-ocr page 1-

TOT DE KENNIS
VAN DE

BESCHUTTENDE WERKING

VAN HET

RETICULO- ENDOTHELIALE
STELSEL

-ocr page 2-

Si

« *

f

-ocr page 3-

C \' gt;

I

X j

ir\'

-ocr page 4-

lt;r

-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE
BESCHUTTENDE WERKING VAN HET
RETICULO-ENDOTHELIALE STELSEL

-ocr page 6-

■m

fer?
M.

\' ■ w; a\' •■\'»

• ■i\'-vi. .r.-.JAki

. V •

■ -il»nbsp;.nbsp;r-,\'■\'■•-v ■ fiquot; .

ti» -^y..-.

.. . -fa-iOï

-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN DE BESCHUTTENDE WERKING VAN
HET REllCULO-ENDOTHELIALE STELSEL.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIIKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAG-
NIFICUS D
r. L. S. ORNSTEIN HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG 17 NOVEMBER 1931 DES NAMIDDAGS

TE 4 UUR

DOOR

JOHANNES DER VEDUVEN

ARTS

GEBOREN TE AALTEN

DRUKKERIJ VIJLBRIEF - NEUDE 37 - UTRECHT

BIBLIOTHEEK DHR
RIJKSUNIVERSITEIT

U T n E C H 1.

-ocr page 8-

; » .

gt;ï

immiom

m

Ä-rV.--

MÄquot; -Il

U

S

mâ::

mmi

■■ - u ...........■

.....

-ocr page 9-

Aan mijn Ouders
Aan mijn Vrouw

-ocr page 10-

mMm

■\'--ëi^

r-i................

J- ,

-, /Jt. :

■ ■ j-ks ______

. i..

■D

T»«.\'

Suis/

.f-

■ quot;Äifc

feit-quot;-\'. ■

-li.-\'

^^fjfiO njsiti aeA\'
n\\m asA-

-ocr page 11-

h -r] verschijnen van dit proefschrift biedt mij de welkome gelegen-
^»d U^ Hoogleeraren. Oud-Hoogleeraren en Docenten der Genees-
undige en Philosophische Faculteiten van de Utrechtsche Universiteit
dank te betuigen voor het onderwijs, dat ik van U mocht genieten.
^ Hooggeleerde Ringer, Hooggeachte Promotor, U geldt mijn
^yzonderen dank. Zoo niet reeds als Uw assistent Uw groote welwillend-
heid mij gebleken was, des te duidelijker is dit geworden bij de bewerking
^an het onderwerp van mijn proefschrift. Uw heldere blik. Uw critisch
ordeel hebt Gij mij ten allen tijde ten dienste gesteld. Zoo zullen de
yen, dat ik onder Uw leiding heb mogen verkeeren. voor mij van
\'\'quot;jvende waarde zijn.

^ Hooggeleerde de J osselin de J o n g. dat Gij steeds bereid
^aart. wanneer ik bij U aanklopte, de organen der proefdieren, welke
e oost-indischen inkt waren ingespoten, te onderzoeken, waardeer
2eer. Ik werd daardoor in staat gesteld de beteekenis van deze
^spuiting veel beter te beoordeelen.

. , ^^^ ook nog na mijn arts-examen van Uw voortreffelijk onder-
quot;r\' ®ocht genieten, Hooggeleerde H ij mans van den Bergh.
klinbsp;^^^ groot voorrecht. De gastvrijheid, waarmede Uw

blijV^nbsp;voor mij openstond, zal mij steeds in dankbare herinnering •

^ Hooggeleerde B ij 1 s m a. U dank ik voor de gelegenheid, die Gij
J geboden hebt, in Uw laboratorium een deel mijner onderzoekingen

^^ verrichten.

Hooggeleerde S c h o o r 1, ben ik dankbaar voor de bereidwillig-
fleh \' .^^^\'^^ede Gij de samenstelling van de door mij bij de proeven

ï^^kte oost-indischen inkt hebt willen onderzoeken.
Van
nbsp;^ y ^ e V e 1 d. mij behulpzaam waart bij het uitvoeren

®iin proeven, waardeer ik zeer.
^ . e medewerking, die ik van U. waarde Herber ontving, ook bij

^erkzaamheden als assistent, zal ik niet licht vergeten.
Qjgj^ slotte mijn hartelijken dank aan allen, die op eenige wijze
egewerkt hebben aan het tot stand komen van dit proefschrift.

-ocr page 12-

inhoudsopgave.

BIz.

Inleiding..................................... j

Hoofdstuk i.

De milt en hare werkingen...................... 4

hoofdstuk ii.

Het reticulo-endotheliale stelsel................... 15

hoofdstuk iii.

Rotting in den darm......................... 31

Hoofdstuk iv

Beschrijving van de gevolgde werkwijzen............. 44

Hoofdstuk v.

Eigen onderzoek en uitkomsten................... 61

Hoofdstuk vi.

Beschouwingen over de verkregen uitkomsten.......... 96

101

Samenvatting...............................

-ocr page 13-

inhoudsopgave.

BIz.

Inleiding......................................................................j

Hoofdstuk i.

De milt en hare werkingen...................... 4

Hoofdstuk ii.

Het reticulo-endotheliale stelsel................... 15

Hoofdstuk iii.

Rotting in den darm......................... 31

Hoofdstuk iv

Beschrijving van de gevolgde werkwijzen............. 44

Hoofdstuk v.

Eigen onderzoek en uitkomsten................... 61

Hoofdstuk vi.

Beschouwingen over de verkregen uitkomsten.......... 96

Samenvatting.................................. 101

-ocr page 14-

«

)-

....nbsp;vnbsp;...

quot; • ■■ \'1

tl

■II

quot;.iiJnbsp;^r\'-I

•.......i^\'tó - \'

V- y-y\'s^nHoci\' •

yf yr -\'r-

« 3 .e

.....

\'■ 7,quot;\'Of-;-\'

X w .

-ocr page 15-

INLEIDING.

, Bij het onschadehjk maken van vergiftige stoffen, welke óf vaa
Uiten af aan het organisme worden toegediend, óf in het lichaam ont-
aan, speelt, op grond van de uitkomsten van vele onderzoekingen de
iever een zeer belangrijke rol.

Zonder deze onderzoekingen volledig en met name te noemen, zij
och terloops vermeld, op welke verschillende wijzen men de lever heeft
giï^^^^^ °P wijze van werken bij het onschadelijk maken van ver-

Zoo heeft men gevonden, dat, wanneer een vergiftige stof in de
poortader werd ingespoten, deze stof minder schadelijk was voor het
ichaam, dan wanneer dezelfde stof in een andere ader werd ingespoten.

ok de uitkomsten van proeven, waarbij een fitsel van Eek aangelegd
was, wezen in deze richting.

Doorstroomingsproeven met de overlevende lever toonden eveneens

«^rif ^^nbsp;^^ vergiftige werking van verschillende

«rotten op te heffen of te verminderen.

de 1nbsp;wijzen waarnemingen, gedaan bij ziektes van de lever, op

e eschuttende werking van de lever tegen vergiften.

in den laatsten tijd is echter vaak gebleken, dat bepaalde werkin-
n, die raen voordien aan een bepaald orgaan had toegeschreven, ook
an andere organen toekomen.
^ et behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat uitkomsten van
uit de laatste jaren aantoonen, dat het onschadelijk
en van vergiftige stoffen niet uitsluitend is gebonden aan de lever,
ond\'^nbsp;andere organen deze werking bezitten. Enkele van deze

erzoekingen mogen reeds hier iets uitvoeriger besproken worden.

deed K, Mitsuba i) mededeeling van zijn onderzoek

K. Mitsuba. Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 164, 1927, blz. 236.

-ocr page 16-

waarbij hij de urine van honden en konijnen onderzocht op het gehalte
aan estersulfaten en glucuronzuur vóór en na het wegnemen der milt Hij
stelde vast, dat na het wegnemen der milt de afscheiding van gepaarde
verbindingen in sterkte toeneemt.

Op grond van zijn onderzoek en uitkomsten kent M i t s u b a aan
de milt een rol toe bij het onschadelijk maken van bepaalde voor het
lichaam schadelijke stoffen, welke, zooals bekend, onder normale om-
standigheden in het darmkanaal worden gevormd en in de bloedbaan
opgenomen. De milt zou deze schadelijke stoffen afbreken tot onscha-
delijke. Schiet echter deze werking van de milt tekort, dan moeten andere
afweermiddelen in versterkte mate in het werk worden gesteld.

Dat het lichaam deze schadelijke stoffen kan paren aan zwavelzuur
glucuronzuur of andere stoffen tot voor het lichaam onschadelijke ver-
bindingen, is een reeds lang bekend feit. Indien de milt nu inderdaad in
staat is om uit het darmkanaal opgenomen schadelijke stoffen af te bre-
ken en onschadelijk te maken, dan is na het wegnemen van de milt
het
aanbod van schadelijke stoffen voor verbinding met andere stoffen tot
onschadelijke grooter geworden en kan men een versterkte afscheiding
van gepaarde verbindingen met de urine verwachten.

M. Händel en E. H. Rosenzuaigi) hadden kort tevoren er
reeds op gewezen, dat bij het onschadelijk maken van vergiftige stoffen
de milt naast de lever een voorname plaats inneemt.

Vergiftigingen met cocaine verdragen de muizen, waarbij de milt
weggenomen is, veel minder goed dan de ter vergelijking op dezelfde
wijze vergiftigde normale dieren. Dat de heelkundige bewerking niet de
oorzaak was van den verminderden weerstand tegen het vergift cocaine,
toonden zij aan door bij een derde groep van dieren een laporotomié
te verrichten. Deze laatste dieren gedroegen zich tegenover de vergifti-
ging met cocaine als normale muizen.

Zij hebben echter ook nog op een andere wijze getracht deze wer-
king van milt en lever nader te onderzoeken. Uitgaande van de gedachte
dat een bepaalde soort van cellen, welke èn in de lever èn in de milt
ruimschoots voorkomen en welke tot het reticulo-endotheliale stelsel
gerekend worden, voor dit onschadelijk maken van vergiften verant-
woordelijk gesteld moet worden, hebben zij door middel van blokkadgt;
met ferrum oxydatum saccharatum het reticulo-endotheliale stelsel in
zijn werkingen getracht te belemmeren.

Inderdaad vonden zij na deze blokkade dat de weerstand van de
dieren tegenover vergiftiging met cocaine nog meer afgenomen is dan
na het wegnemen der milt alleen. Zij besluiten, dat de reticulo-endothe-

dell sf igiVbh^ 320nbsp;Deutsche Medizinische Wochenschrift.

-ocr page 17-

Hale elementen bij het onschadelijk maken van cocaïne een belanqrijke
rol spelen.

Deze belangrijke onderzoekingen, waarbij gewezen wordt op de
oeteekenis van de milt en het reticulo-endotheliale stelse bij de verde-
lging tegen schadelijke stoffen, hebben mij ertoe geleid een dergelijk
onderzoek te verrichten. Hierbij is dan meer in het bijzonder de vraag
gesteld, of milt en ireticulo-endotheliale stelsel een rol spelen bij het ver-
nieti^n van vergiftige rottingsproducten uit den darm.

Um een indruk te krijgen omtrent den graad van vernieling van
aeze vergiften in het lichaam, werd bij het onderzoek, hetwelk in dit
proefschrift besproken zal worden, de urine onderzocht op het gehalte
aan gepaarde verbindingen.

Met het doel invloed te oefenen op het proces van het vernietigen
van schadelijke rottingsproducten uit het darmkanaal, werd nu eens
gebruik gemaakt van de blokkade van het reticulo-endotheliale stelsel,
aan weer van het wegnemen van de milt.

Alvorens de uitkomsten van deze proeven te beschrijven, wil ik in
e nu volgende hoofdstukken het vraagstuk van de werkingen van de

en het reticulo-endotheHale stelsel bespreken.

-ocr page 18-

HOOFDSTUK I.
DE MILT EN HARE WERKINGEN.

O Für tlnbsp;quot;quot; pathologische chemie begint

O. u r t h het hoofdstuk over de milt met de volgende woorden- Dasz

man mit einem so voluminösen Organe, wie es die Mik ist. nur aar so
wenig anzufangen weisz. ist eine Tatsache, welche die Physiologen von
jeher schwer betrübt hat und auch heute noch betrübt.quot; i)

Toch is het niet te wijten aan te geringe belangstelling voor die
bS\'if quot;nbsp;zekerheid over de milt en hare werkingen

Integendeel, het aantal onderzoekingen op dit gebied is omgekeerd
evenredig aan wat er met zekerheid over bekend is.

Van de werkingen, die min of meer vast staan, zullen in dit hoofd-
stuk de belangrijkste besproken worden. Daar echter verschillende van
deze werkingen in nauw verband gebracht worden met den merkwaar-
digen bouw van de
milt, dient eerst een bespreking over den anatomi-
sehen bouw vooraf te gaan.

Anatomische bouw der milt.

De bekende vergelijking van de milt met een spons heeft zeer zeker
veel aantrekkelijks Niet alleen in bouw. maar ook in
bepaaHe Jgen
scliappen is een zekere overeenkomst waar te nemen

Het balkenstelsel in de milt zou men. wat de bouw betreft, kunnen
vergeleken met het elastische bestanddeel van de spons, terwijl de
TazTn
ertusschen vergeleken kunnen worden met de pulpa-ruimtes^n de ml
gaat deze vergelijking in meer opzichten mank. dan dat

1928,%^physiologischen und pathologischen Chemie, deel 1,

-ocr page 19-

ZIJ overeenkomsten biedt. Toch heeft zij iets aanlokkends en komt zeer
zeker ons voorstellingsvermogen te hulp.

De trabecula, de balkjes der milt. bezitten, althans bij den mensch
en vele dieren, spiervezels; de beteekenis hiervan zal later, bij de be-
spreking der werkingen van de milt, nader onder het oog worden gezien.

Door deze balkjes loopen de groote bloedvaten, die aan den hilus
aer milt intreden en zich in de trabecula vertakken.

De vraag over het beloop der bloedvaten, meer in het bijzonder
er uitloopers der bloedvaten, heeft reeds vele pennen in beweging ge-
rächt. Hoewel er heden ten dage nog geenszins eensluidendheid
eerscht in de opvattingen, welke aangaande deze zaak bestaan, is er
och in de laatste jaren een bepaalde meening op den voorgrond getre-
en, welke door vele onderzoekers verdedigd wordt.

De belangrijkste vraag over het beloop der bloedvaten in de milt is
aitijd geweest: bestaat er een gesloten of open bloedbaan. Met andere
Woorden, stroomt het bloed langs de gebruikelijke, gebaande wegen, of
estaan er zijwegen, zonder bloedvaatwand, zonder endotheel, langs
welke zijwegen het bloed uit de slagaderlijke haarvaten tenslotte toch
weer in de aders terecht komt.

Over het beloop der groote bloedvaten heerscht wel eenstemmig-
eid. De miltslagader treedt aan den hilus de milt binnen, veelal na zich
^erst kort tevoren eenige malen vertakt te hebben. Aanvankelijk door
et weefsel der trabecula omgeven, verliest zij, kleiner wordend, dit
Weefsel en treedt zij uit in de pulparuimte der milt.

Daar wordt de smalle slagader ve Ll omgeven door een lymphoïd-
Weefsel, hetwelk reeds in 1669 door Marcello Malpighi beschre-
ven is. Deze plaatselijke ophoopingen van lymphoïd weefsel worden
dan ook meestal lichaampjes van Malpighi genoemd. Na uit dit
ichaampje van Malpighi getreden te zijn, verdeelt de kleine slag-
ader zich op een merkwaardige wijze, door onze landgenoot F. R u y s c h
1696 beschreven in twee of soms drie takken. Deze typische vertak-
kingen werden door R u y s c h penicilli genoemd.

Na deze vertakking worden de haarvaten over een geringe lengte
omgeven door een weefsel van bijzonderen bouw en, zooals vooral uit
e onderzoekingen der laatste decenniën is gebleken, van zeer bijzon-
dere eigenschappen.

F. Schweigge r-S i e d e 1 heeft in 1863 deze weefselverdichtin-
3en van den cappillairwand ,,Hülsenarteriënquot; genoemd. In vorm gelijken
2ij op een ellips, terwijl zij concentrisch opgebouwd zijn uit enkele lagen
van cellen.

De samenstellende deelen van een dergelijk ellipsoïde lichaam liggen
^let vast aaneengesloten naast elkaar, maar, althans onder sommige om-

-ocr page 20-

mfln^nnbsp;quot;quot;quot; verbinding tusschen de omgevende

pulparuimte en het lumen van het haarvatnbsp;yevenac

Verschillende bekende feiten pleiten voor deze opvatting. Zoo kan
men een m de slagader ingespoten kleurstof aantoonen tusschen ï
dementen, we ke de ellipsoïden vormen. Er zijn echter onderzoekers

tkLri^ir ^

^^ ^^^ - -- bloed-

^„•^ti^\' N a c Nee 1) kon in zijn microscopische praeparaten zeer
duidehjk kanaa tjes, bij sommige dieren met endothelium beLed wa^
nemen welke kanaaltjes door de wanden van de elhpsc^\'den hee^ een
LfÄn.quot;^quot;\'nbsp;^^ pulparuimte L h^inrndi;:

onderzoeker in microscopische praeparaten dui-
delijk aantoonen. dat er soms een direkte verbinding Lstaat tischen
de ca 113,re arteriën en de uitloopers der adres, de miLnus. M I e N e quot;
staat dus. en met hem vele andere onderzoekers, de meening voL van
een zoowel open als gesloten bloedbaan in de milt

Mogen al de verschillende onderzoekers in bijzonderheden verschil
ende opvattingen hebben, zij stemmen hierin toch wel overeen da teen
tweevoudige bloedbaan mogelijk is.

Het bekende onderzoek van J. B a r c r o f t i) is een qroote steun

Ted quot;\'TT -^9iftiging met koolmoLyde^H ee he

bloed in de miltpulpa zoo goed als vrij van gas. wanneer het proefdier
zich rus ig gedroeg. Wanneer het dier echter in zijn rust gestoord werd
en dientengevolge samentrekkingen van de spiervezels\'in en om de
milt tot stand kwamen, bevatte het bloed in de miltpulpa zeer spLt

bl^db T\'rnbsp;-- eLLort k?ep in de\'

bloedbaan, die de stroom van het bloed slechts in een richting toêL\'

Zoo w,zen J. T a i t 2) en M. F. C a s h i n op het bekende eft St bÜ

mspuiten in een miltader de vloeistof niet uit de slagaders te vtrscl^

woTln T u\'wnbsp;aciers. Wanneer deze afgebond n

worden, zwelt het orgaan wel op. maar de vloeistof komt niet of moeiliU

tev^ijn uit de slagaders. Wanneer T a i t en C a s h i noZlnt

!quot;nbsp;The Lancet, 2 Mei. I93I, blz. 951

2\\ l\'nbsp;Ei\'flebnisse der Physiologie, deel 25. 1926 blz SIS

-ocr page 21-

sehen inkt in een miltader inspoten, dan kontlen zij de kooldeeltjes wel
in de pulparuimtes vinden, maar nooit in den wand of het lumen der
elhpsoïdes. Zij besluiten, dat de ellipsoïdes als kleppen dienst doen,
welke de strooming van het bloed slechts toestaan in de richting van
slagader naar miltsinus en niet in omgekeerde richting. Dat men deze
vormsels niet vindt bij de overgangen van slagaderlijke in aderlijke
haarvaten elders in het lichaam, moet wel gezocht worden in de zoo
wisselende stroomsnelheid en hoeveelheid van het bloed in de milt.

Voor TaitenCashin hadden reeds anderen, o.a. F. M. Mali
in 1902, op deze vermeende werking der ellipsoïdes gewezen,

De capillaire slagadertjes kunnen dus, door de ellipsoïdes gaande,
hun bloed direct afgeven aan de capillaire uitloopers der aderen, de milt-
sinus. Maar ook kan het bloed, of door de openingen in den wand der
ellipsoïdes of, zooals sommigen meenen, vrij uit de open capillaire arterie
in de miltpulparuimte treden, van waaruit het door openingen in den
Wand der miltsinus weer opgenomen wordt in het aderlijke stelsel. In de
schematische voorstelling der bloedbaan in de milt, welke in fig. 1 weer-
gegeven wordt en welke overgenomen is uit het artikel van M a c N e e
in the Lancet van 2 Mei 1931, treedt het bloed, dat in de miltpulpa be-
fand is, niet in het aderlijke stelsel binnen door openingen in den wand
oer sinus, maar door openingen in den wand der vene, die reeds door
a 1 p i g h j stigmata genoemd werden.

In ieder geval staat vast, dat het bloed uit de miltpulpa in de aderen
kan komen. Samenvattende wat er tot nu toe gezegd is over dit vraag-
stuk van den bloedsomloop in de milt, is het wel zeer waarschijnlijk, dat
er zoowel een open als gesloten bloedbaan in de milt bestaat.

Maar er zijn ook heden ten dage nog onderzoekers, die deze opvat-
ting over de tweevoudige bloedbaan niet deelen.

Zoo meent C. Helly i). dat slechts onder ziekelijke omstandig-
heden het bloed zijn weg kiest buiten de gebaande wegen om. Onder
normale omstandigheden zou er volgens deze onderzoeker een volkomen
gesloten bloedbaan in de milt voorkomen.

Lijnrecht tegenover hem staat Held die bij zijn microscopische
Praeparaten nooit een directe overgang van een slagaderlijk haarvat
\'n een aderlijk kon vinden. Hij verdedigt dus de totaal open bloedbaan.

Misschien kan deze merkwaardige tegenstrijdigheid ten deele ver-
klaard Worden door de verschillende techniek, doch ook moet men niet
quot;Vergeten, dat deze waarnemingen gedaan zijn bij milten van vaak zeer

C. Helly. Verhandlungen der Deutschen Pathologischen Gesellschaft, 23stc
^^gung. 1928, bl2. 126.

jjj^\'j^jerhandlungen der Deutschen Pathologischen Gesellschaft, 23ste Tagung, 1928,

-ocr page 22-

rlSr--

Elliipsss^s-s .

Indien men zich echter niet doodstaart op coupes maar nnV
proeven, zooals b.v. de reeds vermele van B L Tr o f
Mn aanl t

-ocr page 23-

In de pulparuimtes der milt, waardoor het bloed zich dus een weg
Kan kiezen vanuit het slagaderlijke stelsel naar het aderlijke, bevindt zich
een merkwaardig weefsel, dat het eerst door A 11 o T i g r i beschreven
en later door F. B. M a 11 reticulum genoemd is geworden.

Zich hechtende aan de collagene vezels der miltbalkjes, doorkruizen
de vezels van het reticulum in alle richtingen de pulparuimte, vaak als
dunne draden van syncytiaal karakter, ook wel als dunne membra-
nen. Op deze wijze worden de pulparuimtes zelf weer verdeeld in tal-
ooze zeer kleine holtes, die onderling samenhangen. De kernen der cel-
en van het reticulaire weefsel liggen op de knooppunten der draden,
zooals in de schematische voorstelling in figuur 1 is geteekend.
. Op sommige punten verdicht zich het reticulum, zooals b.v. om de
nchaampjes van Malpighi, om de miltsinus en in de wanden der
ellipsoïdes.

Het veelvuldig samengaan van een reticulum en van bepaalde cellen
®et sterk phagocytaire eigenschappen is reeds lang bekend. Behalve
de milt, waar deze cellen, splenocyten genoemd, in groote getale in
de pulpa liggen, als het ware hun steun vindend in en liggend op het
reticulum, wordt dit verschijnsel ook zeer duidelijk aangetroffen in de
lymphoglandulae.

Zooals in het volgende hoofdstuk uitvoerig besproken zal worden,
ehooren deze cellen, mèt het reticulum en nog andere cellen, tot het
reticulo-endotheliale stelsel, zoo genoemd door L. A s c h o f f.

Door de mazen van het reticulum, langs de splenocyten, vinden nu
de lichaampjes van het bloed, dat de haarvaten verlaten heeft om in de
pulparuimte te treden, hun weg naar het aderlijke stelsel, „wandering,
perhaps, aimlessly, through the pathless forestquot;, zooals E. B. K r u m b-
h a a r het zoo schilderachtig uitdrukt.

Zooals O.a. uit de onderzoekingen van Bancroft en van anderen
quot;jkt, beweegt zich het bloed, dat in de pulpaholtes tusschen de mazen
Van het reticulum belandt, meestal niet met dezelfde snelheid als het
loed in den overigen bloedsomloop, maar het kan er geruimen tijd,
^\'gesloten van den gewonen bloedsomloop, blijven liggen. Men kan zich
zelfs voorstellen, dat in sommige daarvoor in aanmerking komende holtes
° J^issen, door het reticulum gevormd, bestanddeelen uit het bloed belan-

die zij nooit meer, althans niet in hun oorspronkelijken vorm of
samenstelling, verlaten.

Zoo kan men de verbetering der ziekte begrijpen, die vaak optreedt,
Wanneer bij malaria of syphilis de vergroote milt wordt verwijderd, na-
at medicamenteuse therapie, die overigens bij deze ziektes zulk een
goed gevolg kan hebben, gefaald heeft.

E. B. Krumbhaar. Physiological Reviews, deel 6, 1926, biz. 160.

-ocr page 24-

De geneesmiddelen, die ten doe) hebben met hel Moed alle micr„
organ,smes te bereiken en te dooden, kunnen bhikbaa de

oil fZ\'\'\'nbsp;quot;.icro-organismes niet bereiken

Ongetwijfeld staan vele werkingen der milt met deze merkL,rd,„
eigenschap van den bloedsomloop n de milt nameWk T, n ,

Smet?: n\'rnwnbsp;quot;quot; quot;quot;^^-^-rende splenoe.ten, k™

Werkingen der milt

i... btvrd--iz rïï

J. Bar er oft. Ergebnisse der Physiologie, deel 25. 1926, blz. 818.

-ocr page 25-

quot;Werkers toch wel het volledigste en minst aanvechtbare is. Bij zijn proe-
ven op konijnen, katten en honden bevestigd deze onderzoeker aan de
randen der milt metalen klemmen, welke door middel van Röntgenstra-
en de wisselende grootte van het orgaan onder invloed van verschillende
actoren onmiskenbaar aantoonden. Ook maakte bij de milt door een
celluloid-venster in den buikwand zichtbaar, terwijl de wisseling der
grootte der milt eveneens nagegaan is bij honden, waar de milt buiten
et lichaam, maar met intacte vaat- en zenuwverbindingen, was ge-
bracht.

Het tieek o.a., dat de milt van een kat bij snelle verbloeding tot i/g
van4iaar oorspronkelijke grootte samentrekt. Ook bij inspanning, zuur-
stofgebrek of koolmonoxyd-vergiftiging vindt samentrekking der milt
Plaats. Deze samentrekking staat zonder twijfel grootendeels onder ner-
veuzen invloed.

Nu is deze sterke samentrekking der milt, die men bij de proefdieren
^eett waargenomen, niet zonder meer te vergelijken met de samentrek-
\'^ing der menschelijke milt. Deze bezit slechts in de miltbalkjes spier-
vezels,terwijl in de miltkapsel van b.v. de hond veel spiervezels voor-
onien. Ook is de milt zeer zeker niet het eenige bloedreservoir, waar-
over het hchaam kan beschikken; het poortader-gebied met zijn wijde
aders heeft in dit opzicht ook eenige beteekenis.

In den doolhof der pulparuimtes in de milt zijn de bestanddeelen
Van het bloed in langdurig en innig contact met de cellen van de milt
en met de stoffen, welke deze afscheiden.

In het bijzonder voor de roode bloedlichaampjes heeft dit oponthoud
de milt groote beteekenis. Vooral de oudere, minder weerstands-
krachtige onder hen worden, zooals men thans algemeen aanneemt, door
de milt vernietigd. Reeds in 1847 -wezen A. EckerenA. Kölliker^)
op deze eigenschap der milt. Er zijn verschillende verschijnselen, welke
et waarschijnlijk maken, dat roode bloedlichaampjes in de milt ver-
nietigd kunnen worden. Zoo heeft men in de phagocyteerende cellen
er milt roode bloedlichaampjes of brokstukken ervan gevonden. Ook
oevat de milt een betrekkelijk hoog gehalte aan ijzer. Dat de roode bloed-
ichaampjes in de miltader een verminderden weerstand bezitten tegen
ypotonische zoutoplossingen en dat na het wegnemen der milt de weer-
stand der roode bloedlichaampjes tegenover hypotonische zoutop-
ossingen versterkt is, pleit eveneens voor een beschadigende werking
aer milt op de roode bloedlichaampjes. Of de milt bij het aantasten der
erythrocyten selectief te werk gaat en alleen de versleten bloed-
J^^
^mpjes uitzoekt, of dat zij alle erythrocyten een krachtproef doet

p^) geciteerd vlgs. J. Tait en M. F. Cashin. Quarterly Journal of Experimental
^nysiology, deel 15, 1925, blz. 421.

-ocr page 26-

ondergaan, waarbij alleen de sterkste heelhuidsch ontsnappen, is een
nog onuitgemaakte zaak.

Een belangrijke steun, ja een zeker bewijs voor de vernieling der
roode bloedlichaampjes in de milt, is toch wel het onderzoek van
A. A H ij m a n s van den B e r g h, waarbij hij bilirubine in de milt-
ader kon aantoonen. Sedert is deze waarneming herhaalde malen gedaan
Zoo bericht O. N a e g e 1 i, dat hij bij vrijwel alle onderzoekingen
van het bloed uit de miltader bilirubine kon aantoonen.

Zeer zeker is de milt niet het eenige orgaan, waar de vernieling der
roode bloedlichaampjes plaats vindt, maar onder bepaalde ziekelijke
omstandigheden kan haar beteekenis in dit opzicht toenemen. Zoo wijst
het gunstige gevolg van het wegnemen der milt bij haemolytischen
icterus, een ziekte, die o.a. met versterkte vernieling van erythrocyten
gepaard gaat, wel op de belangrijke, overwegende rol. die de milt in
dit opzicht speelt.

In nauw verband met de vernietigende werking op roode bloed-
lichaampjes staat de stofwisseling van het ijzer. Vooral door L. A s h e r
en medewerkers wordt aan de milt een regelende werking bij de
ijzerstofwissehng toegekend. Bij honden konden zij na het wegnemen
der milt een versterkt afscheiden van ijzer vaststellen. Zij stellen zich
voor, dat de milt het bij de vernieling der roode bloedhchaampjes vrij-
gekomen ijzer vastlegt en voor het lichaam behoudt. Maar ook in dit
opzicht is weer gebleken, dat niet alleen de milt deze eigenschap bezit,
maar dat andere organen, met name de lever, deze werking, soms zelfs
in grootere mate, bezitten. Men is geneigd aan te nemen, dat ook hier
het reeds vermelde reticulo-endotheliale stelsel een belangrijke rol speelt.
Deze zelfde reticulo-endothehale elementen in de milt moeten ook waar-
schijnlijk verantwoordelijk gesteld worden voor de werkingen, die men
aan de milt bij de verdediging tegen besmettingen en het vormen van
afweerstoffen toekent. Reeds lang was het bekend, dat
micro-organismes,
in de bloedbaan gebracht, voor een groot deel in de milt teruggevonden
worden maar ook in andere organen, welke rijk aan reticulo-endotheliale
elementen zijn.

Na het wegnemen der milt is volgens vele onderzoekers de weer-
stand tegen sommige besmettingen verminderd en eveneens de vorming
van afweerstoffen afgenomen. Zoo zegt W. K i k u t h in een uitge-
breid overzicht over de beteekenis van de milt als beschuttend orgaan

Tagung ^928 quot;blznbsp;der Deutschen Pathologischen Gesellschaft, 23ste

u/^\'rJ^\'t.^ll\'^\'\'nbsp;Biochemische Zeitschrift, deel 17, 1909

biz. /». h. Neuenschwander, ibidem, deel 190. 1927, blz 465 R Kalhor\'
matten, ibidem, deel 226, 1930, blz. 429.nbsp;x^aiDer-

ä) W. K i k u t h. Klinische Wochenschrift, deel 6, 1927, blz. 406.

-ocr page 27-

tegen besmettingen: „Das Vorhandensein der Milz genügte die Infektion
2um Erlöschen zu bringen, die Extirpation bewirkte eine tödliche
t-rkrankung.quot;

, Deze apodictische uitspraak geldt zeker niet onder alle omstandig-
e en en bij alle besmettingen. Vele onderzoekingen wijzen er echter
op. dat zij wel een kern van waarheid bezit.

LJe vorming der afweerstoffen is na het wegnemen der milt vaak
verminderd. Zoo vonden A. L u c k h a r d t en F. C. B e c h t dat
e vorming van haemolysines, haemo-agglutinines en haemo-opsonines
een hond na het wegnemen der milt afgenomen is.
De onderzoekingen uit den laatsten tijd over dit onderwerp tezamen-
vattende, komt Paschki tot het besluit, dat: „man das Retikulo-
ndothel als das immunkörperbildende Gewebe zu bezeichnen hat und
as hierbei das Milzretikulo-endothel weitaus im Vordergunde steht.quot;
De ligging van de milt in de onmiddellijke nabijheid der spijs-
verteringsorganen heeft van oudsher het vermoeden van het bestaan
Van een samenhang doen rijzen. Ook het verschijnsel, dat de milt ge-
urende de spijsvertering in volume toeneemt, droeg er toe bij een
verband
te zoeken.

^ De, nu verouderde, theoriën over dezen samenhang zijn vele.
^ egenwoordig neemt men echter aan, dat er geen duidelijk verband
estaat. Deze meening moge zijn uitdrukking vinden in de woorden,
■w^aarmede W. M o 11 o w zijn mededeeling over de zeer uitgebreide
proeven met maag- en duodenumfistels bij honden besluit: „Meine mit
ollkommenster Methodik ausgeführten Versuche haben also durchaus
einen Einfluss der Milz auf die Verdauungsorgane erkennen lassen.quot;^)
Als klier met inwendige afscheiding, of misschien op andere wijze,
^aat de milt in verband met de werkingen van het beenmerg. Volgens
• quot;irschfeld oefent zij een remmenden invloed op de bloed-
vormende werking van het beenmerg. Zeer zeker worden na het weg-
ßemen der milt verschijnselen waargenomen, welke wijzen op versterkte
oedvorming. O. N a e g e 1 i is eveneens met groote beslistheid de
öieening toegedaan, dat de milt langs hormonalen weg de bloedvorming
in het beenmerg remt.

L. A s h e r meent, dat de milt de stofwisselings-processen remt en
hierbij als een antagonist van de schildklier gedraagt. Zoo ver-
^ aart hij het, dat na het wegnemen der milt bij ratten de grondstof-
wisseling is toegenomen.

vlgs. E. B. Krumbhaar. Physiological Reviews, deel 6. 1926,

looi ,9®citeerd vlgs. H. Rautmann. Deutsche Medizini^re Wochenschrift, deel 52,
blr. 964.

3 ----- 964.

) W. M 011 O w. Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 117, 1921, blz. 218.

-ocr page 28-

Een merkwaardig licht op de beschuttende werking der milt werpi
haar houding bij den groei van kwaadaardige gezwellen. Opmerkelijk ilt;
het. dat zoo zelden deze gezwellen in de milt worden aangetro fen

T W M Nnbsp;zooals nog onlangs door

h W. Mc Nee werd medegedeeld, dat na het wegnemen der mik
m verhouding meer kwaadaardige gezwellen voorkomen, dan bij aan-
wezigheid der milt. M c N e e deelt twee gevallen mede van het oJtsLan
van een kanker-gezwel bij nog jonge menschen. betrekkelijk korten tijd
na het wegnemen der milt. Ook is het bekend dat overplantingen van
rattensarkoom niet zoo goed of in het geheel niet gelukken, Inneer
deze tegelijk met een stuk milt geschieden.

Nog één onderzoek, over de eigenschappen der milt wil ik ver-
melden, met omdat dit opzichzelf zoo belangrijk is, maar omdat het een
steun IS voor de reeds in de inleiding vermelde meening van
K. Mitsuba. over de vernietigende werking der milt op rotting-pro-
ducten uit het darmkanaal. D e 1 a u n a y en
s é r é g é ^) vondenTet

In de milt vindt dus. volgens dit onderzoek, een vernieling van
aminozuren en polypeptides plaats.

J. W. M c N e e. The Lancet, 9 Mei 1931. blz. 1009
1926, üTm^nbsp;Medizinische Wochenschrift, deel 152,

-ocr page 29-

HOOFDSTUK ii.
het reticulo-endotheliale stelsel.

vannbsp;en M. Landau voegden in 1913 bepaalde groepen

ondnbsp;^^^ geheele lichaam verspreid voorkomen, samen

er den naam van het „reticulo-endotheliale stelselquot;. Zij deden dit
^^ grond van vroegere waarnemingen door anderen op dit gebied ge-
°P grond van eigen onderzoek.
Historisch overzicht.

groot ^^^^ ^^^^ ^^^^ L. R a n V i e r 1) op het bestaan van bepaalde
Pro^ ^^^^^^ onregelmatigen vorm, met ovale kern en gekorreld
innbsp;welke in los verband in het bindweefsel, in het bijzonder

en k ^ ^quot;quot;quot;^ntum, gelegen zijn. Hij noemde deze cellen „clasmatocytenquot;
digj^^^ j sterk phagocytaire eigenschappen toe. Ook zouden zij
het ^ vervoermiddel van voedingsstoffen. Naar zijn meening waren

\'pnbsp;eigenschappen veranderde witte bloedhchaampjes.

het ^ ^ ^ s ^ h n i k O f f 2) kwam in 1892 met zijn mededeeling over
Vannbsp;der macrophagen. Daaronder vatte hij samen de stercellen

neur ^ ^ ^ ® ^ de lever, groote cellen uit miltpulpa en lympkkheren.
Vertnbsp;de monocyten uit het stroomende bloed. Deze cellen

sterk phagocytaire eigenschappen, E. Metschnikoff
van^^nbsp;beteekenis bij ontsteking en besmetting, bij het ontstaan

2iennbsp;bij de vorming van haemolysines en agglutinines. Wij

eigenlijk E. Metschnikoff de eerste is geweest, die,

^o^\'Pt^s rendues de l\'Academie des sciences, deel 120, 1891,

equot; M

Paris. 1892nbsp;Leçons sur la pathologie comparée de l\'inflammation,

-ocr page 30-

hoewel niet zoo scherp omschreven als L. A s c h o f f dit deed, overal in
het lichaam verbreide cellen op grond van overeenkomende eigenschap-
pen samenvoegde onder den naam van het macrophagen-stelsel.

Van zeer groote beteekenis is het, dat F. M a r c h a n d i) in 1897
m afwijking van de opvatting van L. R a n v i e r, aantoonde, dat dé
clasmatocyten van R a n v i e r wat betreft hun afkomst tot het bind-
weefsel behooren en geen veranderde leucocyten zijn. zooals R a n v i e -
betoogde. F. Marchand toonde eveneens aan. dat zij bij ontsteking
over kunnen gaan in de macrophagen van M e t s c h n i k o f f Ook
zouden zij het vermogen hebben, zich te veranderen in vorm en dan
op witte bloedlichaampjes te gelijken, terwijl zij ook in het stroomende
bloed zouden kunnen overgaan.

Echter eerst met H. R i b b e r t \'s onderzoek 2) over de verdeelinq
van lithmmcarmijn in het lichaam is de grondslag gelegd voor een juiste
omschrijving van het stelsel, dat in
1913 door L. A s c h o f f en L a n-
dausamengeyat zou worden onder den naam van het reticulo-endo-
theliale stelsel. H. Rib bert kon aantoonen, dat na inspuiten van
lithmmcarmijn, dit hoofdzakelijk teruggevonden werd in bepaalde cellen
met name in de endotheel- en reticulumcellen van milt, beenmerg en
lymphklieren, in de reticulumcellen van de thymus en in de stercellen
van K u p f f e r van de lever. Bij andere cellen in het lichaam werd deze
belading met kleurstof niet of in veel mindere mate waargenomen Het
kenmerkende van de uitkomsten van R i b b e r t \'s onderzoek is dat een
m het levende lichaam ingespoten kleurstofoplossing in den vorm van
kleine neerslagdeeltjes door de hierboven genoemde groep van cellen
wordt vastplegd. R i b b e r t wees ook op het vermogen van deze cellen
om met alleen lithiumcarmijn, maar ook ijzer bevattende kleurstof en
vetdeeltjes in zich op te nemen.

Het is de groote verdienste van E. E. G o 1 d m a n n 3) dat hij met
behulp van kleuring gedurende het leven met kort te voren door W
Ehr ich ontdekte aniline-kleurstoffen, in 1909 aantoonde, dat onder
de cellen, die zoo gretig kleurstoffen in zich opnamen, ook gerekend
moeten worden de clasmatocyten van R a n v i e r, de macrophagen van
M e t s c h n 1 k O f f en ook de cellen, die M a r c h a n d beschreven had.

De uitkomsten van E. E. Goldman en H. Ribbert vonden
hun bevestiging in het uitgebreide onderzoek, dat verricht werd door
een leerling van A s c h o f f, K. K i y o n o, die vooral de verwantschap
van de monocyten in het bloed met de overige cellen, die zoo duidelijk
het opnemen van kleurstof laten zien, verdedigde.

deèl4!\'\'l9Sl.\\k.V2Ï\'^\'nbsp;d\'^\'^t^chen pathologischen Gesellschaft,

H. Ribbert. Zeitschrift für Physiologie, deel 5, blz. 201. 1904.
\') E. E. Goldmann. Beiträge zur klinischen Chirurgie, deel\'64, 1909. blz. 192.

-ocr page 31-

Omschrijving van het begrip „reticulo-endotheliale stelselquot;.

Op grond van de beschreven onderzoekingen en op grond vin
steWnbsp;werd door L. Aschoff en M. Landau vastge-

qro \'nbsp;ingespoten kleurstofoplossing regelmatig in bepaalde

van cellen van mesenchymale afkomst neergeslagen en vastge-
in^d-^quot;\'^^-^\'nbsp;groepen van cellen zich door deze eigenschap als een

it opzicht physiologisch bijeenhoorend stelsel kenmerken.

e volgende, afhankelijk van de hoeveelheid en grootte der neer-
y Slagen kleurstofdeeltjes opklimmende reeks laat zich opstellen:

1. endotheelcellen van bloed- en lymphvaten.
p, 2. fibrocyten of gewone bindweefselcellen.

3.nbsp;reticulumcellen van miltpulpa en lympkklieren.

4.nbsp;reticulo-endotheelcellen van de lymphsinus der
lymphklieren, van de sinus der milt, van de capil-
lairen der leverlapjes (stercellen van Kupffer)
van de capillairen van beenmerg, bijnierschors en
hypophyse.

O E 1
cl p

O
\\

O G

w

5. histiocyten, de bewegelijke, van plaats kunnende
veranderen, cellen in het bindweefsel.

O

■g \'nbsp;6- splenocyten der miltpulpa en de kleurstofopnemen-

de monocyten uit het bloed, welke afkomstig zijn
van groepen 4 en 5.

Deze indeeling wordt ook nog heden, zonder ingrijpende wijzigin •
yen. gebruikt. Oorspronkelijk sloot Aschoff groepen 1 en 2 uit van
reticulo-endothehale stelsel wegens hun geringe of geheel afwezige
^ 9ing tot opnemen van kleurstof. Groepen 3 en 4 worden door
Bquot; ^nbsp;reticulo-endotheliaal stelsel in engeren zin beschouwd.

1) deze cellen sluiten zich de, niet aan een bepaalde plaats gebonden,
cementen uit groepen 5 en 6 aan.
p^^ K i y
O n O, een leerling van Aschoff, heeft de cellen uit groe-
te k ^^ histioblasten genoemd in verband met hun eigenschap over
liiJcnbsp;gaan in cellen, welke op histiocyten uit groepen 5 en 6 ge-

en. Groepen 5 en 6 werden door K i y o n o histiocytaire elementen
^^^^ behooren de cellen, die los in het bindweefsel of in
zijnbsp;bloed gelegen, niet aan een bepaalde plaats gebonden

lat^nbsp;eigenschap van opnemen van kleurstof in even sterke mate

^ 2ien als de cellen uit groepen 3 en 4.

I

I

^ Inbsp;O ^

■«-gt; Inbsp;D5

« 1nbsp;G

tmnbsp;f:

Ä c Inbsp;O .a

-S Ö /nbsp;.§quot;3

-ocr page 32-

S. G r a f f heeft de reticulo-endotheHale cellen uit groepen 3 en 4
dan ook Ortshistiocytenquot; genoemd in tegenstelling tot de cellen uit
groepen 5 en 6 de .Wanderhistiocytenquot;. In 1926 geeft A s c h o f f in
een overzichtsbeschouwing over het reticulo-endotheliale stelsel het
volgende schema:

Reticulo-endotheliale stelsel
(reticulo-endotheliaal of histiocytair stofwisselingstoestel)

reticulo-endotheliën
(histioblasten, reticulo-endotheliaal
stelsel in engeren zin
„Ortshistiocytenquot;)

histiocytaire elementen
fhistiocyten, „Wanderhistiocytenquot;)

reticulumcellen endotheliên van:

van:

miltpulpanbsp;levercapillairen

lymphkllerweefsel

thymusnbsp;capillairen der

bijnier

capillairen der
hypophyse

spleno-
cyten

(U

(u

CtJ w

H §

O c

w

Ui

weefsel-
histiocyten~^

Deze mdeehng is dus voornamelijk gegrond op het meer of minder
duidelijk aan den dag treden van het neerslaan van een opgeloste kleur-
stof in het protoplasma en zoo is een bepaalde groep van cellen in het
lichaam verzameld onder den naam van het reticulo-endotheliale stelsel.
Het is daarom van belang eens na te gaan. welke invloeden zich bij dit
opnemen van kleurstof doen gelden en welke processen zich hierbij

-ocr page 33-

De „vitale kleuringquot; van het reticulo-endotheliale stelsel.

Hoewel men er in het algemeen naar streven moet, uitheemsche
en vreemde woorden 200 veel mogelijk bij het gebruik van onze Hol-
nasche taal te vermijden, is men toch wel eens genoodzaakt een der-
ge ijic vreemd woord te gebruiken teneinde misverstand te voorkomen,
^-oo zou het woord „vitale kleuringquot; zeer zeker in goed Hollandsch
en: „kleuring gedurende het leven.quot; Toch zou deze omschrijving
niet ten goede komen aan de duidelijkheid van de voorstelling, die men
2ich omtrent de „vitale kleuringquot; gevormd heeft. Wil men echter niet
^ een het woord in goed Hollandsch vertalen, maar ook het begrip der
\'.Vitale kleuringquot; omschrijven, dan zou men moeten spreken van: „kleu-
^\'ng gedurende het leven van het organisme.\' Maar ook deze wijze van
voorstellen is in vele opzichten onvolledig.

bijvoorbeeld zegt het levend zijn van het organisme nog niets om-
rent den toestand van leven of dood van weefsels of cellen. Eveneens
geeft het microscopische beeld, dat wij na het kleuren gedurende het
ven bekijken, ons niet een juisten indruk omtrent den toestand van
In jnbsp;cellen, zooals die vóór het kleuren gedurende het leven was.

de eerste plaats is het bij werveldieren niet doenlijk, het proces van
euren gedurende het leven stap voor stap te onderzoeken, iets wat
gemakkelijker is bij plantaardige en lagere dierlijke organismen. Dan
n kan men onderscheiden of gekleurde vormsels in weefsels of cellen
gedurende het leven al bestonden of dat het kunstproducten zijn. Ten
weede lokt het indringen in een cel van een kleurstof, een vreemd
Voorwerp dus, een reactie uit, die onder normale omstandigheden niet
oorkomt, terwijl de kleurstoffen, die in levende cellen dringen, deze in
indere of meerdere mate beschadigen. Daar de grens tusschen leven
en dood, tusschen „vitalequot; en „postvitalequot; kleuring niet scherp te trekken
j^.\' ^^\'^\'l\'ent het voorkeur een omschrijving voor ,.vitale kleuringquot; te
^lezen, die zich slechts bepaalt tot den toestand van het organisme, dat
^e bewerking ondergaat. Iets vollediger zou de omschrijving van ,vitale
eunng kunnen worden, wanneer deze alleen betrekking heeft op
gere organismen waar het proces van kleuren gedurende het leven
Waargenomen en gevolgd kan worden.

^^^ ^an de kleurstoffen, die bij de „vitale kleuringquot; van de cellen van
reticulo-endotheliale stelsel gebruikt zijn, mogen o
.a. pyrrolblauw,
^ypaanrood. hthiumcarmijn, isaminblauw en trypaanblauw genoemd
morden, welke alle tot de zure, colloidaal opgeloste kleurstoffen behoo-
• Wanneer men gedurende het leven echter inplaats van kleurstoffen
me ^ oplossingen van een metaal of koolstof in aanraking brengt
of knbsp;quot;^an het organisme, dan worden uit deze oplossingen metaal-

koolstofdeeltjes in vrijwel dezelfde cellen in het lichaam neergeslagen

-ocr page 34-

waar ook de kleurstoffen opgestapeld worden, met andere woorden in
de elementen van het reticulo-endotheliale stelsel.

De elementen van het reticulo-endotheliale stelsel worden echter
niet ten allen tijde en onder alle omstandigheden bij de „vitale kleuringquot;
met een en dezelfde kleurstof op dezelfde wijze aangetoond. Verschil-
lende factoren oefenen daarbij hun invloed, zoodat nu eens deze dan
weer andere gedeeltes van het reticulo-endotheliale stelsel op den voor-
grond treden bij het neerslaan van b.v. kleurdeeltjes.

Zoo trof het reeds E. E. G o 1 d m a n n dat gedurende de spijsver-
tomg de naburige elementen van het reticulo-endotheliale stelsel bij
het inspuiten van kleurstof in het levende organisme veel duidelijker tf
voorschijn kwamen dan tijdens de rustperiode van de spijsverterings-
organen. M. H. Kuczynski 1) kon aantoonen, dat dit duidelijker
worden van deze cellen veroorzaakt wordt door de verhoogde werk-
zaamheid van de reticulo-endotheliale elementen. W. von Möllen-
dorf verklaart dit verschijnsel op deze wijze: ..die stärkere Speicherunq
an Orten erhöhten Stoffwechsels erklärt sich durch die Steigerung des
Blutumlaufes und die wahrscheinlich erhöhte Gefäszdurchlässigkeit.quot;

Wanneer op een bepaalde plaats in het lichaam een arterieele
hyperaemie te weeg wordt gebracht, ziet men op deze plaats een meer
dan normale ophooping bij ..vitale kleuringquot;.
(N. A n i t s c h k o w.) 2)

Wij zien dus dat de functietoestand en bloedvoorziening van de
elementen van het reticulo-endotheliale stelsel van grooten invloed zijn
op de ophooping van kleurstof bij ..vitale kleuringquot;.

Daarnaast is ook geenszins onverschillig op welke wijze de kleur-
stof toegediend wordt; de verdeeling van de ophooping der kleurstof
in de reticulo-endotheliale elementen kan ook van de wijze van toedienen
afhankelijk zijn.

Bij inspuiting onder de huid bereiken die colloidale kleurstofoplos
singen welke gemakkelijk diffundeeren. toch wel de reticulo-endotheliale
cellen ver van de plaats van inspuiting en worden daar opgehoopt.
Anders is het gesteld met de colloidale oplossingen van kleurstoffen en
meer in het bijzonder van metaal of koolstof, die meer het karakter van
een suspensie bezitten. Deze worden bij inspuiting onder de huid zoo
goed als geheel ter plaatse of zeer weinig in de omgeving neergeslagen
bereiken dus niet de reticulo-endotheliale cellen, die door het geheele
lichaam verspreid liggen.

Bij een inspuiting in een ader verdwijnt de colloidale oplossinq van
kleurstof of metaal na ^ tot 2 uur uit het stroomende bloed en dringt
voor een gedeelte in de cellen van het reticulo-endotheliale stelsel, waar

M M. H. Kuczynski. Virchows Archiv, deel 239. 1922, blz. 185.
2) N. Anitschkow. Klinische Wochenschrift, deel 38. 1924, blz. 1729.

-ocr page 35-

21) na eenigen tijd in den vorm van „granulaquot; wordt opgehoopt, voor een
ander deel wordt zij afgescheiden door nieren, lever of darm.

Wordt echter colloidale koolstofoplossing, waarvan de deeltjes
grooter zijn dan van de voornoemde colloidale oplossingen, in een ader
ingespoten, dan verdwijnt zij zeer spoedig, na enkele minuten reeds,
uit het stroomende bloed in de reticulo-endotheliale cellen.

De opgehoopte kleurstoffen blijven niet voorgoed in de cellen lig-
gen, maar worden in den loop der tijden afgescheiden door de nieren.
Anders staat het met koolstof, die in de cellen ook niet chemisch aan-
?Tetast kan worden. De kooldeeltjes blijven jarenlang, zoo niet op dezelf-
de plaats, dan toch in het omgevende weefsel liggen. Hiervan heb ik mij
mijn proefnemingen kunnen overtuigen, zooals blijkt uit onderzoek
No. 8 (zie blz. 87).

Bij één en dezelfde wijze van toedienen gedragen zich niet alle
stoffen, die door het reticulo-endotheel opgehoopt worden, gelijk. Af-
^lankelijk van chemische samenstelling en aard van oplossing van de stof
kan het volgende algemeene schema in verband met opnemen, ophoopen
en afscheiden gegeven worden:

I- Gemakkelijk diffundeerende kleurstoffen, die in hun aard van
oplossing op elektrolyten gelijken, worden zeer snel door de weefsels
opgenomen, echter niet in de elementen van het reticulo-endotheliale
stelsel opgehoopt en ook weer snel afgescheiden.

2.nbsp;Zeer moeilijk diffundeerende kleurstoffen of andere stoffen,
die in aard van oplossing op colloiden gelijken, verspreiden zich niet in
alle weefsels en worden, afhankelijk van de wijze van toedienen, door
de cellen van het reticulo-endotheliale stelsel, waarmede zij in aanra-
king komen, opgenomen en opgehoopt. Praktisch worden deze stoffen
i^\'et uit het lichaam afgescheiden.

3.nbsp;Tusschen deze beide in staan de zoogenaamde semi-colloiden.

daartoe ook de meeste zure kleurstoffen behooren. die bij de . vitale
11«

\'Zuringquot; gebruikt worden. Deze stoffen staan wat betreft den aard van
Oplossing in tusschen electrolyten en colloiden. Zij worden, zooals reeds
Vermeld, door het reticulo-endotheel opgenomen en opgehoopt en na
langen tijd afgescheiden. Dat bij deze semi-colloiden ook verschillen
bestaan in snelheid in diffundeeren en grootte der deeltjes, spreekt van-
zelf en eveneens, dat dit verschillend physisch gedrag van invloed is op
den graad van verdeeling en ophoopen der kleurstof.

Zooals bij deze indeeling reeds vermeld wordt, is het vermogen van
de oplossingen van kleurstoffen of andere stoffen, die door het reticulo-
endotheliale stelsel worden opgenomen, om sneller of minder snel te
diffundeeren, een factor bij de verdeeling en duur der ophooping. Be-

-ocr page 36-

i^iliss

fen aangetrokken worden en b|vcorbeeW doo \' 1

en opgehoopt worden.nbsp;door phagocytose opgenomen

transport van stoffen door h^tthaal\'^mkt w^l

derzoekingen van R. K e 11 e en J Si c f, h o nquot; \') dquot;\'\'®\'

jaren verricht zijnnbsp;« gt; c K 1 h o r n -), die m de laatste

gaat, word. hierdoor nog nTt veraardnbsp;quot;nbsp;quot; ^^^^

p^^d,,... ..^rd*: .tr.t\'r.SzE.\';;\'

i)nbsp;Biolt;^hemische Zeitschrift, deel 80 1QÎ7 w i

snbsp;^ O- ^ 1 H O rn.

J H. Siegmund. Klinische Wochenschrift, deel 1, 1922, blz 2566

-ocr page 37-

In het licht van onderzoekingen uit de laatste jaren gezien, is het
echter zeer de vraag, of er tusschen het in de cellen opnemen van semi-
colloiden en suspensies wel een groot verschil bestaat. In hun physische
eigenschappen bestaat er tusschen deze stoffen toch ook maar een ge-
leidelijk verschil. Om zooals von Möllendorf doet, in het hchaam
een biologisch proces tegenover een physisch proces te plaatsen, is in dit
opzicht ook niet juist. Het één is zonder het ander niet denkbaar.

Volgens de onderzoekingen van Rhumbler en Jennings U
Wordt het verschijnsel van de phagocytose bij eencellige organismen
teruggebracht tot plaatselijke verschillen in oppervlaktespanning op de
grens van cel en omgeving. In overeenstemming met deze waarneming
heeft N. Okuneff 2) onderzoekingen verricht over den invloed die
sernicolloiden, zcoals de kleurstoffen welke bij de „vitale kleuringquot; ge-
bruikt worden, en suspensies b.v. van bacterien, hebben op de opper-
vlaktespanning op de gfensvlakten tusschen water en benzol en tusschen
water en olijfolie.

Hij vond, dat deze stoffen zich op de grensvlakten verzamelen en
daar de oppervlaktespanning verlagen. In overeenstemming met de
reeds door Schulemann geuite meening, besluit hij, dat er tusschen
opnemen van kleurstoffen en phagocytose slechts een gradueel onder-
scheid bestaat, en dat aan beide hetzelfde physisch-chemische proces ten
grondslag ligt. Deze meening wordt door vele andere gezaghebbenden
op dit gebied gedeeld, o.a. door F. Standenathen W. von Gaza.
C. W. Jungebluth 3) zegt bijvoorbeeld: „In Anbetracht der Tat-
sache, dasz die moderneren Anschauungen die chemotaktische Attrak-
tion von Bakterien, sowie das schliessliche Eindringen von Mikroorga-
nismen in das Zellinnere der phagocytaircn Zellen auf physikalisch-
chemische Kräfte, speziell Veränderungen der Oberflächenspannung,
zurückführen, dürfte kein Grund vorliegen, einen prinzipiell geson-
derten Mechanismus für den Vorgang der Speicherung von Kolloi-
den und die Phagocytose von Bakterien oder gröberen corpusculären
Elementen anzunehmen.quot;

Door de kleurstoffen of andere niet in het lichaam thuis behoorende
stoffen, die in de cellen van het reticulo-endotheliale stelsel worden
opgenomen en opgehoopt, wordt naar alle waarschijnlijkheid een invloed
geoefend op de verrichtingen van die cellen. Uitgaande van deze ge-
dachte heeft men getracht het reticulo-endotheliale stelsel te beladen
met een niet in het lichaam thuis behoorende stof en daardoor in een of
ander richting invloed te oefenen op de verrichtingen van de reticulo-

M Geciteerd volgens N. Okuneff (zie 2).

N. Okuneff. Biochemische Zeitschrift, deel 195, 1928, blz. 28.

\' ) C. W. J u n g e b 1 u t. Ergebnisse der Hygiene, Bakteriologie. Immunitätsforschung
und experimentellen Therapie, deel 11 1930, blz. 1.

-ocr page 38-

gen. of het reticulo-endothehalenbsp;ZsZ;:\'\'\'\'\'^

De Mokkade\'^ van het reticulo-endotheliale stelsel.

kennbsp;Zt T;e:Lthtnbsp;--

toegepast. Hij veronderstelde d^Tnbsp;^

endotheliale sUel na Senbsp;het reticulo-

zouden zijn. Vele waarner^inT •nbsp;althans verminderd

Phagocytose na de WokS^^^^nbsp;^^^ ^^ ^^i^onder de
voorstellen, dat de cetn to^ verhinderd is. Men kan zich

dat er geen plaaÏmeer ls voorin^ quot;fnbsp;metaaldeeltjes.

standigLden wel z^L ono^L \'\'nbsp;onder normale om-

altijd zoo eenvquot;ud.quot;l blirwelTJnbsp;^^ ^^^^ ^^^^^

verschillende kleurstoffen \'nbsp;^^^rgenomen feiten, dat twee

Eveneens is het bekend daf d^ r.fnbsp;, dan waargenomen,

erythrocyten of brokstkT-nbsp;cellen, welke veel

no^instLtz\'ijn^kltS^^^^^^nbsp;^--^en. toch

verricht, waarbii blokkade .nbsp;^T\' waarnemingen

bevorde de. Ve sSenl\'^^^^^^^nbsp;^^ verhinderen, dit

Wiedergeburt bTfindliche. silT\'\' \'\'\'\' •dauernder Abnutzung und
Dit leveïde stels^dh\'I vLr^^^^^^

van zijn werkingen belemmerd worden- soTedi^V ^^^^^

compensatorisch de werking weder veSerkt zLtquot;quot;

beginnen de geblokkeerde Lllen zier f vernr T

Hotheelcellen. die vóór de blokkadenbsp;^^nbsp;En-

wel na de blokkade. Ook wordt na Wokkadenbsp;^^^

volgen van een blokkade beoordeelen ^nbsp;^^

-ocr page 39-

chemische processen in die cellen. Sommige processen kunnen geremd,
andere versterkt worden.

Of de blokkade inderdaad opheffen van bepaalde werkingen van
het reticulo-endotheliale stelsel beteekent, hangt dus af van verschillende
factoren. Zoo is de tijd van waarneming na de blokkade, de toestand
Van de reticulo-endotheliale elementen van belang. De wijze, waarop
ingespoten wordt, de hoeveelheid en de physische en chemische eigen-
schappen van de ingebrachte stof zijn van invloed.

Dat door blokkade een volledig opheffen van de werkingen van het
reticulo-endotheliale stelsel nooit bereikt kan worden, is na deze uiteen-
zetting wel duidelijk. Aschoff, de bekendste onderzoeker op het ge-
bied van het reticulo-endotheliale stelsel, zegt hiervan: ,,Die Lähmung
oder Blokade der einzelnen Zelle und die Blokkade des ganzen Systems.
Das eine kann sehr leicht, das andere sehr schwer möglich sein, nämlich
dann, wenn das R. E. S. ein sich ständig und vielleicht sehr schnell
regenerierendes ist. Das würde schon genügen um eine vollständige
Blokade unmöglich, jedenfalls nur für ganz kurze Zeit durchführbar
erscheinen zu lassen. Dasz es sich dabei nur um Stunden handeln kann,
ist höchtswarscheinlich. Wir werden also das R. E. S. niemals ganz
auszuschalten vermögen.quot; i)

Onder dit voorbehoud werd en wordt de blokkade gebruikt om die-
per door te dringen in de beteekenis en de werkingen van het reticulo-
endotheliale stelsel.

Werkingen van het reticulo-endothcliale stelsel.

De werkingen, welke men aan het reticulo-endothcliale stelsel toe-
schrijft, staan in nauw verband met het vraagstuk der „vitale kleuringquot;
en ophooping en met uitkomsten, verkregen bij onderzoekingen waarbij
de blokkade werd toegepast. Voor een deel besluit men tot een be-
paalde werking door waar te nemen, dat sommige stoffen door de
elementen van het reticulo-endotheliale stelsel opgenomen worden, voor
een ander deel wordt een verandering in de normale levensverrichtingen
na een blokkade in verband gebracht met de elementen, die geblokkeerd
zijn.

Hoewel het vaststaat, dat roode bloedlichaampjes en hun brokstuk-
ken in de reticulo-endotheliale cellen, in het bijzonder van de milt, opge-
nomen worden, wordt nog niet algemeen aangenomen, dat in die cellen
ook de afbraak van de bloedlichaampjes en bloedkleurstof plaats vindt.

Wel pleiten sommige feiten voor deze laatste opvatting. Zoo kan
bijvoorbeeld de haemolytische icterus, een ziekte, die gepaard gaat met

L. Aschoff. Ergebnisse der innere Medizin und Kinderheilkunde, deel 26 1924
blz. 1.

-ocr page 40-

stelsel.nbsp;quot;nbsp;verwijderen van het reticulo-endotheliale

mil!: Wequot;:„\\quot;eLquot;rg tl^enr- r^\'^quot;\'nbsp;uit

ten. meer bilirub\'r een ÓSh \' T \'«^quot;quot;\'quot;-^quot;dotheliale elemen-
bevat, dan het natlefoVaanl^rn^

in deVvt illtstSnbsp;e„ B. Naunyn aan. dat

beeld bij honden, is uquot; Lere ÓnlTil\' \'

vorming van galUeurs of buTf„ Hnbsp;d^t een

Aschoff meeL zelfa da, biThönde

vorm^g van deze HeursÄn^del:™\'^ergl^^quot;

«ging met%\'rse:nquot;v:aILst°of t, lotrquot;\'nbsp;na vergif-

kade ven het reticuloTdttthÄ^^^^^^^^

ke. konden geen invloed van blokkade vindij oTde^tX^vat

«aai ^srrXmt::^ fnri Trtrn-

s z a p p a n y O s -) vorming van bilirubin in de milt aantoon n

verband gebracht m« het o™«--nbsp;elementen, in

diezelfde ^eticulo endothel ale e^nt™quot; ^W^-^d\'-haampjes door

Kik. dat naast opneme^tnl^trTyrn Tk eenXaakquot;\'

ten plaats vindt.\'^nbsp;aibraak m die elemen-

.oeget/b?d: ÄngTali\' s^mm^:

het bijzonder lipoïde stoffen Bii LfTl^ / ! \'

sehe onderzoeker N Tn t s c h\\

N. n 11 s c h k O w 5) eerden konijnen gevoerd met

/ C. M a n n, C. H. S h e a r d T r r i i
Journa^o^Physiobgy. deel 76, ^926 blz. 3O6nbsp;quot;quot;^ ^ \' \'American

Pharmakologie, d°ed 21.\'1886^bi? 1quot; quot; ^nbsp;^^Perimentelle Pathologie und

^^^nbsp;Medizin und Kinderheilkunde, deel 120

^An^VsTht\'^^^B^i;;?^eel 1. 1922, blz. 61.
z. 201.nbsp;pathologischen Anatomie, deel 57. 1914,

blz. 201.
26

-ocr page 41-

\'^eel Cholesterine. In de dementen van het reticulo-endotheliale stelsel
Werd daarna een sterke
ophooping van Cholesterine gevonden. M. L a n-
d a u wees er op, dat bij sommige ziektes, welke met hyperlipaemie ge-
Paard gaan, de endothelien van milt en lever overvuld waren met
quot;poïdestoffen (lipoïdsteatose der cellen van Kupffer en miltsinus-
endotheel bij diabetes). Bij de hypercholesterinaemie, welke gedurende
het hongerlijden optreedt, vindt men ook een sterke vermeerdering van
Cholesterine in de reticulo-endotheliale cellen van de milt. Men heeft
dan ook wel getracht na te gaan, welken invloed de blokkade zou heb-
ben op de cholesterine-ophooping. Dat de uitkomsten van deze blok-
kade-proeven niet steeds eensluidend zijn, kan zeker voor een goed deel
Wel worden toegeschreven aan de onmogelijkheid, het reticulo-endothe-
liale stelsel geheel uit te schakelen.

Zoo vonden F. R o s e n t h a 1, R. Moses en E. P e t z a 1 i) bij
proeven op konijnen na blokkade van het reticulo-endotheliale stelsel
geen vermeerderd cholesterinegehalte in het bloed, iets wat men wel
verwachten kan, wanneer men aanneemt, dat de reticulo-endotheliale
elementen de Cholesterine uit het bloed opnemen.

Zij ontkennen echter deze laatste eigenschap van het reticulo-en-
dotheliale stelsel op grond van de uitkomsten van hun onderzoek niet,
®aar zeggen hierover: „Diese befunde Sprechen in Übereinstimmung mit
anderen Autoren dafür dasz eine wirksame Ausschaltung der phagocy-
tairen Tätigkeit der Reticulo-endothelien durch die Blokade wenigstens
beim Kaninchen nicht durchführbar ist, und dasz eine wirksame Aus-
schaltung der reticulo-endotheliale Funktionen auch infolge der kom-
pensatorischen Regeneration dieses Zellsystems nicht herbeigeführt
Werden kann.quot;

Kortom, het opstapelen van lipoïde stoffen in de reticulo-endothe-
liale elementen, die men zoowel onder normale als onder ziekelijke om-
standigheden aantreft, duiden op een rol, welke het reticulo-endotheliale
stelsel speelt bij de stofwisseling der genoemde stoffen. Dit opstapelen
dezer stoffen is tenslotte niets anders dan de reeds bekende eigenschap
der phagocytose en door het feit dat de genoemde stoffen in de cellen
gemakkelijk aangetoond kunnen worden, heeft men aan het verband
tusschen stofwisseling der vetten en reticulo-endothehale stelsel een
groote aandacht kunnen schenken.

Zeer belangrijk in dit verband met het op blz. 1 vermelde onder-
zoek vqn K. M i t s u b a is de werking, welke Y. K o t a k e, Y. M a s a i
Y. Mori 2) toekennen aan het reticulo-endotheliale stelsel. Na in-

F. Rosenthal, A. Moses en E. Petzal. Klinische Wochenschrift, deel 3
1924, blz. 482.

Y. Kg take, Y. Masai en Y. Mori. Zeitschrift für Physiologische Chemie.

-ocr page 42-

tyrosine of phenylalanine, geen toozuu^n H \' \' \'

worden, terwijl, 4nneer denbsp;v , Tquot;^ aquot;gt;getoond kon

waren, na toe^lienen vaï dtXit^ tlStS^

H H

C=Cnbsp;H H

/ \\nbsp;C=c

oxydatieve desamineering Ho/ \\-CH

C-C CHNHj —-----^nbsp;I \'

H H I \'nbsp;^nbsp;C-dnbsp;CO

COOHnbsp;H Hnbsp;I

tyrosinenbsp;, , ,nbsp;COOH

oxyphenylpyrodruivenzuur
Daar na de blokkade van het reticulo-endotheliale stelsel deze keto
zuren met m de urine worden aangetroffen, spelen volgens Y K o t aTe

en medewerkers de reticulo-endothelien een belangrijkfrol bij de oxvda
tieve desamineering der aminozuren.nbsp;y J e roi oij de oxyda-

K MnflTquot;quot;nbsp;uitkomsten van het onderzoek, door

L^n H unbsp;vond, dat na he wea\'

nemen der mdt dus na het verwijderen van een belangrijk gedeelte van
het reticulo-endotheliale stelsel, de afbraak vnn niftiJL i ^nbsp;^^^

in het lichaam afgenomen is\'. En hlustZa^^
vern etigen van b.v. het rottingsproduct tyramine een desamYnSrit
ttolr •nbsp;^^ desamineering van het amlzr

dnor^^\'^Tr\'\'\'\'^nbsp;verschillende stoffen

door de cellen van het reticulo-endotheliale stelsel onder invloed s aa

Tot gelijke uitkomsten komen P. S a x 1 en F. D o n a t h 2)
kond^t vermogen van het reticulo-endotheliale stelsel tot het opne-

;! p VInbsp;Wiener klinische Wochenschrift, deel 38. 1925, blz 1130

deel 122, I92V. bL innbsp;Medizin, deel 13. \'1927,

blz. 7.

-ocr page 43-

wen van vetdruppeltjes versterken door inspuiten van pepton en ver-
oeden, tegengaan door elektrocollargol, pituitrine en insuline. Door
^ hTï^^^quot; in een ader van deze laatste stoffen wordt dus als het ware een
quot;Olokkadequot; bereikt. De schrijvers laten zich in hun artikel er niet over
Uit. m hoeverre de werking van deze stoffen overeenkomt met de wer-
king van de stoffen, welke meestal voor de blokkade gebruikt worden.

Van pituitrine wordt b.v. 1 cc. bij een mensch in een ader gespoten,
van elektrocollargol 10 cc. Deze betrekkelijk geringe hoeveelheden
Kunnen zeer zeker niet alle elementen van het reticulo-endotheliale stel-
sel mechanisch blokkeeren. S ax I en Donath spreken dan ook van
^en „pharmakologisch bedingte Blockierung.quot;

Daarnaast vonden dezelfde onderzoekers, dat na het inspuiten in
een ader van elektrocollargol de afscheiding van de urine verminderd
Was. Zij kennen het reticulo-endotheliale stelsel ook een overwegende
j-ol toe bij de regeling van de waterhuishouding. Ook andere onderzoe-
kers hebben gevonden, dat na het inspuiten van een kleurstof of andere
stof, die door het reticulo-endotheliale stelsel opgenomen wordt, de af-
scheiding der urine afneemt. Op deze waarneming van S a x 1 en D o-
n a t h en van anderen kom ik nog terug bij het bespreken van de uit-
komsten van het eigen onderzoek.

Zooals uit het in dit hoofdstuk behandelde blijkt, is de beteekenis
van het reticulo-endotheHale stelsel bij normale levensverrichtingen niet
te miskennen; onder omstandigheden kan deze beteekenis zeker nog veel
grooter worden, men denke aan de ongetwijfeld krachtig beschuttende
Werking van dit stelsel bij besmettingen en sommige vergiftigingen

Op een verband tusschen reticulo-endotheliale elementen en infec-
tieziektes wijzen wel allereerst de weefselveranderingen, welke wij bij
verschillende infectieziektes waarnemen, zooals bijvoorbeeld de tuberkels
en de typhusknobbeltjes, tot welker vorming de reticulo-endotheliale
elementen, meer in het bijzonder de „Wanderhistiozytenquot; voor een
groot deel bijdragen.

De beteekenis van het reticulo-endotheHale stelsel bij besmettingen\'\'
bestaat wel in hoofdzaak in de poging om de kiemen in zich op te nemen
^ op die wijze het ziekteproces plaatselijk vast te leggen en te stuiten.
Dat micro-organismen, welke in de bloedbaan geraken, door de reticulo-
endotheliale elementen opgenomen worden, staat wel vast. Behalve deze
phagocytose schijnt het wel zeer waarschijnlijk, al is het strenge bewijs
niisschien nog niet geleverd, dat de micro-organismes, welke in de cellen
zijn opgenomen, daar aangetast en gedood worden, terwijl ook de toxines
oaar onschadelijk gemaakt worden.

Zoo is het wel zeker, dat de vorming van afweerstoffen voor een
kleiner of grooter gedeelte plaats vindt in de reticulo-endotheliale

-ocr page 44-

elementen. Het feit alleen al van versterkte phagocytose der reticulo-
endotheliale cellen na immunisatie of sensibilisatie doet een verband
tusschen reticulo-endotheliale stelsel en vorming van anti-stoffen ver-
moeden. Men heeft dan ook nagegaan of blokkade van het reticulo-en-
dotheliale stelsel, vaak versterkt door het wegnemen van de milt, een
remmenden invloed zou hebben op het vormen van afweerstoffen. Bij-
voorbeeld namen R. B i e 1 i n g en S. I s a a c ^) bij muizen de milt weg
en blokkeerden tegelijk het overgebleven reticulo-endotheel, waarna het
organisme niet meer in staat bleek, haemolysine voort te brengen. In
gelijken zin spreken zeer vele uitkomsten, echter, waarschijnlijk in ver-
band met de moeilijkheid een goede blokkade te verkrijgen, zijn ook
tegengestelde uitkomsten niet zeldzaam. Overziet men echter alle uit-
komsten op dit gebied, dan ontkomt men toch niet aan den indruk, dat
het reticulo-endotheliale stelsel bij de vorming van afweerstoffen bij
besmetting van groote beteekenis is. C. W. Jungebluth 2) zegt in
zijn overzichtsartikel over de beteekenis van het reticulo-endotheliale
stelsel bij besmetting en onvatbaarheid: „Trotz gegenteiliger Beobach-
tungen, die sich vielfach durch unzweckmäszige Methodik erklären las-
sen, scheint es auszes Zweifel, dasz die Bildung praktisch aller Anti-
körper bei Tieren mit geschädigtem Reticulo-endothel verlangsamt und
wesentlich abgeschwächt ist, während andererseits Reizung der retikulo-
endothehalen Zellen höhere Antikörpertiter zur Folge hat.quot;

Bij het onderzoek, dat in dit proefschrift beschreven wordt, werd
getracht het reticulo-endothehale stelsel in zijn werkingen te belemme-
ren door het te beladen met oost-indischen inkt. Men neemt algemeen
aan dat, na inspuiten in een ader van oost-indischen inkt, de kooldeel-
tjes hoofdzakelijk opgehoopt worden in de reticulo-endothelien van het
hepato-henale stelsel. Teneinde na te gaan of de inspuiting met oost-
indischen inkt, zooals bij het onderzoek verricht werd, het gewenschte
gevolg had, heb ik bij enkele proefdieren nagegaan waar in het lichaam
deze inkt opgehoopt werd. De beschrijving van deze proeven vindt men
§an het einde van hoofdstuk V, waarin het eigen onderzoek behandeld
wordt.

1) R. Bieling en S. Isaac. Zeitschrift für ex,periinentelle Medizin, deel 25, 1921,
blz. 1.

C. W. Jungebluth. Ergebnisse der Hygiene, Bakteriologie, Immunitäts-
forschung und experimentellen Therapie, deel 11, 1930, blz. 1.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK III.
ROTTING IN DEN DARM.

Over de aanwezigheid van bacteriën in het darmkanaal.

In het darmkanaal van den mensch en vele dieren komen bacteriën
voor; hun aantal is zeer groot en sommige onderzoekers hebben bere-
kend, dat per dag rond honderd trillioen bacteriën met de faeces worden

afgescheiden.nbsp;, j i i •

De verdeeling van deze micro-organismes over het darmkanaal is

geen gelijkmatige; in aantal vallen de bacteriën in den dunnen d^m

in het niet tegenover de in den dikken darm aanwezige. De voorwaarden

in den dunnen darm zijn niet zeer gunstig voor den groei van deze

bacteriën.nbsp;,nbsp;, ,

In het meconium. kort na de geboorte afgescheiden, worden echter
geen bacteriën gevonden. Men beeft zich dan ook wel afgevraagd,
welke beteekenis de bacteriën in het darmkanaal zouden hebben voor
de normale levensverrichtingen en of deze levensverrichtingen mogelijk
zouden zijn zonder de aanwezigheid van deze
micro-organismes. L. P a s-
t e u r veronderstelde een symbiose tusschen de bacteriën en het lichaam.
Verschillende onderzoekingen zijn verricht en vele waarnemingen zijn
gedaan, die het evenwel waarschijnlijk maken, dat het organisme het
zonder bezwaar buiten bacteriën in het darmkanaal zou kunnen stellen.
Zoo hebben H. Thierfelder en G. Nuthal i) jonge marmotjes
op kunnen kweeken met kiemvrij voedsel, terwijl deze dieren zich wat
betreft toenemen van het gewicht en gezondheid, zeer normaal ge-

het feit, dat zich weinig bacteriën bevinden in het darmkanaal
van organismes, welke in de poolstreken, waarvan de atmospheer zeer

~~T) H Thierfelder en G. Nuthal. Zeitschrift für Physiologische Chemie.

deel 21.\' 1895. blz. 109.

«

-ocr page 46-

elementen. Het feit alleen al van versterkte phagocytose der reticulo-
endothehale cellen na immunisatie of sensibilisatie doet een verband
tusschen reticulo-endotheliale stelsel en vorming van anti-stoffen ver-
moeden. Men heeft dan ook nagegaan of blokkade van het reticulo-en-
dotheliale stelsel, vaak versterkt door het wegnemen van de milt, een
remmenden invloed zou hebben op het vormen van afweerstoffen. Bij-
voorbeeld namen R. B i e 1 i n g en S. I s a a c i) bij muizen de milt weg
en blokkeerden tegelijk het overgebleven reticulo-endotheel, waarna het
organisme niet meer in staat bleek, haemolysine voort te brengen. In
gelijken zin spreken zeer vele uitkomsten, echter, waarschijnlijk in ver-
band met de moeilijkheid een goede blokkade te verkrijgen, zijn ook
tegengestelde uitkomsten niet zeldzaam. Overziet men echter alle uit-
komsten op dit gebied, dan ontkomt men toch niet aan den indruk, dat
het reticulo-endotheliale stelsel bij de vorming van afweerstoffen bij
besmetting van groote beteekenis is. C. W. Jungebluth 2) zegt in
zijn overzichtsartikel over de beteekenis van het reticulo-endotheliale
stelsel bij besmetting en onvatbaarheid: ..Trotz gegenteiliger Beobach-
tungen. die sich vielfach durch unzweckmäszige Methodik erklären las-
sen. scheint es auszes Zweifel, dasz die Bildung praktisch aller Anti-
körper bei Tieren mit geschädigtem Reticulo-endothel verlangsamt und
wesenthch abgeschwächt ist, während andererseits Reizung der retikulo-
endothehalen Zellen höhere Antikörpertiter zur Folge hat.quot;

Bij het onderzoek, dat in dit proefschrift beschreven wordt, werd
getracht het reticulo-endothehale stelsel in zijn werkingen te belemme-
ren door het te beladen met oost-indischen inkt. Men neemt algemeen
aan dat, na inspuiten in een ader van oost-indischen inkt, de kooldeel-
tjes hoofdzakelijk opgehoopt worden in de reticulo-endothehen van het
hepato-lienale stelsel. Teneinde na te gaan of de inspuiting met oost-
indischen inkt, zooals bij het onderzoek verricht werd, het gewenschte
gevolg had, heb ik bij enkele proefdieren nagegaan waar in het lichaam
deze inkt opgehoopt werd. De beschrijving van deze proeven vindt men
§an het einde van hoofdstuk V, waarin het eigen onderzoek behandeld
wordt.

R. B i e 1 i n g en S. I s a a c. Zeitschrift für ewerimentelle Medizin, deel 25, 1921.
blz. 1.

2) C. W. Jungebluth. Ergebnisse der Hygiene. Bakteriologie. Immunitäts-
forschung und experimentellen Therapie, deel 11, 1930. blz. 1.

-ocr page 47-

Deze twee laatste gassen worden ook regelmatig gevonden, echter
niet alleen afkomstig van de gisting der koolhydraten, maar ook van de
ontleding der eiwitstoffen.

Maar ook vetten kunnen in den darm door bacteriën worden ge-
splitst in vetzuur en glycerine, hoewel op een plaats, waar de opslorping
niet zoo gemakkelijk gaat.

De rotting der eiwitstoffen vindt, zooals reeds gezegd, vrijwel uit-
sluitend in den dikken darm plaats. Bij deze rotting kunnen zeer vele en
veelsoortige splitsingsproducten ontstaan.

Voor zoover de bestanddeelen der eiwitstoffen, welke ten prooi
vallen aan de rottingsbacteriën, nog niet gesplitst zijn in aminozuren,
^Vörden zij door de rottingsbacteriën eerst gesplitst tot in aminozuren,
op een wijze vermoedelijk overeenkomende met de hydrolytische split-
sing door de spijsverteringsenzymen.

De splitsing gaat echter verder; zoowel aan de aminogroep als aan
de carboxylgroep worden de aminozuren aangetast door de bacteriën.
Bij de verwijdering van de carboxylgroep, decarboxyleeren, worden uit
de aminozuren primaire amines gevormd, terwijl de koolstofketen één
schakel verliest. Enkele voorbeelden van decarboxyleeren bij bekende
aminozuren volgen hier:

—CO,

H,N-(^CH2)4-CH(NH,)-C00H-► H,N-(CH,)6-NH,

lysinenbsp;cadaverine

De amines, welke uit de aminozuren gevormd worden, worden tot
de ptomaines gerekend. Men heeft de vergiftige werking van de amines,
uit diaminozuren gevormd, wel eens overschat. Weliswaar vindt men
bij sommige ernstige ziekelijke toestanden, zooals b.v. bij cholera, deze
stoffen in duidelijke hoeveelheden in darminhoud en in urine. Maar
wanneer men. zooals M. Guggenheim en W. L ö f f 1 e r deden,
deze amines in zeer aanzienlijke hoeveelheden in het darmkanaal bracht,
traden geen verschijnselen van vergiftiging op.

Tyramine en histamine, afkomstig van mono-aminozuren, hebben,
in de bloedbaan gebracht, een sterken invloed op bloedsdrukking en
gladde spieren. Zelfs kleine hoeveelheden veroorzaken een duidelijke
verhooging van de bloedsdrukking en brengen de gladde spiervezels
tot samentrekking.

HC=C-CH,-CH(NH,)COOHnbsp;HC=C-CH,-CH,NH,

HN Nnbsp;-CO,nbsp;Hli N

-—X-^

CHnbsp;CH

histidinenbsp;histamine

-ocr page 48-

C-CH2-CH(NHJ)C00H
HC CH

II I
HC CH

Phenylalanine

-CO2

C-CHa-CHjNH,

hc^\\H

HC CH
CH

phenylaethylamine

C-CH,-CH(NH2)C00H

HC CH

II I
HC CH

COH

tyrosine

C-CH,-CH,NH,
HC CH

II I

HC CH

^H
tyramine

-CO,

CH

HC^\\-C-CH,CH(NH,)COOH

„U amp; —

CH NH

tryptophaan

-CO,

CH

HC C-C-CH,-CHj-NH,
HC (ÜH

CH NH

indolaethylamlne

Ook eenvoudiger amines, dan de tot nu toe genoemde, worden bij
de rotting der eiwitstoffen gevormd. Zoo werd bij rotting van gelatine
methylamine,
CH3NH2,

CHaX

CH3-N

CHa/

CHsX
CH3/

gevonden.

NH en trimethylamine,

dimethylamine,

Een tweede, meer voorkomende, vorm van ontleding van de reeds
ten deele afgebroken eiwitstoffen bestaat hierin, dat de aminogroep uit
het aminozuur verwijderd wordt. Met deze desamineering gaat gepaard
een reductie, terwijl vaak nä de desamineering nog oxydatie plaats vindt,
waardoor de aliphatische keten verkort wordt. De volgende voorbeelden
laten zien welke rottingsproducten er alzoo gevormd worden:

H

I

COOH

CH3
I

CH,

I

COOH

CH,

I

COOH

COOH
I

CH,

I

CH,

I

COOH

COOH
I

CH,

CHNH,

COOH

asparaginezuur barnsteenzuur propionzuur azijnzuur mierenzuur

-ocr page 49-

c-ch,-ch(nh,)cooh

hc chnbsp;_

h^ ch
ch

phenylalanine

C-CH,-CH,COOH
HC CH

II I

HC CH
CH

phenylpropio^zuur

C-CHjCOOH
HC CH

II I

HC CH
CH

phenylazijnzuur

C~COOH
HC CH

II I

HC CH
CH

benzoezuur

c-chj-cooh
hc ch

II I

hc ch

Yoh

oxyphenylazijnzuur

c-ch,-ch(nh,)cooh

HC CH

H{! in

C-OH
tyrosine

CH
HC CH

II I

HC CH

^dloH

C-COOH

hc\'^\'ch
h
H in

C-OH
oxybenzoezuur

phenol

-ocr page 50-

CH

HC C-C-CH.-CH(NH,)COOHnbsp;HC Vc-CH.-CH.COOH

C CHnbsp;___Hi (ü ÜH

CH NHnbsp;CH j^H

tryptophaan vnbsp;indolpropionzuur

CH

HC C-CH

«i ê ÜH

CH NH
indol

CHnbsp;\\ \\nbsp;CH

HC C-C-CH,COOH \\nbsp;X HC C-C-CH

HC C CHnbsp;\\nbsp;HC C CH

CH NHnbsp;\\nbsp;CH NH

indolazijnzuurnbsp;\\nbsp;scatol

Vooral de rottingsproducten, ontstaan uit aminozuren met aromati-
schen kern, nemen een belangrijke plaats in, daar de ringverbindinq zich
verzet tegen verdere afbraak.

Regelmatig wordt in darminhoud zwavelwaterstofgas en mercap-
taan gevonden, welke afkomstig zijn van bacterieele ontleding van
cystme, een zwavelhoudend aminozuur.

Zooals reeds vermeld, wordt ook methaan in den darm aanqetrof-
fen als gistingsproduct van cellulose. Echter is het methaan in den darm
ook afkomstig van de rotting der eiwitstoffen. Zoo kon L. K e r r y bij
rotting van glycocoll, een zeer eenvoudig aminozuur, methaan als split-
singsproduct aantoonen.

Eveneens wordt koolzuurgas geregeld in darminhoud gevonden
gedeeltelijk afkomstig uit den maaginhoud, gedeeltelijk uit bacterieele
afbraak van koolhydraten en eiwitstoffen. Evenzoo kan waterstofgas
ontstaan bij gisting der koolhydraten en rotting der eiwitstoffen.

Het verweer van het lichaam tegen vergiftige rottingsproducten.

De rottingsproducten nu worden gedeeltelijk opgeslorpt, gedeeltelijk
met de faeces verwijderd. Afhankelijk van de snelheid van voortbewe-

-ocr page 51-

ging van den darminhoud, van den toestand van den darmwand en van
den aard en de hoeveelheid der rottingsproducten, zal nu eens de opslor-
ping, dan weer de verwijdering met de faeces overwegen.

Wanneer de rottingsproducten opgeslorpt zijn, kunnen sommige
van hen nog eenig nut voor het lichaam hebben, andere daarentegen
zijn een vergift voor het organisme, zooals b.v. benzöezuur, phenol,
indol en scatol.

Het lichaam stelt zich teweer tegen deze giftige stoffen; dit kan
het doen door deze af te breken of door ze met de urine uit het lichaam
te verwijderen, meestal na onschadelijk maken door paren aan andere
stoffen, tot verbindingen, die voor het lichaam niet meer schadelijk zijn.

Het bloed met de opgeslorpte stoffen bereikt nu de lever, het orgaan
waar o.a. een groot deel de opbouw en afbraak van eiwitstoffen plaats
vindt. Processen van oxydatie, reductie, substitutie, splitsing en synthese
vinden daar plaats. Ook de vergiftige stoffen, welke met het bloed uit de
poortader daar belanden, kunnen door de lever worden afgebroken.
Behalve de lever, zou volgens het reeds vermelde onderzoek van K.
M i t s u b a, ook de milt deze werking bezitten.

Gepaarde verbindingen.

Voor zoover de vergiftige stoffen aan de vernietiging ontsnappen,
worden zij met de urine verwijderd, meestal na gepaard te zijn aan
verschillende andere stoffen tot onschadelijke verbindingen.

Zoo wordt b.v. benzoëzuur gepaard aan het aminozuur glycocoll tot
hippuurzuur:

c-coohnbsp;c-co-hn-ch,-cooh
/nh,

hc ch ch.nbsp;hc ch

, II I 1nbsp;-II Inbsp; h,0

hc ch coohnbsp;hc ch

chnbsp;ch

benzoëzuur 4- glycocoll -gt;- hippuurzuur

Men zou deze stof ook kunnen betitelen met den naam van benzoyl-
glycocoll of benoylaminoazijnzuur; echter meestal wordt zij hippuurzuur
genoemd, zulks in verband met het dier in de urine waarvan zij in zulke
aanzienlijke hoeveelheden voorkomt. Hippuurzuur komt ook voor in dc
urine van den mensch

en van vele dieren, maar bij planteneters in veel
grootere hoeveelheden dan bij vleescheters. Dit is wel allereerst te ver-
klaren door het feit, dat in het voedsel van plantaardigen oorsprong
veel meer benzoëzuur of benzoëzuurvormende stoffen voorkomen, dan

-ocr page 52-

in het voedsel van vleescheters. Ook staat deze sterkere afscheiding van
hippuurzuur in verband met de sterkere rotting en resorptie in het lan-
gere darmkanaal van vele planteneters.

Hoewel men het over de bronnen van benzoëzuur wel eens is. kan
hetzelfde niet gezegd worden van glycocoll. De hoeveelheid hippuur-
zuur in de urine van planteneters is soms zoo groot, dat zij bezwaarlijk
is overeen te brengen met het in het lichaam beschikbare glycocoll. Al-
gemeen neemt men dan ook aan, dat, ook bij vleescheters, het eenvou-
dige aminozuur glycocoll naar behoefte gevormd kan worden.

Waar in het lichaam vindt nu deze vorming van hippuurzuur uit
benzoëzuur en glycocoll plaats? De klassieke doorstroomingsproeven van
O. Schmiedeberg bewijzen, dat er hippuurzuur-synthese in de
nier plaats vindt. Echter is in lateren tijd gevonden, dat ook in andere
organen benzoëzuur aan glycocoll gepaard kan worden, met name in de
lever. Na het wegnemen der nieren konden F. B. Kingsbury en
R. D B e 11 dan ook toch nog synthese van
hippuurzuur waarnemen.

In het organisme van vogels wordt benzoëzuur echter niet aan
glycocoll gepaard, maar aan ornithine, een afgeleide van het aminozuur
arginine. De voor het lichaam onschadelijke verbinding draagt hier de
naam van ornithuurzuur.

Glycocoll dient behalve voor het onschadelijk maken van benzoë-
zuur ook nog voor het wegnemen der vergiftige eigenschappen van
phenylazijnzuur. Zooals op blz. 35 vermeld is, ontstaat phenylazijnzuur
bij de rotting in den darm van phenylalanine. De verbinding nu van
glycocoll met phenylazijnzuur wordt phenacetuurzuur genoemd. Deze
stof wordt in aanzienlijke hoeveelheden in de urine van het paard
gevonden.

Bij den mensch wordt phenylazijnzuur gepaard aan glutamine, een
afgeleide van glutaminezuur.

Het van het zwavelhoudende aminozuur cystine afgeleide cysteine
kan ook dienen tot het onschadelijk maken van vergiftige stoffen. Wan-
neer n.1. honden gevoerd worden met broombenzol, dan wordt in het
lichaam deze vergiftige stof gebonden aan cystëine, terwijl de amino-
groep van het cystëine geacetyleerd wordt. De niet vergiftige verbin-
ding, mercaptuurzuur genoemd, wordt dan in de urine aangetroffen.

ch,shnbsp;c-s-ch,

/ ^nbsp;inbsp;I

nbsp;,nbsp;__chnhcoch,

hc chnbsp;coohnbsp;coohnbsp;hc ch cooh

broombenzol -f cystëine azijnzuur-^^ broomphenylmercaptuurzuur

38

-ocr page 53-

In den laatsten tijd wordt van verschillende zijden gewezen op de
beteekenis. welke het glutathion zou hebben bij het onschadelijk maken
van vergiftige stoffen. Het door
F. G. H o p k i n s uit gist en spierweef-
sel bereide glutathion is in vele opzichten een merkwaardige stof. Vol-
gens de onderzoekingen van
E. C. K e n d a 11. H. L. M a s o n en B. F
McK e n z i e heeft het de volgende samenstelling:

COOH

I

CHNHj
I

CH,

CH,

lo

-N-
H

CHjSH

I

/CH

C^nbsp;/ I

\'quot;N-CH2COHN/ COOH

Zooals uit deze formule blijkt, is het glutathion een tripeptide,
samengesteld uit aminozuren of daarvan afgeleide stoffen en wel uit
glutaminezuur, glycocoll en cystëine. Bij de processen van oxydatie en
reductie in de weefsels zou het glutathion een belangrijke rol spelen.

In 1926 wezen C. V o e g 11 i n, J. M. Johnson en H. Dyer
op de beteekenis van het glutathion bij de vergiftiging met blauwzuur.

In 1930 hebben H. Waelsch en E. Weinberger 1) het
gehalte van het bloed aan glutathion na toedienen van vergiften onder-
zocht en vonden een kleiner gehalte dan vóór de toediening.

Het is ook wel geen toeval, dat elk van de aminozuren of daarvan
afgeleide stoffen, welke het glutathion samenstellen, op zichzelf kan
dienen tot het onschadelijk maken van vergiftige stoffen.

Niet alleen aminozuren of van deze afgeleide verbindingen kunnen
dienen voor het onschadelijk maken van vergiftige stoffen. Van glucu-
ronzuur, een oxydatie product van glucose, is het reeds lang bèïïën37
oiFhet zich\' iri het lichaam kan paren met verschillende vergiftige stof-
fen. zoowel met rottingsproducten uit het darmkanaal als met toege-
diende. niet in het lichaam ontstane, vergiftige stoffen.

Glucuronzuur wordt in de urine aangetroffen gebonden aan o.a.
phenol, benzoëzuur en indoxyl en na toediening van kampher, menthol,
chloraalhydraat of avertine. gebonden aan deze stoffen. De volgende
vergelijking stelt de paring van glucuronzuur met phenol voor:

E. C. Kendall. H. L. Mason en B. F. McKenzic. Journal of bioloaical
chemistry, deel 87. 1930, blz. 55.

Vr.^\' Waelsch en E. Weinberger. Archiv für experinientelle Pathologie
und Pharmakologie, deel 156, 1930, blz. 370.nbsp;^

-ocr page 54-

CHOHnbsp;r H „ „

Inbsp; HO-CeH^nbsp;^O-C^Hs

CH2OHnbsp;CH2OH

Inbsp;I

CH2OH--- CH2OH

Inbsp;I

CH2OH H2O

CH2OH

COOHnbsp;^OH

glucuronzuur phenol -gt;► phenolglucuronzuur

Deze aetherachtige verbinding kan als een glucoside beschouwd
worden, waarvan het koolhydraatbestanddeel glucuronzuur is. De
meeste glucuronzuurverbindingen in de urine zijn van glucoside-achtigen
aard. Echter verbindingen op de wijze van esters zijn ook mogelijk; zoo
kan men de verbinding van glucuronzuur met benzoëzuur als een ester
beschouwen.

Algemeen wordt aangenomen, dat de paring aan glucuronzuur voor
het grootste gedeelte in de lever plaats vindt en men wil zelfs in het
gehalte der urine aan glucuronzuurverbindingen na toedienen van b.v.
menthol een aanwijzing zien van de normale werking van de lever.

Vast staat, dat na beschadigde leverwerking de afscheiding van
glucuronzuurverbindingen na het toedienen van b.v. menthol geringer is
dan in normale omstandigheden.

De overeenkomst in de samenstelling van glucose en glucuronzuur
maakt het ontstaan van glucuronzuur uit glucose waarschijnlijk. Vol-
gens de onderzoekingen van E. S u n d w i k. E. F i s c h e r en O. P i-
1
O t y ontstaat het glucuronzuur echter niet eerst uit glucose en bindt
zich dan met de een of andere giftige stof, maar wordt eerst de vergif-
tig.i stof gebonden aan glucose, waarna de eindstandige alcoholgroep
in een zuurgroep omgezet wordt.

Zooals reeds vermeld, wordt in de urine ook een glucuronzuurver-
binding met indoxyl aangetroffen, al is het dan meestal in zeer geringe
hoeveelheden. Nu wordt indoxyl als zoodanig niet bij de rotting in den
darm gevormd, maar als indol opgeslorpt. De omzetting van \'indol in
indoxyl vindt, volgens de uitkomsten van de onderzoekingen van Ch.
G a u t i e r en C h. H e r v i e u x in de lever plaats. Bij kikkers, waar
de lever verwijderd was, vond deze omzetting n.1. niet plaats.

Een zeer voorname plaats onder de gepaarde verbindingen nemen
de door E. Baumann reeds in 1876 ontdekte estersulfaten in. Er
komen in de urine paringen van indoxyl. phenol. kresol en wellicht

-ocr page 55-

nog andere stoffen aan zwavelzuur voor. De verbinding van zwavelzuur
met b.v. indoxyl wordt door de volgende vergelijking voorgesteld:

CHnbsp;CH

j „c^ _ HC-^ C-C-OSO.OH

H I I\' II quot;^SO, -^ I II II

CH NHnbsp;YH NH

indoxyl zwavelzuur -indoxylzwavelzuur

In verband met de Ph van de urine komt het indoxyl-zwavelzuur
niet als zuur in de urine voor, maar als zout, gebonden aan verschillende
kat-ionen, zooals b.v. kalium, natrium of magnesium. Zoo zou b.v. hef
kaliumzout van indoxyzwavelzuur, dat ook wel indican genoemd wordt,
de volgende samenstelling bezitten:

CH

HC C-C-0—SOjOK
HC (! CH\'quot;

CH NH

indican

Het zwavelzuur, benoodigd voor de vorming der estersulfaten,
wordt gevonden in de zwavel, dat in de eiwitstoffen voorkomt, niet in
de anorganische sulfaten, welke met de voeding opgenomen worden.
In de eerste plaats worden de anorganische sulfaten zoo goed als niet
door den darmwand opgenomen; maar ook in de bloedbaan gebrachte
anorganische sulfaten hebben weinig of geen invloed op de vorming der
estersulfaten. Wanneer aan een konijn phenol wordt toegediend, ver-
schijnt een gedeelte ervan als estersulfaat in de urine. H. Rode i)
vondt na toediening van 0,2 gr. phenol per K.G. gewicht van het konijn
12 % terug als estersulfaat in de urine. Wanneer hij anorganisch sulfaat
inspoot veranderde deze afscheiding niet echter, na het inspuiten van
cystine of natriumsulfiet, was de afscheiding van phenol als estersulfaat
zeer versterkt.

In 1924 hebben G. J. S h i p i e, J. A. M u 1 d o o n en C. P. S h e r-
w i n 1) de vraag naar de herkomst van het sulfaat-ion der estersulfaten
getracht te beantwoorden. Een varken werd langen tijd uitsluitend
gevoerd met koolhydraten en anorganische stoffen, zoodat het dier dus

1) H. Rode. Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 124, 1922, blz. 15.

1) G. J. Shiple, J. A. Muldoon en C. P. S herwin. Journal of bioloaical
chemistry, deel 60, 1924, blz. 59.nbsp;quot;

-ocr page 56-

geen zwavelhoudend voedsel opnam. Na toediening van phenol werd
. de afscheiding van estersulfaten zeer versterkt; deze afscheiding werd
met grooter wanneer tegelijk anorganisch sulfaat werd gegeven Echter
wel na cystine. Waarschijnlijk verbindt zich dus het phenol eerst aan
de organische zwavelhoudende stof, waarna later omzetting in estersul-
faat plaats vindt. De bronnen voor het zwavelzuur der estersulfaten
kunnen dus gevonden worden in zwavelhoudende stof van zoowel endo-
genen als exogenen oorsprong.

Het is dus, juist in verband met dit onderzoek, niet zonder meer
. waar, dat de hoeveelheid afgescheiden estersulfaat een maat zou zijn
voor de rotting in den darm. Afhankelijk van de grootte der endo-
gene eiwitstofwisseling zal de hoeveelheid estersulfeten in de urine
wisselen.

Ook is bekend, dat bij acidose de verhouding van de met de urine
afgescheiden estersulfaten ten opzichte van de anorganische sulfaten
grooter wordt. Moge dan ook een versterkte rotting in den darm bijna
altijd gepaard gaan met een versterkte afscheiding van estersulfaten
omgekeerd mag men niet uit een versterkte estersulfaat-afscheiding met
zekerheid tot een versterkte rotting in den darm besluiten.

Eerder zou men in de grootte der afscheiding van indoxyl een maat
kunnen vinden voor den omvang der rottingsprocessen in den darm.
üoch ook op deze afscheiding oefenen factoren buiten de rotting in den
darm hun invloed. Men denke b.v. aan een parenterale bacteriënhaard
Het is toch bekend, dat in dit geval indoxyl buiten het darmkanaal ge-
vormd wordt.

Bij mijn onderzoek, dat in het volgende hoofdstuk beschreven wordt,
werd de grootte der afscheiding van indican en estersulfaten gemeten,\'
echter niet met het doel om daarin een maat te zien voor den omvang
der rotting in den darm. Maar wel om uit de grootte der afscheiding van
gepaarde verbindingen een indruk te krijgen omtrent de verhouding
tusschen paring der vergiftige rottingsproducten en de afbraak dier
stoffen. Men mag toch wel aannemen, dat de afbraak in het lichaam
van die vergiftige stoffen toegenomen is, wanneer bij eenzelfde voedsH
en onder altijd dezelfde omstandigheden de afscheiding der gepaarde
verbindingen afgenomen is.

Wanneer men de organen, waarin men vermoedt, dat deze afbraak
van giftige stoffen plaats vindt, in zijn werkingen belemmert, is het te
verwachten dat de afscheiding van gepaarde verbindingen met de urine
toeneemt.

Op welke wijze getracht werd deze organen in hun werking te be-
lemmeren. werd reeds in het vorige hoofdstuk uitvoerig besproken.
Immers juist in de organen milt en lever worden na inspuiting in een

é2

-ocr page 57-

ader van oost-indischen inkt de inktdeeltjes in groote hoeveelheden
teruggevonden. Echter niet gelijkelijk verdeeld over het geheele orgaan,
maar bijna uitsluitend in de reticulo-endothehale elementen. Wanneer
na „blokkadequot; dezer elementen de afscheiding der gepaarde verbindin-
gen toeneemt, mag men wellicht een werking van afbraak der giftige
rottingsproducten aan die reticulo-endotheliale elementen toekennen

De groote moeilijkheid bij de bestudeering van dit vraagstuk, n.1.
dat in de lever ook het grootste gedeelte der paringen plaats vindt, wi!
ik niet verzwijgen of onderschatten. Bij de beoordeeling der uitkomsten
zal ook aan deze moeilijkheid gedacht moeten worden. En dit des te meer,
daar men omtrent de uitwerking van ..blokkadequot; nog geen zekere en
onaantastbare meening heeft.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK IV.

BESCHRIJVING VAN DE GEVOLGDE WERKWIJZEN.

A. Onderzoek naar indican in urine.

Voor het onderzoek naar het indoxylgehalte van urine zijn ver-
scheiden werkwijzen bekend. Tot de meest gebruikeHjke behooren die,
welke op het beginsel berusten, dat het indoxyl tot indigo wordt ge-
oxydeerd. Het gevormde indigo wordt dan bijvoorbeeld met kalium-
permanganaat getitreerd, zooals bij de werkwijzen aanbevolen door
Fr. Obermayer, E. Wang of A. E11 i n g e r. of men
maakt gebruik van colorimetrie, zooals door onze landgenoot J. B o u-
m a werd aanbevolen. A. Jolles heeft op de door hem gevonden
reactie (indoxyl thymol —gt; 4 xymol-2 indohndolignon) eveneens
een colorimetrische werkwijze gegrond.

Voor mijn onderzoek scheen de colorimetrische werkwijze volgens
J. B O u m a de meest geschikte, daar zij toch snel en eenvoudig is uit
te voeren, een niet te onderschatten voordeel, wanneer men een groot
aantal onderzoekingen dient te verrichten. De colorimetrische werk-
wijze volgens Bouma i) berust op het volgende beginsel: onder
invloed van sterk mineraal zuur wordt bij verwarming het indoxyl uit
zijn verbindingen met zwavelzuur of glucuronzuur vrijgemaakt, waarna
het indoxyl zich verbindt met isatine tot indigorood. Dat indoxyl en

J. Bouma, Zeitschrift für physiologische Chemie, deel 32, 1901, blz. 32.

-ocr page 59-

isatine indigorood kunnen vormen, heeft A. von Bayer reeds in
1881 aangetoond.

HcfVcdif^^^^nbsp;hA-co oc-/^ch

~ - CH

^N^iY»nbsp;YH^cS

indoxylnbsp; isatine -gt;► indigorood

Bij de urine, waarvan men het indoxylgehalte wil leeren kennen,
voegt men een tiende volumen-deel van een verzadigde oplossing van
basisch loodacetaat, waarna men deze vloeistoffen door zeer krachtig
schudden goed vermengt. Er ontstaat nu een volumineus neerslag, o.a.
van loodphosphaat, -carbonaat, -uraat, -sulfaat en -chloride. Aan dit
neerslag zijn zeker tal van stoffen geadsorbeerd, ook die, welke het uit-
schudden van het gevormde indigo met chloroform zouden bemoeilijken,
doordat er een emulsie zou ontstaan en de chloroform zich zeer lastig
zou ontmengen. Door deze voorbehandeling met basisch loodacetaat
vergemakkelijkt men dus het uitschudden met chloroform. Bovendien
worden kleurstoffen, die misschien zouden storen, eveneens aan dit
neerslag geadsorbeerd en verwijderd. Na verwijdering van het neerslag
door filtratie blijft dan ook een vrijwel kleurlooze en heldere vloeistof
over. In het geval, dat de urine niet versch meer is, bestaat er (kans dat
in de

urine oxydeerende stoffen zijn ontstaan, welke het indoxyl zouden
oxydeeren tot indigoblauw. Het indigoblauw geeft dan met het indigo-
rood een mengkleur, die niet goed te vergelijken is met de standaard-
oplossing van zuiver indigorood. B o u m a raadt dan aan, door het
filtraat zwavelwaterstofgas te leiden en aldus de oxydeerende stoffen
onschadelijk te maken. Het zwavellood moet dan door filtratie worden
verwijderd. In een reageerbuis, waarop merkstreepen bij 514 cc., 151^
cc. en 201/^ cc. aangebracht zijn, brengt men Sy^ cc. filtraat, overeen-
komende met 5 cc. urine. Bij deze 5\'/^ cc. filtraat voegt men 10 cc. van
een oplossing van isatine in rookend zoutzuur, welke oplossing men
verkrijgt door 20 mgr. isatine in 1 liter zoutzuur van 38 % op te lossen.
Men verhit nu het mengsel tot kooktemperatuur en kookt dan nog
enkele seconden door,

waarna men het buisje afkoelt en het gevormde
indigorood uitschudt met 5 cc. chloroform. De kleur der chloroformlaag
wordt terstond vergeleken met een reeks standaardbuizen, welke een
bekende hoeveelheid indigorood bevatten. Deze standaardbuizen, zes

-ocr page 60-

in getal, bevinden zich in een statief, welk geheel als het toestel van
B o u m a bekend staat.

In de standaardbuizen bevindt zich zooveel indigorood, als over-
eenkomt met achtereenvolgens 5, 10, 15, 20, 30 en 40 mgr. indican
(kaliumzout van de indoxylzwavelzuurverbinding) per liter. Men kan
dus zonder eenige berekening het indican-gehalte per liter urine direct
aflezen. Het indoxyl wordt dus ter vereenvoudiging van de berekening
beschouwd als geheel voor te komen in den vorm van indican. De
standaardbuizen dienen in het donker bewaard te worden, teneinde
kleurverandering te voorkomen.

In het laboratorium voor physiologische chemie was een toestel van
B O u m a aanwezig. Daar de standaardbuizen reeds eenige tientallen van
jaren geleden bereid waren, bestond het vermoeden, dat de kleur
in den loop der jaren veranderd zou zijn. Daar het toestel van
B O u m a niet in den handel is, werd volgens voorschrift van B o u m a
een nieuwe standaardoplossing bereid. Urine, welke voorbehandeld was
met basisch loodacetaat. werd voorzien met een gelijk volume van de
bovenvermelde isatine-oplossing en gedurende een kwartier op een
kokend waterbad geplaatst. Na afkoeling werd de vloeistof in een schei-
trechter uitgeschud met een tiende volume chloroform. Het indigorood
was overgegaan in de chloroformlaag, welke afgezonderd werd.
De chloroform werd verdreven door verdamping op een kokend
waterbad, waarna het indigorood overbleef. Deze rest werd ge-
durende twee uur in een droogstof bij 110° geplaatst en ter zuivering
herhaaldelijk uitgewasschen, eerst met warm water, daarna met aether.
Op een dergelijke wijze te werk gaande, gelukte het mij uit ongeveer een
halve hter urine 8.2 mgr. zuiver indigorood te bereiden. Het vermoeden,
dat de kleur der oudere standaard-indigo-oplossingen zou veranderd zijn,\'
werd evenwel niet bewaarheid. Zoowel wat den aard als de sterkte be-
treft, kwam de versch bereide oplossing goed overeen met de oude.
Eerst werd B o u m a \'s werkwijze ter oefening toegepast op normale
menschenurine. Het was echter opmerkelijk, hoe zelden er een duidelijke
roode kleur ontstond, die goed te vergelijken was met een der standaard-
buizen. En ontstond er een vergelijkbare kleur, dan was steeds het ge-
halte zeer klein. Nu komt in menschenurine wel weinig indoxyl vour,
doch meestal werd een gehalte van O gevonden en wanneer de hoeveel-
heid te meten was. bereikte zij nooit die grootte, die men in de hteratuur
als de normale vindt opgegeven. In nog sterkere mate was dit het geval
bij de hondenurine. Aan de zuiverheid der reagentia mocht niet getwijfeld
worden, daar isatine van Merck en zoutzuur pro analysi werd gebruikt.
Waarschijnlijk onttrok zich dus een gedeelte van het indoxyl aan het

-ocr page 61-

onderzoek. Overigens staat deze waarneming niet alleen: A. J o 11 e s ^)
zegt in het artikel, waarin hij zijn nieuwe werkwijze voor het onderzoek
van indoxyl in de urine beschrijft: „Bei der Nachprüfung der B o u m a-
sehen Methode konnten die guten Resultate B o u m a s nicht be-
stätigt werden. Während man bei Hamen mit höherem Indikangehalt
schön rote Lösungen erhält, war es nicht möglich, bei Harnen mit nie-
drigem Indikangehalt überhaupt eine Indigorotbildung festzustellen.quot;

Door de hoeveelheid toe te voegen isatine-zoutzuurmengsel te wij-
zigen werd getracht, betere uitkomsten te verkrijgen. Het is immers niet
geheel duidelijk, waarom B o u m a een dergelijke overmaat sterk zout-
zuur gebruikte, terwijl deze toch alleen zou dienen voor splitsing der
indoxylverbindingen. Deze sphtsing is toch ook wel met een minder sterk
zuur te verkrijgen. Weliswaar zegt B o u m a : „Da jedoch ein Ueber-
masz von HCl und von Isatin nicht schadet, ist es besser, zur Vermei-
dung der Gefahr, dasz ein grösserer Indoxylgehalt sich der Beobachtung
entzieht, zu cc. Filtrat 10 cc. Isatin zu fügen.quot;

In de eerste plaats werd nagegaan met welke hoeveelheid isatine-
zoutzuur-mengsel men de sterkste en goed vergelijkbare kleur verkreeg.
Uitgaande van telkens Sj/^ cc. filtraat werd achtereenvolgens 1. 2, 3, 4,
5, 6 en 10 cc. toegevoegd van een oplossing van 20 mgr. isatine in 1 liter
zoutzuur van 38 %. Elk buisje werd op gelijke wijze verhit en na afkoe-
hng uitgeschud met 5 cc. chloroform. De uitkomsten van enkele op deze
wijze uitgevoerde proeven vindt men in de volgende staatjes:

Staat 1.

Aantal cc. isatine-zoutzuurmengsel
per SVï cc. filtraat

Aantal mgr. indican
per liter urine

1

3

2

5

3

5

4

5

5

(5) slecht te vergelijken,

geelachtig getint.

6

geel

10

0

A. Jolles, Zeitschrift für physiologische Chemie, deel 94, 1915, blz. 79.

-ocr page 62-

Aantal cc. isatine-zoutzuurmengsel
per 5Vs cc. filtraat

Aantal mgr. indican
per liter urine

1

3

2

7

3

10

4 \'

10

5

7

6

(6) slecht te vergelijken.

10

geelachtig getint.

0

De yele verrichte proeven gaven de overtuiging, dat de sterkste en
het beste te vergeHjken kleur werd verkregen wanneer men inplaats van
10 cc. isatine-zoutzuurmengsel 3 ä 4 cc. gebruikte. Nu rees echter de
vraag, of deze duidelijk sterkere kleurontwikkeling het gevolg was van
het mindere zuurgehalte of van de geringere hoeveelheid isatine, die werd
toegevoegd. Teneinde dit uit te maken, werd een oplossing van 60 mgr.
isatine in
1 liter zoutzuur van 38 % bereid. Immers, was de vermindering
van het isatine de reden, dat de reactie zooveel duidelijker en beter te
vergelijken werd, dan zouden de uitkomsten, met dit nieuwe mengsel
verkregen, slechter zijn dan met het vorige mengsel. Het tegendeel bleek
echter waar te zijn.nbsp;*

Met dit reagens, waarin zich dus driemaal zooveel isatine bevond
als in het^oorspronkelijke, mengsel, werden steeds, zoowel in menschen-
als hondenurine, betere uitkomsten verkregen. Toch gelukte ook hier de
reactie het beste, wanneer inplaats van 10 cc. 3 a 4 cc. reagens gebruikt
werd. De volgende uitkomsten mogen dit staven:

Staat 3.

Aantal cc. isatine-zoutzuurmengsel
per 5V
j cc. filtraat

Aantal mgr. indican
per liter urine

1

5

2

11

3

28

4

27

5

(20) geelachtig getint.

6

(15) geelachtig getint.

8

niet te vergelijken.

-ocr page 63-

De afbeelding in kleuren (zie figuur 2) van bovenstaande proef laat
duidelijk den invloed van de hoeveelheid reagens zien.

Figuur 2

In buis a is 5]/^ cc. filtraat gekookt met 1 cc. reagens.

2

3

4

5

b ..
c
d
e

f

g

6
8 ..

Het reagens bestaat uit 60 mgr. isatine per liter zoutzuur van 38 %.
Na koken en afkoelen werd uitgeschud met 5 cc. chloroform.

-ocr page 64-

Verdere proeven met dit reagens, dat meer isatine bevatte, werden
uitgevoerd, welke bevestigden, dat met 3 a 4 cc. reagens de beste uit-
komsten werden verkregen. Het werd nu wel zeer waarschijnlijk, dat
door verminderen van de H-ionenconcentratie de reactie beter uitviel
en dat niet de mindere hoeveelheid isatine de oorzaak was. Integendeel,
vergelijkende proeven met het oorspronkelijke reagens en met het reagens,
dat meer isatine bevatte, toonden aan, dat dit laatste mengsel steeds de
meest roode kleur te voorschijn roept en dus grootere uitkomsten geeft,
dan het reagens met minder isatine. Bij deze vergelijkende proeven werd
telkens 5^2 cc. filtraat gekookt met achtereenvolgens 3 cc. van het meng-
sel, dat 20 mgr. isatine per liter zoutzuur bevatte en met 3 cc. van het
mengsel, dat 60 mgr. per liter zoutzuur bevatte. Van beide mengsels werd
dus de gunstigste hoeveelheid toegevoegd. Enkele uitkomsten worden in
het volgende staatje vermeld:

Staat 4.

Aantal mgr. indican
per liter urine; SVi cc. filtraat
behandeld met 3 cc. reagens.
(20 mgr. isatine op 1 L. zoutzuur)

Aantal mgr. indican
per liter urine; SVj cc. filtraat
behandeld met 3 cc, reagens.
(60 mgr. isatine op 1 L. zoutzuur)

Urine A.

0

13

Urine B.

15

35

Urine C,

10

22

Nu het bleek, dat de hoeveelheid isatine van zoo grooten invloed
was op de sterkte van de reactie, werd nagegaan of een mengsel, dat nog
meer isatine bevatte, de kleur nog sterker deed worden. Daartoe werd
200 mgr. isatine opgelost in 1 liter zoutzuur van 38 %. Inderdaad was de
roodkleuring met dit laatste reagens sterker dan met de andere, voor-
gaande reagentia. Uitgaande van telkens dezelfde urine werden verge-
lijkende proeven met de drie reagentia uitgevoerd, welke per liter zout-
zuur achtereenvolgens 20 mgr., 60 mgr. en 200 mgr. .isatine bevatten.
(Volledigheidshalve zij vermeld, dat van het mengsel, dat 200 mgr.
isatine per hter zoutzuur bevatte, ook 3 cc. de gunstigste hoeveelheid was
om de sterkste kleur te doen.ontstaan.)

De uitkomsten van enkele vergelijkende proeven worden in staat 5
gevonden.

-ocr page 65-

Aantal mgr. indican
per liter urine; 5\'/i cc.
filtraat behandeld met
3 cc. reagens. (20 mgr.
isatine op 1 L. zoutzuur)

Aantal mgr. indican
per liter urine; 5^\', cc.
filtraat behandeld met
3 cc. reagens. (60 mgr.
isatine op l L. zoutzuur)

Aantal mgr. indican
per liter urine; 5\'/i cc.
filtraat behandeld met
3 cc. reagens. (200 mgr.
isatine op 1 L zoutzuur)

Urine A.

0

13

19

Urine B.

10

22

45

Urine C.

13

1

25

50

Echter niet altijd was de kleur zoodanig zuiver rood bij de grootste
hoeveelheid isatine, dat zij vergeleken kon worden; dikwijls ontstond een
roodbruine verkleuring.

Het staat dus wel vast, dat hoe meer isatine men gebruikt, des te
rooder de kleur wordt, tot er bij een bepaalde grens zich een bruine tint
bijmengt. Deze grens is niet bij alle urines dezelfde.

De meening van B o u m a, als zoude een teveel aan zoutzuur of
isatine niet schade doen aan de reactie, kan ik niet bevestigen. Een teveel
aan zoutzuur belemmert het ontstaan van de verkleuring of ontleedt het
eenmaal ontstane indigorood. Een teveel aan isatine bemoeilijkt het ver-
gelijken door het ontstaan van een bruine tint.

Niet onvermeld wil ik in dit verband laten de ook eenigszins gewij-
zigde werkwijze volgens B o u m a, welke ik beschreven vond in het
academisch proefschrift van A. J. G. Belinfante Hij voegt bij

cc. filtraat 10 cc. van een oplossing van 20 mgr. isatine op 1 liter
zoutzuur van 38 %; dus tot zoover geheel volgens voorschrift van
B o u m a. Echter nu wordt niet tot kooktemperatuur verhit, maar men
laat dit mengsel, na toevoeging van den chloroform, onder herhaald
schudden. 4 tot 5 uur in het donker staan en vergelijkt daarna. Waarom
deze wijziging werd gebruikt, staat niet vermeld, evenmin wie het eerst
deze wijziging aanbracht.

Volgens dit voorschrift tewerk gaande wordt weliswaar een kleur
Verkregen, die beter te vergelijken is, dan wanneer men zou koken met
10 cc, reagens, echter het blijkt dat na 5 uur wachten de kleur zeker nog
niet zoo sterk mogelijk is. 5 uur wachten is dus een vrij willekeurige
grens; ook verliest het onderzoek veel aan eenvoudigheid en snelheid.
Enkele uitkomsten, verkregen volgens dit voorschrift, volgen in staatje 6.

A. J. G. B e 1 i n f a n t e, Academisch proefschrift, Leiden, 1929.

-ocr page 66-

Aantal mgr. indican per liter urine, afgelezen

terstond

5 uur

24 uur

na toevoeging, zonder verwarmen, van 10 cc. reagens
(20mgr. isatine per L. zoutzuur van 38o/o) aan 5V2CC. filtraat

Urine X

0

13

17

Urine Y

0

10

15

De hoeveelheid indican, per dag afgescheiden, zou bij gezonde men-
schen
zelden 20 mgr. te boven gaan. Volgens de gewijzigde werkwijze,
zooals ik die gebruikte, dus koken met 3 cc. van een reagens, dat 60 mgr.
isatine per liter zoutzuur van 38 % bevat, komt men tot een hooger
bedrag. Bijna steeds werd bij, voor zoover bekend, gezonde menschen
een dagelijksche afscheiding van meer dan 20 mgr. indican gevonden.
Het is mij niet bekend, dat in de urine andere stoffen dan indican met
isatine roodgekleurde verbindingen, die in chloroform overgaan, vormen.
Wel ontstaat vaak na koken van de urine met zoutzuur urorosëine uit d\'i
moederstof urorosëinogeen; dit urorosëine is wehswaar ook rood ge-
kleurd, maar gaat niet over in chloroform.

Met dat al is nog niet zeker of volgens dit gewijzigde voorschrift
uitgevoerd, het onderzoek wel de juiste waarden oplevert.

Deze vraag te beantwoorden, hoe belangrijk overigens, lag niet op
mijn weg. Voor het onderzoek was het van belang te weten, of de
afscheiding van indican veranderde. Het was van ondergeschikt belang
de volstrekte waarden te kennen. Immers, als men altijd volgens dezelfde
wijze te werk gaat, krijgt men vergelijkbare uitkomsten.

Daarom werd bij de te beschrijven proeven altijd het reagens ge-
bruikt, dat 60 mgr. isatine per liter zoutzuur bevatte en werd per cc.
filtraat 3 cc. reagens gebruikt. Door gebruik te maken van deze gewij-
zigde werkwijze verkreeg ik boven de door Bouma voorgeschreven
werkwijze het voordeel, dat in de eerste plaats de kleuren altijd goed te
vergelijken waren en in de tweede plaats, dat door de versterkte reactie
kleine verschillen zich duidelijker lieten waarnemen.

b. Onderzoek naar estcrsulfaten in urine.

Voor het onderzoek naar de grootte van het gehalte der urine aan
estersulfaten kunnen verschillende werkwijzen gevolgd worden. Reeds

-ocr page 67-

in 1877 beschreef E. Baumann een werkwijze, die ook heden
ten dage, zij het dan ook met enkele wijzigingen, nog veelvuldig wordt
toegepast. Deze berust op de, voordien ook al bekende eigenschap
SO4-
ionen, dat zij met Ba-ionen een zoo goed als onoplosbare verbinding,
een neerslag vormen. De estersulfaten reageeren echter niet met
Ba-ionen, omdat het
SO4, dat in de estersulfaten voorkomt, niet als vrij
ion, doch gebonden aanwezig is. Maar nadat de estersulfaten met behulp
van de hydrolytische werking van een zuur gesplitst zijn, kan de som
van anorganisch en estersulfaat, dus het algeheel gehalte aan sulfaat
Worden vastgesteld.

Door aan een bekende hoeveelheid urine een overmaat van een
Ba-zout-oplossing toe te voegen, slaan alle S04-ionen uit de oplossing
neer. Door de reactie van de urine
tamelijk zuur te maken voorkomt men,
dat andere verbindingen dan sulfaten eveneens neerslaan. Immers bij
neutrale reactie slaan zeer zeker ook een gedeelte der phosphaten en
carbonaten neer.

Het neerslag van Ba-sulfaat wordt nu afgezonderd en uitgewasschen
en daarna gewogen. Is op deze wijze de grootte van het gehalte der urine
aan anorganisch sulfaat bekend, dan kan men na splitsing der estersul-
faten het algeheel sulfaat-gehalte vaststellen. Het verschil is dus te dan-
ken aan estersulfaat.

Bij de werkwijze volgens B a u m a n n worden de anorganische
sulfaten neergeslagen met een Ba-chloride-oplossing, terwijl de urine
aangezuurd is met azijnzuur en tevens verwarmd wordt. Een eerste ver-
eischte is dus wel, dat tijdens deze bewerking geen estersulfaten gesplitst
Worden. B a u m a n n zegt naar aanleiding van deze zaak: ,,Keine der
bisjetzt im Harn gefundenen gepaarten Schwefelsäuren wird bei ein-
stündigen Erwärmen des mit verdünnter Essigsäure verstetzten Harns
zerlegt.quot;

O. Polin bestrijdt echter deze opvatting. Deze bekende onder-
zoeker beweert, dat wel degelijk bij deze bewerking estersulfaten gesplitst
worden. Indien echter de anorganische sulfaten neergeslagen worden.
Wanneer dc urine niet verwarmd wordt en inplaats van met azijnzuur
met verdund zoutzuur aangezuurd wordt, zou deze sphtsing in het geheel
niet plaats vinden. Inderdaad vindt Polin, volgens dit laatste voor-
schrift te werk gaande, een aanzienlijk hooger gehalte aan estersulfaten,
dan wanneer hij werkte volgens B a u m a n n. Algemeen wordt dan
ook de werkwijze volgens Polin gevolgd, wanneer men althans het
gehalte aan sulfaten door wegen wil vinden.

E. Baumann, Zeitschrift für physiologische Chemie, deel I, 1877, blz. 70.
-) O. Fol in, Journal of biological chemistry, deel 1, 1906, blz. 131.

-ocr page 68-

Echter het tijdroovende van deze werkwijze ligt in het uitwasschen
en wegen van het neerslag van Ba-sulfaat. Ook stelt de gewichtsanalyse,
hoe eenvoudig in beginsel, grootere eischen aan de practische ervaring
van den onderzoeker.

Evenwel bestaat er een maatanalytische werkwijze, welke naast
betrouwbaarheid het voordeel bezit niet zeer veel tijd te eischen. Daar bi)
mijn onderzoek deze laatste werkwijze, door O. R o s e n h e i m en
J. C. Drummond beschreven werd gevolgd, wordt zij meer uit-
voerig beschreven. Benzidine is een vaste stof, welke de volgende che-
mische samenstelhng bezit: NH0C6H4C6H4NH2. Het is een zwakke
base, zooals ook uit de formule valt af te leiden. Het verbindt zich met
SO
4-ionen tot een onoplosbaar zout, benzidinesulfaat. Brengt men
echter dit benzidinesulfaat in zuiver water, dan valt het zooals te ver-
wachten, voor een goed deel uiteen. Teneinde er dus zeker van te zijn.
dat alle vrij sulfaat met benzidine is neergeslagen, moet men er voor
zorgen, een overmaat benzidine-ionen in oplossing te hebben, die de
hydrolyse van het zout terugdringen. Met voordeel maken we echter
gebruik van de eigenschap van het benzidinesulfaat, dat het in water
uiteenvalt, wanneer we het neerslag van benzidinesulfaat afgezonderd
en in water gebracht hebben. Immers nu zal het benzidinesulfaat ten
deele, onder opnemen van water, in zwavelzuur en benzidine uiteen-
vallen. Wordt nu het zwavelzuur weggenomen, door NaOH b.v., dan
valt het benzidinesulfaat tenslotte volledig in zijn bestanddeelen uiteen.
Op deze wijze kunnen wij in het neerslag maatanalytisch de hoeveelheid
zwavelzuur, en dus de oorspronkelijk aanwezige S04-ionen vaststellen.

Men voert de bepaling als volgt uit: 25 cc. urine wordt met behulp
van een pipet in een Erlenmeyer-kolf gebracht. Teneinde de urine den
gewenschten zuurgraad te geven, wordt zoolang verdund zoutzuur
toegevoegd, tot de reactie ten opzichte van congoroodpapier duidelijk
zuur is. De kleur van congorood slaat om naar blauw, wanneer de Ph -1
of kleiner wordt. Door zeer kleine, .smalle strookjes papier te gebruiken,
is het verlies aan vloeistof zoo gering, dat dit zonder veei bezwaar
verwaarloosd mag worden. Het kan geschat worden op 0,01 ä 0.02 cc.,
een fout dus van hoogstens één per duizend.

Is nu congorood naar rood omgeslagen, dan is de Ph van de urine
zoodanig, dat geen andere stoffen dan sulfaten met benzidine een neer-
slag kunnen geven. Toch is de reactie niet zoo sterk zuur, dat de ester-
sulfaten gesphtst worden. Nadat de urine aldus aangezuurd is, voegt
men 100 cc. van een benzidine-oplossing toe. Benzidine zelf is vrij slecht

Senheim en J. C. Drummond. Biochemical Journal, deel 8, 1914.
blz. H3 en deel 9. 1916, blz. 492.

-ocr page 69-

oplosbaar in water. Daar het echter zwakke basische eigenschappen
bezit, zijn gemakkelijk verbindingen met sommige zuren te vormen,
welke goed oplosbaar zijn. Benzidine lost o.a. op onder zoutvorming in
zoutzuur of sterk azijnzuur. De benzidine-oplossing, die bij de bepaling
gebruikt wordt, is als volgt bereid: 4 gram benzidine purissimum
(Kahlbaum) wordt in een kleine mortier met 10 cc. gedestilleerd water
tot een papje gewreven. Daarna wordt het overgebracht in een maat-
kolf van 2 liter inhoud. Mortier en stamper worden nagespoeld met
gedestilleerd water en ook het waschwater wordt in de kolf gebracht.
Als het volume vloeistof in de kolf met gedestilleerd water tot ongeveer
500 cc. is aangevuld, wordt 5 cc. zoutzuur pro analysi van 38 % toege-
voegd en goed gemengd. Gaandeweg lost de benzidine op onder vor-
ming van benzidme-chloride. Tenslotte vult men de kolf aan met gedes-
tilleerd water tot 2 liter en het benzidine-reagens is voor gebruik ge-
reed. Rosenheim en Drummond geven op, dat 150 cc. van
cleze oplossing in staat zijn om 100 mgr.
H0SO4 neer te slaan. Het
grootste sulfaat-gehalte, dat ik ooit gevonden heb, bedroeg 56,6 mgr.
per 25 cc. urine, zoodat 100 cc. van deze benzidine-oplossing ruim
Voldoende is om deze hoeveelheid zwavelzuur neer te slaan.

Na de toevoeging van de benzidine-oplossing wordt 10 minuten
gewacht, waarna al de S04-ionen zijn neergeslagen. Er bevindt zich
dan op den bodem van de kolf een meer of minder dik neerslag van
benzidine-sulfaat, welk neerslag nu afgezonderd en gereinigd dient te
quot;worden, voordat de hoeveelheid door titratie met NaOH of KOH kan
■worden gemeten. Daartoe wordt gebruik gemaakt van een Gooch-
trechter, waarin zich als filter een ongeveer 1 cm. dikke pap van fil-
treerpapier bevindt. Het affiltreeren aan de zuigpomp gaat snel. Het
spreekt vanzelf, dat trechter en filter van te voren goed gereinigd
moeten zijn door herhaalde malen door te spoelen met gedestilleerd
Water. Om te voorkomen, dat het weinigje water, dat zich nog in de
filtreerpapierpap bevindt, de hydrolyse van het benzidine-sulfaat
bevordert, schonk ik vóór het gebruik enkele cc. van een verzadigde
benzidine-sulfaat-oplossing door het filter. Dan splitst het benzidine-
sulfaat-neerslag zich niet. De waterstraalluchtpomp wordt zoo geregeld,
dat de luchtstroom niet te snel of te langzaam door het filter zuigt. In
het eerste geval toch bestaat er kans, dat het filter met het neerslag
drooggezogen wordt, in het tweede geval zou de bewerking teveel tijd
Vergen. Vooral tegen het droogzuigen van het neerslag wordt door
Rosenheim en Drummond gewaarschuwd.

In den eersten tijd, dat ik deze werkwijze volgde, kwam het wel eens
Voor, dat door de nog geringe ervaring, het neerslag drooggezogen
quot;Werd. Het neerslag glinstert dan en wanneer het dan in water wordt

-ocr page 70-

gebracht, verdeelt het zich nauwelijks of niet door de vloeistof, iets wat
het volgens voorschrift behandelde neerslag wel doet.

Is de vloeistof zooveel mogelijk op het filter geschonken, dan brengt
men in de Erlenmeyer-kolf ongeveer 15 cc. van een verzadigde benzi-
dine-sulfaat-oplossing en spoelt hiermede de wanden van het vat en de
nog aan de wanden klevende neerslagdeeltjes goed om. Daarna wordt
de waschvloeistof eveneens op het filter gebracht. Deze bewerking heeft
dus ten doel te zorgen dat in het vat en op het filter niets anders dan
benzidine-sulfaat overblijft. Andere stoffen, die later bij de titratie loog
zouden kunnen binden of op andere wijze de titratie zouden kunnen
storen, moeten natuurlijk verwijderd worden. Dat men voor deze reini-
ging een verzadigde oplossing van benzidine-sulfaat gebruikt, is wel
begrijpelijk. Met gedestilleerd water zou er ongetwijfeld een deel van
het neerslag in oplossing gaan en zich aan de titratie onttrekken. Door
deze verzadigde oplossing van benzidine-sulfaat als waschvloeistof te
gebruiken, wordt de hydrolyse van het neerslag tegengegaan.

Maakt men echter geen fout door juist een benzidine-sulfaat-
oplossing te nemen? Er blijft toch in het neerslag en filter een zekere
hoeveelheid waschvloeistof, zij het een kleine, achter. De hierin aan-
wezige hoeveelheid benzidine-sulfaat bindt bij de titratie toch loog?
Waarom neemt men voor de waschvloeistof bijvoorbeeld geen aceton.
waarin het benzidine-sulfaat ook onoplosbaar is?

Ongetwijfeld wordt hier in theoretisch opzicht een fout gemaakt.
In de praktijk komt het echter hierop neer, dat door deze geringe hoe-
veelheid benzidine-sulfaat-oplossing zoo weinig loog wordt gebonden,
dat deze nauwelijks in aanmerking komt en misschien nog eenigszins
opweegt tegen onvermijdelijk verlies.

Overigens, wat betreft het gehalte aan estersulfaten, wordt deze
zeer geringe fout nog veel kleiner. De hoeveelheid estersulfaat wordt
toch berekend uit het verschil van algeheel en anorganisch sulfaat. Daar
èn bij algeheel sulfaat-gehalte èn
bij anorganisch sulfaat-gehalte onge-
veer dezelfde kleine fout worden gemaakt, valt deze zoo goed als weg
bij de berekening van bet verschil.

Het neerslag met filter wordt dan zonder verlies teruggebracht in
de oorspronkelijke Erlenmeyer-kolf. De Gooch-trechter wordt met ge-
destilleerd water doorgespoeld en dit waschwater eveneens in de Erlen-
meyer-kolf gebracht. Tof ongeveer 100 cc. vult men met gedestilleerd
water bij. Nu splitst het benzidine-sulfaat zich, voorloopig ten deele.
Voordat men evenwel met de titratie van het neerslag begint, moet
de inhoud van de kolf door langdurig, krachtig schudden goed vermengd
worden. Dit dient om het neerslag in zeer fijn verdeelden toestand door
de vloeistof te mengen, zoodat bij de titratie al het neerslag gemakkelijk

-ocr page 71-

aangetast kan worden.

Voor de titratie is het noodig, dat men het mengsel verhit. Bij deze
hoogere temperatuur gaat de hydrolytische splitsing sneller en dus de
titratie vlugger en met grootere zekerheid. Tot welke temperatuur verhit
dient te worden, vermelden Rosenheim en Drummond niet.
Wel zeggen zij: „it must be titrated hotquot;. Ik heb steeds een temperatuur
van 60° Celsius gekozen. Als indicator worden enkele druppels van een
verzadigde oplossing van phenolphtaleïne in alcohol gebruikt.

De loog, welke het H2SO4 moet binden, is bijvoorbeeld KOH van
0,1 N. Men titreert tot de eerste roode verkleuring duidelijk door dc
geheele vloeistof zichtbaar is. Een eenvoudige berekening leert, dat 1 cc.
KOH van 0,1 N in staat is om 4,9 mgr. H2SO4 te binden.

Heeft men op deze wijze het gehalte aan anorganisch sulfaat ge-
vonden, dan wordt, eveneens uitgaande van 25 cc. urine, het algeheel
sulfaat-gehalte gemeten. Daartoe wordt in een Erlenmeyer-kolf 25 cc.
urine gebracht. Als zuur, dat de estersulfaten zal moeten splitsen, kiest
men zoutzuur van 10 %, waarvan men 21^ cc. toevoegt. Wanneer dit
mengsel gedurende 20 minuten op een kleine vlam bij kooktemperatuur
verhit is geweest, mag men wel aannemen, dat alle ester-sulfaten ont-
leed zijn. Er bestaat echter gevaar, dat door dit koken veel van de vloei-
stof zou verdampen. Het is met het oog hierop gewenscht, dat vóór het
koken reeds 10 cc. gedestilleerd water wordt toegevoegd om het vloei-
stofverlies te vergoeden en te zorgen, dat het volume niet te gering
wordt. Tevens wordt de opening in de Erlenmeyer-kolf toegedekt met
een klein trechtertje met nauwe hals. dat dus eenigszins als terugvloei-
koeler dienst doet. Na 20 minuten gekookt te hebben, wordt na afkoe-
ling de urine voorzien van 100 cc. benzidine-oplossing en verder even-
200 behandeld als reeds voor het onderzoek naar het gehalte aan anor-
ganisch sulfaat is beschreven. Het is niet noodig. deze urine van te voren
ten opzichte van congorood zuur te maken. Van de 2 cc. zoutzuur van
10 %, die de gepaarde verbindingen splitsten, is nog wel zooveel over.
dat dc reactie zuur is ten opzichte van congorood.

Gedurende het koken van de urine met zoutzuur wordt dc kleur
van de urine meer of minder donkerbruin, afhankelijk van het grooter
of kleiner gehalte aan bepaalde organische stoffen, meer in het bijzonder
moederstoffen van urineklcurstoffen. die door het koken met zoutzuur
verbindingen van roode of bruine kleur vormen. Het neerslag van ben-
zidine-sulfaat uit de gekookte urine was dan ook altijd donkerder ge-
kleurd. dan het neerslag van de benzidine-verbinding met het anorga-
nisch welk laatste licht geel gekleurd is.

Deze bruine kleur van het neerslag is bij het titreeren vaak hinder-
lijk daar zij het waarnemen van dc eerste overgang naar rood bemoei—

-ocr page 72-

hjkt. Maar door eenige oefening is deze moeilijkheid wel te overwinnen.

Het spreekt vanzelf, dat ik herhaaldelijk in dezelfde urine eenige
analyses naast elkaar uitvoerde, om mij van de nauwkeurigheid, welke
ik met deze werkwijze bereiken kon. te overtuigen. De volgende getallen
mogen dit toelichten.

algeheel sulfaat

Staat 7.

Aantal cc. KOH 0,1 N (per 25 cc. urine)

anorganisch sulfaat

1,01
1,10

9.40
9,33

8,72
8,70

7.41
7,47

Urine A
Urine B
Urine C
Urine D

2,69
2,62

11,48
11,37

8,92
8,89

7,65
7,69

Uit deze getallen blijkt, dat. wanneer men althans uitgaat van
25 cc. urine, de nauwkeurigheid van de titratie vrij groot is. Onderlinge
verschillen grooter dan 0.1 cc. KOH van 0.1 Nakwamen niet voor.
0,1 cc. KOH meer of minder zal voor het gehalte aan estersulfaten in de
urines A en B niet van veel belang zijn, daar dit gehalte vrij groot is.
bchter wordt de betrekkelijke fout aanzienlijker, wanneer het gehalte
aan estersulfaten klein is. zooals bijvoorbeeld bij de urines C en D het
geval is,

Rosenheim en Drummond geven ook enkele vergelij-
kende uitkomsten en komen ook tot een onderlinge fout van niet grooter
dan
0.1 cc. KOH van 0,1 N, wanneer men uitgaat van 25 cc. urine.

A. L. F 1 O h r heeft de werkwijze van R o s e n h e i m en D r u m-
mond
vergeleken met die van Folin. Hij kwam tot het besluit,
dat de uitkomsten, verkregen met de beide werkwijzes. goed overeen-
stemmen. Het onderzoek leert, dat volgens de werkwijze van Rosen-
heim en Drummond men de nauwkeurigheid niet grooter maq
verwachten dan O.I cc. KOH van
0,1 N.

Moge het bij den eersten indruk bevreemden, dat ten opzichte van

A. L. Fiohr. NederJandsch tijdschrift voor geneeskunde, deel 2, 1917. blz. 1553.

-ocr page 73-

phenolphtaleïne. dat toch zoo een scherpe kleuromslag heeft, niet nauv/-
keuriger getitreerd kan worden, dan met een fout van 0,1 cc. KOH, men
moet niet vergeten, dat verschillende bewerkingen zijn uitgevoerd met
het zwavelzuur, dat men titreert. bijvoorbeeld het affiltreeren van het
neerslag. Ook is het geen waterheldere oplossing, waarin men titreert,
maar een soort papje van kleine snippertjes filtreerpapier. Neemt men
deze omstandigheden in aanmerking, dan kan men zeer tevreden zijn, als
de fout nooit grooter wordt dan 0,1 cc. KOH van 0.1 N.

Teneinde de nauwkeurigheid te vergrooten, heb ik steeds twe^
analyses naast elkaar verricht en het gemiddelde der uitkomsten geno-
men. Wordt in de tabellen in het volgende hoofdstuk slechts één getal
vermeld, dan is dit getal het gemiddelde van de uitkomsten van twee
bepalingen.

c. Onderzoek naar de afscheiding der stikstof in dc urine.

Hoewel niet rechtstreeks in verband met de afscheiding van ge-
paarde verbindingen, kwam het mij gewenscht voor om ook het gehalte
der urine aan stikstof te onderzoeken. Het stikstofgehalte geeft toch een
inzicht in den eiwit-omzet en de kennis van deze scheen mij niet zonder
belang ter beoordeeling van den toestand van het proefdier.

Ik gebruikte de bekende werkwijze van K j e 1 d a h 1. Deze berust
op het beginsel, dat de stikstofhoudende bestanddeelen van organischen
aard door inwerking van geconcentreerd zwavelzuur bij hooge tempe-
ratuur vernield worden, waarbij steeds de stikstof in den vorm van
ammoniak vrijkomt en dan zich met het zwavelzuur verbindt. Door
daarna de vloeistof alkalisch te maken wordt het ammoniak in vrijheid
gesteld en dan door destillatie opgevoerd worden in een bekende over-
maat van een of ander zuur. Door terugtitratie is dan het stikstofgehalte
te berekenen. Er werd uitgegaan van 5 cc. urine, die in een destructie-
kolf met lange hals werd gebracht. Na toevoeging van 5 cc. zwavelzuur
van 96 % en een druppel metallisch kwik wordt de inhoud van de kolf
zoolang op een kleine vlam verhit, totdat^ de vloeistof over zwart kleur-
loos is geworden. Dan kan men aannemen, dat alle stikstof in den vorm
van ammonimumsulfaat aanwezig is. Het metallisch kwik wordt toege-
voegd om de verbranding van de organische stoffen te bespoedigen.
Door het overgaan van mercuri- in een mercuro-verbinding draagt het
de zuurstof over op de te oxydeeren stoffen. Zelf wordt de mercuro-
verbinding weer door het zwavelzuur gemakkelijk tot mercuri geoxy-
deerd. Na afkoeling wordt de kolf half bijgevuld met gedestilleerd water
en de inhoud overgebracht in een zoogenaamde kook-kolf. Deze heeft
een grooteren inhoud dan de vorige kolf en moet nu eveneens tot ruim
de helft bijgevuld worden met gedestilleerd water. Ten opzichte van

-ocr page 74-

phenolptaleïne wordt met sterke natronloog onder afkoelen geneutra-
liseerd.

Immers door de neutralisatie-warmte, die ontstaat, bestaat er kans
dat ammoniak zou ontsnappen. Wanneer echter gekoeld wordt, zal dit
niet gebeuren. Is de kleur net even omgeslagen naar rood,
dan wordt
5 cc. van een verzadigde oplossing van kaliumsulfide toegevoegd om het

axT^j^?^^nbsp;neerslag van kwiksulfide.

Werd dit niet gedaan, dan bindt het kwik een zeker gedeelte van de
ammoniak, dat niet overgedestilleerd wordt. Nu wordt de vloeistof dui-
delijk alkalisch gemaakt en een mespunt talk toegevoegd om een rustig
koken te verzekeren. De ammoniak wordt overgedestilleerd en opgevan-
gen in 30 of, indien een zeer groot gehalte aan stikstof verwacht kan
worden, in 40 cc. zwavelzuur van 0,25 N. De hoeveelheid zuur. die niet
gebonden is door den ammoniak wordt met natronloog van 0,25 N.
gemeten ten opzichte van de indicator methyloranje. 1 cc. zwavelzuur
van 0,25 N bindt zooveel ammoniak, als overeenkomt met 3,5 mgr.
stikstof.

-ocr page 75-

Afbeelding van een der bij de proeven
gebruikte stofwisselingskooien.

-ocr page 76-

HOOFDSTUK V.

... ...... ■ . . . ■ \'

EIGEN ONDERZOEK EN UITKOMSTEN.

Zooals reeds in hoofdstuk II en III besproken werd, stelde ik mij
voor de afscheiding met de urine van gepaarde verbindingen na te gaan
vóór en na „blokkadequot; van het reticulo-endotheliale stelsel; om aldus een
oordeel te kunnen vormen of de „blokkadequot; op eenige wijze op deze
afscheiding van estersulfaten en indican invloed oefent.

Wil men echter met eenige zekerheid gevolgtrekkingen maken uit
al of niet versterkte afscheiding van gepaarde verbindingen, dan dienen
bepaalde voorwaarden vervuld te worden. In de eerste plaats moet de
persoon of het proefdier, waarbij men deze afscheiding onderzoekt,
gedurende den tijd van de proefneming quot;dagelijks op dezelfde wijze
gevoed worden; zoowel wat betreft den aard als de hoeveelheid voedsel.
Ook is het noodig om de geheele hoeveelheid urine te onderzoeken en
niet bijv. éénmaal per dag, al is het dan ook telkens op dezelfde tijd,
een steekproef te doen in een kort van te voren geloosde portie urine.

Daar ik bij mijn onderzoek den hond als proefdier gebruikte, is het
dus noodzakelijk, dat het dier gedurende den tijd van proefneming in een
2.g. stofwisselingskooi wordt gehouden. Een afbeelding van een derge-
lijke kooi moge de voorstelling ervan verduidelijken. Het is n.1. mógelijk
de geheele hoeveelheid urine, gescheiden van de faeces, te verzamelen.
De bodem van de kooi bestaat uit een reeks van smalle, ronde ijzeren
staafjes, die zeer dicht naast elkaar hggen, bijna tegen elkaar sluiten.
Toch is de opening ertusschen voldoende ruim, om alle urine snel door
te laten, terwijl de faeces op het filter blijven liggen. Een groote trechter
verzamelt dan de urine in een vat, dat men er onder plaatst.

Aan één der wanden van de kooi is een inrichting bevestigd, die het
mogelijk maakt het dier voedsel te geven, zonder dat het uit de kooi
kan ontsnappen. De kooi was geplaatst in een stal, waar geen andere
dieren hun verblijf hadden; ook was de persoon, die het voedsel bracht,
altijd dezelfde en er kwamen gedurende de proef geen andere personen
in den stal. Gedurende de proef was de leefwijze dus zeer regelmatig
en werden bijzondere prikkels zooveel mogelijk vermeden: zintuigelijke
indrukken toch kunnen een invloed oefenen op stofwisselingsprocessen
Van allerlei aard. Men denke b.v. . aan de békende onderzoekingen van
I. P. Pawlow.

Kortom, naast een evenwicht, dat bereikt kan worden door eiken
dag hetzelfde en dezelfde hoeveelheid voedsel (mits deze hoeveelheid
in voedingswaarde overeenkomt met de behoefte van het dier) te geven,
moet men er ook naar trachten alle prikkels te vermijden, die invloed
zouden hebben op welke stofwisselingsprocessen ook.

-ocr page 77-

Voor mijn proefnemingen koos ik een niet te ouden hond, waarbij
geen ziekehjke afwijkingen werden gevonden en die nog niet voor een
ot ander wetenschapehjk onderzoek als proefdier gebruikt was. Bij een
en hetzelfde dieet werd dan de hoeveelheid urine gedurende 2 etmalen
afgescheiden, verzameld en gemeten. Daarna onderzocht ik het gehalte
aan estersulfaten en indican op de wijze, zooals in het vorige hoofdstuk
beschreven is. Ook onderzocht ik volgens de werkwijze van K j e 1 d a h 1
het stikstofgehalte. Werden gedurende een of twee weken deze stoffen
in vrij standvastige hoeveelheden afgescheiden, dan werd door inspui-
ting in een ader van oost-indischen inkt het reticulo-endotheliale stelsel
„geblokkeerdquot; en nagegaan of de hoeveelheid afgescheiden gepaarde
verbindingen en stikstof veranderde.

Voordat ik echter deze proefnemingen verrichtte, ging ik na welke
samenstelling van het voedsel met het oog op de bedoeling der proef
de gunstigste zou zijn. Ook om eenigszins vertrouwd te geraken met de
moelijkheden, die een dergelijke proef biedt, scheen het mij niet onge-
wenscht, eerst een gedurende een tijd, overeenkomende met den ver-
moedelijken duur van een volledige proef, een hond in de kooi te plaat-
sen en de urine te onderzoeken op gepaarde verbindingen en stikstof.
Ook zouden veranderingen in de afscheiding van deze stoffen, die niet
door „blokkadequot; van het reticulo-endotheliale stelsel, maar door andere
omstandigheden waren veroorzaakt, zich openbaren. Het is toch niet
uitgesloten, dat de vrij eentonige en eenzijdige voeding, het feit van
de eenzame opsluiting hun invloed gaan oefenen op de afscheiding van
voormelde stoffen. De invloed van deze en andere factoren kan zich
wellicht pas na weken of na een nog längeren tijd doen gelden en men
zou bij een proefneming deze verandering van de afscheiding toeschrij-
ven aan de „blokkadequot; en verkeerde gevolgtrekkingen maken. De proef,
die ik nu ga beschrijven, kan dus met eenig recht een „blinde proefquot;\'
worden genoemd.

Onderzoek No. 1.

Hond No. 1, een reu, ongeveer 4 jaar oud. wegende 17 K.G. werd
op 26 Januari 1930 in de stofwisselingskooi geplaatst en ontving dage-
lijks een voedsel van volgende samenstelling: 400 gr. bruin brood, 250
c.c. melk, 500 gr. aardappelen, 150 gr. paardenvleesch.

Gedurende de eerste dagen was het dier nog niet gewend aan zijn
nieuwe omgeving en loosde in de eerste 60 uur geen druppel urine.
Ik begon dan ook eerst de urine te onderzoeken, toen het dier blijk gaf
zich meer op zijn gemak te gevoelen. Op 5 Febr. onderzocht ik voor
het eerst de urine, die gedurende 3 en 4 Febr. afgescheiden was. Een
tijdlang verrichtte ik het onderzoek naar indican- en stikstofgehalte. De
uitkomsten worden in de volgende staat weergegeven.

-ocr page 78-

Staat 8 (onderzoek No. 1).

E

«

Q

c quot;
.5 O

3 C

SS?

« u
E
Q.

e bA
te Q

j
u

(Q C lt;U
J3 CO Q.

lt;U U

O^
c

ra MO
co
g U
0) O

ïi\'iro
«O-

S 6 ä
:S c =

9) ca u.
O «J (U

X\'-B O-

B

15

O s
•O .5 3

Üh-oo
gi O\'»\'
0) OT li

oS V

3 Pebr. 19301
„ „ (

1700

10

0,92

17

15,6

i;; :: 1

1760

15

0,79

25

13,9

1:: :; 1

2500

6

0,81

15

20,3

■0;; ;; 1

1950

4

0,78

8

15,2

;; :; !

2300

6

0,83

14

19,1

;: ;; !

1960

8

1,02

16

20.0

;; ;; !

2100

7

0,88

15

18,5

is;: :; !

1610

4

1,17

6

18,8

5o:; ■■ 1
:: :; i

1630

3

1,31

5

21,3

1680

3

1,29

5

21,7

g :; :: 1

2Ü80

4

0,93

8

19,4

Bij de bestudeering van deze getallen treft het, dat de afscheiding
van stikstof in het begin kleiner is dan later. Ongetwijfeld heeft het
aier dat op het oogenbhk dat het in de kooi werd geplaatst, in slechten
voedingstoestand verkeerde, gedurende de eerste weken zijn schade
ingehaald. Toen de hond dan ook op 24 Febr., dus ongeveer een maand
nadat hij gekooid was. weer werd gewogen, bleek dat hij ruim 2 pond
was aangekomen. Het feit, dat de stikstof-afscheiding zoo gering was,
Wordt zoodoende wel duidelijk.

Voorts zien wij,dat in den loop van het onderzoek de afscheiding
van indican in grootte afneemt. Gedurende twee weken werden, hoewel
geringe, toch meetbare en vrij standvastige hoeveelheden gevonden.

-ocr page 79-

Nadien zijn echter de gehaltes aan indican en dientengevolge de alge-
heele hoeveelheden per 48 uur zoo gering, dat zij nauwelijks meer meet-
baar zijn. Daar nu een vermeerdering en zeer zeker een vermindering
van de afscheiding van indican pas waargenomen kan worden, wanneer
we deze verandering kunnen vaststellen ten opzichte van een niet te
geringe en meetbare hoeveelheid, trachtte ik, door meer vleesch met de
voeding te geven, de afscheiding van indican te versterken. Immers bij
vleeschrijkere voeding is het te verwachten, dat meer indol ontstaat en
het is dan ook bekend, dat in dat geval de afscheiding van indican toe-
neemt. Op 25 Febr. veranderde ik dus het dieet en wel zoo, dat de hond
een dagelijksch voedsel kreeg van de volgende samenstelling: 200 gr.
bruin brood, 250 c.c. melk, 400 gr. paardenvleesch, 250 gr. aardappelen.

De afscheiding van indican en stikstof gedroeg zich toen als volgt:

Staat 9 (onderzoek No, 1).

4gt; o\'

.s o

u

a c
gt; ^

.2 lt;«
£ o.

ij
b u

S ^ •

cJ

n «-

« m j
« g ü

« quot;o
— t: ®
tö o th

•ö mu,

•5 e 3
£ c

4gt; —00

S c^
4) ca u

0 u 9)

xs o.

lt;u tó ^

rSlS.

to

1460

7

1,55

10

22,6

1845

18

1,74

30

32,1

1230

20

2,37

25

29,2

1730

10

1,76

17

30,1

1875

14

1,79

36

33,7

1800

15

1,83

27

32,9

1545

45

1,83

70

28,2

1705

12

1,58

20

26,9

2015

16

1.82

32

36,5

S

3
«

Q

25 Febr. 1930

26 „

»

27 „

tt

28 „

1 Maart

tf

2 „

gt;i

3

n

4 „

gt;1

5

R quot;

»

6 „

11

7 „

II

8 „

)gt;

9 „

» 1

10 „

11 1

11 »

» I

12 „

M 1

13

» 1

14 „

1

-ocr page 80-

Fig. 3

Aantal mgr.

indican
per 48 uur

Aantal gr.

stikstof
per 48 uur

Hoeveelheid
urine (in L.)
per 48 uur

Datum

Onderzoek No. 1. Nadat hond No. 1 vanaf 26 Jan. 1931 tot en met 24 Febr 1931
een voedsel van standvastige samenstelling had genoten, werd op 25 Febr 1931
zeer vleeschrijk voedsel verstrekt. (400 gr. paardenvleesch per dag.) De belang,
rijke schommeling welke de lijn der indican-afscheiding vertoont bij het einde
der proef, staat in verband met een tijdelijke ongesteldheid van het dier

-ocr page 81-

De vermeerdering van de afscheiding van indican na de vleesch-
rijke voeding is onmiskenbaar. Dat eveneens de afscheiding van stikstof
grooter is geworden bij deze eiwitrijkere voeding is vanzelfsprekend.

Van een min of meer standvastige hoeveelheid per 48 uur afgeschei-
den indican kan nauwelijks sprake zijn.

Eigenaardig is de sterk vermeerderde afscheiding van indican met
de urine van 9 en 10 Maart. Op deze data was de hond niet in zijn ge-
wone doen en verorberde zijn maal ook niet met de gewone graagte.
Mogelijk is de langdurige opsluiting van maand met weinig gelegen-
heid tot lichaamsbeweging, misschien ook mede de eenzijdige voeding
van invloed op deze sterke schommelingen in de afscheiding van indican
gedurende de laatste dagen van de proef. Voor het gemakkelijk over-
zicht der uitkomsten van deze en voorgaande staat moge de grafische
voorstelling op blz. 65 dienen.

Bij voorgaande „blinde proefquot; had ik het gehalte der urine aan
estersulfaten nog niet onderzocht, daar ik toendertijd de werkwijze voor
dit onderzoek niet voldoende beheerschte om zeker te zijn van de uit-
komsten. Het was derhalve gewenscht, deze blinde proef te herhalen,
wanneer mijn ervaring hieromtrent grooter zou zijn geworden. Er was
echter nog een andere reden, waarom ik een dergelijke contróle-proef
ten tweede male wilde uitvoeren. Daar ik, zooals reeds in hoofdstuk III
uitvoerig beschreven is, vóór en na blokkade van het reticulo-endo-
theliale stelsel door inspuiting in een ader van oost-indischen inkt, de
afscheiding van gepaarde verbindingen wilde nagaan, was het niet over-
bodig eveneens na te gaan, of de inspuiting op zich zelf op een of andere
wijze invloed heeft op de afscheiding van gepaarde verbindingen.

Onderzoek No. 2.

Een hond van het mannelijk geslacht, hond No. 2, werd op 3 Sep-
tember 1930 in de kooi geplaatst. Kort te voren was het dier gewogen
en had een gewicht van 23,5 K.G. Zijn dagelijksch voedsel bestond uit:
300 gr. bruin brood, 250 gr. paardenvleesch, 300 gr. gekookte aard-
appelen.

Water verkreeg het dier zooveel het verlangde. Bij vergelijking van
dit voedsel met dat, hetwelk bij onderzoek 1 beschreven is, ziet men,
dat nu de melk ontbreekt. Ik heb de melk om de volgende redenen weg-
gelaten. Uit de mededeelingen van verscheidene onderzoekers schijnt
te blijken, dat melk een remmenden invloed heeft op de rottingsprocessen
in het darmkanaal. Niet zoozeer zou de melksuiker deze remmende
werking bezitten, dan wel volgens C. Schmitz de caseïne. Deze

1) C. Schmitz, Zeitschrift für physiologische Chemie, deel 17. 1893, blz. 401.
E. Biernacki, Deutsches Archiv für klinische Medizin, deel 49. 1892. blz. 87.

-ocr page 82-

JZ^hT^ heeft iets onbegrijpelijks, daar caseïne toch tot de eiwitstof-
ten behoort en deze stoffen in het algemeen de rotting in het darm-

voCT;nnnbsp;.nbsp;nvoedingsbodem vormt

teoTn.^^ Hnbsp;^^ rottingsbacteriën

egenstaan. Hoe de verklaring ook moge zijn. de remmende invloed van

meikvoedmg op rottingsprocessen in het darmkanaal is door verschil-

ZdlrT TZquot; ^f^\'^g^r^^en. Daar ik de vorming van rottings-
TedTJ\' ^^et darmkanaal niet te gering wilde doen zijn. meende ik
goed te doen met de melk uit het voedsel weg te laten

elW.nbsp;^^ geloosd werd, onderzocht ik telkens na

f^Tnbsp;estersulfaten en stikstof en

Wv^l ^nbsp;\'nbsp;urine en het gehalte de afgescheiden

hoeveelheid van deze stoffen. Dit onderzoek zette ik van 10 tot 22 Sep-

dT^l^T\'nbsp;quot;quot;de tabel op blz. 68 te zien is. was gedurende

Znbsp;stikstof-afscheiding niet zeer regelmatig. B.v. over 18

ovpr onnbsp;t h°^^eelheid afgescheiden stikstof 18.8 gram en

over 20 en 21 September 26,2 gram. Waardoor deze vrij aanzienlijke
sciiommelmgen veroorzaakt werden, was mij niet bekend. Overigens
^an men niet verwachten, hoe gaarne men dit bij een onderzoek ook zou
wenschen dat een organisme, dat leeft, een regelmatigheid van een
uurwerk bezit. De indican-afscheiding gaat ook niet zoo regelmatig als
gewenscht zou zijn om met zekerheid een verandering in de afscheiding
na een bepaalde ingreep vast te stellen. Wat de afscheiding van ester-
uitaten betreft is een zekere overeenstemming met die van indican
waar te nemen. Het is dan ook wel te verwachten, dat in het algemeen
oij versterkte afscheiding van indican ook de estersulfaten in grootere
noeveelheid worden afgescheiden.

Echter, zooals uit de grafische voorstelling op blz. 69 met één oog-
Psiag blijkt, gaan de lijnen, die de afscheiding van indican en ester-
suitaat voorstellen, niet volkomen evenwijdig. Zelfs kan de lijn, die

nclican-waarde voorstelt, stijgen, terwijl de lijn der estersulfaat-afschei-
\'ng daalt. Ook kan het omgekeerde geval zich voordoen, zooals in de
gratische voorstellingen van deze en volgende proeven te zien is. Ook
ndere onderzoekers hebben deze verschijnselen waargenomen zooals
o^jkt uit het artikel van E. M a y e r h o f e r i), waarin hij o.a. schrijft:
-oeim Studium der Indikanreaktion bei gleichzeitiger quantitativer
estimmung der Ätherschwefelsäuren machte ich schon vor längerer
^eit die Beobachtung, dasz oft bei geringer Indikanreaktion die Äther-
schwefelsäurezahl trotzdem eine hohe war oder, es fiel umgekehrt bei
geringerer Ätherschwefelsäurezahl, die Indikanreaktion intensiver aus.quot;

E. M a y e r h o f c r, Zeitschrift für physiologische Chemie, deel 70, 1910, blz. 391.

c7

-ocr page 83-

bO to l-il-»\' M\'M\' t-^
M-O COODnbsp;Vlt; K^

o

cn
- ffi

•O

w
s «
T3

Datum.

Crt
«e

•O

co
co
O

-nbsp;co

-nbsp;W
O

Hoeveelheid urine
per 48 uur
in cc.

00
03
O

co

O

ts3
ê

to

05
O

O
VI
O

O

O

Gehalte aan unican
in mgr. per L.

CU

O

ts9

O

O

to

_to

to

JO

quot;t-k

quot;0

quot;hJ-

quot;co

\'00

co

co

CD

i-i

l-k

CO

to

to

co

_io

I-\'

05

CII

quot;10

quot;to

quot;co

quot;h-k

i-i.

H».

03

05

03

cn

to

to

_to

co

0

00

T-k

quot;cd

quot;co

quot;0

quot;tf^

I0

cgt;
co
CD

co
co

00

co
co
os

Gehalte aan stikstof
in gr. per 100 cc.

CO

hk o

W
OJ

tn

Ot
O

Gehalte aan anorganisch
sulfaat in mgr. SO3
per 100 cc.quot;

Gehalte aan algeheel
sulfaat in mgr.
SO3
per 100 cc.

Hoeveelheid anorganisch
sulfaat in mgr.
SO3
per 48 uur.

lO

Hoeveelheid algeheel
sulfaat in mgr.
SO3
per 48 uur.

Oi

co cn

05nbsp;If^

co
CD
tsS

00
VX

-J

Hl-

os

CO
kO

CO

w

Hoeveelheid estersulfaat
in mgr.
SO3
per 48 uur.

CO

Cn H\'

00 05

CO

00
co

M
CO

NSnbsp;K3

b3nbsp;CD

CO to

to
-J

CD

00

Hoeveelheid indican
in mgr. per 48 uur.

Hoeveelheid stikstof
in gr. per 48 uur.

M
_OJ
quot;co

00
quot;oo

lt;33

-ocr page 84-

Fig. 4

100-
600-
500-
1,00-
300-
200-
100-
0
60-
50-
itO-
30-
20-
10-
0
30-
20-
10-
0
2-
1 -
O

Aantal mgr.
estersulfaat
(als SO3)
per 48 uur

Aantal mgr.

indican
per 48 uur

Aantal gr.

stikstof
per 48 uur

Hoeveelheid
urine (in L.)
per 48 uur

Datum

U

Inspuiting in 1
40 cc NaCI-oplosi

y

-----

?e/7 ader van
jJng van-0.9%

WM

W///////M,

10

12

16

18

20

22

1930

26 28Sepl

Onderzoek No. 2. Hond No. 2 ontving vanaf 3 tot en met 26 September 1930
een voedsel van standvastige samenstelling. Op 22 September 1930 werd bij
het dier 40 cc. van een keukenzout-oplossing van 0,97* in een ader ingespoten.
Estersulfaten, noch indican worden daarna in versterkte hoeveelheid afgescheiden.

-ocr page 85-

Het is dus heel goed denkbaar, dat door een of andere oorzaak, b.v.
door een ingreep in de normale levensverrichtingen in den vorm van
een inspuiting in een ader van oost-indischen inkt de afscheiding van
indican vermeerdert of vermindert, terwijl de hoeveelheid afgescheiden
estersulfaat standvastig blijft, of zelfs in omgekeerde richting verandert.
Op deze mogelijkheid wil ik zeer bijzonderen nadruk leggen, juist in
verband met het verklaren van en gevolgtrekkingen maken uit de uit-
komsten van de proeven, welke ik verrichtte.

Na aldus tot 22 September het gedrag der afscheiding van gepaar-
de verbindingen en stikstof te hebben nagegaan, spoot ik op 22 Septem-
ber een hoeveelheid van 40 c.c. kiemvrije keukenzoutoplossing van
0,9 % in een ader van het dier. Bij een hond is het niet zoo eenvoudig
als bij den mensch een inspuiting in een ader te geven. De huid van een
hond is n.1. iets stugger dan die van een mensch, ook zijn de aderen
onder de huid geringer in omvang. Het was daarom wel gewenscht,
dat vóór de inspuiting de ader werd blootgelegd. Bij de inspuitingen, die
ik verrichtte, werd telkens de vena saphena gekozen. Nadat de haren
afgeschoren waren, werd het operatieveld schoongewasschen en inge-
smeerd met jodiumtinctuur. Een huidsnedc in de lengterichting naast de
gestuwde ader werd gemaakt en daarna de ader vrij gelegd. Dan bracht
ik een inspuitingsnaald in en overtuigde mij door het snelle uitstroomen
van bloed, dat de naald zich op de juiste plaats bevond. Door middel
van een gummi buisje werd de naald met een groote spuit verbonden,
waarin zich 40 c.c. physiologische zoutoplossing bevond, en ik spoot
deze hoeveelheid langzaam in, nadat de stuwing van de ader was opge-
heven, De hond was bij deze bewerking niet verdoofd. De invloed van
bedwelmende middelen wilde ik bij mijn proeven liefst vermijden. Had
ik b.v. een inspuiting onder de huid van morphine gegeven, dan was
door de verlangzamende werking van morphine op de darmbewegingen
een invloed op de rotting in het darmkanaal te verwachten geweest.
Sommige proefdieren gedroegen zich echter gedurende den ingreep zoo
rustig, alsof ze wel bedwelmd waren, anderen daarentegen hadden nei-
ging hun poot terug te trekken. Het was derhalve noodig de poot, in
welke de inspuiting verricht werd, goed vast te houden. Op deze wijze
te werk gaande is zeer zelden een inspuiting mislukt.

Na deze inspuiting van 40 c.c. zoutoplossing onderzocht ik gedu-
rende een week de urine en vond, dat de afscheiding van stikstof vrijwel
gelijk bleef als vóór de inspuiting. De afscheiding van indican vermin-
derde sterk, was zelfs de laatste dagen van de proef nul. Hoewel niet
in zoo sterke mate, nam de afscheiding van estersulfaten ook iets af.
De uitkomsten van dit onderzoek leeren ons dus dat bij een voedsel
met standvastige samenstelling en bij altijd dezelfde omstandigheden de

-ocr page 86-

afscheiding van indican aanzienlijk kan wisselen. Zeker is echter, dat
na de inspuiting van de keukenzout-oplossing de afscheiding van ester-
sulfaten of indican niets grooter wordt.

Ik ga nu over tot de beschrijving van de onderzoekingen, waarbij
vóór en na inspuiting van oost-indischen inkt in een ader de afschei-
ding van gepaarde verbindingen werd nagegaan.

Onderzoek No. 3,

Dezelfde hond, die bij onderzoek No. 1 gebruikt was, werd op 12
Mei 1930 in de kooi geplaatst. Zijn gewicht bedroeg toen 17,5 K.G..
welk gewicht na afloop der proef onveranderd bleek. Zijn dagelijksch
voedsel bestond uit: 200 gr. bruin brood, 250 gr. paardenvleesch, 250 gr.
aardappelen.

Op gelijke wijze als bij de vorige proeven beschreven, werd de
urine onderzocht. Op 24 Mei spoot ik in een ader 30 c.c, oo.\';t-indischen
inkt, die ik op de volgende wijze bereidde: 6 c.c. Pelikan-Tu.^\'^he No. 541
van de firma G ü n t h e r-W a g n e r te Hannover werd verdund met
4 volumina kiemvrije oplossing van keukenzout van 0,9 % en een uur-
lang in een waterbad bij 70° geplaatst. Daarna werd gefiltreerd door
een filtertje van verbandgaas. Het spreekt vanzelf dat het gebruikte
glaswerk van te voren goed uitgestoomd was. Ik volgde bij deze berei-
ding het voorschrift, zooals W. Büngeler dit gaf.

Zooals uit de bijgevoegde staat op blz. 73 blijkt, is de afscheiding
van indican na deze inspuiting wel iets grooter geworden. Maar als men
de geheele reeks van 14 tot 24 Mei beschouwt, kan men van een dui-
delijk versterkte afscheiding onder invloed van de inspuiting toch niet
spreken. Wel komt uit de grafische voorstelling op blz. 72 zeer duidelijk
tot uiting, dat de lijn. die de afscheiding van indican voorstelt, vanaf
het begin van het onderzoek tot 24 Mei zeer geleidelijk en geregeld
daalt. Op deze waarneming, die ik bij mijn onderzoekingen vaker ge-
daan heb, kom ik later terug.

Op 26 Mei heb ik de inspuiting met oost-indischen inkt nog eens
herhaald en hierna is de afscheiding van indican duidelijk toegenomen.
Men is zeer geneigd dit toenemen als een gevolg van de inspuiting te
beschouwen. Toch moet men ook aan de mogelijkheid denken van een
physiologische schommeling, die toevallig samenvalt met deze inspui-
ting. Men mag dus, zooals vanzelf spreekt, uit één waarneming nog
geen besluiten trekken, maar moet het onderzoek vele malen herhalen.
Daarom deed ik dan ook een aantal verdere proeven, die ik nu ga
beschrijven.

W. Büngeler, Frankfurter Zeitschrift für Pathologie, deel 35. 1927, blz. 67.

-ocr page 87-

Fig.5

Aantal gr.

stiilt;stof
per 48 uur

Hoeveelheid
urine (in L.)
per 48 uur

Datum

Onderzoek No. 3. Bij hond No. 1 werd op 24 Mei 1930 30 cc. Oost-Indische inkt
in een ader gespoten. Deze inspuiting werd 26 Mei herhaald. Na deze bewerkingen
is de afscheiding van indican duidelijk gestegen.

-ocr page 88-

Staat 11 (onderzoek No. 3).

.Eö

e M

nl p

ta ^ .
13 c 4»

J3 ca D.

S |u

« C 3
gt;

agt; cö .

o.y Ï3
K-a P.
c

e

s

13
Q

3 C

li
£ 3

lt;U 00
1-

a: O.

lt;U \'-\'

J5 eo D,
«gt;
M

wv:
0) -ï

£.5 3

O)

{U\'S 00

S 5
ï « «-

14nbsp;Mei 1930 1

15nbsp;„ „ f

940

27

1,37

25

12,9

16 „ „ »
17 „ „ f

1230

14

1,15

17

14,1

18 „ (
19 „ „ f

765

12

2,00

9

15,3

20 „ 1
21 „ f

1160

4

1,61

5

18,7

22 „ 1
23 „ „ (

1230

0

1,75

0

21,5

Op 24 Mei inspuiting in een ader van 30 cc. 5 maal verdunde .Peiikan-Tuschequot;.

24nbsp;Mei 1930 1

25nbsp;„ (

1090

5

1,84

5

20,1

Op 26 Mei inspuitingin een ader van 30 cc. 5 maal verdunde .Pelillt;an-Tuschequot;.

26nbsp;Mei 1930 1

27nbsp;„ ^

960

20

1,16

19

11,1

28 „ „1
29 „ „ (

1450

1

6

1,07

9

15,5

30nbsp;„ „1

31nbsp;„ „ i

1 1035

14

1,89

14

19,5

Onderzoek No. 4.

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van denzelfden hond,
die voor proef No. 2 diende. Op 7 Juni 1930, toen hij in de kooi werd
\'geplaatst, was het gewicht 24,2
K.G., welk gewicht gedurende de proef-
neming geen wijziging onderging. Als voedsel werd per dag verstrekt:
300 gr. bruin brood, 250 gr. paardenvleesch. 300 gr. gekookte aard-
appelen.

Van 10 tot 18 Juni onderzocht ik de urine op gepaarde verbindin-
gen en stikstof. Op 18 Juni spoot ik 50 c.c. van een maal verdunde
colloidale oplossing van Pelikan-Tusche in een ader in. De hoeveelheid

-ocr page 89-

t-^h-^ I—\' 1-i M\'l-^

-q OJ cn if^ CO to i-k O

co 00

O

quot;O

O

quot;O

to
O

s

3

z c
a

Datum.

_ to
- co
O

s B
3

O O to

cnnbsp;CDnbsp;cn

O cn O

•O
B

quot;O

c

«O co

to

CJ» O

Cn
to
O

3

Orq

Hoeveelheid urine
per 48 uur
in cc.

co
to

re
re
3

P
O.
re

-n

g

3

cn

O
p

h

figt;
n
3

DJ
O.

re

quot;i
lt;

tn
3

©
CO

§

OJ
co

O
cn

p
O

to

3

b:

PJ

C7I

quot;cd

W

co

\'oj

3

amp;gt;

»
lt;

re
^

D.
C
3
D.
re

lt;

ft
O.

c
s
O.
n

Onbsp;CU

to 03

quot;o

tfl.
\'co

co
quot;bo

M.

l-k

CO

0

h-k

j-J

JxS

quot;co

quot;qo

00

Gehalte aan indican
in mgr. per L.

Gehalte aan stikstof
in gr. per 100 cc.

Gehalte aan anorganisch
sulfaat in mgr. SO3
per 100 cc.

Gehalte aan algeheel
sulfaat in mgr. SO3
per 100 cc.

Hoeveelheid anorganisch
sulfaat in mgr.
SO3
per 48 uur

13

£L
s?

Ci
3
I

H
c
cn
O
3quot;

re

-O
£L

K-
P
3

H
n

U)
O
3*

re

I-\'nbsp;bO

co

— w

to cn

co
-a
O

eo

OJ

O

co
O

cd

CO
CD

to

cd
Cd
If\'

00
00
O

O

Hoeveelheid algeheel
sulfaat in mgr. SO3
per 48 uur

Hoeveelheid estersulfaat
in mgr.
SO3
per 48 uur

to

00
O

to
os

ar
Ol
CO

cn
O

to
co
O

to

OJ
to

Hoeveelheid indican
in mgr. per 48 uur

co
co

co
cn

Hoeveelheid stikstof
in gr. per 48 uur

OJ

quot;o

quot;cn

-ocr page 90-

Fig. 6

Inspuiting in een ader van
A „Pe/ikan-Tusche\'

A inspuiting in een
ader van
\\ , Pelilfan-Tusche\'

700-
600-
500-
UQO -
300 -
200 -
100 H

O
60 -
50 -
«O -J
30 -
20-
10 -
O

30 -
20 -
10 -
O
2 -

Aantal mgr.
estersulfaat
(als
SO3)
per 48 uur

Aantal mgr.

indican
per 48 uur

Aantal mgr.

stikstof
per 48 uur

Hoeveelheid
urine (in L.)
per 48 uur

1930

I

Datum

20

18

iz n

16

10

_L

22nbsp;26 Juni

Onderzoek No. 4. Hond No. 2 ontving op 18 Juni 1930 een inspuiting in een ader
van 50 cc. Oost-lndischen inkt. Deze inspuiting werd op 20 Juni 1930 herhaald.
Hierna is niet alleen de afscheidingen van gepaarde verbindingen toegenomen,
maar ook, hoewel in mindere mate, de hoeveelheid urine.

-ocr page 91-

ingespoten oost-indische inkt is, in verband met de grootte van het dier,
aanzienhjker dan bij de vorige proef. Terstond na de inspuiting nam
de afscheiding van urine zeer toe. Ook is de afscheiding van indican
duidehjk grooter; nog veel meer die van de estersulfaten.

Den 20en Juni werd de inspuiting van oost-indischen inkt op
dezelfde wijze herhaald. Zooals uit de staat op blz. 74 en uit de grafi-
sche voorstelling op blz. 75 duidelijk te zien is, vermeerderde na deze
tweede inspuiting de afscheiding van urine nog meer, terwijl de ester-
sulfaten in nog grootere hoeveelheden dan na de eerste inspuiting wer-
den afgescheiden. Alleen de afscheiding van indican gaat niet gelijk
op met de afscheiding der estersulfaten, hoewel, zooals uit de grafische
voorstelhng met één oogopslag blijkt, de afscheiding van indican na
de inspuiting van oost-indischen inkt eveneens veel grooter is gewor-
den. De hier verkregen uitkomsten maken het toch wel zeer waar-
schijnlijk, dat deze versterkte afscheiding van gepaarde verbindingen
te danken is aan de inspuiting van oost-indischen inkt.

Onderzoek No. 5.

Een reu, hond No. 3, werd op 1 Juli 1930 in de stofwisselingskooi
ter onderzoek geplaatst. Het dier was 2 jaar oud en woog 16,3 K.G.
Dagelijks kreeg hij het volgende voedsel: 150 gr. bruin brood, 250 gr.
paardenvleesch, 200 gr. aardappelen.

Vanaf 4 Juli werd gedurende een week de urine onderzocht en
toen het bleek, dat de afscheiding van estersulfaten en indican niet te
veel wisselden, werd op 9 Juli 20 c.c. Pelikan-Tusche, verdund met
30 c.c. keukenzout-oplossing van 0,9 %, in een ader ingespoten. Hoe-
wel niet overtuigend is de afscheiding der estersulfaten na deze „blok-
kadequot; van het reticulo-endotheliale stelsel wel iets toegenomen. Ook
de hoeveelheid afgescheiden indican was grooter dan vóór de inspuiting
ooit was waargenomen. Weer moet men hier bij deze niet zeer sterke
vermeerdering van de afscheiding der gepaarde verbindingen na de
inspuiting bedacht zijn op physiologische schommelingen. Bij geen van
de tot nu toe beschreven proeven werd echter na de inspuiting van oost-
indischen inkt een verminderde afscheiding van gepaarde verbindingen
waargenomen en zulk een verminderde afscheiding zou men toch ook
wel eens verwachten, indien althans slechts physiologische schommelin-
gen zouden voorkomen. De staat met de becijferde uitkomsten en de
grafische voorstelling behoorende bij deze proefneming bevinden zich
op blz. 77 en 78.

Onderzoek No. 6.

Hond No. 4 werd op den 6en October 1930 in de kooi geplaatst.

-ocr page 92-

rf^ W Ml-\'

W
i—lt;
3 B^

O tD
3 C

O

quot;O

Datum.

CD
3 CO
O

Hoeveelheid urine
per 48 uur
in cc.

s
tn
•O
B,

5\'

TO

ogt;
O

OS
03
cn

O
O
O

OJ

co
O

Gehalte aan indican
in mgr. per L.

fl»

3

P
O.

co

co

03
O

Gehalte aan stikstof
in gr. per 100 cc.

lt;

P
3

üx
C3

JS5

quot;w

Cn
O

03nbsp;O

to OO
00

Gehalte aan anorganisch
sulfaat in mgr. SO3
per 100 cc.

Gehalte aan algeheel
sulfaat in mgr.
SO3
per 100 cc.

«O
05

to

O

O.
B
3

Hoeveelheid anorganisch
sulfaat in mgr.
SO3
per 48 uur

£L
p

3

H

B

O

tfi.

00

KJ
O

cn
-O
O

«5
00

-O

05

00
O

cn
50

to

O
CU

00
K3
05

M

00
w

O

tn

Hoeveelheid algeheel
sulfaat in mgr.
SO3
per 48 uur

Hoeveelheid estersullaat
in mgr.
SO3
per 48 uur

K5
CO

ot

O)

O
o;

00

Hoeveelheid indican
in mgr. per 48 uur

M
O

tsS

po
w

quot;to

-ocr page 93-

Fig. 7

100-
600-
500-
WO-
COO-
200-
100-
O
60^
50-
4fO-
30-
20-
10-
0

Aantal mgr.
estersulfaat
(als SO3)
per 48 uur

Aantal mgr.

indican
per 48 uur

/nspuifing in een ader van
„Pelikan-Taschequot;

Aantal gr.

stikstof
per 48 uur

Hoeveelheid
urine (in L.)
per 48 uur

Datum

Onderzoek No, 5. Hond No. 3 werd op 9 Juli 1930 in een ader ingespoten met
.quot;^O cc. Oost-indischen inkt. De afscheiding van gepaarde verbindingen is na
deze inspuiting iets toegenomen.

-ocr page 94-

to 10

«O to

to

if^oo

to h*

0 co

gt; -

s 0

0

r**

»

ï co

co

0

—V —

-

CO

CO

0

co

10

—J

0

cn

0

K5

Mi*

Oi

V

to

N9

03

quot;03

quot;00

to

0

03

t-^

co

-0

CO

kO

lo

0

Vl

05

03
O
O

03

co

O

•O

O

O
O

cr

3

U)

•a
c

3

(t
3

fil
CL
(D

-1
lt;

ai

3

Q.

C
3

Q.
fD

quot;O
2.

ca
3

H

B
M
O
=P
O

00
O

co -A 03 tl\'nbsp;M—»

5 ; = s s j - O

- O

ï co

to
O

co C3

S §

Onbsp;O

quot;(O

00

O
to

03
OJ

03

co

co

03

O
Cn
CO

co
to
to

Datum.

0)

01
0)

\'3

D

a

(D
§

0

X

z

O

0)

O

Hoeveelheid urine
per 48 uur
in cc.

Gehalte aan unican
in mgr. per L,

Gehalte aan stikstof
in gr. per 100 cc.

Gehalte aan anorganisch
sulfaat in mgr. SO3
per 100 cc.

Gehalte aan algeheel
sulfaat in mgr. SO3
per 100 cc.

Hoeveelheid anorganisch
sulfaat in mgr. SO3
per 48 uur.

Hoeveelheid algeheel
sulfaat in mgr.
SO3
per 48 uur.

Hoeveelheid estersulfaat
in mgr.
SO3
per 48 uur.

00
co

00
O

00

quot;o3

Hoeveelheid indican
in mgr. per 48 uur.

-ocr page 95-

600-
500-
400^
300-
200-
100-
0

Inspuiting in een ader van
„Pelikan-Tuschequot;

/

\'\'m//////M7;f/m

W/////////////A

1 1 1 1,- .

1 1 1 1931

fS

15

17

19

21

23

Aantal mgr.
estersulfaat
(als SO3)
per 48 uur

Aantal mgr.

indican
per 48 uur

Aaptal gr.

stikstoi
per 48 uur

Hoeveelheid
urine (in L.)
per 48 uur

Datum

Onderzoek No. 6. Hond No. 4 werd op 19 October 1930 in een ader ingespoten
met 50 cc. Oost-indischen inkt. De afscheiding van indican is hierna onveranderd
gebleven, de afscheiding der estersulfaten Iets toegenomen.

-ocr page 96-

Bij den aanvang der proef bedroeg zijn gewicht 17,9 K.G. Zijn dage-
lijksch voedsel bestond uit: 200 gr. bruin brood, 250 gr. paardenvleesch,
300 gr. aardappelen.

Uit de gegevens, die de staat op blz. 79 verstrekt, ziet men, dat na
inspuiting van oost-indischen inkt dc afscheiding van estersulfaten iets
vermeerderd is, terwijl de afscheiding van indican vrijwel gelijk blijft.
Ook is de grootste hoeveelheid urine per 48 uur waar te nemen in de
48 uur na de inspuiting. Tevens zien wij in de grafische voorstelling
op blz. 80, dat de lijn, die de afscheiding van stikstof voorstelt, vóór de
inspuiting lager ligt dan na de inspuiting.

Onderzoek No. 7.

Den 2den November 1930 werd de hond No. 5 in de kooi geplaatst.
Zijn dagelijksch voedsel bestond uit: 300 gr. bruin brood, 250 gr. paar-
denvleesch, 300 gr. aardappelen.

Bij dc vorige proef bleek de afscheiding van estersulfaat na de in-
spuiting in een ader van oost-indischen inkt versterkt, terwijl de hoe-
veelheid indican per 48 uur nauwelijks veranderde; bij proef No. 7 zijn
de uitkomsten omgekeerd. Hier zien wij vóór de inspuiting een regel-
matige afscheiding van indican, getuige de grafische voorstelling op blz.
83. Na de inspuiting is een duidelijk toenemen van de afscheiding van
indican waar te nemen. Maar de afscheiding van estersulfaten blijkt
na de inspuiting vrijwel onveranderd. Ook hier dus geen samengaan
van de afscheiding van indican
en estersulfaten. De versterkte afschei-
ding van urine, terstond na de inspuiting, is bij dit onderzoek zeer dui-
delijk. De getallen, behoorende bij deze proef, zijn weergegeven in de
staat op blz. 82.

Onderzoek No. 8.

Bij de voorgaande proeven is, nu een duidelijker, dan weer niet zoo
duidelijk, toch wel altijd een sterker worden der afscheiding van ge-
paarde verbindingen waar te
nemen na inspuiting van oost-indischen
inkt. Is de veronderstelling juist, dat onder invloed van
de „blokkadequot;
van het reticulo-endotheliale stelsel deze vermeerderde afscheiding tot
stand komt, dan zal men, door op een of andere
wijze de werkzaamheid
van het reticulo-endotheliale stelsel te belemmeren of te verminderen,
eveneens deze versterking van de afscheiding van gepaarde verbindin-
gen moeten waarnemen.

Zooals reeds in hoofdstuk I uitvoeriger besproken is, wordt door
het wegnemen der milt een belangrijk gedeelte van het reticulo-
endotheliale stelsel verwijderd. De werkzaamheid van het reticulo-
endotheliale stelsel vermindert dus, zij het dan ook maar tijdelijk, daar

-ocr page 97-

M tO
Cd bJ

h^ O

tO OO
gt;

ï O
lt;

O

quot;O
l-k

00

-J 05

hJ\' H\'
Cn

CU fcO

I-\' M-
!-gt;• O

so 00

-J 05

- 2:

- O
lt;

Datum.

S 3

_ to
00
O

2

O
lt;

co
O

l-i
tgt;9
M
W

-a
O

M

c;*
cn
O

u
■a
E.

5\'

orq

00
s

O

CJl

O

O

.tv
O

i

Hoeveelheid urine
per 48 uur
in cc.

-a

l-i
O

00

B

rt
fD
3

P

O.
»

CJl

ut

to

lO

O

00

Gehalte aan indican
in mgr. per L.

quot;oo

05

O

quot;bo
Cn

-s
3

cn
O
rgt;

to

to

s

|0

O

lO

05

JO

V
to

Gehalte aan stikstof
in gr. per 100 cc.

!-»•
Cy?

quot;o

w
oi

quot;bo

p
to

3

tu

s

to

CJI
quot;«O

(C
00
OV

5

co

oi
^

to

Gehalte aan anorganisch
sulfaat in mgr. SO3
per 100 cc.

co

(O

\'w

JW
quot;to

lt;S

ngt;
-t

CU

c

3

w
ai

O

bi

O
00
05

U)

05
O

to

s

05

Gehalte aan algeheel
sulfaat in mgr.
SO3
per 100 cc.

Mp

CJ
O

eo
co

00

flJ

T3

3

H
c

M

O
3-

quot;L

O

00

05
O

i

i

Hoeveelheid anorganisch
sulfaat in mgr.
SO3
per 48 uur

t-\'
cn
cn
O

H-
i-^
O
tJ

OJ

O
OJ

ogt;
^

05

00
EiJ

O

Hoeveelheid algeheel
sulfaat in mgr.
SO3
per 48 uur

bO
O

(35

to

to
to

to

O

§

Hoeveelheid estersulfaat
in mgr.
SO3
per 48 uur

co

to

O

O)

OO

to

O

(O

Hoeveelheid indican
in mgr. per 48 uur

to
quot;co

N5

to

03
UT

to
O

to
quot;o

to
co
To

to
bgt;

to
oi
O

Hoeveelheid stikstof
in gr. per 48 uur

-ocr page 98-

Fig. 9

700-
600-
500-

uoo -

300-
200 -
100 -
O
60
50
40-
30 -
20-
10 -
O

Aantal mgr.
estersulfaat
(ais SO3)
per
48 uur

Aantal mgr.

indican
per 48 uur

Inspuiting in een ader van
„Pelikan-Tuschequot;
t \\

Aantal gr.

stikstof
per 48 uur

Hoeveelheid
urine (in L.)
per 48 uur

Datum

Onderzoek No. 7. Hond No. 5 werd op 18 November 1930 in een ader inp;espoten
met 50 cc. Oost-indischen inkt. Duidelijk is na deze inspuiting de afscheiding
van indican versterkt. Terstond na de inspuiting is de afscheiding v«n urine
zeer versterkt.

-ocr page 99-

het overige reticulo-endotheliale stelsel zeer spoedig het verlies aan
werkzaamheid aanvult.

Het was dus wel van belang eens na te gaan welke invloed het
wegnemen van de milt zou hebben op de afscheiding van gepaarde ver-
bindingen. Tegelijk herhaalde ik dan het onderzoek van K. M i t s u b a,
welk onderzoek tenslotte toch het uitgangspunt voor mijn proefnemin-
gen is geweest (zie inleiding).

Op 6 Januari 1931 werd de hond, die reeds gediend had voor
onderzoek No. 5. in de kooi geplaatst. Zijn dagelijksch voedsel be-
stond uit: 200 gr. bruin brood, 250 gr. paardenvleesch, 300 gr. aard-
appelen.

Van 16 tot 25 Januari werd elke 48 uur de urine onderzocht op
gepaarde verbindingen en stikstof. Op 27 Januari werd de milt wegge-
nomen in de kliniek voor kleine huisdieren, waar de hoogleeraar-direc-
teur Prof. Dr. A. Klarenbeek zoo bereidwillig was, de behan-
deling te verrichten. Nadat de wond per primam genezen was en aan-
genomen kon worden, dat het dier v/eer in evenwicht was. werd van 2
tot 12 Februari de urine onderzocht. Getuige de staat op blz. 85 en de
grafische voorstelling op blz. 86 was de afscheiding van indican sterk
vermeerderd; ook de estersulfaten v/erden in veel grootere hoeveelheden
dan vóór het wegnemen der milt afgescheiden. Men zou echter deze
zeer duidelijke versterkte afscheiding ook kunnen toeschrijven aan een
ontstekingshaard, die in aansluiting aan de heelkundige bewerking is
ontstaan. Men neemt immers waar, dat bij ziekelijke toestanden, die met
veel uiteenvallen van weefsel gepaard gaan. de afscheiding van indican
vaak sterk vermeerderd is. Het bestaan van zulk een haard echter was
bij deze proefneming wel uit te sluiten. De algemecne toestand van het
dier en de plaatselijke toestand van het lidteeken wezen niet op het
bestaan van een etterhaard. Ik meen deze sterke vermeerdering van de
afscheiding van gepaarde verbindingen dan ook wel te moeten toeschrij-
ven aan de gevolgen van het wegnemen der milt.

Nu komt evenwel bij deze proef nog een verwikkeling; het dier
had namelijk een half jaar te voren een inspuiting in een ader van
oost-indischen inkt gekregen. Aan de milt was reeds met het bloote oog
duidelijk te zien, dat zich nog inkt in de milt moest bevinden. De kleur
van het orgaan, ook op doorsnede, was donkerzwart. Bevonden zich de
Inktdeeltjes in de reticulo-endotheliale elementen van de milt of op
andere plaatsen? Deze vraag kon slechts door microscopisch bezichtigen
worden beantwoord. Prof. Dr. R. de Josselin de Jong was zoo
welwillend dit onderzoek te verrichten. Hij komt daarbij tot de gevolg-
trekking, dat, met enkele uitzonderingen, de kooldeeltjes niet in de
endotheelcellen van de miltsinus voorkomen. Wel komen zij voor in het

-ocr page 100-

H» O

CO 00 -a ogt;nbsp;MM

■TJ

snbsp;3 = 23 rn

cr

O

TJ

MkS lO to toto
Wit»- co to »-»•O coco

- - - 2 S3nbsp;3f»

a

Datum.

co
co

S 5 3 J co

Hoeveelheid urine
per 48 uur
in cc.

00
co
ot

03
cn
tn

03
c;*
ot

agt;
co

V

NS
§

CD
O

00

oo
O

Gehalte aan indican
in mgr. per L.

to

co

O

to
O

O

quot;c»

to

co
w

to

co

co

CO

00

0

co

to

^Ot

to

quot;w

quot;oj

l-k

to

to

to

tf».

0

0

0

^to

_03

JO

V]

quot;03

quot;to

to

W

00 O
OD l-\'

to

co
00

03
O

e;»
to

Oi
CO

OT
O

03
O

00

03

co

JO

quot;co

O

co
00
ot

to

00

00
OJ
to

to
O

O
to

to

-J

co

O
O

O
co

hJ-

HA

CO

C7I

CO

CO

CO

-J

0

\'co

0

quot;rf\'

quot;iF\'

quot;10

H^

p-k

HA

HA

CO

c;t

ot

0

ogt;

to

quot;ot

V

\'00

quot;IP\'

M

O
ot
e;t

Gehalte aan stikstof
in gr. per 100 cc.

CU

s

D

a

(D

0

(D

2
p

00
O

Gehalte aan anorganisch
sulfaat in mgr. SOj
per 100 cc.

Gehalte aan algeheel
sulfaat in mgr. SO3
per 100 cc.

Hoeveelheid anorganisch
sulfaat in mgr. SO3
per 48 uur.

Hoeveelheid algeheel
sulfaat in mgr.
SO3
per 48 uur.

Hoeveelheid estersulfaat
in mgr. SO3
per 48 uur.

to
O

CO
00

00
00

Hoeveelheid indican
in mgr. per 48 uur.

to
CO

k-. 00
03 co

to

O

Oa

quot;o

_po
quot;co

_CO

quot;co

w

_ogt;

-ocr page 101-

Fig. 10

OogenbUk van wegnemen
der milt

_L

_L

1931
10 12 Febr

X

-L

Aantal mgr.
estersulfaat
(als SO3)
per 48 uur

•WO -
300 -
200-
100 -

0-
120-

110-

100 -

90 -

80-

70 -

50-

50-

\'iO-

Aantal mgr.

30 -

indican

20-

per 48 uur

10-

Aantal gr.

0-
30-

stikstof

20-

per 48 uur

10-

Hoeveelheid

0 -

urine (in L.)

2-

per 48 uur

Datum

1

ie

ia 20 22 24 26 26 Januari

Onderzoek No. 8. Bij hond No. 3 werd op 27 Januari 1931 de milt weggenomen.
Zeer duidelijk is de versterkte afscheiding der gepaarde verbindingen na
het wegnemen der milt.

-ocr page 102-

reticulum der follikels, terwijl in de pulpa een reticulaire rangschikking
niet gevonden wordt. Ook bevinden zich in het bloed, dat in de pulpa
ligt, veel inktdeeltjes, eveneens om de kleine bloedvaatjes.

De reticulo-endotheliale elementen van de milt zijn dus voor een
groot deel niet meer beladen met inktdeeltjes. Kort na de inspuiting
waren zij zeer waarschijnlijk wel daarmede beladen. Zeer vele onder-
zoekers hebben toch waargenomen, zooals reeds in hoofdstuk II ver-
meld werd, dat bij een inspuiting van „Pelikan-Tuschequot; de kooldeeltjes
zich voornamelijk ophoopen in het reticulo-endotheliale stelsel van milt
en lever.

Dat na een half jaar de inktdeeltjes niet meer op dezelfde plaats
liggen, behoeft ons niet te verwonderen. In ieder geval is het reticulo-
endotheliale stelsel van deze milt na een half jaar zeker v/el niet meer
geblokkeerd geweest. Door het wegnemen der milt is dus wel degelijk
een belangrijk en werkzaam gedeelte van het reticulo-endotheliale stelsel
verwijderd.

En dan blijkt dus ook uit de uitkomsten van proef No. 8 alweer,
dat bij verminderde werkzaamheid van het reticulo-endotheliale stelsel
de afscheiding van gepaarde verbindingen toeneemt.

Onderzoek No. 9.

Hiervoor werd een hond gekozen, die van te voren nog nooit met
oost-indischen inkt was ingespoten. Het dier. hond No. 6. was 2 jaar
oud en woog bij den aanvang der proef 18,3 K.G. Als voedsel werd
per dag verstrekt: 400 gr. bruin brood, 250 gr. paardenvleesch. 300 gr.
aardappelen.

Uit de tabel op blz. 88 en uit de grafische voorstelling op blz. 89
blijkt, dat van 9 tot 17 Maart 1931 de afscheiding van indican gelei-
delijk verminderde, dat echter estersulfaten en stikstof in vrij regelma-
tige hoeveelheden werden afgescheiden. Op 17 Maart werd de milt
weggenomen. Nadat de heelkundige behandeling goed geslaagd en het
verdere verloop gunstig waren geweest, werd vanaf 25 Maart de urine
weer onderzocht. De vermeerdering van de afscheiding van gepaarde
verbindingen was nu niet zoo overtuigend als bij de vorige proef. Toch
blijken indican en estersulfaten na het wegnemen der milt gemiddeld
iets meer te worden afgescheiden dan vóór dat wegnemen. In verband
met de andere uitkomsten ligt het voor de hand deze vermeerdering te
beschouwen als een gevolg van het wegnemen der milt.

-ocr page 103-

s

fo
sa

agt;

erq
lt;v
s

O

3
»

s

Oi cn tfi. co tot— O CD

s

Q}

S= s«

l-i.
to

- - _ ««

Datum.

M.

-q Ki. Ot

8 8 5 g

Hoeveelheid urine
per 48 uur
in cc.

M. to
00 CO to It^

Gehalte aan indican ,
in mgr. per L.

l-k !-gt;•

V V quot;If^ O*
O os 0gt;
00

Gehalte aan stikstof
in gr. per
100 cc.

)-gt;\' l-i
i-k O to co
to OJ 00

quot;o quot;gt;- quot;o V

Gehalte aan anorganisch
sulfaat in mgr. SO3
per
100 cc.

H» h-k c

Hk l-k fcl (figt;.

J^ J® S^
quot;to quot;oo quot;to \'o

Gehalte aan algeheel
sulfaat in mgr.
SO3
per 100 cc.

h-i Hk H^ fcs
to OO -j t-.

O O it». co

If». rfi. 00 M.

Hoeveelheid anorganisch
sulfaat in mgr. SO3
per 48 uur

(-»• l-\' M- to
co CD 00 t-\'
V CS O cn

oo 00 lt;7gt;

Hoeveelheid algeheel
sulfaat in mgr. SO3
per 48 uur

cn co O) to

Mi- O O»

Hoeveelheid estersulfaat
in mgr.
SO3
per 48 uur

1_1. M. co
tf» c;» -a -j

Hoeveelheid indican
in mgr. per 48 uur

to bo to to
co Jt» O M^
quot;oo quot;oo quot;ogt; quot;co

Hoeveelheid stikstof
in gr. per 48 uur

co M
O {D

O

quot;O

- ^
~

O

I-».

to

00
to
O

D.
n

l—nbsp;gt;—nbsp;bS

e;i to O

l-gt;

M-

l-\'

to

quot;o

quot;to

quot;tn

05
-1

oo

03

to

00

lOnbsp;M-

tonbsp;oo

tonbsp;co

00nbsp;M.

O
to

co

CO
to

to
O

lO

co

-ocr page 104-

Fig.11

Aantal gr.

stikstof
per 48 uur

Hoeveelheid
urine (in L.)
per 48 uur

Datum

Onderzoek No. 9. Hond No. 6 werd op 17 Maart 1931 van zijn milt beroofd. De
invloed van het wegnemen der milt op de afscheiding van gepaarde verbindingen
is bij dit onderzoek niet zeer duidelijk.

-ocr page 105-

Eigen onderzoek over de verdeeling van een in een ader ingespoten
Oosfindische inkt-oplossing in milt, lever en beenmerg»

Het is een bekend feit, dat een gedurende het leven in de bloedbaan
gebrachte oplossing van oost-indischen inkt haar inktdeeltjes afzet op
bepaalde plaatsen in het hchaam. Hoofdzakelijk in de lever, milt en
beenmerg worden reeds enkele uren na de inspuiting in een ader de
inktdeeltjes opgehoopt gevonden; en wel in die orgaanelementen, welke
tot het reticulo-endotheliale stelsel gerekend worden. In de voorgaande
hoofdstukken is dit onderwerp reeds meermalen ter sprake gekomen.

Hier moge in het bijzonder de verdeeling van den inkt iets uitvoe-
riger besproken worden.

Van de elementen in de lever worden zoo goed als alleen de cellen
van Kupffer met inktdeeltjes beladen en wel zeer sterk.

In de milt vindt men de inktdeeltjes, afhankelijk van het tijdstip
na de inspuiting, waarop men onderzoekt, op verschillende plaatsen.
J. Tait en M. F. Cash in i) hebben zeer uitvoerig de verdeeling
van inkt over de elementen der milt onderzocht en beschreven.

Wanneer men zeer spoedig, b.v. 2 uur, na de inspuiting van oost-
indischen inkt, onderzoekt, worden de inktdeeltjes voornamelijk aange-
troffen in die eigenaardige verdikkingen van den capillairwand, welke
men ellipsoïdes noemt. In hoofdstuk I werden de merkwaardige bouw
en eigenschappen van deze ellipsoïdes reeds besproken.

In de phagocyten en het reticulum der miltpulpa wordt de inkt zeer
kort na de inspuiting zoo goed als niet aangetroffen.

Echter 24 uur na de inspuiting zijn de ellipsoïdes geheel bevrijd
van inkt, terwijl de phagocyten en reticulum der miltpulpa dan wel zeer
veel intkdeeltjes bevatten. De phagocyten hebben dan de ellipsoïdes
gereinigd. Ook het reticulum, dat in een dichte laag om de lichaampjes
van Malpighi gelegen is, is met veel inktdeeltjes beladen.

Slechts na inspuiten van zeer groote hoeveelheden nemen, volgens
}. T a i t en M. F. C a s h i n de wanden der miltsinus inktdeeltjes op.

Bij het onderzoek, in dit proefschrift beschreven, werd nu gebruik
gemaakt van het inspuiten in een ader van oost-indischen inkt met
het doel de reticulo-endotheliale elementen, in het bijzonder van milt
en lever, met inktdeeltjes te beladen. Teneinde na te gaan, of de inspui-
ting het gewenschte gevolg had, werden enkele proefdieren aan een
inspuiting met oost-indischen inkt onderworpen, waarna de organen
milt. lever, beenmerg en in een enkel geval ook een lympkliertje on-
derzocht werden.

I. Tait en M. F. C a s h i n. Quarterly Journal of Experimental Physloloay
deel 15. 1925, blz. 421.

-ocr page 106-

Prof. Dr. R. de Josselin dejong was zoo bereidwillig het on-
derzoek van deze organen op zich te nemen. De beoordeeling over de
verdeehng van den inkt bij de nu te beschrijven onderzoekingen is van
zijn hand.

Onderzoek A.

In begin November 1930 werd hond A ingespoten met 50 cc. 1^2
maal verdunde
oost-indischen inkt in een ader. Het dier werd 24 uur
na de inspuiting gedood door strychnine, waarna de organen milt, lever,
een kleine lympklier ter onderzoek werden uitgenomen. Reeds met het
bloote oog was een zeer duidelijke zwartkleuring dezer organen waar
te nemen. Vooral milt en lever waren zoo goed als pikzwart gekleurd.

Het microscopische onderzoek leverde de volgende uitkomsten op:

Lever.

De lever bevat het inkt-pigment in de cellen van K u p f f e r ; deze
zijn er mee opgevuld en voornamelijk in de periportale en intermediaire
zóne; veel minder in de centrale gedeelten der kwabjes.

In de levercellen zelf is slechts zeer weinig pigment te vinden, in
den vorm van uiterst kleine, fijne korreltjes hier en daar verspreid. Op
vele plaatsen kan men ook voorbij en naast de cellen van K u p f f e r
een fijne begrenzing der bloedcapillairen zien door de fijne zwarte
pigmentkorreltjes langs den wand ervan.

Vele cellen van K u p f f e r zijn tot barstens toe opgevuld en vullen

het capillairlumen geheel op.

Milt.

Deze bevat eveneens veel pigment en wel het meest duidelijk te zien
onder het kapsel. Het wordt aangetroffen:

1.nbsp;Als begrenzing om de lichaampjes van Malpighi; niet of
uiterst weinig er in.

2.nbsp;Diffuus in pulpacellen (veel).

3.nbsp;Opgehoopt in celgroepjes als kleine zwarte, ronde of ovale con-
glomeraten. Hoe deze zich tot de vaten verhouden is niet met
zekerheid te zeggen.

Lymphklier.

Hierin is een massa pigment, voornamelijk in de lympsinus en in
de cellen van het
reticulo-endotheliale stelsel te vinden.

Het pigment is niet te zien in de randfollikels zelf, méér in de merg-
stralen; maar het is voornamelijk het reticulo-endotheliale netwerk,

-ocr page 107-

minder het lymphoïde weefsel, waar het pigment te zien is

Uit dit microscopische onderzoek leeren wij, dat 24 uur na de in-
spmtmg de inktdeeltjes in de organen milt. lever en lympklier zich bijna
uitsluitend opgehoopt hebben in de elementen van het reticulo-endothe-

•nbsp;^^^/quot;^tdeeltjes niet gevonden worden in de wanden der milt-

smus. behoeft ons niet te verwonderen. Geheel in overeenstemming met
de reeds vermelde mededeeling, van T a i t en C a s h i n wordt de inkt
wanneer zij in een^betrekkelijk, geririge-hoeveelheid ingespoten wordt\'
met aangetroffen in de wanden der miltsinus. Slechts na inspuiten van
zeer groote hoeveelheden inkt,, die zeer zeker nadeehg zouden werken
op den gezondheidstoestand-van het dier. ja zelfs doodelijk zouden kun-
nen zijn. worden volgens Xa.i t en C a s h i n. de. wanden der miltsinus
door de inktdeeltjes aangetoond.

Onderzoek B»

Hond B werd op 8 Juni 1931 in een ader ingespoten met 50 cc 2U
maal verdunde oplossing van oost-indischen inkt.\' Na 24 uur werd het
dier door morphine en aether\'bedwelmd en werden de organen milt,en
lever uit het lichaam genomen.
Ook een gedeelte van een pijpbeen werd
ter onderzoek genomen.\' : . . . ; \'

Het microscopische onderzoek leverde de volgende uitkomsten op:

Lever,

Een fraaie pigmentophooping is te vinden in bijna alle cellen van
Kupffer. maar voornamelijk in de intermediaire zone der lever-
kwabjes of ook wel, maar minder, in de periportale zóne. Sommige zijn
geweldig gevuld en steken als dikke, ovale lichamen in het capillairlumen
uit; andere bevatten iets minder, maar zijn toch ook gezwollen

Verder IS er een fijn neerslag van pigmentkorreltjes langs een ge-
deelte van het niet door de cellen van K u p f f e r bedekte deel van de \'
capi lairwanden; en tenslotte is er een fijn netvormig neerslag van pig-\'
ruls^squot;quot;nbsp;bindweefsel, óm de bloedvaten en óm de gal-

Slechts op enkele plaatsen is zeer weinig pigment in het endotheel
van een poortadertakje of ook in het lumen van een poortader te vinden

üe levercellen vertoonen vleksgewijze lichte degeneratieve ver-
anderingen.nbsp;^

In enkele galcapillairen is een kleine galdruppel te zien

Ook in enkele levercellen is hier en daar een klein zwart puntje
t^e zien maar dat zinkt in het niet tegenover het beeld der cellen van

-ocr page 108-

Een photo van een microscopisch praeparaat van deze lever wordt
in fig. 3 weergegeven.

Figuur 3.

Milt.

De milt bevat minder pigment dan de lever. Het hgt niet in de
trabekels en niet in de lichaampjes
van M a 1 p i g h i; wel in fijne kor-
reltjes aan den rand daarvan. Het pigment bevindt zich voornamelijk
in het stroma van de miltpulpa, d.w.z. verspreid in kleine groepjes van
de cellen van het miltreticulum. Het pigment is niet te vinden in de

endothehën der bloedsinus.

Opmerkelijk is, dat in de milt het pigment meestal in kleine hoopjes
bij elkaar zit, wat men vooral fraai ziet in de alleen met eosine gekleurde
praeparaten.

Bij zeer zwakke vergrooting herinnert het beeld daardoor soms
aan door zilverneerslag zwartgekleurde nierglomeruli.

Overigens ligt het pigment verspreid in min of meer vertakte cellen

-ocr page 109-

van het reticulum of als losse verspreide korreltjes, waarvan de locali-
satie niet nauwkeurig is te bepalen.

Een photo van een microscopisch praeparaat van deze milt wordt in
iig.
4 weergegeven.

Figuur 4.

Milt van een hond, welke gedurende het leven in een ader
mgespoten werd met 50 cc. van 2V, maal verdunde oplossing

vpImhnbsp;uur werd de milt uit het lichaam

verwijderd. Vooral m de cellen van het reticulum wordt de inkt
aangetroffen. (125 maal vergroot.)

Beenmerg.

Het beenmerg bevat zeer weinig van het ingespoten pigment. Het
is alleen te zien in heele kleine korreltjes tusschen de vetcellen, zonder
dat met zekerheid te zeggen is. waar ze precies in liggen; het maakt over
het algemeen den indruk buiten de cellen te hggen.

Vooral dus in de lever, maar ook wel in de milt. worden de inkt-
deeltjes aangetroffen in de elementen van het reticulo-endotheliale stel-
sel. De inkt heeft zich zoo goed als niet afgezet in het beenmerg.

Onderzoek C.

Op 11 September 1931 werd hond C in een ader ingespoten met
50 cc. 23^ maal verdunde oplossing van oost-indischen inkt. Onder nar-
cose met morphine en aether werden 8 uur na de inspuiting de lever en

94

-ocr page 110-

milt uit het lichaam genomen. Na den dood (door chloroform) werd een
pijpbeen uit het lichaam genomen

Bij het microscopische onderzoek bleek het volgende:

Lever,

In de lever is een lichte acute stuwing.

Diffuus is door de lever te zien een ophooping van pigment in de
cellen van Kupffer en wel sterk overwegend in de periportale zóne
van de leverkw; bjes.

De cellen van Kupffer zijn veelal tot barstens toe met het pig-
ment opgevuld, terwijl in de levercellen zelf geen of zoo goed als geen
pigmentkorreltjes, ook niet met sterke vergrooting. aan te treffen zijn.

MÜt,

De milt vertoont een eenigszins ander beeld dan dat van de voor-
gaande honden.

Het pigment is n.1. minder diffuus verbreid en overwegend opge-
hoopt in de perivasculaire celgroepjes om de kleine arterie-takjes. Nu
en dan ziet men fraai een overlangs getroffen arterietje eindigen in zulk
een groepje pigmenthoudende cellen. Ook is het pigment te vinden aan
de randen der lichaampjes van Malpighi. Er tusschen in is het licht
diffuus verspreid in de elementen der pulpa, zoowel in de begrenzing
der miltsinus als in de pulpacellen zelf.

Bceiuncrg.

Het beenmerg bevat uiterst weinig pigment en wel, zoover te beoor-
deelen, in de beenmergcellen, welke zich tusschen de vetcellen bevinden.

Helaas ontbraken tijd en gelegenheid de onderzoekingen in deze
richting voort te zetten. Het zou toch wel van belang geweest zijn eens
na te gaan, wanneer en waarheen de inktdeeltjes de reticulo-endotheliale

elementen verlaten.

Toch mogen wij uit de betrekkelijk weinige proeven wel vaststel-
len, dat het doel. hetwelk met de inspuiting van oost-indischen inkt
beoogd werd, namelijk beladen der reticulo-endotheliale elementen in
milt en lever, bij de onderzoekingen, in dit proefschrift vermeld, bereikt
is geworden.

Een tweede, eigenlijk belangrijker vraag is, of door deze belading
de werkingen van het reticulo-endotheliale stelsel opgeheven of belem-
merd worden. Deze moeilijkheid werd reeds in hoofdstuk II nader onder
het oog gezien.

-ocr page 111-

HOOFDSTUK VI.
beschouwingen over de verkregen uitkomsten.

Bij de in dit proefschrift beschreven onderzoekingen is het geble-
ken, dat de afscheiding van indican met de urine bij een hond onder
altijd dezelfde omstandigheden en bij een standvastige voeding aan
groote schommehngen onderhevig is. De hoeveelheden indican bij een
standvastige, tamelijk vleeschrijke voeding met de urine afgescheiden
bedragen per 48 uur van O tot 57 mgr. Hoewel voor de proeven ver-
schillende honden dienden, hebben deze uiterste getallen betrekking op
een en hetzelfde proefdier. Echter ook bij andere dieren werden groote
schommelingen in de afscheiding van indican gevonden.

Er is reeds in het vorige hoofdstuk op gewezen, dat bij sommige
proeven de afscheiding van indican in het èegin sterker is dan eenigen
tijd later. Zoo is bij onderzoek
1, 3, 8 en 10 een daling der lijn, welke in
de grafische voorstelhng de indican-afscheiding voorstelt, waar te
nemen van de eerste dag van het onderzoek af tot aan het oogenblik
van inspuiting.

De dieren ontvingen bij deze proeven een hoeveelheid vleesch,
welke grooter was dan zij waarschijnlijk ooit gewend waren geweest.
Aanvankelijk werd het rottingsproduct indoxyl in grootere hoeveel-
heden met de urine afgescheiden als gepaarde verbinding dan later,
wanneer men verwachten kan dat het organisme zich aan de vleesch-
rijkere voeding heeft aangepast. Deze daling der indicanafscheiding
kan beteekenen, dat de rotting in den darm geringer in omvang is ge-
worden, echter ook dat de verhouding van paring der giftige rottings-
producten tot ontleding dier stoffen zich heeft gewijzigd ten gunste van
deze laatste.

-ocr page 112-

Welke van die twee factoren bij dit verschijnsel van geleidelijke
daling der indican-afscheiding in het spel is geweest, is niet zonder
meer uit te maken.

De kleinste waarde, welke ooit gevonden werd voor de afscheiding
der estersulfaten bedroeg 11 mgr.
SO3 per 48 uur, de grootste waarde
389 mgr.
SO3. Nog meer dan de afscheiding van indican vertoont de
afscheiding van estersulfaten onder normale, altijd dezelfde omstandig-
heden, aanzienlijke schommelingen. Het is, nog minder dan bij de indi-
can-afscheiding. geoorloofd bij het zoover uit elkaar liggen van de twee
uiterste waarden, een gemiddelde te berekenen voor de dagelijksche
afscheiding. Ook zou men over meer gegevens moeten beschikken dan
in dit proefschrift vermeld worden. Laat men echter de uiterste waarden,
die niet zoo heel vaak voorkomen, wegvallen, dan blijkt de verhouding
van estersulfaat tot algeheel sulfaat in de urine van een hond van onge-
veer dezelfde orde te zijn als bij den mensch.

Daar nu de physiologische schommelingen, zoowel der estersulfaat-
afscheiding als der indican-afscheiding reeds zoo aanzienlijk zijn, is het
niet zoo eenvoudig, een abnormale, versterkte afscheiding vast te
stellen.

Overzien wij echter de uitkomsten van de proeven 3 tot en met 7,
dan treft het ons, dat wel nooit na de inspuiting van oost-indischen
inkt deze gepaarde verbindingen in verminderde mate worden afgeschei-
den, iets wa- men toch ook wel eens zou verwachten, indien het slechts
physiologische schommelingen betrof. De lijnen, welke in de grafische
voorstellingen deze waarden aangeven, dalen na de inspuiting nooit,
althans niet binnen 4 dagen na de inspuiting.

Maar wel worden bij sommige, hoewel niet alle, proeven zoowel
indican als estersulfaten in onmiskenbaar versterkte hoeveelheden afge-
scheiden na de „blokkadequot; van het reticulo-endotheliale stelsel. Zeer
duidelijk is dit verschijnsel bij proef 4 waar te nemen. Maar bij deze
proef is ook de afgescheiden hoeveelheid urine na de inspuiting sterk
vermeerderd. Dit is des te merkwaardiger, daar andere onderzoekers
meenen, dat na blokkade van het reticulo-endotheliale stelsel de afschei-
ding van urine vermindert. Het onderzoek van P. Saxl en E. Donath
over de beteekenis van het reticulo-endotheliale stelsel bij de regeling
van den water-omzet werd reeds in hoofdstuk II vermeld. Niet alleen
bij onderzoek 4. maar ook bij onderzoek 7 werd de urine in zeer ver-
sterkte hoeveelheid na de inspuiting afgescheiden. Ook bij onderzoek
5 is een wel niet zoo sterke, maar toch ook duidelijk vermeerd^^rde af-
scheiding van urine waar te nemen.

Daar bij het onderzoek, in dit proefschrift behandeld, echter nooit
een duidelijke vermindering der hoeveelheid afgescheiden urine wer^

-ocr page 113-

waargenomen, maar wel in sommige gevallen een onmiskenbaar ver-
sterkte afscheiding, kan ik de meening van SaxlenDonath en van
anderen, als zou na blokkade van het reticulo-endotheliale stelsel de
afscheiding van urine verminderd zijn, niet onderschrijven. Veeleer
blijkt bij mijn onderzoekingen het tegendeel.

Nu is bij deze proeven, waarbij een duidelijk toenemen der afschei-
ding van indican en estersulfaten na inspuiting met oost-indischen inkt
wordt waargenomen, het bezwaar te opperen, dat dit toenemen in het
geheel niet het gevolg behoeft te zijn van een versterkte paring, maar
dat bij de versterkte afscheiding van urine eveneens een versterkt uit-
wasschen van de weefsels plaats vindt. Zoo zou de gevolgtrekking, dat
na blokkade van het reticulo-endotheliale stelsel de afscheiding der ge-
paarde verbindingen toeneemt, niet op goede gronden berusten.

Tegen dit bezwaar is het volgende in te brengen. Al is dan de af-
scheiding van urine versterkt, in nog sterkere mate is de afscheiding, of
van indican, of van estersulfaten toegenomen. Ook zou men na deze
vermeerderde urineloozing en de daarmee gepaard gaande vermeerderde
afscheiding van gepaarde verbindingen een compensatorisch verminder-
de afscheiding van gepaarde verbindingen verwachten. Dit is echter
bij geen enkele der proeven het geval.

Bij enkele der proeven is de vermeerdering van de afscheiding der
gepaarde verbindingen zóó gering, dat men zeer zeker uit deze uitkom-
sten alleen geen gevolgtrekkingen zou mogen maken. Ook is bij enkele
proeven, na de blokkade van het reticulo-endotheliale stelsel, een ver-
meerderen van de afscheiding van een der beide onderzochte gepaarde
verbindingen waar te nemen. Zoo zien wij bij onderzoek 6 na de inspui-
ting een geringe vermeerdering van de hoeveeheid afgescheiden ester-
sulfaat, terwijl de afscheiding van indican onveranderd blijft. Omge-
keerd zien wij bij onderzoek 7 alleen de afscheiding van indican ver-
sterkt.

Een andere moeilijkheid bij de beoordeeling der uitkomsten is, dat
aan den oost-indischen inkt wellicht door de fabriek een bederf-werende
stof is toegevoegd, welke ook op een of andere wijze invloed oefent
op de afscheiding der gepaarde verbindingen. Zoo is het b.v. bekend,
dat na toediening van phenol, dat ook wel eens als bederf-werend mid-
del wordt gebruikt, de afscheiding der estersulfaten toeneemt. Doch als
men nagaat, welke kleine hoeveelheden van zulk een bederf-werend
middel reeds voldoende zijn. dan kan de invloed van zulke toegevoegde
stoffen door hun geringe aanwezigheid toch niet of nauwelijks in aan-
merking komen. Temeer daar de luttele milligrammen, welke op deze
wijze misschien aan het lichaam toegediend zijn, toch zeker niet volledig
afgescheiden worden als cstersulfaat. Aannemende, dat wij eerst van

-ocr page 114-

een versterkte afscheiding spreken, wanneer er 50 mgr. estersulfaat
(als SO3) meer wordt afgescheiden, dan vóór dc inspuiting is een hoe-
veelheid van b.v. 20 mgr. phenol als bederf-wereld middel toch te
gering om deze afscheiding in merkbare mate te vermeerderen. Gelet
op de onderzoekingen van H. Rode 1) en anderen verschijnt van het
toegediende phenol omstreeks 20 % als estersulfaat in de urine. Van
deze 20 mgr. phenol zou er dus ruim 3 mgr. estersulfaat (als
SO3) met
dc urine afgescheiden worden. Deze invloed mag men toch wel verwaar-
loozen. Het is bovendien nog niet geheel zeker, of er inderdaad zulk een
middel is gebruikt, dat invloed heeft op de afscheiding der estersulfaten.
De fabriek kon bij navraag niet mededeelen, welk middel toegevoegd
was, daar er afwisselend verschillende gebruikt worden. Op het tijdstip,
dat deze beschouwing op schrift werd gesteld, werd een onderzoek inge-
steld met het doel na te gaan of in de gebruikte „Pclikantuschequot; phenol
of andere stoffen voorkomen, welke invloed oefenen op de vorming van
gepaarde verbindingen en zoo ja, in welke hoeveelheid. De uitslag van
dit onderzoek was op dit oogenblik, dat deze beschouwing geschreven
werd, nog niet bekend.

Bij de beoordceling der uitkomsten moet er gelet worden op het
feit, dat in de lever, waarvan het reticulo-endotheliale stelsel geblok-
keerd is, behalve de ontleding der vergiftige stoffen, ook de paring
dezer stoffen aan andere plaats vindt. Indien men dus uit de versterkte
afscheiding van gepaarde verbindingen na de blokkade van het reticulo-
endotheliale stelsel de gevolgtrekking maakt, dat de ontleding der ver-
giftige rottingsproducten uit het darmkanaal is verminderd, is het waar-
schijnlijk, dat de paring van deze stoffen op andere plaatsen, in andere
cellen plaats vindt dan de afbraak.

Ook meenen vele onderzoekers, dat de zoogenaamde blokkade niet
altijd een remming der werkingen van het reticulo-endotheliale stelsel
te weeg brengt, maar integendeel een versterking.

Zoo zien wij dus, dat bij de beoordeeling der uitkomsten van dc
onderzoekingen, in dit proefschrift vermeld, zich veel bezwaren ^oor-
doen, welke het met zekerheid maken van gevolgtrekkingen bemoei-
lijken. En dit des te meer. daar er over betrekkelijk weinig, nog vvel
biologische, proeven met hun uitkomsten beschikt kan worden.

Deze proeven namen echter zooveel tijd in beslag, dat het voor mij
ondoenlijk was hun aantal te vergrooten. Zeer wenschelijk zou hei
echter zijn proefnemingen in deze richting voort te zetten, teneinde met
zekerheid gevolgtrekkingen te kunnen maken, dan nu mogelijk is.

Misschien is echter ook nu reeds de veronderstelling dat in de reti-
culo-endotheliale elementen van milt en lever de afbraak van giftige

1) H. Rode. Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 124, 1922. blz. 15.

-ocr page 115-

rottingsproducten uit het darmkanaal plaats vindt, niet te gewaagd,
vooral wanneer wij in aanmerking nemen de uitkomsten en gevolgtrek-
kingen der onderzoekingen van K. M i t s u b a, M. Händel en E. H.
Rosenzuaig, welke onderzoekingen in de inleiding en ook later ter
apral?ë sijn gfêl^sjasn.

M i t s u b a meent toch, dat in de milt, een orgaan, rijk aan reticulo-
endotheliale elementen, de ontleding van vergiftige stoffen plaats vindt.
M. Händel en E. H. Rosenzuaig kennen aan het reticulo-
endotheliale
stelsel een rol toe bij het onschadelijk maken van toege-
diende vergiften.

Het onderzoek van M i ts u b a. die na het wegnemen der milt een
versterkte afscheiding der gepaarde verbindingen waarnam, is ook na-
gegaan. Weliswaar slechts in twee proeven, waarvan de eene toch een
zeer bijzondere beteekenis heeft.

Bedoeld wordt onderzoek 3. waarbij een hond, die langen tijd van
te voren een inspuiting in een ader had ontvangen van oost-indischen
inkt, van zijn milt werd beroofd. Het is, volgens de algemeene opvat-
ting en volgens het microscopische onderzoek, hetwelk van deze milt
verricht werd. hoogst onwaarschijnlijk, dat het reticulo-endotheliale stel-
sel na zoo een langen tijd nog geblokkeerd is geweest.

Veeleer is aan te nemen, dat er een woekering van de reticulo-
endotheliale elementen heeft plaats gehad. Het was zeer duidelijk waar
te nemen, dat de milt van deze hond, die nog zwart was gekleurd, veel
omvangrijker was, dan men verwachten zou in verband met de grootte
van het
dier. Dat na de verwijdering van een wellicht zeer werkzaam
gedeelte van reticulo-endotheel de afscheiding van gepaarde verbin-
dingen zeer sterk toeneemt, beteekent een grooten steun voor de op-
vatting, dat in de elementen van het reticulo-endotheliale stelsel de ver-
giftige rottingsproducten uit het darmkanaal ontleed worden.

Lüüu.

-ocr page 116-

samenvatting.

Er werd een onderzoek ingesteld naar de rol, welke het reticulo-
endotheliale stelsel speelt bij het onschadelijk maken, meer in het bij-
zonder het ontleden, van vergiftige rottingsproducten uit het darm-
kanaal.

Daartoe werd de urine van honden onderzocht op het gehalte aan
indican en estersulfaten vóór en na „blokkadequot; van het reticulo-
endothehale stelsel met oost-indischen inkt.

Voor het meten van de hoeveelheid indican in de urine werd de
werkwijze van J. B o u m a gevolgd, echter na deze zoodanig gewijzigd
te hebben, dat kleinere hoeveelheden, die volgens de vroegere werk-
wijze niet gemeten konden worden, nu wel te meten waren.

Voor het meten van de hoeveelheid estersulfaten werd de werk-
wijze van O. Rosenheim en J. C. Drummond gevolgd, welke
naast betrouwbaarheid een groote mate van eenvoudigheid bezit.

De afscheiding van indican en estersulfaten bij den hond komt
onder normale omstandigheden in groote trekken overeen met de af-
scheiding van voornoemde stoffen bij den mensch.

Microscopische bestudeering na inspuiting met oost-indischen inkt
in een ader bevestigt het reeds bekende feit. dat de inktdeeltjes zich
hoofdzakelijk afzetten in de reticulo-endotheliale elementen van lever
en milt.

Bij de betrekkelijk weinige proeven is de afscheiding van indican
en estersulfaten, althans van een van deze beide, na „blokkadequot; van
het reticulo-endotheliale stelsel en ook na gedeeltelijke verwijdering van
dit stelsel door het wegnemen van de milt, nu eens meer, dan eens min-
der duidelijk versterkt, zoodat de gevolgtrekking in overeenstemming
met de uitkomsten van Mitsuba wellicht gerechtvaardigd is. dat
het reticulo-endotheliale stelsel onder normale omstandigheden de rot-
tingsproducten, welke in het darmkanaal ontstaan, door vernielen on-
schadelijk maakt. Dientengevolge worden deze rottingsproducten na
algeheele of gedeeltelijk uitschakelen van de werking van het reticulo-
endotheliale stelsel door „blokkadequot; met oost-indischen inkt in verquot;
Bterkte mate met de urine afgescheiden.

-ocr page 117-

brief summary and conclusions.

The signifiance of the reticulo-endothelial system in destroying the
harmful bacteriological products from the intestml tract was investigated.

For this purpose we examined the secretion of indican and sulphuric
acid esters in the urine of dogs before and after „blockadequot; of the
reticulo-endothelial system by East-Indian ink.

J. B o u m as method for the determination of the quantity of indican ^
in the urine was used. As this method in its original form is not able\'T
to determine very\'fiiae\'quantities of indican the method was ameliorated
in such a manner, that even traces of indican could be measured.

The quantity of sulphuric acid esters in the urine was measured
by O. R o s e n h e i m and J. C. D r u m m o n d\'s method, which as was
statef^by (^rselves, is reliable and quite easy va^^e.ivpSAfn-i-*^-

The excretion of indican and sulphuric acid esters in the dog under
normal circumstances is in general quite similar to the excretion of the

tl/eme in human beings.

Microscopikl examinations of the liver, the spleen and other organs
of the
reticulo-endothelial elements after intravenous injection of East-
Indian ink showed us, a^was already found by others, that the ink-
particles in the first placrrkained in the liver and the spleen.

We could only do relativ^/iew experiments. The results show that
secretion of indican and sulphuric acid esters together or at leaj^-from
one of the two, more or less increased after „blockadequot; of partial
removing by exstirpation of the spleen, of the reticulo-endothehal system.
As far as may be concluded from the results of these few experiments,
it seems to us, that our results agree with M i t s u b a\'s.

Therefore we can confirm, Mitsuba\'s hypothesis, that under normal
circumstances the reticulo-endothelial system destroys the poisonous
bacteriological products of the testinal tract.

In this way the excretion of the bacterial products from the intestinal
tract is increased by total or partial inhibiting of the function of the
reticulo-endothelial system by „blockadequot; with East-Indian ink.

-ocr page 118-

STELLINGEN

1.nbsp;Bij verbrandingen van de huid verdient de behandehng met 5®/o
looizuur-oplossing de voorkeur.

(E. C. Davidson. Surgery, Gynecology and
Obstetrics, deel 41, 1925, blz. 202}

2.nbsp;Het verdient aanbevehng bij essentieele hypertensie diathermie
van den schedel toe te passen.

(D. Laszlo en E. Weisel. Klinische Wochen-
schrift, 9de jaargang, 1930, blz. 1576)

3.nbsp;Men blaze bij het meten van de bloedsdrukking de manchet
niet snel tot zeer groote waarde op.

(A. H i r s c h b r u c h. Klinische Wochenschrift,
10de jaargang, 1931, blz. 778)

4.nbsp;De behandeling van asphyctische pasgeborenen volgens Schultze
is af te keuren.

(S. L i e b m a n n. Archiv für Gynäkologie, deel
139, 1930, blz. 544)

5.nbsp;De monocyten uit het bloed zijn in hoofdzaak afkomstig van het
reticulo-endotheliale stelsel.

(W. Büngeler en B. Fischer-Wasels.
Verhandlungen der Deutschen Pathologischen Ge-
sellschaft, 26ste Tagung, 1931, blz. 148)

-ocr page 119-

k ■■ i© ■ ■ ■ . ■ • . quot; - ;* : • .....

«f. ■ ■ . ■ • ..■
igt;quot;.. ■ \' : ■ . ■ • \'

iL\'-,- v:;::;:^,.,/ \'nbsp;-

W. \'

-ocr page 120-

6.nbsp;Volgens onderzoekingen äan den Siamang is het onwaarschijnlijk,
dat de aard der gebitswisseling invloed oefent op de vorming
van het voorste gedeelte van de kaak.

(J. J. H. M ij s be r g-v.R o o j e n en W. A. M ij s b e r g.
Zeitschrift für Anatomie und Entwicklungsge-
schichte, deel 95, 1931, blz. 708)

7.nbsp;De opvatting van B. S t u b e r en K. Lang, dat de glykolyse
de oorzaaak is van de bloedstolling, berust op onvoldoende gronden.

(B. Stuber en K. Lang, Die Physiologie und
Pathologie der Blutgerinnung, 1930, Urban en
Schwarzenberg)

8.nbsp;De formule voor de grondstofwisseling van H. Bohnenkamp
heeft groote voordeel boven andere (Benedict, Dubois), dat
zij dimensionaal juist is.

(H. Bohnenkamp. Pflügers Archiv für die
gesammte Physiologie, deel 228, 1931, blz. 125)

-ocr page 121-

\'y

•(••\'«S-v-

\'m^MM-\':

\'i .. \'f!

Vi;.nbsp;• A ;.

.s

■ \'nbsp;..-\'JA \' . i/

^ ■ V. ■ ■■

\'■y \'k-i l


H\'-

»

.quot;/i\' ■/•.vj..».- . ...

-ocr page 122-

. :

-ocr page 123-

■ v. •

-ocr page 124-

quot;»Mnbsp;\'

Av

Iff ■

\'nbsp;■ ■ . .r- \'t.* . , ...

•AJt-a^i-1

tgt;\\

t\'ty\'

-ocr page 125-