe door zijn vertrek niet lijden ; integendeel, zij zou zijne

hand nog meer geopend zien. __ .

Eerst tegen den morgen sluimerde hij een uur m. Na zijn ontwaken trad hij zachtjes in \'t vertrek der weduwe. Zij zat naast het bed en hield de hand van haren lieveling in de hare. Nog had zij de waarheid niet begrepen. Toen Felsenhoi de vrouw, die zijn binnen komen niet bemerkt had, gadesloeg, vroeg hij haar of zij 2ich van de waarheid bewust was. Hij vreesde, zij zou waanzinnig worden of van schrik zich de dood op \'t lijf halen, als hij \'t ronduit bekende.

De vrouw des secretaris, die zich even verwijderd had om naar haar huishouden te zien, kwam nu weder terug. De \'Kapitein sprak zachtjes met haar in den gang. Ook zij deelde de meening, dat vrouw

-ocr page 47-

Meertenü wie waarheid nog niet begrepen had en mogelijk nooit zou begrijpen. Wat hier moest gebeuren, om de ongelukkige vrouw te redden, daarvoor wist niemand raad.

De kapitein beschoude loor de oen weinig geopende deur lang en opmerkzaam den doodji, kna ip, wiens gelaat ecne eigenaardig»: kleur aangenomen had. Felsenhot herinnerde zich deze kleur nog eens bij een cloode opgemeikt te hebben. Hij haaide divpadem. l iet hoofd brandde hem. Wat kon hij doen om uil zijne onzekerheid te komen, om ergens een punt te vinden, van waaruit hij verder diende na te vorschen.

Om negen uur verscheen Kcrkdal. Felsenhof stond juist voor \'t raam, toen de Dokter de woning naderde. Hij trad een stap achterwaarts en beschouwde den man, die hem zooveel hoofdbrekens veroorzaakte.

Het gelaat van Kerkdal teekende zachtheid en kalmte, hoewei wat gedrukt — overigens was hij de kouoe. Hij ging niet aanstonds tot vrouw Meertens, maar kwam eerst bij den kapitein en vroeg dezen, hoe het met de vrouw ging. Felsenhof verhaalde, wat gebeurd was. Kerkdal scheen bewogen en treurig, evenals ieder medelijdend arts bij zulk ongeluk. •

„Ik zal in \'t geheel ni t tot de vrouw gaan,quot; zeide hij. .,Waarom kou ik mij \'t hart nog m c edroeven, daar ik er toch niets meer aan doen km! Zeg ha u, s tuj bij haar komt, hoe groot aa deel ik in hare droefheid nee . Ui r breng ik iets om de begrafeniskosten te dekken — en mogelijk nog iets meer !quot;

„Zoudt ge deze zorg niet aan mij willen overlaten?quot;, vroeg Felsenhof, toen de dokter ecne rol geld op tafel legde.

„Waarom? Gij zyt vre hier.quot; zeide Kerkdal. „Ik ken de vrouw en den knaap reeds laim. Neen, dat is mijne zaak!quot;

Er werd geklopt en Bocktlmann trad binnen. Hij had het sterf geval vernomen en was niet minder verbaasd en bedroefd. Felsenhof en Kerkdal vertelden hem afwisselend, wat c voorgevallen was.

„Laten wij zooveel praatjes er niet over maken,quot; bemerkte deze laatste. „Het is een ongeluk, maar \'t is toch eenmaal gebeurd en er valt niets aan te veranderen Waartoe zou ons een langdurig onderzoek dienen? De arme knaap wordt er toch niet meer levend van. Vrouw Til heelt de visch zelve toebereid, aan een opzet of iets anders valt niet te denken. Laten wij den armen Georg plechtig begraven, vergeten wij ook de weduwe niet en dat de goede God dan verder zorge!quot;

„Dat is verstandig en flink gesproken Iquot; zeide Böckelmann en schudde de hand van der. dukter. „Dus bij Til is alles weder gezond ?quot;

„Alles frisch en gezond !quot; zeide Kerkdal. „Georg schijnt de ge-heele rest der soep gegeten te hebb n. Ten minste zeide de meid, dat zij een vol bord voor haar had teruggezet en dit later leeg had gevonden.quot;

/w De dokter nam afsch::id, omdat hij, zooals hij voonraf, naar \'t klooster moest gaan. Böokelminn vva^ weder onuit puttelijk in loftuitingen over Kerkdal, dien hij als een echt voorbeeld van een dokter

-ocr page 48-

— 44

hield Felsenhof onderbrak hem met de vraag nnar ecne andere woning. „Ztg mij, heer Böckelmann,quot; voegde hij er bij, „kent gij hier in \'t stadje iemwid, die in zoo\'n slechten reuk staat, dat men bij hem alles, dus ook gemeenschap met de bokkenrijders durft veron

derstelW\'quot;quot;

„Wel zeker !quot; lachte de rechter. „Ik ken meer zulke personen en ik\'laat ze ook bewaken, maar ik kan hen nog niet in de val krijgen.quot; , .

„En heefteen dezer eene kamer te verhuren ?quot; vroeg de ka\'item

„Waarom dat?quot;

„Nu, illt; verzoek u eerst mijne vraag te beantwoorden !quot; zeide Felsenhof

„Jawel, ik ken één, die uit het verhuren van kamers een bedrijf maakt en zoo iets van een klein logement heeft. Hij is een doortrapte vos en als wel iemand tot de bende behoort, dat is hij het. Gij zult toch bij zulke menschen uwen intrek niet nemen, hoop ik ?quot; antwoordde Böckelmann,

„Dat is juist mijn plan!quot; antwoordde Felsenhof. „Ik gevoel mij thans weder geheel gezond en wij moeten dezen schurk op de hielen zitten. Streef niet legen, mijn besluit staat vast. Met dat stil rond-glnrea in \'t stadje kom ik niet verder. Wie zwemmen wil leeren. moet te water. Is er bij Til geen kamer te huren ?quot;

„Neen, daarmede heeft zich Til, die een boer is en zijn huis alleen bewoont, nooit ingelaten. Gij denkt toch niet

„Dat Til tot de bende behoort?quot; vulde Felsenhof aart.

„O, neen, het kwam mij zoo te binnen, omdat het hufe er zoo zuiver en zindelijk uitziet. Dus — ik neem mij kwartier bij den eersten. Wie is dat ?„

„Een zekere Vliet — daar, gij kunt het huis zien liggen, dat voorlaatste onder aan de hoofdstraat.quot;

„Dan blijf ik toch hier in de buurt,quot; zeide Felsenhof.

„Maar zindelijkheid en spoedige bediening moet gij er niet verwachten,quot; zeide Böckelmann. — „Ik zou u toch aanraden....quot;

„Laten wij het daarbij blijven 1quot; onderbrak hem de kapitein.

„ Ik zal aanstonds zelf er heengaan en zien, of er eene bewoonbare kamer te huren is. Gij hebt toch de stalen niet vergeten ?quot;

„Neen, reeds is een bediende naar Maastricht,quot; antwoordde de rechter. Morgen voormiddag op zijn laatst, ontvangt gij ze Doch met Vliet is \'t niet goed kersen eten.quot;

„Gij brengt mij niet van mijn besluit at 1quot; onderbrak hem Felsenhof. „En bovendien hebben wij niet veel tijd te verliezen. Als ik eerst ter wille van juffrouw Riedenberg onder mijn waren naatn moet optreden, dan is het mogelijk te laat. Dus — gij ontmoet mij van nu af daar ginds.quot;

„Met u is niets\' uit te stellen,quot; zeide Böckelmann en weder verliet hij hoofdschuddend zijn zonderlingen vriend. • • •

Een uur later was Felsenhof in de woning van Vliet ingekwartierd. Voor vrouw Meertens, die op niets lette, wat om haar voorviel, had hij de huur en nog een goede som in de hand vau de vrouW de 3 secretaris gelegd.

-ocr page 49-

— 45 —

In ieder geval had Felsenhof een slechte ruil gedaan. Vliets woning was even onrein en onrustig als die der weduwe zuiver en stil was. Heteenigste vertrek, dat Felsenhof bewonen kon, stonk\'van \'t vuil. Maar dc kapitein scheen er geen acht op ce slaan. Zijne gedachten waren op geheel andere dingen gevestigd en bovendien had hij in \'t veld geleerd, 7-ich in alles te schikken. Hij was door Vliet, een knorrig, verdrietelijk man, die er zich niet veelom bekommerde, of hij eene kamer verhuren kon of niet, met aandacht opgenomen. Ook kwam net Felsenhof voor, dat de waard sijn persoon en zijn goed met een doordringenden olik onderzocht Doch dit alles schrikte hern niet alquot;.

Wat het uitzicht bctrol, deed de nieuwe woning voor de andere niet onder. Wel :ag zij iets lager en de gezichteinder was iet? meer bekrompen, doch daarvoor nood zij eer vriendelijk uitzicht op de stad en de naaste omgeving met het klooster.

De kapitein regelde alles spoedig, hij deed zich de sleutels der deur en der kast brengen, en was zorgvuldig op zijne hoede. Alleen zijne uitmuntende pistolen liet hij niet zien. Dat hij zich ook hier als een koopman in linnen voorgaf, begrijpt zich van zelf.

Hij besteedde den dag om de stad te bezien. Ook wandelde hij rond het klooster. Kortom, vooreerst kreeg hij kennis van \'t terrein. Cok schroef hij eenige brieven, en zou hem iemand over den schouder gezien hebben, dan zou hij over den inhoud van \'t papier, dat vóór d.\'n sterken jongen m m lag, eenigermate verbaasd gestaan hebben, Wiquot;^. het was een testament.

Zijn paard, dat tot hiertoe door Böckelmann in de stad onder-geb-acht was, liet hij evenzeer naar Vliets woning brengen. Huis en stalling had hij over dag reeds goed in oogenschouw genomen. Zijne kamer was boven de gelagkamer. Dc zoldering was dun. Hij kon, als alles rustig was, duidelijk elk woord opvangen, dat daar beneden gesproken werd. \'s Avonds at hij vroeg. Overigens had hij met Böckelmann, dien hij in den loop van den dag in de stad had bezocht, afgesproken, om den eerstkomenden middag bij hem te gast te zijn. Daarna deed Felsenhof het licht uit, zette het raam op een kior cn luisterde. Beneden in de galagkamer was het geheel stil. Vliet was, zooals hij vernomen had, naar een herberg in dc stad.

Weldra vernam hij twee mannensiemmen. Zij spraken Hollandsch, dat hij niet te beit verstond. Toch kon hij het onderhoud volgen. Beiden waren de knechts van Vliet, zooals hij begrijpen kon, die met den knecht van Til, daar stonden te praten onder de poort.

Na over een cn ander gesproken te hebben, zei de knecht van Vliet:

„Zeg, ik zou het haast vergeten zijn, heeft men gisteren bij u scheerling in plaats van peterselie bij den visch gegeten ? Weet gij er niets van ? Dc kieine Georg Meertens is er aan gestorven.quot;

„Och, onzin,quot; zeide Til\'s knecht. „Ik geloot niet, dat er scheerling in was. Zij zullen zich de maag bedorven hebben, en wat den kleinen Meertens gescheeld heeft, weet ik niet. Als in \'t gerecht scheerling geweest was, zou ik het eerst gebarsten zijn. Want ik heb, toen ik laat thuis kwam, de meid haar heel bord leeg gegeten en geslapen als anders.quot;

-ocr page 50-

46 —

„Hebt gij dit dan niet gezegd ?quot; vroeg de knecht van Vliet.

„Neen. De meid vroeg mij voor ik slapen ging, waar de soep gebleven was. Ik zeide natuurlijk nie s en toen hebben ze zeker ge dacht dat Georg Meertens ze uitgegeten had. Voor de rest bemoei ik er mij niet mede, \'t is toch niet anders. Maar scheerling was t niet.quot;

•„Het doet mij leed om de weduwe Meertens,quot; zeide do knecht van Vliet. „Hier in \'t huis meent men, dat zij den slag niet zal te boven komen.quot;

De aankomst van een wagen onderbrak het gesprek. Maar Fel-senhof, die ademloos geluisterd had, bleef nog lang, zonder zich te verroeren in zijne houding. Dan schepte hij ruimer adem en stapte nog langen tijd de kamer op en neer. Hij was zeer vermoeid, want in den voorgaanden nacht had hij bijna niet geslapen en had in den loop van den dag veel rondgewandeld. Maar hij kon den slaap nk! vatten, hoewel hij zi h van loomheid neervleide.

Ongeveer te middernacht vernam hij zachte stappen in den gang vóór zijne kamer. De deur had hij van binnen gesloten en gegrendeld. Het was alsof iemand de kling der deur roerde. Felsenhof hield zich stil. Het was slechts zijn doel om den waard — want hij vermoedde, dat deze de rustverstoorder was — in verzekerde bewaring te krijgen. Alles weid stil en Vliet scheen te luisteren naar de diipL-ademhalingen, welke Felsenhof met opzet uitstiet.

Daarop roerde men dc kling haider. Felsenhof hield zich stil als een muis.

„Nu ken ik mijn man !quot; dacht hij. „Nu zullen wij zien 1quot; ^ IV.

Twee dagen waren sinds dien verloopen. Georg Meertens wns begraven. Schier de halve stad had hem ter laatste rustplaats vergezeld, ook de kapitein was gevolgd, alleen dc dokter was door eene landelijke reis verhinderd. Vruuw Meertens bevond zich in het gasthuis ; zij was waanzinnig geworden

Het was drie uur in den namiddag — een hartelijke dag — toen Felsenhof het huis uitging naar de stad. Hij had zich zorgvul diger gekleed dan naar gewoonte; en toen hij daar heen schreed, vergetend, welke rol hij te spelen had, sprak toch in weerwil der echt burgerlijke kleeding uit elke beweging de geschouderde soldaat; alles aan hem verraadde kracht en ook regelmaat. Hij zou zich ech ter wat meer onkenbaar geho\\\' i ;n hebben, had ie hij gewe.en, dat aan \'t raam vaneen klei.\', hu.sju de dokter stond, w •. ns blikken hem doorborend volgden, tot dat Felsenhof onder den bo g der poort van Heruogenrade uit \'t oog was

/!)e kapitein begaf zich naar Böckelmann. Hij had met hem afgesproken, heden namiddag samen een bezoek te brengen aan de rent neesteres. Toen hij bij Böckelmann, die in het gerechtsgebouw woonde, binnentrad, reikte deze hem een brief over. Hij kwam uit zijn vaderland van zijn zaakwaarnemer De kapitein verontschuldu\' de zich om hem aanstonds te lezen en overliep hem snel, want hij

-ocr page 51-

bchiekl aanvankelijk slechts aakcu van algernecnen en niet gewichti-^n aard. Daarop las hij echter met aandacht, want op t einde stond hel volgende bericht;

„Nu dien ik u nog iets te melden, dat mij eigenlijk niet aan-gaai, doch desniettemin niet kan onderdrukken. Gij hebt mij geschreven, dat gij om zonderlinge redenen verplicht waart, te Hertzogen-rade on-ier een vreemden naam op tc treden. Dus mogelijk, dat gij in \'t geen ik u rnede te deelen heb, hier of daar iets gewichtigs kunt vinden, Gisteren was ik bij onzen jongen adjunct, orn iets met hen te bespreken. Deze ging voor een poosje uit en ik nam onwillekcu-r g een brief van de tafel, waarin uw naam stond, \'t Was wel vrij, maar wellicht kan \'t toch goed geweest zijn. Hij dateerde uit Hert-quot;genrade van verleden Zondag en scheen, naar \'t schrift te oordee-len, door een bekwame hand geschreven ta zijn. Hetgeen u betrol

luidde ongeveer......U hebt mij geschreven, dat uw landheer,

de kapitein Felsenhof, naar hier zou komen, deze is tot heden niet gearriveerd, echter wel iemand, die zich geheel anders noemt, doch er juist uitziet zoo als ik mij uw kapitein voorstel. Zou hij reden hebben, zich hier onder een anderen naam op te houden ? Schrijf mij nauwk urig. hoe hij uitziet. Het zou mij genoegen doen, zijn geheim te doorgronden, en schrijf mij spoedig, want de vreemdeling baart hier een zeker opzien .... Al dus den brief, welks onderteeke-ning ik niet lezen kon. Ik wilde, toen de adjunct terugkwam, het gesprek op Hertzogenrade brengen en hem vragen, of hij daar ie-ivd kende. Maar de adjunct werd bij den ouden Wilhelm Dieter ge:oepen, die op sterven ligt en ik kon hem niet terughouden. Later zal ik nog eens met hem spreken. Het handschrift van den schrij-vjr bezat iets eigenaardigst. Hij maakte de groote S. ongeveer op \'eze wijze (nu volgde de nabootsing)...quot;

„Verschooning,quot; zeide Felsenhof, die lang over deze regelen ge-\' zen had, en nu den brief wegstak. „Ik ben aanstonds te uwer be-.chikking. Hebt gij den heer Kcikdal in lang niet gezien?quot;

„Vandaag niet, maar hij moet toch weder hier zijn, want hij zond mij een ziekte attest, dat ik hein gevraagd heb. Het betreft onze arme weduwe Meerter.s, wegens de opname in het gasthuis en mogelijk eene verdere opzending naar Aken in\'t krankzinnigengesticht,quot;

„Hebt gij het nog ?quot; vroeg de kapitein. „Mag ik het even inzien ?quot;

Böckelmann reikte het hem over en nadat deze het. langzaam overlezen had, gaf hij het dankend terug. Zijn gelaat had eene eigenaardige uitdrukking gekregen, hij scheen aanstonds wat te willen zeggen, doch onderdrukte het.

„Laten wij nu gaan,quot; zeide hij, „ik ben klaar!quot;

Fclsonhof was zeer stil, op weg naar de woning des rentmeesters, de rechter meende het te bevroeden waarom, en vroeg er niet naar. De rentmeestersvrouw ontving beiden met de grootste hartelijkheid. Annette was op \'t oogenblik niet aanwezig. Böckelmann en zijn gezel moesten de uitnoodlging aannemen een kop koffie te drinken.

Natuurlijk kon Felsenhof geen andere reden aangeven van zijn

-ocr page 52-

48 -

ber.oek, dan het doel om de vrouw voor hare vriendelijke hulp en zoiy in dien noodlottigen nacht te bedanken. Doch dit was overvloedig. Een vriend des heeren Böckelmann en daarbij een nog zoo geschikte en beschaafde heer wasten allen tijde welkom. ToenAnneite binnenkwam, was 2;ij gelukkigerwijze door de meid er op voorbereid. Toch bloosde zij zeer, toen Felsenhof naar haar toetrad en hare hand kuste.

tiet gesprek aan de koffietafel liep hoofdzakelijk over den diefstal, en wijl do vrouw en Böckelmann dit gesprek schier alleen hielden, bleef het aan Felsenhof en Annette overgelaten, intusschen een stillen, maar belangrijken blik te wisselen. Annette gaf zich alle moeite onbeschroomd en kalm te zijn. Doch het gelukte haar niet. De oogen van Felsenhof drukten de gelukzaligheid, die hij in \'t aanschouwen der geliefde ondervond, te duidelijk uit, dan dat de vonken, welke uit zijne oogen tot haar oversprongen, haar niet zouden doen ontvlammen, Ook hem trof eindelijk een volle, hartelijke blik der liefde en juist op dit oogenblik zcide Böckelmann :

„Ik wenschte toch wel eens uwe rozen te zien, madame Rieden-berg. Waar staan zij ?quot;

„Ginder bij het tuinraam. Als gij even wilt meegaan ?quot;

„Böckelmann stond op. De beide ouden gingen met eene kleine verontschuldiging uit en de beide jongen bleven alleen.

Evenals het bij een zoo onverwacht gunstig toeval meer gebeurd, geschiedde het ook hier, beiden sloegen de oogen neder. Daarbij stond Felsenhof op, trad tot Annette, en nam hare hand.

Juffrouw Riedenberg,quot; zeide hij, „ik wil u niet herhalen, wat in mijn brief stond ik ben nog ecnige dagen genoodzaakt, een naam te dragen, welke mij niet toekomt. Ik wil u slechts bedanken voor het antwoord, dat gij mij gezonden hebt. Slechts om uwentwege ben ik gekomen en als ik weet, dat gij mij niet zult afwijzen, dan waag ik alles, ja, zelfs het leven, om u te bezitten. Nu, kunt gij mij nog niet begrijpen, doch spoedig zal het u duidelijk worden. Beloof mij slechts, dat geen ander uwe hand zal bekomen, tot ik openlijk zal optreden en er naar dirrgen zal.quot;

Annette bloosde geweldig. Doch zij liet hem hare hand behouden.

„Vader heeft heden geschreven — hij komt morgen terug,quot; antwoordde zij haastig. „Gisteren herf\' Kerkdal hem ontmoet, of toevallig, óf voorbedacht, dit weet ik niet. Maar ik vrees, dat tusschen beiden reeds alles besproken is — op vaders geboorte lag zal de verloving plaats hebben ...quot;

„En zou uw vader u geen week uitstel geven, om u te bedenken ?quot; vroeg Felsenhof dringtnd

„Ik zal het verzoeken!quot; fluistorde Annette. „Neen, ik kan zijne vrouw niet worden 1quot;

„Dank! --- duizendmaal dank .\'quot;riep de kanitein. „Hebt gij ooit, vroeger reeds, mijn naam bij Kerk dal genoemd?quot;

.O nooit! Het was eene herinnering, waaraan ik niet meer clurfd» (denken !quot;

BuiUitt hoorde men de d\'jiy openen cn Böckelmann met des rent»

-ocr page 53-

_ 49 -

meestersvrouw keerden terug en de meid diende de komst van den dokter aan. Felsenhof gevoelde dat hij zich nu met alle kracht diend« te beheerschen. Hij wierp Annette nog eenen blik toe en stond met de anderen op om den dokter te begroeten.

De dokter scheen iets verwonderd, den heer Mdsner ean te treffen, verontschuldigde zijne komst en liet zich dan tot eer; kop koffie uitnoodigen. Hij verhaalde, dat hij den rentmeester den vorigen dag in Beek geheel onvervvr.ch: had aangetroffen en bracht hun des-zelis groeten over. De aanwezigheid van Fclsenhof scheen hem niet in \'t minste te storen ; hij behandelde Annette met hoogachtend vertrouwen, ja zelfs met eene zekere toederheid, tot Annette onder een voorwendsel het vertrek verliet. P\'elsenhof had wel bemerkt, dat Kerk-dal hem en Annette dikwerf scherp en haastig aanblikte. Doch net was hem gelukt, zijne kalmte en onbeschroomdheid volkomen te bewaren.

Het gesprek liep deels over den diefstal, deels over de bokkenrijders, waarvan weder eenige nieuwe diefsta\'len ruchtbaar waren geworden — deels over den dood van George en het treurig lot van vrouw Meertens. Kerkdal stond op en onder voorwendsel — een arts heeft immers al\'.ijd dringende zaken ! — vertrok hij.

„Mijne stalen zijn aangekomen, dokterquot; riep hem Felsenlvf ncti-terna. „Zal ik ze u bij gelegenheid laten zien, of hebt u retds andere gevraagd ?quot;

„Neen, verschooning, \'t zal mij veel genoegen doen! Kom spoedig!quot; riep hem Kerkdal toe.

Böckelmann en Fclsenhof vertoefden nu ook niet lang meer. De rentmeestersvrouw verzocht den laatsten spoedig eens weder te komen ; Annette sprak slechts met do oogen. Dus verlieten beide mannen het huis. De kapitein meende, dat hij er nu aan mosst denken, zich niet de kooplui te Hertzogenrade in relatie testellen, anders zou men een koopman, die geen zaken doet, weldra met verwonderde oogen aanzien en hij dacht dit ook gevoegelijk te kunnen. Maar Böckelmann was van gevoelen, dat er zulk een grooten haast niet bij was, men kon toch nog al\'ijd zeggen : „mijnheer Meisnerquot; verwacht zijne goederen en zoo meer. Dan vroeg hij niet zonder spot, of de kapitein in do woning van Vliet nieuwe ontdekkingen gemaakt had.

„O ja !quot; antwoordde Felsenhof ernstig. „Eene zeer gewichtige En de tweede hoop ik dezen nacht te maken ! Gij zoudt mij daaren boven een groot genoegen doen, als gij kwaad van mij gingt spreken, mij uitgaaft als zijnde een half geruïneerd man, die u misleid heeft, at treffen wij elkander ook nog in \'t geheim !quot;

„Maar, waartoe dat nu weer?quot; riep de rechter verbaasd.

„Om mij, als ik het vertrouwen der ambtenaren hier verlies, des to beter gezien te maken bij hen, die met de politie gewoonlijk overhoop liggen,quot; antwoordde Felsenhof. „Spreek geheel onbeschroomd kwaad van mij. Maar laat mij weten, waar ik u telkens treffen kan !quot;

Böckelmann moest bekennen, dat hierin iets goeds lag. „Maar oii Riedenbergen Kerkdal behoef ik u toch niet te belasteren ?quot; vroeg hij.

„Bij beiden zou hei zeker geen zin hebben,quot; antwoordde Fel

-ocr page 54-

- 50 —

senhof met een eigenaardig lachje, en zij namen voor heden afscheid

De kapitein ging langzaam naar zijne woning terug. Niets trok er hem heen. Maar waar zou hij dan blijven ? Vroeger had hij zijne uren met Geoige doorgebracht. Dit was nu voorbij en het huisje van vrouw Meertens bezat niets aantrekkelijks meer voor hem. Nu, \'t was te hopen, dat dit zeldzame leven ni t lang meer zou duren.

Evenals altijd, als nij van huis terug kwam, onderzocht hij nauwkeurig zijn vertrek Hij had een klein tecken gemaakt, waaraan hij zien kon, of iemand ergens do hand aan had gehad. In \'t sleutelgat van de kast had hij een broodkruimel gelegd, deze was weg. Ook de schuiflade der taRl was geopend geworden. Wijl echter Fel senhof zijn geld, papieren en pistolen steeds bij zich droeg, was het hem onverschillig, of men de sloten, die hij voor; \'t oog dichtsloot, opende of niet. Integendeel, hij scheen tevreden met zijne ontdekkingen, want hij knikte meermalen met het hoofd.

Daarop schreef hij aan zijn zaakwaarnemer en bestelde «eren voor \'t avondeten. De waard bracht ze hem zelf.

„Hebt gij dezen nacht, dat schandaal daar beneden ook gehoord ?quot; vroeg Vliet.

j.Geen woord !quot; antwoordde de kapitein.

„Nu, dan slar.pt gij als een os!quot; riep de waard.

„Dat doe ik ook!quot; antwoordde Felsenhof. „De lentelucht maakt mij steeds zeer moede, en wat maal ik om het schandaal daar be-neden!quot;

„Dan zou men u wel uit de kamer kunnen dragen,quot; zeideVlie:.

, „Als daar iemand genoegen in schept, waarom niet?quot; lachts Felsenhof. „Vandaag bea ik zóó vermoeid — men zou kanonnen voor uw huis kunnen afvuren, zonder dat ik er wakker van Z\' \'ü worden.quot;

Vliet, die den kapitein terzijde beschouwd had, en weder hal dronken was, uio i.peiac nog eemgc onverstaanbare woorden en ver liet het vertrek. Felsenhof at eenzaam zijn avondbrood en dacht aan den tijd, waa\'Op mogelijk een ander vriendelijker wc.:en aan zijne zijde zou zi\'.ten om zijne zorgen en genoegens te deden — danza ; hij ivquot;ï Imc^n tiid uit \'t raam en ging juist ten tien uur naar be,;

Inderdaad, heden was hij vermoeid, en hot koste tiein veel moeite, wakker te blijven. Half gekleed had hij zich op bed gelegd, in de rechterhand hield hij een pistool, in de linker een koord van sterk bindgaren, Zoo lag hij en luisterde naat het dof geruisch baneden in de galagkamer, sluimerde so:n.5, want hij kende zijn natuur en wist, dat het minste geruisch hem wakker zou maken. Beneden werd alleö stil. Van den kerktoren te Hertzogenrade sloog het eerst elt dan twaalf uur. Het moest één uur zijn — toen men rammelde aan de deur, welke van Felsenhof\'s kamer naar eene belendende nevenkamer leidde. Deze deur was gesloten, maar de sleutel ontbrak en Felsenhof had hem ook niet verlangd. Hij hoorde, hoe er een sleutel ingestoken werd en de deur zachtjes geopend werd. Felsenhof ademde zwaar endiep, snorkte zelfs, als ieman i, die in een diepen slaap ligt. De deur, werd breedet geopend en iemand sloop binnen. De kapitein^ hoewel de kamer geheel donker was, raadde dat het Vliet was. Op ditoogenblik

-ocr page 55-

- 51 —

schoot hem eene gevaarlijke gedachte te Dinnen. — Vliet kon onmo-gelijk alleen komen, het was op een moord algezien ! Doch neen, de inkomende schean alléén te zijn. Hij stond een tijdlang stil, om te luhiteivn. Felsenhof snoi\'kte als een dragonder. De binnenkomende sloop daarop naardetafei, waarin degeslolcn schuiflade was, zooais Vliet had gêmerkt of v/el Felsenhof hem had laten zien en waarin de kapitein zijne beurs en zijn zakdoek bewaarde. De schuiflade maakte een zacht, knasrend geruisch, toen zij geopend werd. Op hetzelfde oogenblik kreeg de nieuwsgierige vreemdeling esn slag op \'t hoofd, zoodat hij nedertuimclde en in de eerste seconden waren hem üe handen met het koord op den rug samengebonden Felsenhof g ng bedaard naar de tafel, waarop vuurslag, tonder en zwavelslokk-.n lagen en ontstak licht.

Toen de kaars brandde, zag de. kapitein den nog sleeds in bezwijming liggenden Vliet op den vloer, Hij ging naar hem toe, overtuigde zich, dat de indringer geene wapens bij zich droeg en dat \'net koord de handen vastgebonden hield; dan schudde hij hem eens terdege, en wreef hun het voorhoofd. Vliet sloeg de sture, glazige oogen op en staarde den kapitein aan, a.ls een gebonden, vraatzuch-t\'g\'e wolf. Nu eerst begreep hij, wat met hom voorgevallen was, zag het vertrek ronden scheen te verwachten, dat Felsenhof, die bod.ia.rd met het pistool voor hem stond, hem zou aanspre ken, Doch Felsenhof kon zich beüwngen. Hij scheen in de grenzeloozo verwarring en verdooving van den waard genoegen tc scheppen, lachte boosaardig — wat anders niet \'t geval was — en zweeg.

„Heilige Hemel,quot; nu ontsnapte een zwate vloek aan de lippen van Vliet. — „Gij hebt mij bedrogen!quot;

„In hoeverre mijn jongen ? vroeg de kapitein.

„Met het slapen 1quot; steunde Vliet, die zich nog maar niet herstellen kon.

„O zoo, gij rneendet, dat ik werke ijk zoo vast slijp ?quot; zcide Felsenhof. „Neen, ik merkte uw inzicht en er ligt mij veel aan ge-Iftgen, eens van naderbij kennis met u te maken, en dit genoegen is mij te beurt gevallen. Wat zal ik met u beginnen, mijn jongen ! Zeg hec mij zelf, waarheen ik u brengen moet.quot;

„ Gij /„ijt een echte duivel!quot; bromde Vliet, wiens blikken als geboeid aan die des kapiteins hingen. Laat mij gaan, of — —

„Nu? ik wacht!quot; zeide Felsenhof na een poosje. „Gij dreigt niij nog wel?quot;

„Gij zijt van uw leven nooit zeker, als gij mij uitlevert,quot; zei Viiet, diezicli weer herstelde. „Mijne vrienden zullen op u los komen, ais gij mij verraadt!quot;

„Om uwe vrienden bekreun ik mij zooveel!quot; antwoordde Felsenhof en blies verachtelijk over zijne hand. „Ik heb met heel andere man on te doen — dit ziei gij wel. Dus, wat moet ik met u aanvangen ? Zal ik u een paar nagels door de voeten slaan en de po-l)tie roepen ?quot;

Voor iedereen, die den kapitein kende, was het, als hij hem nu gezien had, geen oogenblik twijfelachtig gebleven, dat deze hier eene gevaarlijke rol speelde. Zijn gelaat zag er zeer wantrouwend, boos-

-ocr page 56-

w 52 -

aardig en kwaad uit. Doek Vliet kende hem niet en voor dezen speelde hij zijne rol voortreftelijk,

„Gij zijt den duivel in persoon!quot; bromde Vliet, weder.

„Maar het zal u berouwen !quot;

„Daar ben ik nieuwsgierig om!quot; zei de de kapitein. „Inailc geval haalt u intusschen de duivel, doch, sta eens op!quot; voegde hij er bij en hief den waard als een veer omhoog en plaatstte hem op een sloe!, zoodat zoowel de leuning van den stoel als de ledematen des waards kraakten,

Menschen als Vliet plegen voor niets meer terug te deinzen, dan voor vastberadenheid en lichamelijke kracht. Beide vond hij bij zijn gast in zulk een hoogen graad, dat deze hem reeds onder het juk had. Aan trots dacht hij al niet meer, wel aan list om zich te redden.

„Nu, wat wilt gij dan eigenlijk met mij beginnen ?quot; vroeg hij, toen hij weder op adem kwam.

„Ja, ik ben juist daarover aan \'t nadenken,quot; antwoordde Felsen-hof en hield steeds het hoofd op hem gericht. „Zal ik u met de voeten naar boven het raam uithangen, als een nieuw uithangbord, met :t opschrüt; „In den betrapten bokkenrijder — —?;\'

Teen de kapitein het laatste woord uitsprak, beefde de waard en zijn mond opende zich even, a!s ware hij beangstigd.

Ook de sture oogen vergrootten zich. Dan sloeg hij ze haastig, neder, want nu brandden de blikken des kapiteins op hem, als twee vuurstialen.

„Wat — hoe — hoe komt gij daaraan ?quot; stotterde hij. „Ik ben toch peen bokkenrijder ?quot;

„Gij niet ?quot; lachte Felsenhd\'. „Als gij het niet zijt, dan is het geen mensch te Hertzogenrade en tien mijlen in den omtrek. Juist daarom immers ben ik nier bij u gekomen om mij de gelegenheid te verschaffen eens alléén met u te kunnen spreken ! — Hm — hoe zou \'t gaan als ze u morgen de duimschroeven opzetten en u de armen wat uitrekten, opdat gij uwe heeren kameraden en voor alles den oppetbaas moet aangeven ? Mooie vooruitzichten, niet waar ?quot;

De grootte des gevaars maakte den waard nadenkend en voorzichtig. Felsenhof bemerkte dit wel.

„Ik weet niets van de bokkenrijders,quot; bromde Vliet, die nu van; zijn kant den kapitein bestudeerde, „Ais gij mij daatom in de vai gelokt hebt, dan hebt gij u bedrogen. Laat mij gaan ! Ik heb u niets\'ontstolen. Ik kwam Ku-r om een ouden mantel te halen, die in de kast is blijven hangen, ik wilde u niet wekken. Maak mij de handen los, of ik roep hulp!quot;

„Zoodra gij den mond open doet, jaag ik u een kogel door \'t hoofd !quot; riep Felsenhof dreigend. „Denk echter niet, dat ik iemand ben, die met zich laat spotten. Ik heb daarom de nachten niet wakend doorgebracht, om u hier te vangen en dan weder te laten loopen. Ik wil.le eene gelegenheid hebben, om met u alleen te spreken. Wat er met u ge n zal, weet ik nog niet, l iet hangt van u af. Ik heb twe-: oe.i i.M ^en : de eene, u naar het politiebureau te brengen, u op da folterpiank te doen zetten, tot gij de k-den van de bende genoemd hebt, en daarna de belooning op te strijken, welke de re-

-ocr page 57-

- 53 —

geering op de ontdekking van uwen troep gezet heeft. Wat meent

ge — is dat geer goede gedachte ?quot;

„Gij zijt een schurk, een eerlijk man te misleiden!quot; zeide Viiet.

,Meent ge dat ?quot; hoonde Felsenhof, „Oh, wal je dansen zuü. als je de gloeiende draden onder de nagels schuiven en je de duimen drukken, of ais men je bij de haren aan den zolder hangt of je op een gloeienden stoel plaatst...

Vliet scheen door den drank verzwakt en zonder geestdrift. Felsenhof, die zijn naam bereids goed kende, zag nu tot zijne verbazing, dat de bleeke trekken des waards ontstelden.

„Het schijnt, dat u dat niet bevalt !quot; ging de kapitein verder. „Nu, wat meent ge, als ik u vrij liet en bovendien nog eene som geld schonk ?quot;

Vliet hief het hoofd op. Zijn gelaat scheen zich een weinig te verhelderen en hij mompelde eenige onverstaanbare woorden.

„Ja ja, \'tis mij ernst,quot; ze;de Felsenhof, „Of we! ik geef u over aan de politie, of wel gij ontvangt bovendien nog geld van mij, bij aldien gij u verstandig of onnoozel houdt. Luister nu. Kunt g5 mij verstaan en begrijpen ?quot;

„Ik luister en ben geheel verstandigquot;, bromde Vliet, als een woedende hond, welke zijn meester gevonden heeft „Nu dan 1 Gij ziet mij voor een welhebbend man aan. Dat ben ik niet. Ik ben geruïneerd. Wie ik eigenlijk ben, en welke zaak ik dreef, raakt u niet. Mijn geheel vermogen bestaat uit ongeveer honderd gulden en die wil ik met u deelen, als gij doet wat ik verlang. Ik heb ook geen uitzicht meer, om op de vroegere wijze geld te vei dien n. Angenomen, dat mijn positie nog s echter was, dan de uwe — dan hebt ge de koe bij de horens. Maar ik ben een zeer bruikbaar wezen, en ik bezit geen lust meer, mij langer te kwellen, ik wil op eene gemakkelijke wijze geld verdienen. Men heeft mij hier gewezen. Bij de bokkerij-ders, zegt men, is veel geld te halen. Maar ik ken hier niemand, die mij met hen bekend kan maken en inlijven. Gij moet het doen !quot;

Felsenhof, die zeer vastberaden gesproken had, sloeg de uitwerking zijner woorden gade. Vooreerst was er wantrouwen en verbazing op \'t gelaat des waards te lezen, dan scheen het wantrouwen en de gedachte, dat hem hier een gevaarlijke strop gelegd werd, de bovenhand te winnen. Hij fronste het gelaat, kneep de oogen dicht en floot voor zich heen, als lette hij nauwelijks op Felsenhof.

„Ik kan aan uw gezicht wel zien, dat gij zoekt le ontvluchten/ vervolgde deze. „Maar ik zeg u bij voorbaat, gij komt mij niet los. Ik ben een man, die doorzet, wat hij voorgenomen heeft. Of wel werp ik u heden nog in de gevangenis, klaag u aan als zijnde een spitsboef en zeg, dat gij een echte bokkerijder zijt — of wel wij worden goede vrienden en eleelen alles samen.quot;

„Praat toch zoo\'n onzin niet en doe wat gij wilt,quot; zei Viiet nu \'■er besloten. „Maak mij de handen loa, ik ben die gekheid moede kamer, die gij bewoont, is de mijne, en ik bezit het recht er

en dag op te komen. Ik wilde een mantel halen en daarbij basta Iquot;

„Nu, zoo ge wilt!quot; zeide Felsenhof bedaard, ging naar de deur en opende ze. De waard volgde elke zijner beweging met anstigen blik.

-ocr page 58-

„Wat wilt ge dan ?K vroeg hij.

„Den knecht roepen en mijnheer Böckelmann laten halen,quot; antwoordde Felsenhof en greep de kling.

„Gij wilt een bokkerijder worden en zijt niet den rechter bevriend ?quot; riep Vliet, die bang voor den vreemdeling en ook voorde valstrik werd, welke men hem legde.

„Nu, zoo bevriend ben ik wel niet met hem,quot; zoide Felsenhof. „Ik ben bij hem aatihevolen en behoef zij no kennismaking slechts als middel om mij vertrouwelijk te maken. Er behooren immers, zooveel ik weet, ook andere lieden tot do bokkerijder?, die met den heer Böckelmann op vertr gt;uwelijken voet staan. Gij vertrouwt mij niet. Vliet, ik zie het wel. En toch is h t mij ernst. Ik ge\'oof, dat ik hier mijn geluk kon maken. Maar wilt gij mijn kameraad niet worden, dan vind ik wel een ander, en daarbij verdien ik het geld, dat de Akensche regeering uitgeloofd heeft aan hem, die de bende ontdekt. Op de pijnbank zult ge wel zeggen, wat gij te zeggen hebt. Daar heeft reeds menige vogel den snavel geroerd !quot;

Hierbij greep hij weder de kling, Maar een roep van Vliet deed hem ook weder terug komen.

„Houd u verduiveld toch stil !quot; riep de waard. „Gij zijt een politie-spion, die mij uitvorschen wil (

En pijnbanken zijn er niet meer, sedert wij Pruisisch zijn. Mijnentwege, breng mij naar de politie. Ik heb u niets te zeggen !quot;

„Pijnbanken hebben opgehouden, daar hebt ge gelijk in,quot; zeide Felsenhof. „Maar bij u zal men haar nog in alle sti.te aanwenden, want gij zijt een duivelsgebroed. Intusschcnquot; — voegde hij er lachend bij — „dit zou er mij niet van afhouden u zoolang vast le houden, tot ik een paar duizend gulden verdiend heb. Wees niet gek, Vliet. Mogelijk vreest gij mij tot kameraad te hebben, omdat ik als fatsoenlijk doorga en overal toegang verkrijg. Ik zou er u aanstonds twee of drie uit Hertzogcnrade kunnen noemen, van wie ik weet, dat zij tot de uwen behooren. Maar ik vertrouw ze niet; ze zijn afgunstig en dulden geen genie naast zich. Met u is \'t wat anders. Als ik u beloof met u te deelen, dan houd ik mijn woord en gij kunt een stil bedaard leven leiden. Gij moet mij slechts behulpzaam zijn, een uwer vergaderingen, mogelijk bij de eenzame kapel, te kunnen bijwonen, Ben ik dan onder u, dan wordt ik ook aangenomen, \'t Is een kleine dienst niet waar ? Verraden kan ik u niet, want ik weet, dat gij \'t verraad met den dood straft. Overleg hel nu in alle stilte, óf ik roep Böckelmann, of gij brengt mij in uwe eerste vergadering Wat kwaads steekt daar achter ? (jij hebt baarden voor - -ik zal de meesten niet kennen. En ook ik zal mij verkleeden. Oi er i^én meer of minder is zal in \'t geheel niet bemerkt worden. Ondervind ik, dat er niets met u te maken is, dan zie ik van mijn voornemen af, anders laat ik mij aannemen.quot;

Het was bepaald komiek het gelaat van Vliet te zien, terwijl Felsenhof, die de deur weder dicht gemaakt had, bedaard door \'t ver» irek op en neer stapte. Zijne woorden hadden wel is waar een diepen indruk op Vliet gemaakt, want bij wijlen zag hij er tevreden en opgeruimd uit, doch dan weder vertrok hij zijn gelaat droefgeestig.

-ocr page 59-

— 55 —

Zijn iiistiiilvt zeide hem dat het bedenkelijk wasdebrug te passeeren of zooals men ze^t, het spek te voaren in de val^ die er gespannen is.

„Wie kent gij hier dan wel ?quot; vroeg hij eensklaps.

„Wie zoo al bier tot de bokkerijders behooren ?quot;

„Nu, bijvoorbeeld Til, Kersten, enfeen, dien ik niet noemen mag, omdat gij hem mogelijk zelf niet kent, maar die u kortelings nog om een mooi sommetje bedrogen heeft,quot; antwoordde de kapitein.

„Wat gij niet zegt !quot; lachte Viiet en verborg zijne opmerking onder een zekeren spot.

„Ja ja. Hij, die den rentmeester Kieienburg schier drie duizend gulden lichter gemaakt heeft, was ook een bokkerijder,quot; zeide de kapitein. „En toch had hij met den een\' die hem den sleutel verschafte, alleen gedeeld, zonder u iets te geven.quot;

„De duivel ook Iquot; riep Vliet, wiens oogen vol verbazing op den kapitein gericht waren. Zich daarna bedenkend, zeide hij : „Nu, als gij de lieden zoo juist kent, vervoeg u dan tot die, om onder de beiide te komen.quot;

„Ik zeide u immers, domkop, dat zij niemand naast zich willen hebben, die zoo slim is, als zij — want als gij meent, dat zij eerlijk met u deelen, zijt gij ezels. En daarbij bezit ik ook geen lust, ieder te zeggen, dat het mij slecht gaat. Dit zou mij in andere betrekkingen kunnen benadeelen. Ben ik echter eenmaal onder hen, nu, dan moeten zij mij ook onder hen dulden. En dan zal ik rnij zelf wel in de hoogte tillen. Het zal niet tot uw nadeel zijn. Deelen wij ru juist ook de helft niet, zoo zult gij toch door \'t jaar spelend meer verdienen, zonder een hand te verroeren, zooals nu met alle moeite en zorg. Ik verzeker u, dat ik het van leerling dra tot meester ral gebracht hebben ! Dus, wat hebt gij te riskeeren, als gij mij met u leemt ? Ik zou een spion zijn — zeker, gij hebt gelijk. Maar dan weet ik toch genoeg om enkelen van u in \'t nauw te brengen en de anderen zouden dra volgen. Wees nu verstandig ! \'t Wordt laat. Laat ons accoord maken 1quot;

Hij nam zijne beurs uit de schrijflade en telde 50 gulden op tafel,

„Dit is ongeveer de h?lft \'t geen ik bezit,quot; zeide hij. „Als gij toestemt mij in de eerstkomende vergadering binnen te leiden, dan behooren zij u toe. Maar wacht u wel mij tc verraden 1 Ik zeide u reeds, er is één onder de Hertzogenraders, die mij in \'t oog heett, en mij niet graag aan zijne zijde zien zou. Dezen wil ik overrompelen ; want ben ik eenmaal in uw bond, dan kan hij er mij niet meer uitwerpen.quot;

Het blinken der 50 gulden op tafel miste zijn bekoorlijke aan-trekkeliijkheid niet. Ook dacht de waard, dat een man, die zooveel wist, wel alles kon vernemen.

Men zegt, de bokkerijders dooden iederen verrader,quot; zeide hij. „Als ik dus tot hen behoorde, zou ik sterven, in geval ik iets verklap, even zoo goed, als dat ik aan \'t gerecht overgeleverd werd.quot;

„Gij moet bepaald niets verklappen Iquot; herhaalde Felse-ihof, als ware hij het onderhoud moede. „Gij neemt mij maar mede naar uwe eerstvolgende vergadering, het andere vindt zich van zeil. Het zal,\' zooals gezegd is. niet tot uw nadeel zijn. Zulken hokospucus, al«.

-ocr page 60-

— 56 —

gij Dij Til met Georg Meertens gemaakt hebt, kan ik ook ra«t e«a jongen klaar krijgen, en ik geloof, dat ik het nog beter kan en het ■niet noodig zou hebben den onschuldigen knaap te vergeven.quot;

Felsenhof beproefde ofhiji ier het ware trof. Zouhij ook dwalen en verdachtmakingen, zonder reden, geuit hebben ? Het was veel door hem gewaagd. Maar hij kon hel raadsel niet anders oplossen en tot hiertoe had hem de trapswijze volging van Vliet getoond, dat hij ook nu niet gefaald had, want deze laatste slag scheen den waard geheel te verdooven.

„Hoe — wat ?quot; stamelde hij. „Wat zegt gij daar? GeorgMeer-tens vergiftigd ? Door wien ?quot;

„Goede vriend, dat weet gij zoo goed, als ik,quot; antwoordde Felsenhof. „En ik denk, dat wij beiden ons daaromtrent niet behoeven te bekreunen, als het gerecht er zich niet mede inlaat. Gij moet natuurlijk den mond houden en ik zal het ook doen, want wie een knaamp;p vergif geeft, kan het ook een man doen. Oveiigens geef ik u mijn woord, dat gij, wat er ook gebeuren moge, straffeloos kunt heengaan, zoodra gij u oprecht voor mij betoont en doet, wat ik verlang. Ik ben bevriend met de politie, niet alleen hier, maar ook elders en zal steeds een achterdeurtje voor mij en mijne vrienden weten te vinden.quot;

Felsenhof had goed gerekend, als hij verwachtte, dat de laatste uitdrukking den waard nog geheel zou winnen, in plaats van tegen te streven. Want Vliet moest op \'t einde toch begrepen hebben, dat d^ze man een zeer bruikbaar vriend kon worden, niet alleen als medelid, maar ook als helper in den nood; door Felsenhot voor een schurk te houden, geloofde hij er bepaald aan, dat deze in de schurkenstreeken eerlijk en hem niet verraden zou.

, „Maak mij los !quot; zeide hij. „Het andere komt terecht. Daarover spreken wij morgen Iquot; ,

„Neen, zoo is het niet gemeend !quot; antwoordde Felsenhof koeJ-tjes. „Daar ligt het geld ! Wilt gij het nemen en eerlijk verdionen, \'dan zeg ja en handel er na^r 1 Verraadt gij mij, dat God u dan genadig zij !quot;

Nog was Vliet niet geheel gewonnen.

„Mag ik vooraf met een vriend daarover spreken, die, zooals ik geloof, tot de bokkerijders behoort en die mij dan zelve ook mede lOpnemen kan ?quot; vroeg hij.

„Neenquot; lachte Felsenhof. „Gij zijt een even goed lid, dat gij an* deren niet noodig hebt te vragen. Wees nu niet du . Wie zoo gesproken heeft, als ik met u, \'meent het goed I Gij moet mij tot eer en rijkdom verheffen en zult daarvoor oen loon ontvangen, dat volkomen aan uwe verdiensten beantwoordt. De bende zal u danic weten, een persoon in haar midden gebracht te hebben, die meer kan, dan een gewoon man. Bevalt mij \'t gezelschap niet, daa trek ik mij stil terug en gij beh udt het grtd, dat daar ligt,quot;

„Nu, te drommel, \'t zij zoo!\'\' riep Vliet. „En zijt gij een verradei , , , „Dan moogt gij met mij doen, wat ge wilt !quot; volledigde Felsenhof «n ging bedaard naai- hem toe, sneed \'t koord los en wee» met de hand naar de tafel.

-ocr page 61-

— 5Tquot; —

Vliet wreel zich de veruijfde handen, ging daarop naar de tafel en streek het geld op.

„Alzoo alles afgemaakt !quot; zeide de kapitein. „En hoort ge, zwijg ! Als ik bemerk, dat gij met valsche kaarten speelt, en anderen iets vertelt, dat de Hemel u dan bijsta ! Gij vvaarc \'t immers niet, die — —quot;

Felsenhof sprak het woord niet uit, waarvoor hij zelf terug deinsde, doch het bracht toch hetzelfde uitwerksel te weeg. i

„Als ik eenmaal wat zeg, dan kunt gij er u gerust op verlaten!quot; mompelde deze. „Onze afspraak reikt slechts zoover, dat ik U mede-neem naar de eerstkomende vergadering.quot;

„Goed ! Mogelijk zult ge dan niet weder door de dragonders-verjaagd worden 1quot; zeide Felsenhof kortai. „En nu goeden nacht 1 Ik hen /eer vermoeid, zooals gij denken kunt, want ik heb in de laatste nachten niet wel geslapen !*\'

Hij ontsloot de deur en hei Vliet uitgaan.

Felsenhof schoof den grendel er voor, ging ook naar de andere deur, waardoor Vliet gekomen was, en sloot haar dicht. Daarop zette hij zich als uitgeput op een pt; kruiste de armen op de borst? en staarde langen tijd voor zich uil.

Zeker had hij reden tot nadenken ! \'t Was een gevaarlijken stap, dien hij gewaagd had. Verraadde hem de waard niet, bekwam hij toegang tot de bokkerijders, dan was hij later aan de wraakj dezer bende blootgesteld, wier ledental wel honderden moest be-loopen, omdat Lij reeds alleen te Hertzogenrade talrijke aanhangersj vond. En wie waarborgde hem daarvoor, dat de waard hem zeiven1 niet zou verraden ?

Intusschen, terug kon hij niet meer. Ook hadden hem de stilzwijgende instemmingen van Vliet te veel ven aden. Hij wist nu dat hij met mannen te doen had, die hem aan list en middelen ter list niets toegaven en het bovendien niet aankwam op leven en dood.

Doch vooruit! Als soldaat had hij immers, alleen of aan de spits zijner troepen, zoo menige onderneming met gunstig gev( 1 doorge zet, en nooit aan terugwijken g.dacht ! Hij vertrouwde op de asta zijner liefde en de ondersteuning der Voorzienigheid in eene rechtvaardige zaak. Na ongeveer een uur legde hij zich neder en dezen gt; keer sliep hy vast en ongestoord tot dat de dag aanlwak.

Einde v*n het Eerste Deel

-ocr page 62-

TWEEDE GEDEELTE.

I.

Den volgenden morgen tusschen negen en tien. was de kapitein op weg naar den dokter. Een knaap van ongeveer zestien jaren volgde hem met een pakje, waarin de ünnenmonsters waren, welke Felsenhof door tusschenkomst van Böckelmann ontvangen had. Hij had de prijzen in de rekening veranderd en iets lager genoteerd. Als zaakkundige zou hij zich niet kunnen uitgeven, maar de dokter, dacht hij, verstond ook niet meer van linnenwaren dan hij zelf en daarom vervoegde hij zich \'t eerst lot hem.

Juist toen hij de kling der steeds gesloten huisdeur van don dokter wilde vatten, kwam een man uit, Het was Vliet. Verrast, den vreemdeling, met wien hij zulke zeldzame ontmoeting in den voor-gaanden nacht gehad had, zoo plotseling voor zich te zien, schrok Vliet en werd eenigzins verlegen.\'

„Nu, wat doet gij hier, meester ?quot; vroeg Felsenhof en zag htm doordringend aan. „Steekt u de haver soms ?quot; •

Jiod beware, neen, neen,quot; antwoordde Vliet half luide.

„Mijne koe is ziek geworden— de dokter moet komen om naar een drank te geven.quot;

„Wees op uwe hoede 1quot; zeide Felsenhof ernstig, doch niet drei-gend.

„Kersten is binnen bij den dokter 1quot; fiuisterde de waard.

„Zoo ?quot; antwoordde Felsenhof. „Nu, die zal me niet bijten.quot;

Daarop ging hij den waard voorbij en klopte aan.

Er werd niet aanstonds open gedaan en Felsenhof vernam, hoe er eene schuiflade of zoo iets gesloten werd, waarop van binnen eene stem riep : wie is daar ? De kapitein noemde den naam Meisner en de reden zijner komst.

„Och — verschooning — ik heb juist een patiënl bij mij !quot; riep Kerkdal. „Ga eenige minuten hier naast in mijne bibliotheek. Ik ben aanstonds bij u !quot; j

Felsenhof wilde zich vei wijderen en later terugkómen. Maar reeds verscheen de meid, opende van den anderen kant eene deur en liet den kapitein die het pakje den knaap ontnomen had, binnen in een éénzaam vertrek. De wanden waren bedekt met boeken van allerlei vormen gedaanten, en Felsenhof, die een liafhebbor van oude bot ken was, zag aan den titel, dat er vele wsrken van waarde onder waren Naast die over de medicijn stonden werken over geschiedenis, «ilchymie (goudmakerskunst) en natuur. Beide laatsten waren het

-ocr page 63-

5amp; —

meest vertegenwoordigd. Ook aan nieuwere werken, reisbeschrijvingen. Fiansche, Duitsche, Engelsche litteratuur ontbrak het niet. Voor een eenvoudig dokter op \'t platte land, was zulke bibliotheek eene zeld zaamheid !quot;

De titel eens grooten folianten trok Felsenhof aan. Het was een der oude toovei boeken, zooals mea ze Nostradamus — placht toe te schrijven. Het boek sloeg op ééne plaats gewoonlijk open, alsof juist daar veel gelezen werd en Felsenhof ontwaarde eene grove, oude houtsneefiguur, voorstellende een knaap, dj* met gevouwen handen op eene tafel knields en rond hom heen, öveneens eene knielende menigte mannen. Aan de linkerzijde van dit beeld las hij den teks; „In den naam van den drieeenigen, almachtigen God, die gebiedt over de Astaroths, demons en kobolden, bezweer ik u, Uriel te verschijnen, neder te blikken tot ons, enz.quot;

Felsenhof huiverde. Hij las niet verder. De woorden van oen stervenden knaap stonden hem nog vast in \'t geheugen. Hij sloeg het bock dicht en zette het op zijn plaats.

Aanstonds daarop opende Kerkdal de deur en reikte hem met, eene hoffelijke vriendschap de hand,

„Kom hiernaastquot;, zeide hij. „De smid Kersten is bij mij. Hij heeft krampen in den schouder, ik was juist Lczig hem te onderzoeken. Hij is een welhebbend man, die mogelijk nog uw klant wordt.quot;

Felsenhof verontschuldigde zich nogmaals om de stoornis en volgde daarop den dokter in zijne kamer, alwaar bij Kersten trof — een gror te, prachtige, wel uitziende man, aan wien de kapitein niets anders bemerken kon, dan een scherpen, onderzoekenden blik, waar-1 mede hij door hem ontvangen werd. .

uEen bekende des heeren Böckelmann,quot; zeide Kerkdal tot Kersten. „Een linnenhandelaar uit Westfalen — dezelfde, van wien ik u reeds verleid heb. Kersten, dat hij met Böckelmann den dief wilde grijpen en daarbij gewond werd,quot;

Felsenhof kraamde zijn linnen uit, en een tijdlang verdiepten zich de mannen in \'t aans.houwen en onderzoeken der monsters. Kerkdal vond alles voortreffelijk en zeer goedkoop en deed eene goede bestelling. Ook Kersten volgde dit voorbeeld, alhoewel nietop zulke breede schaal en verliet het vertrek.

„Gij moet ook mijne toekomstige schoonmoeder, v rouw Rieden\' burg, de stalen eens voorleggen,quot; zeide de dokter. „Let er dan we! op, wat haar \'t meeste bevalt, dan zal ik daarvan bestellen.quot;

1\'cisenhof pakte alles weder to zamen en sloeg het ontbijt, dat hem Kerkdal dringend aanbood af, met de bemerking dat hij nooit zoo Iaat ontbeet, wijl hem dan \'t middageten niet meer smaakte. De dokter zeide nog, dat hij haastig naar Vliet moest, wien-. koe ziek was geworden.

„Hier is men alles voor allen Iquot; riep hij lachend. „Zelfs paardendokter moet men spelen en zieke honden en katten genezen. Nu. de menschen zijn daar eenmaal aan gewoon en ik kan het niet weigeren !quot;

Daarop verliet hij met Felsenhof het huis, vergezeioc den Kapitein een eindwegs en wendde zich daarna naar het huis van VIia

-ocr page 64-

- 59 -

i quot;dsenhüt zag hem achtenm en taste dan jn zijn zijtasch, jf , de pa-uiuten had hij bij zich. De pistolen staken in den mantei, dien de knaap nog bchalvj het pakket, dioeg, want het weer wao regenachtig, üe pistolen zou Felsenhof aie\'. gaarne thuis gelaten hebben; in zóó verre vertrouwde hij Vliet toch niet.

Do kapitein ging het eerst naar Böckelmann. Hij trof den rach-icr thuis, maar hetkv. ainhem voor, alsot deze hem met eene zekere beschroomdheid tegemoetkwam en zich niet zoo als naar gewoonte op vertrouwbaren voet uitdrukte. Hij vroeg dc-a rechter ronduit naar de oorzaak. Doch Böckelmann lachte er over.

„Nu, in hoever zijt gij met Vliet kiaar gekomen ?quot; vroeg hij dan.

„In zoover, als ik vooreerst moest komen,quot; antwoordde de kapitein. „Er klaart zich veel op voor mijne blikken en gij zult verrast zijn. H\'.e het zij? Gelooft gij wel, dat de dief, die den rentmeester de 2800 gulden gestolen heeft, ze nog in zijn bezit heeft ?quot;

„Eene zonderlinge vraag Iquot; riep de rechter. „Hoe kan ik dat weten ? Ik ken den dief immers niet.quot;

„Doch gij zoudt toch niet ontevreden zijn een gedeelte van \'t geld weder terug te bekomen, dat gij zoo grootmoedig aan den rentmeester gegeven hebt ?quot; vroeg de kapitein.

„Zeker niet !quot; riep Böckelmann. „En gij zelve hebt een deel van 1000 gulden eraan.quot;

„Daarom bekreun ik mij voor \'teerst niet,quot; antwoordde Felsenhof. „Welnu, iaat de woning van den smid Kersten onderzoeken — hij is de diet ! Waarlijk, ik weet niet of het geld nog daar is. Mogelijk heeft hij het met hem, die hem last gaf, gedeel 1 quot;

Böckelmann deed een stap achterwaarts en zag Felsenhof aan,, alsof deze niet wel bij \'t hoofd was.

„Hoe ? Smid Kersten?quot; riep hij. „Dat is immers een onzaraanzienlijkste, achtenswaardigste burgers ! Wat valt u in, lieve heer ! Ik geloof, dat u niet wel bij zinnen zijt !quot;

„Gij herinnert u, wat ik u van de beide mannen vertelde, die destijds aan de eenzame kapel den diefstal afspraken,quot; zeide Felsen-nof Thans heb ik meermalen die stem vernomen en ook Komt de .gestalte overeen. Ik verzeker u Kersten is de dief, niemand anders.quot;

Weder staarde de rechter den kapitein eene m nuut lang aan, als twijfelde hij, of hij wel goed gehoord had.

„Neen!quot; riep hij dan. „Daar hebt gij u vergist, lieve heer. Zulk pene zaak durf ik niet op mij te nemen, hoewel er mij veel aan jeU\'gen lag, mijn geld terug te bekomen. De geheele stad zou met mij den spot drijven en met mijne reputatie was \'t uit. Kersten een spi\'^boef, een bokkerijder! Neen, even goed kon ik bij de monniken i \'t kloosler of bij den pastoor, of den dokter Kerkdal of zelfs bij K\'uxlcnbcig eene huiszoeking laten doen.quot;

,,En toch volhard ik in mijne bewering,quot; zeide Felsenhof ernstig.

„Dil kunt ge doen, goede heer ! Maar zoolang ik geen beter

ijs heb,, dan uw oor, dat ook wel eens mis geluisterd kon heb-o /al ik mij voor zulk een belachelijken stap wel wachten. Waar lic\'ot gij Kersten dan gezien of gehoord ?quot;

-ocr page 65-

— 60

t-elsenhof vertelde van dien avond, toen hij nog bij de weduwe Meertens woonde en voor \'t raam staande, het gesprek der voorbij gangers beluisterd had, alsmede het zoo even plaats gehad hebbend bezoek bij Kerkda!. Doch Böckelmann lachte hem uit,

„Neen, neen, gij meent het wel zeer goed,quot; zeide hij, „maar ik moet mijne lieden kennen. Kersten verheugt zich in een roep, zooals weinig burgers. Hij is lid van \'t school- en Kerkbestuur. Ik zou \'t verwijt eener lichtzinnigheid op mij laden, als ik afgaande op zulk eene onbepaalde aanklacht een braven man in v rdenking bracht. Men is op \'t hoogste verbitterd tegen dc bokkerijders. Dezen nacht heeft men weder bij een koopman op eene onverklaarbare wijze 600 gulden gestolen. He; volk zou razend worden, als men iemand verdacht maakte, en zelf Kersten, hoe aangezien en geacht hij is, zou mogelijk aangevallen worden, Daartoe kan ik de hand niet leenen.quot;

„Gij zult u mijne woorden herinneren !quot; zeide Felsenhof kalm, „In elk geval, beloof mij uwe ondersteuning, indien ik u bepaald aangiften voor andere personen doe.quot;

„Zeer zeker, zoodra u bepaalde bewijzen brengt!quot; zeide Böckelmann eenigzins aarzelend.

,,Oan ziet het er slecht met mijne zaak uit!quot; zeide Felsenhof en haalde de schouders op. „Ik verklaar u bepaald, dat Kersten de dief is, en gij lacht mij uit.quot;

Op dit oogenblik werd# Böckelmann door den gerech\'sdienaar Müller onderbroken, die hem naar buiten riep. De hoofdman bleef op zijn stoel zitten en staarde mijmerend voor zich op de tafel, die met papieren bedekt was. Een windvlaag joeg door \'t raam en bracht de papieren in wanorde*.

Toen Felsenhof ze werkluigelijk bijeen legde, viel zijn verstrooi den blik op de woorden: „Koopman of linnenhandelaar Meisner ...quot;

„Het baat niet,quot; zeide hij, „ik wil licht in de zaak hebben.quot; En hij nam het papier, dat als een brief sarn ;iigevouwen en verzegeld geweest was. Haastig las hij \'t volgende :

„Er bevindt zich sedert acht dagen in de stad een zekere koop-man of linnenhandelaar Meisner, die eerst bij de weduwe Meertens woonde en thans bij den waard Vliet ingekwartierd is. Hij schijnt u bekend te zijn. Maar kent gij hem wel goed? Hij is geen linnenhandelaar, maar een voormalig officier, die zijn ontslag heeft moeten nemen — een man, die zeer berucht en tot alles in staat is! Wacht u voor hem I Hij moet om de een of andere reden zich hier ophouden. Laat u niet misleiden. De afzender dezer regelen kan zich nog niet noemen. Maar hij heeft ook slechts de bedoeling, u opmerkzaam te maken.quot;

„Oho — de mol begint tegen mij tc wroeten !quot; zei de hoofdman tegen zich zeiven, „Vandaar da verandering in \'t wezen van Böckelmann! Nu — het is een goedhartig man, hoewel niet te scherpzinnig. Ik moet op eigen gezag handelen. Het is dezen ellendeling bepaald te doen mij verdacht te maken, opdat mijne aanwijzingen in twijfel worden getrokken. Daarna hoopt hij eene gelegenheid ttf-vinden mij geheel op zij te schuiven! Niy--wij zullen zien ! Gelukkig, dat ik Böckelmann niet meer verteld heb. Hij zou in staat

-ocr page 66-

61 —

zijn geweest, het in zijn wa. trouwen a!s ceru; zeldzaamlicid uit te struoien.quot;

tl ij rangschikte de papieren wcJcr op tafel, nam zijn hoed en \'zocht Röckelmann in den gang op. De rechter verzocht hem wel te blijven. Maar Felserihof was verstoord ca ging heen, zeggende ook in den namiddag niet ie komen.

„Gij zij!, toch niet boos, dat ik uw rand niet opvolg? vroeg de \'rechter.

„Boos;, neen,quot; antwoordde de kapitein. „Maar vermoedelijk zal ik u geene mededeelingen meer behoeven te doen, want de personen, die ik u durfde noemen, zouden u nog minder schuldig toeschijnen, dan de reeds genoemde 1quot;

Het gesprek had plaats in een hoek, waar niemand hen kon nooren. Böckelmann was ook zichtbaar ontstemd over de hardnekkigheid van zijn nieuwen bekende, en zoo scheidden beide, maat niet met de vroegere hartelijkheiu en vertrouwbaarheid.

Felsenhof gaf den knaap last, het pakket naar zijne woning te brengen en stapte nadenkend do straat over. Ook kwam hij voorbij de woning van Riedenburg. Voor het raam zag hij een cudachtig man staan. Felsenhof bevroedde, dat het de vader van Annette was, en wijl de oude heer den vreemdeling met ienige opmerkzaamheid gadesloeg, groette de kapitein onwillekeurige welken groet met eene zekere verwondering beantwoord werd. * ^

De kapitein sloe^ niet den gewonen weg naar de poort in, maar richtte zijn schreden naar de wacht en vroeg da.\'..;- aangekomen naar de woning van den opperwachtmeester Schadow. /A] lag vlak voor hem en hij trof den ouden snorbaard, diejub: van. eene exer-icitie eener afdeeling zijner dragonders thuis kwam, gelukkig aan.

„O, — gij zijt het, heer — kom hier !quot; riep dc dragonder vriendelijk. „Ik heb dikwerf aan u gedacht cn dikwerf om u verlangd, want in dit verduiveld nest is \'i van verveling niet uit te houden. Nu — \'t zal u niet beter gaan. Ik kan beseffen, dat gij hier een bestaan lijdt, als een verwenschte prins. Gisteren trol ik Böckelmann, die mij zeide, dat gij nog steeds op den loer zat. Ik wenechte waarachtig dat hei geluk u begunstigde, en u iets deed vinden ; dan bekwamen wij nog werk, al was het dan nog zoo lastig. Maar gij ziet er mij niet naar uit, dat gij aan \'t spioneerer zijt — gij ziet er alles behalve opgeruimd uit.

Nu, zet u kameraad, hier kan ik u zoo noemen. Gij drinkt een glas markobrunner — eene aalpastei heb ik thans niet, maar een stuk Edammer — —.quot;

Felsenhof dankte hoffelijk, verzocht echter den ouden officier, die zelf een hartversterking scheen noodig te hebben, zich om zij\' nentwege niet te ontzien. Eindelijk nam hij, om den oude niet te ontstemmen, een glas wijn aan en liet den krijgsman eerst naarbe-hooren over de happerlootsche beherberging en het vadsig leven :n het galgenest uitspreken, want eerder — dit wist hij — zou hij toch niet een ernstig gebrek met hem kunnen aanknoopen. Zoo was het dan ook en toen de oude uisgesproken had vroeg hij vertrouwelijk of een bijzonder oogmerk zijn „kameraadquot; hier heen bracht.

-ocr page 67-

— 62

„Opperwachtmeester,quot; antwoordde deze, „gij herinnert u de tamelijk zonderlinge aanleiding, waarbij wij ons hebben leeren kennen. Het scheen mij toe als steldet gij aanstonds vertrouwen in mij en dit verheugde mij zeer. Nu, omdat gi] en de heer Böckeimann mij een onbepaald vertrouwen schonkt, kon ik immers aanleiding vinden, de rol over te nemen, die ik hier, en niet tot mijn genoegen speel.quot;

„Heel goed !quot; zeide de oude heer. „In u kan men zich niet licht vergissen.quot;

„Ik dank u,quot; antwoordde Felsenhof. „ Maar mijn werk is moeilijker en veel ingewikkelder geworden, dan ik dacht. In alle geval ben ik op \'t spoor, op een zeer goed spoor, maar ik moet zekerheid hebben, anders gelooft mij nooit iemand meer; mijne berichten moeten waar zijn, want het handelt zich hierom personen, die — — doch genoeg! Twee zaken moet ik van elkander onder scheiden : voor eerst wil ik deze schuwachtige bokkerijders ontzenuwen, en ik hoop, dit zal mij gelukken : maar daarenboven heb ik, zooals gij weet, een geheimen vijanc1 hier, die mijne nabijheid bevroed of weet, en die, zooals iK geloof, mij op zij wil schuiven, desnoods met geweld. Dezen geheimen vijand — dien ik thans ook vermeen te kennen — werkt in \'t geheim tegen mij. Hij tracht mij bij hen te compromitteeren, die mij tot hieraan hun vertrouwen geschonken hebben. Ik moet dus, wijl ik hier een onbekende persoonlijkheid ben, op mijn hoede zijn. Mogelijk zou mij juist op \'h beslissende oogenblik uit vantrouwen de hulp geweigerd worden, die ik voor mijn gevaarlijke onderneming noogst noodig heb. Daarom verlang ik het volgende : Hier zijn mijne papieren, mijne paspoort, mijn patent en eenige andere gewichtige documenten. Wilt gij ze bewaren, opdat ze mij niet ontroofd worden, juist op \'t oogenblik, dat ik ze noodzakelijk moet gebruiken ? ^Wilt gij u eenige dagen met de bewaring er van belasten ?quot;

„Wat uw geheime vijand betreft, ik begrijp het niet.quot; zeide de oude opperwachtmeester. „Dit komt, wijl gij u niet openlijk voordoet en zegt, wie gij zijt. Maar met het in bewaring nemen uwer papieren, wil ik mij gaarne belasten dat spreekt van zelf. Maar gij spreekt zoo ernstig alsof u een gevaar dreigt?quot;

„Zoo is het, opperwachtmeester.quot; antwoordde Felsenhof be\' daard. „Onder de papieren berust zelfs mijn testament. Bewijs my in allen gevalle de vriendelijkheid om uwen naam als getuige hier onder don mijnen te zetten, ton einde later te kunnen be vestigen, dat het m ij n e hand is.quot;

De oude dragonder schudde het hoofd, maar onderteekende dra, zonder aarzelen.

„Nu nog iets!\' zeide Felsenhof. „Wilt gij mij hulptroepen zenden, zoodra ik ze noodig heb ? Het zou soms kunnen gebeuren.quot;

„Zeker, kapitein, daartoe ben ik verplicht,quot; riep de officier.

Ik bedoel hiermede maar, dat het mij aangenaam ware, als het wantrouwen, dat tegen mij uitgestrooid wordt, en dat in deze dagen als een rijp zaad zou kunnen ontkiemen opu geen invloed

-ocr page 68-

- 63 —

*

Ucbbe cn u tot anrrxleti . ou kunnen bewegen. Mfsschien heb ik ook geene hulp nqodig. Maar \'t ware toch mogelijk, dat ik de talrijke en aapeenn^\'oteü bende der bokkerijders niet zonder hulp zou kunnen over. nccsteren quot;

„Reken op mij . Ik verlaat u niet riep de oppsrwachtmcestor en reikte hem .io Iiaad,

Felsenhof greep \'naar er: schudde ■,e met. geestdrift.

„Dit verwacht ik war. u,quot; sprak hij bewogen. „Ik dank u hartelijk. Ook gij zult verrast gijn. Maar gij suit mij meer gelamp;oi sohen-icen, dan een ander, dit is mij voldoende. Overigens gelukt mij wellicht alles beter, dan ik verwachtte, ik spreek slechts in geval van nood !quot;

„Afgesproken riep Schadow, pDozc «apieren zijn hiei bij mij in verzekerde bewaring. En als gij mij roept —\'\' „óf wel onderden naam Meisner of\'Felsenholquot; - viel de kapitein in.

, Ben ik present !quot; riep de opperwachtmeester. „En iioe staat het met de jonge dame ?quot;

„Zij weet minstens, dat ik hier ben en met welke verwachtingen ik barer gedenk,quot; antwoordde Felsenhof. „Het verdere moet ik aan de gunst van \'t lot en den uitslag mijner bemoeiingen overlaten. En nu, opperwachtmeester, nogmaals mijn hartelijksten dank. Nu is ,t tijd dat ik heenga —

„Dat weet de goede Hemel!quot; riep de oude dragonder verdrietig, „gij zijt de eenigste mer.sch hier, met wien ik zoo naar hartelust spreken kan, cn juist u kan ik niet zien

„Ik hoop, dat het dra anders worde 1quot; laente de kapitein. „Bovendien zou het arlverdocht kunnen verwekken, als men mij al te tang bij u zag vertoe en.quot;

De opperwachtmeester moest zich in de scheiding schikken, wenschte hem alle geluk en schudde h\'-m ten afscheid hartelijk de hand.

Felsenhof keerde nu aanstonds naar huis terug. Vliet stond ondet de poort en begroette hem met een vertrouwelijken, doch verscholen lach, he geen den kapitein niet welkom was, doch bedaard aannam.

„Ik heb u straks iets te zeggen,quot; fluisterde hij. „Mag ik op uwe kamer komen ?quot;

„Wel zeker,quot; antwoordde Felsenhof. „Wat is er van daag to eten ?quot;

„Ja, coteletten hebben we niet,quot; antwoordde Vliet. „W:j eten .heden erwten met spek. Als ik geweten had, dat mij do heer kapi-itein de eer aandeed —

„Wie ?quot; vroeg Felsenhof verwonderd cn staarde den waard met groote oogen aan,

„Och, ik meende,, de \'neer Meisner,quot; verbeterde Vliet en lachte grinnikend.

„Ik houd niet van spek en erwten,quot; zeide Felsenhof. „Doe mij ivoor \'t middagmaal eieren koken, dal is mijn üevelingskost. En als igij ze boven brengt, kunnen wij samen spreken.quot;

Hierop ging hij naar zijne kamer. Toevallig kon zich Vliet niet lv\'c~v „oproken hebben, het gar.schs gelaat des waards had zich duidelijk

-ocr page 69-

64 -

verraden, dat hij \'t een ot ander zeker wist. Dus was zijn persoon\' Hjkheid inderdaad geen geheim meer ! Nu, hij moest afwachten, wal Vliet hem daaromtrent met meer nauwkeurigheid zou mededeelen.

Felsenhof had niet verzuimd de vorige kleinere voorzichnghdds-maategelen te nemen, want het was hem veel te doen om \'t ktuaktet van Vliet te bestudeeren. Doch hij vond alles juist zooals hij net des morgens verlaten had. De waard scheen boven niet geweest te zijn — althans op zijne kamer — alles was in orde.

Wijl het bij middag was, kwam de waard dra opstappen. Fel-senhot ontving hem zeer koel, zelfs onverschillig. Vliet dacht bepaald, dat hem de kapitein zou vragen naar \'t straks gezegde, doch deze bleef daaromtrent het stilzwijgen bewaren en vroeg omtrent den toe-stand der koe.

,,\'t Gaat beter met haar,quot; zeide de waard. „Onze dokter is een weetal, hij verstaat zijn zaak, dat. moet men van hem zeggen. Maar ik wilde u iets vertellen, heer — Meisner !quot;

„Allo dan^ vertel op !quot; zeide Felsenhoi bedaard.

,,Gij weet toch, dat ik smid Kersten bij den dokter aantroi,quot; vervolgde Vliet, „beiden vroegen ook naar u en ik moest hun nauwkeurig zeggen, wat gij deedt, en wat gij uitoefendet.quot;

„Ook in den nacht als zekeie menschen bij mij inbreken ?quot; vroeg Felsenhof.

„Ik zal mij wachten,quot; antwoordde Vliet ; „Gij hebt mij daar met de geschiedenis van den rentmeester iets in \'t oor geknipt, en ik weet zoo tamelijk, waaraan ik ben en hoe een onzer op \'t drooge kan geraken. Want de vette boutjes behouden de grooten voor zich zeiven en sedert ik dat weet, zou ik \'/e kalm en bedaard aan de beste galg zien hangen. Dus, men sprak over u, en Kersten meende, dat gij er uitzaagt, als een soldaat, en waande u reeds vroeger te hebben gezien als kapitein. Ik m et oprecht bekennen, dat het mij ook vreemd voorkomt, in u een linnenhandelaar te zien. Maar, omdat ik niets wist, kon ik niets zeggen en, ha4 ik ook iets geweten, dan had ik mogelijk toch niets gezegd.quot;

iWat zeide dan de dokter wel ?quot; vroeg Felsenhof.

„Hij deed, alsof hem aan do zaak niets gelegen was, maar ik bemerkte wel, d.;U hij achter Kersten stak en uit diens mond sprak. Daarop wendde zich \'t gesprek op den diefstal bij den rentmeester en Kersten zeide, dat do zaak zou vet raden zijn, en wel door u, want gij hadt den rechter Böckelmann vergezeld, en een der dragonders, toen hij te veel gedronken had, zou verklaard hebben, dat men bij de laatste vergadering der bokkerijders een man opgevangen en naar de wacht gebracht had, terwijl den volgenden dag gij alleen her eerst als vreemdeling te Hertzogenrade zoudt gezien zijn, zonder dat men wist van waar of\' waarheen uwe reis. Dus moet gij dich\' bij de eenzame kapel geweest zijtv^n daar iets omtrent de gesmeeae plannen vernomen hebben Dit wilde ik u vertellen.quot;

„Anders niets ?quot; vroeg de kapitein.

„Neen, anders niets — toch ja, morgen avond is weder Gon-vetn, maar óf .groot of klein, en waar, is nog niet vastgesteld.quot;

„Vroeg u Kersten niet, wanneer ik uitging, of ik \'sa-.onds laat;

-ocr page 70-

thuis kwam en of ik ook wapens bij mij droeg ?quot; vroeg de kapitein

„Goede God ! ja. dit vroeg hij !quot; riep Vliet, geheel verbaasd, „Waarvan weet gij dat ?quot;

„Nu, zóó slim als die menschen zijn, ben ik ook en mogelijk nog wel een beetje slimmer,quot; zeide Felsenhof bedaard.

„Dus houd u aan mij en dan doet gij goed. Wat hebt ge hun geantwoord ?quot;

„Ik heb hun vertelt, wat ik wist ; dat gij wapens droegt, wist ik niet.quot;

Felsenhof lachte en verorberde stilzwijgend het laatste ei.

Heeft Kerkten u gevraagd of gij mij een pil wildet doen nemen, welke de dokter gedraaid had ?quot;

«Drommels — neen, daarvan was geen sprake !quot; riep Vliet

verschrikt.

„Bepaald niet? Nu, dan zal het nog komen,quot; zeide de kapitein. jAls men het u vraagt, zeg dan maar aanstonds ja en geel mij daarna de pil of het fieschje. Ik zeide u immers in den nacht, dat de heeren \'t op mij gemunt hadden. Wat gij nu te doen hebt ? In uw voor l el, verschaf mij nu vóór alles een valschen baard en een pak, dat mij ongeveer past. Wat verstaat gij onder een groot en een Klein co vent ?quot;

„De groote hadden tot hieraan p\'aais bij de eenzame kapel, maar zullen vj\'legd woiden,quot; antwoordde Vliet. „Hier bi: W\' r\'gt;. \'tn ieder /rijen tce ;anp. De kleine com enten worden op verschillende plaatsen gehouden en daarvoor kiest men bepaalde persoi.u; uit, ma wiie men iets bcspteken wil. Bij een klein convent kunt gij nog niet gued tegenwoordig zijn. Men kent elkander daar te zeker — ieder moet iijn naam ncemen — ik zou het niet gemakkelijk wagen, u daar heen mede te nemen. Maar ik gelo: f, dat er groot convent zal zijn. Echter niet bij de eenzame kapel, dit is te gevaarlijk. De laatste maal is het verraden geworden, en dit kan wel weer eens \'t geval zijn.quot;

Wie heeft het dan verraden?quot; vroeg de kapitein. „Weet men

dat?quot; 0„ , .

„Juist niet wie, maar alleen, dat de een of ander aan Bockel-mann gezegd had, dat er eenige mannen uit Hcrtzogenrade naar de ichting der kapel waren gereden,quot; antwoordde Vliet „De kapel was gekozen, omdat men meent dat het daar spookt. Voor ds lieden uit den omtrek is men daar zeker.

Niemand durft in den nacht er heen. Maar sedert de dragonders hier zijn, heeft de zekerheid opgehouden. Daarom handelt h.t zich eene . ieuwe spe\'onk te ontdekken. Ware het een groot convent, dan zou ik u gerust medenemen. Daar vraagt men niet om eenen Maar, drommels, ik heb gezworen, dat ik niemand zou binnen brengen, die niet aangenomen is! \'t Is mij toch zoo zeldzaam te moede, heer Metsner!quot;

„Zoo? En hebben u de anderen ook niet gezworen, alles met u i^teiijk te deden en houden zij hun woord?quot;

„Dat is waru\'!quot; zeide Vliet, weder bemoedigend. „Het zijn scnurken, zij moeten bedrogen worden. Maar waarvan weet gij dit alles, er gij zijt nog niet aangenomen ?quot; \'

Felsenhof wachtte zich wel het den waard te zeggen, want al

-ocr page 71-

- 66 -

zulke benden berusten op de grondstelling van geiijkelijke verdeeling.

„Ik heb elders iemand ontmoet, die er meer van wist,quot; antwoordde hij. „Dus, gij meent, in een klein convent kunt gij mij niet brengen ! Zou het dan in \'t geheel niet mogelijk zijn, als ik mij goed verkleed heb ?quot;

„Neen, neen!quot; riep Vliet en wees afwijzend met de hand. „Daar laat ik mij niet mede in — \'t zou mij \'t leven kosten I Bij een groot convent is het wat anders. Daar kan soms menigeen bij geweest zijn, die er niet toe behoorde. Maar in een klein convent, zijt gij dra bekend en zou het gebeuren, dat later \'t een of ander niet goed uitviel — dan had ik de schuld.quot;

„Gij zijt een lafaard!quot; zeide Felsenhof. „Ik dacht, dat ik daarbij nog meer te riskeeren had. Entin \'t zij zoo ! En mogelijk is morgen ook eene groote vergadering. Vergeet nu baard noch pak, hoor ! Zeker rijdt men gewoonlijk naar de vergaderingen ?„

„Natuurlijk, die een paard heeft, gebruikt het,quot; antwoordde Vliet. „Maar \'t is hier de vraagt of wij morgen mogen rijden^ want het kon wel eens weder gaan, als dt. laatste maal. Ik zal u alles zeggen.quot;

„Goed,quot; sprak de kapitein en zag hem strak aan, „het zal niet in uw nadeel zijn, dat het gaat, zoo het wü ! En nu, ga beneden^ Ik wil enkele uren slapen. Als gij mij iets gewichtigs hebt medeiedeelen. wek mijlquot;

Viiet reikte hem de hand en de hoofdman kon niet of moest ze aannemen. Hij durfde thans eene zekere vertrouwelijkheid met den waard niet afwijzen. Het scheen hem toe, üls wilde Vliet hem eens aan zijne vijanden overleveren ! !

Deze gedachten beletten hem den slaap niet. Hij sliep tot laat in den namiddags want, zeide hij bij zich zeiven, alle uren kir ik der rust wijden. Weldra kon cr een tijd komen, dat hij al zijne krachten, ook de lichamelijke zou moeten inspannen.

En hij verlangde naar \'t uur van den strijd ! Hij kon dit leegloopen niet langer meer verdragen. Als soldaat, gewoon aan \'t wel besteden van den tijd, kon hij zich aan de eenzaamheid hier te Hertzogenrade niet langer gewoon maken en vond slechts de lastige tijddooding in \'t heimelijk overleg omtrent de vernieling der schurkenbende. Hij wenschte dus hoe eer, hoe liever een einde aan de zaak. Had de voorgewende vergadering niet plaats, dan zou hij trachtten den knoop op de een of andere wij/-c zien door te hakken. Maar een einde moest er aan komen ! De oude. koene soldatengcest, de scholier van d-cm grooten Frede.\'ik ontwaakte in hem.

Het kon zeven ure quot;s avonds zijn, dat Felsenhjf uit zijn raam een welgekleede knaap bemerkte, die van de stad uit naar d ; woning van Vliet kwam en deze met eene zekere bevreem.ling aanzag als ware het iets buitengewoons. De knaap bleef voor de deur staan en begon, na goed rondgezien te hebben, iemand iets te vragen, dien Felsenhof niet zien kon, dooh aan wiens stem hij Vliet herkende. Hij hoorde hoe de knaap vroeg, of hier niet een heer Meisncr woonde en toen de waard afwijzend betichtte, mogelijk om te vernemen, wal de knaap wenschte of wilde, of van wien hij kwam, scheen de knaap verlegen en vroeg, of dat de heer Meisner niet was, die daar boven uit het raam zag.

-ocr page 72-

— 67

„Ja ja, dat ben ik, kom maar hier !quot; riep Felsenhof.

„Och, zijt pij bovi n !quot; riep Vliet schijnbaar verwonderd, „Ik dacht, dat gij uitgtgaan waart.quot;

„Die schobt ejak ! ik durf hem waarlijk niet vertrouwen !quot; mompelde Felsenhof in zich zeiven. Doch hij stelde zich tevreden met de gedachten, dat de nieuwsgierigheid op \'t einde bij zulk een man te vergeven was cn dat Vliet immers zelf een peisoonlijk belang er bij had, te vernemen., met vvicn zijn zonderlinge gast in betrekking stond.

De knaap stond rpeds op den gang en Felsenhof trad hem tegemoet.

„Moet gij bij mij zijn en vanwaar komt gij, mijn jongen?quot; vroeg hij,

„U zijt toch zeker mijnheer Meisnar ?quot; vroeg de knaap goedhaitig. ,Wel zeker? Niet waar, anders woont hier toch geen vreemd heer in \'t huis van Vliet?quot;

„Neen, mijn zoon!quot; antwoordde de kapitein. ,.Ik ben degene, iien gij zoekt. Van vvien komt gij ?quot;

In plaats van antwoord toond ■ do knaap den brief, dien hij uit zijn borstzak haalde. Felsenhof herkende aanstonds het eigenaardig geschrift van Annette;, een soort manntlijke vastheid — want zij had haren vader veel bij zijn fchrijfvverk moeten helpen — en toch fraai.

„Ja. ja, gij zijt op \'t rechte kantoor 1quot; r ep hij en nam den knaap mede op zijne kamer. Fn daarop fluisterde hij tot hem : „Gij komt van de juffrouw Ricdenburg ?quot;

De knaap bevestigde dit door een oogwenk. Felsenhof sloot de deur en opende haastig den brief. Deze luidde :

„Denk niet meer aan mij ! Ik bega reeds een onrecht, u deze regelen toe te zenden. Doch ik kon het niet van mij verkrijgen, u de waarheid te onthouden.

„Het is te laat! Ik heb vader heden de belofte moeten doen,, m te stemmen met eene verbintenis met K. Opdat gij u nu niet boos over mij maakt, mij niet voor lichtzinnig en trouwelooshoudt — hetgeen (k niet verdragen kan ! deel ik u de andere bijzonderheden mede, A\'elke anders een diep familie-geheim moesten blijven.

K. he ft reeds op den dag, waarop hij mijn vader te Beek ontmoette, het jawoord ontvangen. Vader d.elde mij heden zulks mede. Zooals ik u beloofd heb, maakte ik gcene tegenwerpingen, maar verzacht hem, mij acht dagen bedenkingstijd te geven. Hij nam deze verklaring, welke ik hem zeer bedaard gaf, met eene hevigheid cp, welke mij doodelijk verschrikte.

Hij vroeg mij, of ik hem ongelukkig wilde maken, of ik hem door mijne ongehoorzaamheid aan de kaak wilde stellen. Kortom, ik begreep uit zijne woorden wel, dat hij aan K. veel verplichting heeft en dat hij, ofschoon geen kwaad gedaan, toch in de grootste verlegenheid, ja zelfs in gevaar kan geraken, als K. ophieid zijn vriend te zijn. Hij is dezen reeds sedert jaren eene aanzienlijke som gelds schuldig, Zou K, deze terugeischen, dan was hij verloren en moest zijn i-ost opgeven, zoodoende zou hij broodeloos worden. En als do zaak ruchtbaar werd, zou men hem voor een lichtzinnigen man houden. Och, wat zal ik meer zeggen ! Vader werd boos, smeektCj weende. Hij weende, mijn eigen vader! En ik gaf hem toen mijn woord, de vrouw van dien tnau te worden, van dien man, dien ik nictbtmin-

-ocr page 73-

— 68 _

nen kan en mijn vader zulk groot offer gebracht heeft I

„Vergeet mij! Het heeft niet willen zijn! Ik 7,al mij troosten met de gedachte, dat gij op \'t slagveld gesneuveld zijt. Oo!\' zult gij mij loeren vergeten. Ik was uwer niet waardig ! O, hoezeer, dank ik u, dat gij steeds aan mij gedacht hebt^ dat gij mij tot hier ge volgd zijt! Maar ik heb zoolang reeds de gedachte bij mij gedragen, dat gij voor mij verloren waart. Ook thans wil ik aannemen, dat ik u niet weder gezien heb.

.,Wese niet boos op mij. In mijne plaats zoudt gij eveneens handelen. Vaarwel!

A. R

Felsenhof las den brief langen tijd en herhaaldelijk. Zijne blikken staarden op \'t papier, maar hij had den inhoud nog niet begre^ pen. Hij kon hem ook niet begrijpen. Helgeen hij hier las, was onmogelijk — dat kon niet zijn ! Na eenige oogenblikken werd hij kalmer.

„Wiit gij een antwoord brengen?quot; vroeg hij den knaap.

„De juffrouw zeide mij slechts, ik moest haar zeggen, of ik den brief ook behoorlijk aan u afgegeven hadquot;, antwoordde de knaap.

Felsenhof ijlde naar de tafel nam een blad papier en schreef er de volgende woorden op:

„Ik vertwijfel niet. Overmorgen om dezen tijd zijt gij de mijnel Laat intusschen alles zijn gang gaan — biedt geen wederstand. Vertrouw en hoop op mij ! Overmorgen op zijn laatste, werp ik het rampzalig masker af^ dat ik thans nog dragen moet. Tracht de verloving nog tot overmorgen uit le stellen. Eeuwig uw

K. F.

Hij verzegelde den brief en reikte hem den knaap over, alsmede een klein geschenk, met de bemreking hem niemand te laten zien en aan niemand anders te geven, dan aan de iuftrouw zelve. Hij maakte hem erop opmerkzaam, dat Vliet daar bededen zou trachten hem uit te vorschen, en waarschuwde hem, zich door niemand te laten verleiden. De knaap beloofde trouw zijn plicht te doen en Felsenhof deed hem zelf uitgeleide tot beneden aan de poort, waar Vliet nog immer stond.

„Gij zijt wat nieuwsgierig gevallen !quot; zeide Felsenhof, toen de knaap weg was.

„Ik dacht bepaald, dat gij uitgegaan waart,quot; antwoordde de\' waard. „En daarbij deed de domme jongen zulke gehi ime trekken vertoonen ! Gij weet, ieder heeft zijne portie nieuwsgierigheid!quot;

„En ieder kan onder omstandigheden zijne portie lood daarvoor opslikken/\' sprak de kapitein.

„Oho — de brief schijnt u niet bijzonder verheugd te hobben!quot; spotte Vliet.

Felsenhof antwoordde niet, maar zag den knaap achterna, tot hij onder dequot; boog door de stadspoort verdwenen was. Nu wist hij ten minste, dat hem niemand had opgehouden.

-ocr page 74-

„Het zou mij aangenaam zijn,quot; zeide hij dan stil tot den waard, „als moiyen de vergadering plaats had. Drommels, wat zijn de men-schen hier wantrouwend, meer argwanend dan ilc meende. Maar als ik maar eens opgenomen ben, zal ik wel een middel vinden te blijvenquot; Vliet antwoordde daar niet op, maar Hoot voor zich heen en beschouwde den kapit.in met een blik, als wilde hij zeggen : „U vertrouw ik ook niet verder dan ik u zie!quot;

Felsenhot ging naar zijne kamer en wierp zich op een stoel neder. „Wat te doen? Wat te doen? Ja, als zijn plan gelukte, als hij zekerheid had, kon hij zijne belofte volbrengen, die hij Annette gegeven had. Maar als het niet zoo ware ? Als hij eens dwaalde ? Dan was \'t voorbij en zijne Aerwachting nog meer verzwakt!

Hoe zou \'t zijn, als hij heden avond nog tot den vader van Annette ging en don man alles in waarheid lt; n openlijk openbaarde! Mogelijk kan de verloving nog uitgesteld worden — ■ want er lag voor Folsenhof iets pijnlijks in, dat de geliefde zijns harten met een ander tnan de ringen wisselde, dat haar naam als die eener bruid naast den naam van een ander zou genoemd worden. Zou heden de ver-jloving «plaats hebben ? Goede God, het was den 29en April, de geboortedag haars vaders. —quot;

Felsenhof werd koortsachtig aangedaan. Hij kon het op zijne \'kamer niet uithouden. Het was donker geworden, hij wierp zijn man-telom, stak de pistolen bij zich en verliet het vertrek. Vliet zag hij niet, wel den knecht.

„Wanneer sluit gij de deui ?\' vroeg hij.

„Gewoonlijk om tien uur, heer! Maar gij weet toch, als er gasten zijn of komen, wordt het iater. En heden zijn eenige boeren uit jMeersen en Beek gekomen Die blijven gewoonlijk lang!quot;

„Waar moet ik kloppen, indien ik soms de deur zou gesloten vinden ?quot; vroeg de kapitein.

„Klop dan tegen het raam der gelagkamer, daar slaap ik Maar neden is er geen gevaar van vroeg sluiten.quot;

Felsenhof ging in de duisternis naar de poort. Hij had behoefte aanlucht en verfrissching. Hij wist niet, wat Mj wilde, maar onwillekeurig sloeg hij de straat in, waar de rentmeester woonde. Hij kwam het iiuis voorbij. De vensterluiken waren gesloten, toch hoorde hij \'binnen luid spreken, alsof er gezelschap was.

\'Zij■! hart quot;kmmp ineen, het was hem, a\'s moest hij binnen, oir. den arm om Annette te slaan en allen toe to roepen, dat zij zijne Jbruid Kvas eu nooit de vrouw van een ander zou worden. Zijn «hoofd gloeide. Hij dacht hoe Kerkdal mogelijk reeds de ringen met haar gewisseld had, dat hij haar in de armen sloot — en als Annette» hem teleurstelde en den dokter voortrok — ?

Doch neen ! Zijne ziel was genoeg belast, Deze gedachte zou biem qiet pijnigen ! Mogelijk was zij op dit oogenblik ongelukkiger, dan quot;hij. Ontzettend oogenblik!

Hij zou het niet hebben kunnen verdragen. Maar de vrouwen zijn er nan gewoon te lijden en te behee.schen. liij gevoelde he-diepste medelijden met haar.

„Ik wil hopen, dat ik haar deze uren door de trouwste liefde

-ocr page 75-

vergoeden kan!quot; fluisterde hij in zich zeiven, „Wat moet zij Irjclen!quot;

Hij was onder \'t raam staande gebleven, want hij had behoefte ten minste één klank harer stem te vernemen. Nu vernam hij gennsch aan de deur. Haastig weck hij ter zijde. De meid des rentmeesters kwam naar buiten.

Felsenhof volgde haar langzaam, daarna spoediger. Toen hij haar voorbijging, deed hij^ alsof hij haar toevallig kende en sprak haar aan. Ook het meisje erkende hem aanstonds en liet zich \'t gesprek van den heer wel gevallen.

„Ik ga naar de apotheek,quot; antwoordde zij op eene vraag van Felsenhof.

„Onze juffrouw is onpasselijk. Heden, juist op den geboortedag van mijnheer de rentmeester, stoort het de gansche fam lie. De juffrouw moet zich in acht ne ncn, want overmorgen zal de verloving plaats hebben, maar in alle stilte.quot;

„De juffrouw zag er anders zoo goed uit,quot; zeide de hoofdman bedaard.

„Ja, maar sinds gisteren en vandaag bevalt zij mij in \'t geheel niet,quot; antwoordde de meid met beslistheid, „Zij moet het inwendij;: hebben. Ik weet niet, vanwaar het komt — de heer dokter is toe , zoolang ik in huis ben, steeds graag gezien geweest en nu sc\'iijn het mij toch toe, alsof de juffrouw niet met hem ing nomen is. Mi g ij kan het wel eene verkoudheid zijn. Zij is naar hare kamer gcga.in en ik moet eenige verkoelende droppels haJcn om in water te mengen.quot;

„Dan haast u, meisje !quot; zeide Felsenhof. „Sn daar ik nog in uwe schuld ben van vroc - r —

Hij stopte haar een geldstuk in de hand, dat de meid natuurlijk niet wilde aannemen, maar ten slolte toch toegaf, wijl Felsenhi f haar reeds met een korten groet verlaten had.

Dus was het^ zooals hij gedacht had 1 De schijn bedroog, en d vreugde, welke in \'t huis des rentmeesters scheen te heers h^n. werd door Annette niet gedeeld. Overmorgen zou de verloving plaats vin-dnn. O, ware het lot hem nu gunstig om alsdan zijn doel bereikt te hebben 1 Elk uur vertraging, terwijl Annette met haar leed worstelde^ werd hem ondragelijk.

Hij schreed haastig door de stille straten en bereikte de poort. Het was zeer donker en Felsenhof moest aan de poort blijven stil staan, om zich te orienteeren en de richting te zoeken naar de woning van Vliet. Toen hij zich overtuigd had, dat hij op den rechten wegwas, ging hij Aerder. Het kwam hem voor, als hoorde hij iemand voor zich uit gaan en wijl zijn oog aan de donkerheid gewoon was herkende hij dra de gestalte van een, zooals het scheen, grooten man Felsenhof greep in den zak en maakte het pistool schotvaardig, want te oordec\' n naar den stap en de grootte der gestalte, was het niemand adders dan Kersten.

Intjsschen kon Felsenhof zich niet vergissen en er was een eenvoudig middel, zich te overtuigen, of de smid om zijnentwege daai buiten de poort stapte. De weg splitste zich ; de rechtsafloopende straat kwam voorbij de woning van Til naar \'t klooster, de bieedere liep lechtuit naar die van Vliet. Toen de hoofdman bemerkte, dat zijr

-ocr page 76-

— 71 —

voorganger het punt reeds overschreden had, waar de weg naar \'t! klooster leidde, sloeg hij dezen in. Inderdaad stond de eerste een oogenblik stil, als venasttc hem dit omkeeren. Doch dit duurde slechts een oogenblik, dan z tto hij zijn weg voort, maar langzamer.

Felsenhof ging daarop eenigc minuten verder, dan stond hij stil. Hij vernam den voetstap eens \'mans, dien hij voor Vliet hield. Maar deze stond ook aanstonds stil en schecn te wachten. Dit kwam hem verdacht voor en Felsenhof wenschle zich zeiven geluk met zijne voorzichtigheid. Hij was overtuigd, dat Kersten hem zou volgen en zocht daarom naar eenc schu iplaats. \'t Was vreeselijk donker en diepe stilte heerschle alom, zoodat men een licht gerui ch van verre kon vernemen. Felsenhof sloop tot aan eenc plaats, welke door eene heg begrensd werd. Hij verborg zich achter deze heg, want het kwam hem voor, als vernam hij in de tegenovergestelde richting ook stappen en stemmen en wel twee bekende. Hier, op den donkeren avotid in de eenzaamheid, meerdere porsonen te gemojc te treden, wier inzich ten niet van de be-te waren, zou dwaasheid zijn. Hij durfde zijn leven eerst in \'t laatste ooge blik wagen, als het zich om alles gold!

Van den linkerkant, waar Felsenhof den smid vermoedde, vernam hij niets. Van de rechterzijde kwamen de stemmen naderbij en het waren inderdaad Til en Vliet, die met elkander spraken. Er was over eenen „Hijquot; dat \'t gesprek ging, en hij twijfelde niet, of daarmede bedeelde men hem.

„Hot schijnt, alsof hij vandaag laat thuis komen z.\\l, hij heeft met den knecht daarover gesproken,quot; zeide Vliet.

„Nu, en wat was er dan te doen ?quot; vroeg Til.

„Wij moeien den ganscnen avond oppassen,quot; zeide de waard, „en dat is vervelend, i hilip staat op den loer, dat weet ik.quot;

Was met Philip de smid bedoeld ?

„Ja, ik vernam er zoo iets van,quot; zeide Til. „Hij zal zeker zijne pistolen wel bij zich dragen?quot;

„Zonder die, gaat hij niet uit,quot; antwoordde Vliet zacht. „Ik blijf er bij, \'t is beter morgen. Dan kan het in al e stilte gebeuren, ver van hier. Als het hier mislukt, dan zijn wij verraden.quot;

„Ja, maar als hij ons de dragonders op den hals jaagt ?quot; zeide Til. 1

„Ik duid hem vooraf een valsche plaats aan,quot; antwoordde Vliet. „Hij kent de omstreek niet, en weet niet waarheen ik hem voer. \'t Is beter morgen 1 Bij ons thuis mag het niet gebeuren en hier in den omtrek staan te veel huizen, \'t Is een sterke, krachtige kerel; zon.\'e-dat hij tegenweer gebruikt en gerucht maakt, loopt het niet af.quot;

De laatste woorden verstierven reeds in de verte. Felsenhof luis-terde met gespannen aandacht. Als zij Kersten ontmoetten en van dezen vernamen, dat hij, van wlen zij spraken, in de nabijheid was. en hem mogelijk beluisterd had, — wat dan ? Men kon dan mei zekerheid aannemen, dat zij terugkeerden en naar hem zoeken zouden. Hij vreesde de drie niet, maar zij konden nog meer vrienden in de nabijheid hebben, en dan was alle moeite te vergeefs. Hij durfde he\'. waagstuk niet te ondernemen en zon op iets anders om allen in dc,. val te lokken. \\

quot;N

-ocr page 77-

- 72 —

Doch deze gedachten zouden hem later bezig honden! Thans gold het een samentreffen met de mannen te vermijden en hen zooveel mogelijk in den waan laten, dat zij zich vergist hadden. Hij luisterde nog eenige minuten. Alles was doodstil. De drie mannen, -die zich zeker getroffen hadden, stonden op den loer. Wat te beginnen ?

In \'t algemeen kende de horsman het terrein. Achtor hemtus-schen heg en stadsmuur, bevond zich eene grasvlakte, die hij van uit het raam des huizes der weduwe Meertens c\' quot;-werf overzien had. Gelukte het hem, deze ongemerkt te bereiken en dan langs den stads-^muur tot de poort te sluipen, dan was hij geborgen.

Aarzelen durfde hij niet, want er bleef hem geen anderen uii-weg over. Hij sloop door den kleinen tuin, welke de heg van de straat scheidde, bereikte do vlakte en daarna den muur. Hij ijlde dezen llangs, zoo z^cht mogelijk. Toen hij de poort bereikt had, stond hij een oogenblik stil, o.n te luisteren of hij geen mannen gewaar werd. Neen, alles stü. Hij stap\'c door de poort in de stad terug en ging langzaam naar de woning van den opperwachtmeebter.

Inmiddels oveilegde hij. Vliet speelde met zijne tegenstanders ééne kaart, daaraan viel niet te twijfelen. In dien noodlottigen nacht mocht de spitsboef het eerlijk gemeend hebben, mogelijk, omdat hem lt;ie hoofdman ontzag indoezemde en hij zich over den diefstal bij den Tentmeester ergerde. Later was hij van mceüing veranderd. Vermoedelijk had hij Kersten of Kerkdal willen uitvorschen en was door beiden gefopt en de speelbal en \'t werktuig dezer sluwe gasten geworden. Dit was dus een zware slag. Met list, zooals hij gehoopt had, was niets meer te beginnen. En de weg des gewelds bleef hem steeds bij tot \'t laatste oogenblik. Doch deze weg was de onzekerste. Nam men Kersten, Til en Vliet ook gevangen, zouden deze dan ■hunne kameraden verraden ? Niet licht.

Het begon een weinig te regenen. Voor de woning gekomen, waar de opperwachtmeester huisde, zag hij de ramen helder verlicht. Dit gaf hem moed en Felsenhof beschouwde \'t reeds als een goed voorleeken. Hij vroeg den oppasser des officiers, of de opperwachtmeester alléén was. Deze ontkende en noemde als kameraden de beide officieren, die Felsenhof toen in dien nacht bij de kapel gezien had; de eene had de kleine expeditie gekommandeerd, de andere •den „gevangenequot; op de wacht ontvangen.

Felsenhof liet zich natuurlijk onder den naam Meisner aanmelden en werd door den opperwachtmeester met vreugde ontvangen. Hij trof de drie vrienden bij een duchtigen bowlo, en moest zich dus mede aanzetten.

„Nu heeft men u toch eens vast,quot; riep de oude. „Zoo gemakkelijk. komt gij nu niet los!quot;

„Dit zou kunnen gebeuren,quot; lachte de hoofdman. „Als het kan, blijf ik liefst den gonschen nacht hier!quot;

„Hoera — dat is een woord, dat klinkt!quot; riep Schadow en klopte op de tafel tot de jongen verscheen en hem tweemaal vijf vingers toonde hetgeen beteekende: nog tien flesschen 1

„Halt!quot; zeide daarop opmerkzaam de Opperwachtmeester. „Er is toch niets voorgevallen ?quot;

m

-ocr page 78-

\\ — 73 —

„Veen, maar \'t staat voor de deur,quot; antwoordde Felsenhof. „Er. ik behoef het voor de heeren kameraden niet meer geheim te houden. Ik ben de schurken op \'t spoor, maar ook zij zijn mij op \'t spoor en zoeken mij van kant te maken.

Daarop verhaalde hij^ hoe hij bij Vliet inwoonde en hem overgehaald had, om hem bij de eerstkomende vergadering der bokke-rijders mede te nemen, doch hoe hij door dien schurk bedrogen was geworden en hetgeen zoo even had plaats gehad.

„Wij zouden die kerels aanstonds kunnen pakken,quot; zeide hij. „Maar dan ontbrak nog de overste, de leider der gansche bende. Deze zou intusschen het hazenpad kunnen kiezen. En tot hieraan heb ik geen reden, om direkt tegen hen op te treden. Ik bezit slechts vermoedens, geen bewijzen. Houd dus voor morgen avond, opperwachtmeester het escadron ten uittocht en aanval gereed. Ik twijfel er niet aan of Vliet verschalk ik en bereik mijn doel.quot;

„Maar gij zult u toch niet onder de geheele bende wagen, ter wij! men u verdenkt?quot; riep de oude heer. „En gij kent zelfs niet \'t wachtwoord dezer gauwdieven !quot; «

„Ik heb een plan,quot; antwoordde Felsenhof. „Gelukt het niet, nu, dan zijn nog altijd uwe dragonders daar. In geval van nood, doel gij in den nacht de poort bewaken, dan zal men overmorgen vroeg vernemen, wie in den nacht buiten gebleven is. Juist degene, waarop ik het gemunt heb, woont vóór de poort.,,

Verder kan niets gedaan worden, alhoewel de opperwachtmeester liever direkt er op had willen losgaan. Hij moest dus op verdere mededeelingen van Felsenhof wachten. Deze leidde nu zelfs \'t ge-sprek op f-en ander thema en niet lang daarna bevonden zich de vier mannen bij het jongst verleden en op de slagvelden van Hesssn, Hannover, Saksen, Bohemen en Silezië. Glas op glas en flesch op flesch werd gedronken. Het was twee uur, toen de beide jonge luitenants heengingen. Weldra snorkte de Opperwachtmeester in zijn bed en Felsenhof, zorgvuldig in twee mantels gehuld, sliep op de sofe in \'t bureRU den slaap des gerechten. —

II.

Hoe matig Felsenhof ook gedronken had, was hij toch den volgenden morgen, toen hij ontwaakte, iets van streek, want hij was aan zulke onvermijdelijke soldaten-gelagen lang niet meer gewoon. Ook de oude opperwf«chtmeester verscheen met eenigzins roode oogen en hoestte niet weinig. Doch nadat beiden behagelijk een kop koftie gedronken hadden, gevoelden zij zich vrij wat beter en bespraken nog eonmaal de mogelijkheden, welke avond en nacht brengen konden.

Vooreerst ontving de dragonder, die oppasser bij den ofticier was, de strenge vermaning, niets te laten uitlekken, dat de heer „Meisnerquot; de nacht bij den opperwachtmeester had doorgebracht.

Dan werd algesproken, dat de oppasser in den ioop des dags naar Felsenhof komen zou, om monsters van waren te halen. Op deze wijze bleef alle verdacht achterwege en kon correspondentie gevoera, worden.

-ocr page 79-

- 74

Het was negen uur in den morgen, toen de hoofdman naar zijne woning terugkeerde, uiterlijk zeer kalm, maar inwendig zeer nieuw-schierig, hoe hem Vliet zou ontvangen. Hij zag reeds van verre, dat men hem van uk de gelagkamer bemerkte, waarin zich meerdere personen schenen te bevinden. Maar eerst toen de kapitein zeer nabij gekomen was, verscheen Vliet haastig aan de deur en riep tot zijne verbazing; „Maar waar bleeft gij dan? Gij hebt ons een grooten • schrik aangejaagd! Wij hebben overal naar u gezocht en ook al naar de stad gezonden.quot;

„Bliksem, schreeuw toch zoo niet!,, antwoordde Felsenhof half luide. „Moet dan het gansche huis weten, dat ik dezen nacht uitge oleven ben;quot;

„Ja, dat weet iedereen!quot; antwoordde Vliet, di-1 7i\'ne rol leer gaed speelde. „Maar, waar kunt gij toch geweest zijn ?quot;

„Zijt gij de politie-commissaris ?quot; vroeg Felsenhof. „Ik denk, ik kan doen en laten, wat ik wil. Gisteren reeds zeide ik uwen knecht, iik zou waarschijnlijk laat komen, en nu ben ik liever, wijl mij de nacht te donker en het weer te slecht was, in de stad genieven.quot;

„Maar men heeft mij toch r ^-egd, dat gij om tien uit de poort gegaan zijt,quot; zeide Vliet. „Gij kunt het mij niet euvel nen.ón, dat ik bezorgd om u was en overal naar u gevraagd heb. — Ik weet immers,quot; voegde hij er zacht bij, „dat eenigen uit de plaats hier, u ,in \'t oog hebben.quot;

„Dank voor de deelneming!,, zeide Felsenhof kortaf. „Maar nu ben ik gezond en frisch weer hier, dus stel u gerust. Gij hebt reeds ■tamelijk veel bezoek, zoo ik zie.quot; 7

„Ja, een paar boeien uit Meersen en Beek, die nT;t Kersten en Til iets te verhandelen hebben,quot; antwoordde Vliet. „Mag ik boven bij u komen ?quot;

„Wol zeker, ik denk, dat wij heden veel te praten hebben,quot; antwooa. ie de kapitein en ging het huis binnen.

Op helderen dag kon men niet licht een aanval op hem in Vliet\'s huis wagen. Felsenhof was dus gevrijwaard en zeker. Wijl Kersten juist uit de gelagklt;,i-.ier trad, gioette hij hem beleefd en vroeg hoe ■de dokter \'t maakia? ,

„O, die is ia den zevenden hemel!quot; antwoordde Kersten. ,Die viert morgen zijne verloving met de dochter des rentmeesters Rieden-burg.quot;

„En ik heb bepaald vergeten, de dame de monsters te late i zien !quot; riep Felsenhof, alsof hij zich dit nu eerst herinnerde. „Nu, daartoe is \'t ook nog tijd. Groet den heer dokter en zeg hem, dat ik heden of overmorgen bij zijne schoonmoeder een goed woordje zal spreken. Morgen mag ik niet storen. En op \'t einde dezer week reis ik af.quot;

Het ontging den kapitein niet, dat Kerstens oogen loerend op hem gevestigd waren. Maar even zoo weinig ontging het hem, dat de smid zichtbaar over zijn vertrouwen bevreemd was. De kapitein eing nu bedaard naar zijn vertrek. Spoedig onderzocht hij tafel en kast. Beiden waren in zijne afwezigheid doorsnuffeld. Doch er was niets in, dat den schurk op \'t spoor kon brengen wie hij was of wat hij beoogde. , lt;

-ocr page 80-

Weldra versctieen Vliet. 7ij i gelaat bezat than«t, «u hij al\'een voor den kapitein stond, iets vliesachtigs ; doch Felsenhot scueen liet i. Ken.

„Dezen avond is groot convent!quot; fluisterde hij.

„Allerbest!quot; riep Felsenhof. „En baard en pak?quot;

„Alles in orde!quot; antwoordde Vliet. ,,Ik heb het ginds in mijne kamer. Wij kunnen het eens passen, ais ge wilt.quot;

„Ja, dat moeten wij doen !quot; zeide de kapitein. „Het zou mij soms niet passen, of mogelijk- iets er aan ontbreken. En dezen avond hebben wij mogelijk gein tijd meer daartoe. Maar. gij hebt gasten daar beneden en dus net veel tijd over?quot;

„O, die daar beneden drinken ook zonder mij,quot; zeide Vliet. „Kom maar!quot;

„Zou \'t niet beter zijn,quot; bemerkte Felsenhof, „dat gij do kleeding hier bracht ? Ik kan mij hier meer op mijn gemak aankleeden cn zeker bemerkt men ons hier minder, dan ergens anders.quot;

„Gij schijnt mij nog steeds niet te vertrouwen!quot; zei Vliet.

„Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid,quot; lachte Felsenhof, „Ik vertrouw u dezen avond mijn leven toe. Daarom kunt gij heden overdag wel doen, wat ik verlang. Zag mij iemand toevallig in uwe kamer, met een valschen baard en in vreemde kleedij, dit zou kwade gevolgen kunnen hebben.quot;

„Eigenlijk hebt ge geen onrecht,quot; zeide Vliet, die alles deed om zijn gast in blind vertrouwen te wiegen. „Ik zal de zaken hier halen en wij Uleeden ons dezen avond hier aan !quot;

„Waar is de vergadering ?quot; vroeg Felsenhof. „Ver van hier ?quot;

„Neen ! Wij ontmoeten elkander dezen keer in \'t „Elsenhout, „zeide Vliet. „Te midden van \'t Elsenhout, is eene ruime vrije, schoone plek met vasten grond, \'t Is niet gemakkelijk voor een vreemdeling daarheen te komen. Maar ik zal u den weg wijzen. Overrompeld kunnen wij niet worden en zou dit, dan kennen wij nog uitwegen.quot;

„Aan welke zijde van de stad ligt „Elsenhout,quot; vroeg Felsenhof.

„Daar ginds!quot; zeide Vliet en wees met de hand Zuidoost.

„Nu ga, en haal den boel,quot; riep de hoofdman.

„Dus daar is het niet!quot; zeide hij in zich zeiven, toen de waard weg was. „Kon ik nu maar vernemen, waar zich de schurken ont-modtjn, dan was ik tamelijk zeker. Heden moet ik geheel oog en oor zijn en mij niets meer laten ontsnappen.quot;

Vliet kwam weldra met de kleedingstukken terug en de hooid-man zag ze goed na. Wijl de aanwezigheid van den waard nu niet noodig was, ging Vliet naar beneden om zijne gasten te bedienen. Het was don kapitein niet ontgaan, dat Vliet, wiens gelaat m den beginne slechts gehuicheld kalm was, ten latste meer gerust en tevreden uitzag. Hij dacht er dus niet meer aan, of Felsenhof zijn gesprek gisteren met Til zou kunnen afgeluisterd hebben.

Het pak, dat Vliet voor Felsenhof gebracht had, bestond uit een boeren pakje, zonder vele veranderingen. Het paste den hoofdman zeer goed. Mogelijk was het wel een pak van Vliet zeiven, want deze was van gelijke groette en gestalte, als de hoofdman, met dit onderscheid. dat de waard een slenterenden en soms sleependen gang had.

-ocr page 81-

76

De voor Felsenhof bestemde baard, was grof bewerkt en van zwart haar, die van Vliet bestond uit lange roodbruine haren en een valschen bril van koper, zonder glazen. Voor den kapitein had hij een boeren-pei uitgekozen, voor zich een hoed met breede boorden, welke men diep in \'t gezicht kon trekken.

Ook ontwaarddü Felsenhof, dat uit het voor hem bestemde pak grootere zakken waren uitgeknipt, vermoedelijk we! om te verhinderen of hij wapens kon verbergen, of ten minste gemakkelijk bij de hand kou nemen.

Nadat de hoofdman over al deze dingen zich zekerheid verschaft had, hing hij de kleercn in de kast en begon nu het huis te beschouwen, om goed oor te zijn. Hij opende ook even zijne deur om te vernemen, wal er in den gang voorviel. Dan viel hem het idee in, ook eens naar zijn paard te gaan zien. Hij sloot zijne pistolen in de schuiflade der tafel, behield zelf een klein zakpistool.\'dat hem de opperwachtmeester gcieend had en ging toen naar den stal,

Het paard stond in eenen grooten stal naast dat van Vliet. Het ontving zijn meestor met een vroolijkgehinnik en drukte zijn welbehagen uit, toen deze hem streelde, in stampen en schudden met den\' kop. Felsenhof monsterde het paard van Vliet met de meeste oplettendheid en bemerkte toen den knecht, die op eene schutroede zat „Mijnheer,quot; zeide de knecht, „u zijt verleden nacht zeker lieve\' niet naar huis gekomen, orn 12 uren was de deur nog open,quot;

Felsenhof keek den knecht iets oplettender aan. \'t Was e!n krachtig man van omtrent acht-cn-twintig jaren, met een breed, maar eerlijk gezicht, wel is waar iets verstolen en knorrig, och niets meer dan zulks bij de landlieden veeltijds voorkomt Felsenhof bemerkte ook, dat in do oogen van den kneeh; iets sluws lag en dat deze hem met een eigenaardigen blik gadesloeg, een blik, zooals hij meermalen meende opgemerkt te hebben.

\'t Is een goed paard, uw bruintje,quot; zeide de knecht. * „Maar het diende wel eens spoedig weder bereden te worden. and?rs wordt het vadsig. Het heelt zeker al vele dienstreizen meegemaakt ?quot;

„Best mogelijk ! Ik heb hem van een officiei gekocht,quot; antwoordde dc hoofdman.

„Mogelijk van den ritmeester van Aldenhoven ? De bruine komt mij zoo bekend voor,quot; zeide de knecht,

„Nu, dat kan waar wezenquot;, antwoordde Felsenhof en verborg zijne verrassing zoo goed mogelijk. „Wellicht, dat hij van den ritmeester afstamt. Ik kocht hem uit de tweede hand. Overigens ben ik u dankbaar hem zoo goed opgepast te hebben. Hij is zoo glad als een spiegel.quot;

„Dit is menschenplicht,quot; zei dc knecht, „en een oud huzaar houdt veel van paarden.quot;

„Dus u waart oij de cavallerie?quot; zd\'e Felsenhof. „Bijhetesca-dron van Aldenhoven? Dit-waren toch huzaren, is \'t niet zoo?quot;

„\'k Zou het meenen !quot; antwoordde de knecht, en lachte even. „En u gelijkt zoo zuiver op den kapitein, die ons bij Giesen de F!ansche kanonnen voor den neus wegkaapte, als\'t eene ei\'t ander „Dit kan wel wezen,quot; onderbrak hem Felsenhof en haalde even

-ocr page 82-

Weldra verscheen Vliet. 7ij t gelaat bezat tharm, «u hij al\'een voor den kapitein stond, iets viocsachtigs ; doch Felsenhot scneen net i. Ken.

„Dezen avond is groot convent!quot; fluisterde hij.

„Allerbest!quot; riep Felsenhof. „En baard en pak?quot;

„Alles in orde!quot; antwoordde Vliet. „Ik heb het ginds in mijne kamer. Wij kunnen het eens passen, als ge wilt.quot;

„Ja, dat moeten wij doen!quot; zeide de kapitein. „Het zou mij soms niet passer, of mogelijk iets er aan ontbreken. En dezen avond hebben wij mogelijk gein tijd meer daartoe. Maar. gij hebt gasten daar beneden en dus n et veel tijd over ?quot;

„O, die daar beneden, drinken ook zonder mij,quot; zeide Vliet. „Kom maar!quot;

„Zou \'t niet beter zijn,quot; bemerkte Felsenhof, „dat gij do kleeding hier bracht ? Ik kan mij hier meer op mijn ge;nak aankleeden en zeker bemerkt men ons hier minder, dan ergens anders.quot;

„Gij schijnt mij nog steeds niet te vertrouwen!quot; zei Vliet.

„Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid,quot; lachte Felsenhof. „Ik vertrouw u dezen avond mijn leven toe. Daarom kunt gij heden overdag wel doen, wat ik verlang. Zag mij iemand toevallig in uwe kamer, met een valschen baard en in vreemde kleedij, dit zou kwr.de gevolgen kunnen hebben.quot;

„Eigenlijk hebt ge geen onrecht,quot; zeide Vliet, die alles deed om zijn gast in blind vertrouwen te wiegen. „Ik zal de zaken hier halen en wij UleeJen ons dezen avond hier aan !quot;

„Waar is de vergadering?quot; vroeg Felsenhof, „Ver vanhier?quot;

„Neen ! Wij ontmoeten elkander dezen keer in \'t „Elsenhout^ „zeide Vliet. „Te midden van \'t Elsenhout, is eene ruime vrije, schoone piek met vasten grond, \'t Is niet gemakkelijk voor een vreemdeling daarheen te komen. Maar ik zal u den weg wijzen. Overrompeld kunnen wij niet worden en zou dit, dan kennen wij nog uitwegen.quot;

„Aan welke zijde van de stad ligt „Elsenhout,quot; vroeg Felsenhof.

„Daar ginds!quot; zeide Vliet en wees met de hand Zuidoost.

„Nu ga, en haal den boel,quot; riep de hoofdman.

„Dus daar is het niet!quot; zeide hij in zich zeiven, toen de waard weg was. „Kon ik nu maar vernemen, waar zich de schurken ont-moott.:n, dan was ik tamelijk zeker. Heden moet ik geheel oog en oor zijn en mij niets meer laten ontsnappen.quot;

Vliet kwam weldra met de kleedingstukken terug en de hoofdman zag ze goed na. Wijl de aanwezigheid van den waard nu niet noodig was, ging Vliet naar beneden om zijne gasten te bedienen. Het was don kapitein niet ontgaan, dat Vliet, wiens gelaat in den beginne slechts gehuicheld kalm was, ten iatste meer gerust en tevreden uitzag. Hij dacht er dus niet meer aan, of Felsenhof zijn gesprek gisteren met Til zou kunnen afgeluisterd hebben.

Het pak, dat Vliet voor Felsenhof gebracht had, bestond uit een boeren pakje, zonder vele veranderingen. Het paste den hoofdman zeer goed. Mogelijk was het wel een pak van Vliet zeiven, want deze was van gelijke grootte en gestalte, als de hoofdman, met dit onderscheid. dat de waard een slenterenden cn soms sleependen gang had.

-ocr page 83-

De voor Felsenhof bestemde baard, was grot\' bewerkt en van zwart haar, die van Vliet bestond uit lange roodbruine haren en een valschen bril van koper, zonder glazen. Voor den kapitein had hij een boeren-pei uitgekozen, voor zich een hoed met breede boorden, welke men diep in \'t gezicht kon trekken.

Ook ontwaardde Felsenhof, dat uit het voor hem bestemde pak grootere zakken waren uitgeknipt, vermoedelijk we! om te verhinderen of hij wapens kon verbergen, of ten minste gemakkelijk bij de hand kon nemen.

Nadat de hoofdman over al deze dingen zich zekerheid verschaft had, hing hij de klceren in de kast en begon nu het \'lUis te beschouwen, om goed oor ie zijn. Hij opende ook even zijne deur onr; te vernemen, wal er in den gang voorviel. Dan viel hem het idee in, ook eens naar zijn paard te gaan zien. Hij sloot zijne pistolen in de schuiflade der tafel, behield zelf een klein zakpistool.\'dat hem de opperwachtmeester geleend had en ging toen naar den stal.

Het paard stond in eenen groolen stal naast dat van Vliet. Met ontving zijn meester met een vroolijkgehinnik en drukte zijn welbehagen uit, toen deze hem streelde, in stampen en schudden met den\' kop. Felsenhof monsterde het paard van Vliet met de meeste oplettendheid en bemerkte toen den knecht, die op eene schutroede zat „Mijnheer, zeide de knecht, ,,u zijr verleden nacht zeker lieven niet naar huis gekomen, om 12 uren was de deur nog open.quot; \'

Felsenhof keek den knecht iets oplettender aan, \'t Was e^n krachtig man van omtrent acht-en-twintig jaren, met een breed, maar eerlijk gezicht, wel is waar iets verstolen en knorrig, och niets meer dan zulks bij dë landlieden veeltijds voorkomt Felsenhof bemerkte ook, dat in de oogen van den knecü:. iets sluws lag en dat deze hem met een eigenaardigen blik gadesloeg, een blik, zooals hij meermalen meende opgemerkt te hebben,

\'t Is een goed paard, uw bruintje,quot; zeide de knecht.\'„Maar het diende wel eens spoedig weder bereden te worden, and?rs wordt het vadsig. Het heelt zeker al vele dienstreizen meegemaakt ?quot;

„Best mogelijk I Ik heb hem van een officiei gekocht,quot; antwoordde do hoofdman.

„Mogelijk van den ritmeester va;\'; Aldenhoven ? De bruine komt mij zoo bekend voor,1\' zeide de knecht,

„Nu, dat kan waar wezen\', antwoordde felsenhof en verborg zijne verrassing zoo goed mogelijk. „Wellicht, dat hij van den rit-meestei alstamt. Ik kocht hem uit de tweede hand. Overigens ben ik u dankbaar hem zoo goed opgepast te hebben. Hij is zoo glad als een spiegel.quot;

„Dit is menschenpiicht,\'\' zei de knecht, „en een oud huzaar houdt veel van paarden.quot;

„Dus u waart oij de cavallerie?quot; zti \'e Felsenhof, ,.Bij het esci-dron van Aldenhoven ? Dit\'waren toch huzaren, is \'t niet zoo ?quot;

„ k Zou het meenen Iquot; antwoordde de knecht, en lachte even. . «Et1- gelijkt zoo zuiver op den kapitein, die ons bij Giesen d{ F.ansche kanonnen voor den neus wegkaapte, als eene ei \'t ander , Dit kan we! wezen,quot; onderbrak hem Felsenhof en haalde even

-ocr page 84-

— 77. -

de schouders op. „Zijt gij hier in uw dienst tevreden! Menigeen smaakt de vrede niet, a!s hij in \'t vuur geweest is quot;

„Wat dat betreft,\'\' zei de knecht, „ik was dat heen en weer (rekken in de laatste jaren zeer moede. Hier zal ik het niet lang uithouden,, want \'t is een kroeghuis, zooals er schier geen tweede te vinden is. Doch met St. Jan ga ik er van door. Mijn vader bezit een kleinen hoi\', dicht bij Wezel, en mijn oudste broer trouwt zich in eens anders goedje. L)an ga ik terug en neem alles over. Maar * voor iets is \'t hier toch goed. Men kan lecren, hoe het niet zijn moet. Dat de kroeg hier nog niei invalt, is wonder. Nu, hier gaat me nog a1 wat om en de dragonders zijn hier niet voor niomendai.quot;

Felsenhot\' had alles aandachtig aangehoord, maar wist hij wel of hij den man ook vertrouwen kon ; hij gevoelde zich toi hem getrokken, omdat hij vroeger soldaat geweekt was.

.Gij bedoelt die domme streken met de bokkcrijders,quot; zeide hij in zag den knecht scherp aan.

„Mooie streken!quot; gaf deze ten antwoord, „Menigeen heeft daarbij have en goed verloren, zelts hec lever.. Er moeten verduiveld sluwe gasten daaronder zijn. Ik vermoed ook, dat e; oude kameraden van mij bij zijn, die na der. oorlog niet meer werken en hun brood op eene gemakkelijkere wijze willen verdienen. Menigeen heeft mij al eens een woordje laten ontvallen — maa; ik weet, dat hen de duivel toch binnen kort of lang haalt, en bovendien, t is mijne zaak niet, —quot;

„Ik zou wel eens willen weteiT oi ei van die geschiedenis ook iets waar is,quot; zei de kapitein, toen de knecht voorzichtig zweeg. „Dat spook is natuurlijk onzin. Ik geloot ook niet, da! de kerels op een bok rijden — dan waren het toch wel levende duivels !u

„Gij zult het toch wel het beste weten!quot; zeide de knecht en keek sluw uit zijn oogen.

„Hoe zoo, ik?quot; vroeg Felsenhof. „Wat heb ik met die kerels te maken ?quot;

„ Nu, ik weet, wat ik weet !\' zei de knecht. „Doch als u er niet gaarne over spreekt-- — —

„Oho, ik spreek gaarne over alles, wat mij betreft!quot; riep de kapitein vastberaden uit. „Dus er uit, lieve vriend, er uit met twoord, dit zijt ge mij schuldig.quot;

„Nu, erg is \'t juist niet,quot; zeide de knecht, na een blik over den hof geworpen te hebben om te zien of niemand hem bespiedde. „Als gij mij belooft, mijn neef niet in onaangenaamheden tc brengen want de opperwachtmeester Schadow is niet gemakkelijk —

Felsenhof begon de waarheid te bevroeden en zeide daarom bedaard;

„In onaangenaamheden breng ik niemand graag. En beloven doe ik u voorhands niets, dan dat ik niet eerder van hier weg ga, alvorens gij mij gezegd hebt, wie gij zijt.\'

Nu er uit met den knal !quot; riep de knecht lachend. „Het kan im. mers den hals niet kosten! Mijn neef was in den nacht mee onder de dragonders bij de eenzame kapel en vertelde mij in vertrouwen het voorgevallen^. En wijl gij nu zoo juist op den kapitein gelijkt, en mijn neef u ook weder herkend heeft—.quot;

-ocr page 85-

„Dan hadt gij niets spoediger te doen, dan het jan en alleman aan den neus te hangen,quot; onderbrak hem Felsenhof en zag hem scherp aan.

Weibekome uiquot; riep de knecht lachend. „Ik zal mij wel wachten. Want ik gun hel: de boeven, dat ze hoe eer, hoe liever overrompeld worden, vooral Vliet, die zijne vrouw slaat, als ik niet tegenwoordig ben, en nog anderen. Ik heb tervville van mijn neef niets gelegd.quot;

Felsenhol wist niet, wat te denken. Deze man kon hem van grooten dienst zijn, als hij bereid was, zijn plan te volgen. Immers, Vliet had! hem ook bedrogen! Maar hier was de zaak heel anders. Hij had met geen spitsboef, maar zoo \'t scheen met een braven eerlijken, kerel te doen, dien het toeval hem in de hand speelde. De hoofdman dacht na.

„Ik ben, wel is waar, de man niet,quot; zeide hij, quot;dien de dragonders bij de kapel getroffen hebben, maar wel heb ook ik daarvan gehoord;l dus heeft uw neef eene onwaarheid gesproken.quot; j

Mijn neef heeft niets gezegd, daarvoor sta ik borg,quot; zei de knecht. „Alleen tot mij heeft hij daarover gesproken, en wel, toen hij hier uwi paard zag. Noen, die \'t verraden heeft, is een ander van \'t escadron\' en deze heeft ook in dronkenschap gesproken, en toen hebben de spits-boefen \'t op u gekregen. Want zij hebben iets met u voor. Voor niets\' hebben zij gisteren avond de hoofden niet bij elkander gestoken. Dem een zag ik nog na één uur op weg naar de stad toen ik naar mijn meisje: ging, dat heden den dienst verlaat en naar hu-s terugkeert.quot;

.„Ei, vertel mij die geschiedenis eens.quot; lachte Felsenhof. „Gij zoudt ierWand bang maken. Ik zal dit huis verlaten. Mogelijk is het om de en-, kele guldens te dnen, welke ik bij mij draag.quot;

„Dat gij zo- nog hebt. is wel een wonder!quot; zeide de knecht lachend.1 „Want zoolang ik hier ben is nog geen vreemdeling vertrokken zonder geld of beurs kwijt te raken. Maar neen, het moet iets anders zijn. Zij vroegen mij, wat gij met mij gesproken hadt, wanneer gij naar huis kwaamt en stelden zich bezorgd aan, toen zij u tot mid-\' dernacht nog niet zagen komen. Nu, ik ken die schurkachtige bezorgd-! heid! Het verwonderde mij nu, dat er cén bij was, wien ik dat niet zou toegeschreven hebben.quot; j

„Kersten?quot; vroeg Felsenhof.

„Dus, u hebt het al meeimalen bemerkt.quot; riep de knecht. „Jal dien meen ik, Doch, als de duivel hem een maal in de klauwen hecft; dan is hij tot alles in staat.quot; i „Luister, beste vriend,quot;zeide Felsenhof, „ik dank u. Gij hebt me daar iets verteld en ik zal dit huis verlaten. Vliet heeft mij gezegd, hij wilde mij dezen nacht mede naar een lustig landelijk gezelschaf nemen, ik zou mij daar amuseeren---.quot;

„Zoo?quot; zeide de knecht en zag den hoofdman verbazend aan. „Aha, daarom is het huis sedert gisteren zoo vol! Er is weer wat aan de hand. En gij wilt met Vliet meerijden?

Daar heb ik mij in \'t einde toch vergist, en soort bij soort heetl zich toch gevonden.quot;

,Dat un wel niet!quot; zeide Felsenhof ernstig, quot;Maar zou men mij in den nacht niet öp \'t vrije vel i kunnen lokken om mij daar te berooven.

„Hm — best mogelijk!quot; meende de knecht. „Maar ik verbeelde

-ocr page 86-

— 79

mij, dat de kerels een oog op u hielden, wegens de eenzame kapel 5n vreesden, dat gij den een of anderen zoudt herkend hebben — gij gingt immers ook altijd met Bockeimann?quot;

„ Maar, lieve vriend, het schijnt, dut gij veel weet!quot; onderbrak hem Felsenhof. „Gij deedt het best en gingt naar den rechter om de schuldigen aan ts geven.quot;

Ik zal mij wel wachten,quot; sprak de knecht. „Ik weet niets zeker en als werkelijk lieden, zooals Kersten, er onder zijn,-jlan zou\'t slecht voe r mij afioopen, als ik zonder bewijzen iemand cangaf.Daar meng. ik mij niet in! Wel wil ik een eerlijk man waarschuwen en vooral als ik iemand, gelijk u, voor een ouden krijgskameraad houd, maar meer bekreun ik er mij niet om. Het moest zijn dat iemand zeide; „Hier zijn de spitsboeven! Allo, pak aan en houd vast! Dit gt;.ou mij beter bevallen.quot;

Hiermede keerde hij zich om.

„Malt, man!quot;riep Felsenhof! „Voor vvien houdt gij mij eigenlijk?quot;

„Nu, voor den kapitein Felsenhof!quot; zeide de knecht en zag hem weder aan.

„En als ik aat werkelijk ware,quot; vroeg de officier, „wat zoudt gij dan geiooven?quot;

„Bepaald niets, ik zou mij verwonderen ,uat gij hier onder een vreemden naam in deze spelonk onder spitsboeven woondet en dat gij met mijn meester, die het al lang geweest is — bij nacht een uitstapje te land zoudt durven wagen!quot; antwoordde de knecht kortaf.

„En als ik dat deed uit bepaalde oogmerken, om een even bepaald doel te bereiken?quot; vroeg Felsenhof.

i „Nou, daar zou ik mij niets vin aantn kken!quot; antwoordde de knccht.

i „Luister even,quot; zeide Felsenhof, „zoudt gij niet een godspenning Dij den dank van eerlijke menschen willen verdienen?quot;

De knecht luisterde en antwoordde dan : „Mij goed, maar hoo meent ge dat ?quot;

„Durf ik het u toevertrouwen ?quot; vroeg Felsenhof „Gij verwekt bij mij den indruk van een fatsoenlijk braaf man ! — —quot;

„Dat ben ik, ten minste ik hoop het!quot; beantwoordde de knecht. „Als gij soms zoo iemand zoudt kunnen gebruiken, dan reken op mi;.quot;

„Ik ben de schurken, van wie zoo even sprake was, op het spoor,quot; zeide Felsenhof. „Ik wil ze ontdekken, verraden, aangeven en vernietigen. Maar de anderen hebben mijn plan gevat: of ik moet (het opgeven of wel, ik val als een offer mijner roekeloosheid. Mijn doel was het, dezen nacht met Vliet uit te rijden en de bende te beluisteren. Ik heb hem gezegd, zelf lid der bokkerijders te worden. Maar hij schijnt mijn doel geraden te hebben, mogelijk heeft hij anderen daaromtrent gesproken, en de schurken denken aan voorraad. Ik houd mij óf wel terug, want ik weet te weinig omtrent de bende ; óf wel ik ga mee en morgen vindt men mijn lijk.quot;

De knecht zag den hoofdman bedaard ann en antwoordde zoo haastig niet.

„En waarom wilt gij dat eigenlijk ?quot; vroeg hij» daarna.

„Nu, omdat ieder eerlijk mensch aan zulke vreeselijke misdrij-

-ocr page 87-

— 80

ven een einde moet trachten te maken,quot; antwoordde Felsenhof ongeduldig, „en dan, omdat ik vertrouw onder deze ellendigen nog niemand te ontdekken, op vvitn ik het bepaald gemunt heb. Dus wilt gij mij trouw en eerlijk bijslaan ? Gevaar ligt er voor u niet bij. Voor \'t eerst handelt het zich maar, te vernemen, waar de bokke-rijders zich vergaderen. Vliet heeft mij gezegd „Elsenhoutquot;. Maar ik weet, dat het gelogen is. Hij vreest, dat ik dc bende zou kunnen verraden. Mogelijk wil hij mij op eene andere plaats brengen, en die zou ik gaarne weten.quot; »

, „Maar dat bcteekent toch niet veel,quot; zeido do knecht, na eenig nadenken, „Als de schurken eenmaal weten, dat gij niet to vertrouwen zijt, dan maken ze u koud, dat is zeker.quot;

„Nu, als ik slechts wist, waar zij zich werkelijk vergaderden, dan had ik een uiterst schoon plan !quot; zeide de hoofdman.

„Hoelang hebt u tijd dit te vernemen?quot; vroeg de knecht.

„Hoe eer, hoe liever, ina»r op \'t laatst tegen zes uur namiddag,quot; ^eide Felsenhof.

„Ik hoop, dat ik het u dan zeker weet te zeggen,quot; sprak de knecht.

„En gij zult bovendien wel bereid zijn mij in mijn plan te ondersteunen ?

„Dat ligt er aan,quot; — meende de knecht.

„Gevaar is er niet bij. —quot; -

„Dat is het minste,quot; lachte de knecht. „Vooreerst moet ik maar weten, waar de troep bijesn kom?, vvElsenhoutquot; is \'t niet. Daar komt t ans in \'t voorjaar niemand door.quot;

„En uw naam, beste jongen ?quot; vroeg Felsenhof.

„Peter Jochem.quot;

„Wat? Een Jochem — Willem heette hij — was immers korporaal in mijne compagnie Iquot;

„Dit was, mijn oudste broeder, die bij Giesen sneuvelde, toen u met de bajonet een aanval op de Fransche kanonnen deedt en ze ook werkelijk buit maakte, waarover wij huzaren, die in de flank wilden aangrijpen, bepaald verdrietig waren. Ja, God moge hem genadig wezen ! Hij was uw roem waardig!quot;

„Victorie!quot; riep Felsenhof. „Dat is\'t ware soort! Nu ben ik gerust!quot; De knecht wenkte naar de binnenplaats, waar zich eenige boeren met Vliet bevonden. Felsenhof hield zich nu met zijn paard bezig. Want de gedachte dal hem nu schier op\'t laatste uur, zulk een bondgenoot ten deele word, had hem moed gegeven. Hij gevoelde, dat hij zich nu van stonde af aan krachtig beheerschen moest.

Met opzet vertoefde hij zoolang bij \'t paard, hij streelde en onder-■icht het, tot de knecht den stal verlaten had en Vliet op den drempel erscheen. Daarop zeide hij, dat hij tevreden over t dier was en het mogelijk zou verkoopen, want zoo\'n duur paard had hij niet noodig. Vliet, die reeds zeer veel gedronken had, gaf hem in alles gelijk en Felsenhof ging op zijne kamer,

Nauwelijks was hij daar, of Böckelman verscheen. De rechter scneen ; .uvat beschioomd, en ook Felsenhof, db hem in \'t geheel niet verwacht had, ontving hem met eenige bevreemding. Hel viel niet te

-ocr page 88-

- m -

ontkennen, dat de aanwijzingen, wejke Böckelman ontvangen had\' en die thans reeds meer „lichtquot; verrijkt waren, den ouden man, min of meer beschroomd maakten. Wel kon hij niet aannemen dat Fel-senhof een gelukzoeker was, maar de zonderlinge voorstellen, welke de kapitein hem den vorigen dag gemaakt had, verwekten toch argwaan. Doch Felsenhof scheen zich daaraan minder te storen en wasl besloten, zonder den rechter te handelen. Van Riedenburg sprak de rechter geen woord en het verzoek te komen middagen wees Felsenhof van de hand.

„Zoudt ge Vliet laten gevangen nemen, als ik dit verzocht?quot; zeide Felsenhof plotseling te midden van \'t gesprek.

En welke reden bezit gij daartoe?quot; vroeg de rechter.

Nu, „deze, wijl hij mij dezen nacht, bij de uitvoering van mijn plan/ hinderlijk zijn kan,quot; antwoordde de hoofdman.

;„Licve heer Meisner,quot; antwoordde Böckelman hoogst verlegen, „giji verlangt het onmogelijke. Zeg mij, dat deze Vliet een spitsboef, een misdadiger is, of dit of dat gedaan heeft, en breng mij getuigen, dan zal hij aanstonds in de gevangenis .. . . quot;

Nu, ik wil u niet overreden om uwe plichten te verzuimen,quot; onderbrak Felsenhof. „Mogelijk is \'t niet noodig. Ik denk aan \'t einde van mijn doel te wezen.quot;

„Hebt u er iets van vernomen, dat dezen nacht eene samenkomst der bokkerijders bij Meerssen zal plaats hebben ?quot; vroeg Böckelmann. „Die tijding is heden morgen bij den opperwachtmeester aangekomen en mogelijk wordt dezen namiddag in aüe stilte eene afdeeling daar heen gezonden.quot;

„Vermoedelijk stemt dit met mijne ontdekkingen,quot; zeide Felsenhof. „Ik zal het spoedig vernemen. Hoever is Meerssen van hier 5quot;

„Ongeveer vier mijlen en nog meer.quot;

Thans kwam de oppasser dss opperwachtmeesters en Böckelmann\' maakte van deze gelegenheid gebruik, te vertrekken. Felsenhof ver-nam geruisch in \'t zijvertrek — Vliet was dus weer op den loer.

De opperwachtmeester bracht het verzoek, dat de heer Meisner den opperwachtmeestet enkele stalen zou zenden en Felsenhof beantwoordde de betreffende vragen tamelijk luide. Daarna schreef hij op een blad\' papier: „ik heb een bondgenoot. Mogelijk gaat alles goed. Kan itó zelf niet komen, dan ontvangt gij schriftelijk nader bericht. Zend hefc detachement niet naar Meerssen, hoogstwaarschijnlijk is dat een list. Maar houd het escadron voor dezen avond disponibel. Nader bericht volgt.quot;

Hij gaf den oppasser den brief met een beteekenisvollen blik, dien deze evenzeer beantwoordde. Toen de oppasser \'t vertrek verlaten had, ging ook de deur van \'t zijvertrek open en P\'elsenhof zag, Vliet er uit komen. Hij bestelde hem eieren voor \'t middagmaal. Hij, had zich voorgenomen, in dit huis niets anders te gebruiken, eerstens om de onzindelijkheid en dan, wijl hij aan zekere pillen en poeiers dacht........quot;

De middag was afgeloopen en de meid had de tafel afgenomen, Felsenhof zat nadenkend, met \'t hoofd op de tafel. Nog slechts wei^

-ocr page 89-

- 82 —

nige uren scheidden hem van de gtvvichtigste ondernetning zijns levens! Hij was zeer opgeruimd, want in dit huis had hij een man gevonden, dien hij kon vertrouwen en wel een man, die niet alleen op-4echt, maar tevens Siim en voorzichtig was. Neen, de broeder van zijn braven korporaal, de broeder van Willem Jochem, die in zijne armen gesforven was, kon hem niet verraden!

Het klopte. Op het „binnenquot; trad Peter Jochem in.

„Heb geen zorg !quot; zeide l\'eter, toen Feisenhof voorzichtig den iVinger op den mond legde. „De waard slaapt zijn middagslaaple in de hakselkamer en uit voorzichtigheid heb ik den s\'eutel omgedraaid en afgetrokken. De vergadering is op Selkeskamp.quot;

„Bij God — is \'t zeker?quot;

„Zeer zeker.quot;

„Waar ligt Selkeskamp?quot;

„Ongeveer een uur van hier in een „broek.quot;

«Niet bij Meerssen ?quot; vroeg Feisenhof levendig.

„God beware! Daarom zijn die van Meerssen en Beek ook naar hier gekomen,quot; antwoordde Peter.

„Ik dacht het,quot; riep Feisenhof en haalde diep adem. „Maar hoe hebt gij zulks geraden?quot;

lt;gt;Dat was gemakkelijk,quot; antwoordde dc knecht. „De kerels zijn wel is waar slim, maar als zij wat gedronken hebben, als nu, vergeten zij toch soms genoegzaam op hunne hoede te zijn.

„Ik zag hre zij in \'t eene achtervertrek gingen en dan weet ik al hoe laat het is. Zij had\'en de deur achter zich dicht gesloten, quot;naar dachten niet, dat er boven een lichtgaatje is en men daardoor alles vernemen kan. Nu, kort en goed, de vergadering is om tien uur op Selkeskamp.quot;

„Sptak men niet over mij ?quot;

„Neen, Kersten en Til waren er niet bij.quot;

„En wat is dat voor een plaats Selkeskamp ?quot;

„Eene ruime, met wilgen bewassen plek te midden van \'t broek,quot; antwoordde Peter. „Men moet d.n weg goed kennen, of een zekere begeleider hebben, als men daar komen wil.quot;

„Maar kent gij den weg?quot;

„Heel goed, zoowel bij nach\', nis 1 \'j dag !quot;

„.\'a. Peter Jochem, dan hupt uat niet, dan moet gij de goede .\'.aak voorstaan en mij eerst en daaina dt n opperwachtmeester Scha-dow naar den kamp brengen.quot;

„Waarom u het eerst? Hoe is het dan met Vliet?quot; vroeg de knecht.

„Ja, Vliet mag er niet bij zijn. Vliet sluiten wij ergens op, en ik ga in zijne plaats.quot; antwoordde dc hoofdman.

„S ippcrloot, /at heet durven!quot; zeide Peter. „Maar \'t zal haast niet t aa i, kapitein, mogeli jk zijn er zestig, zeventig, wel honderd man en nog meer. Als gij ontdekt wordt, dan zijt ge binnen vijf minuien zoo kort als worst gehakt. De kerels hebben vandaag alien hunne wapenen bij zich. Men is op een samentreffen voorbereid. Neen, alleen moet gij niet gaan !

„Een of twej begeleiders zouden mij even weinig baten,quot; antuomdde

-ocr page 90-

Felsenhof, ik moet de kerels bespieden, ik moet zekerheid hebben. Doch dat vindt zich. Dus gij zijt bereid?„

Als d ezaak zoo is ja! Maar er moet krachtig op losgestormd worden,, Het gansche escadron moet oprukken en er op inhakken. Te paard komen ze niet door?

S,Dit zullen wij met den opperwachtmeester grondig bespreken.quot;zeide de kapitein. Ik ga nu naar hem toe. Kunt gij binnen een half uur nakomen? Gij weet toch, waar hij woont, en kunt het doen voorkomen, als gingt gij tot iemand anders?quot;

\'k Zal \'t wel klaar spelen,quot; sprak Peter en ging.

„Felsenhof, die met een gevoel van zekerheid bezield was ijlde naar de stad bij den opperwachtmeester. Een half uur daarna kwam Peter Jochem en de krijgsraad tusschen dc drie gediende soldaten begon.

Voor alles werd het plan van Peter om te voet aan te grijpen, aangenomen. Een omsingeling van \'t broek was niet mogelijk. De boeren en stadbewoners, met \'t terrein bekend zouden doorsluipen Peter zou de dragonders nadat zij voor \'t broek afgestegen waren langs een zijweg naar \'t kamp brengen en zoodra een signaal van den kant des kapiteins klonk, zou d« aanval met karabijn en pistool volgen.

Om vijf uur in den namiddag verlieten ongeveer zestig imn van\' \'t escadron — dit telde slechts tachtig — onder groo\':n toeloop van vok Hertzogenrade en reden lustig de straat op naar Meerssen, zoo-als \'t heette, waar een groot avond manoeuvre zou plaats hebben.

De boeren welke in de herberg bij Vliet zaten, lachten hen grinnikend na en knikten elkander toe. Zij meenden, hen plan was gehiki en de omstreek van Hertzogenrade van troepen gezuiverd.

Vliet, die bij FeKenhof op de kamer kwam en zijn roes nogL niet geheel uitgeslapen had, schimpte op de verwenschte oude „snor-\' rebadróenquot; zonder iets bepaalds te zeggen.

Zoo werd het avond. Onmiddelijk na acht uur verscheen een, ora s van den wachthebbenden luitenant, om den waard Vlietf te vei^u^kjn naar de wacht te komen, alwaar zich een sujet bevond, dat zonder dak was en zich op den waard beriep en door hem erkend zou worden Hierin lag niets wat achterdocht zou verwekken. Dc zaak kon hem hoogstens een halt uur ophouden. Vliet sterkte zch m .t een frischen dronk en slenterde naar du stad.

\'i.\'j.n hij om negen uur niet terug kwam, zonden de boeren, evenals Kersten en Til., die evenzeer gekomen waren, den knecht naar hem toe, Peter kwam met de boodschap terug, de meester liet hun1 zeggen^ dat de zaak nog lang duren kon, maar in allen geval kwam hij toch na. Zij moestenmaar niet op hem wachten. De mannen, die reeds ongeduldig waren, vertrokken aanstonds en in de herberg werd alles stil.

Boven op zijne kamer stond Felsenhof reeds in Vliets kleeding,j den grooten roodbiuip.cn baard voor den breed geranden hoed op \'t hoofd, en die \'t gelaat bedekte, de beide ruiterpistolen, het kleine pistool er. een dolkmes in verschillende zakken, zoodat hij ze gemakkelijk bij dc hand had. Hij droeg ook een paar laarzen van Vliet; waarin hij een weinig stroo stak, wijl ze te wijd waren en eenige.

-ocr page 91-

steenen er in om den onzekeren stap des waarijs (gt;«•»«■ « kunnen nabootsen.

Toen Peter verschenen was en Felsenhof ook den koperen biil opgezet had, zeide de knecht, die zich den voor \'ien hoofdman bestemden baard had voorgedaan ;

„De drommel mag u nu herkennen! !1lt; moet den op^vnvacht-meester en de dragonders nauwkeurig inlichten, hoe n er uit ziet, anders schiet men u nog overhoop, als een echte bokkerijder.1\'

„\'t Ware goed als ik een woord had,quot; zcide Felsenhol.

„Zeg de dragonders, dat zij mij kennen op den roep ; Vliet ! ik ben Vliet! Dit verschalkt bovendien nog eanigc der tegenpartij.quot;

„De gedachte is goed 1quot; meende Peter Jochern. „Want het J\'.al bovendien reeds gevaarlijk genoeg voor u zijn, en heden zou ik, oprechtgesproken, niet graag in uweschoenen steken. — Das,uzijt gereed ?quot;

„Ja tot alles! quot;

„Nu dan, in Godsnaam voorwaarts!14 zeide Peter on zij verlieten het vertrek.

III

Vijf minuten later reden zij den hoofdweg op naar Meersen, »!e hoofdman op \'t paard van Vliet, een heel bruikbaar — zooals Peter meende gestolen paard en Peter Jochem op den bruin des hoofdmans De nacht was niet zoo donker, als de verloopene, want de lucht was opgehelderd en de sterren flikkerden aan den hemel. Zij reden tot aan een kromming van den weg. Daar bond Peter zijn paard aan een wilg, nam de teugels van \'t paard des hoofdmans en ging vooruit,

„Onthoud den weg wel, als gij kunt,quot; zeide hij. „Hij leidt atijd angs de afgeknotte wilgen, er heen moet gij die rechts on terug kliln nemen. De boeren hebben overal zulke merkteekens en raken nooit verdwaald-quot;

, Inderdaad, het paard had voortdnrend vasten grond onder zich. Zoo ging het een half uur. Daarop zeide Peter:

Nu rijdt gij beter alleen. Binnen tien minuten ziet gij het kamp voor u. Ik moet thans naar den opperwachtmeester want wij hebben een grooten omweg te maken, als wij op de andere zij van het kamp willen komen. God behoede u?quot;

„Hartelijk dank, brave jongen!quot; antwoordde Felsenhof en drukte nam de hand. „God beloone het u!quot;

„Wilt gij niet liever bij ons blijven?quot; vroeg Peter zachtjes.

„Neen, neen! Ik heb vast besloten! En ik hoop mijne rol goed te spelen! Tot wederziens!quot;

Peter ging terug. Felsenhof reed door. De tien minuten, welke hij nu, met zijne gedachten alleen, af te leggen had, waren de gevaarlijkste. Doch ook dezen weg had hij dra afgelegd. Hij sag de donkere massa van een laag houtgewas voor zich.

„Weldra!quot; riep eene stem dicht naast hem.

„Och ter duivel, laat mij door, nar!quot; stotterde Felsenhof. Jk^b-n het — Vliet.

„Zoo? Ik dacht, dat gij met nog eenen zoudt komen?\'\' vroeg de »\'ocr i

-ocr page 92-

- 85

„Ja antwoordde Felsenhof stamelend, „maar die wilde niet, de lust was hem over.quot;

„Nu dan maak voorwaarts, \'t Is tijd,quot; zeids de wacht. Felsen-hot mompelde eenige onverstaanbare woorden enliet zijn paard verder gaan, sprong echter dra nf en bond het aan een wilg, terwijl hij zich nauwkeurig de plek merkte. Daarop ging hij op het licht aan.

Hij zag weldra, dat de vergadering veel geleek op die, welke hij voor eenigen tijd bij de eenzame kapel gezien had. Deze keer brandden twee vuren en bij elk schonk men uit een vat wijn. Üe speellui ontbraken. Het ging evenwel in deze vergadering veel stiller toe^ dan in de eerste, welke hij gezien had. Vermoedelijk was de bende een weinig bevreesd.

Tot hieraan bestond d3 vergadering uit ongeveer honderd man,, welke nog in groepen verdeeld waren. Had hij de eerste begroetingen maar onderstaan! Dat hij een weinig den bedronkene moest spelen, stond vast. De boeren en de stedelingen hadden Vliet immers in den namiddag niet anders gezien. Gelukkig was het nu tamelijk donker in weerwil van \'t vuur, en de nabijheid van dit laatste wilde hij zooveel mogelijk vermijden. Hij strompelde log en plomp naar de eene groep en tol zijne groote bevrediging hoorde hij meerdere stemmen zeggen : „O, dat is Vliet 1 Alweer in den olie. Dat moest verboden worden.quot;

Felsenhof mompelde eenige woorden, als van „schaapskop,quot; en „met rust laten!quot; en strompelde verder, de eene hand in den zak aan Hij hoorde nog meerderen den naam VI et noemen. Dit stelde hem gerust. Ten overvloede had hij een stukje hout in den mond genomen, om ook bij \'t spreken Vliet na te bootsen, want de waard sprak plomp en stiet met de tong. Daarbij lelte hij scherp op. Bij het kamp bevonden zich eenige dier groote granietblokken, welke men door geheel Noord-Duitschland zelfs in de broekgronden verstrooid vindt. Een derzelve was op de bovenvlakte zoo eften^ als een1 tafeblad, en op dezen stond de groote zwarte bok, schier onbewegelijk. De oogen straalden als vuur, zeker waren zij met phosphoor of zoo iets omstieken. Ook de horens straalden eveneens. Doch niemand scheen zich thans om \'t dier te bekreunen.

„Nu, waar is hij dan ?quot; vroeg eene diepe stem naast Felsenhof en deze, zich langzaam en log omwendend, herkende Kersten, ol ten minste den man, dien hij voor Kersten hield.

„Wie? de vreem.le\'quot; slamelde de kapitein. „Is niet meegekomen, \'t is hem leed geworden.quot;

„Alle duivels, vlegel zijt ge weder dronken ! En als hij ons eens-verraadt ?quot;

„Domkop — hij meent immers, dat wij in \'t Elsenhout zijn en \'t escadron is naar Meerssen ; ik denk wij vangen hem nog, als wij terugkeeren.quot;

„Verdomd Iquot; mompelde Kersten, „\'k Had haast gedacht.....

Nu hebben we dubbel werk.quot;

„Nou, hij weet toch niets,quot; stotterde Felsenhof. „Met zijne domme vermoedens lokt hij geen hond in den oven. Zeg het de anderen, dat zij hem niet zoeken. Dat beetje rest ons nog voor morgen.quot;

-ocr page 93-

— 86 —

Kersten ging, Felsenhof zag hem achterna en trachtte hem met de oogen te volgen. Halt — daar sprak hij met een kleinen man, •ienzeltden als toen in den nacht! Maar .ieze- gedroeg zich thans aniers. Hij had een soort Perzischen rok aangetrokken, en eene spitse, perzische muts op \'t hoofd. Een lange witte baard hing tot aan zijn midden Maar h^t was dezeltJe man • Felsenhof vergiste zich niet. Hij zag, hoe hij opmerkzaam naar Kersten luisterde en hem zeide dat hij Vliet zou halen. Dit had Felsenhof verwacht en plaatste zich op een lagen steen.

Eene minuut daarna had Kersten hem weder gevonden.

„Kom, de meester wil u spreken !quot; zeide hij.

„Ik kan niet, ik ben te vermoeid — dat hij maar kome 1quot; stotterde Felsenhof.

„Zijt ge waanzinnig?quot; riep Kersten.

„Neen, moede en dorstig — zeer dorstig!quot;

„Kom dan 1quot; riep Kersten en wilde hem bij den arm pakken.

„Laat mij met rust!quot; bromde Feisenhof. „Is dat mijn dank? Ik ben slechts gekomen, om u te zeggen, dat hij niet meekomen wilde, anders !ag ik al warm in mijn bed.quot;

Kersten ging en kwam na eene poos, zooals hij verwacht had, met den „meesterquot; terug. De kapitein had zich zoo geplaatst, dal zijn gelaat in de schaduw was en liet bovendien het hoofd diep zakken en keek in \'t geheel niet op.

„Dus hij is niet mee gekomen?quot; zeide eene stem, die hem door merg en been drong.

„Neen, hij wilde niet. Hij vertrouwde mij niet,quot; zeide hij.

„Hoelang blijit hij nog!quot; vroeg de „Pers.quot;

„Hij sprak van overmorgen,quot; antwoordde Kersten in plaats van de gewaande Vliet.

„Dan vóór dat de dag aanbreekt! Wij spreken daar nog over!quot; zeide de meester. „En nu is \'t hoog tijd. Philip, geef het teeken !quot;

Felsenhof haalde ruimer adem, toen de „meesterquot; en Kersten hem verlieten. Hadden hem die scherpe, doordringende oogen herkend; Best mogelijk! Maar zeker was hij er niet van. De man bezat eene zelfbehecrsching, zooals weinig anderen en hier deed hem niets haast maken. Doch neen, Felsenhof kwam meer tot de overtuiging, dat iedereen hem voor Vliet hield. Geen ander dan een ingewijde kende do vergaderplaats! Hij kreeg zijne vorige kalmte en zelfbehecrsching terug.

Nu heette het oppassen. Al zulke vergaderngen plegen haie ba-paalde gebruiken ^e hebben. Eene ontdekking kon licht mogelijk worden, als hij tegen deze gebruiken zondigde. Hy vernam meerderesla-gen, die tot in de vette dreunden, als een oud chineesche „gongquot;. De vergaderden haast\' ;ii zich naar ,t midden van het kamp. Natuurlijk volgde felsenhof denalgemeenen optocht en toen allen knielden knielde ook hij. Hij bemerkte ook, dat alie blikken op den bok gericht waren en keek eveneens in dezelfde richting.

Nu verscheen de Pers of de „meester.quot; Eene diepe, ontzagwekkende stilte heerschte rondom. Niets verroerde zich, de wind zwiepte klagend door de wilgen^ de twee welke zich nu in \'t midden der vergadering bevonden en die er een kring om vormde, schenen donke»

-ocr page 94-

te branden. Daarop bsgon het aan de kleeren des meesters te gloeien en te flikkeren als van honderde vonken, de top der zeldzame muts «cheen als een vuurbezen; int U stralen,

Felsenhof, wien .leze goocheltoeren niet onbekend waren, begreep zeer wel, welken machtigen indruk deze kunststreken op de booren maken moest. Hij vernam, noo velen erbarmelijk snikten. Hij begreep dat e«n sluw mensch deze gansche bende door het overwicht zijner kennis in banden geslagen had en da\' hij ze blindelings leiden kon, waai hij wilde, namelijk als het \'t voordeel, winst of geld en goed opleverde. Maar hij was toen in spanning om te zien. hoe deze feester zijne rol verder zou spelen,

„In den naam van Uriel, de geest, die ons genadig is en die ons omzweeft, kom af!quot; riep de meester, wiens minder sterke, doch heldere stem volkomen duidelijk over de gehee\'e ruimte klonk

De bok, als had hij hem begrepen, sprong met ee.i geweldigen stap van den steen, alwaar hij vonken scheen te spuwen en een vurige boog, die nog eenige seconden aanhield, in de lucht beschreef. Daarop wendde hij zich tot den meester, die hem a!s eon paard besteeg, Onmiddelijk daarna schoot, de bok met zijn berijder heen en liep met eene verwonderlijke snelheid om de knielende menigte. Daarbij liet zich een gekerm en snuiven hooren, dat van den bok uitging, als kwam het uit een blaasbalg, welke iemand, mogelijk wel \'Keisten, hanteerde. Zelfs Felsenhof kon eene lichte huivering niet onderdrukken.

In de donkerheid zag hij slechts de lichtende gedeelten van bok en ruiter, hoe zij in razende vlucht — waartoe hij zulk een dier, hoewel sterk en kiachtig niet in staat waande — rond de vergadering joegen. Langzamerhand verdween de phosphoresceerende schijn, alleen nog vernam men het steunen en snuiven. Plotseling ontvlamde Bengaals., h vuur op den steen en in den geelachtig groenen schijn daarvan stond de meester bedaard, met d;n bok naast zich.

„Uriel is ons ge.iadig 1quot; riep hij met luide stem. „Staat op en prijst hem !quot; *

Als razend sprongen allen op tn braken in een luid jubelge-schreeuw uit, dat Felsenhof meende doof te worden. Als gebonden hingen aller oogen op den zonderlingen man, die in den schijn des Bengaalsch vuurs onbewegelijk stond. Toen de vlarn zonk, veranderde zij meermalen van kleur, ten laatste bleef nog eene lichtende schijf, gelijk aan de vol:e m lan over.

„Waar zijn de nieuwe broeders?quot; vroeg de meester iets zachter.

„Breng ze hier bij mij,quot;

Drie mannen werden voor den meester gebracht en wierpen zich aanstonds voor hem op de knieén. Daarop werden zij tot hun mid del ontbloot. Het waren een bejaard man, een ander var, middelbaren leeftijd en oen jongere.

Kersten, die in de nabijheid stond noemde zc, De ceu was uit Meersen, de andere uit Hertzogenrade, de derde uit een plaats welker naam Felsenhof niet verstond Pc meester herhaalde de namen en vervolgde:

„Gij, die gezind gijt in onzen heiligen bond te treden, gedreven

-ocr page 95-

iloor den aandrang naar waarheid en aanbevolen zoo ik weet, door dierbare broeders, verneemt, alvorens ik u bind, wat ik u te zeggen heb, over den oorsprong van onzen bond en uwe verplichtingen!

„Toen God de wereld schiep, was zij zuiver en volmaakt, thans is zij vol zonden en bederf, maar niet met Gods wil, maar met den wil des duivels. Ergt; toch heeft de Algoede er voor gszorgd, dat zijne gerechten niet ondergaan, want Hij heeft de wereld geschapen tot genot voor alle goeden en hij zendt zijne engelen om alle goeden te beschermen tegen de boozen en ongerechten. Nadat ik meer dan twin-♦ig jaren lang God gesmeekt hob, mij het geheim te openbaren, waardoor Hij de goeden beschermt en de kwaden hunne door den duivel verworvene goederen ontroofd, en nadat ik in alle boeken der beste en wijsste mannen gestudeerd heb, is mij het geheim geopenbaard geworden, en ik heb gewoekerd met mijn pand. De booze geesten ztjn des duivels; maar tegenover hem staan de zuivere\'en goede, die den wil van God volbrengen en ons verschijnen, als wij ze met ge-loovig hart aanroepen. Zeker zijn wij zondaren, en onze oogen kunnen het licht der zuivere geesten niet verdragen. Wij gevoelen ons in hunne nabijheid, en ik weet, dat Uriel rondom ons is. Maar eeni-gen verschijnen dan noch aan onze oogen, doch onder de gedaante, ,quot;,ooals wij verdienen ze te zien, omdat wij zondaren zijn, alzoo gelijk deze geest een afgezant van Uriel is, in de gedaante van een bok Als wij echter voortgaan in \'t goede en in de deugd, dan zullen ons de geesten ook in schoonere vormen verschijnen, gelijk een zwaan, een adelaar, en ten laatste in de gestalte eens schoonen jon-gelings of eener bemelsche maagd,quot; —0

Hij wachtte een oogenblik. Rondom ademiooze stilte, De gansche prekende taal des „meesters,, scheen alles plechtig en ernstg te stemmen.

„Ja, zoo ik zeide/\' vervolgde deze, „de mensch is tot het geluk geboren. Hij is niet geboren tot den honger, de ellende, de koude, maar om zich over alles te verheugen, wat God geschapen heeft. Zijn liet ook goederen dezer wereld, dan zijn zij ons toch noodzakelijk, nuttig en aangenaam, maar omdat het goederen dezer wereld zijn, bezit de duivel meer macht, als de Heer der werelden. Vandaar de ellende, waarin .dikwerf de goeden leven en het geluk, waarin de booten zwelgen. Dit is echter niet de wil van God.

„Indien één der rechtvaardigen verlangt naar het aardsche manna, mag het hem niet onthouden zijn, en hij kan het nemen, waar hij het vindt, doch niet zijn evennaasten, zijn broeder mag hij het ont-enmen. Maar diegenen moeten van hunne aardsche goederen beroofd worden, die ze door de list des duivels verkregen hebben. En Uriel is het, die zijne ingewijden deze kinderen des duivels bekend maakt, en die hen zijn dienstbaren geest ter beschikking stelt, om hun in alle stilte te ontnemen, datgene, wat zij in zonden verkregen hebben.

„De^e goederen deelen dan de gerechten onder elkander omeven zeer hun aandeel aan de aardsche vreugde te genieten. Doch alleen slechts de ingewijden mogen de geboden van Uriel uitvoeren. Wie onrein is, voor hem zijn de geesten gevaarlijk en dooden hem. Daarom zijn er tot hieraan slechts zeer weinig dit ingewijd zijn, doch zij vermeerderen zich met de maand. De wijding wordt Aerkre-

-ocr page 96-

gen door getrouwheid, ijver en stilzwijgenheid. Ook de bond der gerechten moet zijne wetten hebben, tegenover den bond der goddeloo-zen, en wie deze wet breekt, is man des doods. Klein moet gij beginnen, groot moet gij eindigen. Zijt ge nu eerst opgenomen onder de gewijden, dan voeren onze geesten u in verre landen en te mid den der schatten der rijke zondaren. De deuren vliegen voor u open al zijn ze met duizend grendels gesloten en de geest brengt u veilig terug. Doch deze genade wordt u eerst later gewaardigd, als gij ijver en gehoorzaamheid getoond hebt. In \'t klein moet gc beginnen, zooals ieder mensen en met stelen en woekeren hun zondegekl nemen. De oversten en de ingewijden geven u hunne bevelen en gij moet ze zonder te weigeren, zonder te morren uitvoeren, anders zult gij niet des eersten graads waardig worden. Geweld moogt gij niet gebrui en, of \'t zou moeten wezen, dat gij aangegrepen werd en in \'t ge- gt; vaar voor uwe vrijheid en uw leven geraaktet. Dan veroorlooven uj de geesten voor uwe redding, den vreemden zondaar af te maken. En hoe heerlyk is het in onze gemeenschap! Ieder deelt met den ander, geen schat dien ons de geest verraadt, blijft het goed van een enkelen, maar alles woidt eerlijk gedeeld, \'t klein en \'t groot. De arme gerechte, in plaats van aan de hongerknoken te knagen^ verheugt zich in hetzelfde genot, dat de goddelooze zich verschaft; — wij vormen slechts eene enkele groote schaar van broeders, reeds tellen wij hier bij de duizend, en dagelijks vermeerdert zich onze aanhang.

Mogelijk kunnen wij weldra een eigen rijk stichten en in \'t openbaar optreden tegen het geweld der goddelobzen, Reeds heb ik te Luik wapens besteld, musketten, pistolen, zwaarden en degens voor drieduizend man, en als wij dan de banier van Uriel omhoog houden, wie zal ons dan wederstaan? Zeker, niet om te ontberen en gebrek te lijden zijn wij geschapen; wie zich bij ons aansluit, zal rijk en gelukkig zijn!quot;

De stem des meesters wts bij de laatste woorden luider en scherper geworden. Felsenhof, luisterend met de meeste aandacht, erkende zeer we! al het gevaarlijke dezer leer, welke diefstal noch moord verschoonde, onder voorwendsel, dat de gerechten ook aardsche goederen behoefden. Wie houdt zich niet voor gerechtvaardigd? Wie is niet ontevreden met zijn lot? Wie, namelijk onder deze zoo weinig denkende menschen, schuift niet den rijkdom van zijnen nabuur op geluk of bedrog en zou zich niet graag in diens plaats stellen? Hoe verleidend werkt de gedachte, dat men zelfs in weerwil van alle braafheid ontberen moet terwijl de zondige slemper brast!- Het laatste geheim van dezen bond was slechts den ingewijden ontsloten, dat is, hij wist dat alles op bedrog uitliep; maar de nieuwelingen n\'oeteiv aan bovennatuurlijke krachten gelooven.

„Nu,quot; dacht Felsenhof, „\'t is te hopen, dat dit uw laatst helsch bedrijf is! En als het mijn leven kost, u wil ik ontmaskeren en heden nog!quot;

„Zijt gij nu van zin in onzen bond te treden?quot; vroeg de meester de geknielden.

Men vernam een zacht „ja.quot; - ,

«Zijt gij willens, de geboden des meesters en der ingewijden ge-

-ocr page 97-

- 90 —

trouw en, gehoorzaam te zijn? Hebt gij wel oveJegd, dat w.:j \'t verJ raad met den dood straffen?quot; \'

Ja1quot;

„Hebt yij besloten dengenen zijne onrechtvaardige schatten té ontnemen, welken door den mond der ingewijden aanduidt, al was het uw eigen broeder?quot; j

„Jaiquot; 1

„Dan schrijf met uw bloed uw nieuwen naam in dit boek vani perkament!quot; riep de meester. „Want onder ons voert gij als nieuv/ei menschen, nieuwe namen. Pankratuis is de uwe. Nicodemus is de uwo/ Albertus voor u!quot;

Hij sneed spoedig met een klein mesje ieder nieuweting in den duim en deed hen de pen in \'t uitslroomend bloed doopen en hun naam in \'t groote boek schrijven. Nauwelijks was dk gebeurd of de bok, die voortreffelijk gedresseerd was, kroop den eersten van achter door de beenen, nam hem op den rug, droeg hem een eindweegs!\' verder en wierp hem af. Evenzoo met de beide anderen.

Hoe belachelijk dit alles was, niemand verroerde een vin. Integendeel, alle gezichten waren vol ernst, en de drie novicen stonden op en beefden als een populieren blad terwijl zij zich door de broedersi lieten aankleeden.

Het bondsmaal is gereed!quot; riep de meester nu. „Zoodra het ge-, ëindigd is, heb ik enkelen de bevelen van Uriel mede te deelen. Geniet het beste der aarde, maar met matigheid.quot;

Nu kwam er leven in \'t gezelschap. Op de zoden, tusschen de steenen werden breede lakens uitgespreid en spoedig met houten bordenj messen en vorken bedekt. Bepaalde personen, die met dit bizondei-deel der feestelijkheid schenen belast, volvoerden hun last met den meesten spoed, er scheen eene zeldzame orde en strenge tucht onder de bende te heerschen. Dat Felsenhof er nu ook weer voor zorgde, eeni plaats te kiezen, welke zooveel mogelijk van \'t vuur verwijderd was, begrijpt zich van zelf.

Het eten was koud, maar zeer smakelijk. Vooreerst verschenen kleine ingemaakte visschen, niet ongelijk aan onze sardinen, daaarop volgde aalpastei en een ander koud gerecht. Bij elk gerecht schonken de opmerkzame „broedersquot; de passende wijnen in, altijd in den zelfden beker. Daarop volgden eenige reusachtige, gekookte hammen en een ander koud stuk vleesch van uiterst lekkeren smaak. De meest verwende lekkerbek had het niet beter kunnen verlangen; nu ging) het natuurlijk ook dol toe, want aan \'t wisselen van borden enz.,\' viel niet te denken. Zeer goede in- en buitenlandsche kaas maakteni het slot uit,

Felsenhof was het niet veel om eten of drinken te doen. Hiji speelde nog gestaag de beschonkene en vermoeide waard. Des te ijveriger luisterde hij naar hetgeen naast hem gesproken werd. Zoo\' vernam hij, dat deze de laatste vergadering onder den blooten hemel zou zijn, dat de meester en de ingewijden besloten hadden, een groot houten^ gebouw op te richten, dat openbaar voor andere doeleindenj moest benut, maar in \'t geheim voor de vergadering moest dienen. Zou men hen daar opsporen en aanvallen, dan zoudon zij zich ver-I

-ocr page 98-

9Ï -

decigfD. Hat de Jragondern nA»f Meerssen glt;lökt Waren, daarover werd veel gelft-hen. De samenkomsten bij de eenzame kapel, waren ut hieraan de schoonste geweest; de plechtige opnamen in cVen bond -verden daar met meer luister gevierd en hadden nog een dieperen indruk gemaakt. Ook had men dair warm eten, want de kapel was geheel en al tot eene keuken ingericht. Een der dischgenooten van (•\'elsenhof kende zelfs nog dn geheele spijskaart van een gelag, dat ^r in den herfst van \'t vorig jaar had plaats gehad. Vooreerst een ■ninistra of soep mei parmesankaas, daarna Westfaalsch rnet Weener neterselie en salie, Danziger Pomuchel (kabeljauw) met Brandenburger saus en Haft, Warschauer schapenbouten met ksoflook, pasteien lit Parijs, zooals men zeide, Engelsche gerookte ossetong, waarbij i\'lerlei salade, olijven, kappers kazen en de fijnste Port, Sherry, Ma-isra. Bordeaux, Bourgondiër en Rijnwijnon, — Zou het dan wonder xijn — dacht Felsenhof — dat de arme lieden, die thuis nauwelijks aaidappelen hadden, om ze met zout te kruiden, fanatieke aanhangers van eenen bond werden, die hun genot verschatte en hen met de meest begunstigde lieden op den aardbol deden wedijveren?

Felsenhof begreep, dat hier door een uiterst geslepen booswicht alle zwakheden der menjchelijke natuur, zooals : bijgeloof, haat, begeerlijkheid benut werden, om een bond te vormen, wiens leden in \'t klein begonnen en met moord eindigden. ,

De kapitein bemerkte nu hoe de „meesterquot; (wie hij was, mocht niet gezegd worden, daarom kenden hem de meeste boemn niet,) verscheidene personen bij zich liet komen en in \'t geheim net her sprak Mogelijk gaf hij hun de bevelen om nieuwe diefstallen tc plegen.

Felsenhof verwachtte met zekerheid, dat de „meesterquot; hem cok nog zou ondervragen, en, inderdaad, zoodra de maaltijd was afgeloopcn, kwam Kersten, om den gewaanden Vliet op te zoeken en hem te zeggen, dat de meester hem spreken moest, want men moest met den vreemdeling afgedane zaak maken.

Intusschen waren twee uren verlcwpen — meer dan de tijd, dien Peter Jochems noodig verklaard had om de dragonders op den rand van Seleskamp te brengen. Zij moeten daar althans aangekomen zijn. Doch alvorens Felsenhof iets beslissends deed, wilde hij zich overtuigen, cf liet inderdaad zoo was en wankelend ging hij naar den rand der vrije ruimte. „Wij zullen ons nederleggen, daar waar de wilgen het dichtst bij elkaar staan.quot; had Peter gezegd, beze plaats zocht Felsenhof op.

Om de vergaderden te verschalken, deed hij, als ware hij niet wel geworden en ging in \'t donker der boomen. Niet lang daarna vernam hij de zachte vraag : „Vliet ? Zijt gij het ?

„Ja, wat is er?quot; antwoordde Felsenhof schijnbaar ontstemd, „ik jen Vliet 1quot;

„Nu dan, wij liggen ginds, twintig pas van hier. \'t Is Ujd !* .uidde het antwoord.

jHet hart klopte den hoofdman sterker bij de gedachte dai bij zoo dicht bij de beslissing was, en tot de bende terugkeetende gi^g hij onwillekeurig vaster en met meer mued Toen hij echter Kersiei!\'. jop zich zag aankomen, liet hij de schouders weder zinken.

-ocr page 99-

„Allo, wat maakt ge daar toch in gt;. donker, Vliet?quot; vroey de smid.

„Ik ben doodziek!quot; antwoordde Felsenhof. „Als de meester mij spreken wil, is \'t hoog tijd. Ot ik leg mij hier in \'t gras neder, of we! ik rijd naar buis.quot;

„Maar wy hebban immers nog over den vreemdeling te ïpreken, dwaas Iquot; ^ ,

„Nu roep den meester!quot; antwoordde Felsenhof en leundetegenj een wilg. )

Hij zou graag met den meester alleen geweest zijn, de tegen-wu.irdigheid van Kersten verontrust.- hem, want met twee personen, van wij do een listig en sluw, de andere rcu.,ensterk was, duifde hij het niet aan. Plotseling dacht hij aan Peter. Mij riep — wijl hem zoo gemakkelijk niemand van de bende hooren kon — tamelijk luidde djn naam van den knecht. i

„Hier ben ik, wat is er?quot; klonk een stem uit de duisternis.

„Zeg ginds, dat zij binnen weinige minuten hier zijn en haast u. Pak gij den grooten aan, \'t is Korsten. Ik zal den kl inen pakken.quot;

Eene minuut veiliep.

„Ik ben er alweer!quot; klonk Peters stem door \'t donker.

„H bt ge wapens?quot;

„Ik zal \'t wel klaar spelen, wees maar niet bang!

Nu kwam Kersten met den meester terug, Felsenhof stond nog\' altijd tegen den wilg en kermde en klaagde zacht.

„Gij zijt weder smoordronken, m..t u is niets te beginnen !quot; z;ide de meester gramstorig. „Gij bederft alles! Spreek nu, bezit gij nog zooveel verstand? — hoe krijgen wij den vreemdeling ? Morgen vroeg mag hij niet racer leven !quot;

„Meent ge?a vroeg Felsenhof en trok met lt;ién enkelen sterker ruk den kleinen den baard af en sloeg de spitse muts terug, z^odat het hoold geheel vrij werd. „Holla, Peter! Heda, drag nderj! hoera, er op los ! ik ben Vliet !quot;

Peier moest nog oen anderen signaalroep met de dragonders hebben afgesproken en dien deed hij nu hooren. Daarop wierp hij zich op Kersten, die onwillekeurig teruggeweken was.

Felsenhof had de meester reeds bij den nek gepakt, en draaide\' het hoofd naar het vuur.

„Aha!quot; zeide hij op doffen toon, „ik vergiste mij toch niet. Zijt gij het, Kcrkdal! Vloek, schande over u ! Gij zult uw verdiende straf niet oiitloopen!quot; .

tReeds kwamen de dragonders aanstormen, Kersten vocht als een\' Aertwijlelde met den gespierden knecht, dan sliet Kerkdal, die tot op du oogenblik geheel verdoofd was, eensklaps een schreeuw uit als een wild dier, dat plotseling een vijand bemerkt. Daarop rukte hij zich mftt een kracht, waartoe Felsenhof hem nooit in staat gedacht had. los, sloeg den kapitein voor de borst, zoodat deze achterwaarts tuimelde, greep zijn mes en stiet op hem toe. Felsenhol week terug, maar op \'t zelfde oogenblik sprong ook Kerkdal ter zijde, ontsnapte aan een dragonder, die zijne handen naar hemuitstan enüe cmrur-, gijn 7ê?dween in het gedrang.

-ocr page 100-

— 93 -

„Laat hem maar !quot; dacht Felsenhof. „Hij ontsnapt mij toch niet meer !quot;

En hij wierp Kersten een strik om dc armen, want li\'jzsj^dat Peter het met den smid te kwaad zou krijgen# Nu was Kerbien overweldigd en behoorlijk gebonden.

Dit alles geschiedde binnen ruim c;no minuut. Du dragonditrs hadden zich verdeeld. Dc eerste afdeeling sprong haastig vooruit o;n de bende te omsingelen ; de tweede afdeeling, door den Opperwachtmeester zelve aangevoerd, vormde eon gesloten geheel, bereid om overal bij te springen, waar hevige wederstand geboden werd. Het viel echter niet gemakkelijk de bokkwirijders te vangen. Want deze hadden aanstonds de beide vuren half gebluscht en er heersehte nog een schemering over het kamp. Allen gevangen te nemen was niet denkbaar. Links en rechts vielen schoten ; verder op vernam men een hevig strijdgeschreeuw Felsen hof en Peier ijlden naar \'t midden van den kamp, deels om de vuren te onderholden,, deels om den chirurgijn op te sporen. Dezen echter zagen zij niet. Ongeveer twintig man van de bende waren midden op de plaats gedreven, velen hunner bloedde. Zij gaven zich zonder verderen tegenstand over. Nog ongeveer twintig werden door de dragonders afzonderlijk gevangen ge-gnomen.

Dit waren dan ook allen, die men in de donkerheid kon meester worden. De anderen waren door het Broek gevlucht.

„Menigeen zal er in blijven steken,quot; zeide de opperwachtmeester. „Luitenant van Eynern, neem ten overvloede twintig man en rijd [het Broek af. Gij zult menigen vogel pakken. Hebben wij den [hoofdman ?quot;

Deze vraag richtte hij tot Felseuhof, die haar ontkende, f „Nu, in de stad komt niemand,quot; zeide Schadow. „En ook vóór \'de stad heb ik een cordon laten trekken, dat zoo gemakkelijk niet door te breken ii^ te meer, omdat het aan te nemen is, dat het kleinste aantal naar de stadszijde ontkomen is en dat zij voor \'t aanbreken van den dag do stad niet bereiken kunnen. Luitenant van Eynern, zoek nog eenmaal het geheele kamp af, dan zullen wij de schurken eens nauwkeuriger in oogenschouw nemen !quot;

In het kamp was niemand meer te ontdekken, ook de bok was verdwenen. Men nam dc gevangenen den baard af. Onder dezen bevonden zich behalve Kerkten en Til zes anderen, welke den dragonders bekend waren als zijnde aanzienlijke burgers van Hertzogenrade. Natuurlijk weigerden zij allen elke inlichting. Zij zeiden, dat zij tot hun genoegen hierheen gekomen waren, \'t was eer. soort maskarade. Men bond hen de handen, en onder fakkellicht maakten de dragonders zich marschvaardig en trokken naar de plaats, waar zij hunne paarden hadden laten staan.

Velsenhof dacht maar aanhoudend aan Kerk lal en zoodra zij den heirbaan bereikten, nam hij afscheid van den opperwachtmeester en reed met Peter Jochems alleen vooruit, om in de nabijheid der woning van Kerkdal de wacht te houden. Jammer, dat hij er niet aan gedacht had het woord voor dc dragonders te vragen, die het cordon vormden, en eerst nadat hij door een officier was herkend, liet men hem vrijen

-ocr page 101-

- 94 —

ioorg.ing. Vóór \'t huis van Keikdal gekomen, zag hij licht in dc woning van de;i chirurgijn. Hij reed tot aan \'t huis en kee!lt; dour de reten der vensterramen. Kerkdal zat voor zijn tafel te schrijven. Hij zag er iets bleek uit, maar toch kalm, gelijk ieder mensch, die c\'.n avond en haive nacht over de hoeken g bogen zit.

\'t Was dus zóó, a!s de hoofdman gedacht had. Kerkdal had langs een veiligen weg zijne woning bereikt. In dien man stak ei n cruTgie, welke Felsenhof niet kon verklaren. Maar wat te doen? \'t Begin was gemaakt — zou de hoofdman nu voor een nieuwe hindernis staan blijven ?

Hij reed naar Peter terug en vroeg hem, of hij hij het gelaat van den kleinen gekend had, met wien hij gevochten had.

„Ja,quot; antwoordde Peter, „hij geleek geheel cn al op den chirurgijn, maar die kan het toch niet wezen Iquot;

„Waarom niet?quot;

„Nu, dit is immers zulk een door en door braaf man. Maar\'t is waar, met Til en Kersten had hij veel omgang.quot;

„Gij herinnert u nog \'t onderhoud met den knecht van Til over die visch en den scheerling? De chirurgijn heeft den kleinen Mcertens opium gegeven ; hij gebruikte den armen jongen tot zijn hocuspocus, deed hem de geesten bezweren en vergiftigde hem, want hij was bang, dat George zich aan mij zou verklappen.quot; —

„Dat zou toch de duivel halen !quot; riep Peter. „Zoo iets zou ik niet achter dien man gezocht hebben cn niemand zal het gelooven.quot;

Dit vrees ik ook!quot; zeide de hoofdman, en toch is hij het, die de schuld aan alles heeft. Hij heeft allen verleid ! Maar wat te doen?

Er bleef niets anders over, dan den chirurgijn zorgvuldig in t oog te houden, hem in alle vormen aan te klagen en de verklaringen der gevangen bokkerijders afwachten. Elke onbezonnen stap zou bij zulk een doorsluwen man gevaarlijk kunnen worden. Felsenhof gaf dus Kerkdal als zijnde de leider der bende bij den hoofdman aan, maakte hem duidelijk hoe hij op die verdenking gekomen was en verzocht hem, den chirurgijn cn diens woning te laten bewaken. Eén geluk was het, dat de oude heer zulk onbepaald vertrouwen in den kapitein stelde, anders zou hij genegen zijn, het hoofd te schudden, en op te merken, dat een man van eer niet in rust mag gestoord worden.

Drie dragonders hielden de wacht voor de deur van Kerkdal, Felsenhof verzocht Peter ook een oog in \'t zeil te houden. Daarop reed hij met den opperwachtmeester de stad binnen om Böckelmann en de andere politieagenten te wekken, ten einde hun mededeeling te doen, dat niet bij Meersen, maar een uur van Hertzogenrade een g oot gedeelte der bokkerijders overrompeld en gevangen genomen was.

IV.

Eenc beschrijving te geven van dc opschudding welke ongeveei van af drie uur des morgens, toen dc zaak ruchtbaar werd, in het stadje heerschie zou niet mogelijk zijn. De verbazing was algemeen, vooral bij de familiën dergenen, die onder de bokkerijders gevangen werden want de vi ouwen en kinderen hadden natuurlijk een voorgevoel

-ocr page 102-

van \'t werk hunner mannen en vaders. Aan Böckelman, die schier buiten verstand was, had Folsenhof nog niets van Kerkdal verteld. Wel drong hij aan op eene huiszoeking bij Kersten. Deze gaf met betrekking op den dief-ta! bij den rentmeester geen resultaat, maar toch bevonden er zich oen menigte andere gestolen zaken. Het geld moet dus ergens anders geborgen zijn.

In de morgenschemering\' werden nog drie mannen, die hc: beproefd hadden in de stad te sluipen, gevangen genomen en naar de stadsgevangenis gebracht, die het getal gevangenen nauwelijks kon opnemen en voor dewelke twaalf dragon Jois de wacht hielden, Boden te paard werden naar Aken, Gulik en Maastricht gezonden, om de overheden van het gebeur le te onderrichten en om afvaardiging van gedeputeerden, met \'t oog op de herkenning der gevangenen, naat Hertzogenrade te verzoeken. Felsenhof was, overal waar hij zich liet zien, het voorwerp van een schiet an .stvallige eerbied en opmerkzaamheid. Men noemde hem thans bij zijn waren naam. 1 ,

Andere berichten van luitenant v. Eynern meldden, dat nog vier boeren gevangen had. die in \'t Broek verdwaald waren geraakt. Boven\' dien had hij tusschen hot kamp en Hertzogeniade een grooten, sterken volkom, n zwarten bok gevonden, die door een messteek in \'t hart gedood was.

Men kan zich denken met welk angstig en huiveringwekkend belang de Hertzogenraders dezen bok omsingelden, toen hij op een wagen door dc stad gevoerd werd !

Eindelijk moest Böckelmann besluiten met Felsenhof ook over den bok te spreken. De goede rechter w is door de uitkomsten van den kapitein, door de misstappen die hij zelf begaan en door het wan-Irouwen, dat hij in dc 1 uitste dagen den zoo scherpzienden man bewezen had, geheel beangstigd geworden. Hij zou wel uit zijn vel jiebben willen springen toen Felsenhof hem verklaarde, dat Kerkdal de leider der bende was, doch moest op \'t einde toegeven t n weende len slotte over de bedorvenheid der menschen in \'t algemeen en Kerkdal in \'t bijzonder.

Met betrekking tot deze laatste werd besloten, voorloopig een uitzondering te maken en hem niet nu aanstonds gevangen te nemen, maar hem streng te doen bewaken. Nog had gee.i der gevangenen hem a\'s „meesterquot; aangegev.-n en waarschijnlijk kenden Kersten, Vliet en Til het geheim alleen. Wijl het le voorzien wa:, dat hij in den loop van den dag bij den \'entmecster zou komen — immers zijne verloving moest heden plaats hebben! — besloot men hem met rust te laten en hem slechts twee begeleiders, een politie agent en Peter Jochem mede le geven ; op dezen laatsten bouwde Felsenhof, als zijnde de eenigst betrouwbare persoon, dien hij kende. Gedurende zijn afwezigheid, zou zijne woning onderzocht worden, en daar hij ze tot hiertoe nog niet verlaten had, kon hij et ook niets uit verwijderd hebben.

Tegen 8 uur in den morgen verliet de chirurgijn zijne woning. De agent Miiller en Peter Jochem volgden hem op eenigen aamp;tand. Kerkdal ging het eerst als naar gewoonte naar \'t klooster. Hier Ischeen hij van de gebeurtenissen in den nacht vernomen te hebben,

-ocr page 103-

— 96 -

want toen hij weder uit kwam, vroeg hij Müllerjo dan alles waar was, want in \'t klooster had men hem wonderlijke dingen verteld. Muller, die naast hem ging, vertelde hem, wat hij vernomen had en datgene, wat met betrekking op Felsenhof\'s deelneming om tot de i ontdekking te komen, zich eigenaardig had toegedragen. En juist !dit scheen den chirurgijn te interesseeren. Het verwonderde zeer, dat de kapitein zich daarmee hebben kunnen inlaten en of men iemand, | die zoolang onder een vreemden naam reisde, wel onbepaald vertrouwen kon schenken. De agent zeide daar niets op, omdat hij niets wist en Peter Jochem wierp bij wijlen een donkeren blik op den chirnrgijn, als wilde hij zeggen : Nu leer ik u eerst grondig kennen! Overigens deed Kerkdal, alsof hij zich aan niets stoorde, ook niet aan de twee begeleiders. Hij bedankte hun zelfs.

Toen hij de woning van den rentmeester binnentrad, en naast den rentmeester den ouden opperwachtmeester, Felsenhof en Böckel-mann aan tafel zag zitten, verkleurde hij eenigszings en wilde met de woorden; „Och, ik stoor maar,quot; zich verwijderen. De rentmeester en Böckelmann zagen er zeer bleek uit en sloegen de oogen neder; zij konden zich nog steeds niet in den nieuwen toestand denken. De opperwachtmeester trad echter den chirurgijn tegemoet en zeide: ,Kom maar binnen ! Wij wachten op u !quot;

.«OP mij?quot; vroeg Kerkdal. „Mag ik vragen, wat er gebeurd is? Er is toch niemand ziek

„Neen, God zij dank!quot; antwoordde Felsenhof en trad tot den chirurgijn, „Maar ik had u iets te herhalen, wat ik zoo even in \'t bijzijn van den opperwachtmeester Schadow, den rechter Böckelmann en den heer rentmeester medegedeeld heb. Ik wil het in uw tegenwoordigheid herhalen, opdat het niet schijne, ais hebbe ik achter uwen rug willen spreken. Ik, de kapitein Karei Felsenhof, destijds grondeigenaar — zooals mijn paspoort nader aanduidt—bovendien hier in dit oord herkend door Peter Jochem, knecht bij den waard iVliet verklaar hiermede, dat ik in u, die mij als de chinj,gijn Kerk-, dal bekend is, dengenen herken, die den smid Kersten opgeëischt heeft, den heer rentmeester te bestelen, terwijl hij hem tevens de middelen en de wegen quot;opgaf, om dien diefstal te voltrekken — verklaar verder, dat gij de meester, de leider, of zooals men het noemen wil, der bende zijt, welke in den laatsten nacht deels uiteengejaagd, deels gevangen genomen, als welken leider ik u in dezen nacht her-keud heb — verklaar verder, dat gij scnuldig zijt aan de vergiftiging van den knaap Georg Meertens, zooats ik vermoad door opium, waarover ik mij nauwkeuriger mededeelingen aan de overheden voorbehoud. Zoolang deze beschuldigingen, welke ik tegen u inbreng, niet bewezen of wederlegd zijn, zult gij, zooals de heer rentmeester verzoekt, niet verder dit huis betreden. Zou ik mij vergist hebben, dan ben ik tot elke voldoening bereid.quot;

Felsenhot had ernstig en vastberaden gesproken, aihoewol iets opgewonden. Maar te zeldzamer klonk het, toen Kerkdal, die geen vin verroerd had, geheel kalm, maar min meer verdrietig, antwoordde:

„Gij schijnt onder den invloed van de een of andere verstandsverbijstering te staan — manie noemen de artsen dat. Gij bezit de

-ocr page 104-

97

manie in mij een misdadiger of zoo iets te zien. I lel is zeldzaam, dat deze heeren, die ik anders voor verstandig gehouden heb, u zoo geloof schenken. Maar waarschijnlijk zijn de wonderlijke gebeurte nissen, waarvan men mij verteld heeft, de schuld, vvi nf in tij \'en var zulke opgewondenheid blijft zelden iemand meester van zijn bedaardheid. Als de heer rentmeester inderdaad door uwen mond tot milt; spreekt — hetgeen mij in den hoogsten graad verwondert en kwets!

— dan trek ik mij aanstonds terug, en zal deztn drempel alleer geroepen en als arts weder overschrijden quot; i

Hiermede maakte hij een hoffelijke buiging en verliet het huis

„Het zal mettertijd anders klinken, heer rentmeester,quot; zeide Fel senhof tot den ouden heer, die zijn gelaat in de handen verborg „Geloof mij en vrees niets. Ik sta borg voor elk nadeel, dat voor u uit dit incident ontstaan kan. En volg nu den eersten indruk \\an uw gevoel : zend uwe vrouw en juffrouw Annette heden nog naap Keulen bij hunne bloedverwanten. Hoe minder de namen van u en de uwen in verbinding met dien ellendeling genoemd worden, des te betel voor u allen !quot;

Böckelman wenkte den rentmeester in het belendende vertrek waar hij hem mededeelde, dat de kapitein Felsenhof hem de sommen gelds, die hij, de rentmeester, den chirurgijn schuldig was, ter beschikking stelde Daarop verlieten de drie mannen de woning. Annette had Felseuhof niet gezien.

In den loop van den dag kwamen talrijke gerechtsdienaren uit de naburige steden. In de woning van Kerkdal was niets verdachts, gevonden, doch hij ontving het gerechtelijk bevel haar niet te verlaten, eu werd streng bewaakt. Wel wilde in den beginne te Hert-zogenrade niemand aan de medeplichtigheid van den chirurgijn gs looven. Het kwam allen onmogelijk voor, dat een ma\'i, wiens stand als arts hem vertrouwen verwierf en overal toegang verschafte, di. heilig ambt misbruikt had, om de dieven den weg te wijzen. T 1 en Vliet bekenden, dat Kerkdal tot de hunnen behoord had. Kersten bleet onwrikbaar en bekende niets. Toen nu ook de de opgraving van Georg \'t bewijs leverde van vergiftiging door opium, en de knecht van Til bevestigde, dat hij zonder nadeel van het vkchgerecht gegeten had; toen alle verdere vethooren der familie Til aan \'t licht brachten, dat de chirurgij i hen op dien avond op koekjes getiacteerd had en dat Georg daarvan meer bekomen had, dan al de anderen, toen werd het bewezen, dat de misdadiger, om den dood van Georg minder opvallend te laten schijnen, de vrouw en de meid, alsmede de kinderen van Til, evenzeer kleinere hoe. aelheden opium toegediend, had, welke slechts een voorbijgaande ongesteldheid te weeg brachten

— — en nu ging men over tot de gevangenneming van den chitur gijn, die alles looc ende, en al zijn aanklagers voor dwazen uitschold. Dit hielp echter niets meer. Ook uit de woonplaats van Felseuhof kwam het bericht, dat Kerkdal door een aldaar wonende vriend den adjunct, van de aanstaande overkomst van den kapi-ein te Hertzo gonmde was onderricht geworden yanwaar hij geweten l ad, dat\' Felsenhof ter wille van Annette wa\'J ovrügekomen, bleef twijfelncbtig; tlt;Kih ki n hij, die seden lang zijn nogen op het schoone meisje gericht hau. reeds uit KeuUn vemommi hebben dat zij den hoofdman

-ocr page 105-

9H

% negen wae. Genoeg, de .aanklacht van Felnenhof, bevestigde zich let in de kleinste bijzonderheden op eene wijee, welke voor den, misdadiger verpletterend was. Wat den diefstal bij den rentmeester betrof, lag het eveneens niet in twijfel, of de chirurgijn had den smid in \'t huie doen sluipen, toen hij op dien vroeger beschreven avond de familie een bezoek bracht en de deur eenige minuten onbe waakt bleef. Zóó voorzichtig was de cchurk geweest, dat hij zelfs-voor den noodlottigen nacht op Selkeskamp nog een alibi bij zich had; hij kon bewijzen dat hij in den nacht op eene boerenhofstede in de nabijheid eene zieke vrouw bezocht had. Maar dit bewijs was niet geldig, want vóór tien uur was hij daar geweest.

Nu vermeerderden zich ook de verkloringen der gevangenen met den dag; ieder hoopte zich door de aangifte van anderen vun de straf loe te koopen. Een groot aantal zeer aanzienlrke, zelfs rijke personen hadden tot de bende behoord en slechts daaxdooivaat deze personen alle plaatsen der ointrek nauwkeurig kenden, waren de onverklaarbare, geheime diefstallen magelijk geweest, welke deu pannchen omtrek in zulk een angut en onrust gebracht hadden. Wijl er ook een aantal moorden hadden plaats gehad en de bevolking uiterst verbitterd was, luidde in de meeste gevallen de uitspraak van \'t vonnis dood door rad of strop. Honderden inwoners dier streek ondergingen de doodstraf. De galgen aan den weg werden werden opgeknoopt alleen om weder nieuwe offers te ontvangen.

Kerkdal en Kersten beleden niets, hoewel ten slotte nog by nauwkeuriger huiszoeking een groot gedeelte van het gestolen geld b j den rentmeester, alsmede een menigte sieraden in de kelders ■umner woningen begraven gevonden werden. Kersten onderging den dood op \'t rad. Kerkdal lachte de kloostergeestelijken in \'t gezicht u\'t, als ze hem tot boete aanmaanden. Op een morgen vond men hem dood. ,

Men zeide, dat hij gefolterd was geworden op een gloeienden stoel, waaronder vuur gestookt werd en dientengevolge was hij aan de foltering bezweken. Andereu zeiden, hij had vergift ingenomen. Maar een zeker bewijs daarvoor, hoe wonderlijk goed het deze man begrepen had om de menachen te verschalken, lag daarin, dat zelfs na zijn dood nog velen hem voor onschuldig hielden, ja dat men zelfs gelooide, het gerecht moest hem hebben laten ontvluchten.

Bovendien bleef er nog steeds, in weerwil van alle verklaringenquot;» der boeren, een donkeren sluier over vele bizonderheden hangen Want zij, die,, iets wisten, beleden niets, en dip, welke bekend hadden, wisten ie weinig van datgene, wat men graag zogt; v\'erno-men hebben. De leiding der bende was zonder twijfel aan de hand van Kerkdal toevertrouwd geweest; hij had de personen aangewezen, bij wie iets te stelen viel, of had de voorstellen, welke men hem gedaan had onderzocht. Maar hij had met weinig „oversteuquot; daarover gesproken, de gewone leden der bende kenden hem slechts aan de kleeding welke hij bij convent droeg, als „meesterquot;. Dat hij bij de verdeeling van \'t gestolene zich en zijnw naaste kameraden hetrijkelijkstbödacht, liadleedgeentwijfel.Nog na zijn dood vernam men, dat hij in de Amsterdamsche Bank een aanzienlijke som had staan, vermoedelijk wel yoor een gedeelte gastolen geld. De gewichtigste bron over de grondstelling, plannen en inrichtingen der bok-kenjders bleef dat, wat Felsenhof in den nacht gehoord had. Veel mejr vernam men nooit. Te Luik waren inderdaad wapens oeateld de \' fabrikanten konden echter niet aangeven, voor wien, Vol gen a hunn® beschrijving 8oIi«eu Kersten de beiteller gewawt t« zijn.

-ocr page 106-

Fel8«nhr»f, hoewel in de eerste weken hft voorwerp van eroote achting en vereering, begreep tocb, dat hij goed zou do^n, welhaast heen te reizen. Want van den een en kant had hij een afkeer, door de vele terechtstellingen, aan Hertzogen rade en omstreken en daarbij ontbrak het ook niet aan lust up wraak. Er waren nog genoeg medeleden der bende op vrije voeten en te zamen werden zij nooit ontdekt; hoewel van den andereu kant ook vele onschuldigen HtiorTen. Want wijl het grootste getal bokkerijders elkander vreemd waren gebleven, gaven de gevangenen volgens hun eigen goeddunken een naam op, uien zij meenden vernomen te hebben. De nieuw bijgekomen leden, werden door allen gekend; maar juist de oudsten en de gevaarlijkste leden waren dooi de jongeren nooit anders dan verkleed gezien.

Felsenho\' streefde naar zijn einddoel. De booswichten waren \'ontmaskerd en deels vernietigd. Nu gold het aan zijn eigen lot te denken. Hij had Annette volgens een stilzwijgende overeenkomst te Hert/ogenrade niet meer gezien. Nu sprak hij met den rentmeester of die eveneens Heitzogenrade wilde verlaten en daarom zijn peneioen vroeg, en begaf zich naar Keulen naar de vrou w des rentmeesters en hare dochter. Dat dit wederzien der beide geliefden tot hot door Felsenhof zoo innig verlangde doel leidde, daarvan leverde de herfst van hetzelfde jaar het beste bewijs. Want in October leidde Felsenhof Anne\'te Riedtnburg als eene gelukkige gemalin naar zijne woonplaats en weldra volgden vader en moeder hunne dochter en namen hun intrek op \'t goed van hun schoonzoon. _

Peter Jochem ging met den kapitein mede, omdat het huwelijk zijnfl ouderen broeders niet plaats km hebben en dus het vaderlijk erf niet vrij voor hem werd. En wijl ook do opperwachtmeester Schadow met zijn escadron dicht in de nabijheid van Felsenhof verlegd werd, ontbrak het de helden van ons verbaal niet aan de gelegenheid om elkander nog dikwerf en recht gemeonzaam te herinneren aan de zonderlinge en avontuurlijke lagen, wélk) zij te Hertzcgenrad» «amen beleefd hadden. —

— EINDE, —

-ocr page 107-
-ocr page 108-

-

ummmm.quot;1 wfaê.

;..... ••■■

.....i8^||iiiMiiiji»j^

f||)||j|j^M$^UijMÉf^||lM||l|i|^^M^M(KHl4MM

• ■ - . -r H............i. ••: ~-,-n,.~*toiamp;amp;higai

-ocr page 109-
-ocr page 110-