raSSERTATlO PHYSIOlOßICA INAÏÏflUBALIS
-ocr page 2- -ocr page 3-DISSERTATIO PHY8I0L0GICÂ INAUGURALIS
aUAM,
EX AUCTORITATE KECIOKIS MAGKiriCI
PETRI H^RTINa,
medio. et aet. obstetu. dogtok et in facultate pbii,osoi\'hico —
mathematica profïssok okmnakiüs ,
WEG NON
amplissimi SENATUS ACADEMICI consensu
ET
nobilissimae PACÜLTATIS MEDIC AE decreto,
SUMMISQUE IN
Medicina HONORiBüs ac privilegiis,
RITE ET LEGITIME OOHSESUEHDIS,
Ultrajectinus.
a. d. xiv m. februakii, a. mdccclix, hora vi dimid.
trajecti ad rhenüm,
-mil) J. VAN BOEKHOVEN.
mdccclix.
-ocr page 4-\'nbsp;J •J.quot;
-.-vr
gr
^^^^^^
-ocr page 5-PROEFSCHRIFT
tbr vbekeijging van
BEN GMID VAN DOCTOR ffl BI (illMlBl
te Itwj]t0(|iB ïmgMtjiDnl
dooil
C. J. B R E S S L E R.
UTRE CHT,
J.nbsp;BOEXCHOVEN.
1 8 5 9.
-ocr page 6- -ocr page 7-MIJNEN DIERBAREN VADER
opgedragen.
-ocr page 8-^ /
-ocr page 9-•öe uitgebreide omvang onzer weienschap bragt mij in ver-
^^9enheid, een onderwerp voor eene dissertatie uit te Mezen.
^eel voorzeker zijn de onderwerpen, die zij der behandeling
quot;^^ordig aanbiedt; evenwel weinige achtte ik voor mij geschikt
®® doeltreffend. Ging let eene mijne krachten te hoven, het
ändere vereischte eene te breedvoerige uiteenzetting, die naar
bescheiden oordeel meer in een leerboek, dan in een
P\'^\'oefschrift te huis behoort. Na veelvuldige proefnemingen over
andere onderwerpen, ontnam eene zamenspraak met mijn qe-
^lt;^hten promotor Prof. donders mij vele opgerezen bezwaren en
^^idde mij op Physiologisch gebied tot de keuze vau het voor-
^^dgende stuk. In hoeverre hetzelve aan de regtmatige vermach-
tingen beantwoordt, staat deskundigen ter beslissing, die hier
zullen weten te geven, daar te nemen.
Hoeveel ik verschuldigd ben aan ü, Hooggeleerde Heere\'»\'
der Wis- en Natuurkundige en Medische faculteiten, heb illt;!
vooral mi regt leeren waarderen. Uw grondig onderrigt is
ter voorbereiding tot mijn vak en heioerking mijner dissertatie
uitnemend te stade gekomen. Wilt hiervoor mijn opregten dank
aannemen, met de ongeveinsde verzekering, dat ik steeds w-st
erkentelijkheid gedachtig zal zijn aan de menigvuldige blijken
vau zorg en toegenegenheid, mij van u, zoo welwillend en igt;\'
ruime m.ate te beurt gevallen.
^«m U, Hooggeleerde Heeren , scheoedee van der kolk ,
l-ONcQ, donders en van goudoevek, gevoel ik mij dankhaar
\'^^^pligt. Gij leiddet mijne eerste schreden in de betrekking,
door mij gekozen, en toondet mij den weg, waar langs ik
\'^\'^orloopig mijn doel heb bereikt. Geen beteren dank voor zoo
S\'^oote belangstelling meen ik U te kunnen toebrengen, dan U
ielofte te doen: overal uwe humaniteit en rationele praktijk
zieken, naar mijn beste vermogen te zullen navolgen.
Ontvang gij, zeer geëerde promotor Frof. donders, mijn
^^^\'\'\'telijken dank voor de bereidvaardigheid, waarmede gij nij
de vervaardiging van dit proefschrift hulp verleendet en
^^^^ moe voorkomenlteid, die mij den vrijen toegang tot uwe
bibliotheeh verschafte. Beide hebben mijn taak zeer verligt en
veraangenaamd.
Mndelijk rest mij nog een kort woord van afscheid te nemeii\'
van TI, mijne vrienden, die meermalen gedurende mijn academie\'
tijd bewijzen gegeven hebt belang in mij te stellen. Innigen dan!quot;
voor die vriendschapsblijken breng ik u; dat die hand niet
verzwakt of verbroken, maar integendeel versterkt en inniger
moge worden is mijn hartelijke loensch.
De voorwaarden, waaronder zich het hart gedurende
het leven bevindt, en die zijne werking bepalen en wijzi-
gen, kunnen in het algemeen verdeeld worden in zoodanige,
Welke uit den aard van zijnen bouw en zijne gedaante voort-
^loeijen, zoodanige, welke van zijne verrigting afhankelijk
2ijn, zoodanige, eindelijk, die het gevolg zijn van de
plaats, waar het hart zich bevindt.
Deze voorwaarden, voor zoo verre zij op de uitzetting
quot;^an het hart invloed hebben, na te gaan, is hel doel van
dit proefschrift. De anatomische zaraenstelling van het
hart en de physiologische beschouwing van de systole
ik als bekend vooronderstellen, en die omstandigheden.
Welke duidelijk zonder eenigen invloed op de uitzetting
^yn, met stilzwijgen voorbijgaan.
Het beste geloof ik te doen, als ik mijnen arbeid in twee
gedeelten splits, van welke het eerste eene beschrijving
der diastole, het tweede die harer oorzaken zal bevatten,
laatsle zal ik vervolgens in 3 paragrafen verdeelen.
Ia de eerste zal worden gehandeld over de oorzaken»
welke van de eigenschappen van het weefsel en van
den ontleedkundigen bouw in \'t algemeen afhankelijk zijn ;
in de tweede, die, welke van den invloed van het hart
op het bloed het gevolg zijn j
terwijl de derde diegene bevatten zal, welke uil de
plaatsing van het hart in de borstholte voortvloeijen.
Bij een arbeidend hart neemt men gedurende de diastole
het volgende waar:
Op gelijke wyze en synchronisch ziet men beide boe-
zems en beide kamers bijna afwisselend uit den harden
zaamgetrokken toestand, waarbij hunne holten verkleind en
de daarin bevatte inhoud uitgedreven is, in een\' toestand
overgaan, waarin zij week en slap worden. Men ziet allengs
hunnen omvang toenemen, hunne holten zich vergrooten
en gevuld worden, tot deze uitzetting een\' zekeren graad
bereikt heeft en de hartspier zich begint zamen te trekken.
De uitzetting der boezems gaat aan die der kamers vooraf
en duurt Vg van den tijd, dien een geheele hartslag
inneemt\', terwijl de uitzetting der kamers, die onmiddellijk
daarop volgt, slechts de helft van dezen duurt. Hieruit
blijkt, dat gedurende van dezen gelieelen lijd beide ,
boezems en kamers, te gelijk in toestand van uitzetting
verkeeren moeten, gedurende welken, zoo als de waar-
neming leert, de boezem aan het einde zijner diastole,
de kamer in het begin van de hare is.
Aangezien de hartsbewegingen in het algemeen een
peristaltischen typus vertoonen, mogen wij aannemen,
dat, gelijk de zamentrekking der boezems een\' aanvang
neemt aan de inmondingsplaatsen der aderen, ook aldaar
het eerst de zamentrekking ophoudt. Van deze plaatsen
uit dus zal de verslapping der spierwanden zich over den
geheelen boezem verbreiden. De hierbij plaats grijpende
vulling der holten met bloed, dat alsdan doorschemert,
veroorzaakt de meer donkere kleur, die de deelen van het
hart, welker wanden dun zijn: regter-boezem en kamer
en liuker-boezem, aannemen. Het hart en in het bijzonder
de wanden der kamers zullen zich hierbij veel woeker
dan gedurende de zamentrekking doen aanvoelen, evenwel
niet zoo bijzonder als andere massieve spieren. De reden
hiervan moet niet gezocht worden in eene andere verhou-
ding, waarin de verschillende weefsels, die dit orgaan
zamenstellen, als hel ware door elkander geweven zijn;
want in dit geval zou, om de geringere aanwezigheid van
lymgevend weefsel (pezen en bindweefsel) in de hartspier,
de weekheid, die aan spierweefsel in niet zamengetrok-
ken toestand eigen is, hier in bijzonder sterke mate
moeten gevonden worden. Maar de byzondere structuur,
aan het hart eigen, het anastomoseren en door elkander
gevlochten zijn der spierbundels, die het uiteenwijken
Mj drukking niet toelaten, moet deze grootere hardheid
verklaren.
In den toestand der sterkste uitzetting bezitten de beide
boezems, de hartooren er buiten gerekend, ongeveer den
vorm van een onregelmatig parallelopipedum, waarbij,
wijl deze uitzetting nog een oogenblik met de sterkste
samentrekking der kamers zamenvalt, hunne holten met
het diepste gedeelte der kamers, waarheen de randen der
valvulae venosae gekeerd zijn, gemeenschap zullen hebben.
De basis van het hart bezit dan den vorm van eene ellips.
Welker grootste doormeter van regts naar links, de klein-
ste van voren naar achteren loopt, terwijl, volgens Ludwig,
de as van het hart een stompen hoek met de basis
maakt.
Zoo als uit den naam zelfs , dien men aan dezen toe-
stand gegeven heeft, reeds blijkt, werd de uitzetting in
\'t algemeen beschouwd als afhankelijk van oorzaken,
buiten hel hart gelegen. Men zag de zamentrekking door
spierwerking ophouden, het hart ging in den toestand
van rust over en men schreef de uitzetting hoofdzakelijk
toe aan vulling der holten door het instrooraende bloed,
Waarbij dan voor de kamers de zamentrekking der boe-
zems de uitzetting voltooide. Zoo als nader blijken zal,
2ijn de voorwaarden voor haar ontstaan in de eigenaardig-
heden van het weefsel en de verrigting van het hart zelf
gelegen. De ondersteuning door andere verrigtingen: adem-
haling, spierwerking, alhoewel somtijds van aanbelang,
IS zuiver toevallig en, zoo als de vergelijkende ontleed-
kunde bij visschen en kruipende dieren leert, voor de
\'\'iitzetting van het hart volkomen ontbeerlijk. Bij gevolg
^Un, hetgeen ik hoop aan te toonen, de oorzaken der
\'litzetting in het hart zelf te zoeken en dient de vroegere
betrekkelijk verkeerde voorstelling van eene hierbij passieve
verhouding van het hart verworpen te worden. Ik noem
haar eene betrekkelijk verkeerde voorstelling, om reden
men daarbij hel hart zich als een verslapte ledige zak
voorstelde, welks uitzetting van vulling afhankelijk was,
terwijl wij, afgezien van andere invloedrijke momenten,
■weten, dat het snel uitgesnedene bloedledige hart zich
nog na zamenlrekking behoorlijk uitzet.
De uitzetting door relaxatie van de hartspier mag,
zoo als beneden uitvoerig aangetoond zal worden, wel voor
de voornaamste oorzaak der uitzetting gelden, terwijl de
overige belangrijke momenten, als verhoogde spanning van
de wanden der groote arteriestammen bij de systole, de
vulling en verhoogde drukking in de art. coronariae na
de systole, de arbeid en het arbeidsvermogen, waarmede
het aderlijk bloed op bet einde zijner baan bedeeld is, enz.,
alhoewel van de zamentrekking van het hart afhankelijk,
toch diegene zijn, waaronder dit orgaan zich passief
verhoudt.
§ i.
Beschouwen wij de veranderingen, die het hart bij den
overgang uit de systole tot de diastole ondergaat, en de
betrekking, waarin de eigenschappen van zijn weefsel
hiertoe treden, zoo dienen wij afzonderlijk den invloed
quot;Van deze na te gaan.
Iedereen is het bekend, dat het voornaamste weefsel,
quot;Waaruit het hart beslaat, het dwars gestreept spierweefsel
is ; bij gevolg zullen de eigenschappen van dit weefsel
bepalend voor de functiën van dit orgaan zijn. Dit weefsel
bezit bijzondere eigenschappen, en wel, in overeenkomst
met andere weefsels, elasticiteit, en in tegenoverstelling
quot;van de meeste dezer, tonus en contractiliteit. Het eigen-
aardige van die eigenschappen voor dit weefsel en den
invloed er van op de uitzetting van het hart zal ik in de
«eerste plaats nagaan.
Wat den tonus betreft, vroeger algemeen aangenomen
beschouwd als een geringe graad van zamentrekking,
afhankelyk van voortdurende verbinding met zenuw-
ïniddelpunlen, is bij, althans voor animale spieren,
door Heidenhain 1) op goede gronden verworpen, en
ofschoon hij door denzelfden raet Colherg 2) voor sluit-
spieren en vegetatieve spieren aangenomen wordt, en ook
van andere zijden hoogst gewigtige waarnemingen voor
zijn bestaan in het algemeen aangevoerd worden, willen
wij den invloed van dezen evenwel in het midden laten ,
juist, omdat hij nog «sub judice » is.
Du Bois-Reyraond heeft, zoo als bekend is, bewezen ,
dat in den rustenden ongeprikkelden toestand de moleculen,
waaruit de werkzame zenuw- en spierzelfstandigheid
bestaan, met electro-motorische krachten bedeeld zijn,
welker aard blijkt uit de zenuw- en spierstroomen, die
zij, onder bepaalde voorwaarden gebragt, vertoonen. Verder,
dat door prikkeling der zenuwen hare electro-motorische
verhouding vermindert 5) en deze verandering bij beweeg-
zenuwen zich op de spieren overplant; dat de in beide
werkzame electro-motorische krachten geringer geworden
zijn, en hiermede in de spier gepaard gaat eene verande-
ring van aggregatie-toestand, die zich vertoont als verkorting
in lengte en volgens Volkmann, tegen Weber, als vermin-
dering der uitrekbaarheid. Hierbij is de spier in staat
1).Physiologischenbsp;Studiën, Berlin 1856. S. 40,
2)nbsp;Versuche ueber den Tonus des Blasenschliessmuskels von
Dr, R. Heidenhain und Dr. A. Golb, Halle,
3)nbsp;Dit is, namelijk , te verstaan, ten opzigte vau de hoegroot-
heid der afwijking, die zij de multiplicatornaald doen ondergaan.
Deze toch wordt geringer, ofschooQ gedurende het tetaniseren
de electro-motorische krachten snel toe- en afnemen. E.DuBois-
Eeymond, Untersuchungen über thierische Electrieität. Berlin. 3- H.
arbeid le verrigten, een gewigt op te heffen, weerstanden
Ie overwinnen, enz.
Bij animale spieren en ook bij het hart, hetwelk in dit
opzigt met deze overeenkomt, plant zich de veranderde
toestand der zenuwen direct op de spieren over, welke
Verandering in de laatste geheel van die der zenuwen
afhankelijk is, waaruit dus volgt, dat de zamentrekking,
die daarmede gepaard gaat, even lang duurt als de prik-
keling der zenuwen. Houdt deze prikkeling op, zoo neemt,
bij gevolg, in zenuw en spier wederom de electro-motorische
verhouding, afgezien van den invloed der vermoeijenis, tot
dien graad toe, als vóór de prikkeling bestond. Hierbij
keert de veranderde aggregatie-toestand der spier tot de
Vroeger bestaande terug; zij wordt wederom langer, een
Weinig vaster en hare uitrekbaarheid neemt toe. Het is
deze, na en door hel ophouden der prikkeling, ontstane
verandering der spier, die haar de vorige lengte en verdere
eigenschappen terugschenkt, die dus, werd aan het ver-
krijgen van die eigenschappen een beletsel in den weg
gelegd, dit beletsel zou trachten te verwijderen, in één
Woord, die arbeid verrigten kan. Hoe dit geschiedt, is
vooralsnog onbekend; genoeg, wij weten, dat de voor-
Waarden hiertoe in de eigenschappen van het spierweefsel
aanwezig zijn. Om deze verlenging, gelijk men vroeger
deed, aan de elasticiteit toe te schrijven, welke eigenschap
aan de spier in rust toegekend werd en die weerstand
biedt zoowel aan uitrekking als zamentrekking en den
arbeid teruggeeft, die er in weggelegd is, wordt alle
grond gemist. De spier in zamengetrokken toestand toch
is een geheel ander ligchaam als die in rust; hare elas-
ticiteit is eene geheel andere als die der laatste, en wij
moeten ons dus vergenoegen met de duistere voorstelling,
dat, na het ophouden der prikkeling, de moleculen eene
andere stelling tot elkander innemen, hierbij zoowel elk
in het bijzonder en als te zamen verbonden andere eigen-
schappen vertoonen, en dat aldus de verandering der
eigenschappen van het orgaan, dat zij zamenstellen, aan
hunne onderiing veranderde verhouding gebonden is.
De hoegrootheid van den arbeid, die spieren, na het
ophouden harer zamentrekking, indien de uitzetting ver-
hinderd wordt, verrigten, is zeer moeijelijk te bepalen.
Haar bestaan wordt, behalve in de door Volkmann 1) mede-
gedeelde proef, waarbij eene van den invloed der zwaarte-
kracht onthevene spier dezelfde wetten bij zamentrekking
en verslapping volgde als eene opgehangene bezwaarde
spier, nog aangetoond door de proeven van Ermann2)en
de latere van Marchand en Weber 3). Deze hadden ten doel,
de vermindering in volumen der spieren bij zamentrek-
king na te gaan. Zij lieten spieren, die in eene geheel
met vocht gevulde afgeslotene ruimte geplaatst waren,
zich zamentrekken, en zagen, door het dalen van het
niveau der vochtzuil in een manometer, de vermindering
in volumen der spieren; maar evenzoo zagen zij, na het
ophouden der zamentrekking, de vochtzuil in den mano-
meter gelijkmatig rijzen. Hierbij bleek te gelijker tijd, dat
de uitzetting noch van spanning van andere deelen.
1)nbsp;Berichte der K. Sachs. Akad,, Math-phys. Kl. 1851,
2)nbsp;Gilberts Annalen 1813, B.40. S. 13.
3)nbsp;Wagner\'s Handwörterbuch, Art, Muskelbewegung S. 53.
-ocr page 23-noch van instroomend bloed afhankelijk is, daar aan de
spieren, waarmede zij experimenteerden, de voorwaarden
voor het bestaan van deze ontnomen waren.
Wat ook de absolute grootte van dezen arbeid wezen
moge, dit is wel zeker, dat hij, indien er geene bijzonder
sterke verhindering aanwezig is, voldoende blijkt, om aan
de spier den vorm en de eigenschappen terug te schenken,
die zij vóór de zamentrekking bezat; bij gevolg zal ook
bet ophouden van de zamentrekking der hartspier de
terugvoering tot den toestand der diastole ten gevolge
hebben, gelijk wij trouwens, zoo als ik reeds boven
vermeldde, aan het pas uitgesneden hart waarnemen.
Ten einde de verhouding na te gaan van de elasticiteit
der hartspier bij de uitzetting, dienen wij kortelijk te
vermelden, wat in het algemeen aangaande deze bekend
was en de resultaten aan te slippen, die de stryd hier-
over tusschen Volkmann en Weber opgeleverd heeft.
De meeste handboeken spreken er van, dat bij het hart
de elasticiteit van de spiervezel zich weldra na de ver-
slapping moet doen gelden, aangezien het hart gedurende
de contractie een\' vorm aangenomen heeft, die bij den
verslapten toestand niet past. Hieronder wordt in het
algemeen verstaan, dat, gelijk b. v. een elastieke holle
kogel van caoutchouc, na door eene uitwendige kracht
samengedrukt te zijn, als die kracht opgehouden heeft
te werken, in zijn\' vroegeren uitgezetten toestand terug-
springt, zoo iets overeenkomstigs met het hart na het
ophouden der contractie geschiedt. Ofschoon op het eerste
Sezigt deze voorstelling iets aannemelijks heeft, is de
uitzetting van het hart op verre na niet zoo eenvoudig;
want niet alleen is de zamendrukkende kracht hier in
het weefsel zelf gelegen en dus de elasticiteilsweêrsland
van het weefsel door eene physiologische functie van
datzelfde weefsel overwonnen geworden, maar ook die
contractie verandert door hare meerdere of mindere grootte
de uitrekbaarheid of den elasticiteits-coëfficient van haar
substraat. Om deze zaak duidelijk te maken en geleidelijk
voor te stellen, dienen wij de leer der elasticiteit en de
wetten, die deze volgt, eenigzins uitvoeriger na te gaan.
Het geoorloofde van het naast elkander stellen van
willekeurige spieren en de hartspier, wat deze physische
eigenschap aanbelangt, vertrouw ik geen betoog te be-
hoeven. Tot deze overeenkomst wordt men des te eer
genoopt, als men zich de door Matteucci en du Bois-
Reymond gevondene volkomene overeenkomst tusschen
willekeurige spieren en de hartspier, wat de electro-
motorische verhouding betreft, herinnert.
De resultaten, die Weber 4) verkreeg bij zijn onderzoek
naar de elasticiteit van spieren, zijn deze:
De spieren worden gedurende hare werkzaamheid uit-
rekbaarder, hare elasticiteit wordt kleiner, welke elasti-
citeit omgekeerd evenredig is aan de uitrekbaarheid onder
een bepaald gewigt. Zij worden dus, terwijl zij zich
zamentrekken, bij eene constante spanning weever, terwijl
men tot nog toe, door ook op de van uitwendige om-
standigheden afhankelijke spanning te letten, het tegen-
overgestelde aannam. De kracht, die eene spier bezit.
1) R. Wagner, Handwörterbuch der Physiologie. Art. Muskel-
bewegung.
IS afhankelijk van hare elasticiteit en in zaamgetrokken
toestand bezit eene spier dus minder kracht dan in
den toestand van rust.
De normale «levende» spier bezit in toestand van rust
eene geringe maar zeer volkomene elasticiteit, en in
het gebruik van een deel dezer elasticiteit in het ligchaam
is de verklaring gelegen van het terugtrekken eener spier,
na doorsnijding van hare pees, zelfs in rust; dit ver-
schijnsel moet niet door den tonus der spieren verklaard
worden, om reden bij alle spieren in ons ligchaam de
afstand harer punten van inplanting grooter is dan de
lengte der uitgesnedene spier.
Het hoofdbeginsel der proeven, waardoor Weber lot het
bovengenoemde besluit aangaande het toenemen der uitrek-
baarheid bij zamentrekking kwam, was dit: hij bepaalde
eerst de lengte der spier in rust en zonder belasting (1),
en de natuurlijk veel kleinere lengte (A) derzelfde spier,
zonder belasting, raaar in zamengetrokken toestand. Ver-
volgens belastte hij de spier in rust met een gewigt
(p), waardoor zij tot de lengte (L) uitgerekt werd, dan
prikkelde hij de zoo belaste spier, waardoor zij zich tot
de lengte [J) zamentrok. Uit deze gegevens vond hij
nu de door het gewigt bewerkte uitrekking voor ééne
lengie-eenheid aldus: voor de spier in rust
die in zamenlrekkinquot;
L—1
voor
1
A—l
.. Deze malen van uitrekking
voor ééne lengie-eenheid deelde hij in hel aangehangene
gewigt p en vond zoo de elasliciteits-coëfficienlen. Die van
de ruslende spier bleek daarbij grooter te zijn dan die van
de zamengetrokkene, — Volkmann heeft deze proeven her-
haald en dezelfde uitkomsten verkregen, waarbij hij nog aan-
getoond heeft,!) zoo als boven vermeld is, dat de horizontaal
liggende spier op dezelfde wijze zich verkort en verlengt
als de verticaal opgehangene , bij welke de eigene zwaarte
en het aanhangende gewigt aan de verkortende kracht
weêrstand bieden, waaruit hij, onder anderen, ook tot het
bestaan van eene «inwendig verlengende kracht» besloot.
Later heeft Volkmann 2) tegen de methode van Weber
bezwaren ingebragt en die proeven gewijzigd, die hem
nu tot geheel andere uitkomsten voerden. De eerste
zijner methoden, waarbij hij zoo veel mogelijk de voor-
waarden, zoo als zij in het leven zijn, trachtte na te
bootsen, bestond hierin, dat hij de uitrekking der ge-
prikkelde spier niet berekende uit hare natuurlijke lengte
en die, welke verkregen was door haar in rust te be-
zwaren en dan te prikkelen, maar hij bragt de belasting
eerst dan aan, als de spier bezig was zich zamen te
trekken. Hiertoe was het gewigt op een onderstel geplaatst,
waarvan het door de spier opgeheven werd. Op deze
wijze vond hij de uitgerekte lengte der zamengetrokkene
spier geringer dan in Weber\'s proeven , evenwel nog grooter
dan die van de spier in rust. Volgens eene tweede methode
vond hij deze beide elasticiteits-coëfficienten even groot;
zij bestond voornamelijk hierin, dat het gewigt, het-
1)nbsp;Ber. der Kön. Sachs. Ak. Math-Pbys. cl. 1851.
2)nbsp;A. W. Volkmaun. Commentatio de elasticitate musculorum-
Programm, Halle, 1856, en Berichte über die Verhandlungen
der Kön. Sachs. Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig 1856.
welk de spier van hare natuurlijke lengte % op de
daarmede te vergelijkene lengte jL bragt, eerst op het
oogenblik der grootste verkorting aangehangen werd. In
eene derde rij van proeven belastte Volkmann de spier
eerst dan, wanneer hare kracht aan de zwaarte van het
aangehangene gewigt gelijk was; door heen en weêr te
beproeven, werd namelijk die verhouding verkregen,
dat de spier, wanneer zij gedurende de zamentrekking
het gewigt aanvatte, het nog even droeg. In dit oogen-
blik is de lengte der spier, volgens Weber\'s opvatting,
de natuurlijke lengte der zamengetrokkene spier, ver-
meerderd met de uitrekking, en bij deze proeven bleek
de uitrekbaarheid zelfs kleiner te zijn dan die der spier
in rust. Uit deze uitkomsten blijkt volgens Volkmann,
dat Weber den invloed der bij eene en dezelfde zamen-
trekking geborene vermoeijing veronachtzaamd heeft; hij
veroordeelt daarom de wijze van proefneming van Weber
en toont uitvoerig het gemis van vergelijkbaarheid van
diens proeven onder elkander aan^ waarom de uit deze
afgeleide theorie der elasticiteit geene geldigheid bezit.
Uitvoeriger hierover uit te wijden, zou met ons doel strij-
den. Dit alleen melden wij nog, dat Volkmann\'s proeven
genomen werden met den musc. hyoglossus vaa den
kikvorsch, dat inductieslagen als prikkels aangewend en
de zamentrekkingen meC behulp van hel myographion
Opgeteekend werden.
Weber heeft hierop 1) zijne stelling, dat de uitrekbaarheid
1) Kritische und experimentelle Widerlegung, u. s. w. in Ber. der
K. Sachs. Ak. d. W. zu Leipzig 1857.
van de spier bij contractie grooter is dan die van de spier
in rust, tegen Volkmann verdedigd. Hij beweert verder,
op grond van nieuwe proeven, dat de uitrekbaarheid van
de werkzame spier geenszins kleiner is, wanneer zij het
uitrekkend gewigt minder of in \'t geheel niet opheft. Wel
worden daardoor, dat men aan de spier het meer of minder
opheffen van het aanhangend gewigt bespaart, het toe-
nemen der vermoeijenis en haar invloed op de waar-
neming verlangzaamd. De uitkomsten, door Volkmann zoo
verschillend van de zijne verkregen, leidt Weber uil twee
oorzaken af, die hij fouten van diens methode noemt.
De eerste is de bereke^ning der uitrekbaarheid, die Volk-
mann aldus verrigt: hij trekt de natuurlijke lengte der
spier van de uitgerekte af en deelt dit verschil door de
natuurlijke lengte. Naar Weber moet men de lengte bij
eene geringere belasting aftrekken van die, bij eene zwaar-
dere belasting verkregen, en dit verschil eerst door de
rekenkunstig middenevenredige tusschen die beide lengten
en vervolgens door het verschil der beide belastingen
deelen, op welke wijze men dan de maat der uitrekbaar-
heid vindt voor eene belasting, welke tusschen de beide
gebruikte in bgt. De tweede is die, dat Volkmann, zijne
proeven doende met den m. hyoglossus van den kik-
vorsch, de gewigten aan den punt der tong ophangt, en
Weber meent, dat daarbij niet alle vezels der spier, om
reden zij niet allen tot aan de punt der tong komen,
gelijkmatig belast worden. Weber zelf had bij zijn®
vroegere proeven de gewigten aan den wortel der tong
bevestigd en vindt dezelfde verkeerde uilkomsten als
Volkmann, indien hij diens handelwijze volgt. — Eindelijk
tracht Weber het verkeerde aan te toonen van Volkmann\'s
voorstelling aangaande den arbeid der spieren, welks
resultaat deze afhankelijk stelt van twee, van elkander
onafhankelijke, eigenschappen der spier: hare contractiliteit
en elasticiteit, van welke de invloeden in denzelfden of tegen-
overgestelden zin zich op den uitslag van den arbeid kun-
nen doen gelden. Weber vindt deze voorstelling onjuist en
tracht dit door vergelijking met soortgelijke naast elkander
staande eigenschappen van anorganische ligchamen te
doen blijken. Wij behoeven op dit en andere bewijzen niet
dieper in te gaan en melden slechts, dat door Volkmann 1)
naar onze overtuiging voldoende aangetoond is, dat Weber\'s
hypothese van identiteit der elastische en contractiele
krachten verre is van bewezen te zijn, ja dat zelfs uit de
proeven van Weber, welker uitkomsten hij graphisch
daarstelt, en die zouden dienen tot het vinden van eene
Wet der uitrekbaarheid, niets is af te leiden. Hij toont
verder door eene uitgebreide reeks van proeven aan, dat
al wat Weber aan te merken vindt op zijne wijze van
proefneming, zoowel wat methoden en berekening als wat
het in acht nemen van vermoeijing, enz., betreft, allen
grond mist, en dat de geldigheid van de door hem ver-
kregene uitkomsten boven allen twijfel verheven is. Hij
Vervolgt met Weber\'s methode van prikkeling door teta-
nisatie te veroordeelen en het doel, waarmede Weber
•neent, dat zijne proeven genomen zijn, namelijk het
1) Versuclie und Betrachtungen über Muskelcontractilität von
A. W. Volkmann.
wederleggen van diens theorie, te ontkennen en toont aan,
dat uit deze slechts bewezen wordt:
1®. dat de proeven van Weber over uitrekbaarheid van
spieren met elkander niet vergeleken kunnen worden, en
daarom ongeschikt zijn, om er algemeene gevolgtrekkingen
uit te maken, en
2e. dat de elasticiteits-theorie, welke Weber als de eenige
geldige beschouwt, ongeschikt is tot zoodanige ontwikkeling
als de exacte wetenschappen eischen.
Toetsen wij hetgene wij bij het hart zien aan de boven
vermelde resultaten, dan zien wij, dat het hart, wat zijne
absolute krachtsuiting betreft, onder dezelfde , door Volk-
mann zoozeer veroordeelde ongunstige voorwaarden ver-
keert , als waaronder Weber zijne spieren geplaatst had-
Even als deze de spieren vóór de zamentrekking door
gewigten uitrekte, zoo wordt door de drukking en snelheid,
waarmede het bloed tot het hart terugkeert en de verhoogde
spanning, waarin de kamerwanden door de zamentrekking
der boezems geraken, hij de systole, vooral op het einde
van deze, het nut van den arbeid verminderd door het
toenemen der uitrekbaarheid. Hierom wordt voor de uitdrij-
ving van de laatste hoeveelheid bloed uit de kamers, die
men algemeen aanneemt, dat geheel ontledigd worden,
een meerdere arbeid van het hart gevorderd, dan anders
het geval zou geweest zijn.
Bovendien komt de arbeid, die in deze uitrekking weg-
gelegd is, niet geheel wederom ten nutte aan het bloed;
een groot deel daarvan gaat verloren. Dat het hart zich,
namelijk, tot een\' zekeren graad zou zamentrekken, en
alsdan de volledige uitdrijving van het bloed aan de elas-
ticiteit zou overlaten, is niet aannemelijk, zelfs strijdig
met alle analogie.
Men zou met eenigen grond hiertegen de objectie kunnen
aanvoeren, dat door die grootere uitrekbaarheid bet hart
meer bloed bevatten kan, en dus telkens eene grootere
hoeveelheid uitgedreven wordt. Alhoewel de waarheid
hiervan onbetwistbaar is, ontneemt het echter aan ons
betoog niet het minste van zijne waarde. Nemen wij een-
maal aan, dat er, om in het verlies van arbeid in het
vaatstelsel te voorzien, elk oogenblik eene zekere hoeveel-
heid bloed met eea bepaald arbeidsvermogen begaafd,
toegevoegd moet worden, dan zou, zoo als ik beweerde,
met geringer stofverbruik in de hartspier, hetzelfde op
eene andere wijze verkregen zijn geworden als nu het
geval is. Zoo als toch Volkmann aantoonde, verrigten de
spieren, die uitgerekt zijn, niet alleen minder arbeid dan
de niet uitgerekte, maar de vermoeijing, en bij gevolg de
invloed van deze op den arbeid, neemt bij de eerste in
het algemeen sneller toe dan bij de laatste. Bovendien
staan de betrekkelijke waarden der uitrekbaarheid in het
algemeen tot elkander als 4 : 2, wederom ten voordeele
Van de niet uitgerekte spier; zoodat, wat de doelmatige
besteding van den hartsarbeid hetreft, hier een groot deel
van dezen verloren gaat.
Hiermede vervalt ook de bewering van Fick 4), bij
zijne beschouwing over het verbruik van den arbeid in het
1) Dr. A. Fick, Die medicinisclie Physik. pag. 144.
-ocr page 32-vaatstelsel, dat het overschot van levende kracht endruk-
kracht, aan het einde van de hloedshaan aanwezig, geheel
bewaard bleef, daar het de uitzetting van het hart ten
koste zijner elasticiteit bewerkte en dus bij de systole
teruggegeven werd.
Bij deze beschouwing zeggen wij het evenwel Volkmann
volmondig na: «es lässt sich denken, dass die Vernach-
lässigung eines uns sichtbaren Zweckes die Grundbedingung
der Erreichung eines wichtigern, uns nicht sichtbaren,
enthielte.»
Er blijkt verder, dat van eene uitzetting van het hart,
na zamentrekking, door elasticiteit geen de minste sprake
kan zijn; hare voorname oorzaak hebben wij reeds boven
naar vermogen besproken.
Wat overigens de verhouding van de elasticiteit hierbij
aangaat, zal bij de voortgaande actieve uitzetting de
elasticiteitscoëfBcient al door veranderen en wel om de
bovenvermelde reden grooter worden. Gelijk verder bij
het verrigten van arbeid de verkorting der spier in elk
moment de resultante is van den graad der zamentrek-
king, en van den elasticiteitscoëlTicient, dien de spier
in dat oogenblik bezit, of anders van de uitrekking,
die zij door het gewigt ten koste harer elasticiteit
ondergaat, zoo zal de lengte der spier bij de relaxatie in
elk oogenblik de resultante wezen van den graad der
uitzetting en den elasticiteitscoëfBcient, die daarbij aan-
wezig is. Op dezelfde wijze als wij den elasticiteitscoëfBcient
met de zamentrekking kleiner zien worden, zoo neemt hij
met de uitzetting toe.
Daar nu bij de uitzetting van het hart nog de kracht
-ocr page 33-van instroomend bloed, enz. komt, zoo zal de graad van
uitzetting in elk oogenblik grooter zijn dan de werking
der relaxatie en de elasticiteitsoëtBcient zouden mede-
brengen, om reden ten koste van de elasticiteit de spiervezel
door de genoemde kracht langer wordt. Beschouwen wij
de voorwaarden, waaronder zich de Mm. papilläres be-
vinden, dan zien wij, dat deze eerst eenigen tijd na het
begin harer zamentrekking, de drukking, die de klap-
vliezen ondervinden, behoeven le weerstaan. Zij kunnen
dus, wat de voorwaarden betreft, waaronder zij arbeiden,
vergeleken worden met die spieren, aan welke Volkmann
eerst gedurende hare zamentrekking den last aanbragt en
van welke hij het toenemen der uilrekbaarheid bij contractie
geringer vond, dan die der volgens Weber\'s methode
belaste spieren. Wij mogen hierom lol hetzelfde besluiten
voor deze tepel vorm ige spieren, in vergelijking met den
overigen spiertoeslel van hel hart.
Onder de momenten voor de uilzetting van het hart,
die van zijne anatomische structuur afhankelijk zijn, be-
hoort in de eerste plaats het beloop zijner spierbundels,
waaruit, in verband met het voorgaande, belangrijkecon-
clusiën zouden te maken zijn. Maar aangezien dit beloop
200 zamengesteld en, ten gevolge van dien, voor het grootste
deel onbekend is, zijn wij daartoe niet in staat. Verder
behoort hieronder nog die eigenaardige verhouding zijner
voedende vaten, de art. coronariae, van welke de invloed
in de volgende § nagegaan wordt.
De momenten voor de uitzetting van het hart, die
door den invloed van dit orgaan op het bloed geboren
worden, zijn van onderscheiden aard. In de eerste plaats
hebben wij het verschil in drukking, waaronder het
slagaderlijk bloed in den aanvang, en het aderlijk
bloed aan het einde van de bloedsbaan staan, hetwelk,
zoo als bekend, de eenige oorzaak der circulatie is.
Verder de periodieke drukverhooging, die het bloed bij
elke systole in het slagaderlijk systeem ondervindt, de
hiervan afhankelijke vermeerdering der spanning van de
wanden der aorta en art. pulmonalis en de evenzeer
daarvan afhankelijke sterke vulling en verhoogde span-
ning der art. coronariae. Eindelijk komt, zoo als van
zelf spreekt, hierbij nog de zamentrekking der boezems,
die de uitzetting der kamers voltooit.
Gaan wij de snelheid en drukking na, waarmede het
-ocr page 35-aderlijke bloed op het einde zijner baan bedeeld is, dan
zien wij, dat, volgens het schema, hetwelk men gewoonlijk
van den bloedsomloop geeft, voorondersteld wordt, dat het
bloed op het einde zijner baan beide snelheid en druk-
king verloren heeft, en de geheele door het hart mede-
gedeelde arbeid en arbeidsvermogen in den omloop ver-
bruikt zijn. Uit den aard der zaak blijkt, dat, indien
het hart tot zijne uitzetting van het terugstroomende
bloed hulp ontvangen zal, niet de geheele arbeid en
arbeidsvermogen in de bloedsbaan verbruikt mogen
zijn.
Hiertegen schijnen nu evenwel de resultaten, die de
meting van deze opleverde, te pleiten, Ludwig en Mogkl),
namelijk, bepaalden, met behulp van het Spenglersche mond-
stuk, de drukking in de venae cruralis en jugularis van
dieren, en vonden haar daarin negatief, zoodat er, indien
wij van de waarnemingen, hieromtrent door Volkmann ge-
daan , om reden hij zijne methode niet juist mededeelt,
afzien, van aanwezigheid van spankracht geen de minste
sprake kan zijn. Vervolgens met het gewijzigde Spengler-
sche mondstuk experimenterende, waardoor zij de levende
kracht omgezet in drukkracht bepaalden, vonden zij voor
deze kleine, maar positieve waarden (10—20mm kwikzilver).
Gaan wij evenwel deze verhouding bij den mensch na,
dan zien wij , dat, althans voor het bloed der vena cava
superior en der venae pulmonales, de zwaartekracht ver-
1) Ueber die Stromkraft des venösen Blutes in dem Hoblader-
system, in Zeitschr, f. rat. Med. B.in.S.33.
hooging van de drukking, waarmede het in het hart aan-
komt, moet geven. Herinneren wij ons verder, dat de hloeds-
drukking in de vena cava inferior nog aanmerkeUjk moet
zijn, zal haar lumen door de aanzienlijke drukking, waar-
onder zij met de buiksingewanden staat, niet verdwijnen,
dan mogen wij gerustelijk aannemen, dat in het al-
gemeen de spankracht van het bloed in de venae
cavae bij den mensch nog aanzienlijk is en dus in
vereeniging met de levende kracht, hoe gering die ook
zij, het hare toebrengt tot de uitzetting van den regter
boezem.
Wat den linker boezem betreft, zoo is de overschietende
levende kracht in de venae pulmonales, aangezien hare
gezamenlijke capaciteit veel kleiner is dan die der art.
pulmonalis, vrij aanzienlijk en de omzetting van deze
in drukkracht zal ongetwijfeld de uitzetting bevorderen.
Op de bovenvermelde door de systole verhoogde span-
ning van de wanden der aorta en art. pulmonalis heeft
Bruecke, voor zoo verre wij weten, het eerst oplettend
gemaakt, wat, namelijk, haren invloed op de uitzetting van
het hart aangaat. Hij toont aan 1), dat door het plotselinge
toenemen der drukking de wanden in beide rigtingen,
zoo als natuurlijk is, ten koste hunner elasticiteit uitge-
rekt worden.
1) Sitzungsber. der K. Akad. Matham, naturw. Klasse. B. 14. S. 3é5.
-ocr page 37-Het lumen wordt grooter, zoo als de waarneming bij
slagaderen leert, en de strekking in de lengte bene-
pens de daarvan afhankelijke daling van de basis van
bet hart neemt men, bij geopende borstkas, gedurende
de systole steeds waar.
Hieruit volgt, dat, na het ophouden der systole door de
zamenkrimping der vaatwanden, de basis van het hart
opgeheven en de daarin geplaatste ostia venosa, als het
Ware, over hel bloed in de boezems heengeschoven worden.
Algemeen bekend is het, wat ook reeds langen tijd
geleden waargenomen was, hoe bij plotselinge vermeer-
dering der hoeveelheid bloed en verhooging van de bloeds-
drukking in het slagaderlijk systeem door de systole het
lumen der slagaderen toeneemt. Dat hierbij, ten gevolge
van het verschil in weêrstand aan die drukking op ver-
schillende plaatsen van gebogene of gekronkelde slagade-
\'\'en, in deze de neiging ontstaat tot het overwinnen van
die bogten of kronkels, en men alsdan eene plotselinge
strekking van zoodanige slagaderen waarneemt. Dit feit
Werd reeds vóór verscheidene jaren meer in het bijzonder
toegepast ter verklaring van de uitzetting der vlokken in
bet darmkanaal Wanneer namelijk door de zamentrekking
der in de lengterigting en kringvormig verloopende door
^fuecke ontdekte spiervezels deze vlokken van haren in-
houd zoowel bloed als chyl zijn ontledigd geworden,
zullen door de spanning van het indringende bloed niet
^■»lleen de kleine slagaderen der vlok gevuld, maar ook,
voor zooverre zij gebogen of gekronkeld verloopen, gestrekt
worden. Dat hierbij als het ware door erectie de vlokken
in lengte en dikte toenemen en door deze uitzetting in
de holten der vlok eene negatieve drukking geboren
wordt, die als hoofdmoment voor het opnemen van den
inhoud der darmen beschouwd moet worden.
Dit zelfde beginsel is later door Bruecke 1) bij zijne
beschouwingen over de «Selbststeuerung des Herzens» op
de uitzetting van het hart toegepast. In deze gaat hij de
drukverhoudingen in de art. coronariae na. gedurende ea
na de systole, en neemt de sluiting harer mondingen door
de valv. semilunares bij de systole aan, waarvan de be-
kende strijd tusschen hem en Hyrtl het gevolg is ge-
weest, dien wij als voor ons doel van geen belang ter
zijde laten.
Eene aanmerkelijke hulp, zoo gaat hij hoofdzakelijk
verder voort, verschaft bij de uitzetting het bloed, dat
in de kransslagaderen dringt, daar hel met groote energie
de wanden der kamers uitzet, welke vooronderstelling
daardoor zekerheid verkrijgt, dal men uitzetting der ka-
mers ook op doode harten waarneemt, indien men de art.
coronariae onder hooge drukking vult. Een verder moment
tot vulling der kamers zou gelegen zijn in het streven
van het hartezakje en de deelen, waaraan het bevestigd
is, om in die ligging terug te keeren, die zij vóór de
systole hadden. Deze argumentatie bekennen wij niet wel
te begrijpen. Wij merken alleen nog op;, dat Bruecke
1) Sitzragsber. d. K. Akad, Math-naturw. KL B. ]4. S. 345.
-ocr page 39-eindelijk in zooverre nog aan den bloedstroom, die ge-
durende de diastole in de kransslagaderen treedt, invloed
op de vulling der kamers toeschrijft, als, namelijk, de
grootere stammen de wanden der kamers nog uitzetten,
quot;wanneer reeds de werking der kleinere takken, welke de
boezems verzorgen, door de vroeger beginnende zamen-
trekking der musc. pectinati overwonnen is.
Van het hoven door Bruecke vermelde feit hebben wij
ons herhaaldelijk overtuigd. By het met eene zekere kracht
in de art. coronariae inspuiten van water, namen wij, bij
harten van menschen, zoogdieren en vogels, steeds eene
meer of minder sterke uitzetting van de wanden der
boezems en kamers waar. Bovendien hebben wij nog be-
proefd de hoegrootheid der zuigkracht bij deze uitzetting
te bepalen. Hiertoe bragten wij b. v. voor het linkerhart
eene glazen buis^ in eene der venae pulmonales stevig be-
vestigd, welke door middel van eene dikwandige caout-chouc
buis met een manometer, met water gevuld, verbonden
quot;Werd. De overige venae pulmonales en de aorta werden
digt gebonden, terwijl wij in de linker art. coronaria
stevig eene buis bevestigden , die met een drukvat in ver-
binding stond, waaruit stootsgewijs door middel van een
kraan water onder drukking van 5 ä 4 meters verkregen
Werd. Het hart werd aan de groote vaten opgehangen en
de punt meer of min gesteund. Op deze wijze vonden
quot;Wij voor het linkerhart eener oude vrouw met vrij dunne
quot;Wanden, dat het water SOmm in den eenen arm van
den manometer opklom en dus, de doorsnede der raano-
meterbuis 6mm bedragende (r^ tt h = 28.26mm X 50
== 847.8 kub. millim. water), de ruimte in het linker-
hart met 847.8 kub. millim. vermeerderd was en de
lucht in die ruimte onder 60mm negatieve waterdruk-
king stond. Soortgelijke, maar meestal geringere uit-
komsten verkregen wij op harten van honden, kalveren
en varkens, en constateerden aldus het ontstaan van zui-
ging bij vulling der art. coronariae zoowel voor het
linker als regterhart. Meermalen merkten wij op, dat
bij voortgaande stootsgewijs bewerkte inspuitingen, de
uitzetting, telkens verkregen, in grootte afnam en de
oprijzing van het vocht in den manometerarm telken
reize minder werd. Zoo zagen wij b.v. voor het reg-
terhart van een varken, dat de eerste instuwing
van water in de art. coronaria dextra eene rijzing
in de manometerbuis van 6mni ongeveer bewerkte,
de daarop volgenden slechts 3mm, imm, en eindelijk geen
rijzing verkregen werdterwijl na eenigen tijd rust de
uitzetting weêr even groot was als de eerste maal, om op
ongeveer dezelfde wijze tot niet te dalen. Dit verschijnsel
moet natuurlijk op deze wijze verklaard worden, dat de
tijd tusschen de inspuitingen, bij de bestaande spanning
van het vocht in de kransslagader, niet toereikend was,
om eene voldoende hoeveelheid vocht in de ven. coronaria
te doen overgaan of anders, dat in den vrijen tijd tusschen
de inspuitingen de drukking in de art. coronaria niet
zooveel verminderde, om bij de inspuiting tot die hoogte
te klimmen, dat zij op nieuw uitzetting van het hart
gaf. Ofschoon deze tusschentijden gelijk of zelfs grooter
waren, dan die in het leven tusschen twee uitzettingen van
het hart bestaan, volgt hieruit echter niet, dat in bet
leven vulling en afwisselende verhooging der drukking in
de art. coronariae geene uitzetting te weeg zouden brengen.
Bij het leven toch vermindert de drukking in de art.
coronariae gedurende de systole aanmerkelijk^ door de
ontlediging der kleine slagaderlijke stammen en haar-
\'^^aten, welker inhoud door de omringende zaamgetrokkene
spiervezels in de aderen gedreven wordt. Ten gevolge
^an dien zal de plotsehng toenemende drukking bij het
einde der systole aanmerkelijken invloed op de uitzetting
der hartwanden kunnen hebben.
Ten besluite hiervan zij nog een afdoende proef mede-
gedeeld , die het voorgaande volkomen bewijst. Ik nam
een varkenshart, onderbond daaraan de art, pulmonalis
en alle venae behalve de vena cava superior en eene der
Venae pulmonales, in welke ik twee glazen buizen stevig
bevestigde en deze door caoutchouc-buizen aan twee met
Water gevulde manometers verbond. Het hart werd aan
de art. pulmonalis en eenig vet, boven de boezems aan-
wezig, opgehangen, de punt een weinig gesteund en de
aorta, na onderbinding der 5 hoofdstammen, aan den
arcus afgesneden en aldus met het bovenvermelde drukvat
Verbonden. Door het instroomende water werden de valv.
semilunares gesloten en drong het vocht met gelijke kracht
in beide art. coronariae. De uitslag, dien ik bij de plot-
selinge vulling der art. coronariae waarnam, was van
aanbelang. Door de uitzetting van de beide helften van
bet hart toch zag ik het niveau in de manometerbuis
van het hnkerhart omm, dat in de manometerbuis van
bet regterhart 7mm stijgen. Deze verrassende uitkomst
bleef zich bij herhaling gelijk, zoodat ik vooronderstellen
\'nag, dat de zuiging van het hart, van vulling der art,
coronariae afhankelijk, proefondervindelijk bewezen is.
Dat haar invloed bij het leven van meer gewigt is, volgt
uit den weêrstand, dien levende spieren, veel minder
dan doode, aan uitrekking bieden.
n
§ S.
Den belangrijken invloed, dien de plaatsing van het
hart in de borstholte en de verrigting der ademhaling op
de uitzetting hebben, moeten wij ons aldus voorstellen.
De inademingspieren verwijden bij hare werking de holte
der borstkas; de drukking, waaronder de lucht in de
longen staat, wordt geringer dan die der athmospheer;
ten gevolge hiervan vloeit lucht bij geopende stempleet
in de longen, deze worden uitgezet, maar blijven steeds
in aanraking met den borstwand. De neiging, die de
longen door de elasticiteit van haar weefsel bezitten om
zamen le krimpen, geeft geringere drukking builen
haar. Na eene gewone uitademing bedroeg deze bij den
mensch nog 7|mm kwik; door de sterkere uilzelling, die
zij bij de inademing ondergaan, wordt die negatieve druk-
king buiten haar grooler, zoodat zij na eene gewone in-
ademing 9mm en na eene zoo diep mogelijke inademing
ten minste 30mm wordt. (Donders, Nederlandsch Lancet
V. 533.)
Onder deze drukking bevinden zich alle in de borst-
holte bevatte buiten de longen gelegene organen, bij ge-
volg ook het hart, de plaats, waarheen het aderlijke bloed
vloeit. Niet alleen bevordert deze negatieve drukking de
uitzetting van het hart, daar zy in denzelfden zin als
deze werkt, maar hieruit volgt ook, dat naar het hart
toe eene zuiging van het vocht met aanmerkelijke kracht
geschiedt, en daar de kracht, waarmede het bloed opge-
zogen wordt, op dezelfde wijze werkt als of zij het van
achteren opstuwde, begrijpen wij , hoe zij bijdragen kan tot
de uitzetting. Haar invloed zal natuurlijk bij inademing
grooter zijn dan bij uitademing, evenwel bij de laatste
nog vrij aanzienlijk wezen.
In den kleinen bloedsomloop wordt het bloed van eene
plaats, waar geringere drukking bestaat, het hart, naar
zulk eene, waar zij hooger^ namelijk van één athmo-
spheer is, de oppervlakte der longcellen, heengostuwd.
Door de zamentrekking van de regterkamer wordt dit
verschil overwonnen, maar komt natuurlijk aan het naar
den linkerboezem terugstroomende bloed ten goede, waar-
van uitzetting van dezen mede het gevolg is.
Als bijkomend moment voor de uitzetting mogen wij
den invloed van spierbeweging op het aderlijk bloed niet
vergeten. Zoo als men zich herinnert, ondervinden ten
gevolge der aanwezigheid van klapvliezen en bijkomende
drukking harer wanden door zamentrekking van spieren,
waar zij tusschen deze verloopen, de bloedsbeweging en
drukking in de aderen eene aanmerkelijke vermeerdering,
gelijk experimenteel door Poiseuille en later door Ludwig
en Mogk aangetoond is. Deze vermeerdering van drukking
en snelheid moet noodzakelijk een grooter overschot van
arbeid en arbeidsvermogen van het aderlijk bloed aan het
einde zijner baan doen ontstaan, hetwelk dit alsdan aan
het hart overgeeft. De uitzetting geschiedt dus sneller en
vollediger, ten gevolge waarvan de zamentrekking spoediger
intreden kan en aldus aanleiding gegeven wordt tot de
snellere hartswerking, die na verhoogde spierwerking
pleegt op te treden.
T
Vatten wij, ten slotte, kortelijk alles te zanien, wat
wij hierboven over de oorzaken der uitzetting medegedeeld
hebben.
Na het einde van de systole der boezems zetten
zich de wanden door de relaxatie der daarin bevatte
spieren en de spanning in de arteriewanden uit, de
mondingen der toevoerende aderen openen zich, en het
met drukkracht en levende kracht voorziene bloed vult
de holte en brengt de wanden onder aanmerkelijke
spanning.
Na het ophouden van de systole der kamers zullen zich
deze door de relaxatie harer spierwanden uitzetten, en wel
met grootere kracht dan de boezems wegens het aanmer-
kelijk verschil in dikte der wanden.
Bruecke 1) acht de dikte dezer wanden, om de tegen-
werkende zwaarte van de spiermassa, belemmerend voor
de uitzetting, om reden zij het vermogen der elasticiteit
vermindert. Dat deze omstandigheid vrij onverschillig is,
blijkt voldoende uit het vroeger medegedeelde, en het
1) Sitzungsber. d K. Ak. d. Wiss. B. 14, S. 345.
-ocr page 47-bezwaar van Bruecke berust slechts op eene verkeerde
Voorstelling van de verhouding der elasticiteit lot de
relaxatie der spier.
ïen gevolge van de relaxatie der tnra. papilläres rijzen
de veneuse kleppen op, het bloed stroomt vrijelijk uit den
boezem in de kamer en de zamenlrekking van den eersten
voert de vulling en de spanning der kamerwanden ten
•■Op. Het plotselinge hiervan zal de uitrekking ten koste
der elasticiteit over het peil heendrijven, dat zij anders
bereikt zou hebben. De evenwigtstoestand in de span-
ning der kamerwanden, die het gevolg van de uitzettende
kracht bij den gegevenen elasticiteitscoëfBcient is, wordt
ten koste der elasticiteit overschreden en slaat dus, vol-
gens de algemeene wet der schommelingen, om een even-
wigtstoestand , over het rustpunt heen, om vervolgens
terug te keereo, aan de andere zijde er over heen te
slaan, en dus verkleining van de hartholte te geven, die
door de intredende zamenlrekking ten einde toe vervolgd
wordt.
Wij mogen onzen arbeid niet besluiten, zonder met
een enkel woord van de pogingen melding te maken,
die anderen en ook wij gedaan hQhhm,oméamp; zelfstandige
uitzetting van het hart aan te toonen.
Daar het bestaan van eene zuiging van het hart deze
uitzetting, zoo als oppervlakkig toeschijnt, voldingend
bewijst, moeten wij Wedemeijer, Poiseuille en in het
bijzonder Vict. Weyrich, «de cordis adspiratione experimenta.
Dorpat 1855.» vermelden, als hebbende, op meer of minder
voldoende wijze, het bestaan van deze aangetoond. Wat
de bewijskracht van de proefnemingen der beide eersten
betreft, zoo is deze voor het grootste deel door Wey-
rich ontkend. De zuiging van het hart is door zijne
zorgvuldige proeven wel aangetoond, raaar het besluit
tot eene actieve uitzetting van het hart, dat hij uit deze
afleidt, wordt met grond door Ludwig ongeoorloofd ge-
acht, aangezien de uitslagen, op het kymographion door
hem waargenomen, uit de negatieve golven bij de diastole
ontstaande verklaard kunnen worden.
Hierom hebben wij getracht, de zuiging van het hart
direct aan te toonen en aldus de actieve uitzetting te be-
wijzen. Daartoe bragten wij bij konijnen in de vena cava
inferior een glazen buis, gevuld met eene oplossing van
sulphas sodae, ten einde de stolling van het bloed tegen
te gaan, en voerden deze tot aan den regter boezem in de
hoogte. Om den invloed van de negatieve drukking in de
borstkas en dien van het terugstroomend bloed op de
uitzetting te ontgaan, werd de borstkas geopend en de
vena cava superior onderbonden, waarna wij van het in
de buis bevatte vocht eene op- en neergaande beweging
waarnamen, die isochroon was met de hartswerking. Namen
wij, door de aorta te openen, ook den invloed op de uitzetting
weg, die van de art. coronariae afhankelijk is, zoo zagen
wij, daar hierop het hart, na eenige onregelmatige zamen-
trekkingen, ophield te werken, zelfs déze bewegingen
niet. Hieruit volgt, dat deze waarnemingen voor ons doel
niets bewijzend zijn. Immers kunnen de bewegingen
van het in de buis bevatte vocht in het eerste geval
ook verklaard worden, door de afwisselend verhoogde
spanning van de wanden der vena cava bij de systole,
die dan terugwerkende de uitzetting van den regter boe-
zem te weeg brengt. Wij meenden nog ons doel te be-
reiken, door het hart met een weinig lucht er in, naaf-
binding van de af- en aanvoerende stammen, in een met
vocht gevuld geheel gesloten vat te brengen, waarop een
met vocht gevuld haarbuisje als verklikker stond. In
dit vat, met laauw water gevuld, zagen wij een aldus
bandeld konijnenhart zich zamentrekken en uitzetten,
Waarbij het vocht in den verklikker daalde en rees.
Ook dit is evenwel niet bewijzend, aangezien de uit-
zetting hier afhankelijk is van de in de holte aanwezige
lucht, die zich na zamendrukking wederom uitzet.
Eindelijk zijn wij op de navolgende wijze te werk ge-
gaan en meenen aldus een voldoende uitkomst verkregen
te hebben. Bij een konijn werd, na de gewone aetherbe-
dwelming, de trachea geopend en daarin een geschikte
buis bevestigd. Vervolgens hebben wij de boven vermelde
oiet sulphas sodae gevulde glazen buis in de vena cava,
van de buikholte uit tot aan den regter boezem opgevoerd ,
hierop de borstholte geopend en aldus het hart blootge-
legd. Door afwisselende inblazing van lucht in de trachea
Werd eene kunstmatige ademhaling onderhouden, waardoor
de zamengevallene longen uitgezet werden en, bij gevolg,
aan het bloed uit de regterkamer eene vrije afvloeijing
werd verzekerd. Ten einde zooveel tijd, als mogelijk was, te
besparen, sloten wij de lumina van de vena cava superior
en aorta met knijppincetten en openden de laatste tus-
schen hart en knijppincet, zoodat het slagaderlijk bloed
wegvloeide en de invloed op de uilzetling, van de art.
coronariae afhankelijk, weggenomen werd. Na dit alles
werd de sluiting aan het einde van de buis opgeheven en
hebben wij de opneming van vocht uit deze door zuiging
van het regter hart waargenomen. Wij aarzelen niet
de oorzaak hiervan aan eene actieve uitzetting van het
hart toe te schrijven.
I.
Eene verklaring voor het ontstaan van den eersten
Hartstoon, die volkomen voldoet, bestaat niet.
Ten onregte beweert Bruecke, dat de valvulae
serailunares aortae de ostia der arteriae coronariae bij
de systole sluiten.
III.
De physiologische contractie der spieren geschiedt
niet zonder bemiddeling der zenuwen.
IV.
Man wird immer gut thun, ersl nach Berücksichtigung
aller übrigen Erscheinungen aus der Auscultation und
Percussion den Schluss zu machen.
SKODA.
V.
Meermalen is Encephalomalacie niet van Apoplexie
te onderscheiden.
VI.
De hypertrophic van het linker hart, ofschoon dik-
wijls bij apoplexie aanwezig, is zeldzaam hare oorzaak.
VII.
De drekbraking bij Heus geschiedt zonder actieve
bemiddeling der darmen.
De mogelijkheid, dat bij Diabetes mellitus het iiit-
gescheidene vocht hel opgenomene in hoeveellieid over-
treffen kan, is niet a priori te verwerpen.
IX.
Icterus kan ontstaan door terughouding der gal-
heslanddeelen in het bloed.
X.
Richard\'s meening, dat de uitvloeljing van een
bloedig serum uit de borsltepel als diagnostisch ken-
teeken voor goedaardige gezwellen kan dienen, is
onjuist.
XI.
Het ontstaan van purulente ophthalraie bij pasgebore-
\'len is iiiei steeds aan besmetting door de moeder te
^vijlen.
■ T
De Chloroform-anaesthesie behoort niet dan bij zeer
pijnlijke en langdurige operatiën aangewend te worden.
Bij dwarsligging der vrucht verdient hel inbrengen
van een tampon na het begin der baring aanbeveling-
XIV.
Den partus praeeipitatus is het niet geoorloofd door
drukking van het perinaeum of het hoofd te vertragen.