H E ï P E S S I M I S M E.
Hebt gij gelezen of gehoord van de leer, wel is waar oud als Job in zijn wanhopigste oogenblikken en vroeger, ja zoo oud als de blik des mensclien die, van God zich aftrekkende, in alles slechts ijdelheid en kwelling des geestes ziet — maar die thans door Schopenhauer en Hartmann als nieuwe wijsheid verkondigd wordt, gelijk er zooveel overouds is dat als uitvinding van onze dagen de lucht met zijn geschal vervult? Die leer verkondigt dat deze wereld de slechtst mogelijke is. Er is, zegt zij, een wil, een oorspronkelijke blinde drang om te leven, die al wat bestaat heeft voortgebracht en steeds voortbrengt. Want wat wij gewoon zijn het »wezen der dingenquot; te noemen, dat is geen rustende zaak, geen kalm verstandelijk begrip, maar een levend, werkend, dringend iets, hetzelfde wat zich in ons binnenste als »wilquot; openbaart. De kennis is iets geheel anders, komt veel later, is niet oorspronkelijk zooals de wil. Want de Wil is oorspronkelijk blind, bewusteloos; hij werkt in de levenlooze dingen blootelijk door oorzaken, bij plant en dier door prikkels, en eerst bij de bewuste wezens, dieren en men-schen, door beweegredenen (motieven) aanschouwelijk bij
20
het dier. afgetrokken verstandelijk daarenboven bij den mensch. Deze Wil nu, de wil om te leven, komt nooit tot zijn doel. Het leven is overal, van bet laagste tot het hoogste wezen, slechts onvervulde begeerte. Daarom is leven en lijden hetzelfde. Alles lijdt: en deze wereld is zoo slecht dat zij maar even bestaan kan, zich maar even boven het niet verheft, in quot;t welk terug te zinken voor haar het beste ware. »Wil en voorstellingquot; dus, zegt Schopenhauer, in den titel van zijn hoofdwerk, vormen de wereld. Als de natuur de hoogte van het bewuste leven, van de voorstelling bereikt, ziet zij door die voorstelling, door het verstand, bepaaldelijk in den mensch, eensklaps hoe het eigenlijk een slechte, hopelooze toestand is waarin zij verkeert. Het is als wanneer een mensch in den donker naar een afgrond toe wandelde: eensklaps wordt hem een lantaarn ontstoken, en met schrik merkt hij zijn gevaar. Het eerste en natuurlijkste wat hij nu doet, is omkeer en. Zoo vermag dan de mensch, nadat hij het geheim des levens, een onophoudelijken maar onvervulbaren dorst naar leven en geluk, doorgrond heeft, niet anders te besluiten dan om den wil tot het leven, de bron van al zijn kwelling, vaarwel te zeggen. Vernietiging is het hoogste ideaal.
Deze voorstelling, het verstand (dus verbetert Hartmann zijn voorganger Schopenhauer), tracht nu van het redelooze bestaan dat de Wil, zonder hem te vragen, hem heeft opgelegd, de best mogelijke partij te trekken. Het verstand tracht de wereld zooveel mogelijk te doorgronden, te beheerschen, te verbeteren. Is dan dit verstand ééns in de menschheid zoover gekomen dat het den redeloozen wil, die zich in het bestaande openbaart, zal veroordeelen, dan zal de menschheid door eenstemmig besluit dien wil
21
vernietigen en aldufi aan het bestaande een eind maken. Zoo kan, terwijl Schopenhauer ongehuwd bleef om althans voor zijn deel het voortbestaan van het menschdom niet te bevorderen, Hartmann echtgenoot en vader zijn en een zeer vergenoegd leven leiden, omdat, zegt hij, de wereld eerst door het toppunt van beschaving en geluk bereikt te hebben, haar volkomen ongerijmdheid en ellende, door het begrijpen van de nietigheid van dat geluk, zal inzien en zich ter vernietiging begeven. Hij leeft er met zijn geestverwanten zeer aangenaam en vroolijk op toe, in afwachting dat men ten slotte samen, wanneer de ellende van dit alles voldoende zal gebleken zijn, moge berouw voelen en zeggen: ik zal opstaan en tot mijn vader, den afgrond, gaan !
Hoe komt het dat de mensch, over bet geheel, die ellende zoo weinig voelt, dat hij zoo hardnekkig verblind aan het leven gehecht blijft? Merk hier een zeer merkwaardig feit op. Elk wezen zal zijn eigen leven liever hebben dan de vernietiging, maar toch ook weêr de vernietiging liever dan een leven op lager trap dan zijn eigen leven. O mensch, ofschoon gg liever leeft dan vernietigd te worden, wilt gij toch liever vernietigd worden dan een zeekrab zijn: en de zeekrab, tot vergelijking van zijn bestaan met dat van een stuk hout vergeleken, zid eveneens zeggen : liever bestaan dan vernietigd worden, maar toch ook liever vernietigd dan een stuk hout te zijn. Dus oordeelt gij. o mensch, anders over het leven van den zeekrab, dan dit dier zelf. Gij vindt zijn bestaan ondragelijk, hij zelf niet. Waarom? omdat deze zeekrab grove voorstellingen van geluk heeft die gij niet deelt, maar die hem toch zijn leven boven het niet-zijn doen verkiezen. Ziet gij nu niet, o mensch! dat een hooger
Jquot;-.
22
■wezen dan gij, op u ziende, zou zeggen : liever vernietigd, dan mensch te zijn? Is dus niet uw bekrompenheid, uw laag standpunt alleen, oorzaak dat gij de ellende van uw bestaan niet ziet, dat gij uw leven dragelijk vindt? Ja een volkomen, volmaakt verstand zou dit geheele bestaan der wereld veroordeelen. Maar wij, dit inziende, kunnen door de wetenschap op dien volmaakten toestand vooruitgrijpen. Het genie doet zulks reeds; vandaar dat alle diepe geesten, alle waarachtige geniën droefgeestig gestemd zijn.
Zie •— roept de grootste dichter van het pessimisme in een schoon gedicht 1) uit, zie het eenvoudig bremkruid aan Gelukkig en kalm groeit het op de helling van den Vesuvius, terwijl beneden zijn wortelen zooveel begraven steden, zooveel midden in haar trotsch bestaan door den dood verraste bevolkingen slapen. Ook dat bremkruid zal eens voor het onderaardsch vuur bezwijken, maar het zal ten minste vernietigd worden zonder zich in zijn trots tot de sterren verheven te hebben gelijk de dwaze, onmachtige mensch die zich onsterfelijk waant I
Al wat bestaat, lijdt. Maar alleen de mensch weet dat hij lijdt; hij alleen is zich er ten volle van bewust: hij werke dan aan zijn bevrijding, want hij kan het. Hij verzake den wil om te leven in volkomen zelfverloochening. Dan zal ten slotte het uurwerk, niet meer opgewonden, stilstaan: de vlam, niet meer gevoed, zich blusschen, en de heerlijke vernietiging zal aan alles een einde maken. Of, zooals een ander dichter, eene vrouw, aan die verwachting haar schrikkelijk welsprekende woorden
\') Leopai-di, m zijn gedicht la Ginestra (het bremkruid. do duinhalm).
leent, en der natuur hare wanhoop beschuldigend in quot;t aangezicht slingert:
C\'en est fait, je succombe, et quand tu dis: j\'aspire!
Je te réponds: je sonfi\'re, inftrme, ensanglanté.
p;t par tout ce qui nait, par tout ce qui respire Ce cri terrible est répété.
üui, je souft\'re, et c\'est toi, mere, qui m\'externiines,
Tantót frappant mes flancs, tantot blessant mon coeur! Mon être tout entier, par toutes ses racines,
Plonge sans fond dans !a douleur.
Oh! quelle immense joie après tant de souflrance!
A travers les débris, par dessus les charniers,
Pouvoir enfin jeter ce cri de délivrance:
.Plus d\'hommes sous le ciel: nous sommes les derniers !quot; \')
(xeett ons Gods Woord geen aanleiding om evenals het pessimisme te denken? Spreekt Job niet: »de mensch van eene vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust?quot; Belijdt niet de «Prediker, als slotsom van zijn ervaringen: «daarom haatte ik dit leven, want dit werk dacht mij kwaad dat onder de zon geschiedt, want het is alles ijdelheid en kwelling des geestes; ik haatte ook al mijn arbeid dien ik gearbeid had onder de zonquot; —? O ja. maar deze «Predikerquot; stelt aandoenlijk \'lc.J-were wereld in haar troosteloosheid en de hoogere, ook Vfequot; \'quot;era de eenig ware. naast elkander zonder het vereenigingspunt van beide te kunnen vinden, en men doet hem dus onrecht met hem bij zijn pessimistische beschouwingen te houden. En Job wordt bij de woorden die hij spreekt en zonder
\') L. Ackermann, Poésies, L\'homme a la nature.
terughouding spreekt, door zijn God terechtgewezen en als vroom geloovig dienstknecht Gods tegen zichzelven gehandhaafd.
Dit echter verhindert niet dat er een groote waarheid in het pessimisme schuilt. De waarheid, door het ernstig profetenwoord aldus uitgesproken : «zij hebben Gods Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebbenDie waarheid heeft dit stelsel echter met elk ander stelsel dat zich van de eenige bron aller waarheid verwijdert, gemeen. Maar eene andere is aan het pessimisme eigen, en van groote beteekenis. Het pessimisme is oprechter dan de meeste andere stelsels, omdat het niet, gelijk deze, de ellende des mensehen die buiten God is, ontveinst, vergoelijkt en bedekt, maar die zoo bepaald mogelijk openbaart. In de wijsbegeerte onzer eeuw had groote gelding-een stelsel dat alles wat bestaat, voor noodzaaklijk en dus voor betrekkelijk goed verklaarde. Het leerde een alge-meene ontwikkeling van alle dingen : een algemeenen over alles wat bestaat uitgestrekten, regelmatigen gang die het bijzondere( het persoonlijke, geheel onderdrukte. Tegen deze achterstelling van het persoonlijke kwam het persoonlijkheids-besef des menschen ten slotte in ver/.et. Mijn persoonlijk lijden, mijne bijzondere levensstrijd en ellende zal niets gelden, zal slechts een wanklank zijn cüe, zooals gij beweert, in het algemeen akkoord der dingen zich tot zijn tegendtoi omzet, in de allesverslindende eenheid tot harmonie wordt opgelost? Neen, daartegen komt mijn persoonlijkheidsgevoel in verzet. Het besef van leven, van lijden, van afzonderlijk bestaan en bestaansstrijd richt zich tegen den Moloch van aléénheid, hetzij dan God of natuur of zedelijke wereldorde of hoe dan ook genoemd, en verbrijzelt hem. Gij wilt. o logische en pantheïstische wijs-
25
begeerte, het groot Geheel laten gelden, ja het aanbidden, maar het bijzonder persoonlijke, het mijne en het uwe, ■/.al daarbij in \'t niet of althans in onbeduidendheid verdwijnen? Neen, dan zeg ik dat uw Geheel, uit een oneindig aantal van zulke nullen samengesteld, zelf ook nul is. Zoo spreekt een wettig menschelijk gevoel; en deze inspiratie, die het denken in den genialen Schopenhauer de richting van het persoonlijke, van het krank-persoon-lijke deed inslaan, is op zichzelve juist en waar.
En als nu het denken, de persoonlijkheid, den wil des menschen vooropstellende en daaruit den algemeenen Wil verklarende, op deze wijze buiten God en Zijn openbaring om, zich aan het werk zet; als het de wereld buiten den levenden God wil verklaren: o dan is er een verheven waarheid in, een ontzaglijke ironie Gods, dat er alzoo in bet Pessimisme een beeld voor den dag komt dat de wereld als een gedrochtelijke lijdensgestalte teekent. Wat zal de wereld buiten God anders zijn dan een tooneel van ellende en lijden? Dit is de oprechtheid van liet pessimisme. De andere wijsgeerige stelsels verdichten een zeer aangenamen, schoonen, wel in elkaar sluitenden wereldsamenhang, en kunnen het buiten den levenden God, buiten Jezus Christus zeer wel stellen. Het pessimisme alleen toont de havelooze naaktheid der wereldgestalte die dan verschijnt. Wil men nu eenmaal een Pbaeton teekenen. welnu dan geve uien hem kromme lijnen op zijn baan, en ten slotte na veel zengens en bevriezens een deerniswaarden val.
Het pessimisme zegt, naar zijn naam, dat de wereld »zeer slechtquot; is. »Slechtquot; en ))goedquot; zijn waardschat-tingen, bij welke dus de vraag is; wie houdt den maatstaf in de hand? Voorwienis het hier slecht, v o o r wien goed? Het antwoord is: voor de mensche-
lijke persoonlijkheid. Voor deze echter is de hoogst mogelijke bevrediging, het volkomen goede, gelegen in het volkomen-maken van zich/elve, door de zedewet, de wet der heiligheid, op te volgen. Maar bij deze hoogste ontvouwing der menschelijke persoonlijkheid blijkt er in den mensch en zijn leven zulk een majesteit te liggen, dat een hooger wezen niet, zooals de pessimist beweert (bladz. 21) liever zou wenschen vernietigd te worden dan tot den toestand, het bestaan van een mensch te dalen. Want zie. het Woord, het eeuwige Woord heeft zelf niet versmaad, vleesch te worden, en Hij schaamt zich niet, ons broeders te noemen. En daarom zeggen wij ook niet met Leopardi dat het bremkruid gelukkiger is dan de mensch omdat het zijn vergankelijkheid niet kent (bladz. 22), maar wij zeggen met Pascal: »Wanneer het heelal op hem zou ineenvallen, dan zou de mensch nog edeler zijn dan het heelal zelf, want hij weet dat hij sterft en kent de overmacht welke het heelal op hem heeft. Maarjhet heelal zelf weet daarvan niets.
Het pessimisme begrijpt iets van het zuchten der kreatuur, en van de noodzaaklijkheid dat de mensch haar bevrijde. En op de vraag hoe hij dat doen zal, geeft het in schoone diepzinnigheid hetzelfde antwoord als het evangelie: door zelfverloochening. Al wat deugd heet, is slechts een min of meer volkomen vorm van zelfverloochening. De geheele zedelijkheid bestaat in het verzaken van eiken vorm der begeerte, een gedurig offer van den Wil die de grond van alle leven is, dus een ontkenning van het leven zelf. Maar de zelfverloochening van den pessimist is lijnrecht tegen die van het evangelie over gesteld. De pessimist wil vernietiging van den wil, doch Christus wil juist de hoogste spanning van den wil. bet.
verzaken van het natuurlijke zondige leven, om het hoogste, waarachtige leven te winnen.
De pessimist meent dat de vernietiging der wereld in zijn handen is gesteld. Als hij, als de mensehheid, voor zijn stelsel gewonnen, zich op zyne wijze verloochenen zal, dan valt de wereld mede in het niet terug. Deze onzinnige hoogmoed der gedachte door welke zij meent langs eigen gevonden weg de wereld te beheerschen, is juist het tegenbeeld van den ootmoed der kinderen Gods. De kinderen Grods, de geloovige Gemeente oordeelt ook, naar het Woord baars Gods, dat door haar sterven de wereld mede sterft. Maar het is op andere wijze, en dit sterven leidt niet tot vernietiging, maar tot de geboorte dei-nieuwe, verheerlijkte, ware wereld. »De liefde van Christus dringt ons, als die dit oordeelen dat, indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En hij is voor allen gestorven, opdat zij die leven, niet meer zichzelven leven, maar dien die voor hen gestorven en opgewekt is. Indien dan iemand in Christus is, — daar is, niet vernietiging, maar een nieuwe schepping: het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden
Zoo wonderlijk zijn in dit diepzinnig stelsel waarheid en leugen dooreengemengd. Waarheid, want inderdaad, indien wij geen andere wereld kenden dan die het pessimisme kent, een wereld buiten Christus, zij ware met recht de ellendigste van alle mogelijke werelden te noemen. Leugen, want juist omdat deze wereld verkeerd, in den dood gevallen is, moet zij — niet in de vernietiging terugvallen, maar tot verheerlijking omhoog geheven worden.
Zeker reisverhaal van voor omtrent dertig jaren gewaagt
van een sohoone jonge vrouw, die uit een .-chipbreuk, zij alleen uit de gansche bemanning, op een nabijliggend eiland gered werd. Daar woonden wilden, en de schip-breukelinge werd genoodzaakt, in stuitende verbindingen met meer dan een hunner te leven verscheidene jaren lang. Eindelijk landde daar voor een kort oogenblik een europeesch schipquot;, en met verbazing zagen de schepelingen de jonge vrouw, van hare kinderen omringd, met uitgestrekte armen op hen toeloopen en smeeken om opgenomen te worden. Het geschiedde, en in veiligheid kon zij op het schip met onuitsprekelijke dankbaarheid haar lotgeval aan hare redders verhalen. Die schoone vrouw is de waarheid, de waarheid van de ellende der wereld en van de groote wet der zelfverloochening. De wilden met welke zij in die treurige verbindingen leven moest en de kinderen die zij daarin baarde, zijn de zwartge-kleurde, buitensporige dwalingen van het pessimisme en zijn gevolgtrekkingen. Maar die waarheid, aldus met dwaling en leugen haars ondanks in verbinding, breidt smeekend de armen uit om in het reddende schip der G-emeente en hare belijdenis der waarheid opgenomen te worden.
* * *
Lv t/Ytrv. ttytj \' ^ J\'