\\\\r{)()Kgt;I)\\\' KIJK LA lüN(
1.1.1.!{A A It A \\ N hi. Itooc.LKi; P.llKiKUsi llool. J 1. III.I.
.1 II ht\'NK. — IIOTTKHI ),\\ M. I lt;S 7 I.
B. ocl.
STOOM-SKItLPKKSUIlUKKKBIJ VAN IJXKMA amp; VAN 01JN TK UKI.FT.
I
i
i
i
É
/j, i./h\'/t /\'(/{\' y .■*****■,
/
n* -^ri- ■
I.KKU \\ A K AAN I) I\', KOOCiUKK BrUOKKSCIIOOL TK TIKI-.
.1. H. DUNK. — ROminiJAM. 1871.
.
De taal zooals zij gesproken wordt, moet de eenige grondslag van al zijne fdes taalvor-schers) nasporin^en zijn.
de vriks. luleidimt o// Wareuar.
Het is eene ouwlt;gt;deflegbare en door niernatui non ei\'ust bestredene stelling, dat iedere ware wctcnsc.hap moet berusten op een vasten grondslag, lielijk de bouwmeester, die een hecht en stevig gebouw wil oprichten, in de eerste plaats heeft zorg te dragen, dat de fondamenten, waarop hel zal opgetrokken worden, voldoende vastheid en sterkte bezitten, evenzoo moet de beoefenaar eener wetenschap, wil hij vruchten van zijnen arbeid genieten , steeds met de grootste nauwgezetheid toezien . dat het, veld, waarover zich zijne nasporingen uitstrekken, zeker en vertrouwbaar zij. Inzonderheid voorden taalbeoefenaar is het in acht nemen van deze omzichtigheid van overgroot belang. Vorschend naar de verschijnselen en wetten, welke zich in de taal, het schoonste sieraad van den mensch, voordoen. staat hij meer dan elk ander ieder oogenblik bloot aan
VIII INI.EIDINO.
het gevaar, zich op onzeker en bedriegelijk terrein tw liegeveu, en zoo doende lot de meest valsche stellingen te vervallen. De volgende opmerking zal hel ons duidelijk maken.
Zoodra eene taai tot dien trap van ontwikkeling is gestegen, dat zij de bijzondere belangstelling der meer beschaafden tot zich trekt, begint zich uit en nevens haai\', met meerder of minder verschil, eene nieuwe te vormen; niet andere woorden , uit en naast de sprccklanl komt eene schrijf- of hofkt\'iilnal op. üe eigenaardige behoeften, waaraan zij te voldoen heeft, doen haar allengs van de volkstaal afwijken en een anderen weg opgaan. Naar de bijzondere inzichten van hen, die ze gebruiken, wordt ze vervormd, niet zelden misvormd, vreemde invloed doet gekunstelde vormen en beteekenissen ontstaan, en een verkeerd geplaatst kuischheidsgevoel verbant woorden, die noode kunnen gemist worden, zonder er andere even krachtige voor in de plaats te stellen.
Niet alzoo de spreektaal. de taal, die in den mond van het eenvoudige en kinderlijke volk leeft. Deze toch, gemeen eigendom der „spraeckmakende gemeent,quot; is vrij van alle bovengenoemde banden; geene uitheemsche inwerking, geene kunstmatige beschaafdheid ontnemen haar losheid en levendigheid; maar ongesierd en kunsteloos vertoont zij overal en altijd dien eenvoud, die de onmiskenbare stempel der waarheid is.
Willen wij alzoo een blik slaan op de ware werkzaamheid van den menschelijken geest , willen wij onderzoeken, niet hoe sommigen, maar hoe het geheele volk gedacht heeft, hoe de verschillende begrippen en vormen uit elkander zijn ontwikkeld en afgeleid, dan, bet is een ieder duidelijk, moet niet
INLEIDING. IX
(lp boekentaal, maar eonif; on alleen de spreektaal onze gronrt-.slajgt;\' zijn.
Doch niet altijd is het gemakkelijk eene scherpe grenslijn tusschen deze beide te trekken on .jnist te bepalen, wal aan den gedachtengang van het volk, wat aan dien der geleerden zijn oorsprong te danken heeft. Kn hierin ligt hel gevaar voor den taalbeoefenaar, bier heelt hij een scherp en nauwziend oog noodig, dal hem steeds voor alle afdwalingen kan behoeden.
Hebben wij in hel voorgaande reeds genoegzame ledenen, om hel hooge nut te erkennen, dal de volkstaal voor eene degelijke taalstudie oplevert, nog meer zullen wij daarvan overtuigd worden door te lellen op een verschijnsel, dat eersl in de laatste Jaren de aandacht der geleerden heeft getrokken. Wanneer namelijk de mensch lot eenige ontwikkeling is gekomen , openbaart zich in hem eene sterke en onweerstaanbare neiging om zich eene voorstelling te maken van de gronden en oorzaken der dingen, die hij rondom zich opmerkt. Door deze zucht gedreven stelt hij zich niet meer te \\ reden met bel bloot gebruik der woorden, maar poogt te gelijker tijd zich hel ontstaan van deze te verklaren. Zal dit streven niet goed gevolg bekroond worden, dan moot hot noodwendig op wetenschappelijke kennis berusten . welke natuurlijk niet aan iedereen, en allemiinsl aan hol volk eigen is. Door hel gemis hiervan laat dit zich echter niet weerhouden, maar richt zich op eigene hand eene etymologie in. Woorden van verschillenden oorsprong, en slechts in klank of begrip overeenkomst vertoo-nende, worden met elkaar in verband gebracht, hunne begrippen verbonden, verward of verwisseld, en hunne vormen
x ini.EiniNG.
door wederkeerigen invlowl veranderd; anders gezegd, door eene soort van verwarringsproces onistaan talrijke nieuwe woorden met nieuwe beleekenissen, die alleen uit de werking der volksetymologie te verklaren zijn. (\') Reeds verscheidene diergelijke, die vroeger duister voor ons waren, zijn, dooi- op dit verschijnsel acht te geven, in het helderste licht gesteld, en ontelbare andere wachten op de behandeling van den taalkenner, die een open blik heeft voor de volkstaal.
Doch, zal men zeggen, hoe nauw en beperkt wordt op deze wijze het veld van arbeid! Alleen toch de tegenwoordig gesprokene taal is voor ons toegankelijk, en deze, hoe belangrijk ook, kan voor historische taalstudie niel voldoende geacht worden. En voorzeker, had onze letterkunde niets anders aan te wijzen dan de hoogverhevene werken van vondel, hooft of andere meer of minder door classicisme of rederijkerij gevormde schrijvers, dan zou dit bezwaar maar al te gegrond zijn. Gelukkigerwijze is dit echter het geval niet, en stellen ons tallooze vroegere, schoon grootendeels onbekende of vergeten, blijspeldichters in de gelegenheid, om de laai te leeren kénnen, oudtijds door onze voorvaderen in den dagelijkschen omgang gesproken. In hunne kluchten toch, oprechte afspiegelingen van hel toenmalige leven, leest men die woorden en uitdrukkingen, welke in de zeventiende eeuw in het huiselijk verkeer, op de markt , in gezellige bijeenkomsten onder de luifel eu elders worden gebezigd: dat is eene taal, door geene rhetori-
(*j /ie hot iirtikel ikittekkoes , bladz. 6, maar voonil wat prof DK vribh over dit oiulerwerp schieet in (ten \'/\'aal-en Letterbode., II, hl. 283.
ini,riding. \\l
cale lessen of anderszins bezoedeld, maar zuiver en echt Hol-landsch, natuurlijk en ongedwongen, en vol van die luim, die aan het volk eigen is.
Waartoe echter over dit onderwerp nog verder uit te weiden\'? Waarom nog eens herhaald, wat reeds vóór ongeveer dertig jaar een onzer grootste taalkundigen in zijne Inleiding op War en ar op zooveel betere wijze uiteenzette\'.\' Innig overtuigd van de hooge waarde, die het vaderlandsche kluchtspel voor den taalbeoefenaar heeft, richtte hij eeue uitnoodiging aan allen, wien onze vaderlandsche taal- en letterkunde ter harte gaat, om hunne aandacht op deze stofïe te vestigenquot;; en zelf\' het voorbeeld gevende, zond de toen nog jonge geleerde eene der meest voor de taalkennis geschikte tooneel-sfukken, met voortreffelijke aanteekeningen voorzien, in het licht. Van dien tijd af verheugde zich dit deel onzer letteren in eene steeds toenemende belangstelling, welke duidelijk te bespeuren is uit de sedert verschenen opstellen en verhandelingen onzer geletterden, alsmede uit de uitgaven van sommige kluchtspelen van rukdkrou. Ken krachtigen stoot gaf vooral de heer oudemans, die, na rijke schatten uit de vaderlandsche tooneelpoëzie verzameld te hebben, een onwaardeerbaren dienst aan de taalstudie bewees door in een Woordenboek op bovengenoemden tooneeldichter een aantal woorden en zegswijzen bijeen te brengen, welke, nu verouderd, in de zeventiende eeuw bij onze voorouders in zwang waren.
Hem hierin na te volgen en de nog lang niet uitgeputte mijn verder te helpen ontginnen, is steeds van het begin mijner studiën af mijn ernstig streven geweest. En toen ik hierbij
Nil m.RIIII VU.
het werk van den verdienstelijken letterkundige ten ^rondsla!; lejjde. en bemerkte, dat er hier en daar luiji wel een woordje in te voegen of eene gegevene verklaring te herzien was, kwam het mij nuttig, ja noodig voor, eene Nali\'zhilt;i op het Woorflenboek te geven. Hij dezen arbeid, dien ik Ih\'o fnvcnli\' binnenkort hoop te voleindigen, gebeurde het menigmaal, dat ik woorden ol\' uitdrukkingan onmoette, die om de eene of andere rwleu mijne bijzondere aandacht trokken, en mij aanspoorden tot eene meei\' uitvoerige behandeling. Kenige daarvan heb illt; voor de uitgave bewerkt en laat ze hier artikelsgewijze volgen, onder den titel van /Vow van wwrrdvcrlilariini.
In de werken onzer oudere schrijvers ontmoet men meermalen een iidjectief of liever participium hetvaard, dat zoover mij bekend is altijd in verbinding met hand voorkomt en de beteekenis heeit van vertrouwd. B. v.:
Acrisius, die liet een kopreii tooren bouwen,
Daer hij zijn dochter in bewaerde kant dee homven.
WESTERBAËN, II, 734.
(iaet, stelt «lees Pellegrinis in een bewaerde handt.
hred. Griane, 45.
Gelijk in de laatste plaats, zien wij ook bij kil. de uitdrukking met stellen verbonden, en zooals men daar uit de vertaling sequestrare, sequestra deponere kan opmaken werd deze verbinding meestal bepaaldelijk als rechtsterm gebruikt. l) Over den oorsprong nu van dit bewaard is, zooveel ik weet, tot nog toe alleen door den hr. oudemans (in zijn Wh. op Br.) geschreven. Hij verklaart heivaerde als eene samentrekking van bewarende: eene uitlegging, die zeker niet de
\') kil. vermeldt de uitdrukking in don dut. sinrj. achter de praepasitie in, dus nis in bewaerdcr hant: en daar liet adject, meestal in verbogen vorm gehoord werd, is het niet te verwonderen, dat hij ook als nominatief niet bewaerde, maar betvaerder hanl in den zin van maims sequestra opgeeft.
)
2
minste waarschijnlijklieid heeft. Het is daarom noodzakelijk eenig licht over het woord te verspreiden, iets wat ik zal trachten in dit opstel te doen.
Gelijk ik reeds boven terloops aanmerkte, is het woord kennelijk een part. pass. en wel van een verbum bewaren, welks behandeling tot grondig begrip zijner verschillende beteekenissen dus noodwendig moet voorafgaan. Den oorsprong er van vinden wij in het gothische adject, vars, behoedzaam, intentus (waarnevens mrei, cautio), dat ook in andere dialecten met ga, yi of (je voorzien wordt aangetroffen. Behalve een substantivum, ohd. war a, cura, cautio, ags. varu, ndl. waar {m waarnemen}, leverde dit adjectief in het ohd. het verb, simplex marón, warén en het afgeleide Ikvarijn, Uivaren, zorgen, providere, ndl. bewaren. Dit laatste nu ontwikkelde uit zijne grondbeteekenis de 4 volgende begrippen:
1°. in meer beperkten zin, zorgen, dat iets in stand blijft, dus handhaven en waarborgen, cavere (kil. en oud. Mnl. TVb.);
2°. het oog op iets houden, en dus in vriendschappelijken zin besehermen, beveiligen, en in vijandigen bewaken (ibid.);
3°. in bezit houden, nu nog gebruikelijk;
4°. evenals het frequ. bewaernen en het fr. garnir, verzorgen, daar toch, wanneer men zorg draagt voor iemand of iets, men de middelen daartoe gebezigd kan beschouwen als aan het verzorgde object toegevoegd. (Zie kil. en oudem. Mnl. Wb. en vergelijk voor den overgang van bet. het fransche powrvoir en ons voorzien, die ook eerst de bet. van zorgen hadden).
Maar behalve de genoemde beteekenissen, aan bewaeren toegekend, vindt men bij kil. nog die van probare., appro-bare. Hier echter hebben wij met een heel ander verbum te doen, dat ohd. hiwdrian, probare, ofr. biweria en nhd. bewdhren, als wahr darthun , befestigen, luidt en voornam^-
lijk als rechtsterm gebruikt werd, als blijkt uit ualtaus, Glossarixm Germ, in voce bewaeren. Het is eene afleiding van het ohd. denominatief wdrian, ofr. wêria, enz. verificare, ontstaan uit een adject, met langen klinker, war, waar.
Uit alle deze begrippen nu staat ons er een te kiezen, dat een part. pass. kan opleveren in de bet. van vertrouwd; en geen oogenblik behoeven wij dan te twijfelen, of dit laatste bewaeren, probare, het rechte en alleen voor ons doel geschikte zij. Dit namelijk geeft een part. pass. in den zin van frohniuH, certus, ziwerlassiy, vertromrd, en bij bijzondere toepassing als rechtsterm van sequester. Verg. versochi, vertrouwd, van versoeken, probare, hgd. erprobt, lat. eccplo-ratm, d, i. wat men heeft onderzocht, heeft leeren kennen en alzoo vertrouwt.
BLES en BLAAR.
De heer oudkmans in zijn Wb. op Bred, de uitdrukking Uaerde-hoe behandelende vertaalt die te recht door zwarte koe met wit raar hoofd en stelt ze in bet. gelijk met hl aar-koe. Wat hij er echter bijvoegt, dat de eerste uitdrukking een oneigenlijke vorm zou zijn van de laatstgenoemde, is minder juist, daar beide evenveel recht van bestaan hebben.
Er heerscht namelijk in het Noord-Friesch (zie bendu bendsen, 171 en vlgg.) een spraakgebruik, volgens hetwelk soms van enkelvoudige en zeer menigvuldig van samengestelde substantieven door achtervoeging van den partici-pialen uitgang t of et adjectiva gevormd zijn, om een voorzien zijn met de door dat subst. voorgestelde zelfstandigheid aan te duiden. Evenzoo hebben wij, misschien wel in navolging van het Friesch, adjectiva als platboomd, eigenerfd,
4
pijpknielde, en gelijk nfr. llêhset, mit einer Blasse ati der Stirne, op paarden toegepast, van het subst. Mass is gevormd, zoo ook zal ons Haarde zijn oorsprong te danken hebben aan een subst. blaar, welks bestaan ik in het volgende zal aantoonen met gelijktijdig onderzoek naar den oorsprong van het woord en van zijn verwante Hes.
W enden wij ons daarom naar het ()ud-Hoogduitsch, dan ontmoeten wij daar een adject, hlas \') in hl as (ros), (equus) qui albam frontem habet, enplasas, albam (frontem). (Zie Graff, III, 257.) Vanhier, gelijk hlencke, macula emi-cans, van hlancke, candidus (kil.), met bijzondere toepassing on. bles, blesi, macula in tronte equorum et boum, zd. die Blassev , weisser Fleck oder Ktreil\' ander vStirnederPferde, hgd. liliis, eng. blaze, zw. bldsa, ndd., bij kil. en bij meyek blesse, alle in gelijke beteekenis. Met gelijken vorm, maar in afwijkende beteekenis zien wij ook in het ags. een subst. bldsc, flamma, tax, mhd. bias, flamma, lumen, enndl.der 17e eeuw bias, schijnsel, flikkering.
Alle deze vormen nu, die een a of\' den Umlaut er van e of d vertoonen, brengen ons echter nog niet tot de zekere kennis van het grondverbum, als hoedanig men zoowel blissan (le kl.) als blisan (3e kl.) zou kunnen stellen. Maar een substantief, dat in de bet. van blesse op twee plaatsen bij vondel voorkomt, nam. blaer, -) en een adjectief blaer, bij kil. in verbinding met koe als nigra sed froute alba vermeld, geven den weg aan door duidelijk op een verbum der 3e klasse te wijzen 1).
Ook de bet. van dit blisan is gemakkelijk te vinden;
) Verg. ten opzichte van deze redeneering hier beneden artikel ukkmen.
5
want zoo men de twee hoofdbegrippen, die de bovengenoemde woorden vertonnen, te weten alhus en Jlamma, vergelijkt en bedenkt, dat uit Hink en zich zoowel de bet. van roode als van witte (/lam kan ontwikkelen \'), dan behoeft men niet lang in twijfel te staan, of deze mie are, splendere geweest is.
Reeds boven hadden wij door het ohd. adjectief en de afgeleide substan tiva hl es, hlesi, enz. gelegenheid om na te gaan, dat de witheid bepaaldelijk werd toegepast op het voorhoofd der dieren. En daar men nu deze eigenschap ook kan beschouwen als knalheid, als gebrek aan die haren, welke van andere kleur dan die op het voorhoofd het overige gedeelte des lichaams bedekken, zoo ontwikkelde zich uit de bet. alhus in fronte die van calrus en uit al hi a die van calmties, gelijk wij zien uit hl en, calvua, recalvus (kil. en Stat. Bijbel, Lev. XIII, vs. 41), hl esse, albus macula in fronte (kil.), hlesse, calvities {Stat. Bijb. Lev. XIII, vs. 43), hlaer, naakt, kaal (Mnl. Wh. van oudem.) 1).
Doch nog verder zou de beteek. van bles van de oorspronkelijke alhus afdwalen; want het begrip kaal, beroofd van haar, ook op andere zaken toegepast, bracht een Kleefsch hlass, carens pecuniis {Teuton.), en een ndl. (17e eeuw) bles, beroofd van verstand, gek {Mnl. Wh. van oudem.) , voort.
En letten wij nu op het subst. hlesse, macula alba in fronte, dan vertoont het ons een niet minder opmerkelijken overgang. Van icale plek namelijk op het voorhoofd werd het gebruikt voor kaal voorhoofd, als blijkt uit kiliaen,
) Ook het ags. vertoont in dien zin een adject, blêre, waaruit men tot
6
die eeu hlesse, i\'e«wWm-e, frons relicitxa, refugo capillo nuda, vermeldt, ja bij nog verdere uitbreiding van begrip zien wij een hlesse, sinciput (ktl. en mkykr), en zd. die BI assen, die Stirne, überhaupt von Thieren sowohl, als verachtlich auch von Menschen, auch wol die Stirnseite von Gebauden
(sCHMELLEE in VOCe).
Verg. het ohd. subst. stirna, ags. steorn , hgd. en zd. stirne, ndd. steern, kil. sterne, stirne, sterre, welks beteek. van frons even zoo ontstaan is nit het woord uter, stern, astrum, dat, opgevat als macula alba in froute, in het zd. alsdemi-nutief sternlein gebruikt wordt, voor een paard of rund met witte vlek op het voorhoofd (schmelleb. III, 658).
Wanneer het volk in zijne taal woorden ontmoet, die in klank en beteekenis eenige overeenkomst vertoon en,
dan is het onwillekeurig geneigd die met elkaar te verwarren, dat is öf ze wederkeerig van beteekenis te doen verwisselen, öf alleen de beteekenis van het eene op het andere over te dragen; in dit laatste geval kan het woord,
dat zijne beteekenis aan het andere heeft medegedeeld,
zelf nog blijven bestaan of als overbodig zijnde in onbruik raken. Op deze eerste wijze hooren wij vormen van kennen voor die van kunnen, yehyen voor gelegd gebruiken, en (
weer omgekeerd vormen van kunnen voor die van kennen,
{hij) legt voor {hij) ligt; evenzoo leest men bij bbedekoo (zie Wh. van oudem.) houwen in plaats van houden en {hij)
hield voor {hij) houwdc. Het tweede geval vertoont zich o. a.
in glimp, dat door invloed yan glimmen zijne bet. behoorlijkheid in die van glans veranderde {Taal- en letterh. II, 198).
Maar ook bij loutere overeenkomst van vorm ziet men
7
dezen overgang zich openbaren, en alzoo het eene woord aan het andere, waarmede het slechts een gelijken klank heeft, eene geheel heterogene beteekenis overdragen. Tot deze soort van woorden behooren bv. dorren, durven, dat door invloed van het oude dorren (oser) zijne bet. van hehoeven in die van andere veranderde; muilheer, moerbezie, dat door de overeenkomst van klank met muilpeer (\'), eene spottende benaming van alapa, ook deze beteekenis kreeg (kil. in voce muilheer); alsmede hottekroes, gelijk uit het volgende blijken zal.
Dr. verwijs, zich grondende op de etymologie, verklaarde dit woord (Spel v. d. Sacram. van Nyeuw. en Sp. Br ah. Vocabul.) als beteekenende bï drinhehroer hï valschc speler, en zeker zal een van deze begrippen wel oorspronkelijk in gebruik zijn geweest. Wanneer wij echter de plaatsen nagaan, waar het subst. voorkomt, dan zien wij het noch in de eene noch in de andere beteekenis gebezigd, maar overal in de reeds door den hr. van dale (Taalgids, [X, 102) aangeduide van botmuil, botterik, of de daarmede verwante van lomperd, onbeschoft menseh. Zie b. v.:
•) Zeer dikwijls vindt men bij onze oudere schrijvers dergelijke spottende benamingen, waarvan het tweede gedeelte meestal eene eetwaar aanduidt, voor alapa gebezigd. Zie b. v.:
Oore-klinckers,
Muyle-peeren, Vuysten-loock,
Backe-visjes, Suyre-koock.
v. d. venne, Bel. Wer. 128.
Mij dnnct ick u gepraet met rughspijs sal betalen.
KI. v, de Gedwoncje Griet, 14.
Zoo ook nog stocksuiker {Boertige Cluchl van de Saus, 20), kneppelkoek {Hontcfe bijt mij niet, 14), kneukelsop {lb. 22), Stockevis, (v. d. venne. Bel. Wer. 131), vuystamandele {KL van de bedroocje (jasten, 7) en de uitdrukkingen, iem. suicker onder V hemde geven (poirtees. Mask, der Wer., 246) en iem. kloppersboonen geven {Ib. 287). Verg. ons oorvijg, rottingolie, enz.
8
—, dat ick ii in (•tedu van een wijs .longman voor een grooUjn bollf-rroes hoiidsn sal.
(quot;oornhert, Vertol, van Burn rein, 161.
Ie wille wel heeten in elcken wijeko,
(■irovaert, bottecroes en diergolijcke,
Omdat ick soo plomp ben van verstande.
v. ghirtele, Ter. Com. Eun. 85.
Maer hioma quani do boleefthoydt, die achte deze simpele lieden voor plompors en boltekroesen.
r. visscmer, Brahh. quot;2.
Ook in Trijntje Cornells van huygens I, 574, waar makie, die trijntje mede wil troonen, zegt:
AU propelayek, ine lief, wu kunnen noch wel próten En nrken eer hny komt; \'t zavn all wa langer stvAton As d\'ouiiens te Leirdam . . \'k will segge, te Noordam.
franciscof die nu bang is, dat hunne onbekendheid met tbijntje\'s woonplaats door de/.e vergissing in \'t oog zal vallen, roept makie toe:
Wo magh den botlekroes stodn rose, seght Saerdam,
Of ge vergalt den Bott.
Niet anders in bbedeboo\'s Sp. Bra/), vs. 1584, waar jeko-biMO, die in zijn knecht een zeer dom en onbeschoft mensch ziet, hem (vs. 1579) den eernaam botmuil toewerpt en vijf regels verder zegt:
Non schinckt mij de worn! ghij botlekroes, hoe sijdo so traegh ?
Zie nog cooknh. Vertal. van Bocaccio, 171, en het genoemde Spel v. d. Sacram., vs. 1328, waar deze bet. wel niet zóó duidelijk blijkt, maar toch zeer wel past.
Zoo zien wij dus bottekroes met eene naar de etymologie zeker te vermoeden bet. van drinkebroer of van vahche speler, maar ook met eene door plaatsen gestaafde van botterik: begrippen, wier verband men door het boven behandelde verschijnsel gereedelijk kan verklaren. Door de overeenkomst namelijk van vorm, en zeker ook wel door het vergeten der
etymologie van ons woord begon men liet eerste samenstellende deel er van met hot in hotmuil gelijk te stellen, gaf zich geene rekenschap meer van kroes, en gebruikte de samenstelling zelve eindelijk volkomen als hotmuil en hotterih \').
\') Nog een aardigen dergelij ken overgang vertoont ons het woord bekaaid. Stelt men namelijk, dat een oulings gebniikolijk verbum bekeien, hegek-ken, bedriegen, fopjjen (zie Kun,, Pnm/i. Wer. I, 73, 88 en 210, en II , 212 en 238), door de aan het Amsterdainsche dialect eigene verwisseling van ei en na?\' don vnrm bekaaien kroeg, dan zul hot nu nog gobinikelijko liartieipium in de bet. van aefopt genoegzaam verklaard zijn. Maar qe/ojü, bedroqen op zaken toe te passen en alzoo aan bekaaid do bet. van ver-knoeid, bedorven te geven kan, geloof ik, moeilijk gaan. Als zoodanig toch vinden wij hot woord o. a. bij van hueun , De :ii\'iide Blindeman, 22:
Nu wil \'t haperen, o Krijn, nu is al \'t werk bekaeyt.
Om dit te vorklaren moeten wij dus oen anderen weg opgaan en ons wonden tot een verbum beijaden, dat eerst ornare betookonde, maar met leelijk verbonden, en later zelfs zonder dit adverbium, den zin ontving van deturjiare. (Voor bewijsplaatsen zie men kiliaen. Mag. nan N. Tmdk., Ill, 286, en oudemans, Mnl. Wb.).
Voornamelijk werd het in dien zin, gelijk nu nog in Gelderland, op het bevuilen der kinderen toegepast, maar ook overdrachtelijk ontwikkelde hot do bot. van dedecorare verbis, beschimpen, als blijkt uit plantijn, die bejjaaijen door honnir vertaalt.
Vergelijkt men nu dit bef/aaien met het boveiigonoemdo bekaaien, foppen, bedriegen, dan behoeft men zich niet te verwonderen, dat ze wegens overeenkomst van bet. on vorm met elkaar verward werden, en dat zich een bekaaid in dezelfde beteokenisseu vertoonde als bekaaid, d. i. als bevuild en als bedorven, verknoeid. Van deze laatste bet. zagen wij boven eene bewijsplaats, on voor de eerste zie men bormebsteb, Zijtje Fibers, 11:
Of ik b o k a a v mijn hielen.
10
, Het is vremt om hooren, hoe menighvoude beteikenis-„sen liet woordekeu Bruyen l)ij ons heeft. Zeker Kc.hrijver ,verhaalt van een Romein, die een groot gezelschap ont-„haalde, dat zijn tafel bijkans met allerlei soorten van ,spijzen, daar lucht, aard\' en water mee verzien zijn, gelijk „als opgehemelt stond; en evenwel was het niet dan eenerlei „kost, visch te weten, die op zoo veelerhande manieren was „toegemaakt. Met het woord Bruyen gaan wij bijkans eveneens te werk, aangezien het op zoo ontallike verschillige „manieren wort voorgestelt en gebruikt.quot;
Zoo schreef voor ruim tweehonderd jaar de maker dei-niet onaardige Hofredenen en Qninlcslayen, en in dien tijd, toen Inden met zijne menigvuldige en schijnbaar iiiteen-loopende begrippen elk oogenblik in den mond des volks gehoord werd, was er niemand, of hij begreep volkomen den zin van het aangehaalde gezegde. Door verloop van tijd echter begon het verbum, gelijk zoovele andere woorden, langzamerhand in onbruik te raken; en daar het in de tegenwoordige volkstaal, op eene enkele uitzondering na, reeds geheel verdwenen en door andere woorden vervangen is, zal er nu menigeen gevonden worden, voor wien jan de brune\'s woorden duister en onbegrijpelijk zijn.
Om deze reden, en tevens ter voldoening aan eene door mij bij de uitgave der Drie KhchUpelen gedane belofte, wil ik eenige bladzijden van dit boeksken wijden aan de beschouwing der vroegere beteekenissen, aan dit belangrijke werkwoord eigen, en aan het onderzoek omtrent haren oorsprong en onderlinge betrekking. Vooraf evenwel moeten wij ter inleiding kortelijk stilstaan bij de behandeling van hroeden, dat, gelijk ik straks zal
11
aantoonen, als moedervorm van bruiden te beschouwen is.
Dit werkwoord, ohd. hruoten, pruotan, nhd. hrüten, ndd. broien \'), nu in verschillende beteekenissen in gebruik, had oorspronkelijk alleen die van warm maken, verwarmen 2), welke zich nog duidelijk vertoont in het ohd. B. v.;
Simna skiiiet, jiruotet undo brennet.
noëTH. de Cons. phil.
Andoriu fiur brcnnont, sin no bruotent aber nicht.
Ibid.
Ook nog bij ons in uitdrukkingen als: zijn lichaam broeien, zijne keel broeien, enz.
Door verschillende toepassingen echter en daaruit volgende beperking van het eenvoudige begrip ontwikkelde broeden een aantal nieuwe beteekenissen, die wij hier laten volgen.
Ten eerste werd het verwarmen als een bewaren tegen koude beschouwd, en kreeg dus in gunstigen zin gebruikt de bet. van fovere, koesteren. B. v. in het ohd.;
Also unsih du wolla bruotet nude wider frostc skinnet, so or manigo boginnot mit sinemo (juote bruoten undo skirinon.
NOTKEtt, 147,5.
Also fogal sine jnngon bruote.
idem, 5g, 2.
\') liet uederduitscho broien boantwoonlt in vorm zuiver nnn m\\s broeien, daar udd. o gelijk is aan ndl. oe, uit uo ontstaan.
Wol te onderscheiden van dit broeden is een verb, broeien, bij kil. schonden, cnlidiV perfundere, fervente aqua nsporgere, (b. v. varkens broeien, linnen broeien), udd. broien, mit hoissom Wasser übersehütten, dasz das Haar oder die Federn losgohon (b. v. llöner broien, Linnentug broien), ligd. briihen. Dit i» uamelijk afgeleid van een substantief, dat bij kil. broet/e, brue, bruioe, jus, jusculum, ndd. broi, Suppe, nhd. Brühe. luidt.
Deze laatste woorden zelve hebben hun oorsprong tc danken aan het ohd. verbum briinrau, a^s. bn\'órmi, ofr. briuwa, fovere, cerevisiam coqnero, dat uaar de 6e sterke kl. vervoegd werd; het is bij ons brouwen (uu voor iv overgegaan in ou) en wordt nu in den verl. tijd zwak vervoegd.
12
Zoo ook bij kil. hroeden, fovere, terwijl het Oud-Hoog-duitsch den tropisehen zin van refovere adulatione vertoont (graff, III, 286).
In de tweede plaats vindt men hroeden gebruikt voor het koesteren, dat de vogels op hunne eieren toepassen. Zoo reeds ohd. R. v.:
o
Si leffit ir eicr in die hizzo untü brultet «i in der wirrne des sunnon.
Dintiska, III, 37.
Ook eng. to breed (niet Umlaut van uo in ee), ndl. broeden, hgd. bruten \').
Vanhier zien wij het verder bij uitbreiding de meer algemeene bet. van voortbrengen ontvangen, als b. v. in het eng. to breed, fokken, bij ons oulings paarden broeien voor fokken en nu nog kwaad broeien, voor kwaad\' veroorzaken, kwaad bromoen (weiland, Taalk. Wb. in voce); ja op manlijke wezens toegepast ontmoet men het verbum zelfs in de bet. van bevruchten, als blijkt uit matth. kuesek , Olef Brom, 2:
Hij het wel een dozijn rnaegde mei V kind (jebroeijt.
Nog twee andere begrippen, aan ons verbum in liet zd. eigen, moeten m. i. met incubare oris in verband gebracht worden, namelijk 10. unamwirksam, Inn^sam, unsehlusKich ncin, en 2°. nich iibel befinden, was oft vor einer ausbrechenden krankheit Htat findet (schmkllkk in voce). Zij schijnen overgedragen te zijn van het broedende stilzitten, en alzoo eerst niets uitvoeren en vervolgens niets kunnen uitvoeren betee-kend te hebben.
Ten derde wordt broeien, reflexief of intransitief gebruikt zijnde, zoowel toegepast op het hooi, dat door
i) Van het verbum, in deze bet. gebruikt, komt een uit den stam gevormd subst. voor, ags. bród, en^. brood, breed, hgd. brui, enz. als yvrotes , en een adject, ohd. hruotnq, ags. brddig, incubans, zd. brütiy, im Brüten begriffen, zum Brüton geneigt, ndl. broedsch.
13
vochtigheid en gebrek aan lucht in brand raakt, als op het weder, dat door zijne zoelheid eene verandering doet verwachten. Zoo b. v. ndd. et hoi broit sik {Br. N. Wth.), zd. es (das Wetter) hr\'ütet, voornamelijk met aanduiding der verwachting van spoedigen regen (schmkller , 1, 272), en ndl. het hooi broeit, de lucht broeit.
Het vierde begrip van broeien, dat ons ten laatste ter behandeling overblijft, vormt een volkomen tegenhanger met het eerste. Merkten wij namelijk boven op, dat, liet verbum, in goeden zin gebruikt, de beteekenis van fat ere krijgt, zoo zien wij het hier, in ongunstigen zin opgevat, de tegenovergestelde van kwellen ontwikkelen. Gelijk tocli het lat. verbum urere meer algemeen voor pijn doen werd gebezigd (b. v. vri friyoribm, uri /om), zoo ook leverde broeden, warm maken, eene gelijke bet. op, die zoowel op het lichaam als op den geest werd toegepast \'). B. v.: Niet laugher voortaeii en v ilr in dijn bescheet Den sondighen weer broen.
casteleyn , CoiVite VCtTl HJlCt. 99.
, die mij toeiï altijt weten te broen, ICn raen mij tot wercken, en iek ben al moe zoo altijt te wroeten.
coster, TijsL ik d. Schilden, 29.
Waer comt het luck van daen Om Joehem voort te broen,
Want met sijn eighen doecken
Men hem nu blinden kan, dat hij sijn selfs sal soecken.
jan soet, Joehem Jool, 5.
Voornamelijk ecliter gebruikte men het, evenals sot quelle», (zie b. v. Tijsk, v. d. Sch. 11) met mal of sot verbonden als iemand zoo plagen, dat hij er gek van wordt. B. v.;
Want dense kijeren Zou wen een meusch wel mal broen.
tëngnaoel , brik in \'\'l voorhuis, 8.
i Misschien mag men ook lat. Jiayrum, iweep, metJlacirare, branden, vergelijken.
14
Die vieze grijnen, die de mensehen mal deen broeiu
benjamin, Minn, van zijne vrouw, 21.
Me dunkt, je self, me nog yek broeu.
van santen, Lichte W. 4.
\'f Veranderen vnn dracht zal quot;t vrouvolk, vrees ick, (jeh hroon,
stallter (v. vl.), 357.
Naast dit broeden stelt kiliaen een vorm lyrweden en kent er twee zelfde beteekeniasen (fovere en incubare ovu) aan toe. Hieruit zouden wij eene verwantschap tusschen de/.c twee verba kunnen vermoeden, die dan ook licht ware aan te wijzen, zoo de oe in broeden zich niet, gelijk wij boven zagen, uit uu, maar uit iu had ontwikkeld. Wil men dus eene verwantschap aannemen, dan is er behoefte aan eene andere verklaring; en deze geeft ons het volgende verschijnsel. In sommige dialecten onzer taal namelijk, vooral in de zuidelijke, gaat meermalen de oe, om welke reden weet ik niet, over in ue of ui\', y.oo vindt men bij kjl. kapruin, kappvin, voor oudere vormen kaproen, kapoen, bij oude Vlaamsche auteurs vaak grueten, meren, vueren, enz. \\oor r/roeten, roeren, voeren, enz., bij ons bazuin voor basoen (a. hi.ins ii, 80) en zeker ook hrneden, bruiden voor broeden.
Maar nog meer zekerheid zal men omtrent de verwantschap der beide vormen ontvangen door de opmerking, dat bruiden met broeden, behalve de door kil. aangegeven beteekenissen, nog twee andere der boven behandelde gemeen heeft. Deze, comprimere en vexare, zal ik in het volgende met bewijsplaatsen staven, en zoo tevens gelegenheid vinden om aan te toonen, hoe zich uit dit laatste begrip de verschillende andere ontwikkelen, die de hrunk tot de boven aangehaalde vergelijking voerden.
De eerste het. dan zien wij bij de bkune, liofr. en Quinksl. ()7, waar eene vrouw, die door haren echtgenoot ergens mede belast wordt met de bedreiging „dat hij haar, zoo ze zijn
15
begeerte niet datelik naquam, in \'t water zon hruyenquot; hierop liet volgende antwoordt:
Arme Poppennüter! ghij dreight mij in water te bruyen, daer het u te lande niet doenlik is.
Br uien heeft hier, gelijk wij beneden \'/uilen zien, de beteekenis van werpen, maar wordt in woordspeling dooide vrouw tevens voor comprimere genomen.
Evenzoo in de X goede boerden, bij verwijs, 1,9:
Ken wijf hadde enen getrouden man
Te Hasselt in die goede stede;
(Gheen goet wijf on trects haer an)
In overs])elo dat si mesdede :
Si leende liever hare lede Dan potte of pannen, si seuerde node;
Luxnrioes was al hare sede ,
Si prees braden naest den brode.
Vanhier bij ons de gemeene verwenschende zegswijze hruyt je moer (Hontghe bijt mij niet, 40) en iu het Neder-saksisch de „ Abfertigungsformelnquot;, die tot de laagste straattaal behooren, namelijk, hriie dine Moor en hrüe dineti Buk, waarvan het eerste tegen mannen, het laatste tegen vrouwen gebruikt wordt. (Zie Mr. JST. Wih. in voce.)
Maar in \'t bijzonder komt hruien voor in gelijke bet. met de vierde toepassing van broeden, dus als hvellen, en wel of lichamelijk, als slaan, stoeten, óf geestelijk, als plagen.
Voor de eerste bet. zie men b. v. hernaoik, Fran. Stud. :!tj, waar zekere houwe, die een pak slaag heeft gekregen, uitroept:
tla ze hebben me zo (lebraid, enz.
Ook jan vos, 1587:
Gij dreigt mij van do key te bruten-, \'t hoeft niet, Luvt,
Zoo gij mij bruit, zoo word ik van een kei yebruit.
Zie nog woi.tes, Bedr. Gierig. 9; i\'UEo. et orn. Geveinsde
kwaker, III, 10; bkknaüik, Dehauchant, 16; Klucht van de hedrooye Gasten, 31; enz.
Voor de tweede, plagen:
Ik tril en beef,
Zoo bruid me die kerel; je weet niet in wat cleml dat ik leel\'.
beknaoik , Got. Vrouw, 14.
Of deukje, dat ik met de kop i/ebruid ben?
d. i. niet den kop gekweld, krankzinnig.
boei.ens, Bcdr. Vrijer, 6.
Zie nog bkknagie. Ontrouwe Kantoorknecht, 28; boelens, Bedr. Vrijer, 4; benjamin, Minn. v. zijne Vrouw, 25; enz.
Ook het nederd. heeft brüden en brüen in de bet. van av/ziehen, veccirvn. (Zie Br. N. Wth. in voce).
In verband met deze beteekeuis beschouwe men ook de uitdrukkingen dat bruit mij niet en wat bruit het mij\'\' in den zin van dat raakt mij niet, wat raakt het mij? (Zie nil vol. Schakingen, 33; eernagie, Ontr. Kantoorkn., 38; idbm, Betaald Bedrog, 19; enz.) Evenzoo ndd. wat hrüet mi dat? was scheert es mich? [Br. N. Wtb. in voce).
Gelijk nu verder stooten, slaan en andere dergelijke verba, die eene lichamelijke kwelling aanduiden, meestal tevens opgevat worden als een snel en krachtig verplaatsen van den persoon of de zaak, die de handeling ondergaat, zoo ook kon ons bruiden, op levende wezens toegepast, de betee-kenis ontwikkelen van wegjagen, en op levenlooze, die van smijten, snel wegbrengen. (Verg. ook smijten, vroeger in de bet. van slaan gebruikelijk). B. v.:
Wel onze Marry liet me villen,
Kn bmide mij ten huizen uit,
Zoo zoo ons goedje word verbruid.
j. de vrijer, Haaysche Mere uur, 22.
Hij brui/t ze sil te maal wel \'t gat uit.
KL van Hontyhe bijt mij niet, 14.
17
MAN.
Nu Baas, ik bvongjc dezen arm met goed.
ARRAM.
Ja man, gaat heen, en bruyt het voor je voet.
Ibidem, 22.
Maar ook de gewone overgang van trans, tot intr., dien men bij de verba van beweging aantreft, vertoont zicli hier en geeft aan ons verbum in overeenstemming met de twee laatstgenoemde beteekenissen die van snel weggaan, oprukken of van vallen. B. v.:
Dan lielije tie vis, die ik thuis zond, niot willen ontfaugeu, Eu togen den visdrager gezoid; Brui heen met je vis.
bernauiu, Goc Vrouw, 10.
Brui niet van de trappen.
rijndorp, Krispijn Soldaat, 20.
Zie nog idem, Oeschaakte, bruid, 54; I\'iiru. eï orn. Kon. van Imïlekleerland, 22; Klucht van de hedroor/e O anten, 14; a. I\'hys, Oedtrouffen Homveliclc, 24; enz.
Ook het ndd. Iieeft weer hrüen in dien zin; b. v. in een Luk hrüen, in eine Grube [Uilen; wi hrüeden den Barf/ henunner. (Zie Br. N. Wth. in i\'oce).
Aldus /.ien wij, het voorgaande korte) ijk samennemende, ttruien, behalve in den zin van comprimere, met geleidelijken overgang gebruikt als:
I. Slaan,, ulooten,
II. Kwallen, plagen,
III. Wegjagen, wegsmijten,
IV. Snel weggaan, oprukken , vallen.
Volkomen gelijke beteekenissen vertoont ook een werkwoord hriitsen, Iritsen, dat door zijne afleiding van hruiden er geheel en al mede gelijk te stellen is. In sommige Gei-maansche talen namelijk vertoont zich eene soort van verba, die door achtervoeging van * aan den stam van andere verba zijn ontstaan; bij deze gaat de stamklinker, zoo liij
18
helder is, over in den verwanten onvolkomenen , terwijl de beteekenis in \'t geheel geene of althans zeer geringe wijziging ondergaat. Op deze wijze ontstond sluksen van slokken, ritselen en ritsen van rijden, slitsen en slissen van mnl. sliten, bij kil. McJcsen van kicken, ndd. luksen, behende stehlen, van luken, ziehen, zupfen, rapsen, eilig ratfen, van rapen, hurtig zusammen fassen, hgd. drücksen van drüeken, enz. Evenzoo kon dus hrutsen, en met wisselvorm britsen, van hruiden afgeleid worden en gelijke betee-kenissen vertoonen, waarvan hier voorbeelden volgen \').
I en II. Slaan, stooten en plagen.
Twee gekken, die met goede hoop,
Als hem of mij het hoofd raakt op de loop,
Malkanders minnepijnen sussen,
En dus in plaats van troost malkander lljdig brassen,
nil vol. , Schilder door Liefde, 2.
Zal dit dan al zijn loven dueren, dat ik dus van \'\'t gemelijk wijf f/ehriisi
[zal werden.
VAN PAFFENRODE, 78. Ik meende, dat er de duivel te villen was, is \'t anders niet? wat brust
[me deze nar ! idem, g7.
Ook de uitdrukkingen wal hrust het mij? en dat Irustmij niet worden in gelijke beteekenis gebezigd als de bovengenoemde mat hruit het mij? en dat hruit mij niet. Zie b. v. nil vol. , Schild, d. Liefde, 29, en voor den wisselvorm hriUe.n m. kuezkr, Olef Brom, 9:
Ja wat britstet ons, sij moetent to scliicko imiccko.
lil. Wegjagen, smijten, snel wegbrengen.
Brust dat Thugoed wog.
bernaoie, Belachelijke Jonker, 10.
■) Ook lovenle bruisen door oeno gewone assimilatio den vorm brusscu. Versr. hossen van hotsen, rossen van rotsen, Itissen van hitsen, krassen van kratsen, enz.
19
Want Griet brutsten hem onder den voet en met haar stuvt Satse op üijn hooft.
KI. van IlonUjlic bijl mij niet, 0.
IV. Oprulcken, vallen.
Al is hij nieuw otronwt, hij brmt niet naer sen oom.
As aere gekken doen; hij houtje voet bij steek, moer.
huvgens (Const.) 4°, 1283.
Brns dus moer lieen.
dernaoig, Dcbauchant, 12.
Zio nog, nil vol., Schakingen, en Amsterdamsche Drnf/onade, 3, en voor den wisselvorm britsen kueseb, Olef Brom, 11:
Segti ine vrou, wie vaer van \'t kint is en brits uyt mijn ooglien.
In de bet. van vallen, schielijk vallen komt liet verbum ook voor in het bredaasch dialect, waarin men er echter meest altijd veder, om of bij aan toevoegt. (Zie hoeupft, Bred. Taaleigen, in voce).
Zoo zagen wij dus bij de twee laatst behandelde verba eene opeenvolging van begrippen, die ons niet anders dan natuurlijk, maar tevens alleropmerkelijkst kan voorkomen. Nog meer belangstelling echter zal zij ons inboezemen, zoo wij ook bij andere verba hetzelfde verschijnsel ontmoeten.
Wenden wij ons daartoe in de eerste plaats tot sjorren of sjerren, een grootendeels verouderd werkwoord, welks beteekenissen ik in het hier volgende aantoonen zal.
1 en II. Slaan, kwellen.
Ik sjar hem voor den kop, die mij dit sul ontsegghoii.
ue die. Beschermde Sui/verheyt, 24.
Wat lH;n ik ook f/esjert met zulk een haasenkop!
alewijn , Puit. Meltev, 2.5.
Wat sjaere kik mey met ou?
Bakkci-shmajje, 24.
en ook de uitdrukking dat sjort mij niet, in denzelfden zin als dat hruit (of hrust) mij niet:
Dat sjerl ons niet, dok splint voor quot;t krnyen.
alewijn, Jan Los, 25.
20
HT. Als wegjagen en wegsmijten is het nog, zoowel in Breda en omstreken als in Znid-Nederland,,onder de landlieden en den laagsten burgerstandquot; in gebruik. Zie hokuki\'ï, Bred. Taaleigen, 543, en schukrmans, 7-7. Idiot. 613.
IV. Oprukken, vallen.
Sjaart ons uit den weeg.
Bakkersku. 8.
toen ik met een draai Heen sjercf, en sehoot de papegaai.
alewijn, Jan Los, 83. — gaven on slagen en sjerden mit et gelag deur.
bormeester, Nieuwscj. Aatjjc, 4.
De heer hoeufft {Bred. Taaleig. t. a. pl.) verklaarde dit woord als door eene naar het hgd. gebogene uitspraak vim scheren gevormd, dat eene bet. vertoont, geheel gelijk aan de eerste van sjarren. Doch gemis aan meer analoge voorbeelden , die genoemden Gennaanschen invloed zouden kunnen bewijzen, noopt mij deze afleiding te verwerpen. Liever zoude ik daarom stellen, dat ons woord door overgang van s in sj uit sarren ontstaan is. Meermalen toch doet zich dit verschijnsel in de volkstaal voor, als blijkt uit hanssjop, aansjouwen, parlesjanten, sjokken (dralend gaan), voortgekomen uit hanssop, aamsouwen (zie meyee) , parlesanten , sokken \').
Uit de aangehaalde plaatsen blijkt tevens, dut het woord voornamelijk in het Vlaamsch thuis hoorde.
Een tweede analoge voorbeeld zien wij in donderen , dut in de tegenwoordige taal ongeveer als plaatsvervanger van hruien is te beschouwen. B. v.:
I en 11. In vroeg eren tijd hielden de oudere studenten er
i) Dit nokken in de beteekenis van wegyaau ontmoette ik in de Sj telen rai Simte op de vraefhe: Wie den meeaten troont oyt (/nam te haten , vm., bi. 1 12 ■ Dat doet, dat sehriftuer te met wert i)ekent,
Dit heelt n gesehent, dus meueht gij gaen soc/cen.
21
ran om de nieuw aankomende te donderen. Hij donderde er up, dat het kraalte. Wat dondert het mij? Het dondert mij niet \').
III. Donder die prullen op den vloer. Ik zal je de deur uit, de trap a.f donderen.
IV. Hij donderde de, trap af, dat hij zijn heen brak. Hij donderde loven uit den maat.
Ook het Znidduitsch heeft een verbum met gelijke beteekenissen aan te wijzen in \'jeheien (keien, keuen). Zie senMELLEH, IT, 132, die ze echter beter in de onderstaande opvolging had mogen opgeven:
T en II. Schlarfen, kümmern, plafjen.
ITT. Wer jen, sehmeiszen.
IV. Niet intr. maar reflex, sich geheien, sich packen, tbrtmachen.
Opmerkelijk is, dat dit werkwoord, evenals hruiden, y.ijjie beteekenis van kwellen ontving nit die van warm maken, als blijkt uit ohd. arheién, nrere, aestnare, van hei, yïhei, nredo, (anma. (Zie oka ff in voce en vgl. Archief, IV, 240 vlg.)
Misschien is ten laatste tot deze soort van woorden nog ie brengen hrillea, dat ik in twee der behandelde beteekenissen gebruikt vond, nam. in die van kwellen-.
Ten brilt mij iiici compecr, quot;quot;k hel) hondert dertich croonen.
de hie , de oerloven Sone Os ids, 54.
en in die van oprukken -
Brilt voort, want ik en ken n niet.
id., Kluchtuje behendicheijt van twee borsesnijders, 20.
Brilt voort, ghij vaghebont.
id., de Verloren Sine Osias, 47.
Denkelijk zullen zij beide eveneens wel in verband te
• ) In dc het. van slaan vind ik donderen reeds op bl. 5 van breuohei/s Boer tig hc Ciuchtcn, een werkje uit het begin der 17de eeuw:
1c rade u best te zwijghen besondere,
Oft met vuyöten iek dondere op u lijft\'.
22
brengen zijn met hrillen, breidelen, refrenare, maar ook plagen, dat bij kil. en groebe, Versch. Ged. II, 79 te vinden is en zijne bet. ontving van hril, prang, voorkomende bij van ghistele, Ter. Com. AdclpU, 12:
Macr ic sal n praomen mot oenen anderen brille.
DRACHT.
Wanneer iemand het Mnl. Wh. van den heer oudkmans ter hand neemt en zijn oog laat vallen op het artikel dracht, zal hij verbaasd staan over het aantal der meest heterogene beteekenissen, daar aan dit substantief toegekend; en niet te verwonderen is het, zoo menigeen in dit geval zich er geen denkbeeld van kan vormen, hoe tusschen begrippen als een zet in het schaakspel, zwadder, snelle vaart, loosheid, enz. ook zelfs het geringste verband kan bestaan. Vestigen wij daarom voor eenige oogenblikken onze aandacht op de ontwikkelingsgeschiedenis der begrippen van dit woord, eene taak zoo belangrijk als loonend, daar de uitslag er van ons zal aantoonen, dat ze alle, hoe verscheiden en uiteenloopend, uit één enkel hoofdbegrip gesproten en slechts door verschillende toepassingen schijnbaar van elkaar afgeweken zijn.
Zal dit onderzoek echter grondig zijn, dan moet noodwendig eene korte behandeling voorafgaan van het werkwoord, waaraan dracht als onechte stam zijn bestaan te danken heeft, en dat, oorspronkelijk alleen de eenvoudige beteekenis van tjorere, (jestare vertoonende, door aanneming van verscheidene bijbegrippen een aantal nieuwe en meer beperkte uit zich ontwikkeld heeft.
De eerste, die zich van deze aan ons voordoet, tevens
23
zeker eene der oudste, is die van footosam esse, ontstaan door liet begrip //estare tö beperken tot gestare in utero. Heeds ohd. vinden wij het verbum zoodanig gebruikt in eene glosse van eene Biblia sacra der 11de eeuw, tra\'fmtc, vertaald door fetosae (gbaff. in voce); eveneens zd. tragen, hnch tragen voor schwanger sein (schmelleu , 1,481) en bij ons oulings en ook nu nog (kind) dragen, gravidam esse, draghende vromoe, muiier gravida.
Maar gelijk het werkwoord beren uit zijne beteekenis gestare die van voortbrengen ontwikkelde, zoo zien wij ook dragen niet een zelfden begripsovergang op menschen en dieren toegepast, als par ere; op boomen, nis fruetus ferre; en op eene wond, als pns emittere, etteren: opvattingen, waarvan slechts de eerste in den tegenwoordigen tijd in onbruik is geraakt, terwijl de twee andere nog met volle kracht in leven zijn.
Dragen is een ww. van beweging, en kan alzoo, gelijk de meeste van zijne soort, de transitieve bet. in de intransitieve doen overgaan, dus opgevat worden als zich bewegen, gaan. Alreeds het ohd. levert ons zulk een tregit, in de glossen van Junim vertaald door vehitur (quaff in voce); en bij ons wijzen de oude uitdrukking draghen op een, samendringen, alsmede de tropische draghen op een, overeen, of met weglating hiervan alleen draghen met iemand, harmonieeren, het eens zijn, draghen van eenig ding, van iets afgaan, het niet meer doen, op een zoodanig gebruik. (Zie voor bewijsplaatsen oudemans, Mnl. Wh. TI, 133—135).
In tropischen zin vertoont zich verder dragen als lijden, verdmen, ferre (Mnl. Wh. van ouoem.); en als infinitivus pro substantivo in de bet. van smart (ibidem).
Ook reflexive had het verbum denzelfden zin als het nu gebruikelijke zich gedragen. B. v.;
Wilt « alsoo omtrent u ouders draghen.
llliAUMON t , 178.
24
Vatten wij iilzoo het hier behandelde kortelijk te zamen, dan zien wij drayen achtereenvolgens als:
1°. gerere, gestarc,
2°. foetosam esse,
3°. parere,
4°. pus emittere,
5°. vehi, ourrere,
6°. pati en
70. ( ■ie) gerere.
En zoo men nu in verband met deze begrippen de verschillende opvattingen van dracht beschouwt, dan zal er geen enkele zijn, of zij laat zich op de meest geleidelijke wijze verklaren.
Het eerste en meest eenvoudige begrip van het grond-verbum kon natuurlijk een subst. zoowel met actieve als passieve beteekenis, dus als gestm en gestamen vormen (kimaen in voce); maar door bijzondere toepassing ontsproot verder uit de eerstgenoemde bet. eene nieuwe, meer beperkte, van zet in het schaakspel, en evenzoo uit gestamen die van wat men in den krijg aandraagt tot het opwerpen van heiwerken en dempen van grachten. (Zie oudkmans, in voce dracht, bet. 3 en 4).
De tweede opvatting. die wij aan dragen eigen zagen, nam. foetosam esse, kind dragen, deed een dracht ontstaan, dat als de zich nog in de baarmoeder bevindende vrucht de bet. heeft van ongeboren vrucht of ook van wanschapen kroost, monstrica suboles, larva (kiliaen, in voce). Men ziet het zoo ook nog in de uitdrukking dracht ontfaen, zwanger worden. (oudemans, Mnl. Wh. II, 139).
üe derde bet. van dragen, parere, gaf evenals de eerste aan ons substantief twee beteekenissen, eene actieve en eene passieve. De eerste, partus, geboorte, leest men bij ijk koovebe, lihot. Werk. 150:
25
Snick houdt hem zijnde «lliolstc dreef,
In ^heendor manieren van haer geveet,
Endc dat hij is van dei\' eerster dracht.
De tweede, welke al.s passieve het product der liande-tiiif?, dus proles, suholes aanduidde, werd vandaar ook als mensch, wezen, en wel voornamelijk in minachtenden zin gebruikt \'). B. v.:
VmecluliJ dat noch, o glii stoute dracht\'/
Sejjht mij (soKtiit\'k), wie hooft dit kint hier gebracht?
tan oihstele, Terent. Cum. Andria, 75.
Nu suldij den goeden kindors ghoslachten,
Ghy jonghe drachten, ende weten mij dime.
castbleyn, Coimte van Rhet. 81.
Och Godt, oft ghij wout nu gesehion laten,
Dat Theseus aeiisaghe mij, cattijvighc drachte.
Uitroep der door tiikseus verlatene abuiadke, in Dhuek der Atnonremh. 74.
Ie wilde wol weten het geschiede,
Oft Tobias Sara de schone dracht,
Ais hijse getrout hadde deirste nacht,
Bekende naer des liouwelijeks maniere.
ibid. 110.
o lleere, doet oock soo niet mij, broosehe dracht,
Al hebbiek langhc in sonden ligghen wroeten.
a. nu NS, 111, 153.
Als product der werking, door de vierde bet. van drayen aangeduid, ontmoeten wij dracht voor sanies, /nts, of, bepaaldelijk van de oogen, voor delaerymatio, (jramiae. Behalve bij kil. vindt men het nog op de volgende plaatsen:
1 Hat ik het -■.-oord in dozoii zin alleen hij Vlaamscho dichters lus, zou mij niet ongenegen maken deze bot. als cone alleen aan dat dialect eigene te beschouwen. In het Mnl. Wh. van den hoor üi memans zoekt men hei in ileze bet. te vergeefs.
26
Als maar een appul rot, gewis de ganschc mandu Wordt drwil en viiilo ytank, on niet dan enkel schande.
CATS, (HOFDIJK), 280.
Wij leggen ganseh en gasir in vuiligheid vensmaehl;, Wij smelten in de sondquot;*, ons lijf is enkel dracjl.
Ibid. 495.
Van de oogen gebruikt:
Mijn oogen stijl\' van drni/l.
Ibid. 504.
In verband met liet vijfde begrip, v/iki, currere, dat wij boven aan draf/en toekenden, vertoont zicli het afgeleide siibst. in den zin van vaart, loop \'), gelijk wij zien in den Wale,wem (vs. 9800);
Si worden so sore uten koro,
Alsi mot groter drachl quamon Bode mot seildon ondo met lichaiiicu Te guder, dut si onwaerde Boido violen up die aerdo.
Ook nog iMdem (vs. 8010), en in beperkte toepassing als stroom bij casteleyn, Connie van Bhot., 106:
Leander doorsvam al quot;s waters drachleu.
Heteekende nu dracht beweging, dan kon het lichtelijk op de ledematen, voornamelijk handen en voeten, toegepast, den zin krijgen van gehaar, gesticulatio (kil.). (Verg. (jesticulari, dat zeker op gelijke wijze zal ontstaan zijn).
\') Uit deze boteekenis meen ik ook de uitdrukkingen met drachleu, hij drachten, bij onze ouden voor lanyzaam, bedaardelijk ia gebruik, te moeten verklaren. Het zal dan zijn: niet in eX\'n luoji, maar bij loomes, stukje voor stukje. Hot duidelijkst blijkt deze bet. als oppositum van /iluls bij oudaak, Poëzi/, III, 559:
Antonidos
Brak dus de wolken door, maar j)luts en niot bij drachten.
Zie ook nog uked. Moortje, 61, w. d. hooft. Jan Sal//, 45, enz.
27
Hier evenwel bleef\' men nog niet staan; want met nieuwe beperking der beteekenis zien wij dracht van eene handeling gebruiken, die voornamelijk bestaat in het snel bewegen van sommige ledematen, nam. het goochelen, en vandaar zelfs bij overdracht voor bedriegerij, streek. Zoo bij kil. draght, praestigiae, draght- of\' droght draghen, gui-chelen, en draght- of\' droghtdragher, praestigiator, en bij a. bijns, II, 76:
Om pluymeti\'ljcken weten dees callanten drachten.
In de zesde plaats leverde dragen, als paü, een subst. dracht, in gelijke bet. als de bovengenoemde infinitivus pro substantivo. Kiliaen noch oudemans geven deze beteekenis op, maar zij wordt bewezen door eene plaats uit de Jthet. Werken van dk booveke, 159, waar hij sprekende van jezus\' lijden zegt:
Al ons verdriet Verjaechdo n dracht.
Ten laatste vertoont dracht in overeenstemming met de reflekieve zevende bet. van het grond verbum den zin van gedrag, handeling, evenmin vermeld bij oudemans, maar te lezen op twee plaatsen van a. bijns:
TraeRh in Gods dienst moet ick mij ooek achten,
Voor iinnde oorsaken en wil ick mij niet wachten,
Niet achtende waer, hoc, oft met wien Dat ik verkeere, dit zijn mijn drachleu.
Ill, 124.
Had hij (jezus) on.-- gheloont nae ons sondige drachten, Wij waren langhe ghcsoncken in deerde.
II, 42.
In de laatste plaats wordt het woord echter door den hr. oudemans ten onrechte als streek, loosheid verklaard.
28
(DIIEMEN) MKT ZIJ NIC ü\'A Mil,IK.
„Untergegangeue sturke verba, d. h. in keiner einzelnen .mundnrt wirklich ntichweisliche, diirten venmithet werden; „das folgt iin allgemeinen sclion aus der erfahrung, das/, „die fröheren mundarten mehr, die spateren weniger verba ,stark flectieren. Gleichwie demnach in den neueren vieles „f\'elilt, was die alteren beseszen baben, so musz in nocb ,böher hinaufreicbender zeit die starke conjugation wie-,derum betrilcbtlicber gewesen sein als sie in alien quellen „erscbeint, die uns zngiinglicb geblieben sindquot; (oeimm, D. Oramm., 11, 40). Om nu deze verba te vinden ga men op de volgende wijze te werk:
Men make eene vergelijking tusscben de woorden (sub-stantivu en adjectiva), die door overeenstemming van consonanten verwantschap scbijnen aan te duiden, en besluite uit de verschillende stamklinkers, die zij vertoonen, tot welke conjugatieklasse bet stamverbum bebooren moet: een arbeid, die ons, lettende op de vervoegingswetten der sterke werkwoorden, volstrekt geene moeilijkbeid kan opleveren. Maar niet even licht is bet de beteekenis van het op deze wijze ontdekte verbum op te sporen; ja van sommige zal het wel geheel en al onmogelijk zijn. Bij de meeste evenwel, die een genoegzaam aantal derivata hebben nagelaten, kan bet aan deze alle gemeenschappelijke grondbegrip ons op den weg brengen, en zoo al niet niet volkomen zekerheid, dan toch met zeer groote waarscbijnlijkheid den oorspronkelijker! zin aanwijzen.
Op zulk een weg beeft ouimm een aantal verloren werkwoorden opgespoord en die in deel 11 zijner Grammatik (bl. 41—CS) bijeengebracht; de beteekenis echter schijnt hen van alle niet even duidelijk geweest te zijn, want in plaats van deze vindt men bij enkele, zoo dan ook weinige, woorden-groepen , een vraagteeken aan het stamverbum toegevoegd.
29
Een van deze voor tien grooten taalgeleerde duistere verba was; het op bladz. 55 vermelde thrvman {2dc ablautsklasse), waarbij hij de volgende derivata voegde: on. thrimit (tuber), thremr (limen), ohd. dremsl (vectis, trabs). Docb niet alleen aan hem schijnt dit verbum moeite opgeleverd te hebben. Ook ettmüllee , die anders in zijn Angels. Wth. met zeer veel juistheid de bet. van verscheidene verloren stam verba heeft opgespoord, brengt de zaak tot geeue voldoende klaarheid; want het begrip tnmere, dat bij bij thriman voegt, beantwoordt slechts ten deele aan de bij den stam behoorende woorden.
Deze onzekerheid omtrent een woord, dat, gelijk straks blijken zal, een overgroot aantal derivata tleed geboren worden, kon niet nalaten mijne bijzondere belangstelling op te wekken en mij tot een grondig en nauwkeurig onderzoek uit te lokken, waarvan ik de vruchten, als misschien niet van belang ontbloot, in de volgende bladzijden zal mededeelen.
Wanneer men gelegenheid heeft gehad op te merken, dat het Latijnsche verbum trepidare en de oulings (17de oietiw) bij ons gebruikelijke drillen en drevelen, welke de beide begrippen drihhelen en heven (schellek, Lccc. Lat. en oudemans, Mnl. Wh. in vocibus) vertoonen, duidelijk op een overgang wijzen van cursUare tot tremere \'), dan zal men, geloof ik, geen bezwaar hebben, om, steunende op de analogie, ook aan het lat. en gr. met thriman gelijkstaande tremere (TQs/iieiv), dat wij alleen als heven kennen, eene oudere bet. van keen en weer gaan toe te schrijven. Deze evenwel is natuurlijk wegens het samengestelde begrip van herhaling nog niet als de oudste te beschouwen; maar zij wijst ons ook juist daardoor met zekerheid haren oorsprong
0 Verg. ook hot itr. vorlmm T()£(tl, dat oorspronkelijU bij iiomuuus den zin Viin vlieden had eu eerst in de latere taal dien van beren ontving.
30
als zich bewegen aan. En ziedaar, waarom ik het waag dit begrip ook als grondbeteekenis van thrman te stellen.
Van het aantal nu der verba van beweging, die onze Germaansche talen kunnen aanwijzen, is er behalve cjaan niet een enkel overgebleven, dat nog het eenvoudige begrip vertoont; maar alle hebben zij door het aannemen van eenige bij beteekenis eene meer of minder samengestelde opvatting ontwikkeld. (Zie de. te winkel in het N. N. Taalm. IV, 2). Zoo dus ook thriman, dat echter, in onderscheiding van andere verba movendi, niet één, maar twee bijbegrippen met zich verbond, en alzoo twee nogal van elkaar afwijkende beteekenissen aannam, namelijk drijven, dringen (trans, en intr.) en yrooter worden.
De eerste opvatting, ontstaan door het opnemen van het bijbegrip met yroote krachtsaanwending, wordt bewezen door de volgende derivata.
1°. Os. heruthrwm {11 cl. 5707), samengesteld uit heru, zwaard, en thrum, drang, geweld, dus in de bet. van dood aanbrengend geiveld \').
2°. Mnl. en ook in de latere taal der 17de eeuw een verbum, gelijk stoken van steken, van (dremen) afgeleid, nam. dromen, dringen (intr. en trans.). Zoo I). v. intransitief:
Alsi den vlceschomver aaghoii eomen,
Denü woiulo achter den andren dromen.
h\'sojjct, fab. 50.
Die swarte gliinc altoos up hem dromen,
Stekende ende slacnde met ghenent.
Walew. 9930.
Staet wat \'CiuKs, hoe komt gij inij zoo na op \'t lijf droomen.
Tafelspel van Drie /jersoncn, 13.
i) liet subst. hcru als eerste deel eener samenstelling kreeg uit zijne het. zwanrd de overdrachtelijke van doodelijk, verderj\'eltjk ■, 1». v.: herulieniii, duodolijkc hooien, herusêl, doodelljke strik, enz.
31
Zoo ook voorzien van de praepos. achter als achter dromen, achteruittrekken:
Ui suilde hom scierc te hulpen comon,
Ende doen den keysor achterJromen.
kausler, Rijmkr. 573.
Maar achter, met de beteekenis van na, kan compositum ook den zin geven van naluopen en taphoram van iets heyeeren. (Verg. lat. appetere zegswijze naar iets haken), B. v.:
De stoel en maeckt fifheen saliohode,
Noch thuys ghepreeckt pjliceii vordoenien.
Daer men van (iode spreeekt, i.s Godt mede;
Dns mach Gods woord alommo vromen;
Maer eenighe duecht, als leecke noemen,
Is hem te weerts, als men \'t hem biedt.
Nochtans hoe gheerne sy \'t achlerdroomeu,
Thabijdt en maeckt den monnick niet.
de roovere, Rhet. Wik. 165.
In gelijke beteekenis hedroomcn, dat door het voorvoegsel be transit, bet. heeft gekregen:
Wies zij bcdroomen of iet begheerden.
oasteleyn, CoilSte Vtttl lifwt. 19.
Transitief zien wij dromen in de samenstelling aan drom en, aanbrengen:
Peyst, Gods loon zalt al overdraghen,
Wiens gratie elcken androomen can Pap ende broodt in d\' oude daghen.
Ter kercken devoot in allen uren,
Niet achtende wat ijdelheyt can nendroomen,
Maer volghende goede wijze van natueren.
Ibid. 83.
In tropischen zin ontmoet men het simplex als benauwen, leed aandoen:
Wnert dat oock tuwnerts viele so wreot,
\'IVelek ie niet on wilde, dat mij sou dnmen.
Ihid. 01.
aan het per ineen onze
32
terwijl de infin. als subst. gebruikt zich in intrans. bet. vertoont als gedrang in maeulant, llijmh. 3545:
Omine hem tc siene wns mcnech dromen,
In die strnte daer meinie such comen.
Nevens dit dromen komen door eene gewone verdubbeling van consonant de vormen drommen, drommel en voor, welke zelfs langer het leven schijnen behouden te hebben dan die met enkele consonant; althans hooft gebruikt ze nog in zijne Ned. Hist. (Zie voor bewijsplaatsen clignktt , Bijdr. 270, en Mnh Rh. van oudem. in vocibns).
Met den klinker eu voor de zachtheldere o ontmoet men ook de verba dreimen en dreumelcn. Het laatste is in de regelmatige bet. van dringen, duwen te vinden in bkeb. Sp. Brah. 43, en KI. v. d. Molen. 5, terwijl drevmen in Moortje, 53, de afgeleide van ineendraaien vertoont. Daarenboven heeft nog dreimeden intransitief, d. i. als zich met kracht bewegen, door bijzondere toepassing het begrip ontwikkeld van dansen, springen, als hoedanig men het b. v. leest in hkederoo\'s Boert. Liedel., 5 en o. tengnagel\'s Amsterd. Lindehladen, 34. (Zie ook prof. de vries op Wnrenar, bl. 205).
3quot;. Als onmiddellijk van den participialen stam afgeleid subst., liet Nederlandschedrom, d.i. saamgedrongen menigte, waarvan oulings het verkleinwoord dromel {Wh. op hoopt) in gelijken zin.
Zie ook nog kiuarn , die drommel als res si/mul compaclae et densae, res compact Hes, drommel van huysen, als congeries domortm en drom/meier als homo corpore quadrato compa-ctoque ()])geeft \').
4quot;. Os. een van den praesensstam afgeleid subst. tlvrim, in de trop. bet. van smart, leed. (Zie Hel. 502).
•) Ook ons nu gebruikelijke dreumes, klein, dik kind, zal zeker van £e lij kun oursprou^\' zijn.
5quot;. Een middelnederlandscli vevl)uiii, drommen \'), eveneens in den trop. /.in van smnrt, leed aandoen-.
Dat hi was gestoken netlcr,
J)at dreinde hem sero utermaten.
Lancet. 11, 37659.
Zoo ook liet afgeleide ledremmen, in \'t nauw brengen: (ielijk de leeuw, wanneer als hij sicli voeld bedrant,
Met (lobhlo kniclit de klauw in \'s vijauts spieren klemt.
VAN l\'At\'FliKHdim, lü.
Vanhier nog bij ons in gebruik het frequentatief hedram-melen, verlegen maken.
De tweede opvatting, die wij boven aan thriman toekenden, nam. grooter worden, heeft zich op eene gansch andere vvij-/.e dan de eerste ontwikkeld. Zij laat zich echter zeer eenvoudig verklaren, zoo men bedenkt, dat het begrip zich heivegen niet alleen als zich geheel en al verplaatse,n, zich verwijderen, maar ook als zich verwijden, zijne grenzen uitzetten kan beschouwd worden a).
Als zoodanig zou men het werkwoord kunnen beschouwen in den lleliand, 5002, waar van putiuis , die na .ikzus\' verloochening tot inkeer komt, gezegd wordt:
Thos thram imu au iunan mód bittro un is brcostum, endi geng imu tliu gibolgtui tluuiaii.
d. i. zijn gemoed zwol (van smart). Evengoed echter, en misschien niet nog meer recht, zouden wij hier thrimuu :i)
«) Wat den vorm betreft, kan men het verbum óf als wisselvorm van drommen, óf als van liet imprf. dram door den uitgang gevormd he schouwen.
*) Voor de waarheid van deze mijne stelling pleit ten zeerste het lat. verbum tendu, dat de beide beteekenissen van gaan en uitzetten vereenigt. Ook vergelijke men wijd, dat verwijderd en uitgezet; dicht, dut nabijgelegen en ineengedrongen; vast, dut in Brubant nabijgelegen en in onze spreektaal ineengedrongen beteekent.
O Prof. iieykë in zijne uitgave van den lleliand, en iottmülucu in zijn Angels Wb. vermelden een werkwoord met dubbele m, thrimman, ofschoon noch het imjxïrf. noch een der afgeleide woorden bepuuld vlt;»or bet beslaan
34
kunnen opvatten in de tropische toepassing der eerstbehan-delde beteekenis, alzoo als smart hehhen.
Maar wat er van dit oudsaksisch verbum zij, zeker is het, dat wij van thrvman als turnerc, f/randescere de volgende derivata gekregen hebben:
1°. on. thrimill, tuber,
2n. on. thrymr, gigas,
3°. on. thrymr, tonus, d. i. het uitgezette, de klank, op gelijke wijze ontstaan als lóvog zelf uit zsivsiv,
4°. on. thruma, tonitru, even als het vorige ontwikkeld,
5°. ags. thrym, magniflcum quid, raagnificentia, majestas, gloria.
Behalve de hier behandelde woorden brengen grimm en ktïmüllkb nog verscheidene andere tot thriman, te weten: ohd. drum, on. thrum, lumbus, margo, on. thremr, limen, ohd. drum, extremitas, en vandaar mhd. drmnen, finire, gelijk reeds ohd. drumon, recidere. Evenmin echter als zd. trwnm, das Ende, Endstück, (schmelleu I, 491 \'), en het met bijzondere
vim dien vorm pleiten. Slechts een bewijs zon ik er voor kunnen bijhalen, nam. een part. prf. doordrommen, doordrongen, dat ik vond bij oasteletn, Conste tmn lihet. 147:
Als Pacorus hebbick mijn liefde deurdrommen,
En bens al dooreommen, gioot ende cleene.
\') liet einde van iets is het uiterste gedeelte, liet uiterste stuk er van: vanhier ontving einde de meer olgemoene bet. van stuk, als in cm eind wceys, een lam/ end (van een lang mensch gezegd), enz., en uurd, dal oorspronkelijk rand, einde betoekende, die van stuk lands,plaats.
Niet anders ging het in hetzd. met trumm, dat in verschillende wijzigingen do bet. van stuk, yedeelte had, als:
1». Stück eines zerbrocheiien Ganzen;
2°. Theil eiues gröszern Ganzen, ohne Nebenbegriff der Zerbrechens: a) Ackerboet, dossen Liinge uur eineu Theil oder Theile dar Ubrigen betrügt,
4) Tlieil von einem Tuch oder Webstück,
c) Theil von einem Uaumstamm,
toepassing op het weefgetouw bij kil. voorkomende drom, „licii resegmen, filum, quod utrinque stamina ligat el. reciditur a stamine, cum ad ultimum ventum est,quot; hebben zij, mijns erachtens, iets met {dremen), dringen of zwellen, te maken, want zij beantwoorden zoowel in vorm als in beteekenis volkomen aan bet gr. en bet lat. iermimis.
Ongeveer tweehonderd jaren vóór Christus voerden, gelijk a. OELLius ons in zijne Nodes Atticae., II, 25, verhaalt, de twee uitstekendste der toenmalige Grieksche grammatici eeu hevigen strijd, waarin de een, akistahchus, de analogie met hand en tand zocht te verdedigen, terwijl de ander, crates mallotes, het onvoorwaardelijk voor de anomalie opnam. Beide mannen, die, zooals men weet, niet op te goeden voet met elkaar stonden, schijnen zich bier meer door hun hartstocht, dan door de rede te hebben laten leiden, en zouden zekerlijk, bevrijd van vooroordeel, erkend hebben, hetgeen nu ieder taalkundige weet, dat noch aan de analogie, noch aan de anomalie bet bestaan in de taal mag ontzegd worden, maar dat de eerste van beide eene overwegend gewichtige plaats bekleedt.
Overal in de taalstudie is deze meerderheid op te merken, doch nergens treedt zij in helderder licht dan bij bet
d\') Theil von eiuem Fischemetz;
3quot;. Zusummonliangcudes (iunzes, olme Bezug auf ein gmszeres, b. v. trum brod, Jieisch, enz. (Zie schmbixer, 1, 490).
Uit de eerste beteekenis ontwikkelde zicli liet liixd. gebniikelijke snbst. Irünimer (plur.), ruïnen, en het verb, zerlriimmern, verbrijzelen, dat in liet zd. daarenboven nog gebruikelijk is als rechtsterm voor liet verdeelen van gronden, die als een geheel tot een goed behoord hebben, onder meer. deve eigenaars. (Zie sciimeller t. a. p.).
nagaan van de wording der begrippen. Beschouwt men namelijk met nauwgezetheid de woorden, die een zelfde oi\' synonieme begrippen vertoonen, dan ziet men wel eens, dat zij deze gelijkheid op verscli ill enden weg hebben gekregen, maar nog veel meer dat zij, van een zelfde punt uitgegaan, langs denzelfden weg tot dezelfde uitkomst zijn geraakt.
Van dit laatste verschijnsel heeft men reeds boven, o. a. bij bruiden, een paar malen verrassende bewijzen kunnen opmerken. Een ander volge \') hier, dat ons aantoonen zal, hoe drie verba van eene zelfde oorspronkelijke beteekenis door gelijken overgang gelijke nieuwe begrippen ontwikkelen. /ij zijn het Hoogduitsche drohcn, het Nederlandsche dreigen en het bij kil. voorkomende droten.
Bij alle deze ligt het concrete begrip, uryere, premere, ten grondslag, dat bij verdere ontwikkeling twee zeer verschillende wegen kan opgaan. Ten eerste mag men liet natuurlijk op den geest overdragen, of opvatten als met woorden in plaats vun niet daden geschiedende, dus als incre-mre, ohjwyare; maar ten tweede kan bij overdracht van de handeling o\\i de uiting van het voornemen om te handelen, het begrip dreigen, d. i. met woorden of daden zijn plan te kennen geven om iemand kwaad te doen, ontstaan. Deze verschillende overgangen zullen wij deels bij het simplex, deels bij samenstellingen der verba nagaan.
Het eerste, ohd. drawjan, os. (gi)throon, ags. threagan, thredgjan, threan, zd. druen, ndd. drauen, bij ons oulings drouwen !!), vertoont in alle deze vormen de bot. van minari;
i) Nog meerdere zul men beneden o. a. in het artikel eenioe scheldwoorden vinden.
i) In het vroegere Vlaamseh komt hiernaast de vorm druwen voor (zie oiidem. Mnl. Wb.\\ met eene wisseling van vocaal, aan dit dialect eigen. Zoo vindt men ook knuwen voor knauwen {De eerste hliseap van Maria, G4), vuuwen voor vouwen (oastel. Conste van Rhet. 137), wantruwich voor wantrouwig ( Ibid. 139), jtutven voor pauwen (Ibid. 2), enz.
87
het is echter afgeleid van een substantief, dat olui. drama en ags. ih-ea luidde, en beteekende oorspronkelijk hwaad doen met daden (zie olid, droa, ictus, ags. thredgian, vexare, affligore, castigare), en vervolgens kwaaddoen met woorden, beschuldigen, berispen (zie ohd. drawjan, increpare, redar-guere, ags. thrcdgan, objnrgare, threa, correptio, correctio).
Van het tweede verbum dreigen moot de oorsprong gezocht worden in eongoth. verb, threihan, thraih, thr{n)ilium, thr{a)ihans, dat deels in concreten, deels in abstracten zin gebruikt werd als urgere, premere. In geene der Germaan-sche dialecten is liet stamwoord echter in deze beteekenis overgebleven, dan alleen in het middelnederlandsche compositum, bcdrijghen, dat in den y.in van bezwaren als verleden deelwoord voorkomt bij maeblant, Sp. Hist. F3, 10, 36 «):
Ende also si quam ter tenten binnen,
Vant soeno met slapo bedreylwn,
Knde Iievet liem \'\'t hovet afgeslcghen.
De tweede weg vati ontwikkeling, dien het begrip urgere kan opgaan, doet zich voor in een oud-friesch drijgje (epkema op o. .(Apiks in voce) en het bij camphuizen, li. hl. 423, voorkomende drijgen, dat, evenals de met ie voor ij geschrevene vorm driegen (oudemans op hooft en op bked.) , de bet. van minari heeft. Uit den stam van het imperf.
\') In den Taalgids, VU, til. 190, bracht prof. de vuies nog tor threihan con in vs. 1723 van den Fergmit voorkomend dregen cn verklaarde het in oen uitmuntend beredeneerd artikel als zich bezorgd maken: eeue beteekenis, die Kin volle paste, als blijkt uit de hier aangehaalde plaats:
Allo dregen si Ferguut(s) sere.
Si ontrieden den swerten here,
Dat hine soude tc doet slaen.
De Fransche, eerst later bekend geworden, oorspronkelijke tekst echter heeft doorde lezing manegaient anngetoond, dat hot verbum hier wel tot threihan in betrekking staat, maar door de tweede wijze van ontwikke ling de lienedeii behandelde bet. van minari hooft gekregen.
sing, van dit verbum zien wij het tegenwoordig bij ons in gelijken zin gebruikelijke dreir/en.
Als oorsprong van liet derde te behandelen werkwoord, van droten, beschouwen wij een oud {drieten), goth. {thriutan \'),
\') Bij do behandeling van dit verbum kun ik niet nalaten over een woord te sproken, dat kennelijk zijn ontstaan daaraan te danken beeft. Het is betsubst. druil, dat evenals droes van gotb. driusan, more, uit (driulan), premore, gesproten, do bot. krijgt van ijui irruit, incumbit, premil, en alzoo vijand en wel per excollentiam den duivel botookeut. (Verg. voor don overgang van betoekenis qrihm, Ali/lh. Ü42 en vlgg.). Zie b. v. makri,. Alex. B. X, 128:
In die middelt van dier vlammo Soe stoont die felle druut, die gramme.
Lucifer Loviatlmn.
Ook in den wisselvorm driet vertoont /-ieb dit woord in de verbinding her drieleti sone, die zeker op deze wijze beter zal verklaard zijn, dan wanneer men driet als drek besehouwt. Zie b. v.:
«Dat moet in duvels name sijnquot;,
Sprae die dief, her drieten sone,
U vorders sijns qualic gewone.
Te varno in sconinx soul.
Ferguut, 541.
Doe quom vort hor Macedono,
Endo sprae; «wat eist, her driten none,
Waer af wildi u onder doen.quot;
Ibid. 4695.
Gelijk wij nu do benaming duivel wel gebruiken om oen verachtelijk of medelijdenswaardig persoon aan te duiden, zoo bezigde men ook onlings druit, b. v. in don lleinaert, I, igt;25:
Owi, Lanfroit, verscroven druut.
Bijzonder echter doet ons de herhaalde verbinding met vuil aar. do bet. van smeerjjoes, vuilik, denken, die wij duidelijk zien in de volgende plaatsen:
1 ley, jy vw/lcn drw/t, morsebel.
roSTUK, Isabella, 20.
Aonsiet eens dese kalesbent den vu Hen druit stofleren.
id. Teeuwis de Boer, 32.
Wech, wech , gij vuylen drui/t, fluckx, sogb iek, laet me Rtaon.
uiii.Di KOO, Ai. van Sym., 4,
39
dat niefc als simplex gevonden wordt, maar zooveel te meer in samenstelling, en dan wel in de abstracte liet. van prcmere, als blijkt uit goth. usthriutan, belüstigen, schmahen, ohd. ga-, hi-, irdrmzan, ags. n-thrcótan, pigere, taedere, enz.
Maar deze abstracte beteekenis wijst natuurlijk weder op een oudere concrete; en deze maken wij zeer licht op uit een, onmiddellijk van het sterke verbum der Ode klasse gevormd, ags. substantief threat, congeries, turma, d. i. saamgedrongen hoop, en het on. thraut, res arctae, die zoowel als het afgeleid ags. verbum threat jan, nrgere, duidelijk op een oorspronkelijk begrip premere, wgere wijzen.
En sporen wij nu de tweede wijze van ontwikkeling na, dan ontmoeten wij in het ags. een subsi thrut, minae, (boswobth), dat, zoo het ook in het os. en\' vandaar in het ondl. mag ondersteld worden, onseen subst. drot opleveren kan, als oorsprong van het denominatief droten \'), minari, bij kil. vermeld, en met het voorvoegsel ver in gelijke bet. voorkomende in DhoeJc der Amowemheit, 12(5.
Wat de hoogere afleiding van (thriutan) betreft, zoo ver-
Wegens do verwantschap der begrippen smerirj en yierif/ (vgl. lat. sor-didus) werd cl ruit ook voor vrekkig mensch gebruikt. B. v.:
Die woont bij dezen druyt, die moet wel leeren vasten.
Constth. Juweel, 185.
Wel te onderscheiden van dit woord is druil, dat in de bet. van vriend, liefste in het mnl. en ook later gebruikelijk was. (Zie oudem. Mnl. Wh. en kil. in voce). Het is ontstaan uit ohd. trut, dat dileclus, Jidus betee-kent, en waarvan wij nog het verbum troetelen, dilectum habere aliquem, overhebben.
i) Dit verbum droten leverde aan onze oudere taal nog ecu door den uitgang sch van den verbalen stam gevormd adjectief dreutsch, dat dus eene geneigdheid moet aanduiden tot de handeling, door het verbum uitgedrukt, en dus minax, of met ecnige wijziging spijtig, trotsch moet betee-kenen. (Zie voor bewijsplaatsen oudem. op bred.).
40
meen ik liet zoowel in vorm als bet. met lat. frudo }gt;-elijk to mogen stellen.
DRILLKN, DJilL, DRAL, DROL, DROLLEN, DROLLEN, DRUILEN.
De bovenstaande woorden, die nlle tot één stam belioo-ren, loopen in de ontwikkeling hunner beteekenissen zoozeer uiteen, dat men licht aan hunne verwantschap zou gaan twijfelen. Dat deze echter werkelijk bestaat en dat ook de gang der begrippen een zeer natuurlijke is, zal dit artikel bewijzen.
Het eerste, dat als grond verbum te beschouwen is, vinden wij bij KiLiAEN in de volgende beteekenissen vermeld:
1°. tr. molitare, d. i. heen en weer heweyen;
\'2n. tr. volvere, rot are, (jyrare., d. i. in de rondte hewegen;
on. intr. mil are, racülare, uUro citroque curütare, vnyari;
4°. intr. in orhem, orhiculaiim veraart, nyros ac/ere;
5°. intr. tremero \').
Hieruit zien wij, dat de 3lt;l0 en 4c,e bet. het intransitieve begrip der latu en 2(le aanduiden; dat deze laatste, en dus ook de 3\'10 en 4\'10, slechts met eene kleine wijziging verschillen; terwijl de r)\',c geleidelijk is ontsproten uit do 3lt;le, evenals op artikel dbkmen, bl. 29, ook bij andere verba op te merken was.
Door toepassing van molitare op de wapenen ziet men vervolgens als CV10 bot. die van de wapenen hantecren ontstaan, welke men leest bij cats (hofdijk), 82;
Die zwiert ccn bloot geweer of drilt ecu groote piek.
i) In deze bet. is bet verbum met verscherpte beginletter, dus ais In\'llen, nop; gebruikelijk; liet wordt voonmmelijk op de stem toegepast, gelijk in liet hgd. irillern en het eng. to trill.
41
en zonder bijvoeging van een object:
Doot wnponoofcning; lecvt schermen, drillen, rijden.
westebb. Ged. II, 747.
Eene 7|10 bet., die nu ook nog gebruikt wordt en zicli eveneens uit motitare ontwikkeld heeft, is vexare, in den gehaten krijgsdienst op den commandeerende toegepast, dus oefenen in den wapenhandel, doen exerceeren. Ook zoo zd. trillen, plagen, vexieren, en vroeger bepaaldelijk, gelijk nu nog in Zwitserland, milites in armis exercere (schmeller , T, 488).
Een 8stc begrip tcrehrare, eveneens nu nog als kunstterm in zwang, en door toepassing der lBt0 bet. op drü, terebrum (zie beneden), geboren, vermeldt kiliaen.
Nemen wij nu vooreerst aan, wat ik beneden zal bewijzen, dat drillen oorspronkelijk sterk werd vervoegd, dan is hot ons klaar, hoe zich uit den praesensstam een substantief dril, tril \') vormde met de volgende beteekenissen;
1quot; voor den zelfstandig gebruikten infinitief nutatio, nnijatio, en zelfs met uitbreiding van begrip cursus;
2° om het werktuig, het voorwerp aan te duiden, waarmede men de werking verricht, tornius, terehrwn \'-);
3° met betzelfde doel verticillum, verticulim, wervel om het spinnewiel te doen draaien;
4° trilla, ■molenspil;
5° rhomlmx, ([uo Jila dedmcmitv/r, spoclmiel, en
6° mol a ex mica cava, quam pucri Jilo trajecto versant \'\').
• ) Meermalen wordt eene zachte beginletter, gevolgd door eene liquida, verscherpt, als blijkt uit tri beien voor dribbelen, trentelen voor drentelen, pralen voor brallen, pruischen voor bruischen, trappen voor drapen, krijten voor grijten, knap voor fjnap, krieken voor ({rieken, kriekelinghe voor (jriekelinghe, kruit voor gr uit, enz.
«) Het ital. subst. trivello en het verb, trivellare, die kil. bij dril, tor mis, en drillen, torebrare, voegt, hebben niets met deze woorden te maken, maar zijn nit terebelhm onstaan. (Zie diez, Etym. Wtb. I, 4()7).
3) In deze opvatting zien wij ook drilnot, drilleken gebruikt.
Ook met den vrouwelijken nitgang e, drilln, dat, als den werkenden persoon aanduidende, in verband met het begrip vafjari, muiier var/a, meretrix beteekende of\', als het voortbrengsel der iu bet. 8 aangeduide verrichting voor foramen, gehoord gat werd gebruikt. (Zie voor alle bett.
kiuaen.)
In de tegenwoordige taal wordt drillen, voor zooverre nog gebruikelijk, zwak geconjugeerd; maar gelijk ik reeds boven aanmerkte, was dit vroeger niet het geval. Uit onze Nederlaudsche bronnen kan ik dit niet bewijzen, wijl daarin alleen het praesens of\' deinfinitivus voorkomt, maar wel uit het Middelhoogduitsch, liet eenige andere dialect, waarin men het verbum ontmoet, en dat een part. perf\'. gedrollen vertoont (geimm. F, 939). Veel sterker evenwel pleiten nog voor de vroegere sterke vervoeging de derivata dral en drol, die wij nu zullen nagaan.
Dral, als adjectief van den praeteritalen stam gevormd, beteekende gedraaid, ineengedraaid, en daarvan 1° vasl.. hecht, sterk \'), of 2quot; rond, afgerond, in alle deelen wel gevormd, geproportioneerd.
In de eerste bet. vinden wij het in het Nederduitsch; b. v. drollen tweern, goed ineengedraaid, dus sterlc garen; een drall tau, sterk touw, enz. {Br. Nieders. Wth. I, 239). Zoo ook oulings bij ons:
Wat heeft hij dralle bocnon En kuiten, daar al vrij wat in zit.
van fcLi.uuv ei.t , Ilenrik en Peniille, 14.
Het tweede begrip vertoont mede het Nederduitsch, b.v. in een drall peerd, goed geproportioneerd, welgemaakt paard; ene lutje dralle deern, eene kleine, nette meid; dat
l) In overeenstemming met deze beteekenis, maar van don participialen stam gevormd, vindt men in het zd. Troll, starker Korl. (Zie schmellër, in voce).
43
tüg sit em so droll vpn live, as wen 7 darup naiet is, d. i. zoo nauwsluitend, zoo passend {Ilr. N. Wth. I, 238). Ook wij schijnen het adject, zoo gebruikt te hebben, want ik herinner mij ergens het volgende gelezen te hebben: Hoe dral en welgemaekt is \'t lichaam!
Uit deze opvatting ontwikkelde zich die van vhig, snel, welke in het ndd. voorkomt {Br. N. Wth.), daar toch iemand, die welgevormd en sterk van leden is, meestal tevens vlugheid toont te bezitten.
Drol, van den stam van het imperf. plur. of van het part. gevormd, kreeg als subst. de bet. van het gedraaide, het draaiende (intr.) en van het draaien. Zoodanig vinden wij het in verschillende toepassingen bij kil. vermeld als beteekenende:
10 res convoluta, rotunda ;
2quot; filum rude, ineengedraaide draad \');
3° stercus duriusenlnm;
4° een draaiend, zich he/megend persoon, d. i. gesticulator, (verg. dracht, 1° als beweging en 2° als gebaar, bl. 24), en vandaar
5° homo festivus, facelus
6° turbo, tol;
7° met vrouwelijken uitgang e, het zich bewegen, zich draaien, d. i. (verg. bet. 4) gesticidatio.
i; Ook liet zd. vertoont eeno gelijke beteekenis in Trollen, dat óf als Quaste gebruikt wordt (if als weversnitrinikking voor die luiden won dem am Ende abffeschnittenen Gewirk, woran der Auj\'zwj des hünfligen Gewebes rjctcnüpfl wird, en men zegt er van do spinster, als zij de draden ongelijk spint, dat zij 7rollen (dikkere doelen) or in brengt, zo rcrtrollt (schmeller, I, 489).
• ) Of ook drol, kaboutermannetje, als ineengedraaid, klein persoontje biertoe behoort, durf ik niet beslissen. Kil. toch vermeldt, dat het reeds in het Oymbrisch cncodacmon moet beteekeud hebben; misschien is zelfs wel do bet. homo /acelus hiervan afgeleid in oen tijd, toen mon aan die wezentjes wat minder eerbied begon toe te dragen.
44
Verg. ook eng\', droll, dat in overeenstemming met de 5 en 7(l0 beteekenis voor potsenmaker en kluchtspel in gebruik is.
Op zijne beurt gaf dit drol het leven aan een verbum tlenominativum, welks verschillende beteekenissen natuurlijk in verband met die van het substantief, en wel met de vijf eerste, te beschouwen zijn.
Zoo zien wij in de eerste plaats, hoe zich van drol, res convoluta, in de bet. van volulare, volvere, een drollen (iviL. in voce) ontwikkelde, dat te vergelijken is met hgd. trollen, intr. rollen, wackeln, trolen, rollen, donnern, trölen, tr. rollen, walzen (kaltschmidt, 1). Wth.), met ndd. truien, rollen, walzen {Br. N. Wth.) en met eng. to troll it away, afroffelen. Doch gelijk drillen, nutare, een drillen, ultro citroqne vagari, kon opleveren, zoo ook bekwam het eng. to troll den zin van lui en ledig omlvopen, omzwerven, drentelen.
Daarenboven is mitare ook nog te beschouwen als geschiedende door het doen van korte schreden; en niet onmogelijk is het, dat deze beteekenis alzoo aanleiding gaf tot die van met korte, en bijgevolg meestal snelle, schreden gaan, welke zich vertoont in het zd. trollen (schmellku, I, 489) \').
Een tweede begrip van drollen doet zich voor als fil-a rudia et dura nere, ontstaan uit drol, filum rude;
een derde als stercus durimcuhim egerere, uit drol, stercus duriusculum;
een vierde als gesticulari, uit drol, gesticulator, en een laatste als facetum se exhihere 2), uit drol, homo festivus.
L.
i) Met uitbreiding van begrip zien wij ook nog oen zd. subst. Trull, der gewolmto Gang, en vandaar alte Gowohnheit, en liet West-Gotldand-•selio trail in de zegswijze han hnllc.r sin trail, hij gaat zijn gang, houdt zijne oude gewoonte (sciimkli.kh, I, 489).
i) Zie I). v. u. veksh, lid. W\'tr. 17:
lek t)en thans gosint te drollen-.
Al ineyn siimon zijn op rollen.
45
(Zie KihiAEN en vgi. ook eng. to droll, klachten maken, schertsen).
In deze laatste bet. vimion wij liet verbum, ook in zijn wisselvorm met u, vergezeld van de woorden met iemand, als spotten met iemand. B. v.:
Met hen die dueeht deden, ghcgheckt, gedruli.
de roovkre, Rhet. W. 69.
Zoo nog castelevn, Conste van llhet. 127, enz.
Deze vorm druilen vertoont, gelijk men weet, den oor-spronkelijken klinker; en werd nu dew door de verenkeling van de volgende consonant van onvolkomen helder, dan ontstond hieruit in den tijd, toen zij nog als oa luidde, de vorm drcelen, en in lateren tijd, toen oc reeds zijn klank gewijzigd had, druilen. Beide komen hij ons voor in drie beteekenissen, geheel gelijk aan de IkU!, de \'5an en de 5lt;,e van drollen.
Het eerste begrip draaien treft men zelf wel niet aan, maar het blijkt ten klaarste uit liet subst. gedroel, gedraai \'), en uit twee afgeleide begrippen loegshdpcn en talmen. Stelt men namelijk, dat draaien dezelfde bet. uit zich ontwikkelde, als het eng. to troll, drentelen -), dan laat zich uit het begrip langzaam loopen zeer licht dat van stilletjes gaan, wegsluipen, dam, latenter abire 3), verklaren, hetwelk men,
gt;) Dit subst vimlt men b. v. bij v. igt;. vennk, Bei Wer. \'2 i 2 ■ Of bolottou \'t woest gewoel,
V an \'t gesiuirtel en \'t (jedroel.
\') Verg. hiervoor druylbienen, langzaam loojwn, bij v. u. venne. Hel. W\'cr. 237.
») Do begrippen toch van langzaam en stil, zacht zijn na verwant; wat namelijk langzaam geschiedt, verwekt niet veel leven, maar wat snel plaats heeft, maakt geciruisch. Vgl. zacht spreken, demissa voce, en zacht loopen, leniter; hard spreken, alta voce, en hard loo/ien, eeleriter; stil, niet sprekende, on stil, zich met bewegend; hgd. leise, niet luide, en lysc (bij kil.) , leutus, enz.
behalve bij kiltaen , in den Ver/. Sone Osias van dk bik , 53, leest:
lust. Waer is den annen bloet?
vrij. Al soetjens wegcjhedruilt.
Evenzoo toont ons de bet. drentelen, hoe door overdracht
van het loopen op het handelen het tweede der genoemde
begrippen, talmen, dralen, kan ontstaan, dat men b. v. leest
op de volgende plaatsen:
Ho, ho, daer niet lang over te drui/len,
iioBMEESTER, Zijtje Fohers, 8.
Lange druyl-en doet Gety vevloopen.
V. 1). VENNE, Uel. Wei. 198.
Oy, oy, daei\' is men man; heb \'k \'t niet geseyt, dnt komt van dnu/len.
liOBMEESTEK, Dui\'.den, 21.
Uit deze opvatting ontwikkelde zich eene hedendaags nog gebruikelijke van Imteloos zijn, lui zijn, ja zelfs van sluimeren, dommelen, alsmede de samenstelling druiloor, lusteloos mensch, en het verb, druilooren, lusteloos zijn, overeenkomstig waarmede men ook een subst. druil, in debet, van soes, domkop ontmoet. B. v.:
Neen vrijer, je bent al te begrobbelt en vuyl.
Hier tusechen je neus, in de hoeken van je oogen, after u oor. Jan druil.
coster , T. de Boer, 18 1 )•
In overeenstemming met de derde beteekenis van druilen zien wij droelen als stercus egerere in bormekstkr , Niewwsg. Aagje, 13:
hebdy in \'t bed gedroelt ?
Ook de vijfde bet. van drollen komt overeen met druilen, laetwn se exhihere, pret maken, nis blijkt uit de Sotternie van Lippijn, vs. 55:
\') Gelijk meermalen in de volkstaal scheldnamen, van den verkleinings-uitgang voorzien, tot liefkoozingen worden, als b. v. smeerlapje, guirje, enz., zoo ontmoet men ook druylken, in kennelijk gnnstigen zin gebezigd, bij colun van iuj88ele, Spiccfhel der minnen, 92:
Ke willecome, mijn alderliefste druylken.
47
Want si leet metten bloeten knien
Knde hi esser tuschen ghecropen;
Bi der doot ons Heren! hi esser in geslopen,
Siet, met deser hoeren, ende ^eeft mi te verstane,
Dat si te messen pleegt te gane,
Ende loet ende droeijlt met enen anderen man.
Verkeerdelijk beschouwt Dr. vebwijs (Bloemhzmr/, TV, 29» het ww. fils beslapen, terwijl prof. moltzek het terecht verklaart in de Bill, van Mnl. Lett. I, G4.
Voornamelijk echter gebruikte men droelen, evenals drollen, voor spotten, den (jek steken. B. v.:
Kn zitten neer om met den boer ie droelen.
hoogstraten, EsOp. fab. 178.
en doet het om hem een sehroom En een angst aan te jagen en om wat met hem te drw/let/.
coster, T. de Boer, 36.
Ic denek dat liet is, dat hij met haar druylt en spot.
id. Tijsken v. d. Schilden, 7.
Evenzoo drulen in de Oomoedia Fetus, bi. 38:
Die wert dan ook corsel en begon of\' met dees stuermans conrs te drulen of niet de maets (piaet te werden.
Met le verbonden kreeg het verbum, zooals gewoonlijk, transitieve beteekenis, en werd dus gebruikt als bespotten , foppen, plagen, kwellen. B. v.:
Dat wil ick doen, ziedaar, eer datje mij bedroelt.
pluimer, de Vrek, 5.
Zie nog coster, T. de Boer, 39.
Doch ook als simplex had droelen l) gelijke transitieve beteekenis. B. v.:
•) Prof. moltzer in de liibl, van Mnl. Lett. Ill, 214, het vers, Maer si drollen wel grote toghen verklarende als zij verschalken een (joed glas, schijnt het verbum indezelfde bet. op te vatten als het laatstbehandelde droelen. Liever zou ik echter hier de eerst door hern aangeduide beteekenis wentelen, inslaan als de ware besehonwen.
48
lek meen, ghij Venus, voelt Uw vlammen wel verkoelt.
Zint dat 7,ij u dus heeft (jcdrocll.
hoopt. Geil. (leend.), 1, 173.
Ben jy noch baiig voor zulk een vent.
Die hier in \'t Sehoutsbock staat geprent?
llyd jou de drempel, hartje? oelon.
Zei vedder; \'\'k meen, ik zou hem druelen,
Was hy myn man.
ai,li wijn , Jan Lus, 8.
CiuMiliolli gescherpt door spijt, dat men zijn vonden dus druclde, enz.
hooft , Ned. Hist., bl. 1003.
Vergelijk nog over deze beteekenis N. W. d. M. v. iV. Lk. VI, 170.
Op de laatstgenoemde plaats wordt een van droelcn gevormd suhst. drodyast, tafelschuimer, klaplooper, behandeld, dat bij kil. naar eene valsche etymologie draelgast, en zelfs drcyhjast luidt. Hierdoor misleid verklaarde du. te winkel, liet woord (Taal;/. Vlll, 234) geheel ten onrechte als iemand, die, door tegen etenstijd te dralen, wacht tot hij ter tafel genoodigd wordt. Eene betere uitlegging geeft ons een Duitsch geleerde, f. woest»;, wanneer hij in liet ZeiUchriJ\'t für Deutsche PhiloJotjie, II, 113, o. a. zegt:
„DroUgiiste, welche in lacherlicher kleidung, oft auch „geschwarzt sich einfanden und durch musik oder possen Bdie gesellschaft belustigten, nicht selten indess argen „unfug anrichteten. fn neuerer zeit nennt man auch die „ungeladen sich einfindenden jungen kerle bei madchen-„ gesellschaften drollgiiste.
OP SINT (IALPERTS NACHT GEBOREN ZIJN.
Verscheidene woorden, verscheidene uitdrukkingen in de oude volkstaal staan in zoo innig verband niet liet oude
49
volksgeloof, (hit hun oorsprong niet dan met behulp daarvan op te sporen is.
Reeds menige verklaring. door taal- of oudheidkundigen gegeven, leverde ons bewijzen ter staving van dit gezegde; een nieuw kan daaraan toegevoegd worden door de behandeling der bovenstaande spreekwijze hij is op sint GaJperts nacht gehore,n.
Uit sommige plaatsen, waar zij in onze oude schrijvers voorkomt, heeft men voldoende gelegenheid om op te maken, dat de bet. er van niets anders is. dan hij is onder een owjelukkif) gesternte gehore,n , hi] is voor ongelvk in de wieg gelegd. Zoo b. v. in den Sp. Brnh., bl. (i:
lek loof niet of ic/c hen o/t sinte Galjjerts nacht eboren,
Dut quot;h drie dagheii voor quot;quot;t gheloek: nou geef icket verloren.
Maar moeilijker is het den oorsprong van het spreekwoord te ontdekken. De verklaring echter, die ik hier volgen laat, komt mij voor alle gronden van waarschijnlijkheid te hehhen.
Een gelijk spreekwoord bij de Duitschers in gebruik, te weten er ist in Walpurgismcht gehoren, bracht mij namelijk op de gedachte, of in St. Qalpert misschien eene verbastering zou te zien zijn van )SY. Walpvrgin. terwijl de woorden. drie daghen voor V gheloek, ook op andere plaatsen achter ons spreekwoord voorkomende, mij duidelijk op een verband met het voorafgaande wezen. Maar nu bleef nog over, zoowel van dit verband als van het Dnitsche spreekwoord zelf eene verklaring te geven.
Prof. simrock, dien ik er over raadpleegde, gaf mij de
volgende uitlegging. Met Walpurgisnacht begint de bruiloft
der goden des jaar», d. i. hemel en aarde huwen met elkaar;
en volgens het oude gevoelen neemt dan de zomer een
aanvang, zoo men namelijk het jaar in zomer en winter
indeelt. Dit bruiloftsfeest duurde soms drie, soms ook twaalf
dagen, en eerst na dien tijd rekende men. dat de schoone
4
50
zomer aimbrak, die voor den gelukkigen tijd des jaars wordt gehouden. De bruiloft dacht men zich als op den Bloksberg plaats hebbende, waar, gelijk men meende, de heksen, die in de plaats der Walkyriën gekomen zijn. de sneeuw wegdansten. (Zie ook simrock, Deutuchr. Myth. pag. 550 envlgg.)
Deze verklaring komt mij zeer passend voor, meer dan eene andere, mij ook door genoemden hoogleeraar medegedeeld, dat namelijk de derde Mei de dag van de vinding des kruises was, en men alzoo wilde aanduiden, dat na dien datum de gelukkige tijd ten gevolge der verlossing door het kruis was aangebroken. Onwaarschijnlijk is deze uitlegging, zoowel omdat het eerste gedeelte van ons spreekwoord ei\' niet mede verklaard wordt, alsook wijl het tweede dan niet drie. maar twee dayen voor \'/. yeln/- zou moeten luiden. Walpurgisnacht toch viel, gelijk bekend is, tusschen 30 April en l Mei.
Mn. van den iikugh , in zijn Woordenb. der Neder!. Mythu-logie, bl. 278, over de tijden der vereeniging van heksen sprekende, meldt wel, dat de eerste Meinacht als zoodanig berucht is. maar tevens dat hij er verder niets bepaalds van heeft gevonden, dan alleen een volksgeloof, hetwelk wil. dat wie op 1 Mei vuur leent eene heks is.
Toen ik indertijd mij bezighield met de lezing van cats, trok onder meer voornamelijk het bovengenoemd adjectief mijne aandacht, en doordat ik de daar voorkomende betee-kenissen van het woord in verband wilde brengen met de nu nog gebruikelijke, kwam ik er toe het tot onderwerp van een opzettelijk onderzoek te maken, waarvan hier de resultaten mogen volgen. Alvorens echter de afleiding van het adjectief na te gaan. zullen wij eerst de verschillende
51
begrippen, die het, voorstelt, en hun onderling verband beschouwen.
De eerste beteekenis, die zich aan ons voordoet, ia die van vroolijk, dartel, zoowel in goeden Izin, als in kwaden met de bijbeteekenis van al te. B. v.:
Ik hel) van n geleerd, dnt stil tc mogen wotom,
l)eu iricnsdien voordeel is en driften kim genezen:
ik heb van 11 geleerd, dat gullen overvloed De leden niet en helpt, manv enkel hinder doet.
oats (hofdijk), 331.
Doeh schnw, waar dat gij komt, de (/ulle overdaad.
Ibid. 5.
Zal Ik mijn lt;/«//c jengd vertrenren zonder man?
Ibid. 464.
Waar meent gij, dat een rijk of\'echopter in hestaatV Voorwaar niet in het hof van \'inlleti overdaad.
Ibid. 413.
Uit de beteekenis. in goeden zin genomen. ontstond die van vriendelijk, welwillend. welke men b. v. ontmoet bij cats . 423: De vorst die nam haar aan en nit een yuilen zin,
Moenit hij ze zijn gemaal en waarde koningin.
Ook bij h. visscHER Brahb. 102:
Lamrnekcns Wijn is lt;/«/ un goedig.
Hieruit ontwikkelde zich het nu nog gebruikelijk begrip van mededeehaam ten opzichte van gedachten of denkwijze, of\' van goederen, geld, enz., dus van openhartig oimild.{Voor den over-gang van bet. vergelijke men mild, oulings bij ons en nu nog in het hgd. in den zin van zacht, vriendelijk gebruikelijk, en lat. cow in, bij de meeste schrijvers vriendelijk, maar bij TACiTus mededeelzaam).
Als derde opvatting ontmoet men die van welig, bloeiend, tieriy, eveneens uit vroolijk ontstaan, door de overdracht van bezielde wezens op onbezielde; somtijds heeft het dan ook de bijbeteekenis van al te. (Vgl. Inetm en veegh bij prol. uk vitijs op War. hl. 96). B. v.:
52
De sonier set de sehiiyr met (juHen rogge vol.
WESTERBAEN, Ockenb. 86.
Ken boom, die zijn gewaai, zijn aangeboren takken Laat met. een stalen bijl gewillig netlerhakken,
Ken boom vol (julle Jeugd, die nit een nieuwe znclit,
Mankt niem\\ en ander liont en mede nieuwe vrnolit.
CATS (HOFDIJK), 22:quot;).
Juist zoo de wijngaard pleegt te doen,
Die met zijn loof en welig groen,
Zich o)) de zoetste druiven strekt,
Kii veel de schoonste vruchten dekt:
Mnai\' weert men maar het (julle blad,
Zoo vindt men straks een groote schat.
Voornamelijk ook op het golvende water toegepast;
De wereld hoeft con mud gelijk de p\'oenu booineii,
De wereld lieefl oen iiard lt;;elijk do fiulle stroomen.
Men steekt de zee in bruud om door die vlam moteeii,
Te loeren Arragon do ytUle Noordzee drinken.
WESTERBAEN, Ged. 1, 290.
Sa, sa, mijn landsluv, sa; de wraeeke dient genomen,
Cielijck sy over u die hadden in den sin;
Maeekt, dntse nemen in de yulle pekolstroomon,
Dewijl sy met geweld die willen nomen in.
/hid. 32().
Zoo ook in tropischen zin van de zee:
Aolil ick swem in een zee van ijnllf ongeloekon.
HREDERoo, Lucelle, 54.
Dus hier niet, gelijk de heer oudemans schrijft, «iets. dat volop toegedeeld wordt\'quot;.
Deze beteekenissen, alle gegrond op die van laetm en lascivm. vertoont ons adjectief, dat, voor zoover mij bekend is, alleen in hetndl. gebruikt wordt. Daarom begon ik wat den oorsprong er van betreft aan de ontleeniug uit eene of
53
andere vreemde taal te denken; doch alle pogingen om het woord op deze wijze af te leiden brachten mij tot geen voldoend resultaat, zoodat ik, verplicht het als zuiver ger-maansch te beschouwen tot de volgende m. i. niet onwaarschijnlijke etymologie geraakte.
In het goth. vertoont zich een verb, (jailjm, ertreuen, fvqiQCtivtiv; in het ohd. een adject, f/eil, laetus, nimis laetus. dus öf libidinosus, lascivus. öf elatus, ferox. petu-lans, en een verb, f/eil én. insolescere; in het ags. een adject. //al =r ohd. //ei/ en een verb, gaelan, super hire; in het on. een verb. ;/cwla, laetari \'). Alle deze woorden wijzen duidelijk op een gemeenschappelijk stamverbum f/tlar en geven den volgenden gang van beteekenis, 1quot; Inetiiti. 2quot; lancims, 3° petulam, aan, in overeenstemming waarmede wij in onze oudere taal een verb, \'/ijlen, ;/ieleii 2) hebben met de begrippen van ln laetari, 2° lascivire en 3° peUdantem essr.
Als laetari, pretmaken ziet men het bij v. n. vknne, Bel. Wer. 116:
lek, ^ans vettevt, ken niet r/iclen,
Waar voul Kost en Selmttcls krielen.
Daar «Ion Hoffe-Meester seyd:
linymt ile plaats, of nngders, seheyd.
en als lascivire bij kil. in voce, terwijl men voor de bet.
\') Bij deze eafej.\'orie van wooiTlen hooren ook noft, behalve meerdere. /,d. ijail, ijaili;/, 1quot; laseivus en 2quot; elatus, insolens: sich gallen, 1quot; la-seivire en 2quot; den samen von sieh lassen: j/eilcn urn, nach etwas, begierij; naehetwas strehen, bitten, bettcin: der Geiler, freeher Bettler (sciimellek, II, 31). Ook nog in het hgd. en ndl. r/eit, laseivus, en hot verb, r/eilen, he-geeren; bij kil. f/hijler, flagitator. parasitus, enz.
i) Dit verbum f;ijlen, (pelen, is i)f het oorspronkelijke (jilnu, of misschien afgeleid van een adject, (/ijl, bij kii.. naast peil voorkomende, en zelf uit (/ilau ontstaan. Beslissen durf ik niet, daar mij liet verbum niet anders dan in het praesens of in den infinitief voorkwam, en ik dus niet weet of het zwak dan wel sterk vervoegd, werd.
54
petulantem esse, Jlayitare,, proenre, invereeunde pet ere kiliaen en oüdkmans op hooft en op rrkdetïoo 2) vergelijke alsmede het volgende:
Niet te kIop))en op hot Ttisjc,
Of to i/ieleti op een Keurs,
Of o]) Vrienden in do beurt.
v. i). VENN li, Bel. [Ver. 40.
Wat quelt mijn dit Butter-imuitje,
Mit sen qielen om \'t finaol;
Kijk, dat lijekont al te kaol!
Ibid. 19
Doch de eerste opvatting, die aan de twee andere ten grondslag ligt, is daarom nog niet als de oorspronkelijke te heschouwen. Als abstract begrip namelijk verraadt lae/ari dadelijk het vroeger bestaan van een concreet. En dit zien wij ook werkelijk in de Ond-Noordsche afleidingen gil, fis-sura, f/eil, interstitimn, en de Angelsaksische verba ydljav en arjaljan, solvi, dissolvi; hij toch die /,ich losmaakt van arbeid, van zorg. hij die zich ontspant, verheugt zich, is vroolijk en blijde.
Volkomen stemmen hiermede in vorm en in liet. overeen de grieksche verba yakav en yakaQtiv.
Toen ik nu de hoofdbeteekenissen van yul, 1 actus en lascivm, vergeleek met die van het adject, geil (waarnaast
■) Tor verklaring van den overganp van lasciuire tot invereeunde /ie/ere tnerke men op, dat hot slechts eene overdracht is der ros amatoria op andere zaken.
21 T)e hr. oudemans verklaart her hier echter ren onrechte als ontstaan zijnde uit gijleu, bruisen, schuimen.
quot;) KILIAEN vermeldt hij gijlen ook nog do bet. ludijicüre, Jailere. In dien zin echter is hot oen hooi ander verbum, dat uit liet Oud-Fransch (juiler (prov. r/uilar), fraudari, fallere, overgenomen is. Dit (juiler zelf, vim (juile. frans, afgeleid, had weer gennaanschou oorsprong, mun. het iigs. vile, eng. wile, fraus. Aardig is, dat in het eng. naast den echt Germaansehen vorm wile ook een uit het Oud-Fransoh ontleende . In beguile, fraudari, bestaat. (Zie m ez , Elyvi. Wtb. 11, 324).
55
bij Kiii. ook ffijl voorkomt), bracht mij ile overeenstemming van deze op het vermoeden. of er misschien ook tusschen dn vormen verwantscluip zon te bespeuren zijn; en werkelijk, wanneer men nagaat, dat ie en i soms verwisselen (b. v. in kritiek en l riek, hiclte en hi.He,, drUlen en dryhn, hilhhil en hielehil), zou men tot een vorm uil kunnen geraken , en wegens de gewone wisseling van i met w (b. v. in f/ihie en r/nlde, yindnr en (junde.r, Uttel en luttel) tot yw/. Een /.elfden overgang ziet men ook in krieck, kriek, kruck, (kil. in vocibus).
Tn eene bet. geheel en al verschillende van de vorige vond ik nog gul in bredrboo, Moortje, vs. 99:
Hoer, wat footer Kijtjc Kloris oen |X)t met lt;;«//« boter op.
Het is hier zacht, als hoedanig wij het ook nu nog wel gebruiken, b. v. in ƒ/«/ zand, zacht zand, dat uiteenwijkt voor de voetstappen. nullc hrij, zachte brij, enz.
Ook deze opvatting laat zich uit filan, solvi, verklaren. Gelijk namelijk week, mollis, lenis, van wijkeu, recedere. de eigenschap van het wijken bij eene aanraking aanduidt, evenzoo kon r/wl de bet. van reeedem tantjenti krijgen. Hard toch is de eigenschap van weerstand te kunnen bieden, en daarentegen zacht die van te wijken. Verg. ook mollis uit mohilu.
Naast het eerste der hierboven genoemde verba, dat bij kil. (f/heemoen, oscitare) en in den Teuthonista {(je/we,n, ghe-nen, oscitare) gelezen wordt, en nu nog bij ons gebruik is, ontmoeten wij in onze oudere taal een anderen vorm (/uwen. in het nieuwfr. yuw jen, in volkomen gelijke beteekenis. (Zie OUDEMANS op BKKDEKOO 611 EPKEMA op O. JAP1KS in VOCi-bus.) Beider oorsprong moet uien zoeken in het Oud-Hoog-
56
cluitsch, dat de verba r/imén {atiar/iwp fa) en gewón vertoont in de beteekenis van f/dluwji, oseitare; de e voor de ugt; zal dan door den invloed dezer letter overgegaan zijn in eeu en de i. voor de w in «.
Tegen de eerste vorming bestaat echter dit bezwaar. De e in f/ewó/i is zachtlielder, dus uit n of i, ontstaan , zoo ten minste het op negen plaatsen voorkomende woord niet verkeerd geschreven is: en het mag dus vreemd schijnen, dat, terwijl anders onze diphthong neu uit een ohd. êr (goth. aiv) \') is ontstaan, die klank hier aan ev zijn aanzijn te danken heeft. Evenwel staat het woord met zoodanige vorming hier niet alleen, want ook in leeuw schijnt de klank eeu uit er te zijn voortgekomen, daar toch blijkens den latijnschen oorsprong en het hgd. Jöwe, waar de ö alleen in plaats van een onvolkomen of zacht helderen klinker kan staan, de « hier zacht helder moet zijn. (Zie ook öbimm, I2, 401 en vlgg.) \'J).
Wat de vorming van (/uwen betreft, zoo ziet men een zelfde verschijnsel in izvara en iznis, die na wegwerping van den sisklank de i voor r in w deden overgaan; zoo goth. izvara, ohd. en os. mar, ags. rwer. maar reeds ofr. i/iiwer, bij ons mier. en goth. izri1, reeds ohd. os. en ofr. iu, ags. eór. en bij ons
Maar hoe nu de Oud-Hoogduitsche verba zelve te verklaren? Zeker zijn zij ontstaan uit een anderen vorm r/iên, hiare, maar hoe is moeilijker te beslissen. Is f/iên, gelijk Graff door den uitgang ch schijnt te willen aanduiden, een zwak verbum, dan zal het, al mag men onderstellen dat tusschen de vokalen een w weggevallen is, tocli moeilijk zijn zonder consonantverdubbeling daar een vorm
Ook goth. suuins moet voor s-niv-.s stauu, biijkuiiH liet lat. uiv-is.
57
met korte I nit af te leiden. Is diiarentegen f/ten, 011 niet r/im, te lezen, en mug men het verbum ais sterk en mot oorspronkelijke w beschouwen, dan ontwikkelen zich zeer regelmatig met den stamklinker van liet part. de vormen r/iwêu, f/emm. (Verg. kleven van hiijven, leren van /Uren). Voor de bewering, dat i/lrn sterk zou zijn. pleit m. i. dat een door tusschenvoeging van n ontstaan verbum, ffman, ook sterk vervoegd• werd. gelijk blijkt uit de ohd. afleidingen r/cinm, hiare, ags. ndujan, aperire, yaenan, oscitare, fari, hgd. yaknen, enz. \').
Deze zegswijze, die op bl. 49 van bbedekoo\'s Muurtje voorkomt, is door den lieer oudkmans in zijn 14\'h. verklaard als beteekenende stillen, doenieten, mkJce/s. Deze uitlegging is echter niet de ware, als uit het volgende blijken zal.
llnck wordt bij kil. verklaard door nalxameutarmx, salarius, d. i. handelaar in zoutevisch, maar ook meer algemeen dooi\' negotiator merci* viliorus.
Gemak ontstond uit de voorvoeging van ye aan het subsi mak, dat ik in onze bronnen niet vind, maar dat zich in de oudere dialecten vertoont, als ags. mica. par, socius. consors, on. maki, par, aequalis: waarvan een on. verl). maka, am hire conjugein. Met ye verbonden zien wij het ohd. yamah,
i) Aan du genmiausche vormen van (/icn cm tjitum beanMvooitlon lut. Ai\'are, on gr. [ftCCj\'Stv) en %CtlV£lV; ja zelfs ohd. (/eskan, oscittuu, ui) ags. fjisca, singultas, qisfjan, si)ig))ltive, kouion )iiut lut. hiscere, (i\'.
overeen. De digamiua van {\'/al ^tl ), op te )ii:)kt;n uil hot .IJ;. %ULWOl;. jiloir («ik voor mijne stelling van he) wegvallen der iv i)i i/iêii.
58
sodalis, yn.mahho. socins. flus bij ons ifeniak— tnnlker
Uit de vereeniging dezer woorden ontstond dus eene uitdrukking W; en qc.mak, d. i. geringe man eu zijn gezel, nog in het ndd. gebruikelijk als Hak nn Mak, pöbelhaf\'te (Jesellschaft. (Zie richey, ld. Ramb.). En om nu iemand eene geringe afkomst toe te schrijven, bezigde men de woorden hi) k ran hak en zijn ymtak, ndd. he in ran Hak tm Mak.
Beiie gelijksoortige uitdrukking was die van Hakjepak.
Over Burgers, over Schippers,
Over Dreegers, Schoyers, Glippers,
Over Ambochtsluy en Boer,
Over /lakje/jnlc of Hoer.
v. u. Vbnne, Bel. H\'er. 120.
In ïjuheck zoo Hack nn Pack. Uit laatste woord heeft in het ndd. de bet. van slecht, verachtelijk gepeupel (Br. N. Wth.]: en in het zd. vindt men Packleut, Pdckleinleut voor landloopers, menschen, die al het hunne op den rug dragen (schmeller, Hair. IVlh.). Volgens deze verklaring zou pak als afgekort subst. uit paklui kunnen opgevat worden \'■1); maar natuurlijker uitlegging zal men verkrijgen door te stellen, dat het woord in do bet. van troep, meniyte, hoop eerst in verbinding met den plur. van een subst. met verachtelijke beteekenis gebezigd werd, en later, toen men aan dit gebruik eenmaal gewend was, ook zonder dien plur. eene slechte beteekenis behield. Meestal toch ziet men het op de
Ook de analogie met hak zon voor deze afleiding kunnen pleiten, zoo men slechts jjackleut beschouwt als marskramers, op voorgang van het Bredasche pakdrager en het ndd. {jackendrayer, (Zie hoeüfpt Bred. Taaleujen, en Br. N. Wtb. in voce.)
59
eerste wijze voorkomen, b. v. eng. n park of thieres, nclcl, Uorenpakk, Schahnenpavk, Vekenpakk, lull, dieren pak, kavalje-pak, terwijl pak zonder plur. in eene slechte bet. te vinden is in de Nederduitsche zegswijze Pnkk nn Plojc, nllerliand schlechtes Gesindel, en in de samenstelling pakhoop, niedri-ger Pöbel. (Zie Br. N. Wth. in voce). Ook ons hakjepak Uiat zich beter verklaren als verbastering van hakjespal-dan van hak, en pak.
leder Nederlander weet. dat het in de straattaal gebruikelijke woordje hotukroi niet als eene eerbenaming mag beschouwd worden : dat het echter eene der meest gemeene en lage scheldwoorden is. zal hem eerst dan klaar worden. wanneer hij den oorsprong er van heeft leeren kennen. Het woord is namelijk samengesteld uit het subst. hom! en rot, dat de bet. had en in sommige dialecten nog heeft van cminnti: verg. J\'oltu cininus (mi,.), ndd. j\'vt, fvtxc, vnlva (Br. N. Wth.), /A. f\'ofzm), teminal (sciimklleh, Bair. Wth.) Oorspronkelijk zal de benaming uit den aard van haar ontstaan wel alleen van vrouwen gebruikt zijn, evenals nu nog in het zd. eene gelijksoortige Jotua. schietfoUc. {Br. N. Wth.). Maar daarnevens kwam zij, gelijk ook andere evenzoo gevormde, voor verwijfde mannen in gebruik; men vergelijke ons hondsvot, deen. hmisfot, zw. hunsfott -). en ndd. koj\'ot, Jan leofot, matzfot of matefotz :1). Ja zelfs ziet men ze in \'t algemeen als verachtelijke benaming bezigen, als ook blijkt uit zd. „Ja HnndxJ\'utzen!quot; eene uitdrukking om „eine
ij Zonder cenigc vuruedeving gebruikt het gciiieone volk in Beieren nu no^ J\'otzen voor femina. (Zie sciimellek . 111,581).
J) Keeds J\'ad alleen wh.s in deze taal gebruikelijk voor a Hendel hui.
«) Over dit woord, dat onlings ook bij ons gebezigd werd, zie men l)r. dk jager, Latere. Versch. 131: nutt: is een teefje.
60
Znmnthnng schnöde nlv/.nweisen.quot; {Zie hmkm.kk , i. ÖRl)
Of echter/b/, gelijk kilherduk in zijne Verkl. Oeslnchtnl. III. 225. beweerde, ook den zin van ptm is kan hebben, zou ik zeer betwijfelen. Nergens toch in andere dialecten vind ik het in die beteekenis gebruikt: maar. wat nog meer zegt. ook de afleiding van bet woord strijdt er ten zeerste tegen. Fo/ namelijk, gesproten uit een sterk verbum, dat gotb.
luidt en par are beteekent. kan alleen de beteekenis ontwikkelen van matrix of van cunnva. Ook in de plaats van j. vos, door (iii.duedijk aangehaald;
Ik hen ecu hondsvot, zoo gy noght, mtior \'t is geziicht;
Ik zou een hondsvot zijn, zoo quot;k u had voordgebrocht.
belet niets, om bij het tweede hondsvot aan cumns canis te denken
In verband met dit hondsvot behandelen wij ook twee andere, in de vroegere volkstaal gebruikelijke, scheldnamen, te weten liondshlinck en hondskonte.
Het aantal bewijsplaatsen, door ovdkmans in zijn Wh. op iibedeboo voor het eerstgenoemde woord aangehaald, zou nog te vermeerderen zijn met milokus. Klucht van Grocwjed. 15; nil vol. Dokter tegen Dank. 8: bebnagie, Franeker Student. 19, en Hwnelijcke Staat, 60. üit deze alle ziet inen dat de bet. er van dezelfde is als die van hondsvot. Ook het tweede gedeelte der samenstelling, klinck. is niets anders dun cunnus, gelijk blijkt uit klink, cunnus van koeien en merries, in het Overijselsch dialect (N. X. Taalm. Ill, 21(1): klincke, fente. rupture (mellema); klincke. rnptura. fissura (kil.); klincke, in Hamburg Schnitt, Risz (kichey) -).
\') Men brenge ook niet, gelijk bild. t. a. p., do woorden ooedeu en not met elkaar in verband, daar het eerste van een verb, fadon ontstaan is en dns d in plaats van 1 vertoont.
aj Voorzeker is het niet onmogelijk dat klinck, gelijk Dr. vkrwijs in zijn Sp. Br. bl. 144, beweert, uit zijne bet. van lemmer die van men luin. penis zon ontwikkeld hebben; maar een bewijs voor het bestaan van deze bet. moet nog geleverd worden.
(il
De benaming hondskonte herinner ik mij ook in gelijke bet. als de bovenbehandelde woorden gelezen te hebben, ik meen bij poibïebs, Max/ter der Werelf. maar de plaats is mij ontschoten. Ook hierin schijnt kouir oorspronkelijk pudenda mvliehria be teek end te hebben; althans in het ndtl. komt het nu nog als zoodanig voor, en ook in het Friesch werd het zoo gebruikt, gelijk uit het snbst. kuntlippen, in de bet. van nchanmlippen, is op te maken. (Zie Br. N. Wth. en Of\'r. Landrecht. 772) \'). Het woord is zeker door invoeging eener n uit het bij ons en ook ndd. gebruikelijke kvt, gotli. jïthuis, ontstaan; in Overijsel toch hoort men nog in gelijke het. als hondskonte den vorm zonder «. hondshit, gebruiken.
Eene analoge vorming van minder vereerende epitheta merkt men nog op in hetzd. bij xchwanz. cauda, en vandaar penis, cauda virilis, dat ,zu einer zwar geringschatzigen, aber sonst uubeleidigenden Benennungquot; gebruikt wordt; zoo ook Satutehvmnz, liiherHchwanz, Katzenstehwanz. (Zie schmelleb, lil, 455).
KNAP.
leder, die te eeniger tijd een blik in de natuur geslagen beeft, zal voldoende gelegenheid gehad hebben om op te merken, hoe van wezens en voorwerpen, die oorspronkelijk op gelijken trap van ontwikkeling stonden, sommige zieli in \'t geheel niet oi\' althans weinig voortbewogen hebben. terwijl andere steeds meer en meer vooruitstrevende eindelijk tot die hoogte gekomen zijn, dat zij niet moeite hunne vroegere gelijkheid met de eerste laten raden. Dit-zelfde verschijnsel vertoont zich ook in de taal bij sommige
\') Boteekendc kuutv eenmmil openini*\', dan kreeg hot ook Iwht dun zin vun /nmleriura. die in onze stnmttnal voorkomt. Zoo ook het z\\n\'. Judle podex, van J\'ud, cnnmis.
62
begrippen van woorden; oorspronkelijk gelijk staande zijn zij namelijk later door verdere ontwikkeling van het eene en stilstand of geringen vooruitgang van liet andere zoo verscheiden geworden, dat men bijna hunne vroegere overeenstemming niet kan herkennen.
Een aardig voorbeeld hiervan leveren ons de adjectivu en;/, nauw en knap. die alle drie (ook het laatste, gelijk beneden blijken zal) tot grondbeteekenis die van ar dus. .f/ricivn hadden; maar terwijl de beide eerste niet verder kwamen dan tot een tropisch gebruik, zien wij knap verscheidene nieuwe beteekenissen ontwikkelen, waarvan sommige voor den oppervlakkigen beschouwer in \'t geheel geene verwantschap met de grondbet. vertoonen.
Zonder eenigen twijfel mogen wij als stamverbum van knap het ww. knijpen beschouwen, dat arctare, prempre beteek ent, en dus regelmatig van den stam van het im-perf. sing, een adjectief kon vormen in de bet. van arctatrm, anflwsUui. strictm. Deze grondbet. vertoont zicli nog in het ndd., als blijkt uit: een knappen Footpad, ein enger Fuszsteig, de rok is wal knapp, dei- Rock ist ein wenig zu enge. (Zie Br. N. Wth.). Evenzoo in het hgd. en zeker oorspronkelijk ook bij ons. Voor het adject, zeifont-breken mij bewijsplaatsen, maar met de achtergevoegde adverbiale .v vindt men het woord bij v. d. vknnk. Bel. Wer. 25: Kn jon kraagh en al Je goetjc,
Dattet Imaps en knibber pasf.
Uit deze bet. naim, arcfnfm, ontwikkelden zich nu de andere opvattingen van knap, en wel op de volgende wijze.
1. Als gevolg van het beëngd zijn ziet men het begrip korf, klein of wem if/ in het Nederduitsch. Zoo ene knappe antwoord, een kort antwoord, dat (/eld is wat knapp bi rm, het geld is beperkt, weinig bij hem. (Zie Br. N. Wtt/.).
2. Ook ndd. op het karakter toegepast, in slechten zin uis henamrd, ffieriff. li. v. een knappen gast, een karig mensch;
63
hmpp io keren, spaarzaam te werk gaan. (Zie Br. N. Wth. en verg. bij kil. knijper, homo praeparcus, het bij ons nog ^ebrnikelijke kuihhden, en in het Wh. op brkd. nahhenaem).
3. Korl wat tijd betreft, dus snel, en in tropischen zin hmdiy, /dj de hand, rap. Zoo bij ons oulings, b. v. in bkku. KI. van den Molen. 9:
\'S is verwongdert, dnttet. so \' j en ({nut is.
Ook bij Kil,, knap, ynap, alacer, agilis, celer, gnavns. Voornamelijk bezigde men het in dezen zin als adverbium met of zonder aangevoegde *. (Zie vondhi,. XI, 318; oudaan, Tooneelp. 79; cats. Houw. (54; Smneh. 117; Tooneel der M. A. 14, en/,, eti verg. ouüum. op bred.). Dit laatste belette echter niet, dat het evenals dinars weder gebruikt werd als adjectief. B. v.:
Zij, die voor dezen was frisch, lustij*, gauw en hnaps.
cats, (hofdijk). 237.
In de hedendaagsche taal wordt knap in dien zin gewoonlijk alleen op den geest toegepast, en duidt dus eene eigenschap aan, die het oppositum is van domheid.
4. Gelijk wij op hl. 33, aant. 2, zagen, zijn de begrippen wijd, uitgestrekt en ver afyeleyen, alsmede die van eny en nabij yelegen verwant, zoodat ook ons woord als adverb, uit de bet. van kort die van nauwelijks, vix kan ontwikkelen, welke het ndd. en het zd. vertoonen. (Zie Br. N. Wth. en schmelleb in voce).
Eene 5lt;ln, hedendaags alleen gebruikelijke, beteekenis, die ons ten laatste nog te behandelen overblijft, is die van net, schoon van lichaam, van voorkomen, ontstaan door de toepassing van strictvs. enn, dm op de gestalte. Verg. slank van slinken, dun worden, en in liet ndd. kneep, taille, kneepsk, van goede taille, en kneeprock, kinderkleed voor
Over de verwisseling vim (j en /• nis beginletter dooi* eene liqindtv gevolgd, zie bl. 41.
64
jonge meisjes, om de gestalte voordeelig te doen uitkomen. (Zie Br. N. Wfh.).
Tot zoover over knap. Voordat ik echter dit artikel eindig, nog een enkel woordje over het stamwerkwoord knijpen. f)e in gelijke beteekenis naast het verbum voorkomende vorm nijpen doet ons vermoeden. dat de k hier slechts een overblijfsel van het voorvoegsel (/e. en alzoo nijpen de oorspronkelijke vorm is. Dit wordt nog meer bevestigd door de vormen met //, die wij zoo vaak ontmoeten. Behalve in het ndl. vinden wij dit nijpen echter slechts in het on. nipa, met verdubbelde sluitletter in het eng. io nip, en in het ags. lupav, nap. enz. Docb in dit laatste dialect vertoont mpnn eene geheel andere beteekenis dan in de overige, nam. die van ohscurare \'), welke schijnbaar niets te maken beeft met conrctare, als hoedanig wij overal zoowel de vormen met als zonder // of k gebruikt zien. Bij nadere beschouwing echter erkent men, dat dit ohscurare niets anders is dan eene bijzondere toepassing van het begrip omyeren, zich om iet» heen bewegen, dat zeker ook dat van premere en arctare opleverde.
KN1.TZEN, VERKNIJZEN, VERKNIJRELTC.
Voor zooverre mij bekend is, is tot nog toe nergens over de beteekenis of den oorsprong van bovengenoemde werk woorden gehandeld. Daarom wil ik er mij in dil opstel mede bezig houden. Vooraf echter deel ik de plaatsen mede, waarin ik ze gebruikt vond. omdat men dan met meer gemak de beteekenissen er van zal kunnen opmaken.
i) Zie I). v. nipendu uihl, nox obscura {lieomlf, 047 en 650; en de derivata nip, (jmip, onlifjo, mibes [Beor. 1361 en 2809). Zoow el in beteekenis als in vorm beaiilwoorden hieraan lat. nuhes, nebula, nuöu.
65
Ja maar au vrient,
Sijt, tri lij juiste comen mij tc hujsene ?
van giiistelk, Ter. Com. Adelphi, 24.
IIolp, ik hrijs van dubbel spijt.
v. D. vknne, Bel. Wer, 195.
Diik uti acht niet op \'t knijaen van Paus .Joannes natie, Al spronghen zij aehtenvaerts nvt desperatie.
Liedekeus eu /ie/erei/nen van soetbndal,
Wie tc vroegh is al tc wijs Wordt te vroegh nerknijat en grijs.
v. d. vknne, Bel. Wer. 209.
De vreeselijke tormenten ende al dmisbaron Kn in \'t oonleels verklaren, hoe wij worden rerkuesen, Do sondaers versteken, de weldoeners ghereseii, \\. de roovere, /{hel. H\'. 71.
Dat ic invde wert roepende van vaere oerkneseu.
Boomfiaert dei- Belgischer Poëteriieit, 14.
O hittighe wreetheyt, snootst van ghebroede!
Dijn spijtighe allendighe drooghende roede Vol van ohspoede nu op mij daect.
Snel is u konste, u vertrek lijselie,
Thenda misprijselic, wat ghij beghint.
Vol injurien, elcken rerkmjselie, \'),
Met bevende leden, mijn tanden krijselic, Den thoorne rijselic, die Aletho spint.
casteleyn, Pi/mmns i?» Tlilsbe, 21.
\') Ik stel hier hef adject uerknyselic bij de verba, omdat men in het oudere Vlaamseh meerinalen een met /\'/ of lijk van het verbum afgeleid adjectief nis participium praesens gebruikte, en wel voornamelijk in ver-binding met hot koppelwoord ter omschrijving van het ww. zelf. 15. v.:
Kn doet soe ick n sal vennanich ziju.
van oistele. Ter. Com. UenuL 78.
Twelck ick mijiieii man dicwils ben venvytelic.
in. Phormio, 99.
5
66
$ Mnev iet, dnt int evndo ii Hof gliepi\'osou
Hoort, dat ghij een ander nvtjjhelesen,
Wilt dit altyt loochenen, so seer als ghij meucht,
Want ist, dnt ghijt kent, soo wordij ver kneuen.
id. Connie i\'au Rhel. 45.
I) Ken goot disci|)el ick oyt ghepresen licbt)0
En den versaeohden ir altijt verkneseit lieblio.
[hid. 68.
Uit de hier aangevoerde plaatsen blijkt, dat de verba de volgende beteekenissen hadden:
«) trans, confer ere, kwellen, foil eren (zie 1. 5 en 6): h) intr. conteri, zich hweUen, zich err/eren (zie 2);
c) trop. lacerare verhü, uitschelden, heriapen, doorhalen (zie 3, 7, 8 en 9);
terwijl in verband met de bet. a verkn ijst (zie 4) den zin van attritm, decrepitm, nf\'jeleefd vertoont.
Bij kil. ontmoette ik van deze verba niets dan een vorm niet
Stelt ii te vreden: wilt mijns hemdieh zijn.
coi,. van rijssfxe, Spieqhel der Minnen, 292.
(iod vorlone hem, die ondnecht is verstekelijc,
Die vlamme des heyligen Oeests oiisprekolijk.
/bid. 216.
Evenzoo omschreef men ook met het koppelwoord en hef part. praes. zelf of met hef verbale snhst. op er. B. v.:
Waartoe .v/dij snlcx quaet vermoedende\'!
van ohistelk, Ter. Cuni. Hemit. 66.
Ojxlat ick hieraf mach zijn verslaende Het recht lgt;esohoet.
Ibid. 60.
Sal ick voor liem der liefater zijn een verlatere.
Dboek der Amoureush. 13.
Zoo vinden wij herhaaldelijk ick bens mij een oermetere, een belucere, voor het eenvondlgo ik vermeel mij, beloof mi) des, als b. v. bij van umstki.f., Ter. Com. l\'hormio, 44, enz. Verg\', hiermede het eug. 1 am calling, going, speaking, enz.
67
verkorten klinker knixschen, terere, quassare; het Friesch echter vertoont nog den zuiveren vorm kniezen eveneens in den concreten zin van kneuzen. (Zie epkrma , Wh. op Q. Japikx, 248).
Wat den oorsprong betreft van knijzen, zoo zoek ik dien in een alleen nog in het ags. als compositum voorkomend verbum yeynkan, eonterere. Het simplex, dat in onze bronnen niet voorkomt, moet een denominatief\' zijn van het .snbst. f/mx, fricatio, dat op zijne beurt weer gesproten is uit ynüdan \'), ynM, enz., fricare, comminuere, ohd. gnütan, nhd. (jmten, zw. ynUda, deensch f/nide De zwakke vervoeging, die ons werkwoord als denominatief moet hebben, komt nog voor in de 4dc der aangehaalde plaatsen, terwijl de 5dc, 61\'\', 8aquot; en O2\'0 de door verloop ontstane sterke vertoo-nen, even als mnl. fijnen en nu nog prijzen, wijzen en belijden. Wat den overgang van ƒ/ voor n in k betreft, zoo vergelijke men bl. 41. aant. 1. Ook hedendaags zijn knijzen en verknijzen nog in zwang in de bet. h, maar zij vertoonen den wisselvorm met ie. die, evenals iedel, gerief, vliem,grie-zelen, vies, enz., de oude uitspraak van ij heeft bewaard.
Bij mijn onderzoek omtrent het ontstaan van eenige bij ons volk vroeger en hedendaags gebruikelijke scheldwoorden (zie artikel ekniok scheldwoorden) ook lomp behandelende, ontmoette ik dit woord in bet zd. in de beteekenis van gierig of smerig mensch: begrippen, die bij geenemogelijkheid in verband zijn te brengen met dat van homo har-
up een oiulereu vorm ntdan, ot\' misschien liever hnidan. (Verg. on. hnidra, ditfniiuiro.)
) De hienievens in het ags. als eaedere voorkomende vorm cnidau wijst
68
(hm, stupirim, bij ons omltijda, en als adjectief nn nof? in gebruik. [1lt; heb daarom getracht den oorsprong der beide woorden op te sporen, om langs dezen weg aan te duiden, hoe zij bij gelijken vorm zoo verschillende beteekenis konden hebben. Den uitslag van dit onderzoek deel ik ivi dit opstel mede.
Er bestaat in onze taal een substantief, nn alleen in den pluralis, maar vroeger ook in den singularis gebruikelijk, nam. lompen, bij kil. lompe, panniculus, assumentum, linte-um attritum, hgd. der Lumpen, deen. hmpe, zw. lump. overal in de bet. van rad, lap. Den oorsprong er van zoekt\' men in het subst. lap (ohd. en ags. lappa, on. lappi), dat door tusschenvoeging van m \') een vorm laup(cti) voortbracht, die nu nog in het zd. gebezigd wordt als Sfüc/i\' vom Hmnd. dan am zerrixsenem ader nicht yehoriy zuyemacldem BeinMeid niederhimyt\', vanhier het adject. fllamplt, (/lampeiet, van den hemel gezegd, «wi» er sehr kleine locker aneinander hangende weinzheyrenzte Wólkchen zeic/t, welche J\'ür Vor hot en einex anziehenden Windes gelten, dus als \'t ware r/elapt is. (Zie schmellek , II, 407). Uit dit lamp zou dan door eene, wel niet zeer algemeene, maar toch somtijds voorkomende wisseling der onvolkomen a met n ons subst. lomp te verklaren zijn.
Nu is er eene zeer gewone troop in onze taal, waarbij men de benaming van mile en smerige lap overdraagt Iquot; op iemand, die smerig oi slordig gekleed gaat, en dat wel of uit armoede of uit gierigheid 1), en 2° op iemand, die smerig en slordig in zijn gedrag is. voornamelijk die onzedelijk leeft. Op die wijze kreeg Lump in het zd. niet alleen de bet. van een arm, smerig, met lompen hekleed mensch en van een rijkaard, die karig en gierig is, maar ook van
a ) Verg. het lat. surdidus, dat en smerig èii (jierKj beteekent.
69
iemand, die een liederlyjl\' leven leidt, en, op vrouwen toegepast, van hoer. Vanhier zelfs het verbum lumpen voor een liederlijk leven leiden, niets doen en daarbij zweiyen, soms met bij beteekenis van hedrieyen en schulden maken (zie schmklIjKR , II. 468). Vergelijk ons smeerlap, 1quot; smerig man, en 2quot; een zich slecht gedragend «jowcA , alsmede dei en sleter, B. v. oudtijds als gering, nietswaardig persoon, in zwang.
Helpme kijckers; Ueuze sletten
Wille mijn bekanx verj)letten.
v. u. ylinne, hel. Hfer. la.t.
Wij MiKghcn wel; (iod plae^lit ons. ay liiceu! maer En (Icncken niet, dut wij zijn zondighe sleteren.
a. ï1ijn8, 111, 61.
heuhbkrte van hoocukvt.
Ev valsche eladde.
vreese voor schande.
O oiiaerdiglie sletere.
(ol1.7n van rijssële , Splcjjht\'l der m/iitie», 315. Hier sijn die scoonste vrouwen van der werelt,
Die rijekste, die machtiehste, die in \'t land zijn.
Kv arm katijl\', dat sou uwen tant zijn.
Wat soudij u werpen aen arme sleteren ?
Ibid. 161.
Nu nog wordt s/et alleen voor vrouwspersonen gebezigd als slechte vrouw, hoer, gelijk vodde, todde, klungel, slons, èn on lings èn hedendaags voor slordige of voor onzedelijke vrouw gebruikelijk.
Maar een geheel verschillenden oorsprong schijnt het adject, lomp \') te hebben. Wat ik echter hierover mededeel beschouwe men, evenals het voorgaande, louter als hypothese. Er bestond oudtijds in de Germaansche talen een
Ik .spreuk van liet adjevliej loin/j, daar bet subs tun tie 1\', oudtijds bij ons, eu nu nog in bet hgd. gebruikelijk, niets anders is, dan een gesubstantiveerd adjeetielquot;.
70
nu verloren en niet meer in onze bronnen te vinden verbum stimpm, tundere (grimm. IT, 59), dat een adject. stomp, obtusns, d. i. door tundere bot gemaakt, en een subst. .stompe, truncus, corpus mutilatum, d. i. afge-stooten lichaam, opleverde, alsmede van deze beide woorden afgeleide verba stompen, hebetare, en stompen, truncare, mntilare (kil.). Door nu in gelijke bet. een verbum limpan te stellen verklaart men niet alleen een bij kil. voorkomend subst. lomp, eng. lump, frustum, d. i. afgestooten, afgeknot lichaam \'), maar ook een eng. adject, limp, in de van mwtilus afgeleide bet. van slap, zwak. Zoo ook een ndd. werkwoord , uit een verloren lump, claudus, ontstaan, nam. lumpen , een beetje hinken, een subst. Imipensteert, die een beetje hinkt (Br. N. Wth.), en een eng. to limp, mank gaan. En gelijk van stump, truncus, een stompen, truncare, mntilare. ontsproot, zoo zullen misschien ook door uitbreiding van het begrip mutilare, dat niet onmogelijk vroeger bij ons aan lompen (van lomp, frustum, gevormd) evenals aan stompen eigen was, de bij kil. vermelde verba lompen, impingere, infligere, en lomphalsen, colaphos infringere, ontstaan zijn. Men vergelijke ook de tegenwoordige bet. van wipinyere, inJUyere, welke, bij stompen behoorende, zeker eveneens uit de vroegere mutilare is ontstaan.
MARKT IN SAMENSTKLLINO.
Gelijk bekend is, kan het achtervoegsel (er)ij of (ar)ij gebruikt worden, behalve in meer gevallen, 1n om, achter rerhale stammen geplaatst, woorden te vormen, die de handeling als bij (utnkimdin\'j en herhaling uitgeoefend te kennen geven, als b. v. in: Mapperij, hedelarij, enz., en 2quot; om, aan
\') Zie ook bij v«»Mgt;iiL, I. 379, /ow/; in lt;le her. van Iclomj),
71
zankvamen toegevoegfl. eene verzameling aan te duiden der in het eerste deel genoemde zelfstandigheden, als in: snuisterij, 1anderij(eti), enz. (Zie brill, N. Spr. voor II. O. I, bl. 122.)
Deze zelfde kracht nu had ook in de volkstaal der 17llu eeuw het woordje markt als tweede samenstellende deel, gelijk uit de volgende aanhalingen kan blijken. Voor de eerste soort zie men b. v.:
Alwaer shy (\'1c tooveiiaai) oji diversche pluut^un alle thion ilugou mot het frenqontere van den voorss. Sabuth in vergaderingo van dansmeii gecontinneert hebt met diversche vrouwspersooiien. en/..
cannaert, Bijdr. tol het oude .strafrecht, 163.
Wimt ingeval uw goeden naam Ken moode klapmart overkwam.
cats (h.), 191.
Ten is geen lachmert hier.
dk hik , KI. oari Qainten (lunclc, 12.
l^een motkais ot\' bordeel, ol\' \'k heb er in geweest,
Om dezen dief te speureu; hem zon zoo lichtelijk Een ha/jermerekt gebeuren, want hij raeckt aan de koor.
id. Beschermde Sw/verhetjdt, 22.
Da Wótcrlands gespnys, se souwen ieen veidwelmo,
Medden soufflot of twee: heur venyste zayn te hen;
Men hist nie van die kost, quot;k en sueck geen hópermert. •).
huyguns {Const. 1658), 1298.
Al moeit hein \'t hot\' nu niet met uwe beuselmarlen.
hhki). Schijnheil. 34.
Van de tweede soort van samenstellingen ontmoet men een voorbeeld in bred. Moortje, 69:
Vuer keyzers kroonen, vuer horentjes en vuer seheliien,
En sulck luenmrekterij, (lat niouwers toe eu dient.
Evenzoo bij van santen, Suapp. Sijtgen, 25, snuistermarkt voor smmterijen.
0 Het subst. ha/jermerkt scliijnt men te moeten verstaan als eene hnn-
daliti;/, waarbij het ha/iert.
72
Verg. ook kiuakn , die in voce marckt zegt: ,Marckt in „compositione actionem, frequentiam et conventum significnl. ,ut beusel-merckt, nuyae-, loop-merckt, frvquen* concwrmn; „(Irinck-iiierckt, J\'requeiu compotalio; trouw-merckt, nupüm; , lirabbul-merckt, ruchel-merckt, kijf-merckt.\'quot;
Marlet brengt het denkbeeld mede van drukte, gewoel, yedoente, en was dus zeer geschikt om eene handeling minachtend voor te stellen. Als zoodanig wordt het woord ook buiten de samenstelling in het West-Vlaamsch (de bo, Westvl. Idiot. 071, h) gebezigd voor „doening, die meer of min belachelijk en dwaas is.quot; B. v.:
quot;r Sijn hier ook al sulke mnrkteu.
Men gelooft aen toover-parten,
En het is al benselry.
vaulande.
ONBELOMPEN.
Meermalen komt bij onze oude schrijvers een adjectief unitelompen voor, dat bij kil. vertaald wordt door rndis, incompositm, imcitus, vmpoJitm. Den oorsprong hiervan zal ik in het volgende ontwikkelen.
Er bestaat een door de Germaansche dialecten verspreid sterk verbum, dat in de Gothische bronnen niet gelezen wordt, maar aldaar tot de lKto ablautsklasse behoorende, de vormen limpan, lamp, lumpum, lumpam, moet gehad hebben: in het ohd. toch vindt men limfan, Inmf, enz., convenire, ags. limpan, ook sterk vervoegd (en niet limpjan, gelijk uhaff aanvoert), evenire, accidere, pertinere. (Verg. ook j. te winkel in den Taal- en Letterh. 11, 198 en vlgg.).
De oudste dezer beteekenissen is zeker de Angelsaksische
73
Van arcidere, evenirc, welke, ook aan het Oucl-Hoogduitseh eigen (otprjkh, V, 9, 45), zelve inisschieu ontsproot uit die van (/aan \'). Bij verscheidene verba namelijk heeft zich uit de bet. zich heweyen die van (jebewen ontwikkeld. Verg. hit. accidere, contiw/i\'re, cunyruere, evenire, t\'r. arriver, nml. vinsvaren, nnl. wedervar en, ndl. der I7lllt;; eeuw vallen, gebeuren (costkk, 7\'. de, Boer, :52), eu nu nog voorvallen, overkomen, ontmoeten; ook ons hemen, yehewen, van os. (/iburian, gaan, en f/eiivhie(d)en, nhd. yeschehen, dat volgens de afleidingen, schicht en nchichti;!, ook een verbum van beweging zal geweest zijn. (Zie ylrcAte/\'l11, 152). Gelijk toch de verba van heweymy eene verandering in de mimte aanduiden, zoo die van fteschieden eene verandering inden tijd, d. i. van niet zijn tot zijn.
Wordt zulk een verbum movendi met een dativus, als doel gebruikt of\' met een naderinr/ aanduidend voorvoegsel samengesteld, dan krijgt het per metaphoram de bet. van decere. Wat namelijk ergens bij behoort, begeeft zich er nuar toe, en wat er niet bij behoort, verwijdert zich er van. Vergelijk lat. convenit, competit, hgd. ex f/ehUhret, bij ons het komt toe; ook met weglating van den dativus het /jast (vgl. fr. passer, gaan), het voegt, eig. komt hij, enz. Op deze wijze zien wij ook het ohd. limfan, alsmede het afgeleide kalimfan, de beteekenis van decere, convenire, competere, ontvangen , b. v. mir Umpkit, thaz ih thcnke (otpk. ill, 20, 13).
Uit dit werkwoord kon zich nu een part. perf. of een adject. helompen ontwikkelen in de opvatting van yepast, voedzaam, net. Het wordt als zoodanig in het Mnl. Wh. van oude,mans niet gevonden, maar komt voor bij v. u. vennk, Bel ach. IVcr. 104:
Schijntet toerti^li \'*) of belomjiev?
Kick een geeft sijn selven monijjen,
Kiek een (leekt sijn eigen fout.
1) Hiervoor pleit ten /eerste de SanS^rietvorm lamb, die betoekent.
2) liet adjectief toertitih is te verklaren door öcspotfeUjk, lachveriockkend. gelijk uit de volgende plaatsen zal blijken.
74
Ook nog Ihifl. 234:
Dat men saRh met wongder aan Twee gekloedc varkens staan:
d\'Ken die hudt eeu Muts belompeii,
Mot «en Paltrock by de Pompen.
Wil men ter verklaring een werkwoord helmpen (ags. helmi/pan) aannemen in de bet. van passen, voegen, dan beschouwe men helompen als een daaruit gevormd participium perfecti. Doet men dit echter niet, dan is het woord op te vatten als adjectief, evenals bereden, bevaren, belezen, hediend(e), bereisd, enz., door voorvoeging van he en aanneming van den uitgang van het verleden deelwoord van een verbalen stam afgeleid. De op deze wijze gevormde woorden geven den toestand te kennen van iemand, die de in den verbalen stam aangeduide werking veel verricht heeft of verricht, of ook eene eigenschap, die door de herhaalde werking is verkregen. Vergelijk bereden, hij die veel gereden heeft en daardoor bekwaamheid in die ver-
Dat ick se^\'glie sel is aardigh Van den Hoofsen Edeldom:
Isset loertiflh, lach ter om.
v. d. vknne, Bet. Wer. 63.
\'T is mijn elt\'en en geiycke;
Benje schamel, ben je rijcke,
Benje mal, of benje wijs,
Benje toertiqh, benje vijs, en/..
Ibid. 263.
Al ben ick een lutje loertigh,
Dick en drolligh, bot en boertigh,
Nochtans weet ick, wat hij lijdt.
Die zijn vrijster word outvrijdt.
id. Minnemnl, 22.
Oft\' ben ick te bot of boertigh.
Off te mall, off al te toertifih.
Ibid. 39.
75
richting heeft verkregen; hernren, hij flie veel gevaren heeft en alzoo ondervinding daarin heeft opgedaan: he/ezen, hij die veel gelezen heeft en alzoo veel weet; hediend{e), hij die gewoon is te dienen, enz. Evenzoo ook beteekent dan helompm. van personen gebruikt, hij die in zijne handelingen, en van zaken, dat wat in zijne eigenschappen behoorlijk, passend is.
In beide gevallen evenwel heeft het oppositum van he-lompen., onhelompen, den zin van niet hehoorlyjk: dus op personen toegepast, van onbeschoft, lomp, en op zaken, van unyeordend, rmo. H, v.:
Wat dunkt u tucli van Aeut wijs?
Voorwaar zij dunkt mij wat tc vijs.
Zeid\'\' ik, en ging naai- mijnen zin.
Ik noemde dit een ezels min:
Want als dit oubctoiufieu heisnt, enz.
lt;\'ATS (H.), 30.
Den grooton walleviscli en under zeegedrogten Verstrooit liij hier en duur met vreeselijkc wigten.
Totdat de doode romp van V oubelomj)eii vee Miuikt, waar liet nederzinkt, een eiland in de zee.
Ib. 500.
Dat schoon, dat geestig haar, zoo net weleer gevlochten. Dat zonder heeten brand geen vrijers zien en mogten,
Is nu ineengerold, gedwongen overhoo)).
En \'t is nu maar alleen een uubelom/ien knoop.
Ib. 333.
SCHOOIEN MET ZIJNK AFLEIDINGEN.
Dit verbum, dat misschien in geene andere Gennaansche taal dan alleen in de onze nog voorkomt, heeft als oudste en oorspronkelijke beteekenis die van (farm, welke nog meermalen bij onze oudere schrijvers voorkomt. B. v.:
76
De winter had gemaecf van de rivieren straten Voor puerden en vole, flatter over schoi/de.
sA.Miuicirs. Emblema la . MM.
Siet ons na de kerckcn schut/eu Om noch plaets te vinden daer.
udemans, Geestelrjck Gebouw, 5.
Hola, Caro^ne, «oo slim most «j^ij nier Hchot/cn,
Eens onder wegen poyen is de vont.
brëuohël, Boertiijhe Cluchleu, 17.
Dan sal iek met n nae hnys toe schoi/eu.
Ibid, 67.
Voorzien van het voorvoegsel ver vertoont het derhalve regelmatig den zin van weggaan , vertrekken. B. v.:
Chij vvaent misschien, het groote licht
Zal hunne schobben doen verschooyen.
hoopt, Ged. (lkend.), i, 286.
Door Fallasquot;\' schadeiicke toorn de\' dit haer machtige vader, Die door tweedracht de twee gebroeders dede verschonen.
coornhert, Odt/ssea, i, 14.
(rij zult van mij vervreemden en versehoijen,
En sal ick dy ook overal ver stroyen.
s. ami\'ZING , Meyticje Traeneit, 84.
Zie voor meer voorbeelden oudemans op hooft, en miyDucoPEH, Proeve van Taal- m Diehtk. 11, 284 vlg., alsmede vondel, VI, 749. XI, 815
In deze eenvoudige beteekenis zou echter schooien, evenmin als andere verba van beweging, steeds in gebruik blijven; want door verloop van tijd num (jaan een of ander bijbegrip bij zich op en ontwikkelde op deze wijze de volgende meer beperkte en deels nu nog, deels vroeger gebruikelijke opvattingen.
1 In hoiiwaert, Handel der Anmureusliei/I, Vernis eu Mars, 69, schijnt liet ww. als oerlaten en (lus met den ilatief gebruikt te zijn:
Ay mij longheren, ghy smijt soo stijl\';
lek sal u uerschui/eu, ay mij, huut stille.
77
Teil eerste voegde men aan zich bewegen het begrip van snelheid toe, als Wijkt nit kimakn, die het woord zelf door celerif er mcedere en het afgeleide verschoyen dof)r pro-f\'iige.re vertaalt. Ook mrykr geeft schooien, snellijk loopen, en de volgende plaats uit hredeboo\'s Moortje (blz. 54) laat 011« geen oogenblik omtrent de opvatting van celerif er enrrere in twi jfel:
quot;k won, dar ghy een slinger had,
Om soo van veers te gooyen met steencn na haer «rat. C) bloedt, hoe son wen sy schoyen!
Eene andere bijbetoekenis was die van gann om fe vrijen. (Verg. loopev met gelijke toepassing). Als zoodanig wordt het werkwoord in Noord-Holland gebruikt van bóeren-vrijers, die des avonds, voornamelijk des zondags, naar hun meisje gaan. Ook zegt men hiervoor om schooi gaan. (Zie //iS\'. van kool, over hef N. Holl. (Uitleef, Cat. v. Lk. 1, G5).
Verbond men het begrip achter lande met schoyen, dan kreeg het den zin van landloopen. B. v.:
Hoor, Iznliel, ik wil om jomvent wil }reen gevaar loojKiii,
Dat Jc met de een of ile ander liditmis tot myn scliaade en schal ld
liet liatuepud inogt kiezen, en eindelyk voor bedelaarster schooyenarhler \'lluud.
AI.KWIJN, De bedroutie Woekeraar, 33.
Doch spoedig behield het ook zonder deze bijgevoegde woorden hetzelfde begrip, ten gevolge waarvan wij nu nog schooier en schooister voor landlooper en landloopster gebruiken. Daar echter deze lui meestal geen millionairs zijn, en meer op eens anders kas dan op hunne eigene leven, begon men schooien niet meer voor de geheele verrichting, maar voor het voornaamste deel er van. voor bedelen, te be/.igen. B. v.: r de straten door te leien Kn met l)iddeii en met schreijen Schooijeu om een stukje brood.
IMMER/EKL jr., Gedichten gt; 11, 23.
Deze beteekenis nu is de eenige, waarin wij tegen woor-
78
dig nog het verbum gebruiken; zeer dikwijls evenwel valt ook de ongunstige opvatting weg en duidt het woord alleen een aanhoudend vragen om iets aan.
Doch nevens al deze intransitieve begrippen moet schooien ook transitieve beteekenis gehad hebben. Ten opzichte van het simplex kan ik dit niet door bewijsplaatsen staven, maar de beteekenis van verjagen, verdrijven, welke het afgeleide verschooien vertoont, geeft recht om ook voor schooien die van heweyen (trans.) te vennoeden. Als bewijsplaatsen hiervoor zie men b. v.:
Du hebst ons. God, van dij verschut/1 KikP vnu malcander wijt ghestroyt.
maknix, Psalm LX, 3.
City laef ons wijt in quot;t Heidendom vei\'sttojeii,
En zonder waerde. om niet,
Als slaven, dus verkoopen en verscliojen,
Benepen van venlriet.
VONDEI., VII, 282.
Doch er is nog meer dat ons wijst op eene transitieve opvatting van schooien, en wel in de eerste plaats een subst. schooier, dat kennelijk niets anders aanduidt dan draqer, sjov/wer, gelijk blijkt uit v. ü. vennb, Bel. Wer. 120; Over Dreegers, Schoyers, Glippers,
Over Amhochtsluy en Boer.
Voornamelijk schijnt dit subst. gebruikt te zijn voor wijn- of bierdragers. B. v.:
quot;t Was moy, kon ik daar mijn Wijnkoopei- en Schoi/er mee l)etalen.
w. ü. hooft, Hedendaefjse Verl. Soon, 19.
Deze lieden nu mogen niet van te best allooi zijn geweest en zich in hunne betrekking ook tot minder eerlijke handelingen geleend hebben; althans in bredkkoo, Sp. Br ah. 31, worden zij nevens de sluikers gezet: Sy misbmyeken den draiick en oock het goede suvvel: Sy vorderen het Lunt, hoe? sy vorderen de duyvel,
Sy helpen de schoyer eu sluyeker wel an ^helt.
7fgt;
Zelfs voor pandjeshouders dienden zij, gelijk men kau opmaken uit bbed. Moortje, 64:
Maer krijghen sy wat geit» van haer |gt;nl, van liaer lief, Soo tvon sy nae \'f. huys liiev van Genit den 7)iof,
En huuren daar een klect of lossent nyt de Lommert,
Of na de Srhoi/er, of daor quot;t goetjen is bekommert i).
Ook eene andere afleiding van schooien, t. w, hesclwoien, die de beteekenis heeft van hezoryen, kan niet anders verklaard worden dan door een trans, begrip van het simplex.
In \'t bijzonder werd dit werkwoord gebruikt voor het bezorgen van hier, als blijkt uit vondel, VI, 148.
Hier beschoit men and re tonnen Als de hromver brouwt te Lonnen.
Vanhier hierbeschof/ers, lieden, die te Amsterdam buiten de stad gebrouwen bieren bij herbergiers en burgers aan huis bezorgden; zeker wel dezelfde als de bovengenoemde gchoyers. Zij werden in 1621 om der goede orde wil tot een gild gebracht, dat echter in \'t midden der vorige eeuw weer te niet ging. (Mededeeling van den heer tkk gouw) j)-
Maar evenals wij boven sehoyer in ongunstigen zin ontmoetten, zoo schijnt ook beschoot/en als min eerlijke bezigheid voor stuiken gebezigd te zijn. Zie b. v. bred. Sp. Brab. 31;
Sy helpen de sehoyer en nlnycker wel an ghelt:
Maer dat liaet het Landt noch pachter niet een spelt. Wat boeven datter zijn, worden sy mede-stander.
Den eenen fiel die sal \'t dan stelen van den ander:
Maer dese brouwers of de ghene die V betchoj/l,
Of die het slnvcken \'s nachts, sy blijven noch bcroyr.
\') Beide hier genoemde plaatsen van brebbroo zijn noch in den Sp. Brab., van Dr. verwijs, noch in liet Wh. o/gt; Br. verklaard.
1) Natuurlijk kon echter beschoyer ook van andere zaken gebezigd worden. Zeo ontmoet men ook beschoyers va» huutskuleu bij de goudsmeden.
80
Eindelijk vertoont zich dit ver bum no^ als hezonjen, heredderen, eene beteekenis, die het door algemeene toepas,siug uit die van bezorgen (aan hui a hreitf/en )()n twi k kelde. Zie als bewijsplaats b.v.:
Ontijdige moeyals, die gt; allo billen heschui/en en overal zicli iu-stokeu.
üe imrne, Bnnrketwerlc, l, 302.
Tot zoover over de verschillende opvattingen van schooien. Alvorens echter van dit artikel afscheid te nemen, zullen wij ons nog even met den oorsprong van het werkwoord bezighouden. Uelijk tooien uit goth. tavjan, tanjan, strooien uit goth. stravjan, ■sfraujan, ooi uit goth. avi, (/ooi uit goth. gavi ontsproten zijn, zoo ook zou men voor schooien een Gothischen vorm sknvjnn kunnen vermoeden. Deze nu komt zelf wel niet in onze bronnen voor, maar hij is met vrij veel zekerheid op te maken uit skêvjan, hetwelk wij in dat dialect in de bet. van yaan ontmoeten. Gelijk namelijk {qa)têvjan, ornare, kennelijk uit tavjan, tavjan, ontstaan is, zoo zal ook gewis skêvjan wel tot een oorspronkelijk skavjan. skaujan terug te brengen zijn. Ook schaven, goth. skahan, dat, evenals schooien, gaan beteekende (zie Dr. vekwus in den T. en L. Bode. I, 23(gt; en vlgg.). pleit als wisselvorm van skavjan voor het vroeger bestaan van dit werkwoord.
W E L \\\' E N
MKT ZIJNE SAMKNSTEU.INC.EN RN AFl.EiniNOEN.
Toen gbimm indertijd in zijne Orammatik, (II, 58) verlorene, weder door hem opgespoorde, stamverba Irijeen-plaatste, voegde hij aan het ags. subsi hrealfa (fornix), het on. hvvlf (convexitas) en de mhd. gewelhe (camera) en irolle (fornix) een sterk werkwoord der l8*1\' klasse hrilhan toe, docli waagde het niet de beteekenis er van te bepalen. Had hij evenwel gelet op andere afleidingen, als ohd. walbi (met verloren h). volubilitas. walhón. volvi, tvelbi, vertigo.
81
Derinalhmmi., subversio, en had liij bedacht, dat het f\'r. voüfc uit twhUn ontstaan is (diez , Etym. Wth. 445), dat fornix eene boogsgewijze gebouwde bedekking is, en dat hvilhan iden-tisch is met het lat. vohere, dan zou hij geen oogenblik geaarzeld hebben om het verbum als draaien, huifje,n \') te beschouwen.
Maar heeft dit vermoeden reeds groote waarschijnlijkheid, tot zekerheid zal het worden, zoo wij het verloren geachte werkw. zelf terugvinden in het mhd. en in onze oudere taal. In het eerste toch ontmoeten wij een viïlhe, vmlp, (fe,wolben, dat met sich verbonden de van draaien afgeleide opvatting van sich amdehne.n vertoont (benecke, Mhd. Wth. Ill, Ö64), en in de andere welven, yeiuolven (zie beneden), met de oorspronkelijke bet. van vohere, draaien, wentelen. B. v.:
Welft grote stenen voer der speloneken gat.
Bijbel v. 1477, Josua X, 18.
Ook in samenstelling ziet men omwelven als omdraaien (trans.):
n sehoonhevt rceno Doet, dat ick mijn ooghen naer n omwelve wijt.
Dboek der Amonrensh. 53.
en intrans. in trop. zin, als dansen, xprinyen van vreugde (verg. drermen, bl. 32);
Mijn horte glietuicht my, Ja, dat sv \'t is selve,
lek omwelve met vreucht onuutspvekolie.
S/ieleu vau Siunc o/j die questie: Wat den mensch aldermeesl tot conste oenrert, 71.
Evenzoo vertoont het verbum zich met het voorvoegsel be als hedraaien , verstrikken:
..........bexvelve \') in eyirlien strick
VonvoiTon ilick de stricko lianghers selvon.
«RED. Griane, 47.
Weldra evenwel ging deze beperkte beteekenis over in de meer algemeene transitieve van doen bewegen, doen komen,
l ) Verg. de aus. samenstellingen dhmil/\'lt;ni en hehvyl/\'au, beide ais ubruere in gebrnik.
82
of in de intransitieve van zich heweye.n, gaan, meestal met het bijdenkbeeld van iets dat dreigend aankomt \').
In de eerstgenoemde opvatting ontmoeten wij welven b. v. in de volgende plaatsen;
(iliy gulsifje, (!io \'t van thienen, van elven stolt;
Siet toe, oft plagen ghy over r. ivelveti solt.
A. BUMS, Til, quot;0.
Cïodt sal u als Boeken van sljn geminde sehoyon :
T)en wint sijns torons sal over n ivetven quot;t net.
idem , III, 214.
Nog meer echter doet het ww. zich intransitief voor, en dan met verschillende toepassingen als rijden, rennen of als (jaan, komen (veelal trop.). B. v.:
Si solen op ons eomon welven Met enen vreselikon goinooto.
v. velthem, IV, 27, vs. 10.
Si welfden alle op hem ter vaort,
151c noopte met sporen sijn paort !);
Fergmt, 411)7.
Vallet flan, (Inert hom ijualijck gaet,
Cloyne clagho siet men op hem welven.
db roovere, Rhet. Wrk. 80.
Als luet \'t zominieh tot zotheid op hem welven,
Ghelijck voel sottcn doen in quot;t swerelts bovano,
Niemant on doen zij ecnich ijimet dan hom zeiven.
casteletn . Conste van Khel. 125. Dus pijntse to groetene mot reverentlon,
Eer dat eenighe schaemte ons (dat.) welve.
Dboek der Amoureus/i. 104.
i) Vgl., voor den overgang dor hoteekenis, zich wenden met het oorspronkelijke winden, on convert! of convertere se, zicli begeven, gaan, mot converters, omdraaien.
\') Om met Dr. verwijs (S/ie/ v. d. Sacram. bl. 91) in do twee laatst aangehaalde plaatsen iian welven en hot benoden te behandelen aanwelven hot begrip in yeboaen houding toe te voegen, zio ik geone enkele roden. Do bet. rennen, rijden Toch is, gelijk ik bovon aanmerkte, niets dan eeno bijzondere toepassing van de algomoone rich beivegen.
83
Met ^liebo^hen kiiien ick voor u welve.
a. buns, III, ico.
Zin ook nog v. velthkm, IV, 29, vs. 92.
In sninenstelling vertoont zich aanwelven als aanrennen;
Dor heydenen macht i.s ons te groot,
7a commen met hoopen aew/hewohen.
Spel ik (l. fiacram. v. d. Nyewv, rs. 04?.
en opwelvm, in den trop. zin van aantijffen:
Dat ii opweljde is ongheloghen juist.
Spelen mui Sinne op de vraay: Wiev den meesten troost kwam te haten, enz. 15.
Gelijk wij uit de Oudhoogduitsche afleidingen, het Mid-delhoogdnitsch en het zoo even bijeengebrachte aenyhewolven kunnen opmaken, had welven oulings eene sterke vervoeging, welke echter (zie de boven vermelde imperfecta welfde en opwel/de) door verloop in de zwakke overging.
Hiertoe zal zekerlijk wel medegewerkt hebben het regelmatig van ons werkwoord afgeleide welven (ags. hv elf jan, on. hvolfa, nhd. wolhen. ndd. wolven \'), camerare, fornicare, dat nit zijn aard zwak vervoegd moest worden en in dezen hedendaags nog gebruikelijken zin reeds aan te treffen is in de Hijdraf/en van janssen en van dale, IV, 322 (a0 1410):
Item diio veinstreii npwert nte te breken, die tlaer gliescuenl staen, endi! die weder te venrelrene met nlso vele boghen nlser nu waren, ende eenen boghe meer; ende al dies ghelijx zo zalmen in ele van den V andren veinstren eenen boghe welven onder dandre diere nn staen.
Ook met het voorvoegsel he vermeen ik dit ww. in de over-
i) Wat ile voi\'Kcliilleiulu klinkers liotroft , die deze vormen vortoonen . zoo merke men op, ilat in hot li;;(l. nieerinnlen ü .stunt als wisnulvocmil vim e, mnlimb vim « (oiiijim . ij , 220), en (Int de a en de u (in iinnvulj , enz.) in de Nederdnitwlie tulen trewone plnntsvorvimjfers zijn van c, voornamelijk voor de /.
84
drachtelijke bet. van parare. onHnare te vinden bij mmjonur., Rarrtiffhn Chichleii. 8:
Wanncov kan litin l)ot«r houwolick gebeiue»?
Clieen arbeyt beseuvon, is dat niet wel bnoelj\'t \'i
EENIGE SCHELDWOORDEN, DEELS NU, DEELS OULINGS IN GEBRUIK.
Wanneer een persoon, die /.icb in de beschaafde wereld zelden of nooit bewogen heeft, plotseling daarin gebracht wordt, zal bij zich gewoonlijk niet zeer op zijn gemak gevoelen en eene stijve vertooning maken. Niet onaardig vergelijken wij dan zoo iemand bij een stuk hout en noemen hem een hout er iy en, stijven K/aas, of wel een stijve hark. een vlegel, enz. Hetzelfde deed men ook in de oudere volkstaal, gelijk blijkt uit eenige plaatsen onzer zeven-tiendeeëuwsche kluchtspelen, waar aan zoodanige lieden de naam gegeven wordt van houte Mik d. i. van houten stok. (Zie bij kil. kliek, kolve, clava).
Jon rechte hou\\?. klik; hoe staat liom dat ter hand?
ai.kwijn, t\'uilerv. /lellev, 2.
Jou bengel, stijve hark. jon huule klik, jon rekel!
[bid. 12.
Zie ook J. vos, Klucht van Oene, 14.
Op gelijke wijze stelt men zulk een persoon, die zich natuurlijk de gebruikelijke vormen der samenleving niet heeft eigen gemaakt, wel eens gelijk met een of ander ongevormd, ruw voorwerp en heet hem, de eigenschappen der zaak op den persoon overdragende, een onhehmmen, onheschaafd mensch.
Beide deze overdrachten, die ons dadelijk in het oog vallen, wijl wij de woorden nog in hunne werkelijke oji-vatting kennen, vertoonen zich ook bij verscheidene andere
85
dergelijke benamingen, welke deels verouderd, deels nu nog gebruikelijk /.ijn. Sommige evenwel, die het oorspronkelijke begrip verloren hebben, laten niet meer zoo gemakkelijk hunne wijze van ontstaan raden, terwijl andere daarentegen hunne eerste beteekenis behielden, maar in de overdrachtelijke volkomen onbekend zijn geworden. Die, welke mij in den loop mijner studiën voorkwamen en toeschenen eene verklaring of nadere beschouwing te behoeven, beb ik indertijd bijeengebracht, en deel ze, naar de beide verschillende wijzen van overdracht in twee categorieën ge-geschii\'t, in de volgende bladzijden mede.
I. Pvengel, door achtervoeging van het verkleinwoordje cl van een subst. pranye gevormd, dat in het ndd. als stok, stanfi gebruikt wordt (Br. K. Wth.), en zeker ook oulings in onze noordoostelijke provinciën niet onbekend was. Het wordt voornamelijk gebezigd in de samenstelling boeren-prenf/el \')•
rumpel, evenals prengel, in het ndd. ontstaan uit pump, stamper, dik stuk hout om te stampen, pistillum. Het beteekende eerst m\'órserkevlr. en daarna met assimilatie der p. d\\is als pummel, dicker, ungeschickter mensch (Br. N. Wth.). Bij ons hoort men het woord in dezelfde opvatting.
Oaffel, in de 17d(- eeuw in zwang voor onbeschoft mensch, en niet, gelijk de hr. oudkmans in zijn Wh. op Bred, verklaart, als schelm, schurk. Merkt men namelijk op, dat liet subst. in de beide aldaar aangehaalde plaatsen voorkomt in gezelschap van kinckcl en kneuckel 2), dan zal men voldoende reden hebben om het in dezelfde bet. te nemen als
ij De ufieiditi^en van preuticl, dooi iu.si.it in hot A\'. A. Taalm. IV, 251, opgegeven, zijn to gedwongen om schijn vim waarheid te hebben, en zouden ook slechts bewijzen, dat het woord do bot. had van ijieriyaardgt; wat nu juist het geval niut is.
, Zie voor dit woord beneden.
80
rle/e twee laatste woorden. De oorsprong is duidelijk uit de nu nog geldige opvatting van tweetandiye vork.
Kneppeï, evenzoo oudtijds gebezigd voor kinkel, en als zoodanig ontleend aan het nu nog gebruikelijke knuppel, stok. Zie b. v.:
......vnn lompe kneppels, kinkels, boeren.
ALKWIJN, Bel. Sm. 42.
Knevel \'), bij rundobi1 , Gestrafte Vrijgeest, 18, als homo
i) Ken paar woorden over kncppel en knevel, vat hun oorsprong butrofl.
[n de Oud-Germaansehe dialecten schijnt een sterk verbum cniutnn (\'ook niufan, beantwoordende aan lat. nodarc) bestaan te hebben met dc bet. vaii jumjere, linare, als blijkt uit de volgende derivata: ohd. knoto, on. hniïlr, knütr, ags. cnótta, hgd. knoten, knoop, en ags. euijiteu, on. hni/ta, zd. knüien, knüteln, ndd. knutten, jnngere. Met subst. knolo kon eene pass. beteekenis hebben en het óerbondene, b. v. Qelenk mi der Hand, arli-cuius, of iets wat daaro]) gelijkt, als oculus arhuris, aanduiden, terwijl echter ook een actief begrip als het verbindende, de hand, bestaanbaar was (graff, II, 581).
Analoog met deze familie is die. waartoe hnep^el of, niet on verbasterden klinker, knuppel behoort. Dit woord zal zijn oorsprong te danken hebben aan knop, dat, op gelijke wijze als het bovengenoemde knoto, gesproten is uit een verbum kniupan, jungere, welks vroeger bestaan bewezen wordt door het mhd. knouj , nodus columnac, nul. knoop, ohd. knop/i, (1° nodus. en wat er op gelijkt, conus, bulla, 2° verrus intortus), nhd. knop/, bij kil. knopje, nervus, nodus, knoppe aen het kleed, bulla fibularia: ohd. kmphjan, nhd. hnüpj\'cn, zd. knuppeu, ligare, enz.
Evenzoo het subst. knevel, welks stam verbum ik niet duif bepalen, maar dat duidelijk ook juntjere moet beteekend hebben: in overeenstemming met de voorgaande woorden vindt men namelijk zd. knebel. talea, knöhel knubel, knöchel, ndd. knohhe, knubbe, knötiges stuck en knosjx), l»ij kil. knevel, knovel, nodus, of lorum hastae missilis, knevelen, ligare, ohd. knebil, nodus, enz.
Zoo zien wij dus door achtervoeging van //, el de verkleinwoorden loiuji-pel, knovel of knevel en ohd. knutil ontstaan uit knop, knobbe en ohd. knoto. Alle hebben zij den zin van barillas, eene beteekenis, die nier anders te verklaren is dan door den overgang der benaming knop op een voorwerp, dat met een knop voorzien is.
Op gelijke wijze heeft kloet, dat oorspronkelijk (jlobus beteekende, de opvatting ontwikkeld van contus, welke het eerst met stok verbonden, als kloetstok, en later ook zonder dat tweede samenstellende deel had.
87
lanivx, rmticm voorkomende, en ontstaan uit htittvel, stipes, malleohis, bii-cillus (kil.). Ook het ndd. heeft het woord in dien zin {Br. N. Wth.).
Bengel, bij kil. fustis, stipes, maar ook rmticm, homo stupidm.
Loeit, bij kil. homo stupidus, bardun, insuhm. Ook dit heeft zijne heteekenis te danken aan een subst. loen, paal, dat wel niet in onze bronnen te vinden ||is, maar in het ohd. en ondd. als paxiUus, ohex voorkomt.
Plug, bij kil. impayes, dams tignem, en vandaal- homo iucompositus. rudis.
Misschien echter niag men hier aan eene andere afleiding denken. De beteekenis zou namelijk ook kunnen ontstaan zijn, wel uit het/.elïde pluche, (cok plukk, eng.phig, ndd. plugye, ligd. pjloctc), maar genomen in den bepaalden zin van houten nagel om iets te bevestigen, bij schoenmakers en kuipers in gebruik; en omdat dit voorwerp geene groote waarde heeft, is het niet\'onmogelijk, dat het subst. voor res vilis en vandaar voor nietsheduidend, nietswaardig persoon gebezigd werd. (Vgl. lor «n prul).
^fjoete, bij kil. rutahulum, roeriepel, en vandaar vet. homo agrestis, insulsus , har dm.
II. KinkelK door den verkleinenden uitgang el (verg. kneukel, prengel, pummel) afgeleid van ^kinke, draai, knoop in eenig touwwerk (weiland, Taalk. Wh. in voce). Weiland verklaart ons woord als zou het iemand met verdraaide hersens aanduiden; de analogie evenwel met de hier volgende gelijksoortige benamingen en de beteekenis van het woord , dat wel onbeholpen, ongemanierd, maar niet gek aanduidt, pleiten tegen de gegrondheid dezer afleiding.
Kloen, bij cats (H.), 34, voorkomende als lomp, onbe-schqfl mensch:
84
drachtelijke bet. van parare,, ordivare te vinden bij brkuohbl , Rdortifihe dnchfen. 8;
Wanneor kan hun boter homvollck gebouron?
Cliecn nrbeyt beseni\'on, is dat niet wel bnoelj\'t\'!
EENIGE SCHELD WOO RD EN, DEELS NU, DEELS O IJLINGS IN GEBRUIK.
Wanneer een persoon, die zich in de beschaafde wereld zelden of nooit bewogen beeft, plotseling daarin gebracht wordt, zal bij zieli gewoonlijk niet zeer op zijn gemak gevoelen en eene stijve vertooning maken. Niet onaardig vergelijken wij dan zoo iemand bij een stuk hout en noemen hem een houteriyen, stijven Klaas, of wel een stijve hark, een vleyrJ, enz. Hetzelfde deed men ook in de oudere volkstaal, gelijk blijkt uit eenige plaatsen onzer zeven-tiendeeënwscbe kluchtspelen, waar aan zoodanige lieden de naam gegeven wordt van houte klik d. i. van houten stok. (Zie bij ktl. kliek, kolve, clava).
Jon reehte huule klik\\ boe staat bom dat ter hnndV ai.kwijn . Puit(rv. Uellev, 2.
Jou beiifrel, stijve hark-, jou honlc klik. jou rekol!
Ibid. 12.
Zie ook j. vos, Klucht van Oeve, 14.
Op gelijke wijze stelt men zulk een persoon, die zich natuurlijk de gebruikelijke vormen der samenleving niet heeft eigen gemaakt, wel eens gelijk met een of ander ongevormd, ruw voorwerp en heet hem, de eigenschappen der zaak op den persoon overdragende, een onbehoimen, onbeschaafd mensch.
Beide deze overdrachten, die ons dadelijk in het oog vallen, wijl wij de woorden nog in hunne werkelijke opvatting kennen, vertoonen zich ook bij verscheidene andere
85
dergelijke benamingen, welke deels verouderd, deels nu nog gebruikelijk zijn. Sommige evenwel, die het oorspronkelijke begrip verloren hebben, laten niet meer zoo gemakkelijk hunne wijze viin ontstaan raden, terwijl andere daarentegen hunne eerste beteekenis behielden, maar in de overdrachtelijke volkomen onbekend zijn geworden. Die, welke mij in den loop mijner studiën voorkwamen en toe-schenen eene verklaring of nadere beschouwing te behoeven, heb ik indertijd bijeengebracht, en deel ze, naar de beide verschillende wijzen van overdracht in twee categorieën ge-geschift, in de volgende bladzijden mede.
I. Prengél, door achtervoeging van het verkleinwoordje el van een subst. pranye gevormd, dat in het ndd. als stol-, af ami gebruikt wordt {Br. N. W/1/.), en zeker ook oulings in onze noordoostelijke provinciën niet onbekend was. Het wordt voornamelijk gebezigd in de samenstelling boeren-prengel
Pumpel, evenals prengel, in het ndd. ontstaan uit ptwip, stamper, dik stuk hout om te stampen, pistillum. Het betöekende eerst mörserkeule en daarna met assimilatie der p. dus als pummel, dicker, ungeschickter mensch (Br. N. W/6.). Bij ons hoort men het woord in dezelfde opvatting.
Gaffel, in de l?1\'1\' eeuw in zwang voor onbeschoft mensch, en niet, gelijk de hr. oudkmans in zijn Wh. op Bred, ver-khiart, als schelm, schurk. Merkt men namelijk op, dat het subst. in de beide aldaar aangehaalde plaatsen voorkomt in gezelschap van kmckel en kneuckel dan zal men voldoende reden hebben om het in dezelfde bet. te nemen als
; De afleidingen van jjrenficl, dour husku in het A\'. A. Taalm, IV, 251, opgegeven, zijn te gedwongen om .schijn van waarheid te hebben, en zonden ook .slechts bewijzen, dat het woord de bet. had van gierigaard» wat nn juist het geval niet i.s.
/ Zie voor dit woord beneden.
86
de/.e twee laatste woorden. De oorsprong i.s duidelijk uit de nu nog geldige opvatting van tweetanduje rorlc.
Kneppeï., evenzoo oudtijds gebezigd voor kinkel, en als zoodanig ontleend aan het nu nog gebruikelijke kneppal, stok. Zie b. v.:
......van lompe kneppels, kinkels, boeren.
al 13wijn , Bel. Sm. 42.
Knevel \'), bij rundoiip, Oestrafte Vrijgeest, 18, als homo
i) Ken paar woorden ovei hicppel en knevel, vat hun oorsprong; betrell.
In de Oud-Germaansche dialecten schijnt een sterk verbum cniutnn Cook niutan, beantwoordende aan lat. vodare) bestaan te hebben met de bet. vaii jwiijere, lu/are, als blijkt uit de volgende derivata: ohd. hioto, on. hnulr, Icnütr, ugs. cnolta, hgd. knot en, knoop, en ags. enylten, on. hni/ta, zd. knul en, knüfeln, ndd. hintten, jungere. Het subst. hwto kon eene pass. beteekenis hebben en het verbondene, b. v. Gelenk an der Hand, art/-cuius, of iets wat daarop gelijkt, als oealus arhoris, aanduiden, terwijl echter ook een actief begrip als het verbindende, de band, bestaanbaar WHS (GRAFF, II, 581).
Analoog met deze familie is die. waartoe kneppe! of, met on verbasterden klinker, knuppel behoort. Dit avoord zal zijn oorsprong te danken hebben aan knop, dat, op gelijke wijze als het bovengenoemde hwto, gesproten is uit een verbum kniupan, jungere, welks vroeger bestaan bewezen wórdt door liet inhd. knouj , nodus columnae, nul. knoop, ohd. knoph, (1° nodus. en wat er op gelijkt, conus, India, 2° vermis hitortus), nhd. knop/, bij kil. knopje, nervus, nodus, knoppe aen het kleed, bulla fibularia; ohd. knuphjau, nhd. Icniipfen, zd. knuppen, ligare, enz.
Evenzoo het subst. knevel, welks stam verbum ik niet durf bepalen, maar dat duidelijk ook junyere moet beteekend hebben: in overeenstemmiMg met de voorgaande voorden vindt men namelijk zd. knebel. talea, knobel hnibel, kuöchel, ndd. knobbe, knubbe, kiuitiges stück en knospe, bij kil. knevel, knovel, nodus, of lorum hastae missilis, knevelen, ligare, ohd. hiebil, nodus, enz.
Zoo zien wij dus dooi\' achtervoeging van //, el de verkleinwoorden knuji-jicl, knovel of knevel en ohd. knutii ontstaan uit knop, knobbe en ohd. knoto. Alle hebben zij den zin van bacillus, eene beteekenis, die nier anders te verklaren is dan dooi* den overgang dei* benaming knuji op een voorwerp, dat met een knop voorzien is.
Op gelijke wijze heeft kloet, dat oorspronkelijk (jlobus beteekende, de opvatting ontwikkeld van contus, welke het eerst met stok verbonden, als kloetstok, en later ook zonder dat tweede samenstellende deel had.
87
har dm, rmticm voorkomende, en ontstaan uit hmrel, stipes, malleolus, bacillus (kil.). Ook het ndd. heeft het woord in dien zin (Br. iV. Wth.).
lienyel, bij kil. fmtin, stipes, maar ook rmticm, homo stwpidm.
Loen, bij kil. homo stupidm, har dus, insnlsm. Ook dit heeft zijne heteekenis te danken aan een subst. loen, paal, dat wel niet in onze bronnen te vinden jjis, maar in het ohd. en ondd. als paxillm, ohex voorkomt.
Plug, bij kil. impayes, dams ligneus, en vandaal- hoim incompositm, rudis.
Misschien echter mag men hier aan eene andere afleiding denken. De beteekenis zou namelijk ook kunnen ontstaan zijn, wel uit het/.elfde plugghe, (ook phikk, eng.plmy, udd. plugye, ligd. pjlock), maar genomen in den bepaalden zin van houten nagel om iets te bevestigen, bij schoenmakers en kuipers in gebruik; en omdat dit voorwerp geene groote waarde heeft, is het niet\'cnmogeiijk, dat het subst. voor res vilis en vandaar voor nietsbeduidend, nietswaardig persoon gebezigd werd. (Vgl. lor en prul).
%*Loete, bij kil. rutabulum, roerlepel, en vandaar vet. homo agrestis, imnlms , bar dus.
II. Kinkel,^ door den verkleinenden uitgang el (verg. kneukel, prengel, pummel) afgeleid van ^kinke, draai, knoop in eenig touwwerk (weiland, Taaïk. Wb. in voce). Weiland verklaart ons woord als zou het iemand met verdraaide hersens aanduiden; de analogie evenwel met de hier volgende gelijksoortige benamingen en de beteekenis van het woord, dat wel onbeholpen, ongemanierd, maar niet gek aanduidt, pleiten tegen de gegrondheid dezer afleiding.
Kloe», bij cats (H.), 34, voorkomende als lomp, onbe-schqfl mensch:
88
Zie Spitsaerd, die zoo moedig trad,
liet trotschto ventje van de stad.
Het fierste kwantje, dat men vindt,
Dat is tot onze Trijn gezind,
Tot onze Trijn, die ronde kioev,
Dnar heeft hij wonder mee te doen,
Tot onze Trijn, dat plompe stuk,
Daarin stelt hij zijn gansch geluk.
Deze opvatting is ontstaan uit die van Uouwe, fftomm, door kil. aan kloen toegekend.
Kloete, bij kil. truncus, caudex of f/lohm, maar ook homo ohtmm, hehes, stolidm, stupidm.
Kluts en klunte, welke benamiiigen men in den zin van homo imjwUtus, rudis, stupidm op de volgende plaatsen leest: Al i«s hij lui en traag, de hand gaat uit de mouw,
Al is hij maar ee?i kluts, hij leert beleefde streken,
Al is hij dom en stom, de liefde doet hem spreken.
in de samenspraak van scipio met een jongen gast over liet al of niet behouden eener gevangene jonkvrouw, zegt de laatste, scipio aanradende haar tot zijne bijzit te maken: liimt k\'11 \'lozo roos onttrekken,
Zonder dat gij die gebruikt,
Wie on zal niet met n gekken!
En gaan zeggen, t\' onzer spijt Dat gij maar een kluis en zijt.
[bid. 480.
En evenzoo ook elders, als b. v.
HU neemt zijn afscheid zonder zien.
Ja slaat geen hand schier aan zijn muts.
Is dat niet wol oen rechte kluis?
[bid. 34.
Onder undre van zijn redon Stapt hij met zeer wijde schreden Van den Hago tot ons stad,
Undo wil de schutters Instren Of zij waren kluit lens zat.
89
Medice cum te ipsum, door de schutters \\\'un Delft togen hot Noot-sacckeUjck Mal van westekiuen vervaardigd. (Zie daar ook nog verder).
Beide woorden hebben deze beteekenissen weer te danken aan eene vroegere van klomp, hneewjedraaiilc, maxna. Klunlc is namelijk hetzelfde als ons kluut, gleba, globus, massa (kil.), en Muts is door achtervoeging van .v(o) gevormd uit Motte, dat bij kil. voor ndl. kluit, ndd. klule, d. i. ongevormde klomp, voorkomt. Hiertoe behoort nog het ligd. klutz, truncus, en lom))e kerel, en misschien ook Moot, nu gebruikelijk als hiulliijc vent.
Kneukel, oulings in gebruik voor kinkel. B. v.:
Die hebben hem soo voorat sotje, dattct de kneuclwls en du boeren mereken.
bked. S/I. Brab. 45.
Dat zvn eerst kneukels, zon ik ineenen:
De kinders in de wieg, ik zweer,
Die zvn veel Avyzer.
ale wijn , Desl. Sir. 20.
Zie nog gansneb tenon ah kl, Ainstcrrl. Linde,hl. .\'1(1, en iikki». KI. v. d. Koe, 10.
Ook deze opvatting ontwikkelde zich uit knoke, nodus in arbore, callus, tuber (kil.).
Knul, nu uog in zwang voor onbehouwen, dommen kerel, eu als zoodanig ontstaan uit knolle, bij kil. Grerm. Sax. rjlomm, tjlohus. Evenzoo ndd. knolle, in den zin van knevust, knorre, als ook van prober inemvh (Hr. N. Wtb.)
Ziehier de benamingen, door de voornoemde wijzen van overdracht gevormd, welke ik in den betrekkelijk korten tijd mijner onderzoekingen hel) ontmoet. Zonder twijfel
i) De pluralis klunleus zou ons op oen singularis klmtleu kunnen wijzen, die echter niet gevonden wordt; liever beschouw ik don vorm als een dubbelen, door misbruik ontstanon, pluralis, gelijk men dien nog wol in de volkstaal hoort in (p oentens, hoojitens, diep tens, enz.
90
/,ijn zij door anderen nog aanzienlijk te vermeerderen. Dat. te)) minste deze tropen, en voornamelijk de eerste, zeer algemeen waren, bewijzen ook andere talen, waar men woorden vindt, wier gelijke opvattingen op geheel analoge wijze zijn ontstaan. Behalve het reeds boven behandelde Hoogdnitsche MoU zien wij namelijk in het Zuid-Duitsch nog hnduf\'el, hnvufél, knopf, knüpfel, klotz, block, en tremel , knuttel, die alle drie tevens hmper, qroher mensch, massive person beteekenen. (Zie schmelleb , Bair. Wib. 11, :172, 374 en 1, 489). Eveneens treft men in het Latijn camdex en truncus, en in het Grieksch |uAov aan, zoowel in den zin van ruw stuk hout, als van hinkel, lomperd. (Zie schellek, Lex. Lat. en pape, Qr. Wth. in vocibus).
Ten slotte verdient nog opgemerkt te worden, dat som-uiige van de in onze lijst bijeengebrachte woorden, die oorspronkelijk een dik, ineengedraaid lichaam aanduidden, ten gevolge daarvan ook toegepast worden op een dik mensch, een propje. Zoo vindt men pummel in het Over-ijselsch gebezigd voor rond, dik, klein ventje {N. N. Taalm. IV, 253), en in het Nederduitseh voor dik kind (Br. N. Wth. V, 442); in dit laatste dialect kluntje voor dik, (jroj wijf, en bij de Dithmarsen zelfs het adject, kluftvj voor schmer, lanc/sam, trdye {ihid. li, 814 en 81(1).
Bi/Adz. (•. Van liet liier besprokene verschijnsel ontdekte ik, nadat reeds het eerste blad van dit werkje was afgedrukt, nog een opmerkelijk voorbeeld, dat ik niet kan nalaten hier mede te deelen.
In verscheidene, zoowel oudere als jongere, Gernman-■sche dialecten vertoont zich een adjectief geld. Oorspronkelijk had het gewis de algemeene beteekenis van on-vruchthaar, maar door toepassing op zoogdieren ontmoet men het meestal als beroofd van feci deelen, gesneden, gel/uhd (van mannelijke en vrouwelijke) of als geene melk gevend. Zoo deen. gold en zw. gall, onvruchtbaar, doch reeds ags. gelde, on. gekir, sicca, non lactarva, eng. geit, gelubd \'), enz. Alle deze vormen vertoonen eeue d als sluitletter (ook het eng. geit, gelijk blijkt uit het afgeleide to geld, lubben), en doen ons dus Hoogduitsche vormen met t verwachten, welke wij zien in gait, van koeien, die geene melk geven wegens ziekte of nabijzijnd kalven, gall gén, geene melk geven, en gdlt-vee, al het melkvee, dat niet draagt, of
\') Ook op personen toegepast ontmoet men iii het Sehotseh a jjeld nurse, eeue min, die niet zoogt, terwijl in het Zwitsersch•ew/ate sein niet uileen van koeien gebruikt wordt, die hare melk verliezen, maar ook schertsenderwijze van eeue vrouw, die huig zonder man of kinderen in (stalden in voce).
92
wegens ourijplieid nog niet drugen kun en gecnc melk geeft \'), enz. (Zie schmkIjLKB, Hair. Wth. en stai.dkii, Sdmeix. Idiot. in voce).
Hiernevens, maar in een gaiisch anderen zin, treit men een substantief f/eit aan, welks sluitletter, als oorspronkelijk tennis, natuurlijk in de Hoogduitsclie dialecten eene z is. liet heeft somtijds de beteekenis van mannelijk, maar meestal van vrouwelijk oï jon\'/ varken. Zie b. v. on. f/ólir. ver res. ags. r/ilte, on. f/i/tn, scrofa, suilla, in soinmige oudere en-gelsche dialecten f/ilt, a young pig or sow (mai.uwki.i-), olid, r/alzd, gt;/ehd, sucula, en zd. fid/z. junges weibliches Schwein (schmellkk).
Bij zoodanige overeenkomst van vorm was niet te verwachten, dat het volk de genoemde woorden duidelijk zou blijven onderscheiden. Neen, beide begrippen werden ver-eenigd en het substantief, in plaats van eenvoudig mamelijh of vrouweJijk varken te beteekenen, kreeg nu den zin van (/oluhden heer of nog meer van fiemedene zvwj. Zoo vinden wij reeds vroeg in het Oud-Noordsch ynlii, majalis, gesneden mannelijk varken, bij hm,li well (jilt, a spayed sow, inhd. (falzc, verschnittenes iSchwein, zvvits. (jalz, goh, //«Me, ver-schnittenes Mutterschwein, en bij kiliakn en mkvkh yhelte, sus castrata, gelubde zeughe. Zelfs een werkwoord in den zin van caslrare werd van dit substantief afgeleid, als blijkt uit zwits. fi al zen, (jalzcln, verschneiden, kastriren, voornamelijk van zwijnen (staldkk) . en ndl. ;/hel ten, castrare (kil.) 2). Het verst ging echter hierin onze taal. Niet tevreden met (jelte als stus castrata mankte uien het zelts tot adjectief en gaf er dezelfde beteekenissen aan, welke het
\') Van hier r/altUiui, uenjarig kalf, in liet Uuierscli en Zwitsersch dmluct.
Vtuihicr het verleden deelw. ijetjcllt bij vojsdel, V. 257:
Kiieay keelt zelf, ten dien-st van den Naeht, moeder der Kazeniven, en (V Aerde, liare groote zuster, een zwart lam, en, «gt; Proserpijn, n ten prijze, een (jegelie klt;)e.\',,
98
oude en bijna verloren gegane \') f/ehlc vroeger vertoonde. Een voorbeeld hiervnn zien wij in hot aardige versje, lt;)|i bi, 71 der Brahhc,Uw/hen van r. visscher voorkomende;
Jiiep is o]) het lieve lt;*elt soo seer versot,
Dat hij om dat te hejagen scherpt liy «i sijn verstundf.
Ken fielt vercken lieei\'t hv geloydt oj) liet kot,
(loede (lelie llemiip waster op sijii landt,
Niet dan f/elta Hners mach sijn leckere tandt.
Omdat hy altijdt (jelt son hebben in sijn gewont,
Soo heeft hy daerlwven nocli een neh wijf «retrout ^).
Hi,adz. 81. Ook in transitieve beteekenis, als achterinanrfs (Iri.nfimi, verdrijven vindt men achter dromen in Wap. Roe/. 1104. (Zie Mvf. Wh. van prot\'. dk vries).
Blaüz. 89. Door eene onverschoonbare vergissing heb ik
») De vorm uelde wordt no^ gehoord in N.-Hollnnd, waar men volgons weiland (Taalk, Wh.) en botman [De oolkstanl in JW-Ilollmul) van eene (jelde koe, fjeld schaap, lt;ielde zeug, spreekt. Ook de afleiding (leldiun, min, vertoont nog de onde d.
2) Daar misschien niet iedereen, die dit versje zal iezen, de verschil lende gewijzigde beteekenissen van het hiei\' gohruikte fie/te zal kennen, wil ik ter verklaring het volgende er aan toevoegen.
Wat f/he/i vercken beduidt, heeft men uit het boven behandelde kun. nen zien.
Ghelte hennip is, evenals het Nederdnitsche (lelje-fiemp, de zoogenaamde mannelijke hennep, die geen zaad draagt, maar wel «Ie zaadstof, waardoor de vrouwelijke vruchtbaar wordt gemaakt. Oclijk ik namelijk reeds vroeger aanmerkte, is de oudste bet. van lt;ielte (field) de algemeene van ovvrueht-haar, niet roortbrengend geweest. Verg. ook in het Zwitsersch ijalthrunue)/, zieh- of sodbrnmien, en eng. fiall strand, onvruchtbare, zandige oevor. (Zie sta ld er , Schweiz. Idiot, in voce).
Ghelte baers is de zoodanige, waaraan men de hom uitgesneden hoeft, opdat hij sneller vet zou worden. (Vgl. hilderdijk op antoniües, bl. 4 . over (jelte karper).
Dat fihelt in den voorlaatsten regel pecunia beteekent, en als zoodunig met fjelte niets te maken heeft, behoeft niet aangetoond te worden. In den laatsten regel keert de dichter tot dit adjectief terng. door op de unvrucht baarheid van .lacp\'s wijf te zinspelen.
94
hier aan het verb, verdroten den zin van minari toegekend, waarin liet op bl. 126 van Dhoeck der Amourensheyi zou voorkomen. Duidelijk blijkt echter uit de hier volgende plaats, dat het woord niet deze beteek en is. maar de eigenlijke en oorspronkelijke van uryere, premere had:
Ontbeyt my, loopt in mijne» ghemoctsele,
Geen dinck al waert van houte ghcgoten,
1st niet een wieghe, Godt moetso verdroten.
lil .adz. 71. Zie ook nog Hooft, Brieven (v. vl.). III., 18:
Mite eeniKhc......hapermarten nu zijn afgedacn, is de tijdt mij te
wille geweest, tot het afveirdighen van quot;t bijgevoeghde bladt.
Evenzoo idem, llenrik de Oroote, 118.
Bladz. 87. Vergelijk met deze soort van benamingen die van houten aansicht, houten voorhoofd, ivalharlcen aansicht. in onze oudere kluchtspelen gebruikelijk (oudkmans op bue-deroo, 152 en 475). Misschien ook mag men het aldaar, bl. 150, behandelde hoddehek als eene verbastering van houten hek beschouwen.
Bi,adz, 89. Door mededeeling van prof. de vries ben ik in staat gesteld, nog de volgende bewijsplaatsen voor Uwn-tens bij te brengen:
Stéelien, zijn de Boeren Hoeren;
Kluntens, kunnen sehendigli seheoren Alsse maer een Iwje claeht Doen, om of-slac.h van de |mcbtl
v. i). venne, Sinne-mnl, 35.
Quabse kUmtens maffe-lappevs.
Jh\'ul.
Kegt klnntnns vooi\' de ploea; en anders niet beqnacni.
oats 1726), I, 38r., b.
het woeste graen, do kluntens vim liet hint.
idem , 1, 1!i2, lt;i.
95
Tevens zij aangemerkt, dat de singularis klunten, welks bestaan ik in de, onder aan die bladzijde geplaatste, noot ontkende, eenige malen bij cats gevonden wordt. Zieb. v.:
Inliet plompert en sijn mnct, laot onlielompc booi\'on,
I/iict klunten, liart-gehuyt, do bloedig oorlog voeren,
Of\' volgen haren ploegh.
cats (1T26), I, 104, b.
Een raeuwe gast,
1 )ie op geen henselie seden past,
Kn diierom, t\' Imys en over straat,
lielijck een klanten henen gaet.
fi), I, 493, b.
Sedert noemt gij mij een loer,
En een kinckel, en een boer,
Kn een klunten, en een kluts.
In. I, 428, lt;i.
eou slurlil.en bloet., een klunten.
li). II, 92, lt;i.
.Vlaer iliu staeg met het vee gaet woyden in hei gras,
Die blijft voor immermeer een klunten als hij was.
In. II, 107, b.
Du klunten stont en keeck, onseker wat te maken.
Id. II, 48f), b.
Wie oyt een klunten is, en gaet daar henen drnipen.
Diens ziel moet in oen Mnyj ol in een Kzol ki\'iii|M;ii.
Id. II, II, 522, b.
97
droght-draghev 27. |
gooi 80. |
kinko 87. |
droilen 47. |
grieken 41. |
kljfmerokt 72. |
drol 43. |
griekelinghe 41. |
klupmart 71. |
drollen 44. |
grijten 41. |
kleven 57. |
drom 32, 33, 35. |
grueten 14. |
kliek (houte) 84. |
dromel 32. |
grait 41. |
kliuck 60. |
dromen 30, 31. |
gul 50. |
kloen 87. |
drommel 32. |
galde 55. |
kloete 88. |
drommelen 32. |
guwon 55. |
kloot 89. |
drommeler 32. |
luick 57. |
klotte 89. |
drommen 32. |
hak (volk van — en zijns |
kluit 89. |
(drol) 39. |
gemak) 57. |
klungel 69. |
droten 36, 39. |
huk en gemak 58. |
klunto(ns) 88. |
drouwen 36. |
hakjepak 58. |
kluts 88. |
tl ruil 46. |
hand (in bewaerdcr — |
knap 61. |
druylbienen 45. |
stellen) 1. |
knaps 63. |
druilen 45. |
hanssjop 20. |
kneppel 86. |
druylken 46. |
hanssop 20. |
kneuckel 89. |
druilen 45. |
hapermerckt 71, 94. |
knevel 86. |
druut, druit, 38, 39. |
hard 55. |
knevelen G6. |
druwen 36. |
hard loopen 45. |
knibbelen 63. |
eeuw 56. |
hard spreken 42. |
kniezen 67. |
eng 62. |
hark (stijve) 84. |
knijpen 62, 64. |
{e)r(i als achtervoegsel 70. |
honnip (geite) 93. |
knijper 63. |
fotte 59. |
hielebil 55. |
knijzen 64. |
gaffel 85. |
hielte 55. |
knisschen 66. |
Oalpeits (op St.—nacht |
hicken 18. |
knoke 89. |
geboren zijn 48. |
hicksen 18. |
knolle 89. |
gebeuren 73. |
hitlebil 55. |
knoop 86. |
gedroel 45. |
hilto 55. |
knoppe 86. |
geeuwen 55. |
hissen 18. |
knovel 86. |
geil 53. |
hitsen 18. |
knul 89. |
geilen 53. |
hoddcbek 93. |
knuppel 86. |
geld 91. |
hondsklink 59. |
knuwon 36. |
gelde 93. |
hondskonte 60. |
krassen 18. |
gelding 93. |
hondskut 61. |
kratsen 18. |
gelegen voor gelegd 6. |
hondsvot 59. |
krieck 55. |
gelte 92. |
hossen 18. |
kriekelinghe 41. |
geiten 92. |
hotsen 18. |
krieken 41. |
geraak 58. |
houden met houwen ver- |
krijten 41. |
geschie(d)en 73. |
wisseld 6. |
kriek 55. |
gielen 53. |
houten aanslcht 93. |
kruit 41. |
gijlen (begeeren) 53. |
kamperfoelie 68. |
kruck 55. |
gijlen (brnischen) 54. |
kanaljepak 59. |
lachniort 71. |
gijlen (bedriegen) 54. |
kappuin 14. |
lap 67. |
glimmen 6. |
kappruin 14. |
logt met ligt verwisseld 6 |
glimp 6. |
kennen met kunnen rer- |
leven 57. |
gnap 41, (zie knap). |
wisseld 6. |
leeuw 5C. |
i
98
lijse 45. loon 87. loote 87. lomp 67. lomjx! 68. lompen 70. lomphalsen 70. loopmerekt 72. luermarckterlj 71. maken 58. markt in samenstellingen 70. matsfot 59. mosvareu 73. muilbeer 7. muilpeer 7. nanw 62. nijpen 64. oc overgegaan in iie, ui 14. om wel ven 81. onbelompen 72. ontmoeten 73. ooi 80. oord 34. opwelven 83. overkomen 73. pakdrager 58. parlesanten 20. parlesj anten 20. part. pvaesens met zijn, ter omschrijving van een verbum 66. passen 73. ping 87. pluggbe 87. plnkk 87. pralen 41. , prengel 85. pruischen 41. pummel 85. puwen 36. rijden 18. ritselen 18. ritsen 18. rossen 18. rotsen 18. ruchelmerekt 72. nieren 14. |
s overgegaan tot sj in de volkstaal 19. sarren 19. schaven 80. schooi (om — gaan) 77. schooien 75. schooier 77, 78, 79. schooister 77. sj arren 19. sjerren 19. sjokken 20. slaag (spottende bonamin- j gen voor —■) 7. slet 69. sleter 69. slissen 18. slitsen 18. sliten 18. slokken 18. slons 69. sluksen 18. smijten 16. snuistermarkt 71. sokken 20. sterre 6. sterne C. stirne 6. stomp 70. stompe 70. stompen 70. strooien 80. substantiva verbalia op er met zijn verbonden, ter omschrijving van een verbum 66. t met volgende s geassimileerd 18. tod 69. toekomen 73. toertigh 73, 74. tooien 80. trappen 41. trentelen 41. tribelen 41. tril 41. trillen 40. troetelen 39. trouwmerekt 72. |
vast 33. verdroten 39, 93. verken (geit) verknljzen 64. verknijselic 64. verkorting van den klinker 55. verscherping van de beginletter, gevolgd door eene liquida 41. verschooien 76, 77, 78. versocht 3. versoeken 3. verwelven 83. verwulf 83. veurblesse 6. vlegel 84. vod 69. voegen 73. voorvallen 73. vueren 14. vuile drnit 38. vnwcn 36. waarnemen 2. walbarken aensicht 93. wantruwich 36. wedervaren 73. week 55. welven 80. wijd 33. wimpel 68. zacht loopen 45. zacht spreken 45. zeeu(w\') 56. avi 80. (blisan) 4. t\'adan 60. fitan 60. gavi 80. gailjan 53. (kniupan) 86. (kniutan) 86. (limpan) 70. qlthtia 61. skaban 80. |
99
(skavjan) 80. snaivs 56. (stimpan) 70. stravjun 80. tavjan 80. (ga)tevjaii 80. threihan 37. (thriman) 26. (thriutan) 38. iisthriutan 39. vars 2. varei 2. urheiên 21. bidriuzan 39. biwftrian 2. biwarón 2. bias 4. bleizzi 4. briuwan 11. brnotag 12. bruotan 11. drawa 37. drawjan 36, 37. dremel 29. droa 37. lirum 34. clrumon 34. gadriuzan 39. galzsl 92. gamah 57, 58. gamahho 58. ganjan 57. geil 53. geilen 53. gelzil 92. geskon 57. gewon 55. giên 56. gihei 21. fginan) 57. giwen 55. gnltan 67. hei 21. irdrinzan 39. kalimfan 73. |
knebil 86. knoph 86. knoto 86. knuphjan 86. knutil 86. lappa 68. limfan 73. lun 67. machön 58. plas 4. pruotan 11. suu 56. stiraa 6. traginte 23, tregit 23. trüt 39. venvalbnussi 81. walbi 80. walbon 80. welbi 80. wara 2. warén 2. wêrian 3. waron 2. bias 4. drümen 34. galze 92. knonf gewelbe 80. wilbe 81. wolbe 80. bow\'ahren 2. blasz 4. briihe 11. brut 12. bruten 10. drohen 36. drollgast 48. drficken 18. drücksen 18. erprobt 3. |
| gühnen 57. (es) gebühret 73. geil 53. geilen 53. geschehen 73. gniten 67. klotz 89. knopf 86. knotón 86. knüpfen 86. leise 45. löwe 56. (dio) lumpen 68. pflock 87. stime 6. trillern 40. trümmei\' 35. wölben 83. zertrümmern 35. biborschwanz 61. blassen 4, 6. bruten 12. briitig 12. dröen 36. fotzen 59. gail 53. sich gailen 53. gailig 53. galt 91. galt gen 91. galt-vee 91. galtling 91. galz 92. geheien 21. glomplt, glampelet 68. höch tragen 23. ja huralsfotzen 59. katzenschwanz 61. keien 21. keuen 21. knafl 86. kmtufel 90. knebel 86. knênfel 90. knobel 86, knopf 86. |
100
101
■
Sl 25
-■
\'■
pWjpPjMMpi
-
\' «71
I
—■
STOO \\l -S .N K 1.1\' K Its I» K r h K K It I ƒ \\ ,. gt; UKKMA KN VAN CI.I.N, \'IK DUI.I