ZONSOPGANG NA. PINKSTEREN.
Wij mochten Pinksterfeest vieren. Een naklank van de heerlijke boodschap des heils blijft in mijn hart rni-sohen. O zalige waarheid: de Heilige Geest is uitgestort, de laatste dagen, de dagen der Vervulling zijn begonnen. Het Pinkster-Evangelie werpt de stralen van zijn licht naar achteren. Alles wat voorafging, is verheerlijkt. Ook wat wij in ons heiligdom vierden. Kerstfeest, Paasch-feest, alles is een eeuwig feit, in het hebt van den Heiligen Geest gezien. Maar eveneens de toekomst is van die stralen verhelderd. Er is een eeuwige achter-«rond der dingen. Ik wandel op een bodem, die ter verheerlijking bestemd is. De Heilige Geest profeteert van vernieuwing, eeuwige schoonheid, voltooiden glans,
voor niet verren tijd.
Het is vroeg. Ik werp mijn venster open. De zon
breekt door.
Ook gij, heerlijke lichtdrager, van God gesteld aan den hemel om beeld zijner levendmakende liefde te zijn, ook gij hebt, als deze gansche natuur die gij overstraalt, in het licht van het Pinkster-wonder een symbolischen glans.
S)
Zal ik uw opgaan beschrijven?
Laat een vereerde meester het voor mij doen.
»Zie naar het Oosten, dat zachtjes aan begint te kleuren, eerst van doffer, straks van helderder, min of meer doorschijnende vegen, strepen, banken, van grijs, groen en rood, en paarsch, en oranje, en geel! —Hoog, boog boven de plaats waar de zon te wachten is, zweven wolkjes van liefelijk rozenrood! Zal de zon niet, zal zij nooit komen ? Ja zij gloeit aan de kim, en zij meldt zich aan als een reusachtige bloedrobijn in een glinsterend gouden ring! Zij is metterdaad opgegaan, maar haar schijf ziet gij vooreerst nog niet in haar geheel. Slechts de blinkende top, en wat lager een paar gouden strepen, maar door breede, zwarte balken nog van elkander gescheiden. Nu volgt de strijd, de worsteling met de dikke nevelbanken, waarin zij eindelijk overwint. Eerst dan zet zij haar kroon van stralen op, en de zegepraal, aan de kimmen behaald, breidt zich uit over de geheels ruimte van den hemel, waar nu alles blauw en licht wordt, en over de gansche vlakte der aarde, waaide glinsterende dampen voor haar uitrollen, als op de vlucht geslagen ruiterbenden.quot;
Zoo is het. Beets! gij treffelijk teekenaar van Neder-landsche indrukken en toestanden uit natuur en men-schenwereld, of liever, die ze zelf tot uwe lezers spreken doet, zoo trouw stelt gij ze voor ons, als hier mijn eigen oogen op de breede vlakte zien.
En ook dit laat gij dan volgen naar waarheid;
»Dit is een gansche geschiedenis, een drama met ontwikkeling en ontknooping, waarin uw hart belang neemt. Gij woont het niet slechts bij, gij doorleeft het met vrees en hoop, leed en vreugde, en in het beslis-
send oogenblik voelt gij het kloppen van uw hart.quot;
Ja, ook mijn hart klopt, mijne ziel aanbidt. Want deze zonsopgang predikt mij nog eens de geheele Pinkstergeschiedenis in de symbolentaal der natuur.
Onze Heer en Heiland, was ook Hij niet als deze zon, eerst nauw merkbaar in zijn heerlijkheid, dan strijdende, worstelende met den dichten drom der vijanden, tot Hij eindelijk overwon, uit het graf opstijgende? Heeft Hij ook toen niet, toen eerst, zijn stralenkroon opgezet ? En heeft niet in deze uitstorting des Heiligen Geestes »de zegepraal, aan de kimmen behaald, zich uitgebreid over de geheele ruimte van den hemel, waar nu alles hemelsch gekleurd en licht wordt, en over de gansche vlakte der aarde, waar de glinsterende dampen nu wegrollen?quot;
Ja, het leven der wereld is alzoo vernieuwd, die zon der verheerlijking is, ook reeds in d i t vleesch, aanvankelijk opgegaan over ons geheele leven. In het midden des daags, als de zon niet meer zoo schilderachtig schoon door de wolken breekt, is haar glans ook zoo heerlijk niet als des morgens en des avonds, als de wolken en nevelen het bed zijn waaruit ze stijgt of waarin ze nederzinkt. Zoo is ook deze middag des levens, waarin ik sta, zoo schoon niet als mijn kindsheid, of zoo als mijn grijsheid, van boven door den glans der reeds aanbrekende eeuwigheid verlicht, wezen zal, zoo het Gode behaagt. Even zoo op den morgen der geschiedenis wijken voor den gloed der opgaande zon de doorbroken nevelen »als op de vlucht geslagen ruiterbendenquot;. Ja, of wel ze herinneren aan zulke grandieuse reuzengedaanten, als die in den morgen der geschiedenis zweven, onbepaalde, mythisch-omtreklooze gestalten, die ten hemel
optrekken, Orpheus, Herakles, Ram ah en hun gelijken. Op het midden van den dag der historie is alles kalmer, matiger, vvonderloozer naar het schijnt; maar dezelfde adem Gods, slechts niet zoo duidelijk voor iedereen merkbaar, waait toch ook daarin.
In deze feestelijke morgen-stemming neem ik Gods Woord ter hand. Straks zal de plicht, de afgepastheid des beroeps mij het ppoor bakenen dat ik te volgen heb. Nu mag ik eerst mijn geest baden in de heilige schoonheid der woorden Gods. Hier, in mijn Bijbel, is nog geen sprake van een onpersoonlijke wet, van een onveranderlijke natuur-orde. Al wat geschiedt, ook in de natuur, is de vrije daad des eeuwigen, almachtigen, persoonlijken Gods, wiens werking, als het wonder, nog niet van die der natuurlijke orde is afgescheiden. Want het gansche begrip van het wonder is van lateren tijd, van don tijd der afgetrokken gedachten afkomstig, toen de levende aanschouwing reeds geweken was.
Ik misken uw arbeid en het grootsche van uw streven niet, o gij, die zoo straks in uwe kunstig gesloten zaal deze lichtstralen door het prisma zult laten binnenkomen en breken en zich verdeelen, om haar bundel te splitsen en eik zijner deelen en kleuren vernuftig te onderzoeken; of die den mogelijken duur van het morgenrood in elke luchtstreek bepaalt. Door uwe mathe mathische berekening meent gy misschien de verrukking te moeten wraken, waarin ik mij baden mag. Maar ik waarschuw u, met Max Müller, om toch niet van kinderachtigheid en dichterlijken waan te spreken, als gij 1^. v. in de Veda\'s leest: »De zon, zal zij komen en opgaan? Onze vriendin, het morgenrood, zal zij we-clerkeeren? De monsters van den nacht, zullen ze ooi
beden door don God des lichts OTerwcnnen worden?quot; Spot daar niet mede, mijn geleerde broeder! want uwe berekeningen, die in het midden staan, zijn zelve niet anders dan het prismatisch uit elkaar vallen van hetgeen in de aanbiddende blijdschap, die ons eenvondigen bezielt, nog vereenigd is. In de ware aanbidding, die het morgengevoel, het begin is, ligt het verstandig denken, dat tot het midden, den vollen dag behoort, opgesloten; en dit keert aan het einde ook weer tot deze aanbidding terug, gelijk het avondrood met dat van den morgen het licht des daags omsluit. Daarom eindigt ook Kepler\'s beroemd hoofdwerk met een zielvol gebed tot God, die hem de harmoniën des heelala had doen genieten.
Die aanbidding, zou ze een lager standpunt des geestes zijn? Zelfs haar allereerste vormen, de mytho-logiën der volken, de eerste schoone mythen, die alle de natuur, vooral de zon in haar strijd tegen de duisternis en den nevel, ten voorwerp hebben, zijn ze slechts persoonsverbeeldingen zonder meer — gelijk zoo vaak de hedendaagsche godsdienstwetenschap ze verklaart? Kaad-sels die, eenmaal opgelost, eenvoudig het kinderachtig bijgeloof der oudste tijden bewijzen?
O neen. God i s, waarlijk en waarachtig, in de natuur zoowel als in de geschiedenis. De mythologiën zijn geen eerste fantastische pogingen om tot natuurkunde te komen, bestemd om later voor de wetenschap en heur klaarheid te wijken. Neen, ze zijn uitdrukkingen van werkelijk leven, dus van aanbidding, wier vorm wisselt, maar wier inhoud eeuwige waarheid blijft. Ze zijn een zoeken en tasten naar den onbekenden God. Laat een Israëliet die van de »tijden der onwetend-
heidquot; ook in \'t gezicht van het Parthenon spreekt, deze dingen verklaren en liet raadsel oplossen, staande op den Areopagus. Hij wordt met schouderophalen uitgelachen, maar hij gaat stil heen en heeft de waarheid gesproken, die blijven zal, als alle deze geestige lachers zullen begraven en vergeten zijn.
Doch spreken en peinzen we niet verder. Het is de tijd des morgengebeds. De hand der eeuwige Liefde opent zich reeds om het Manna te strooien. Ik wil haar niet laten wachten; immers later op den dag zal lichtelijk dit Manna, nu van den dauw in de eerste morgenstralen bepereld, door de zonnehitte zijn gesmolten.
Welk is uw andwoord, o mijn God! op het morgengebed uwer kinderen?
Wij zien weder de zon als het oog zich heropent. De zon, reeds iets hooger gerezen.
Ja, wij verstaan uwe sprake.
De zon rijst op, en gaat ook weer onder, en hijgt naar de plaats waar zij oprees. Maar de zon der waarheid Gods rijst op en daalt niet neder.
Dat is uwe verkondiging, volheerlijke negentiende Psalm. Gelijk voor de zon de natuurwet gesteld is om steeds hooger te rijzen en het aardrijk te vervullen van haar levenswarmte, zoo moet ook, naar de hoogere wet des geestelijken levens, het woord onzes Gods overwinnen. Hoe heerlijk, als de zomerwarmte ons lichamelijk en geestelijk verkwikt. Ben gevoel van overwinning over alle bezwaren der natuur vervult ons dan, en wekt een vroolijkheid, waarin we alles durven aanvatten, voor alles frissche ontvankelijkheid hebben. Zoo is het met
7
de zomerwarmte der eeuwige waarheid Gods voor ous hart. Als de harmoniën van Gods Woord ons verrukken, de heerlijke samenhang der geopenbaarde waarheid ons helder wordt, in het leven Gods in ons de oplossing zich toont van al de raadselen die de wijsbegeerte stelt — dan kan een naamloos gevoel van overwinning, als een lentezonnegloed na grimmige winterkoude ons vervoeren, en wij herhalen in ons binnenste de hymne des geloofs: »Hieraan kent gij den Geest Gods; alle geest die belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God. En alle geest die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet: maar dit is de geest van den Antichristus, welken geest gij gehoord hebt dat komen zal, en is nu aireede in de wereld. Maar: kinderkens, gij zijt uit God, en hebt hem overwonnen; want Hij is meerder die in u is, dan die in de wereld is,quot;
En thans, mijn Rückert, neem gij het woord.
Nun senke dicli vom Himmel nieder im Morgenlicht, ünd schleusz mir auf die Augenlieder im Morgenliclit! Mein leiblicli Aug\' ist aufgesclilossen im Moj-genglanz; Schleusz auf die Seelenangenlieder im Morgenlicht!
Du bist bei mir als Licht geblieben im Gr ami der Nacht, Ich schwebt\' auf deinem Duftgefieder im Morgenlicht,
Dein Traum, der naclitlich mich getragen in \'s Paradies, Liesz mich zur Erde sanft hernieder im Morgenlicht. Ich sehe dich auf Erden wandelu im Morgenglanz, Du gehst die Schöpfung auf und nieder im Morgenlicht, Die Lüfte, die den Fittig baden in deinem Than, Sie Tragen Botschaft hin und wieder ira Morgenlicht. Die Schöpfung regt sicli, dir zu dienen, im Morgenstrahl, Nun regt euch frisch auch, meine Glieder, im Morgenlicht! Die Krafte, die das Herz gesogen im Schlummei\'duft,
Will es dir weihen treu und bieder im Morgenlicht.
Lasz jeden Arm, der miid\' ausruhte, die Arbeit und Die Lust zur Arbeit fiuden wieder im Morgenlicht.
Lasz jeden seine Körner streuen auf déinem Feld, Und streue du den Segen nieder im Morgenlicht!
Und so wie über\'m stillen Fleisze des Samanns schwebt Die Lerch\' auf hellem Lobgefieder im Morgenlicht,
So lasz mit deinem Preise schweben hin ob der Welt, Die dir arbeitet, meine Lieder im Morgenlicht.
\'« Hacje, 26 Mei 1874. J. H. Gunning Jr.
Op dezen 2C Mei, in de morgen-ure der Europeesche geschiedenis, toen pas de volksverhuizing het romeinsche rijk had overstroomd, is bij het vallen van de avond-schemering, op Hemelvaartsdag 735, in het Engelsche klooster Jarrow, de eerwaardige Be da gestorven. Zittende op den bodem zijner cel, door zijn leerling Cuthbert ondersteund, zong hij: »Eere zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Greestquot; — en als hij den Heiligen Geest had genoemd, gaf hij zijn geest en ging over tot het hemelrijk.
Mijn laatste avond zij gelijk de zijne I