-ocr page 1-
-ocr page 2-

Kast 227 PI. C N0. 7

-ocr page 3-

——

f

■ ■\' v ■

•V\'-gt; •.

. ^ \' /• ■ „/ v „■ ,

i ■ •:

. . - . . \'V • **■lt; W ■ v • ï,

.......

■t

! ■gt;; •

x * gt;

). * • \' V \' \' \' \' - •

\'M

.ï;

.

- - ■ -• v i.

-

•lt; A

\'1 • \' 1 ^ • , U\' -;• t

f,x\'. ,;i.--

\':6t\'

gt;\' r-.

■i

\\ • , r-\'

_

\' V

: A. , ^ -Xt \'quot;-i \'■ \'\' quot; ^ \' ,

y -

v ■,

\' V

■ ■

:v; • • •

y-..

■ ■ \'•\' .v

•: ^ ■ v

v V\'\' .■

i • *

y rfgt; :\\y

, ■■ . ■ i . , : V

- \' -■\' . : - ■. ■, v \' •

; i\'v

\'•:bW \\

.yi\'

\' \'v • • -

•. ;•/quot; •

.

, -M

■■ •\' ; V ■

J ■.

v AV|

;,(r

v.-■,

■gt; -

.

»

; v quot;s.

.. .quot; ■\' • \' \'

, V \' • • s

;v:: •. .... .. \' ..

.... %

■ • *

■\' r . . ■ . . quot;

.

■ :

y\'r:

j.: ■: .

. ^ * .. . . V ., .

-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE BEDEVAART

DEK

INLANDERS NAAR MEKKA.

-ocr page 6-

.

.

| |

..V,- «i,v . ^g\\^

..... ■■■\'■\'■\' - ■

....... ■• \' quot; \' quot; \' ........

I

■.•■-\'• \' \' ■ ........■:.....-.....

■ -, -W

mw-.iïr - •: i •• -Éw

.......... ■.. ,. :.• . , -■ ■ ■ ......

-ocr page 7-

y.-i III

-ocr page 8-
-ocr page 9-

c. 7

DE BEDEVAART

INLANDERS naar MEKKA.

LLEDIGE TjESCHRTJVING

Vo:

P

van alles wat op de Bedevaart en de Bedevaart-gangers nit Nederlandsch-Iiidië betrekking heeft,

DR. S. KEIJZER.

MET 6 PLATEN.

NIBtTWB XJITGt A AF.

LEIDEN,

GU AL-TH. KOLFF, 1871.

-ocr page 10-

\'*■ .....

.

-

■V :■

-ocr page 11-

quot;/W/VWWA/WA/VA/VAA/N AAAAA/\\

Even als het kind, dat, door oppervlakkige beschouwing misleid, een stuivertje houdt voor een zilveren halve cent, zich deerlijk vergist; evenzeer vergaapt zich dikwijls de volwassen man aan den schijn, als hij zijn oordeel over iets velt, zonder zich vooraf met het wezen van die zaak te hebben bekend gemaakt. Zulk een verkeerde voorstelling kan evenwel eeuwen lang blijven beslaan, want zij verdwijnt niet eerder, dan nadat door naauw-keurige waarneming de waarheid is aan den dag gekomen. Wil men daarvan voorbeelden? De geschiedenis van bijna elke wetenschap leert ze in overvloed. Eén voorbeeld uit zoo vele zal hier op zijn plaals wezen. Voordat de regels, waaraan de bemelligchamen gebonden zijn, bekend waren, meende men dat de sterren, die zich den eenen nacht hier, den anderen nacht daar aan den hemel vertoonden, door het hemelruim dwaalden; die meening gaf ze den naam van dwaalsterren, hetgeen een letterlijke vertaling van het grieksche woord \'planeten is. Naauwelijks had echter naanwkeuriger waarneming de wellen leeren kennen, waaraan de hemel zoowel als de aarde onderworpen is, of het dwaalbegrip dat, uit oppervlakkige beschouwing voortgesproten, eeuwen lang had beslaan, verdween en niemand zal thans meer van dwaalsterren spreken; iedereen bedient

-ocr page 12-

IV

t

zich van het griekschc woord planeten, waarvan do ware hetcckcnis door niemand gevoeld wordt, dan die de grieksclie taal verstaat.

Zijn dergelijke vergissingen en verkeerde denkbeelden mogelijk bij zaken, die zoo goed onder de waarneming van iedereen vallen: wat kan er dan al niet plaats hebben door oppervlakkigheid met hetgeen men zich alleen kan voorstellen door abstractiën van het verstand? Wat al niet met zaken, waarin de vrije wil van den mensch ruim spel heeft? Men behoeft slechts aan de belangrijke geschillen over staatkunde en over leerstukken van de staathuishoudkunde te denken, om zich daarvan een levendige voorstelling te maken.

Er is echter misschien niets, dat ten gevolge van oppervlakkige beschouwing zoo verkeerd is voorgesteld geworden, als de leer van den Islam en de wetten, waardoor een mohammedaansche maatschappij wordt bestuurd. Dat schijn bedriegt, is nergens zoo helder gebleken, als hieruit. Voorbeelden tot staving van dit gevoelen zijn overtollig; zij zouden leiden tot het openrijten van oude wonden, en dit zou hier niet van pas wezen. Bovendien is de juiste kennis van mohammedaansche aangelegenheden reeds zóó veel onder ons verspreid, dat het betoog voor die stelling overbodig zou zijn.

Doch ook die vroegere onbekendheid met en verkeerde voorstellingen omtrent den Islam hadden natuurlijke oorzaken; dit moet tot verontschuldiging hierbij gevoegd worden. Weinig of vijandelijke aanraking met de belijders van die leer, was geen geschikt middel om kennis daarvan te verwerven : de later gevolgde volkomen of gedeeltelijke onderwerping van sommige mohammedaansche landen , kweekte te zeer wantrouwen en achterdocht, dan dat daaruit vriendschappelijke omgang en dientengevolge naauwkeurige bekendheid met den Islam zoude hebben kunnen voortspruiten. Ook de taal van den Islam vond zeer weinig andere beoefenaars, dan die welke haar wenschten aan te wenden als hulpmiddel om het haar naauw verwante llebrecuwsch, de taal waarin het grootste gedeelle

-ocr page 13-

van liet Oude Testament is geschreven, beter te Iccreii verstaan. Geen wonder dus dat de boeken der mohammedaansche wetgeleerden voor Euro-pescbe beoefenaars gesloten bleven , want ook omtrent ben geldt, hetgeen van alle rcgtsgeleerden kan worden gezegd., dat zij een taal spreken, die zeer afwijkt van de dagelijksebe spreektaal. — Gedeeltelijk de vrees voor de geduchte magt van den Europeschen overheerscher, gedeeltelijk het bewustzijn van zijn zacht beheer, heeft meer toenadering doen ontstaan en betere kennis ten gevolge gehad. De arabische taal is beoefend geworden niet meer uitsluitend als hulpmiddel voor het liebreeuwscli , maar als de taal, waarop in hel Oosten zoowel kennis van het maatschappelijk leven, als van de godsdienst der oosterlingen steunen moet. De wetgeleerde boeken zijn dientengevolge geopend en men heeft de sleutels in handen gekregen voor den toegang tot al wat in de mohammedaansche maatschappij omgaat. Op deze wijs is in Europa, en zoo ook in ons land, de overtuiging ontstaan , dat alleen naauwkeurige kennis van den Islam ons behoeden kan tegen de oppervlakkige beschouwingen, die zulke verderfelijke begrippen en onheilen voor den Europeschen bebeerscber van mohammedaansche volken ten gevolge kunnen hebben.

Al zulke verkeerde voorstellingen voor goed uit te roeijen ; aan de pas gevestigde overtuiging kracht en levên te geven ; door naauwkeurigheid in de beschrijving en sierlijkheid in de behandeling der onderwerpen , de belangrijkste maatschappelijke toestanden in Nederlandsch Indie voor te stellen voor het beschaalde publiek, dat dikwijls gedreven wordt om direkt of indirekt daarover een oordeel te vellen: ziedaar oorsprong en doel van dit werk.

Langs welken weg zal dat doel het best worden bereikt ?

liet moet, naar het schijnt, een leesboek, niet een leerboek , wezen waarin , zamengevat in afzonderlijke bundels, de voornaamste aangelegenheden van het leven der inlanders beschreven worden. Om in hooge mate de algemeene aandacht te trekken, zal het goed zijn telkens zulke onder-

-ocr page 14-

VI

\'werpen lol bcliandeling Ic kiezen, als do gebcnrlcnissen in Indie van zelf daarloe aanwijzen. De beschrijving zelve moei, met vermijding van allen geleerden omhaal, de zaken naanwkeurig en aangenaam voorslellen , zoodal de lezer zich niel alleen een helder denkbeeld van hel behandelde onderwerp zal kunnen vormen, maar daarin ook een bron van kennis zal vinden, waarop hij zich legenover een ieder, wie hij ook zijn moge, zal kunnen beroepen. De daarbij gevoegde kleurplaten zullen niet weinig bijdragen , om te verduidelijken en op le luisteren hetgeen ik te zeggen heb. Op die wijs, aldus ten minste is hel waarschijnlijk, zal hetgeen sommigen kamergeleerdheid willen noemen , geschikt bevonden worden om veel zaken, waarvan de kennis noodzakelijk of nuttig voor ons publiek is, algemeen bekend te maken.

Kennis is magt, aldus luidt een aphorisme, dat tegenwoordig geen, of ten minste weinig, tegenspraak meer vindt. Zou de kennis van den Islam , die zich in don Archipel hoe langer hoe vorder uitbreidt en zelfs hier en daar thans een dreigende houding aanneemt, niet noodzakelijk of nuttig wezen voor ons publiek, dat op bol bestuur van Nedorlandsch Indie tegenwoordig, direkt en indirekt, invloed kan uitoefenen?

Mogt hel blijken, dal mijn verwachtingen le hoog gespannen zijn; dan zal ik, na den eersten bundel , terstond de pen neêrleggen en op een betore loekomst mijn hoop vestigen.

-ocr page 15-

INLEIDING.

Als wij een man als Raffles hel monopoliestelsel van on/.e Oost-Indischt Compagnie zien prijzen, omdat hel den stroom van den Islam naar Java had tegengehouden ; dan mogen wij gerust aannemen, dal cr waarheid in dien lof is gelegen, want Raffles was inderdaad niet mild met lof op die Compagnie. Reeds in 1818 werd, zelfs door een Engelschman, voorspeld, dat de nieuw ingevoerde handelsvrijheid in dit opzigt nadeelig zou werken op lt;len geest van de inlandsche bevolking, die daardoor in aanraking zou worden gebragt met fanalike Musclmanncn, steeds belust op de voortplanting van hun geloof. Spoedig bleek hel dat die voorspelling gegrond was. In 1825 was hel aantal bedevaartgangers zóó geducht toegenomen en vreesde men daarvan zulke kwade gevolgen voor de inlandsche maatschappij, dal er besloten werd om het toenemen van de hadji\'s legen te gaan door den beperkenden maatregel, dat ieder die naar Mekka wilde vertrekken, zich moest voorzien van een pas, die honderd en tien gulden kostte. De aan menschen en geld zoo kostbare oorlog, welke daarop tegen Dipo Negoro moest worden gevoerd, leerde den verderfelijken invloed van den Islam, en vooral van Mekka, op den geest van de inlandsche bevolking duidelijk kennen. In 1831 besloot men dan ook aan den beperkenden maatregel van 1825 nieuwe kracht te geven, door te bepalen dat ieder inlander, die zich naar Mekka had begeven zonder voorzien te zijn van de voorgeschreven pas, bij zijn terugkomst in Indie hel dubbelde van de vastgestelde som zou betalen. In 1852 maakte een arrest van hel Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indie een einde aan de vcrpligting om die kostbare passen te nemen en die boete te voldoen, omdat, naar het oordeel van dat Hof, die vcrpliglingen moesten worden gerekend te zijn belastingen, welke niet anders verbindende kracht konden hebben, dan wanneer zij waren voorgeschreven in een op wettelijke wijze afgekondigde verordening: dit had hierbij niet plaats gehad. Naauwelijks was dientengevolge de bedevaart naar Mekka vrijgelaten, of het aantal bedevaartgangers nam steeds, hoe langer hoe meer, toe en noodzaakte het Indisch bestuur, dut over dit onderwerp correspondeerde zoowel met de hoofden van gewestelijk bestuur op Java, als met het Opperbestuur in Nederland, om een streng toezigt te houden op de hadji\'s. Inlusschen bragt vooral de Ooslei\'sche oorlog, door Turkije niet hulp der Westersche Mogendheden gevoerd legen Rusland, de gcheele Muselmansche wereld in beweging: te Mekka, de bakermat van den Islam, raakten de gemoederen aan hel gisten. De oorlog van Engeland met Perzie: de opstand

i*

-ocr page 16-

— 10 —

in Britsch Indie; de moord te Djeddah; bewegingen in Tunis, in Algérie; sporen van onrust in Nederlandsch Indie, die in sommige streken tot bloedige feitelijkheden oversloegen; al die gebeurtenissen stonden in meerdere of mindere mate met de opgewondenheid en opwinding der gemoederen te Mekka in verband. Het aantal bedevaartgangers uit onzen Archipel bleef, steeds in grooler verhoudingen, toenemen en noodzaakte hot Indisch bestuur in 1859, daartoe waarschijnlijk aangespoord door de bijna algemeene bezorgdheid voor de handelingen der hadji\'s en ongetwijfeld met het oog op hetgeen door het bestuur in Britsch Indie dienaangaande was gedaan, om maatregelen te nemen, die wel niet tot doel hadden de bedevaart naar Mekka te belemmeren, maar die ten minste de algemeene verwachting hebben opgewekt, dat de kwade gevolgen van de behouden vrijheid aanmerkelijk zouden worden getemperd.

Een ieder die de jongste gebeurtenissen in Indie maar eenigzins naauwkeurig heeft gevolgd en die een blik heeft geworpen op deze korte schets van een geschiedenis , zal de belangstelling, die deze bedevaart noodzakelijk wekken moet, volkomen begrijpen. Maar is de zaak zelve genoegzaam bekend? Weet ieder, die daarin belang stelt, wat er te Mekka gedurende die bedevaart gebeurt? Beseft men algemeen den noodlottigen invloed, die hetgeen dafir geschiedt, moet uitoefenen op den geest van de inlandsche bevolkingen in Indie ? Niemand aarzelt een oogenblik om deze vragen ontkennend te beantwoorden.

liet is onnoodig de gronden op te geven, die tot deze ontkennende beantwoording leiden. Door ze op te geven, zou men dezen of genen moeten kwetsen door het direkt of indirekt verwijt, dat hij had gesproken over zaken, waarvan hij weinig of geen kennis bad. Ik mag daartoe niet overgaan, want de tafereelen, die ik over den toestand der inlandsche bevolkingen wil ophangen, moeten naauwkeurige en juiste schilderingen van het bestaande zijn; geen tint of schemering, om dezen of genen gelijk of ongelijk te geven, mag daarin worden gevonden.

Ik vertrouw dat, na al wat ik daarover heb gezegd, mijn plan om in dezen eersten bundel de bedevaart naar Mekka te beschrijven , algemeen bijval zal vinden. De regtstoe-stand van het heilige land, van het heilige grondgebied der beide heilige steden, van den heiligen tempel; de reis van een Javaanschen bedevaartganger naar Singapore en wat daar of daar in de buurt met hem wordt gedaan; de togt naar Djeddah; de reis naar Mekka en het verblijf aldaar; de Zwarte Steen, do Plaats van Abraham, do put Zemzem; de ceremoniën van de bedevaart, zooals , het loepen van Safa naar Merwa , de steeniging van den duivel, het staan op den iieuvel Arafa, de offeranden, het bezoek van de Kaba; de togt naar Medina en het bezoek van het graf van den Profeet; de terugreis naar Java: zietdaar in groote trekken wal de inhoud zal wezen van dezen eersten bundel. Mogt het mij door deze beschrijving gelukken juiste denkbeelden te doen ontstaan over een aangelegenheid, die bij onbekendheid zooveel onheil, bij juiste kennis zooveel geluk kan brengen over de bevolkingen, aan den Nederlandschen scepter in Indie toevertrouwd!

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.

HET HEILIGE LAND; HET HEILIGE GRONDGEBIED VAN DE BEIDE HEILIGE STEDEN; DE HEILIGE TEMPEL.

«Waarlijk, dc tempel te Mekka is de eerste, die voor de mensciicn werd gebouwd. lt;i Daarin zijn omniskenbaro teokenen, zooals de Plaats van Abraham; die er in komt, is « veilig; en bot is een verpligting jegens God om derwaarts ter bedevaart tc gaan voor «een ieder die daartoe in staat is.» Aldus luiden de verzen van den Koran (Sur. III, 90 en 91), die het gobod bevatten, waardoor ieder Muselman gerekend wordt vcrpligt tc zijn, om den tempel lo Mekka te gaan bezoeken. De geschiedschrijvers mogen al met elkander in meening verschillen over den tijd, wanneer deze verzen werden geopenbaard; de uitleggers van den Koran en de latere wetgeleerden mogen het niet met elkander eens zijn over den waren zin van elk woord in het bijzonder, waaruit deze verzen bestaan; zooveel is zeker, en daarin stemmen allen overeen, dat deze koranischc woorden fcn de laatste bedevaart van Mohammed zelf, door hem op het einde van het tiende jaar der Hedjra van Medina naar Mekka ondernomen, waarschijnlijk om, even als een tweede Mozes in zijn Deuteronomium, op het einde van zijn leven nog eens al zijn geboden en verboden in \'t kort den volke te verkondigen, de grondslag en het model zijn, waarop de Musel-mansche bedevaart steunt en waarnaar zij tot op den huldigen dag wordt verrigt. Maar, opmerkelijk verschijnsel voorwaar! de weelderige phantasie der Oosterlingen, hoog gespannen door zeer opgewekt godsdienstig gevoel, heeft de eenvoud van Mohammed\'s leven en het toonecl van zijn werken in zulk een iiinibus gewikkeld, dat het eerst in dc jongste tijden

-ocr page 18-

I

— 12 —

aan het scherpziend oog van de Europcsche kritiek gelukt is om cr door heen te zien. Hoe verder de tijden verwijderd zijn van de geboorte en hoe grooter de afstand is van de bakermat van den Islam; semper crescendo, is de nevel verdikt, die al wat Mekka aangaat en de grondwaarheden van den God\'s gezant betreft, omsluijerd heeft. Geen wonder dus, dat in den tegenwoordigen tijd, nu de Islam reeds meer dan dertien eeuwen beslaat, de Indiër, die zoo verre van het heilige land verwijderd leeft, bij dc minste opwekking van zijn godsdienstig gevoel, dag en nacht \'gekweld wordt, om aan het hem voorgeschreven gebod te voldoen, meer en eer nog dan hij daartoe werkelijk verpligt is. De heilige waas, die daarbij alles bedekt, doet hem haken naar de voorsmaak van hemelsche aanschouwingen, die hem de opoffering van het nietige, aardsche leven wel waard zijn.

Laat ons nagaan wat bij dit alles waarheid is en overdrijving; maar beide moeten wij leeren kennen. Om daartoe te geraken, zal de beschrijving van het heilige land, niet zoo zeer geographisch als wel theocratisch, indien men het zoo noemen mag, dc eerste plaats moeten bekleeden.

Het heilige land van den Islam staat bij de Mohammedanen bekend onder den naam van Hedjaaz. Wat met dien naam beteekend wordt, is niet zeker. Sommigen geven aan dat woord de beteekenis van « scheiding » of « barrière » en verstaan daaronder het land dat het binnenland (Nedjd) scheidt van de zeekust (Tehamah), of, volgens anderen, dat Jemen en Syrië van elkander scheidt; anderen geven aan het woord Iledjaaz de beteekenis van het «(tusschen bergen) ingesloten land». Evenmin als de beteekenis van dat woord zeker is, evenmin zijn de geographische of politische grenzen van het heilige land bekend, liet best doet men, als men het in zijn beperkte beteekenis neemt, ten noorden Jamboe cn ten zuiden Djeddah tot grenzen stelt en een lijn trekt van Medina door Snwairkijah en het gebergte Kora (bij Taïl) naar Mekka; aldus wordt het omtrent 250 engelsche mijlen lang en op zijn breedst 150 zulke mijlen.

Uit een theocratisch oogpunt beschouwd, zijn er vier punten, waardoor het heilige land onderscheiden is van alle andere landen in do mohammedaansche wereld. Deze punten zijn zóó belangrijk, dat elk daarvan eone afzonderlijke behandeling waardig schijnt.

De mohammedaansche wet staat toe, dat ongeloovigen, die zich aan den Islam hebben onderworpen, tegen betaling van hoofdgeld voor hun persoon en van schatting voor hun onroerende goederen op mohammedaansch grondgebied zich mogen vestigen en, voor bet grootste gedeelte, in het genot van eigen godsdienst cn regt mogen blijven. Dit nu wordt aan een ongeloovige niet toegestaan ten opzigto van het heilige land; met uitzondering van de liberale parlij in don Islam, namelijk do Ilanefitische sekte, wordt het door alle

-ocr page 19-
-ocr page 20-

\\ f

-ocr page 21-

welgeleerden verboden. «In hot Arabische schioroilarid mogen twee godsdiensten niet nevens «elkander bestaan;» aldus zoude de Profeet, op het laatst van zijn leven, gesproken iiebbcn tot zijn geliefdste vrouw Aïsja, die zeer veel van hem vernomen heeft, dat niet in den Koran is geboekt, en in de overleveringen is opgenomen. Of hij inderdaad deze woorden heeft uitgesproken, zal thans moeijelijk kunnen worden uitgemaakt; zooveel is echter zeker, dat reeds in de eerste tijden van den Islam aan deze uitspraak is gevolg gegeven. De Khalief Omar gevoelde zich geroepen, om alle ongeloovigen, die nog in het heilige land gevestigd waren, er uit te jagen; hij stond aan de kooplieden en handwerkslieden onder hen slechts den tijd van drie dagen toe voor de regeling var; hun zaken. Maar juist die gunst, toen bewezen, heeft de bepaling in de wel doen opnemen, dat de ongeloovige, die later op een of andere wijs in het heilige land mogl zijn gekomen, drie dagen daar mag blijven; ja zelfs, dal hij zich dan nog wéér voor drie dagen naar een andere plaats mag begeven. Ook de straf, die op dergelijke overtredingen voor den tngeloovigo is bepaald, moet als zacht worden beschouwd, want zij beslaat alleen in kastijding, d. i. volgens een algemeenen regel van den Islam, een straf, die naar het oordeel van den regter wordt bepaald, maar die niet tot de grenzen van de zware straffen mag komen. Slechts het vast verblijf in het heilige land is den ongeloovige door de wet ontzegd, geenszins het tijdelijk verblijf. Maar hoe is tegenwoordig de toepassing van dit alles ? Gaan ook hier de leerlingen niet veel verder dan hun meesters? Njar alle berigten heeft de ongeloovige, die zich tegenwoordig maar korten tijd in hel heilige land bevindt, groot gevaar voor zijn leven te duchten.

Aan dit eerste punt sluit zich het tweede als van zelf aan. liet graf wordt als algemeene regel door de mohammedaanscho wet als een vast verblijf voor den doode beschouwd. Van daar dan ook het verbod, dat geen ongeloovige in het heilige land mag worden begraven. Mogt dit echter hebben plaats gevonden, dan moei men hem zelfs opgraven en buiten het heilig territoir brengen, behalve wanneer hij ergens begraven is, van waar de overbrenging naar een ongewijde plaats gepaard zou gaan met ontbinding van het lijk. Bij volstrekte noodzakelijkheid mag de ongeloovige ook worden begraven in het heilige land, aldus luidt de uitdrukkelijke uitspraak der wetgeleerden.

Ten derde is het heilige land onderscheiden van alle andere moliammedaansche landen, omdat het onder verschillende titels aan Mohammed zelf heeft toebehoord. Als zoodanig had hij het voor zich kunnen behouden; hij deed echter niet alzoo. Sommige stukken schonk hij aan zijn vrienden; de opbrengst van andere bestemde hij voor het publiek belang; slechts weinige liet bij voor zich bebouwen, om in zijn onderhoud te voorzien. Ook deze bleven niet in zijn familie. Spoedig na zijn dood onlstond er reeds verschil van meening, of die gronden hem personeel behoorden, of dat zij hem in zijn kwaliteit van Hoofd van den Islam toekwamen; in andere woorden, de vraag rees, of zijn familie ze van hem erfde, of dat zij op zijn opvolger in de regering moesten overgaan. Aboe Bakr beslislle in

-ocr page 22-

— 14

laalstgcnocmilcn zin , in welke beslissing sommigen een poging meenen te zien om de niiigt van Ali, zijn mededinger, door het ontnemen van zulke fortuinen te kortwieken.

Als vierde punt wordt opgegeven, dat in liet heilige land bijzonder heilig territoir is, gelegen rondom Medina en Mekka. Dit brengt ons echter van zelf lot de beschrijving van de beide heilige steden en het daarom gelegene heilige territoir.

Dat Mekka en Medina beide heilige steden zijn, is boven allen twijfel verheven. De wet erkent ze beide als zoodanig. De gedachte aan de heiligheid van beide vervult iederen Muselman met diepen ernst en in elk mohammedaansch land zondert het staatsbestuur voor beide aanzienlijke inkomsten af, om dadr verdeeld te worden. Theorie en praktijk, zooals wij zouden zeggen, zijn het daarover onderling eens. Maar welke van beide steden is de heiligste? Die moeijelijk te beantwoorden vraag heeft reeds vroeg de rivaliteit tusschen de bewoners van Mekka en die van Medina opgewekt en houdt ze tot op den huidigen dag gaande.

Ontegenzeggelijk is de wet geneigd om aan Mekka een grootere male van heiligheid toe te kennen, dan aan Medina; ja zelfs weigeren sommige wetgeleerden aan laatstgenoemde stad een heilig territoir, of kennen daaraan geenszins zulk een heiligheid toe, als aan dat van Mekka, door de strafbepalingen op de overtreding daarvan niet zoo zwaar te stellen. Maar anders is het in de praktijk, Het is zeker, dat op den jongsten dag, ten minste aldus wordt geloofd, de Profeet voorspraak en hulp zal verleenen aan allen die in Medina zijn gestorven en begraven; daarom deed de stichter van de sekte der Malekiten maar eens in zijn leven de bedevaart naar Mekka, uit vrees dat hij ergens anders dan in de Bakia, do groote begraafplaats te Medina, zou worden begraven. Mohammed zou aan Medina do voorkeur hebben gegeven boven Mekka, om zijn zegen daaraan te schenken, zooals Abraham dat met Mekka gedaan had. Verder verklaart een overlevering, dat bij do opstanding ieders ligchaam zal gevormd worden uit het stof van den grond, waarin hij begraven is: Medina zal dus de materialen leveren voor het toekomstig ligchaam van den Profeet. Anderen erkennen ronduit de grootere heiligheid van Mekka. Als een juste milieu heeft de meening veld gewonnen, dat Medina heiliger is dan Mekka, met uitzondering echter van den heiligen tempel in laatstgenoemde stad. Die transactie bevredigt echter, zooals gewoonlijk met dergelijke transactiën gaat, geen van beide sleden en de kwestie omtrent de betrekkelijke heiligheid wacht nog altijd op een beslissing.

Medinat el-Nabi, d. i. de stad van den Profeet, of gewoonlijk bij verkorting El-Medinah, d. i. de stad, kreeg dien naam (haar oude naam was Jatrib), nadat de Profeet uit Mekka derwaarts gevlugt was, om de vervolgingen van zijn vijanden Ie ontgaan. De slad is gelegen

-ocr page 23-

— 15 —

aan den rand van het binnenland (Nedjd), op het uitgestrekt plateau van hoogland, dat centraal Arable uitmaakt. Haar omgeeft een heilig territoir (haram), waarvan de grenzen door den Profeet zouden bepaald zijn; het strekt zich over de geheele stadsvlakte uit. Op een afstand van drie engelschc mijlen is de grens ten morden de bergOhod, beroemd door de daar geleverde veldslag, of, volgens anderen, de Snur, een heuvel een weinigje verder als de Ohod; zij zijn de laatste ribben van de primitive granietketen, die zich van Libanon tot bij Aden uitstrekt. Kveneens op een afstand van bijna drie engelsche mijlen, is de vlakte ten zuidwesten begrensd door een bergrug van basalt en de heuvel Air. In het westen dient, volgens sommigen, de moskée Zoe \'l-Halifab tot grens. Er zijn in het oosten geen natuurlijke grenzen, maar deze worden slechts door een denkbeeldige lijn aangewezen; die lijn is bijna in een cirkel getrokken, waarvan de stad het middenpunt uitmaakt, en waarvan de diameter tien of twaalf engelsche mijlen bedraagt. Hst is hier de plaats niet, om de stad en haar heiiig gebied in alle bijzonderheden te beschrijven; later, als onze bedevaartganger het graf van den Profeet bezoekt, zullen wij het belangrijkste, dat wetenswaardig is, van zelf leeren kennen. Hier is slechts de plaats voor een theocratische (om bij het eenmaal aangenomen woord te blijven) beschrijving, die evenwel nu en dan ook met een geographische kan zamenhangen, want bij de Muselmannen komt alles voort uit het geloof en keert alles daarheen terug. Om dit door een voorbeeld op te helderen , zal het voldoende zijn hier op te teekenen, dat een volksgezegde in Medina den betrekkelijk strengen winter in de vlakte daar aanduidt door do volgende woorden, die aan den Proleet worden toegeschreven: «hij die goed verdragen kan de koude van El-Medinah en de hitte « van Mekka, verdient een belooning in het Paradijs. igt;

Alleen de liberale Aboe Hanifa kent aan Medina en haar territoir geen grootere mate van heiligheid toe, dan aan elk ander gedeelte van het heilige land. Alle andere wetgeleerden verbieden daar het wild te dooden en boomen om te hakken, zonder bet echter met elkander eens te zijn over de straf, die den overtreder moet IretTen; sommigen hebben zelfs voor dat geval geen straf, hoegenaamd ook, bepaald. Er wordt een overlevering bewaard, dat de Profeet zou hebben gelast om de boomen van Medina te bewaren tot sieraad van de stad en tot genoegen van do wandelaars; maar die overlevering schijnt niet op goede gronden te steunen, want er zijn welgeleerden, die het hakken van hout daar toestaan, zoo als thans ook werkelijk geschiedt. Doodslag, behalve van ongeloovigen, heiligschenners en aanvallers, wordt door alle wetgeleerden verboden. Latrinae mogen er, volgens Malik, niet zijn binnen drie engelschc mijlen van de stad. Dlijkt uit dit alles, dat aan Medina en haar gebied een grootere mate van heiligheid wordt toegekend, dan aan het overige van het heilige land; spoedig zal blijken, dat die heiligheid lang zoo groot niet is, als die waarin Mekka en haar heilig territoir verkeert.

Evenmin als wij ons in een topographischc beschrijving van Medina verdiept hebben, omdat later onze bedevaartganger daar toch de voornaamste plaatsen bezoeken moet; evenmin,

-ocr page 24-

- 14 —

liialslgcnocnulcn zin , in welke beslissing sommigen een poging meenen te zien om de magt van Ali, zijn mededinger, door het ontnemen van zulke fortuinen te kortwieken.

Als vierde punt wordt opgegeven, dat in het heilige land bijzonder heilig territoir is, gelegen rondom Medina en Mekka. Dit brengt ons echter van zelf tot de beschrijving van de beide heilige steden en het daarom gelegene heilige territoir.

Dat Mekka en Medina beide heilige sleden zijn, is boven allen twijfel verheven. De wet erkent ze beide als zoodanig. De gedachte aan de heiligheid van beide vervult iederen Muselman met diepen ernst en in elk moliammedaansch land zondert het staatsbestuur voor beide aanzienlijke inkomsten af, om dadr verdeeld te worden. Theorie en praktijk, zooals wij zouden zeggen, zijn het daarover onderling eens. Maar welke van beide steden is de heiligste? Die moeijelijk te beantwoorden vraag heeft reeds vroeg de rivaliteit tusschen do bewoners van Mekka en die van Medina opgewekt en houdt ze tot op den huidigen dag gaande.

Ontegenzeggelijk is de wet geneigd om aan Mekka een grootere mate van heiligheid toe te kennen, dan aan Medina ; ja zelfs weigeren sommige wetgeleerden aan laatstgenoemde stad een heilig territoir, of kennen daaraan geenszins zulk een heiligheid toe, als aan dat van Mekka, door de strafbepalingen op de overtreding daarvan niet zoo zwaar te stellen. Maar anders is het in de praktijk. Het is zeker, dat op den jongsten dag, ten minste aldus wordt geloofd, de Profeet voorspraak en hulp zal verleenen aan allen die in Medina zijn gestorven en begraven; daarom deed de stichter van de sekte der Malekiten maar eens in zijn leven de bedevaart naar Mekka, uit vrees dat hij ergens anders dan in de Bukia, de groote begraafplaats te Medina, zou worden begraven. Mohammed zou aan Medina de voorkeur hebben gegeven boven Mekka, om zijn zegen daaraan te schenken, zooals Abraham dat met Mekka gedaan had. Verder verklaart een overlevering, dat bij de opstanding ieders ligchaam zal gevormd worden uit het stof van den grond, waarin hij begraven is: Medina zal dus de materialen leveren voor het toekomstig ligchaam van den Profeet. Anderen erkennen ronduit de grootere heiligheid van Mekka. Als een juste milieu heeft de meening veld gewonnen, dat Medina heiliger is dan Mekka, met uitzondering echter van den heiligen tempel in laatstgenoemde stad. Die transactie bevredigt echter, zooals gewoonlijk met dergelijke transactiën gaat, geen van beide steden en de kwestie omtrent de betrekkelijke heiligheid wacht nog altijd op een beslissing.

Medinat cl-Nabi, d. i. de stad van den Profeet, of gewoonlijk bij verkorting El-Medinah, d. i. de stad, kreeg dien naam (haar oude naam was Jatrib), nadat de Profeet uit Mekka derwaarts gevlugt was, om de vervolgingen van zijn vijanden te ontgaan. De slad is gelegen

-ocr page 25-

— lö —

aan don rand van liet binnenland (Ncdjd), op hot uitgestrekt plateau van hoogland, dat centraal Arabie uitmaakt. Haar omgeeft een heilig territoir (haram), waarvan de grenzen door den Profeet zouden bepaald zijn; het strekt zich over de gchcele stadsvlakte uit. Op een afstand van drie engelsche mijlen is de grens ten noorden de berg Ohod, beroemd door de daar geleverde veldslag, of, volgens anderen, de Süur, een heuvel een weinigje verder als de Ohod; zij zijn de laatste ribben van de primitive granictketen, die zich van Libanon tot bij Aden uitstrekt. Kveneens op een afstand van bijna drie engelsche mijlen, is de vlakte ten zuidwesten begrensd door een bergrug van b\'isalt en de heuvel Air. In het westen dient, volgens sommigen, do moskée Zoe \'1-Halifah tot grens. Er zijn in het oosten geen natuurlijke grenzen, maar deze worden slechts door een denkbeeldige lijn aangewezen; die lijn is bijna in een cirkel getrokken, waarvan de stad het middenpunt uitmaakt, en waarvan de diameter tien of twaalf engelsche mijlen bedraagt. Het is hier de plaats niet, om de stad en haar heilig gebied in alle bijzonderheden te beschrijven; laler, als onze bedevaartganger het graf van den Profeet bezoekt, zullen wij het belaiigrijkste, dat wetenswaardig is, van zelf leeren kennen. Hier is slechts de plaats voor een theocratische (om bij het eenmaal aangenomen woord te blijven) beschrijving, die evenwel nu en dan ook met een geographische kan zamenhangen, want bij de Muselmannen komt alles voort uit het geloof en keert alles daarheen terug. Om dit door één voorbeeld op te helderen , zal het voldoende zijn bier op te teekenen, dat een volksgezegde in Medina den betrekkelijk strengen winter in de vlakte daar aanduidt door de volgende woorden, die aan den Proleet worden toegeschreven: «hij die goed verdragen kan do koude van El-Medinah en de hitte (i van Mekka, verdient een belooning in het Paradijs.«

Alleen de liberale Aboe Hanifa kent aan Medina en haar territoir geen grootero mate van heiligheid toe, dan aan elk ander gedeelte van het heilige land. Allo andere wetgeleerden verbieden daar het wild te dooden en boomen om te hakken, zonder hot echter met elkander eens te zijn over de straf, die den overtreder moet treffen; sommigen hebben zelfs voor dat geval geen straf, hoegenaamd ook, bepaald. Er wordt een overlevering bewaard, dat de Profeet zou bobben gelast om de boomen van Medina te bewaren tot sieraad van de stad en tot genoegen van do wandelaars; maar die overlevering schijnt niet op goede gronden to steunen, want er zijn welgeleerden, die het hakken van hout daar toestaan, zoo als thans ook werkelijk geschiedt. Doodslag, behalve van ongoloovigen, heiligschenners en aanvallers, wordt door alle wetgeleerden verboden. Latrinae mogen er, volgons Malik, niet zijn binnen drie engelsche mijlen van de stad. Blijkt uit dit alles, dat aan Medina en haar gebied een grootere mate van heiligheid wordt toegekend, dan aan het overige van het heilige land; spoedig zal blijken, dat die heiligheid lang zoo groot niet is, als die waarin Mekka en haar heilig territoir verkeert.

Evenmin als wij ons in een topograplüsche beschrijving van Medina verdiept hebben, omdat later onze bedevaartganger daar toch de voornaamste plaatsen bezoeken moet; evenmin,

-ocr page 26-

en om dezelfde reden, zullen wij dit in Mekka doen en zullen wij ons thans vooral bepalen , om de groote heiligheid, aan haar grondgebied toegeschreven, van naderbij te doen kennen. In Ismaels jeugd zou de stad door den reuzenstam der Amalekiten gesticht zijn. Twee lieden van dien stam, aldus luidt de logende, waarin evenwel niet veel is dat geloof verdient, zochten in de vroeger woeste streken van het tegenwoordige Mekka een kameel. Toen zij de bron Zemzcm, die een engel voor Ismaël en Hagar had doen ontspringen, ontdekten, gaven zij daarvan kennis aan hun stamgenooten, die zich kort daarna bij die bron vestigden. Deze vermeende oorsprong schonk aan die plaats een begin van heiligheid: tegenwoordig is zij zöó groot, dat Mekka zelf, aldus luidt het volksgeloof (ik heb hel echter nog in geen wetgeleerd boek gevonden), zelfs niet mag ontheiligd worden door de aanschouwing van ongeloovige oogen, zoodat de reiziger die van Djeddah naar Taif gaat, een omweg van eenige uren moet maken, om het aan zijn ongewijd oog onttrokken te houden. Haar territoir wordt aan verschillende kanten bepaald door miqaats, of stations, ten noorden door Zoe \'1-Holaifah op negen tot tien dagreizen van de stad, ten noordwesten door Djeddah op vijf dagreizen, ten zuiden door Jalamlam op twee dagreizen en ten oosten door Zaat \'l-lraq. «O Heer! aldus bad Abraham naar luid van den Koran (Sur. 11, 120), maak dit «land tot een veilig oord, tot een asyl:» en Allah verhoorde hem. Daarin ligt de oorsprong en de hooge mate van heiligheid, welke eenparig door alle wetgeleerden en alle Muselmannen aan hot territoir van Mekka wordt toegekend. Opmerkelijk echter is de wijze, wairop aan die heiligheid werking naar buiten is gegeven: in vijf opzigten doet zij zich gevoelen.

In het achtste jaar nadat Mohammed voor zijn vervolgers uit Mekka had moeten vlugten , keerde hij derwaarts terug aan het hoofd van een leger van bijna vijftienduizend man. Op den tienden van de maand Ilamazhaan in dat jaar (1 Januarij 630) trok hij op om Mekka te veroveren. Dij de gevechten, die toen op het heilig grondgebied geleverd werden, waren sommige van de hem ondergeschikte krijgsoversten zóó vol moed en ijver, dat zij uitriepen: « Heden is een dag van het gevecht, heden wordt het heilig gebied niet gespaard!» Mohammed moest hun ijver temperen, maar het schijnt, dat hij zelf by die gelegenheid de heiligheid van den grond niet zeer streng heeft in hel oog gehouden. Ten minste bij zijn inlogt in Mekka was hij op zijn gewone wijze gekleed en hield hij zich in geenen deele aan de strenge voorschriften van de onthouding (ihraam), die bij het betreden van het heilig grondgebied toen reeds waren uitgevaardigd. Dit scheen echter opspraak te wekken, want hij verontschuldigde zich daarover met de volgende woorden, die hij, volgens de overlevering, bij die gelegenheid zou hebben gesproken: «het was mij een oogenblik «geoorloofd, maar na mij is hel aan niemand geoorloofd.» Op deze woorden van den Profeet steunt de algemeen erkende verpligting voor een ieder, die het heilig grondgebied, om welke reden ook, betreedt, om de onthouding op zich te nemen; slechts Aboe Hanifa ontslaat van die verpligting, als men den voel op den heiligen grond zet, zonder de

-ocr page 27-

— 17 -

bodevaarl of pclgriinslogt tc willen vcrrigtnn. De bewoners vnn dat gobiod, die dikwijls in- en uitgaan, zooals de houthakkers cn scheepmakers, die \'s ochtends weggaan cn \'s avonds terugkomen, worden ook vrijgesteld. Het binnentreden van het heilig grondgebied zonder do onthouding op zich tc hebben genomen, is een zonde, die echter niet kan worden hersteld door het brengen van een offer, of door een herhaling van hetgeen reeds verrigt is ten opzigte van de bedevaart. Aldus is Mekka\'s heilig territoir in de eerste plaats onderscheiden van alle andere landen in de mohammedaansche wereld.

Ten tweede toont zich de heiligheid van dat gebied door het verbod om zijn bewoners te beoorlogen, zoo als dat door den Profeet zelf is uitgevaardigd. Sommige wetgeleerden strekken dit verbod zooveruit, dal zij het zelfs geldig verklaren, als dit bewoners afvallig worden van hun wettige overheid; zij veroorlooven slechts om de rcbellei! te benaauwen, tot dat zij zich onderwerpen : anderen daarentegen, en hun getal is het grootste, zeggen dat men hen beoorlogen mag wegens rebellie, als men hen op geen andere wijs tot onderwerping kan brengen, omdat het gebruik van geweld in dat geval behoort lot de ver-pligtingen jegens Allah, welke men op het heilig grondgebied eerder moet naleven, dan verwaarloozen. Dit verbod heeft zelfs de vraag doen ontstaan, of het geoorloofd is de door den regter uitgesproken straffen op het heilig territoir ten uitvoer te leggen. De Sjafeïten beantwoorden die vraag toestemmend; de Hanefiten doen dit ook, maar beperken het tct het geval, dat het misdrijf is gepleegd op het heilig gebied en de misdadiger zich ook daar bevindt.

Niemand, die zich op het heilig gebied bevindt, hetzij hij de onthouding op zich genomen heeft of niet, hetzij hij er een vast of een tijdelijk verblijf heeft, mag jagen op wild, behalve op schadelijke wilde dieren. Heeft men een stuk wild getroffen, dan moet men het laten glippen, want, sterft het nadat het in de magt van den jager is gekomen, dan moet het worden vergoed door een stuk tam vee, dat de meeste gelijkenis heeft op het gedoode «tuk wild. Een groote menigte welgeleerde vraagstukken komen hierbij voor; ik zal er maar een paar noemen. Hoe moet het gaan als de jager zich bevindt op het gewijde gebied en een stuk wild doodt, dat op het ongewijde is? En omgekeerd, hoe als het stuk wild op het gewijde en de jager op het ongewijde is? En hoe als het stuk wild, gewond zijnde op ongewijd gebied, vervolgens naar het gewijde gevlugt is?

Naauw met het derde punt hangt het vierde zamen, want wat in het eene geval het dierenrijk betrof, dat geldt in het andere voor het plantenrijk, terwijl beide moeten dienen om de uitdrukkelijke verklaring, dat Mekka\'s heilig territoir een asyl is, tot een onbeperkte waarheid te maken. Even als het niet geoorloofd is, orn op het heilig gebied een stuk wild te dooden, maar wè! om een offer te slagten; evenzoo slaat hel niet vrij daar een boom, die in het wild groeit (de mohammedaansche uitdrukking luidt: die Allah heeft vastgezet), om tc houwen, maar wèl een geplanlen boom om te hakken. Ook ten opzigte van de vergoeding voor hetgeen daarin overtreden is, gelden dergelijke bepalingen; voor een grooten boom bestaat

2

-ocr page 28-

— 18 —

de, vergoeding in een koe, voor een kleinen in een schaap. Voor het afbreken van een tuk is men niet strafbaar, maar wel voor het uitrukken van een wortel.

Ten vijfde vertoont zich de heiligheid van Mekka\'s territoir door de bepaling, dat geen ongeloovige daar hetzij een vast, hetzij een tijdelijk verblijf mag hebben; alleen Aboe llanifa veroorlooft hem een tijdelijk verblijf. « O gij geloovigen! de ongcloovigen zijn onrein: na (i dit jaar mogen zij het heilige bedehuis niet meer naderen:» aldus spreekt de Koran (Sur. IX, 28) en weert de ongeloovigen van het heilige gebied. Hij die echter daar binnengekomen is, mag wegens de overtreding van dit voorschrift niet worden gedood, maar mag slechts worden gekastijd. De ongeloovige, die er gestorven is, mag er niet worden begraven; ja zelfs moet hij, als hij reeds begraven is, naar builen worden vervoerd, ten minste zoolang er geen ontbinding heeft plaats gehad.

Behalve voor de juiste kennis van de zaak, is de naauwkeurige beschrijving van de wijze waarop do heiligheid van Mekka\'s gebied werkt, belangrijk te noemen, omdat daarnaar allo gewijde plaatsen in de mohammedaansche wereld worden beschouwd en geëerd.

Wij zijn gekomen tot de beschrijving van het heilige der heiligen, van den heiligen tempel, of zooals de Muselmannen hot noemen, het huis Gods of in één woord de Ka\'ba, d. i. letterlijk vertaald, de dobbelsteen, la maison carrée, zooals de Franschen zeggen. Bij die beschrijving moeten wij eenigzins afwijken van het plan, dat wij bij de behandeling van het heilige land en van de beide heilige steden met haar heilig territoir gevolgd hebben, om ons namelijk bij voorkeur te bepalen tot het doen uitkomen van de daaraan toegeschreven heiligheid. Hier zal een in alle opzigten naauwkeurige beschrijving van dien tempel op haar plaats zijn; zonder dat toch zal men zich moeijelijk een denkbeeld van zijn heiligheid kunnen vormen en zal men onmogelijk al wat onze bedevaartganger daar te doen heeft, kunnen begrijpen.

Do Ka\'ba, staat in een langwerpig vierkante ruimte (omgeven met een groote muur), 257 passen lang en 210 breed; de Muselmannen, die met de lengte van ellebogen rekenen, bepalen dat parallelogram door 404\' bij 310. Hoewel het geheel, bij het eerste gezigt, een regelmatige gedaante schijnt te hebben, zoo loopt echter geen enkele zijde in een volkomen regte lijn. Dit open vierkant is aan den oostkant besloten door een colonnade, waarvan de pilaren in vier rijen geschaard staan; aan de andere kanten zijn zij maar drie diep. Deze pilaren zijn aan elkander vereenigd door spitse bogen en elke vier pilaren schragen een koepel, die, aan den buitenkant, wit gepleisterd is. Er zijn H8 van die koepels, maar de Arabieren tellen er nog eonige, die niet tot deze zuilenrijen behooren, bij en brengen het gezamenlijk getal op 152. Do pilaren zijn bijna twintig voet hoog en meestal van één voet

-ocr page 29-

lot anderhalf of con on driekwart voet in diameter; doch weinig regelmatigheid is in hot oog gehouden ten opzigte van de stof, waaruit zij zijn vervaardigd. Sommige zijn uit marmer, graniet of porfier; het grootste gedeelte uit den gewonen steen, welke uit de nabij Mekka gelegen hergen gehaald wordt (grijze graniet). Het geheele aantal pilaren in den tempel wordt geschat op ruim vijfhonderd; het is echter raoeijelijk dat getal juist op te geven, want topographische waarnemingen op die plaats gaan met groote gevaren voor de ongeloovige bedevaartgangers gepaard; de naauwkeurige opgaven van de Muselmansche schrijvers dienaangaande zijn ouder, dau de jongste reparation, die de tempel na de overstrooming in IG^ü hooft ondergaan. Tusschen elke drie of vier kolommen slaat een achthoekige pilaar, die omtrent vier voet dik is. Aan den oostkant zijn twee schaften van roodachtig grijs graniet uit één stuk en een uit fijn grijs porfier met platen van wit veldspaat. Aan den noordkant staat een kolom van rood graniet en een van fijn gemarmerd rood porfier: dat zijn waarschijnlijk do kolommen, die in 779 of 780 uit Egypte gezonden zijn tol versiering van den tempel. Onder de 450 of 500 kolommen, die de rijen uitmaken, zijn er bijna geen twee kapiteelen of voetstukken, die precies aan elkander gelijk zijn. De kapiteelen zijn natuurlijk Saraceensch werk, maar sommige zijn door onwetendheid van do werklieden het onderste boven op de schaften gezet; omtrent een half dozijn marmeren voetstukken zijn door een ervaren Grieksche hand vervaardigd. Enkele marmeren kolommen hebben Arabische of Kocfische (oud-arabische) inscription, waarvan sommige jaartallen te lezen zijn. Sommige kolommen zijn omgeven met breede ijzeren ringen of banden, zooals men dat meer aan Saraceenschc gebouwen n het Oosten ziet: deze banden werden het eerst gebruikt bij het herstellen van den tempel na den brand in 1400.

Stukken van de muren en bogen zijn opgesierd met geel, rood en blaauw geschilderde strepen, even als do minaretten. Nergens ziet men echter bloemen in den gewonen Musel-manschen stijl geschilderd. De grond van de zuilenrijen is geplaveid met groote steenen, die slecht aan elkander zijn gehecht.

Behalven den broeden weg, die van de Zijadah-poort naar de Ka\'ba leidt, zijn er acht opgehoogde voetpaden, die de open vlakte tusschen de omgevende zuilenrijen en de in het midden staande Ka\'ba doorkruisen en haar in vakken verdoelen. Deze voetpaden zijn bedekt met fijn kiezelzand en breed genoeg voor vier of vijf personen, om er naast elkander te wandelen. Zij zijn omtrent negen duim boven den grond verheven. In de vakken, dio door deze voetpaden in de open ruimte gemaakt worden, komt er gras op verschillende plaatsen voor den dag, dat te voorschijn wordt geroepen door hel water uit de bron Zemzem: kleine kruiken mol den naam van den gever en een eigenaardig merk, die daar dagelijks in lange rijen worden neergezet, laten dat water doorzijpelen. Aan de noordzijde is een trap van acht of tien treden, waarmede men van de ingangen naar do ruimte van de colonnade afdaalt; aan de zuidzijde is er evenzoo eene van drie of vier treden.

-ocr page 30-

- 20 —

Ongeveer in liet midden van deze vlakte staat de Ka\'ba, op 115 passen van do noordelijke colonnade en op 88 van de zuidelijke. Uit dit gemis van symmetrie mag men afleiden, dat de Ka\'ba heeft bestaan vóór de moskee, die er omheen gebouwd en op verschillende tijden uitgebreid is. De Ka\'ba is een langwerpig solide gebouw, 22 passen lang en 18 breed; de hoogte schijnt grooter dan de lengte, liet is gebouwd uil fijne grijze graniet, opgemetseld in horizontale lijnen van onregelmatige diepte; de steenen passen tamelijk goed op elkander en zijn met uitmuntende kalk, veel gelijkende op de Romeinsche cement, bevestigd. In 1627 werd het geheel verbouwd, zoo als het nu staat. De overstrooming in het vorig jaar had drie kanten omvergehaald en, voordat men aan hel verbouwen ging, werd do vierde zijde omvergehaald, nadat eerst de welgeleerden geraadpleegd waren over de vraag, of men ecnig gedeelte van het heilige gebouw mogt vernietigen zonder de zonde van heiligschennis of ongeloof te begaan.

De Ka\'ba staat op een voetstuk van twee voet hoogte, dat den vorm van een afdak heeft en omtrent een voet van de muur afsteekt: het bestaal uit platen van fijn wit marmer, dat genolijst is als glas; er zijn twee scheuren in. Daar het dak plat is, waarschijnlijk met een kleine helling, om den regen le laten afloopen, zoo heeft het op eenigen afstand den schijn van een volmaakten dobbelsteen. De eenige deur, in de eerste tijden van den Islam waren er twee, waardoor men binnen de Ka\'ba komen kan, wordt tegenwoordig tien of twaalf maal in het jaar geopend; de bedevaartgangers kunnen ze echter zoo dikwijls open krijgen als zij, met eenigen te zamen, een som kunnen bij elkander brengen, die de begeerlijkheid van de bewakers gaande maakt. Die deur is aan de oostzijde en bijna zeven voet boven den grond en zes van den hoek, waarin de Zwarte Steen is. De ruimte lusschen de deur en den steen wordt El-Multazem genoemd, d. i heigeen waaraan men zich hecht, omdat de bedevaartganger verpligt is, als hij de omgangen om de Ka\'ba volbrengt, zijn borst daartegen tc drukken en vergiffenis te vragen voor zijn zonden. De twee vroegere deuren waren gelijk met den grond; dit onbetwistbaar feil geelt een moeijelijk te verklaren vraagstuk met het oog op de tegenwoordige deur, die vijf voet boven den grond is: het afslijten van den grond, door dat er zoo veel op geloopen wordt, is een gewaagde verklaring. De tegenwoordige deur, die men zegt dat in 1633 uit Konstantinopel derwaarts is gebragt, is geheel bekleed met zilver en voorzien van verscheiden vergulden versiersels. Eiken nacht worden er op den drempel verscheiden kleine aangestoken kaarsen en reukpannen, gevuld met muscus en aloë-hout, geplaatst; niettegenstaande de welgeleerden het verbieden, zamelen bedevaartgangers en onwetende vromen de afdrupsels van die kaarsen en de asch van dat aloë-hout op, om zich het voorhoofd er meó tc wrijven of het als reliquien tc bewaren.

Aan den zuidoosthoek van de Ka\'ba is de belaamdo Zwarte Steen, waarover later meer zal worden gezegd; zij zit in den kant van den hoek van het gebouw, vier voeten en negen duim boven den grond. Hij heeft den vorm van een regelmatig ovaal, omtrent

-ocr page 31-

— ai —

zeven duim in diameter, met een golvende oppervlakte en bestaande uit bijna een dozijn kleinere steenen van verschillende grootte en gedaante, die met een weinigje kalk aan elkander gehecht en zeer goed glad gemaakt zijn; het heeft den schijn alsof het geheel door een slag in stukken geslagen en daarna weer aaneen gehecht is. Volgens het meest aangenomen gevoelen, zit do Zwarte Steen twee voet diep in de muur. Zijn kleur is thans zwart en metaalachtig; hij is omgeven met een zoom van roodbruine kalk, die twee of drie duim breed is en naar den steen toe afloopt. In die zoom loopt een massive boog van goud of verguld zilver, welke aan den benedenkant met zilveren nagels is versierd.

Aan den zuidhoek van de Ka\'ba is een andere steen omtrent vijf voet van den grond, die donkerder en rooder van kleur is, dan het overige van de muur. Hij is anderhalf voet lang en twee duim breed, regtop geplaatst, en niets anders dan een gewone Mekkasche steen. Hij wordt, even als de Zwarte Steen, door mannen en vrouwen gekust.

Omtrent twee voet ten noorden van de deur van de Ka\'ba en digt bij de muur, is een klein gat in den grond, omgeven met marmer en breed genoeg voor drie personen om er in te zitten. Men houdt het voor verdienstelijk daar te bidden. Die plek wordt genoemd El-Ma\'djan, d. i. de mengplaats, omdat Abraham en zijn zoon Ismaël daar de kalk zouden hebben gemengd, die zij bij den bouw van de Ka\'ba moesten gebruiken. Zij draagt ook den naam van Makaam Djibraïl, d. i. Gabriels Plaats, omdat daar die aartsengel zou zijn nedergedaald, om do vijf dagelijksche gebeden te verordenen, en hij dddr met den Profeet zou hebben gebeden. Naast dat gat zou Abraham ook een grooten steen hebben geplaatst, waarop hij bij het metselen is gaan staan.

Aan de noordwestzijde van de Ka\'ba, twee voeten beneden het dak, is de beroemde goot, die genoemd wordt de Mizaab El-Rahmat, d. i. de Barmhartigheidsgoot; vroeger was zij van hout, maar thans zegt men dat zij van goud is; zij ziet er echter zeer smerig uit. Door die goot wordt het water van het dak afgeleid en stort het neder op het graf van Ismaël, waar de bedevaartgangers met elkander staan te vechten om het op te vangen. Zij is omtrent vier voeten lang en zes duim breed met randen, die, van beneden gezien, in hoogte de breedte schijnen te evenaren. Aan het uiteinde hangt een vergulden plankje, dat de Baard van de Mizaab genoemd wordt; daarover stroomt het water naar beneden. De goot werd in 1573 uit Konstantinopel derwaarts gezonden. Het plaveisel om de Ka\'ba beneden de goot werd in 1422 gelegd en bestaat uit verschillend gekleurde steenen, die een aardig mosaiek vormen. Er zijn twee breede platen van fijne groene steen in het midden, die als geschenken uit Kaïro daarheen werden gebragt in 855. Onder die platen liggen, volgens de mohammedaansche overlevering, Ismaël en zijn moeder llagar begraven; daar is het voor den bedevaartganger verdienstelijk een gebed te verrigten. Aan dien kant is een muur, die den vorm heeft van een halven cirkel, welks beide uiteinden in een regte lijn staan met de muur van de Ka\'ba en vijf voet en zes

-ocr page 32-

duim daarvan verwijderd zijn; daardoor ontstaat een opening, dienaar het graf van Ismaël leidt. Die muur draagt den naam van El-IIatiem, d. i. de afgebrokene, en de opene ruimte, die zij omvat, wordt genoemd Ei-llidjr, d. i. do afgescheiden ruimte, of ook llidjr Ismail, omdat zij van de Ka\'ba is afgescheiden: de muur zelf wordt ook wel zoo eens genoemd. De wet beschouwt deze ruimte even heilig, als de Ka\'ba zelf, want zij houdt het voor even verdienstelijk op elk van beide plaatsen te bidden; ja zelfs staat zij den bedevaartganger, die de Ka\'ba niet heeft kunnen binnengaan, toe onder code te verklaren, dat hij daar gebeden beeft, ofschoon hij slechts in de ruimte binnen de llatiem geknield heeft. Die Ilatiein is gebouwd uil solide steenen, omtrent vijf voet hoog en vier dik; zij is geheel overtrokken met wit marmer en beschreven met gebeden en aanroepen, die in het nieuwe letterschrift zuiver in dat marmer uitgehouwen zijn.

Rondom do Ka\'ba is een goed plaveisel van fijn, grijs graniet, dat glad geslepen is door de treden van do geloovigen; het heet de Mataaf, d. i. de plaats van de omgangen. Het ligt omtrent acht duimen beneden de oppervlakte van de groote vierkante ruimte en beschrijft een onregelmatig ovaal; het werd, op last van den Sultan, in 1476 gelegd. Dat plaveisel is omgeven met zeer talrijke (waarschijnlijk een-en-dertig) ijzeren stijlen, die een vrij aardigen vorm hebben en dienen om dwars liggende roeden te steunen. Tusschen elke twee stijlen, en aan die dwarschc roeden, hangen verscheiden (zeven?) witte of groene bolvormige glazen lampions met pitten en olie, die op water drijft. Eiken avond, na zonsondergang, worden deze lampions aangestoken, doch zij geven slechts een flaauw en ellendig licht; hoewel er, naar men zegt, meer dan duizend zulke lampions in den geheelen tempel worden aangestoken, dient echter hot licht tot niet veel meer, dan om de duisternis zigtbaar te maken. Achter deze stijlen is er een tweede plaveisel, dat acht passen breed, iets hooger dan het vorige, maar van slechter werk is; vervolgens is er een ander zes duim hooger en achttien passen breed, waarop verscheiden kleine gebouwen staan; verder is de begrinte grond, zoodat twee goede stappen kunnen gezegd worden van de opene vierkante ruimte beneden naar do Ka\'ba te leiden.

Als oen groote bijzonderheid bij het uitwendige van de Ka\'ba moet men weten, dat het bovenste gedeelte van dat gebouw (tegenwoordig echter het plat dak niet) bedekt of behangen is. Dat bedeksel (Kiswah) wordt niet vastgemaakt aan de metalen ringen in het voetstuk, maar het wordt opgebonden met touwen van het dak en hangt over elke zijde van de Ka\'ba in twee lange tongen. Het heeft een schitterend zwarte kleur en do Ilizaam — een band die rondom het bovenste gedeelte loopt — en de Burka, d. i. de aangezigtssluijer, waaronder men het met goud geborduurde gordijn van de deur der Ka\'ba verstaat, zijn van een verblindenden glans. De oorsprong van deze gewoonte, om de Ka\'ba te bekleedcn, moet gezocht worden in het oude gebruik, om de kerk voor te stellen als een maagd of bruid. Ziet hier wat legende en geschiedenis daaromtrent verhalen.

De Egyptische pyramiden zouden in oude tijden van den grond af tot den top toe bedekt

-ocr page 33-

— 23 —

zijn geweest met gele zijde of satijn. Dit bedekken geschiedde met den tempel le Mekka het eerst door ïobba, den llimjariet, toen hij tot het Joodsche geloof overging, om dien tempel eer te bewijzen, Als men dit verhaal, dat door de oostersche geschiedenis erkend wordt, als waar mag aannemen; dan zou men daaruit de gevolgtrekking mogen afleiden, dat de Joden, die zich te Mekka hadden gevestigd, den tempel daar in hun geloof hebben opgenomen , en dat de Profeet hun apocryfe overlevering in den Islam heeft ingelijfd. De heidensche Arabieren lieten de oude bekleedsels zitten en trokken er de nieuwe overheen, zoodal dc Ka\'ba onder het gewigt dreigde in te storten. Eerst werden die bekleedsels bij inteekening aangeschaft; later bood een rijke Arabier aan, om ze om het andere jaar op eigenkosten te vernieuwen. De Profeet gaf de voorkeur aan een fijn Jemensch kleed en gelastte, dat de kosten door de schatkist zouden worden gedragen. Omar koos Egyptisch linnen en beval, dat het bekleedsel elk jaar zou worden vernieuwd, en dat het oude onder dc bedevaartgangers zou worden verdeeld. Onder dc regering van Othman werd de Ka\'ba twee maal in\'t jaar, \'szomers en \'swinters, bekleed: voor het cersle jaargetijde bestond het uit fijn linnen, voor het andere uit een Kamis (een gebrocheerd hemd) en een Izaar (sluijer). Moawijah veranderde weer de stof en liet dc Ka\'ba onlblooten en de muren vervolgens parfumeren; het oude bekleedsel werd onder de bedevaartgangers verdeeld, doch later, op voorstel van Aïsja, werd het verkocht en de opbrengst aan de armen geschonken. Tegenwoordig geschiedt ook nog het eerste gedeelte, maar het laatste wordt thans in Mekka vergeten. Wal er al gedaan mag worden en wat men al moet nalaten ten opzigte van de stukken van zulk een oud bedeksel, uit vrees dat het door onreinen zal worden veronthéiligd, heeft de opinien van dc wetgeleerden zeer verdeeld. De Khalief Marnoen (negende eeuw) liel het bekleedsel drie maal in het jaar verwisselen en wel telkens een andere stof daarvoor gebruiken. El-Motawakkil liet hel bekleedsel van de Ka\'ba lol aan den grond zakken en schonk alle twee maanden een nieuw. Onder de heerschappij der Abbasiden diende dal beklceden van de Ka\'ba tot teeken van de Souveremilcil over liet heilige land, die beurtelings overging van Bagdad naar Egypte en Jemen In de twaalfde eeuw bestond hel bekleedsel uit zwarte zijde en werd elk jaar door den Khalief van Bagdad vernieuwd. Toen het heilige land onder de heerschappij der Othomannen was gekomen, beval de Sultan Selim, dat het bekleedsel zwart zou zijn en zijn zoon, dc Sultan Sulaiman (zestiende eeuw) schonk belangrijke sommen voor dat doel. Later werd dat bekleedsel telkens bij dc komst van een nieuwen Sultan op den troon vernieuwd. Tegenwoordig wordt het geweven uil zijde en katoen, in een katoenfabriek te Cairo, door dc familie, de Balt El-Sadi gehecten, die het regt om dit te doen, erfelijk aan zich behoudt, liet beslaat uit acht stukken, twee voor elke zijde van de Ka\'ba; de naden worden verbolgen onder den boven reeds genoemden Ilizaam, of breeden band, die er op een afstand als goud uitziet: het is met strepen van wit calico en van katoenen touwen voorzien. Oudtijds, ten minste zoo zegt men, werd er dc geheclc Koran ingeweven; tegenwoordig bepaalt men zich tot ccnige hoofdstukken, die

-ocr page 34-

in den groolsten letter van Ooslersche kalligrafie geweven worden. De Ilizaain is een band van ongeveer twee voet breedte, die de Ka\'ba omgeeft op twee derde van haar hoogte; zij bestaat uit vier stukken, die aan elkander zijn genaaid en beschreven zijn met verschillende inscription, uit goud in roode zijde.

Niets is eenvoudiger, dan het inwendige van den wijd vermaarden tempel. Hel plaveisel, dat gelijk met den grond is, bestaat uit platen van fijn en verschillend gekleurde marmersoorten, meestal echter wit, op de wijze van een schaakbord nevens elkander geplaatst. De muren bestaan uit dezelfde bouwstoffen, maar de stukken hebben een onregelmatige gedaante; op vele staan lange inscription in nieuwerwetsch schrift. Het bovenste gedeelte van de muren en dc zoldering, waarnaar men wegens een in zijn oorsprong onbekend bijgeloof niet zien mag, zijn bedekt met aardig rood en goud gebloemd damast, dat op bijna zes voeten hoogte opgebonden is, zoodat het buiten het bereik van de handen der bedevaartgangers blijft. De zoldering wordt opgehouden door drie dwarsbalken, waarvan de vormen door het bodeksel heen schijnen; deze balken steunen op dc muren aan de oosten westzijde en worden in het midden gestut door drie kolommen van omtrent twintig duimen in diameter, die bedekt zijn met gesneden en versierd aloëhout, dat, naar men zegt, derwaarts gebragt wordt door Javaansche en Maleische bedevaartgangers. In den noordhoek is een kleine deur, de Berouwpoort genaamd, die naar een naauwen doorgang leidt, waar men bij een trap komt, die slechts door werklieden gebruikt wordt, als zij iets aan het dak te doen hebben. In den hoek, waar aan den buitenkant de Zwarte Steen is, staat een vierkante en van boven platte kast, waarin somtijds de sleutel van dc Ka\'ba geplaatst wordt. Dc deur en de kast zijn beide van aloë-hout. Tusschcn de kolommen en omtrent negen voet van den grond loopen metalen staven, waaraan vele lampen hangen, die men zegt dat van goud zijn.

De nevengebouwen van de Ka\'ba zijn niet veel in getal: zij zijn de vier Plaatsen (Makaam) voor de vier orthodoxe secten van den Islam, de Plaats van Abraham (Makaam Ibralüem) met do bron Zemzem, de boog die de Vredepoort (Bab El-Salaam) genaamd wordt, en de Preekstoel (Minbar).

Tegenover de vier zijden van de Ka\'ba staan vier kleine gebouwen, waarin de voorgangers (imaam) van de vier orthodoxe seclen, de Hanefiten, de Sjafeiten, de Hanbaliten en de Malekiten, staan, ieder voor de aanhangers van zijn secte, om hun het gebed voor to doen. De Plaats van de Malekiten aan de westzijde, zeven-en-dertig ellebogen van do Ka\'ba, en de Plaats van de Hanbaliten tegenover den Zwarten Steen, zevcn-en-veertig ellebogen daar van daan, zijn kleine paviljoenen, van alle kanten open en gesteund door vier dunne pilaren, met een hellend dak dat in een punt uitloopt. De Plaats van de Hanefiten is het grootste gebouw, vijftien passen lang en acht breed, aan alle kanten open en gestut door twaalf kleine pilaren; het heeft een bovenverdieping, waar de muezzin op gaat staan, om dc geloovigen tot het gebed op to roepen. De Plaats van de Sjafeiten staat

-ocr page 35-

-- as -

boven de bron Zcmzem en dient daarvoor als bovenkamer; alleen du muezzin gaat daar staan en de Sjal\'eïton bidden achter bun voorganger, staande op hot plaveisel rondom de Ka\'ba, tusschen do bron Zemzem en de Plaats van Abrabam.

Het gebouw, dat de Zcmzem bevat, slaat vlak naast de plaats van do Ilanbaliten; bet heeft een vierkante gedaante en is massief gebouwd. Aan do zuidcostzijde heeft het ecu deur, waardoor men in do kamer komt, waarin do bron is. Deze kamer is uitmuntend versierd met marmer van verscliillondo kleuren; daarnaast, maar met een afzonderlijke deur, is een kleine kamer met een steenon reservoir, dat altijd vol mof Zemzem-watcr is. Dat water gaan de bedevaartgangers drinken zonder in het kamertje te komen; zij brengen daartoe met hun hand een kop door een met ijzer getraliede opening, die ttt venster dient, in het reservoir. De mond van de put is omgeven met een muur van vijf voet hoogte en omtrent tien voet in diameter. Daarop staan de menschen, die het water in lederen emmers ophalen; een ijzeren traliewerk is zóó geplaatst, dat zij er niet invallen kunnen.

Aan dc zuidoostzijde van de Zemzem staan twee kleine gebouwen, hot eene naast het andere, zoodanig dat zij bij één uithoek aan elkander sluiten; zij dragen don naam van dc beide Koepels (El-Kobbatain), naar\'de koepeltjes, die er op slaan en die er eveneens uitzien, als die van de moskée. Het eene gebouwtje wordt genoemd de Tijdkoepol (Kobbat El-Sa\'al), omdat daarin dc klokken en chronometers zijn (waarvan twee Engelsche), die door den Sultan als geschenken voor de moskée zijn gezonden: het andere heet dc Schrift-koepol (Kobbat El-Kotob) en dient tot bewaarplaats voor de handschriften, die aan de moskée vermaakt zijn. De logge vormen en bouworde maken, dat zij zeer ongunstig afsteken bij de daarnevens staande ligle en luchtige Makaams.

Eenigc passen ten noordwesten van de Zemzem, juist tegenover de deur van dc Ka\'ba, slaat een ladder of trap, die tegen de muur van dc Ka\'ba wordt gezot op do dagen, dat zij geopend is en de bezoekers naar dc deur mogen opklimmen. Die trap is van hout, versierd van oenig snijwerk, loopt op lage wielen en is breed genoeg voor vier personen, om er naast elkander op te klimmen.

In dezelfde lijn met die trap en vlak er naast, staat op zich zelf een ligt gebouwde, cirkelvormige boog, veel gelijkende op een eereboog, die genoemd wordt dc Vredepoort (Bab El-Salam), of de Profeetspoort (Bab El-Nabi), ook wel dc poort van de Sjaibiton (Bab Bani Sjaibah). Zij is gebouwd uit gehouwen steen, omtrent vijftien voet wijd en achttien voet boog; men moet baar niet verwarren met de groote poort van de moskée zelf, die ook den naam draagt van Vredepoort. Zij die voor hot eerst het Godshuis binnengaan , moeten dit doen door beide Vredcpoorten, door die aan den buitenkant van de moskée en door die welke bij de Ka\'ba staat; bij het doorgaan onder do laatstgenoemde moeten zij uitroepen: «O God, moge mijn ingaan gezegend zijn!»

In het front van die Vredepoort cn vlak er naast, het digtst van alle andere gebouwen bij de Ka\'ba, staat de Plaats van Abraham (Makaam Ibrahiem). Het is een klein gebouw,

2*

-ocr page 36-

— 26 —

dat gestut wordt door zos pilaren van bijna acht voel hoogte: vier van die pilaren zijn omgeven, van den top tot den voet, met fijn ijzeren traliewerk, terwijl do twee achterste pilaren open zijn. Binnen dat traliewerk staat een stelladje van omtrent vijf voet in het vierkant cn uitloopende in een piramidale punt; daarin is, naar men zegt, de heilige steen waarop Abraham stond toen hij de Ka\'ba bouwde. Die steen heeft, aldus luidt verder de overlevering, door de zwaarte van den aartsvader een indruk gekregen, die den vorm heeft van twee voeten en bepaaldelijk van de twee groote toonen. Vrome bedevaartgangers vullen die holten met water cn wrijven zich dan daarmeó de oogen en hot gelaat. Een aanzienlijke som wordt gevraagd, om dat gebouw binnen te gaan. Van buiten is de steen niet te zien, want het traliewerk is bedekt met een gebrocheerde en rijk mei goud geborduurde zijden stof, die zwart, rood en groen van kleur is. Deze stof wordt te Cairo gemaakt en elk jaar vernieuwd: het goud borduursel bestaat uit groote letters, die eenige hoofdstukken uil de Koran weérgeven, benevens eenige afzonderlijke namen, zooals Allah, Abraham, die van de vier eerste khalifen, elk in een hoek, die van den regerenden Sultan. In de open ruimte vooral tusschen deze plaats en de Zemzem liggen onder hel plaveisel om de Ka\'ba, eigenlijk overal onder dat plaveisel, de eerste volgelingen van den Islam, de zoogenoemde vrienden van den Profeet, begraven; daarom is het ook verdienstelijk om op die plaatsen gebeden te verrigten.

Aan den kant van den Makaam Ibrahiem staat, met het front naar hel middenste gedeelte van het front der Ka\'ba, de Preekstoel van de moskée (Minbar). Hij heeft een schoone gedaante, is geheel uit fijn wit marmer gehouwen en rijk met beeldhouwwerk versierd. Een naauwe trap leidt naar de plaats waar de prediker staal; die plaats is met een vergulden, veclhoekigen cn in een punt uitloopenden toren, veel gelijkende op een obelisk, bedekt. Die preekstoel is bestemd voor het gewone gebruik, dal de Muselmannen van zulk een minbar maken, namelijk om er \'s vrijdags cn op de gewone feesten preeken te houden.

Na deze beschrijving van het in- en uitwendige der Ka\'ba zelf en van haar nevengebouwen , zal een korte beschrijving van de zuilenrijen cn muren, die de groote vierkante ruimte omgeven, waarin de Ka\'ba staal, moeten volgen. Aan deze omgeving in haar geheel wordt de naam van de moskée gegeven. Zij heeft negentien poorten of hoofdingangen : aan de oostzijde vier, aan de zuidzijde zeven, aan de westzijde drie cn vijf aan de noordzijde. Aan de oostzijde staal de hoven reeds genoemde Vredepoort (Baab El-Salaam), door welke de bedevaartgangers moeten binnentreden; ook is daar de Profeetspoort (Baab El-Nabi) die de Profeet gewoon was te passeren, als hij uit het huis van zijn vrouw Khadidjah kwam. Aan do noordzijde, vlak tegenover de Ka\'ba, is de groote toegang tot den tempel, die de Zijadah-poort heet cn ook bekend is onder den naam van de Raadpoort (Baab El-Nadwah), omdat daar digtbij in vroeger tijden het Raadhuis van Mekka gestaan heeft. Bij die poort springt de colonnade ver voor de gewone lijn vooruil en vormt een

-ocr page 37-

— 27 -

klein vierkant of zaal, die gesteund wordt door pilaren; een valsche colonnade van een-en-zestig kolommen leidt naar de wezenlijke zuilenrij van de moskóe. Dat gedeelte van het gebouw, dat vol schaduw en kool is, wordt gedurende do eeredienst druk bezocht door armen, zieken en stervenden, en op andere tijden door lediggangers, schooljongens en kooplieden. Na drie bogen aan den buitenkant gepasseerd te hebben, gaan de bedevaartgangers eenige trappen af en komen in een zaal, waar zij hun sandalen moeten laten staan, omdat het onbehoorlijk is ze bij de omgangen om de Ka\'ba aan te houden. Het gaat daar met die sandalen, even als met de hoeden op groote partijen onder ons. — Onder de drie poorten aan de westzijde valt de Afscheidspoort (Baab El-Wida\') op te merken, omdat do bedevaartgangers door die poort moeion gaan, als zij den tempel willen verlaten. De meeste van deze poorten hebben hooge puntige bogen, maar er zijn ook eenige ronde onder, die den vorm hebben van bijna een halven cirkel. Er is geen versiersel aan-gobragt, behalve ecu inscriptie aan den buitenkant, die den naam van den bouwer vermeldt; al de poorten zijn na de veertiende eeuw gebouwd. Er zijn geen deuren in die poorten, zoodat de moskee ten allen tijde open is. Zoo als men te London verhaalt, dat men op geen uur van den dag of nacht de London bridge kan passeren zonder er onder de menigte paarden een schimmel te zien; evenzoo verhaalt men te Mekka, dat men daar op geen uur van den dag of nacht in de moskee kan komen, zonder een geloovige te zien, die de omgangen om do Ka\'ba verrigt. —- De buitenkant van de muren der moskée is dezelfde, als die van de huizen, welke haar van alle kanten omgeven. Vroeger behoorden die huizen aan de moskée, maar tegenwoordig zijn zij de eigendom van bijzondere personen, die ze tegen buitensporig hooge prijzen aan rijke bedevaartgangers verhuren; de armen onder hen behelpen zich met kleine krollen daar. De meeste van die huizen hebben vensters, die in de moskée uitkomen; daardoor krijgen zij een hooge waarde, omdat de wet het alsdan beschouwt, alsof men, daar zijnde, in de moskée zelf is. Vroeger waren veel van die huizen voor openbare scholen bestemd. — Aan den buitenkant van de moskée zijn nog zeven minarelten, die onregelmatig geplaatst zijn. Zij verschillen met hun vierkante of ronde torens in geen opzigt van de overige minaretten. Van boven heeft men een schoon gezigt op de krioelende menigte menschen in de moskée, maar dit is een gevaarlijk werk, omdat de Arabieren er in bet geheel niet van houden om van boven af bekeken te worden. Daarom nemen zij in Mekka, en in geheel Egypte, bij voorkeur blinden voor muezzins, die deze minarelten moeten beklimmen om den volke Ie verkondigen, dat de tijd van het gebed gekomen is; in liet Oosten loepen een groolc menigte vrolijke verhalen over menschen, die jaren lang zich als blinden uitgaven, om op die wijze een lui leven te kunnen leiden.

Wat er in deze beschrijving van de Ka\'ba duister mogt zijn gebleven, zal de plaat, die hel heilige gebouw voorstelt, wel aanschouwelijk maken.

-ocr page 38-

— 28 —

Niet minder belangrijk, dun dc tegenwoordige gesteldheid van dc Kn\'ba, is haar geschiedenis en dc legenden, die zich daaraan verbinden, liet een wordt door hot ander aanmerkelijk opgehelderd, zoodat de vermelding van al hetgeen bij haar bouw en verbouwingen zou zijn voorgevallen of inderdaad gebeurd is, moet gerekend worden liier op haar plaats te zijn. Ook op zich zeil\' beschouwd, zou deze geschiedenis hier moeten worden opgenomen, want veel licht wordt daardoor verspreid over punten van geloof, die door de Muselmannen ais heilige waarheden worden aangenomen, en die ons dus beter Lekend maken met hun denkwijze over zaken, waaraan zij het hoogste gewigt toekennen.

Het Gods huis is, naar men zegt, tien malen gebouwd cn verbouwd.

Dc oorsprong van dit denkbeeld moet ongetwijfeld worden torgeschreven aan een symbolische zinspeling op do engelen, die voor den Almagtige stonden, om zijn naam te prijzen. Toen Allah de hemcllingen aankondigde, dat hij een plaatsbeklecder op aarde zou willen aanstellen, deden zij hun best, om hem van dit voornemen af te brengen. Zij werden echter afgewezen met de woorden: «God weet wat gij niet weet», cn, bij de daarmede gepaard gaande bedreiging van eeuwigdurende smarten, schaarden zij zich in aanbidding om de Arsj, of Gods troon, die in den negenden of hoogstcn hemel is geplaatst cn dient tot punt, waarheen zich serafijnen en cherubijnen bij hun gebed wenden. Daarop schiep God het Huis der Zaligheid (Rait El-Ma\'moer), bestaande uit vier pilaren van jaspis en een dak van robijnen; de engelen volbragten de omgangen er om, uitroepende: «Lof zij aan Allah en verheven zij Allah; en er is geen God behalve «Allah, en Allah is almagtig!» De schepper gelastte hen toe, om een dergelijk huis voor de mcnschcn op aarde te bouwen. Dit alles geschiedde, volgens sommigen, veertig, volgens anderen, twee duizend jaren voor de schepping; allen zijn echter daarin eenstemmig, dat de hemels waren uitgespreid boven, cn de zeven aarden benoden dit Huis der Gelukzaligheid.

Omtrent het tweede luiis bestaat veel verschil van meening. Do een zegt, dat Allah met Adam een tabernakel van bolle robijnen naar beneden zond, dien de engelen op steenen pilaren plaatsten, en dat daaraan ook dc naam van het Huis der Gelukzaligheid werd gegeven. Adam kreeg het bevel, om zich daarheen te begeven, waaraan hij voldeed. Hij vroeg daarvoor een belooning en hem werd vergiffenis beloofd voor zich en voor al zijn nakomelingen, als zij berouw zouden bobben over hun zonden. — Een ander verhaalt, dat Adam, nadat hij uit bet Paradijs was verdreven en klagten had geuit dat hij niet meer het gebed der engelen hoorde, door Allah bevolen werd om de steenen te halen uit de vijf heuvels Libanon, Sinai, Toer Zait, Ararat en llira; de laatstgenoemde verschafte den eersten steen. Gabriel smeet zijn vleugel naar beneden en maakte daardoor een gat in de zevende aarde, dat diende voor de fundamenten van den te stichten tempel, die vlak onder het hcmelsche Huis dor Gelukzaligheid kwam te staan — een Musclmanschn verbastering van do legenden over liet bcmelsch en het aardsch Jerusalem.

-ocr page 39-

— 29 —

Dc eerste aartsvadci\' brgaf zich derwaarts, zoo als hij dat van de engelen had gezien, en werd door deze onderwezen in de geliedsforniulieren en het aantal omgangen. — Volgens anderen werd dit tweede Huis niet opgerigt, dan nadat het eerste, het door engelen gebouwde, door den tand van den tijd was vernield geworden.

De geschiedenis van het derde huis is ook nog ai verward. Toen het Huis der Gelukzaligheid, of volgens anderen de tabernakel, na Adam\'s dood weer naar den hemel was terug-gebragt, werd er door zijn zoon Sjaith (Seth) een gebouw van steen en leem voor in de plaats gezet. Deze Ka\'ba werd, volgens sommigen, door den zondvloed vernietigd; volgens anderen, werd zij in den hemel opgenomen; nog anderen beweren, dat alleen de pilaren, welke den hemelschen tabernakel schraagden, mogten blijven staan. Dc meeste geleerden komen daarin overeen, dat de Zwarte Steen toen bewaard werd in den berg Aboe Kobais, die het eerst van alle bergen geschapen werd.

Abraham en zijn zoon kregen in last om hot vierde huis op de oude fundamenten op te rigten: dc bouwstoffen daarvoor werden volgens sommigen genomen uit de vijf bergen, die ze ook voor het tweede huis leverden: anderen geven andere namen van bergen. Deze Ka\'ba had een onregelmatige gedaante; zij had 32 ellebogen van den oosthoek naar den noordlioek, 32 van hel noorden naar het westen, 31 van hel westen naar het zuiden, 20 van het zuiden naar het oosten, en was slechts negen voet hoog. Er was geen dak op. Twee deuren, gelijk met den grond, waren in de oostelijke en westelijke muren aangebragt; aan den binnenkant, aan de regterzijde, digt bij den tegonwoordigen ingang, was er een gat gegraven, om schatten te bewaren. Gabriel bragt den Zwarten Steen terug, dien Abraham onder zijn leiding in den tegonwoordigen hoek plaatste lot een toeken, om daar dc omgangen te beginnen. Bij die gelegenheid vernam de patriarch al de moeijelijke cnremonien, die bij de bedevaart moesten worden verrigt (Koran II, 121 en volgg.). Toen het huis gereed was, beklom Abraham op bevel van Allah den berg Sabir, en riep do wereld op, om die heilige plek tc komen zien; en alle menschcnkindcren hoorden hem, zelfs zij « die nog waren «in hun vaders lendenen eu in hun moeders schoot, van dien dag af tot den dag « der opstanding toe.»

Dc Amalikah (afstammelingen van Imlik, achterkleinzoon van Sam, zoon van Noach) vestigden zich het eerst bij Mekka en stichtten daar het vijfde huis. De meeste Musel-mansche geschiedschrijvers laten den bouw van de Amalikah aan die van de Djorha-miden voorafgaan; anderen beweren, dat deze Djorhamiden slechts dc Ka\'ba van Abraham repareerden.

De zesde Ka\'ba werd gebouwd omtrent het begin van de christelijke tijdrekening door de Djorhamiden, do kinderen van Kathan\', den vijfden afstammeling van Noach. Ismacl trouwde, volgens de Muscltnansche legende, met een meisje van dien stam; hij hield toen op met Ilebreeuwscb tc spreken en nam dc Arabische taal aan. Hij overleed honderd

-ocr page 40-

dcrlig jaar oud en de oudste van zijn twaalf zonen, Sabit, werd « de lieer van hel Huis ». Deze werd opgevolgd door zijn grootvader van moederskant, Mozhaazh, en later door diens kinderen.

Ko^ai ben Kilaab, Gouverneur van Mekka en vijfde voorvader van den Profeet, bouwde volgons het plan van Abraham. Hij zette er een dak op van palmbladen, voorzag het van afgodsbeelden en haalde zijn stam over, om zich digt bij het heiligdom te vestigen.

Dit vijfde huis brandde af door een wierookvat, dat een vrouw in aanraking had gebragt met het bekleedsel van de Ka\'ba; de muren werden vernield door een over-strooming. Een Grieksche koopvaarder, die bij Djeddah schipbreuk had geleden, leverde de bouwstoffen voor het dak en de bemanning werd aan het metselen gezet. De Koreisjiten, die het huis weer opbouwden, doch geen geld genoeg daarvoor hadden, verkleinden de verhoudingen met omtrent zeven ellenbogen, en gaven aan het gedeelte, dat zij niet weer opbouwden, den naam van El-Ilatiem (zie bladz. 22). Bij het graven van de fundamenten stieten zij op een groenen steen, die veel geleek op de bult van een drommedaris en, als hij door het houweel werd getroffen, schitterende lichtstralen afgaf, zoodat men niet verder graven kon. Dehalve nog eenige veranderingen, braglen de Koreisjiten de muren van negen op achttien ellebogen, bouwden een trap in de noordelijke breedte, sloten de westelijke deur en plaatsten den oostelijken ingang boven den grond, om te beletten dat de menschen er zonder hun toestemming ingingen.

Teen het achtste huis (van het zevende is niet afzonderlijk melding gemaakt) gebouwd werd, was Mohammed in zijn vijf-en-twintigste jaar. Zijn bijnaam, de Eerlijke (El-Amien), spoorde waarschijnlijk de stammen aan om hem tot hun scheidsregter te kiezen in een geschil, dat zij met elkander hadden, over de plaatsing van den Zwarten Steen en over dengeen, die de eer zou hebben om hem op zijn plaats te zetten. Hij besliste, dat de steen moest worden geplaatst waar Abraham hem had bevestigd; ten genoege van allen, handelde hij bij de plaatsing op de volgende wijs. Hij liet een doek uitspreiden en daarop den steen leggen; vervolgens gelastte hij de vorscliillende pretendenten om aan verschillende kanten van den doek te gaan staan en dien aldus op te heffen; en, toen zij hem hoog genoeg hadden opgeheven, bevestigde hij zelf den steen op de aangewezen plaats,

Abdollah ben Zobair, de neef van Aisja, verbouwde de Ka\'ba in het jaar G4 van de Hodjra. Een brand had het bedeksel vernield en den Zwarten Steen in drie stukken gespleten: het geheele gebouw was geschokt door de katapulten van een generaal van Jazied, die halstarrig Mekka bleef belegeren, totdat hij den dood van zijn soeverein vernam. Abdollah liet de muren door Abyssinische slaven omhalen tot op de fundamenten van Abraham too. Hij liet het huis weer oprigten uit gehouwen steen en fijn leem uit Jemen, verlengde bet met zeven en verhoogde hot met negen ellebogen, bragt er een dak op over het geheel of over een gedeelte, opende de westelijke deur weer om tot uitgang te denen en plaatste, op raad van zijn tante, die eenige woorden van den Profeet daarvoor aan-

-ocr page 41-

— 31 —

haalde, van binnen slechts cenc rij van drie kolommen, in plaaU van de dubbele rij van zes, die daar door de Koreisjiton was gezet. Ook plaveide hij den omgang (Mataaf) tien ellebogen in het rond met de overgebleven platen en breidde het heilige gebouw uit door er de naastbij gelogen huizen in op te nemen. Gedurende het verbouwen was er een gordijn over de muren gehangen, zoodat de bedevaartgangers buiten om de ceremoniën van de bedevaart moesten volbrengen. Toen het gebouw gereed was, werd het in- en uitwendig geparfumeerd en met gebrocheerde stoffen bekleed; een groote processie, een offerande van honderd dieren en groote festiviteiten dienden tot inwijding.

Deze Abdollah sneuvelde bij het beleg van Mekka, door Khalief Abd El-Malik ben Marwaan. De generaal van de troepen van den Khalief schreef zijn vorst, dat Abdollah ongeoorloofde veranderingen en uitbreidingen had aangebragt in het heilige gebouw ; in antwoord daarop kreeg hij in last het huis te verbouwen. De generaal trok de gemaakte uitbreidingen weer in en de noordelijke muur zes ellebogen en een span terug; de andere drie muren liet hij bestaan, zooals zij toen waren. Hij gaf aan het huis een dubbel dak, sloot de westelijke deur en maakte de oostelijke vier ellebogen en een span hooger dan de omgang (Mataaf), dien hij plaveide.

De Abbasiden vergrootten en verfraaiden de heilige gebouwen. Sommige schrijvers rekenen de herstellingen, door den Sultan Muraad Khaan aan het gebouw gedaan, als een elfde huis. In 1021 kwam er een vreeselijke overstrooming in het heilige gebouw, die een elleboog hoog stond boven den drempel van de Ka\'ba, en die de deurlampen, de Plaats van Abraham, de geheele noordelijke muur, de helft van de oostelijke en een derde van de westelijke wegnam. Deze schade werd wel hersteld, maar niet eerder voltooid dan in 1631. Het grootste gedeelte van het tiende huis bleef echter bestaan en de Muselmannen, die den naam van dezen Sultan nooit zonder een vervloeking vermelden, gaan deze herstellingen met stilzwijgen voorbij. De wetgeleerden hebben steeds aangedrongen, dat het gebouw ongeschonden zou bewaard blijven; slechts overmoedige vorsten waagden het veranderingen daarin te maken. Ilaroen El-Rasjied vvenschte de Ka\'ba te verbouwen, maar hij gaf gehoor aan de afkeuring van den stichter der Malekitische secte, den Imaam Malik.

Ik kom terug tot de woorden van den Koran, waarmede dit hoofdstuk begint. Dair wordt gezegd, dat er in den heiligen tempel «onmiskenbare teekenen » zijn; tot op den huidigen dag worden die tcekenen of wonderen aan iederen geloovigo voor oogen gehouden. De wetgeleerden noemen er een groot aantal van op, waaronder de volgende do voornaamste zijn. De Zwarte Steen en de Plaats van Abraham zijn bewaard gebleven, niettegenstaande de menigte vijanden, die ze telkens dreigden te vernielen: verbazende wonderen hebben de

-ocr page 42-

Ka\'ba legen ondergang beveiligfl: heiligschenners hebben een verschrikkelijken dood, vol martelingen, ondergaan: bij den zondvloed aasden do grooto vissollen niet op de kleine, die op het heilig grondgebied waren; wilde dieren verslinden hun prooi op het heilig territoir niet: uit vrees van het heilig dak te bezoedelen, gaan duiven en andere vogels nooit op do Ka\'ba zitten, behalve wanneer zij ziek zijn: hoe klein de Ka\'ba ook is, kan zij toch een groote menigte menschen bevatten, die elkander daar nooit verdringen; zieken worden daar gezond, als zij zich wrijven aan het bedeksel of aan den Zwarten Steen; dagelijks dalen er honderdduizend zegeningen uit den hemel op dat huis neder, en als er regen nederdaalt, dan is er overvloed in de verschillende streken van waar de wolken opkomen.

Is hot te verwonderen, dat de Muselman in verafgelegen oorden door een onbegrensde begeerte gedreven wordt, om de gewijde plek te bezoeken? Is het te verwonderen, dat hij, bij de eerste aanschouwing van de Ka\'ba, door heiligen ernst wordt bevangen en aan zijn overspannen gemoed door een vloed van tranen lucht geeft? Is het, zooals ik reeds zeide, te verwonderen, dat zijn opgewekte verbeeldingskracht hem aanspoort om de bedevaart te verrigten, eer en meer dan hij daartoe verpligt is? Na de lezing van dit hoofdstuk zal, naar ik vertrouw, niemand met het antwoord op die vragen verlegen zijn.

Maar wanneer is dan de Muselman eerst verpligt om die bedevaart te ondernemen? Hoever strekt zich die verpligting dan toch uil? Dit zullen wij in het volgende hoofdstuk zien, voordal onze bedevaartganger van Java zijn reis onderneemt.

-ocr page 43-

HOOFDSTUK II.

OORSPRONG VAN DE BEDEVAART; HAAR AARD EN WEZEN; VERSCHILLENDE SOORTEN VAN DE BEDEVAART; BEDEVAART MET LASTGEVING. - EEN JAVAANSCHE BEDEVAARTGANGER VERTREKT NAAR SINGAPORE. -ZIJN LOTGEVALLEN ALDAAR.

In de tijden voor Mohammed was er een zeer groot aantal Christenen en Joden over het Arabiesch Schiereiland verspreid. Er waren zelfs onafhankelijke Joodsche rijken, met eigen vorsten aan het hoofd. Abraham en Ismaël stonden bij het algemeen in hooge achting en zij werden op godsdienstige wijze vereerd. De legenden en overleveringen, die omtrent den bouw en de heiligheid van de Ka\'ba in omloop waren, vonden gereeden ingang bij de belijders van godsdiensten, door welke beide mannen ook als heilige personen werden beschouwd. Geen wonder dus, dat die tempel veel vereerders telde. Maar behalve die geopenbaarde godsdiensten, heerschle er in die tijden in Arabie nog een heidendom met al zijn afgrijselijkheden en onzedelijkheid, dat niet weinig bijdroeg om Mekka en haar tempel zeer in aanzien te doen stijgen. De barre zandwoestijnen deden ieder oogenblik geschillen rijzen over een spruitje gras of eenige druppels water onder de woeste Bedoewinen, die met hun kudden rondzwierven, om voedsel te zoeken en hun dorst te lesschen. Deze herhaalde geschillen, welke telkens moesten beslist worden, veroorzaakten een zucht tot vechten onder die barbaarsche stammen, welke onder hen de bloedwraak (vendetta) als volksinstelling deed ontstaan. Een ieder, die iemand gedood had, laadde op zich en zijn familie tot in het vijfde geslacht de verpligting, om dien

3

-ocr page 44-

doodslag mot zijn bloed of geld te vergoeden , en schonk aan de familie van den ver-slageno, ook tot in het vijfde geslacht, het regt om het schuldige bloed te vergieten, of, zoo zij het beter vond, dit te laten afkoopen. Werkte aan don eenen kant deze volksinstelling al goed, doordien zij de vechtenden tot matigheid aanspoorde en alzoo belette , dat vijandige stammen elkander uitmoordden; aan den anderen kant is het toch zeker, dat onder zulke omstandigheden niet te denken is aan een maatschappelijkcn toestand, dien wij vrede noemen. Een maatschappij, die altijd in staat van oorlog verkeert, zou op den duur niet kunnen blijven bestaan: er moest dus ook een geneesmiddel voor die ziekte worden bedacht. Nevens die verpligting lot aanhoudende oorlogen trad een gewoonte in het leven, die spoedig als een heilige wet werd nageleefd, om gedurende vier maanden van het jaar te rusten en alle vijandelijkheden te staken. Deze wapenstilstand van vier maanden werd in elk jaar gedurende de elfde, twaalfde, eerste en derde maand van het arabische jaar streng geëerbiedigd. In plaats van te oorlogen, word die tijd niet alleen besteed aan rust, maar ook aan handel en godsdienst, tot dat Mohammed met zijn nieuwe godsdienst groote veranderingen daarin teweeg bragt. De geleerden zijn het wel niet met elkander eens óver de wijze waarop juist elk van die maanden werd doorgebragt, maar ongetwijfeld werd het laatste gedeelte van het jaar besleed aan een soort van mis of kermis in do nabijheid van Mekka, waar niet alleen de producten van het Oosten en Zuiden verruild werden tegen die van het Westen cn Noorden, maar waar ook de heldendaden, in dat jaar bedreven, in schoonklinkende verzen werden bezongen. Eveneens kan bet aan geen twijfel onderhevig zijn, of de laatste maand van het jaar werd gewijd aan de volvoering van de ceremonien van de bedevaart naar de Ka\'ba, wel niet op dezelfde wijs als thans, maar toch in de hoofdzaken daarmede volkomen overeenkomende. In het algemeen mag men aannemen, dat Mohammed bij de invoering van zijn nieuwe godsdienst in den beginne do vooroor-deden van de rijke Joden in Arabic en do plegtighcden van de licidensche Bedoewinen zoo veel mogelijk eerbiedigde, om hen tot zijn partij over te halen, en dat hij zich toen bepaalde tot hot herstellen van de oude godsdienst van Abraham ; later evenwel, toen hij een uitgebreide magt had verworven, maakte hij, zoo als met zoo veel stervelingen is geschied, van do verkregen magt wel eens misbruik. Eveneens handelde hij in dit bijzondere geval ton opzigto van de bedevaart.

De Koran, zietdaar een tooverwoord, dat sommigen als den sleutel beschouwen, om het gesloten book van don Islam steeds te kunnen openen ! En toch is er maar weinig nadenken too noodig, om in te zien dat de Koran alleen onvoldoende moet wezen, om

-ocr page 45-

ons met dc duiikljiiclilen der tegenwoordige Muselmannon omtrent godsdienst en regt bekend te maken. Oi\' zoude dc redactie van den Koran, waarbij het toeval een zoo groole rol speelde, nu nog kunnen gelden? Zouden de legen liet midden van de zesde eeuw in den Koran opgenomen regels voor bet godsdienstig en maatschappelijk leven van dc in woestijnen rondzwervende Bedoewincn ook toepasselijk kunnen zijn op dc Musclmannen die in de grootc sleden, verspreid over Europa, Afrika en Azië, leven? Zou de kennis van de wet der Twaalf Tafelen voldoende zijn voor hem , die het Romeinsche regt, zooals dat door keizer Justinianns is vastgesteld, wil leeren kennen? Zou iemand, dio het Joodsche regl van de latere tijden wil beoefenen, kunnen volstaan met do studie van het Oude Testament ? Zou degeen die eenig leerstuk van het kanoniek regt, bijv. de dezer dagen zooveel besproken wereldlijke niagt van den Paus, wil kennen, zich beperken tot dc lezing van het Nieuwe Testament? Deze vragen zullen ongetwijfeld een ieder doen inzien, dat dc Koran alléén niet de eenige bron mag wezen voor onze kennis van mohum-mcdaanschc aangelegenheden. Dc Islam is stationnair, juist omdat daarbij alles moet worden teruggebragt tot dc een of andere bepaling van den Koran, aldus luidt een tegenwerping, die beantwoord moet worden. In Konstantinopel spreekt dc kadi tegenwoordig regt over drukpersdelicten en averijen van stoombooten; al geschiedt dit nu «in naam van Allah» en niet « in naam van den Sultan», is daarom de Islam stationair? Het tegendeel blijkt duidelijk : dc Koran blijft altijd dezelfde, maar hij is als het ware een panacea, dat in verschillende tijden en omstandigheden verschillend werd toegepast. Wil men daarvan een aardig voorbeeld? De volgende anecdotc kan duidelijk maken wat men al reeds vroeg met dien Koran gedaan beeft

Solciman Ibn Abd-El-Malik, de zevende khalief uit het huis der Ommajjaden (begin van de achtste eeuw) vluglte eens voor dc pest uit Syrië. Men herinnerde hem toen bet zestiende vers van liet drie en dertigste hoofdstuk van den Koran, dat luidt; «spreek, de «vlugt zal u niet balen: als gij vlugt voor den dood of voor het sneuvelen op het «slagveld, dan zult gij slechts korten tijd daarvan genot hebben » — «Juist dien korten tijil verlangen wij, » was het lakoniek antwoord van den Vorst. — liet zijn niet meer dc woorden zelf van den Koran, maar dc toepassingen, die men daarvan in verschillende tijden en onder verscliillende omstandigheden gemaakt heeft, welke tegenwoordig door de Musclmannen als hun heilige wet wordt opgevolgd. Het zijn juist deze toepassingen, die zoo veel verschillende beschouwingen over dezelfde zaak hebben in het leven geroepen en daardoor de tegenwoordige Musclmansche wereld iti dikwijls zeer uitecnloo-pende sectcn verdeeld hebben. Dc geschiedenis van dit gedeelte van den Islam is noodzakelijk tot regt verstand van hetgeen later volgen moet; een korte schets van die geschiedenis zal dus hier haar plaats moeten vinden.

Nog korten tijd voor Mohammed was de schrijfkunst te Mekka niet algemeen. Zijn openbaringen werden dientengevolge niet regclimitig in een bock opgctcckend, maar werden

-ocr page 46-

-SG-

op stukken perkament en Ieder, zelfs op palmbladen, op stecnen en beenen opgeschreven. Hij had een groot aantal secretarissen, (sommigen noemen er negen, maar anderen zes en twintig, nog anderen zelfs twee en veertig), zoodat al hetgeen opgeschreven was, spoedig in veler handen kwam. Zelf redigeerde hij al die materialen niet tot één geheel, maar zijn onmiddellijke opvolger Aboe Bakr, die voor het verloren gaan van den Koran vreesde, toen velen, die hem van buiten kenden, in een veldslag gesneuveld waren, droeg dit aan een van zijn secretarissen op. Deze verzamelde alle fragmenten, die hij maar magtig kon worden, en riep de hulp in van mannen, die de openbaringen van buiten kenden; eindelijk ordende hij ze zoodanig, als hij gewoon was den Koran voor Mohammed te lezen. Spoedig echter, reeds onder Othman, den derden opvolger van Mohammed, waren er zoo vele verschillende lezingen in omloop, dat het noodzakelijk werd gerekend eens voor goed een officiële redactie van den Koran te maken. Dezelfde secretaris, die onder Aboe Bakr de eerste redactie had vervaardigd, kreeg in last om op nieuw aan het werk te gaan en den tekst van het bock volgens het dialect van de Koreisjiten (naar de mecning der Muselmannen is de tekst van den Koran in zeven verschillende dialecten geopenbaard geworden) vast te stellen. De afschriften van den aldus vastgestelden tekst zond Othman naar de verschillende hoofdsteden van het rijk en beval al wat er nog van de vorige Korans bestond, te verbranden. Deze wijze, om den Koran voor goed te redigeren, wekt terstond het vermoeden, dat men nu, zooals sommigen het uitdrukken, «den Koran even «zeker voor Mohammed\'s woord moet houden als de Muselmannen hem als Gods woord «beschouwen.» Dat vermoeden krijgt zelfs een hoogen graad van waarschijnlijkheid, als men bedenkt dat Aboe Bakr in de redevoering, die hij terstond na Mohammed\'s dood hield, om het algemeen van do gedachte aan zijn onsterfelijkheid af te brengen, een Koranvers voorlas dat niemand, zelfs Omar niet, kende. Hoewel men dus op deze en meer dergelijke gronden aannemen raag, dat de Koran, zooals hij thans is geredigeerd, niet geheel is vrij gebleven van vreemde inmengsels; toch is het zeer waarschijnlijk, dat hij niet zeer veel afwijkt van hetgeen Mohammed zelf gesproken heeft, en dat de latere bijvoegsels, weglatingen en veranderingen niet van zoo veel belang kunnen zijn, als men oppervlakkig wel geneigd zou zijn, te onderstellen. Reeds vroeg kenden vele menschen Mohammed\'s openbaringen van buiten, zoodat groote veranderingen, zonder gevaar van betrapt te worden, niet goed mogelijk waren; kleine veranderingen zijn daarentegen ten gevolge van de zwakte der menschelijke memorie zeer verklaarbaar. In den tegenwoordigen Koran wordt dezelfde zaak dikwijls eenige malen herhaald; menigmaal wordt de eene bepaling door een andere weer ingetrokken; had men in de redaclie van den Koran voorbedachtelijk groote veranderingen willen maken, dan zouden dergelijke zaken niet gebeurd zijn. Ongetwijfeld dus is er bij het vaststellen van den Koran wel iets bijgevoegd, weggelaten en veranderd, maar die bijvoegsels, weglatingen en veranderingen kunnen niet van groote beteekenis zijn. Men denkc echter niet, dat deze beschouwingen uitsluitend het resultaat zijn van de Eu-

-ocr page 47-

— 37 —

ropeschc kriliok; ook dc Mohammedaansche welgeleerde vraagt zich, bij de behandeling van een Koranvers, af of het ingetrokken is door een ander vers en ol het zelf een voorafgaande bepaling intrekt; en, als hij hel op een voorgekomen geval toepassen moet, zal hij eerst onderzoeken of het als een algemeene regel gelden meel en of het slechts voor een bijzonder geval geopenbaard is. Hetgeen de Koran zegt is dus wel belangrijk, maar de daarvan gemaakte toepassing is nog veel belangrijker.

De eerste belijders van den Islam en allen, die een bijna dagelijkschen omgang met Mohammed hadden, bekend onder den naam van de «Vrienden,» hadden veel van zijn woorden gehoord en veel van zijn handelingen gezien, welke niet in den Koran waren geboekt. De behoefte, om meer te welen van den Profeet, die beschouwd werd als dc levende openbaring van Allah, ontstond al spoedig na zijn dood, aangezien er door dc belangrijke veroveringen toestanden geboren werden, waarin het woord van den Koran niet voorzien kon. Al wal raen verder van Mohammed wist, werd om die reden gretig aangegrepen; ieder, die er meé bekend was, kwam er ook gaarne meê voor den dag. Elke daad van den Profeet, elk woord van hem, dal op deze wijs aan het licht werd gebragl, bewaarde men trouw in hel geheugen; als een kostbaar kleinood werd het van hel eene geslacht aan het volgende overgeleverd, tot dal eindelijk al de bekende overleveringen geboekt werden. Een van de eerste en voornaamste verzamelaars van deze tradi-tien was Aboe Abd Allah Mohammed Ibn Ismaiel El Djo\'fi El-Bochari, (geb. 194, overl. 250 van de Hedjra). Naar men zegt, had hij op zijn verre reizen, ondernomen om alle Iraditien te verzamelen, 000,000 overleveringen bij elkander gebragt; daaruit koos hij met de grootste omzigtigheid en naauwkeurigheid 7275, die hij voor waar hield en lot een boek vereenigde, dat nog tegenwoordig den naam draagt, van El-Dji\\mi of El-Sahieh van Bochari en bij alle Muselmansche wetgeleerden in hoog aanzien staat. — Verkeerdelijk heeft men aan dergelijke verzameling van overleveringen den naam gegeven van « hel boek Sonna, » want eigenlijk is Sonna niets anders, dan hetgeen omtrent dc woorden en daden van den Profeet door middel van de overleveringen is bekend geworden. —• De Muselmansche wetgeleerden zagen echter al spoedig in, dat niet elke overlevering onvoorwaardelijk vertrouwen verdient, en dat niet aan den inhoud van elke traditie onbeperkt geloof mag worden geslagen : om daaraan haar juiste kracht te kunnen toekennen, moest haar historische en innerlijke waarde worden bepaald. Die historische waarde was gemakkelijker op te geven, dan men oppervlakkig zou denken, want elke overlevering vangt aan met de namen van hen, die haar van geslacht tot geslacht hebben voortgeplant. Komen dan als de uiterste namen die van «Vrienden», voor, welke het vermelde bij het leven van den Profeet zelf hebben vernomen; dan verdient zulk een overlevering alle vertrouwen. Zijn die namen wel van de « Vrienden, » maar hebben zij van den inhoud eerst kennis gekregen na den dood van den Profeet; dan wordt die overlevering door sommigen beschouwd als van weinig bcleckcnis. Zij wordt zelfs verworpen, als die uiterste namen slechts komen tol hel derde geslacht,

-ocr page 48-

of later, na den Profeet. Ten op/igtc van don inliond, worden de overlovcringeti verdeeld in Goddelijke en Profetische. Onder de eerslgenoeinden begrijpt men die welke, wat den zin betreft, van God komen, terwijl de wijze, waarop zij geformuleerd zijn, aan den Profeet behoort: tol de laatstgenoemden worden die gerekend welke, en wat zin en wat uitdrukking aangaat, van den Profeet zijn. Behalven deze verdeelingen van de tradictien, zijn er nog verscheidene andere, die al naar mate van de omstandigheden worden in aanmerking genomen: slechts bij overdreven godsdienstijver, die gewoonlijk gepaard gaat met onbekendheid omtrent den wezenlijken aard van de godsdienst, worden alle de overleveringen zonder onderscheid op allerlei zaken toepasselijk gemaakt. De mohammedaansehe wetgeleerde, die, geroepen om uitspraak te doen in regtszaken, naar zijn geweten een vonnis wil vellen, dat met de wet overeenkomt, zal op het gemelde verschil in de tradi-lien naauwlettend liet oog gevestigd houden. —• Zietdaar nu reeds een tweede bron, naast den Koran, waaruit men zal moeten putten, als men de mohammedaansehe aangelegenheden van den tegenwoordigen tijd wil leeren kennen.

Dezelfde behoefte, die dwong tot een andere bron dan den Koran de toevlugt te nemen en die noodzaakte om in de overleveringen aangaande hetgeen de Profeet gezegd en gedaan heeft, middelen te zoeken tot beslissing van geschillen, welke met den Koran alléén niet konden worden afgedaan; diezelfde behoefte bleef nog bestaan, nadat men die tradition reeds als regtsbron had aangenomen, want de steeds verder gaande uitbreiding van hot rijk riep steeds nieuwe toestanden in het leven, waarvoor de inhoud van Koran en Sonna niet voldoende waren. In voorkomende gevallen vereenigden zich dan ook de voornaamsten van de eerste Muselmannen en namen een beslissing naar hun beste weten, uls de Koran de zaak niet uitmaakte en er geen goede traditie kon worden aangevoerd, om de kwestie te beslechten. Al wat op deze wijs met eenparige stemmen werd aangenomen, heeft dezelfde kracht als Koran en Sonna gekregen; tot op den huldigen dag zijn die beslissingen voor den wetgeleerde een rigtsnoer in zijn handelingen, waarvan hij niet mag afwijken. Slechts bij verschil van meening onder de voornaamsten van die eerste Muselmannen mag de wetgeleerde zijn eigen opinie volgen en behoeft hij zich niet te houden aan hetgeen een gedeelte van de voornaamsten hebben aangenomen. Aldus is een derde regtsbron naast den Koran ontstaan, die evenzeer als de Koran zelf moet worden geraadpleegd.

Maar ook deze drie regtsbronnen konden niet voorzien in al hetgeen men steeds hoe langer hoe meer noodig had, om alle voorkomende geschillen te beslechten. De Koran, de Sonna en de Idjma\' (aldus is de naam van de derde regtsbron) waren niet voldoende, want natuurlijk kwamen er steeds nieuwe, onvoorziene gevallen te voorschijn. De alge-meene bron,\'namelijk de goddelijke openbaring, die zich geuit had in den persoon van Mohammed en die, hoewel dan ook in mindere mate, op zijn getrouwstc «vrienden» was overgegaan, had opgehouden te vloeijen; een andere bron, dc menschclijke rede, moest nu uit haar putten en dat gemis vergoeden. Door analogische redenering werd al

-ocr page 49-

Iiclgocn in dc drie genoemde rcglsbronncn govondon werri, op elk voorkomend geval toepasselijk gemaakt. Wel is waar wordt deze anologie niet door alle Muselmannen op de/.elfdc wijs erkend als liet goede middel om de waarheid Ir weten te komen; elke wetgeleerde echter zal, in meerdere of mindere mate, het oog gevestigd houden op hetgeen vroeger aldus is bepaald geworden door zijn voorgangers.

Zij die beweren, dat de Koran alléén niet voldoende is, om de denkbeelden van de tegenwoordige Muselmannen omtrent godsdienst en regt le loeren kennen, kunnen dus geldige bewijzen voor hun bewering bijbrengen. Ook omtrent de verschillende secten, dio de mohammedaansche wereld verdeeld houden, heerscben verkeerde voorstellingen, welke eerst nog moeten worden weggenomen, voor dat niet de vermelding van de leer der bedevaart een aanvang kan worden gemaakt.

Hetzij politieke redenen, hetzij religieuse Mohammed hebben aangespoord, om over zijn opvolging in de regering het zwijgen te bewaren; die opvolging was de eerste uit de lange reeks van twisten, welke den Islam hebben gekenmerkt. Naauwelijks had Mohammed den laatsten adem uilgeblazen, of de vraag omtrent zijn opvolger verdoelde de eerste Muselmannen. Sommigen wezen daartoe Ali, zijn neef en schoonzoon, getrouwd met zijn dochter .Fatima, aan; anderen wilden AboeBakr, den vader van Mohammed\'s geliefdste vrouw Aïsja, tot den troon te verheffen, lloesvel de eerslgenoemden de nederlaag loden en Aboe Bakr lot khalief werd benoemd; hoewel zij ook bij de beide volgende gelegenheden het onderspit dolven en eerst Omar, daarna Othman, do voorkeur boven Ali verwierven; zoo bielden zij eindelijk de bovenhand en Ali werd lol opvolger van Othman gekozen. Dit was echter niet de belangrijkste overwinning, welke zij behaalden. Ali\'s aanhangers hadden een religieuse secto in hel leven geroepen, die als dogma van hel geloof slelde, dal de opvolging in de heerschappij aan de familie van Mohammed moesl blijven. Die secle beschouwde, en dit doet zij nog lol op den hnidigon dag, de drie eerste khalifen, Aboe Bakr, Omar en Othman, als onwettig lol het bestuur gekomen, en verklaart al wat zij als khalifen hebben gedaan of bevolen voor niet navolgenswaardig of niet verbindend; ja zelfs hebben de volgelingen van deze secle nog tegenwoordig steeds een vervloeking in den mond, als zij hun namen uitspreken. De aanhangers van deze secle dragen den naam van Sjiïlen; hun tegenstanders worden de Sonnilen genoemd, omdat zij bij voorkeur hech-len aan de Sonna, zoo als zij door de « Vrienden » van Mohammed, waaronder die drie eerste khalifen voorname plaatsen bekleedden, is bewaard en voortgeplant. Hoewel die Sjiïlen al spoedig ophielden mei vorsten uit hun midden le kunnen kiezen, zoo zijn de aanhangers van die, leer nog in een aanzienlijk getal aanwezig en vormen in Porzie zelfs do overgroote meerderheid. Anders ging hel met do Sonnilen, die èn wegens luin politiek

-ocr page 50-

belang en wegens de beoefening van do Muselmanschc wetgeleerdheid een groote rol lieb-ben gespeeld. De « Vrienden » van Mohammed hadden den Islam overgeleverd aan hun leerlingen, deze hadden hem weder aan hun leerlingen medegedeeld. Intusschcn had het wapengeweld do nieuwe leer buiten de grenzen van Arabic gebragt; de toepassers van die leer, do wetgeleerden, bevonden zich echter slechts in gering getal in de pas veroverde landen. Do groote afstand, waarop zij van elkander verwijderd waren, noodzaakte hen tot zelfstandig onderzoek: aldus werd de Islam, op eenigzins verschillende wijze uitgelegd en toegepast door de Sonniten, weer verder in onderdeden gesplitst. Er vormden zich, ten gevolge van deze omstandigheid, vele, wel van elkander onafhankelijke, maar volstrekt niet elkander vijandige, secten, die echter later weer zamensmolten tot vier, welke nog heden ten dage bestaan en naar de namen van de stichters benoemd zijn. Aboe llanifa, overleden in het jaar 150 van de Hedjra, stichtte de secte der Hanefiten, die als de meest liberale van alle secten bekend staat, omdat de groote Imaam, zooals Aboe Hanifa genoemd wordt, zeer veel hechtte aan analogische redenering. In hetzelfde jaar, dat Aboe llanifa overleed, werd de Imaam Sjafeï geboren, die de stichter was van de secte der Sjafeïten en die beroemd is geworden doordien hij, de uiterste grenzen van liberalisme en orthodoxie vermijdende, den waren geest van den Islam had gevat: hij overleed in den ouderdom van vier en vijftig jaren. De stichter van de secte der Male-kiten was Malik Ibn Ans; hij werd geboren te Medina in het jaar 94 van de Iledjra en stierf aldaar vijf en tachtig jaar oud: zijn secte heeft een grooten naam van orthodoxie. De Imaam llanbal, stichter van de sccte der Ilanbaliten, stierf te Bagdad in den ouderdom van tachtig jaren (241 van de Iledjra); zijn secte telt nog slecht weinig aanhangers , maar zij is befaamd wegens overdreven orthodoxie. Hoewel al deze secten in vrede en vriendschap met elkander in hetzelfde land leven, zoo is toch voor ieder de heerschappij in afzonderlijke landen weggelegd. Aldus wordt de Hanefitische secte gerekend te heerschen in Turkije en Britsch Indie, de Sjafeïlischc in Egypte en in Nederlandsch Indie, de Malekitische op de Noordkust van Afrika.

De verpligtingen, die de Mohammedaan moet of behoort na te leven, zijn, om het zoo maar eens uit te drukken, oneindig in getal; de in onze oogen onbeduidendste verrigtingen van het godsdienstig cn maatschappelijk leven zijn door bepaalde voorschriften geregeld. Uit den aard der zaak kan echter niet elko van die groote menigte verpligtingen even zwaar op lederen Muselman drukken; zoo is het ook inderdaad. Er zijn verpligtingen, die volstrekt moeten worden nageleefd; die ze nalaat, is strafbaar: dezulken worden genoemd farzhoc (volgens de uitspraak van Javanen en Maleijers perloe). Andere handelingen zijn verdienstelijk; bolooning is toegezegd aan hem die ze verrigt, doch er is geen straf

-ocr page 51-

— 41 —

bepaald voor hem die ze nalaat; dezulken hceten Soma. Nog andere bclioorcn niet lo worden verrigt; hoewel er geen straf is bedreigd voor hem die zoo iets doet, behoort het toch te wordon nagelaten; dezulken dragen den naam van makroeh. In de besnijdenis onder de Muselmannen vindt men een voorbeeld van Sonna, in het eten van verboden spijzen een van makroeh: beide kunnen hen, die, zonder hot oog te houden op den aard der verpligtingen, naar het doen en laten van Javanen en Maleijers willen beslissen of zij Mohammedanen zijn of niet, tot nadenken brengen. Behalven deze verscliillende soorten is er nog een onderscheiding in die verpligtingen, welke bovenal do aandacht waardig is, namelijk in individuele en solidaire, zooals de Europesche geleerden ze noemen. Nadat Mohammed\'s magt langzamerhand was uitgebreid en toen do Profeet zich sterk genoeg begon te gevoelen om zijn tegenstanders het hoofd te bieden, werd de verpligting om aan den heiligen oorlog tegen den ongeloovigen deel te nemen, aan iederen Muselman individueel opgelegd: al wat Mohammed in dit opzigt toen deed, strekte om dia individuele verpligting uitvoerbaar te maken. Naauwelijks was echter het getal belijders van den Islam aanzienlijk geklommen, zoodat er zich zeer vele vrouwen en kinderen, grijsaards en gebrekkigen onder hen bevonden; naauwelijks hadden zich de Mohammedanen, na hun uitgebreide veroveringen, in groote steden gaan vestigen, zoodat een groote menigte onder hen van de kunsten des vredes moest leven, of de verpligting tot den heiligen oorlog kon niet meer individueel blijven en moest in een solidaire overgaan. Zóó is het nog tegenwoordig; wordt do heilige oorlog door sommigen gevoerd, dan is de geheele gemeente, waartoe zij behooren, van hare verpligting ontslagen. Verleidelijk is het denkbeeld, (ik geloof dat het reeds menigen oppervlakkigen beschouwer heeft verlokt,) om op dergelijke wijze met de bedevaart te handelen, ten einde het kwaad, daaraan verbonden, onschadelijk te maken. De individuele verpligting tot de bedevaart moest ook maar veranderd worden in een solidaire; dan zou de bedevaart, door enkelen, des noods door één enkel persoon verrigt, de geheele gemeente van haar verpligting daartoe kunnen ontslaan!

Tot welke soort van verpligtingen behoort nu de bedevaart? Het vers uit den Koran, waarmede ons eerste hoofdstuk begint, toont reeds genoeg, dat het voorschrift daarin geworteld is en dat de bedevaart dus een verpligting is, die volstrekt noodzakelijk moet worden verrigt, omdat zij in het Boek Gods is voorgeschreven. Door geen latere bepaling is deze verpligting ingetrokken; alle overleveringen en de eenstemmige verklaring der wetgeleerden komen daarin volkomen overeen met den Koran, ja zelfs is door de latere wetgeleerden de bedevaart tot een « pilaar van den Islam » verklaard. Maar behalve de bedevaart (hadjdj) was er reeds voor Mohammed een bezoek aan de Ka\'ba in gebruik, dat ook door den Islam is bekrachtigd en dat, tot onderscheiding, den naam van pel-grimstogt (omra) draagt. Ook die pelgrimstogt stond bij Mohammed zeer in aanzien. Hij gelastte de hoofden, die hij over de aan hem onderworpen arabische volkstammen aanstelde, om de proselyten onderwijs te geven in de ceremonien zoowel van de bedevaart

3*

-ocr page 52-

_ 42 —

als van den pelgrimstogt. Toen Mohammed in de elfde maand van het tiende jaar van de Hedjra de laatste bedevaart, die tot op den tegenwoordigen tijd het model is gebleven voor die heilige verpligting, uit Medina naar Mekka ondernam, schaarden zich veertigduizend, volgens anderen honderd veertien duizend, man om hem, ten einde onder zijn geleide den heiligen togt te ondernemen. In die dagen heerschten de pokken te Medina, zoodat nog velen, die gaarne mede zouden zijn gegaan, genoodzaakt waren achter te blijven. Orn die achterblijvenden te troosten, verklaarde Mohammed naar luid van de traditie: « Een bezoek van de Ka\'ba (pmra) in de maand Ramazhaan is God evenzeer gevallig, als (i een bedevaart {hadjdj) in de daarvoor bestemde twaalfde maand.» Die pelgrimstogt nu, steunende op dergelijke gronden, is door alle wetgeleerden tot een verdienstelijke verpligting {Soma) verklaard; slechts enkelen van de secte der Sjafeïten houden hem, evenzeer als de bedevaart, voor een noodzakelijke verpligting (farzhoe). Hetzij dan verdienstelijk, hetzij noodzakelijk, de pelgrimstogt wordt tegenwoordig evenzeer volbragt, als de bedevaart. En geen wonder! Als de bedevaartganger uit ver verwijderde oorden zich nu eenmaal to Mekka bevindt, om zich te kwijten van een noodzakelijke verpligting, die hij slechts eens in zijn leven behoeft te volvoeren; dan kan hij toch gemakkelijk ook hel verdienstelijke werk van een pelgrimstogt volbrengen. Zoo doende gaan thans de bedevaart en de pelgrimstogt hand aan hand en smelten zelfs wel zamen. Wel is waar houdt de wet voor het beste, om beide afzonderlijk te verrigten, maar in de praktijk worden zij onmiddellijk en middellijk aan elkander verbonden; de wet heeft die bijzondere vormen van vereeniging erkend en elk van beide naauwkeurig onder eigenaardige benamingen beschreven. Vraagt men naar het kenmerkend verschil, dat tusschen de bedevaart en den pelgrimstogt bestaat: dan is dit gemakkelijk op te geven. De ceremonien van beiden zijn aan elkander gelijk, behalven dat de plegtigheden van de bedevaart, die verbonden zijn aan bepaalde dagen van de twaalfde maand, bij den pelgrimstogt niet in aanmerking komen, aangezien hij op alle lijden van het jaar kan worden volbragt.

« Het is een verpligting jegens God om derwaarts (d. i. naar Mekka) ter bedevaart te « gaan voor een ieder die daartoe in slaat is,» aldus luidt een gedeelte van hel reeds aangehaalde vers van den Koran (III, 91.) De noodzakelijke verpligting, die op iederen Muselman individueel rust, om de bedevaart naar Mekka ééns in zijn leven te volbrengen, is daardoor beperkt geworden tol degenen, die daartoe in staat zijn. Natuurlijk, niemand kan gehouden zijn, om het onmogelijke te doen, maar met uilzondering van heigeen physiek onmogelijk is, komt daarbij veel subjective beschouwing te pas, want hetgeen de een als mogelijk beschouwt, houdt de ander voor onmogelijk. Wanneer is nu iemand in

-ocr page 53-

— 43 —

sUuU, om do bode vaart to ondernomen en te volbrengen? Het antwoord op die vraag zullen ons do wetgeleerde boeken geven, waarin de verklaring van deze Koranische woorden van allo kanten beschouwd is geworden. Hetgeen men uit die boeken leert, komt vooral daarop neer, dat de Muselman aan zeven vereischten moet voldoen, eer hij mag gerekend worden verpiigt te zijn, om de bedevaart te ondernemen; zoodra die vereischten bestaan, kan men zich, zonder grooto zonde op zich te laden, niet aan die verpligting onttrekken. Zelfs doet hij die gestorven is, zonder naar Mekka te zijn geweest, terwijl bij daartoe in staat was, de nagelaten verpligting op zijn erfgenamen overgaan. Een vrouw vroeg eens aan Mohammed, aldus verhaalt do overlevering, hoe zij handelen moest, daar haar overleden vader niet naar Mekka was geweest, terwijl hij dat best had kunnen doen; de Profeet droeg haar op om, in naam van haren vader, de bedevaart te volbrengen. De bedoelde zeven vereischten worden aldus geformuleerd; islam, bet bezit van volle verstandelijke vermogens, huwbaarheid, vrijheid, bezit van de benoodigdheden voor de reis, veiligheid van den weg en mogelijkheid om de reis nog bij tijds te volbrengen. Hoe eenvoudig deze vereischten ook schijnen, zal elk daarvan toch gelegenheid geven, om eenige opmerkingen te maken.

lo. hlam. Het kan misschien verwondering wekken, dat bij de vraag of iemand tot de bedevaart verpiigt is, in de eerste plaats als vereischte wordt gesteld, dat hij Muselman moet wezen. Die verwondering zal echter verdwijnen, als men bedenkt, dat zich in eiken inohammedaanschen staat ongeloovigen bevinden, die daar in zekeren zin het burgerregt verkrijgen. Hij die zou kunnen meenen, dat de verpligting lot do bedevaart ook op dergelijke burgers rust, wordt door het stellen van dit vereischte van zijn meening terug-gebragt.

2o. en 3». Het bezit van volle verstandelijke vermagquot;-ns en huwbaarheid. Beiden kunnen wij voor een groot gedeelte zamensmelten en door het woord meerderjarigheid uitdrukken. De meerderjarigheid wordt onder de Muselmannen niet ondersteld te bestaan bij het bereiken van een bepaalden leeftijd, maar de bewijzen van huwbaarheid moeten aanwezig zijn en het moet voldoende blijken, dat men ten opzigte van de godsdienst en burgermaatschappij weet te handelen zoo als het behoort: van daar de combinatie van huwbaarheid en het bezit van volle verstandelijke vermogens. Bij de Mohammedanen wordt dien ten gevolge het onderscheid tusschen voogdij en curatele, dal bij ons bestaal, niet gemaakt; de minderjarige en de krankzinnige, zoowel wegens .onnoozelheid als wegens razernij, staan beiden onder een voogd, die voor hun belangen moet waken. — Al wie zijn eigen meester niet is en voor zich zelf niet zorgen kan, is ook ontheven van godsdienstige verpligtingen, die eerst naar behooren kunnen worden vervuld , als iemand in het genot is van zijn volle verstandelijke vermogens. Niettegenstaande dezen algemeenen regel, die door het gezond verstand wel zou zijn aangenomen, al steunde hij niet op een traditie, wijkt men in de praktijk daarvan af en bekrachtigt do wet die afwijkingen zelfs. Niet alleen volvoeren minderjarigen,

-ocr page 54-

die tot oordeel des onderscheids zijn gekomen, onder geleide van hun ouders of voogden de bedevaart, maar zelfs kinderen aan de moeder\'s borst worden medegenomen en van de verpligting, die op hun leven drukt, ontslagen, als er verschillende bijzonderheden bij de bedevaart door hun ouders worden in het oog gehouden.

40. Vrijheid. Van een mohammedaansch standpunt beschouwd, is het duidelijk dat een slaaf niet verpligt kan zijn tot de bedevaart, die zoo veel kosten noodzakelijk maakt; immers, ook volgens de leer van den Islam, hoewel zij uiterst zacht is jegens slaven, kan de slaaf niets anders voor zich zelf bezitten, dan hetgeen zijn heer hem uitdrukkelijk toestaat; op eigen kosten kan hij dus de reis niet doen: evenmin kan hij over zijn lijd en werk, die zijn meester behooren, beschikken. Maar met het oog op Nederlandsch Indie doet zich daarbij nog geheel iets anders voor: men zou kunnen zeggen, dat dit punt vervallen is, omdat er in Nederlandsch Indie geen slaven meer bestaan. Hel is waar dat het honderd vijftiende artikel van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indie do afschaffing van de slavernij aldaar met lo Januarij 1860 gebiedend voorschrijft; het is waar, dat men aan dat gebod van de wet in het verleden jaar heeft gevolg gegeven; maar bestaan er nu inderdaad geen slaven meer in de Oost? Het is wezenlijk geen paradox, als men beweert, dat zij regtens, in het oog van de Nederlandsche wet, er niet meer zijn, maar dat zij feitelijk, volgens inlandsche begrippen, nog in groote menigte gevonden worden. Aangezien nu alle aangelegenheden van de godsdienst, en daaronder bekleedt de bedevaart een voorname plaats, geregeld worden naar de zienswijze der inlanders; zoo zal een duidelijke uiteenzetting van dit punt in menig opzigt noodzakelijk en nuttig kunnen zijn.

Toen de Engelschen het bestuur over Java in handen kregen, hadden zij juist den kruistogl tegen slavenhandel en slavernij begonnen, dien zij lot nu toe met onverdroten ijver hebben voortgezet. Ook op Java moesten de nieuwe beginselen worden toegepast. Raffles meende de slavernij het best te beperken door middel van een belasting op het bezit van slaven, die jaarlijks moest worden voldaan. Niet zoo zeer het bedrag van die belasting (zij bedroeg slechts een spaanschen daalder), maar vooral de lastige formaliteiten, die men elk jaar op nieuw moesl nakomen, zouden het houden van slaven onaangenaam maken en dientengevolge de vrijlatingen in de hand werken, Er werden slavenregisters aangelegd en van de betaling der belasting werd daarin aanleekening gehouden; als poenale sanctie werd vastgesteld , dat ieder, die het schriftelijk bewijs van voldaan te hebben aan deze bepalingen, niet zou kunnen leveren, beschouwd zou worden als den eigendom van zijn slaven le hebben verloren. Wel werden herhaaldelijk de termijnen voor de vervulling dier formaliteiten verlengd, maar eindelijk kwam men tot het besluit, dat iedere slaaf vrij was, voor wien men niet aan do wet had voldaan. De regel nu, dat de registratie het eenigc middel zou wezen om over de vrijheid of slavernij uitspraak te doen, zou inderdaad ook goed geweest zijn, indien men bij het aanleggen van de registers goed le werk was

-ocr page 55-

— in

gegaan. Ongelukkig was dit niet het geval, want er werd een geheele categorie personen niet opgenomen, die men volstrekt niet had mogen over het hoofd zien, indien men ten minste de slavernij tegen eiken prijs wilde tegengaan. Die overgeslagen categorie van personen waren de zoogenoemde bijwijven. De Muselman mag maar met vier vrouwen tegelijk in het huwelijk zijn verbonden; al de overige vrouwen, die hij binnen of buiten een harem onderhoudt, bij de Europeanen bekend onder den naam van bijwijven, bij de Javanen en Maleijers onder dien van goendik, zijn wettelijk niets andert\' dan zijn slavinnen, waarop hij bijna alle regten van eigendom kan uitoefenen. De verkeerde voorstelling, die men zich gemaakt heeft, van den toestand dier vrouwen, is waarschijnlijk daaraan te wijlen, dat de humane wet der Mohammedanen de kinderen uit die slavinnen geboren ten opzigte van bloedverwantschap en erfregt bijna geheel gelijk stelt met de kinderen, in een wettig huwelijk verwekt. Daar nu bij de eerste registratie der slaven deze categorie van slavinnen daarin niet werden opgenomen, zijn zij door de wet van de Europesche overheid nooit als slavinnen beschouwd geworden en dientengevolge is er ook, bij de afschaffing der slavernij in het verleden jaar, geen melding van haar gemaakt. Het spreekt echter van zelf, dat de inlandsche wet, vooral ten opzigte van de aangelegenheden der godsdienst, door dat zwijgen volstrekt niet is veranderd, en dat dus de zoogenoemde bijwijven nog in den toestand van slavernij verkeeren. Aangezien zoowel de vrouwen, als de mannen tol de vervulling van de bedevaart verpligt zijn, als alle de door de wet gevorderde vereischten bestaan; zoo komt ook thans nog voor Nederlandsch Indic het vereischte van vrijheid in aanmerking, want al die goendiks zijn niet gehouden tot de bedevaart.

5°. Bezit van de henoodigdheden voor de reis. In de eerste plaats verdient het opmerking , dat dit vijfde, en de nog te noemen zesde en zevende vereischten, door de wetgeleerden zijn vast gesteld, om bepaaldelijk te dienen tot verklaring van de Koranische woorden, die de verpligting tot do bedevaart alleen aan de daartoe in staat zijnden opleggen. Verder moet worden in het oog gehouden, dat de welgeleerden onder de henoodigdheden voor de reis niet alleen al de kosten van de heen- en terugreis van den bedevaartganger rekenen, maar dat zij daartoe ook brengen het onderhoud van alle personen, waartoe hij gedurende zijn afwezigheid verpligt is. Onder dat onderhoud rekenen de Mohammedanen de mondbehoeften wel in de eerste plaats, maar evenzeer ook kleeding, woning en bediening, hetgeen steeds stilzwijgend in het woord onderhoud begrepen is. Eindelijk moet men nog weten, dat bij deze rubriek van benoodigdheden voor de reis ook nog afzonderlijk wordt genoemd een rijdier, dat de bedevaartganger zich aanschaffen moet, hetzij in eigendom hetzij in huur, zelfs al kan hij de reis te voet afleggen. Door do wetgeleerden wordt de zaak in overweging genomen, hoe het verkieslijker is om de bedevaart te ver-riglen, gezeten op een rijdier, in een voertuig, of le voet; door sommigen van hen wordt het rijden op een kameel aangeprezen, omdat de Profeet zijn laatste bedevaart aldus

-ocr page 56-

— U) —

hccfl vèrrigt; voor anderen is het te voel gaan tic boste wijze, omdat hot dan hot inoeijc-iykst is: liet ryden in een voertuig wordt algemeen minder goed gekeurd.

6o- Veiligheid van den weg. De wetgeleerden nemen het bestaan van die veiligheid aan als personen, eerbaarheid en goederen ongeschonden blijven op den weg. Van welken kant de onveiligheid ook komen mag, hetzij van geloovigen of van ongeloovigen, doel niets ter zake, in beide gevallen svordt de weg evenzeer als onveilig beschouwd. Als de bedevaartganger een zee moet overtrekken, om in liet heilige land te komen, dan ontslaat hem dit per se niet van zijn verpligting, ja zelfs blijft hij tot de bedevaart gehouden als de reis over die zee veilig kan geschieden. In geval echter veel gevaren verbonden zijn aan een togt over die wateren, zoodal vele schepen daar verongelukken; dan is hij niet meer tot het volbrengen van de bedevaart genoodzaakt en sommige wetgeleerden verbieden zelfs alsdan de reis te ondernemen.

7°. Mogelijkheid om de reis nog hij lijds te volbrengen. Aangezien de ceremonien voor de bedevaart aan do bepaalde dagen in de laatste maand van het jaar gebonden zijn en do bedevaartganger verpligt is, om de onthouding {ihraam) op zich te nemen in een van de drie laatste maanden van het jaar, op straffe van die bedevaart slechts voor een pelgrims-togt le doen gelden; zoo is het noodzakelijk, dat de Muselman, die de bedevaart volbrengen wil, bij lijds de reis onderneemt, ton einde op den vastgeslelden tijd de plaats van zijn bestemming te kunnen bereiken. Als nu iemand alle vereischlen, die gevorderd wor • den om tot de bedevaart verpligt te zijn in zich vereenigt, maar hij kan niet meer voor den bepaalden tijd in Mekka aankomen, dan vervalt voor hem de verpligting om in dat jaar de bedevaart te ondernemen; eerst in het volgende jaar, als al de overige vereischlen blijven beslaan, mag hij de heilige reis aanvaarden.

Zoowel de Sjiïlen, als de Sonniten stellen, bijna geheel gelijk aan elkander, dezelfde vereischlen voor dengeen, die lot de bedevaart verpligt is. De Sjiilen nemen lot een afzonderlijk geformuleerd veroischtc aan, dat de bedevaartganger ook volkomen gezond van ligchaam moet wezen; bij de Sonniten schijnt dit stilzwijgend tot grondslag van de andere vereischlen te worden aangenomen, want hoe zouden zij anders kunnen spreken van een bedevaartganger, die le voet de reis zou kunnen ten einde brengen? Onder de Sonniten is echter één vereischte, waarover de verschillende secten niet eensluidend donken. De zoo streng orthodoxe Malekilen tillen het vereischte, om de benoodigdheden voor de reis tc bezitten, niet zoo zwaar, vooral niet in den hierboven opgegeven zin. Zijn eigen benoodigdheden achten zij zóó weinig, dat zij een ieder tot de bedevaart verpligt rekenen, al bezit hij letterlijk niets en al kan hij zich door zijn kennis of ambaeht op reis niets verwerven, want, aldus redeneren zij, de Voorzienigheid verlaat niemand en voorziet in aller behoeften. Voor het onderhoud van zijn familie (vrouwen, kinderen, ouders en slaven) behoeft hij ook niet te zorgen, zoolang hij nog onderstellen kan, dat het voor de armen en behoeftige bestemde aandeel van de zuivorig der goederen, waarloc ieder Muselman

-ocr page 57-

onder bepaaldfi omstamüghcden verpligt is, en dat vai! staatswege wordt geïnd en beheerd als een soort van armenbelasting, voldoende zal zijn, om in haar onderhoud te voorzien; alleen als hij bedacht is, dat zij, niettegenstaande dat aandeel van armoede en ellende zullen omkomen, ontslaan zij hem van zijn heilige verpligting. Men bedenke bij dit alles echter wel, dat in Nederlandsch. Indie do secte van de Sjafeïten den boventoon heeft, en dat er van die der Hanefiten, vooral in vroegere tijden, duidelijke bewijzen aanwezig zijn, maar dat er van do heerschappij der Malekiten geen sporen gevonden worden.

De hierboven reeds vermelde traditie omtrent een vrouw, die van Mohammed den last zou hebben ontvangen om de bedevaart voor haar vader te volvoeren, omdat hij niettegenstaande hij daartoe in staat was, zich van zijn verpligting niet had gekweten, toont reeds duidelijk aan dat de bedevaart, even als menig ander goed werk, door iemand in naam van een ander kan worden verrigt. De vorm, die gewoonlijk daarvoor gekozen wordt, is de overeenkomst van lastgeving, want hij die de bedevaart namens een ander volbrengt , wordt beschouwd als de lasthebber van hem, die dat opgedragen heeft. Al de regels van de burgerlijke overeenkomst voor het mandaat worden daarbij dan toepasselijk gemaakt. De Sjüten besluiten altijd tot dezen vorm, als het een of ander van de voor de bedevaart gestelde vereischten niet vervuld is, zoodat zij wettelijk ontslagen zijn van de noodzakelijkheid, om de bedevaart in persoon te ondernemen.

Uit den aard der zaak echter wordt degeen, die in naam van iemand de bedevaart volbrengt, niet geheel gelijk een gewone mandataris beschouwd, want, om dit door slechts één voorbeeld op te helderen, al moet ieder lastgever op zijn eigen verantwoordelijkheid zijn lasthebber kiezen en moet hij zelf maar weten aan wien hij de uitvoering van zijn zaken toevertrouwt, toch is het duidelijk, dat hij die voor een ander een heilig werk verrigt, een persoon van onbesproken gedrag moet wezen. Een groote menigte wetgeleerde vraagstukken worden in deze rubriek van de bedevaart met lastgeving behandeld; wat mag de lasthebber als kosten berekenen? welk loon mag hij voor zijn werk vragen? wie moet de beloopen boeten betalen? alle deze en dergelijke kwestion worden van alle kanten beschouwd en overwogen.

Groot is hel aantal misbruiken, waartoe deze soort van bedevaart heeft aanleiding gegeven. Voor een kleinigheid kan een bedevaartganger, die zich reeds te Mekka bevindt, den een of ander ingezeten van de heilige stad de bedevaart laten doen voor wien hij maar belieft op te geven. Maar dit soort van misbruiken is nog niet hot ergst. Ieder bedevaartganger kan van de overheid te Mekka een schriftelijk bewijs (waarover later breedvoerig zal worden gehandeld) vragen, dat hij aan zijn heilige verpligting heeft voldaan.

-ocr page 58-

— AS —

In sommige mohammcdaansche landen nu, van Perziê is dal zeer bekend, wordt een groole handel in dergelijke bewijzen gedreven en zeer veel Arabieren leven daarvan. Deze volbrengen de bedevaart en al de daaraan verbonden ceremoniën, vervolgens nemen zij van de overheid bel bewijs daarvan, hetwelk zij later tegen hooge prijzen, van zeven honderd tot duizend franken, verkoopen aan wien daarvoor lust heeft. Deze bewijzen schijnen met open vakken te worden afgegeven, zoodat de verkooper ze dan later met den naam van den kooper kan invullen. Dit misbruik is, ten minste in Perzië, reeds zoover doorgedrongen, dat zulk een koopcontract, even als elke andere overeenkomst, voor den regter wordt opgemaakt. Het is natuurlijk, dat de kooper zich alsdan van zijn heilige verpligting ontslagen rekende.

Bekend is het, dat de bedevaart met lastgeving ook op Java in toepassing werd gebragt, want, ten minste eenige jaren geleden, zonden de inlandsche Hoofden dergelijke lasthebbers naar Mekka. Maar beslaan daar ook dergelijke misbruiken? Bezigen de rondreizende Arabieren ook dergelijke praktijken? Wie weet er wat van?

Voor dal onze bedevaartganger van Java vertrekt, zal het noodig zijn een blik te werpen op den toestand van den Islam op Java. Omtrent Sumatra wordt gaarne aangenomen, dat hel een mohammedaansch land is, en dat de Maleijers Mohammedanen zijn: maar Java is geen mohammedaansch land en de Javanen zijn geen Mohammedanen, heeft men wel eens uitgeroepen. Hoewel de verkondigers van dergelijke stellingen hoe langer hoe minder in getal worden, men hoort ten minste in het openbaar niet veel meer van hen; zoo is het toch nuttig eenige van hun voornaamste beweringen hier ter loetse te brengen.

Het drinken van bedwelmende dranken is door den Islam verboden, de Javanen drinken ze; ergo de Javanen zijn geen Mohammedanen. In dit syllogisme is alles waar, behalve de gevolgtrekking. De Islam verbiedt inderdaad het drinken van bedwelmende dranken; desniettegenstaande zien de Javanen, over hel algemeen genomen, geen bezwaar om ze te gebruiken, maar daaruit volgt nog in het geheel niet, dat zij geen Mohammedanen zijn. Als die gevolgtrekking juist was, dan zouden er bijna nergens Mohammedanen te vinden zijn; wanl, hoewel in elk mohammedaansch land dal verbod geldt, wordt toch hel drinken van dergelijke dranken niet zoo zwaar getild, indien de dronkenschap door het rooken van opium of van de met bijna gelijke kracht voorziene hasjiesj niet geheel de plaats daarvan heeft ingenomen. En dit is niet alleen aldus in den tegenwoordigen tijd onder de tegenwoordige omslnndigheden van den Islam; van de oudste tijden af is hel zóó geweest. Wel wordt herhaaldelijk in den Koran (II, 216; IV, 46; V, 92 en 93) op afkeurende wijs over hel drinken van sterke dranken gesproken, maar nergens wordt er do op dat

-ocr page 59-

49 -

misdrijf gestelde straf van veertig gecscislagen voor een vrij persoon en van twintig voor een slaaf, vermold. Het is evenwel zeker, dat zij reeds in de allereerste lijden van den Islam werd toegepast, doch dat zij ook toen al onvoldoende werd bevonden, want de tweede opvolger van Mohammed, \'Omar, zag zich reeds genoodzaakt om de straf voor recidivisten te verdubbelen. Een klaar bewijs, dat de natuur ook toen reeds sterker dan de leer werkte^ Dat misdrijf werd blijkens de geschiedenis van den Islam zóó weinig geteld, dat men zich aan dat verbod niet stoorde, ja zelfs ging men zóó ver, dat de dich\'.ers geen bezwaar zagen, om dikwijls in schoone verzen lofzangen daarop te vervaardigen. Een groote menigte van zulke liederen op den wijn zijn bewaard gebleven; een paar daarvan zullen hier op hun plaats zijn. Reeds in de eerste jaren van Omar\'s regering, dus vier of vijf jaren na den dood van Mohammed, had zekere dichter Mihdjan een groote vermaardheid gekregen, niet alleen omdat hij sterk wijn dronk, maar ook omdat hij den wijn in schoone verzen bezong. Ziet hier een paar coupletten, volgens de vertaling van een Duitsch geleerde:

Sclilicsst eiust der Todesengel meine Augen,

So sei ein Weiuberg mein Bcgriibnissplatz.

Iluht mein Gebeino aueh im Scboos\' der Erde,

So wird ihm Labung doch duroh Rcbensaft.

Begrabt mich niclit auf ein unfruehtbarem Boden,

Sonst wird der Tod mir schreeklieli und verliasst,

Den obne Furcht und Baugen ieh erwarte,

Weun mich erquieket noch der ïraubenduft.

De Nachtegaal van Sjiraaz, zooals de Perzische dichter llafiz genoemd wordt, maakte het nog veel grover, want de sterkste wijndrinker onder ons zou zich over eenige van zijn verzen niet behoeven te schamen. De volgende drie coupletten, in Fransche verzen overgebragt, kunnen tot voorbeeld dienen:

Porto ces verres i» la ronde,

Enfant, et remplis-les do vin;

ïous les maux dont la vie abonde Sont guéns par cc jus divin.

Si ton front a déja des rides,

Si tu crains la longueur des nuits,

Jettc dans ces dammes liquides Tes souvenirs et tcs ennuis!

i

-ocr page 60-

Loin dc nous ce buveur morose, Qui plcure toujours scs viugt ans; Ces vius, couleur d\'ambre et do rose, Voila les fleurs et le printemps!

Tout est fané dans nos parterres V Le rossignol fuit nos bereeaux? Trinquous; 1c cliquetis des verres N\'est-ce pas lo chant des oiseaux?

Laissons la fortune traitrcsse Chez les sots et les méclians;

Quo nous dounerait la richcsse?

Voici du vin, voici des chants!

Chaquc nuit jo revois en songe Uno ingrate qui m\'a trabi;

O vin! rends-moi ce doux mensonge.

Verse moi I\'amour et I\'oubli.

Voorwaar, het is niet vol to houden dat een volk, waaronder men wijndrinkers vindt, alleen daarom niet als mohammedaansch mag worden beschouwd! Wilde men zoo iels aannemen, dan zou men vele volken uit de gelederen van den Islam moeien schrappen, die ongetwijfeld daiir een plaats behooren le bekleeden. Dit neemt echler niet weg, dat de wet het drinken van bedwelmende dranken verbiedt; er zijn dus bijzondere oorzaken in het spel, die tot het geringachlen van dal verbod aanleiding geven. Onder zulke oorzaken zoude men kunnen rangschikken; dat de prikkels tot opwekking van den geest ook den Mohammedaan eigen zijn; dat hel verbod, hoewel degelijk en wellig bestaande, echler niet in den Koran is opgenomen; dat dc verleiding, om in het geheim dat verbod le overtreden groor, is, omdal de slraf alsdan niet gemakkelijk op het misdrijf kan volgen; dat het verbod zelf met wettige redenen wordt opgeheven, zooals om redenen van gezondheid. Rekent men bij dit alles nog, dat de kracht van het voorbeeld bij de Javanen wel eenig gevolg moet hebben; dan zal men overtuigd zijn, dal zij, ten minste wegens het drinken van sterke dranken, het karakter van den Islam niet kunnen verliezen.

Als een ander bewijs, dat de Javanen niet hechten aan de belijdenis van den Islam, wordt gewoonlijk aangevoerd, dat weinigen van hen naar de moskée gaan, om le bidden, niettegenstaande de Koran voorschrijft, om vijf maal in de vier en twintig uren een gebed le verrigten. De mesigits zijn leeg, roept men uil; slechts enkele oude mannen, zieken of gebrekkigen, enkele oude vrouwen ziet men dair op de voor het gebed voorgeschreven tijden. Hoe weinig de Islam door hen wordt in praktijk gebragl, meent men daaruit le mogen opmaken. Maar ook dit bewijs moet als ongeldig worden van de hand gewezen,

-ocr page 61-

want het zou ook weer te veel bewijzen; in geen enkel Molianjmedaansch land worden de moskéen in don bedoelden zin druk bezocht, en dus zou de Islam nergens naar behooren beleden worden. Het is waar, dat de vijf dagelijksche gebeden op een Koranisch voorschrift steunen; het is waar, dat voor elk van die gebeden later do tijd op den dag en in den avond is bepaald; maar nergens is voorgeschreven, dat die gebeder; in moskéen, d. i. in tegenwoordigheid van de vergaderde gemeente, moeten worden verrigt Slechts ten opzigle van het gebed, dat \'s vrijdags om twaalf uur wordt gedaan en waarbij een preek wordt uitgesproken, is bepaald, dat het in een moskée zal plaats hebben; maar, dit dient vooral in het oog te worden gehouden, die verpligting is niet eens voorgeschreven door den Koran, maar wel door de Sonna. En zelfs het nalaten van die gebeden vijf keeren in het etmaal, is geen misdrijf, waartegen een zware straf is bedreigd. Alleen hij die openlijk beweert niet verpligt te zijn tot het gebed, schokt do pilaren van den Islam en maakt zich schuldig aan apostasie; hij alleen wordt met den dood gestraft. Op alle overige nalatingen of vergrijpen ten aanzien van het gebed is zelfs geen boete, of offer, of arbitraire straf van den regter gesteld; hetgeen daartegen moet dienen is slechts van penitentiairen aard en lost zich op in het herhalen van de nagelaten gebeden, geheel of gedeeltelijk. Geen wonder dus dat op het bidden, hetwelk bij alle Mohammedanen uit zulke lastige formaliteiten bestaat, die in den vroegen ochtend en in den laten avond eiken dag terugkomen, veel gezondigd wordt. Voor de Javanen kan men dus daarin ook geen reden vinden, om hun Mohammedanisme in twijfel te trekken.

Op dergelijke wijs kan al wat tegen den Islam onder de Javanen wordt aangevoerd, behoorlijk worden weörlegd; de stelling, dat de Islam op Java evenzeer, of, wil men, even weinig, als in elk ander Mohammedaansch land zuiver wordt nageleefd, kan derhalve gerust als waarheid worden aangenomen. Maar de aard van den Islam moet daarbij niet worden uit het oog verloren. Oorspronkelijk beschreven en bestemd voor de nomadische volkstammen van Arabie en voor de stedebewoners van dat schiereiland, waren de vormen, waarin de wetgever hetgeen hij voor waarheid hield kleedde, minder geschikt voor de volken van een anderen menschenstam, waarheen do leer van den Profeet al spoedig na zijn dood door do wapenen werd overgebragt. Natuurlijk waren de volkseigenaardigheden van de Semitische Arabieren niet in overeenstemming met de Indo-Perzen, Berbers en Mongolen; noch veel minder kwamen zij overeen met die van de Polynesiërs. Van daar ligte wijzigingen in de leer van den Islam, zoodra zij bij zoo verschillende volkstammen werd ingevoerd; maar alleen de tint veranderde en geenszins de kleur. Overal bleef de voorstelling van de groote betrekkingen tusschen den mensch en God, zijn Soeverein en zijn medemensch dezelfde: nergens vindt men een afwijking aangaande die punten, welke van eenige beteekenis is. Oppervlakkig beschouwd, beslaat er wel een onderscheid tusschen de verschillende mohammedaansche landen, al naarmate er de Arabische taal, de heilige taal voor alle belijders van den Islam, moer of minder is doorgedrongen; maar in de werke-

-ocr page 62-

— 52 —

lijkhcid bestaat dat verschil niet. Zoowel daar, waar de Arabische taal weinig bekend is, als daar, waar zij door een gedeelte van de bevolking in haar volkomen zuiverheid of in een verward mengsel met de oorspronkelijke inlandsche taal gesproken wordt, is de heerschappij in handen van den Islam. Het verschil, dat uit het verstaan van die taal voortvloeit, voor de kracht van het mohammedaanscho geloof, verdient echter wel opmerking. Overal waar de in het Arabisch geschreven wetgeleerde boeken worden gelezen en begrepen, zal men den Islam steeds vinden heerschen in al zijn gestrengheid en tot in de verst getrokken consequentien; overal waar die boeken in het belang van het algemeen zijn geëxcerpeerd, omgewerkt en vertaald, zal de Islam telkens een nieuwen prikkel noodig hebben, om het bloed door al zijn aderen te doen stroomen. Die prikkel wordt gevonden in de bedevaart naar Mekka, van waar steeds nieuwe levenskrachten naar de meest verwijderde oorden van het Oosten gevoerd worden. Het heilige land is niet alleen in dien zin de bakermat van den Islam, dat hij daar is geboren en opgegroeid, maar ook dal het door middel van de bedevaart de grond is, waaruit voor bijna elk mohammedaansch land de leer van Mohammed is voortgesproten en groot geworden. Uit nu aan te toonen, voor zoo ver het den Indischen Archipel betreft, zal het juiste standpunt aanwijzen, waarop men zich bij het beocrdeelen van het belang der bedevaart voor onze Indische gewesten plaatsen moet.

Dikwijls wordt de vraag gedaan: wanneer is de Islam in den Archipel ingevoerd? Een bepaald antwoord, liefst met de opgave van het jaartal, wordt op die vraag verlangd. Het is daarmede echter, even als met allo groote gebeurtenissen, die altijd verwijderde oorzaken hebben, gesteld; niet plotseling heeft zich de Islam in den Archipel vertoond, maar langzamerhand heeft hij daar wortel gevat en is hij er tot een boom opgegroeid. Reeds in het jaar 651 van onze jaartelling (dus nog geen dertig jaar nadat de Profeet uit Mekka naar Medina verhuisd was) waren de Mohammedanen door Samarkand in China doorgedrongen. De zeeweg kreeg echter spoedig de voorkeur, want hij was veel voordee-liger voor den handel, dien de Arabieren nu spoedig tot in het ver verwijderde Oosten gingen drijven. Korten tijd daarna stond hun de keizer van China reeds toe om te Canton een eigen kadi te kiezen, en in 758 van onze jaartelling waren zij daar reeds zóó magtig, dat zij de magazijnen in die stad ongestraft plunderden. Op die zeereizen moest men de groote eilanden van den Archipel, de groote markt voor specerijen, aandoen. Daar werd spoedig post gevat; van die vaste punten ging de Islam, steeds verder en verder, over die landen vooruit. Eerst prediking, daarna de wapenen; aldus wordt de werking van hun prosely-tisme gewoonlijk beschreven. Beter onderstelt men, als men de eerste Mohammedanen in den Archipel slaven laat verwerven, die later in hun geloof worden opgenomen: huwelijken met inlandsche vrouwen waren het tweede middel, om het aantal belijders van de ware leer uit te breiden; de zoogenoemde bijwijven strekten tot hetzelfde doel en wel in groolere male, dan men oppervlakkig zou denken; eindelijk do uitbreiding door geweld

-ocr page 63-

— 55 —

van wapenen. Veel vroeger, dan gewoonlijk ondersteld wordt, heeft dit alles plaats gegrepen; maar, om naauwkeurig den tijd van elke gebeurtenis, die tol de vaste vestiging van den Islam heeft aanleiding gegeven, te bepalen is voor alsnog onmogelijk. Ongetwijfeld zal men nog veel daarvan kunnen te weten komen, als de legenden en overleveringen der inlanders kritisch worden gezift en beoordeeld; als de geschiedboeken van Javanen en Maleijers met wetenschappelijke zorgvuldigheid zullen zijn gelezen en onderzocht; als aan de bestanddeelen van hun talen volgens goede grammatische gronden hun tijd zal zijn aangewezen; maar in den tegenwoordigen stand van onze kennis is het onmogelijk. Men hale niet medelijdend de schouders op over de verwaande geleerdheid of geleerde verwaandheid, die uit de stofferige boeken en handschriften nog zooveel wetenswaardig meent te kunnen halen. De geschiedenis van Mohammed zelf en van de eerste tijden van den Islam levert het afdoend bewijs, dut zulk een werk voor de Europesche kritiek volstrekt niet te zwaar is. Men vergelijke maar eens hoe verward en onzamenhangend, overdreven en phantastisch dit alles nog voor een paar eeuwen zelfs bij Europesche schrijvers was en hoe regelmatig en zamenhangend, bedaard en koel het nu in de geschiedenis staat opgeteekend. Dergelijk werk voor den Archipel van de nakomelingschap te vergen is dus volstrekt geen verwaande hersenschim. Niettegenstaande den digten nevel, die al deze gebeurtenissen nu nog omgeeft, zijn er reeds twee lichtpunten zigtbaar geworden, die ons don draad doen bemerken, waardoor wij in dien doolhof moeten worden geleid. Die lichtpunten vinden wij in de wetgeleerde boeken van dc Javanen en Maleijers, welker vervaardigers of bewerkers eerst do secte der Hanefiten, vervolgens die der Sjafeïten aanhingen. Deze feiten zullen ons den weg banen, die wij bij dat historisch onderzoek veilig kunnen volgen. Hoe zijn de Ilanefiten en later de Sjafeïten in den Archipel gekomen? Reeds in hooge oudheid (dc eerste eeuw van onze jaartelling) bestonden er naauwe betrekkingen tusschen het vaste land van Indie en de eilanden van den Archipel. Een paar jaren na den dood van Mohammed kwamen de Arabieren, aanhangers van do Hanefitischo secte, reeds in het Indisch schiereiland en, na een paar eeuwen, was het geheel in hun magt gekomen. De oude betrekkingen met den Archipel werden niet afgebroken; zij werden vernieuwd. De Ilanefiten nu hadden in het tegenwoordige Britsch Indie de overhand, Ja zelfs hebben zij daar tot in de laatste tijden toe op den troon gezeten. Het is dus gemakkelijk te verklaren, dat in den Archipel de eerste belijders van den Islam de sekte der Ilanefiten aanhingen, want ongetwijfeld zijn zij in grooten getale uit Indie overgestoken naar de voornaamste eilanden. Om welke redenen later die stroom heeft opgehouden te vloeijen, valt thans moeijelijk te verklaren; hetzij het handelsmonopolie van onze Oost-Indische Compagnie ook die communicatic stremde, hetzij een andere oorzaak gewerkt heeft, zeker is het dat de Ilanefiten door dc Sjafeïten, ton minste op het eiland Java, zijn verdrongen geworden. Waar kwamen nu die Sjafeïten van daan? Hoogst waarschijnlijk uit Egypte. Ziet hier dc gronden, waarop deze meening steunt.

In Cairo staal een groote moskée, waaraan een akadernie verbonden is, die eens in de

-ocr page 64-

— ö-i —

gcheele muselmansche wereld vermaard was onder den naam van El-Azhar. Langzamerhand nam zij door de giften (wakf) in land, geld en boeken in aanzien toe; vrome bestuurders beijverden zich om haar grootheid en rijkdom uit te breiden. Later, vooral onder het bestuur van Mohammed All, geraakte zij in verval. Door zijn europeaniserende politiek deed hij de grondslagen van den Islam waggelen en hij zou hem door zijn verschillende soorten van scholen den doodsteek hebben gegeven, indien zijn wil niet afgestuit was op den onwil van het volk. Verscheiden oorzaken werkten mede, om zijn voorbarige en overijlde hervormingen de goede vruchten te doen missen, die zij anders zouden hebben kunnen voortbrengen. Om den tegenstand, dien zijn maatregelen ondervonden, te doen beseffen, zal het genoeg zijn te vermelden, dat moeders haar kinderen van het gezigt beroofden, om te beletten dat zij zich in de scholen op ongeloovige studiën moesten toeleggen. De tijd van reactie is dan ook weer gekomen; aan de Azhar zijn thans ook weer twee of drie duizend studenten van allo mohammedaansche natiën opgenomen, die daar gratis onderwijs en onderhoud ontvangen, ten laste van elk mohammedaansch land, dat aan die Acaiemie schenkingen doet. liet Academie-gebouw is verdeeld in vier en twintig apar-tementen, rhuaks genoemd, waarvan er tegenwoordig nog vijftien openstaan voor de studenten. Een van deze riwaks is bestemd voor Djawa-studenten, waaronder men ongetwijfeld verstaan moet Javanen cn Maleijers, en deze laatsten zoowel van Sumatra als van Malakka en omstreken. Aan die Azhar wordt onderwijs gegeven in alle door den Islam erkende wetenschappen; natuurlijk dus ook in godsdienst en regt. Opmerkelijk verschijnsel voorwaar! in de laatstgenoemde wetenschappen wordt de jeugd daar onderwezen uit de wetgeleerde boeken, die in het Javaansch en Maleisch of geheel of gedeeltelijk zijn vertaald of omgewerkt geworden! Is de onderstelling nu gewaagd, dat er een verband beslaat tusschen die Azhar en de Javaansche en Maleische wetgeleerde boeken, als men bovendien nog bedenkt, dat het tegenwoordig hoofd van die Academie op het voornaamste van die wetgeleerde boeken aanteekeningen in twee lijvige boekdeelen in druk heeft uitgegeven\'? Dat verband kan niet geloochend worden. Handelaars en bedevaartgangers hebben ongetwijfeld die betrekking aangeknoopt en uitgebreid,

Van de oudste tijden af waren het juist deze twee klassen van menschen, die den Islam in den Archipel hebben doen wortel schieten, groeijen en bloeijen. Tot op den huldigen dag zijn beide de voertuigen, waardoor in gewone tijden den geest van den Islam wordt overgebragt en voortgeplant en in buitengewone tijden godsdienstijver en fanatisme wordt aangekweekt, om den heiligen oorlog tegen de ongeloovigen, als de vrucht van die plant, voort te brengen. Ziet daar den waren toestand van den Islam en de ware oorzaken van de wijze maatregelen door de regeringen van Britsch- en Nederlandsch Indie genomen, om, in overeenstemming met de philanthropischc rigting onzer dagen, op de bedevaart naar Mekka een wakend oog to houden.

-ocr page 65-

— ÖS —

Dg politiek van de Franschcn in Algérie is en kan zijn van een geheel anderen aard, dan die van de Engelschen en Hollanders in de Indien. De ontzettende Europesehe strijd-magt op de Noordkust van Afrika en de goed georganiseerde politie der Franschcn zijn twee zóó uitstekende middelen van repressie, dat de door een voorziglige staatkunde voorgeschreven maatregelen van preventie overbodig kunnen worden geacht. Om de schadelijke gevolgen van de bedevaart naar Mekka te weren, schijnt de militaire magt in Algérie zelf en de streng gehandhaafde bepalingen omtrent de reispassen ook ten opzigte van de bedevaartgangers voldoende. Misschien kan hierbij nog in aanmerking komen, dat de Franschen niet vreemd zijn aan de zucht naar avonturen in vreemde landen; dat zij, die zelfs voor een idéé den oorlog durven voeren, ook den schijn willen vermijden van de godsdienstvrijheid hunner muselmansche onderdanen te beknibbelen; en dat zij, die van zich zelf denken, gu ils marchent a la têle de la civilisation europcenne, in de toepassing der Fransche vrijheden op Algérie de verwezenlijking zien van hun lievelingsdenkbeelden. Ten minste, zoo ver bij het publiek bekend is, zijn er in Algérie geen bijzondere bepalingen gemaakt voor de bedevaartgangers naar Mekka.

Reeds voor dat de groote opstand in Britsch Indie de Engelschen een duchtige les had gegeven, had de ondervinding hen geleerd, dat er maatregelen ten opzigte van de bedevaart naar Mekka noodig waren. De duizende bedevaartgangers uit Indie, die onder armoede en ellende in het heilige land den dood vonden, hadden niet alleen medelijden opgewekt, maar vooral politieke bezorgdheid voor deze volksverhuizingen, die Indie van een groot aantal zielen beroofden. Men meende genoeg te doen, als men de koopvaardijkapiteins , die ze naar Arabic vervoerden, verantwoordelijk stelde voor den terugtogt van hun passagiers, zoodat zij te zorgen hadden, om niemand aan boord op te nemen, die niet kon voorzien in de kosten van de heen- en terugreis. De uitkomst bewees, dat deze maatregel onvoldoende werkte, want nog altijd verloren duizenden bij de bedevaart het leven. Van daar het voorstel, om die bedevaartgangers in Indie, voordat zij het verlof tot vertrek kunnen krijgen, te noodzaken tot het bewijs, dat zij het vermogen bezitten, om de kosten van de reis en het onderhoud van hun familie goed te maken, en verder om zich alsdan bij hun komst te Djedda naar den Engelschen consul te begeven tot het viseren van hun pas. Een moharamedaansch ambtenaar van de Engelsche regering zou te Mekka zelf voor hen zorg moeten dragen.

Wat er in Nederlandsch Indie al is gedaan en bepaald ten opzigte van de bedevaartgangers, is in de inleiding op dezen bundel (bladz. 9 en 10) opgegeven. Dhar is tevens vermeld, dat er in 1859 maatregelen zijn genomen, wel niet om de bedevaart te belemmeren, maar toch om de kwade gevolgen, die zij gehad heeft, zoo veel mogelijk te keer te gaan. De goede verwachting, die men algemeen daarvan iieeft opgevat, zal ongetwijfeld beantwoord worden, als zij in hun geheel zullen zijn toegepast. Om de aanleiding tot en de inhoud van die bepalingen te doen kennen, zal het noodig zijn de or-

-ocr page 66-

— 5Ü —

doiiiianlic van 6 Julij 1859 hier in haar geheel te laten volgen: zij luidt aldus: In naam des Konings!

De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie;

Den Raad van Nederlandsch Indie gehoord;

Allen, die dezen zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten;

Dal Hij,

in aanmerking nemende;

dat het der Regering gebleken is, dat in de laatste jaren vele ingezetenen van Java en andere eilanden, behoorende lot Nederlandsch Indie, hunne woonplaatsen verlaten, met hel doel ol\' onder voorwendsel om zich naar de, volgens hunne belijdenis, heilige plaatsen van Mekka en Medina te begeven, zonder van voldoende middelen tot hel doen der heen- en terugreis voorzien le zijn, of voor do verzorging van hunne achterblijvende huisgezinnen, gedurende hunne afwezigheid, maatregelen genomen te hebben ;

dal het gevolg daarvan is, dat vele welgezinden onder weg van kommer cn gebrek omkomen, terwijl hunne betrekkingen in ellende blijven verkeeren, en anderen terugkomen, zich den naam van hadji aanmatigende en daarvan de kleederdragt aannemende, zonder ooit de heilige plaatsen te hebben bezocht;

dat uil een opzettelijk daartoe ingesteld onderzoek is gebleken, dat van 12,985 personen, aan welke in de laatste zes jaren passen naar Mekka zijn uitgereikt, slechts 5594 zijn teruggekeerd, van welke laatsten een niet onaanzienlijk gelal vermoed wordt nimmer Mekka te hebben bezocht;

dal deze toestand, welke aan vele regenten en hoofden en andere achtingwaardige Mohammedanen ergernis geeft, dringend voorziening eischt;

en willende maatregelen van voorziening ter zake nemen;

lellende op de artt. 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indie;

heeft goedgevonden en verstaan;

Art. 1. Ieder, hetzij man of vrouw, behoorende tol de inheemsche bevolking onder het gezag der Nederlandsch Indische regering, die zich ter bedevaart naar Mekka wenschl te begeven, blijft gehouden zich bij het bestuur van het gewest zijner inwoning te voorzien van een reispas.

Art. 2. Deze passen moeten worden aangevraagd door tusschenkomst van de betrokken regenten, of bij ontstentenis van dezen, van zoodanige hoofden als de regenten vervangen. Geene passen worden verleend dan op hunne voordragt en verklaring, dat de aanvragers om passen de middelen bezitten voor de heen- en terugreis, en behoorlijk hebben voorzien in het onderhoud hunner achterblijvende betrekkingen gedurende hunne afwezigheid.

Art. 3. Wanneer de houder van eenen pas naar Mekka op plaatsen komt, waar een Nederlandsch consul of consulair agent gevestigd is, is hij verpligt dien aan denzelve ter visa aan te bieden.

-ocr page 67-

— 57 —

Arl. 4. Do van dc reis teruggekeerde personen zijn gehouden bij hunne terugkomst in Nededandsch Indie zich onverwijld aan te melden bij hot bestuur der plaats hunner eerste aankomst en daar te doen afteckenen den aan hen verleenden reispas, welke alsdan geldig zal zijn voor de verdere reis naar de plaats hunner bestemming.

Daar aangekomen zijnde, moeten zij zich onverwijld aanmelden bij het gewestelijk bestuur , waarvan, zoo mede van hunne terugkomst, op den pas, die in hun bezit wordt gelaten, aanteekening wordt gehouden.

Art. 5. De van de bedevaart naar Mekka teruggekeerde personen zullen zich voorts aanmelden bij den regent, of het dezen vervangende inlandsche hoofd, binnen wiens ressort hunne woonplaats gelegen is, en zal deze, in tegenwoordigheid van eenen priester en des geraden geacht ook van een achtingwaardigen hadji, zich door ondervraging overtuigen , of de teruggekeerde werkelijk de heilige plaatsen heeft bezocht, en bij bevinding dat dit zóó is, hem daarvan een certificaat uitreiken, door de bij het onderzoek aanwezigen en den belanghebbende mede onderteekend, waarvan door den regent wordt kennis gegeven aan het hoofd van het gewestelijk bestuur.

Zij die bij dit onderzoek blijken Mekka niet te zullen hebben bezocht, bekomen gocn certificaat en mogen niet dragen de voor hadjis bestemde kleeding, op straffe eener boete van f 25 tot /quot;100 voor elke overtreding.

Gelijke straf is van toepassing op hen die in verzuim zijn gebleven bij hun vertrek naar Mekka een reispas te iigten, zoo raede op het verzuimen van het bepaalde bij dc artt. 3 en 4.

Art. 6. Van de voor bedevaartreizen naar Mekka verleende reispassen worden door de hoofden van gewestelijke besturen aangehouden afzonderlijke registers, volgens het aan deze ordonnantie gehecht model, waarin ook aanteekening wordt gehouden van de teruggekeerde bedevaartgangers.

En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het Staatsblad van Neder-landsch Indie geplaatst, en voor zoo veel noodig in dc inlandsche en Chinescho talen aangeplakt worden.

Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lagere collegien en ambtenaren, officieren en justiciercn, ieder voor zooveel hen aangaat, aan de stipte naleving dezer dc hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons.

Gedaan te Batavia, den Oden Julij 1859.

Ch. F. Pahud.

Dc Algemeene Secretaris, A. Louuon.

i*

-ocr page 68-

— 58 —

Voordat de Javaan, die de bedevaart wil gaan ondernoincn, aan zijn plan gevolg geeft, moet hij zich dus in de eerste plaats wenden tot zijn Regent. Volgens dc zoo even medegedeelde verordening, is de Regent de voorname persoon, op wien zoowel vóór als na de volvoerde bedevaart, het toczigt op de naleving van de Gouvernements-bcpalingen neerkomt. Is dat wettig en regtmatig? Is dat goed en nuttig? Om op deze vragen voldoende antwoorden te kunnen geven, zal het noodig zijn de betrekking van Regent in haar oorsprong en tegenwoordig wezen naauwkeurig te kennen. Een eenvoudige verwijzing naar het dertiende artikel van het Reglement op de verpligtingen, titels en rangen der Regenten op het eiland Java (Ind. Staatsbl. i820, n0. 22), luidende: «De «Regent heeft het toczigt over dc zaken van de Mahommedaansche Godsdienst, en zorgt «dat aan dc Priesters het oefenen van hun beroep, overeenkomstig dc zeden en ge-«woonten der Javanen, worde vrijgelaten, zoo als in huwelijkszaken, boedelscheidingen «en dergelijkcn; igt; kan voor dat doel niet toereikende zijn.

Naauwelijks had de Islam den troon der Javaansche Vorsten bestegen of, uit den aard der zaak moest het volgen, dc aldus gevormde Javaansch-Mohammcdaansche staat moest aan de regels van het musclmansche staatsbestuur worden onderworpen. In de eerste plaats moesten er gcuverneurs van de verschillende gewesten benoemd worden, aan wie de mohammedaansche wet hun verpligtingen naauwkeurig voorschrijft. Deze gouverneurs, die in de wetgeleerde boeken den naam dragen van Emiers over landstreken, worden in mohammedaansche landen, zooals Turkije, wali\'s genoemd; dezelfde naam wordt ook thans nog door de Javanen gegeven aan de eerste verkondigers van de mohammedaansche godsdienst op Java en ongetwijfeld worden daarmede die eerste gouverneurs van gewesten bedoeld. Onder de zeven, in sommige gevallen acht, verpligtingen, die de wetgeleerden aan deze gouverneurs opleggen, vindt men ook in uitdrukkelijke bewoordingen vermeld de zorg voor de bedevaartgangers. De vraag over het wettige en icgtmatige van de bepaling, die aan den Regent het toezigt op de bedevaartgangers opdraagt, beantwoordt de inlandsche wet aizoo afdoende.

Maar, al komt deze bepaling overeen met den inhoud van de mohammedaansche wet, is het dan al goed en nuttig, of in één woord staatkundig, zoo iets voor te schrijven? Zou er geen waarheid zijn in de bewering van sommigen, dat de Regenten moeten worden afgeschaft, of ten minste dat zij hun hoog standpunt voor de inlanders moeten verliezen, zoodat de uitbreiding van hun magt, al is het ook op godsdienstig terrein, dat zoo naauw grenst aan, of liever geënclaveerd is door het staatkundige, moet worden gerekend te zijn een politieke feil? Laat ons de geschiedenis raadplegen.

Toen het landbezit van de Oost-Indische Compagnie op Java langzamerhand aanmerkelijk was uitgebreid, kon het niet meer onder haar direkt beheer blijven. De heerschappij moest indirekt worden uitgeoefend. De Compagnie koos daartoe een middel, dat bij de uiterst geringe magt, die zij op Java steeds beschikbaar kon houden, uitnemend geschikt was.

-ocr page 69-

— 59 —

Zij liet dc mohammcdaanschc Vorsten of Regenten, die zij bijna als zoodanig beschouwde, geheel in hun wezen en vergenoegde zich door het zoogenoemde contingentenstelsel, waarbij de Regenten zich verbonden om zekere hoeveelheden rijst, katoen enz. voor niet of legen een lagen prijs te leveren, indirekt belasting te heffen van den inlander. Hoe de Regent aan zijn contingent kwam, op welke wijze hij dat van den inlander wist te trekken; daarmede bemoeide zich de Compagnie weinig of niet. Toen echter latnr de Regenten achterstallig bleven in het voldoen aan hun verpligtingen en de contingentnn hoe langer hoe minder binnen kwamen, begon men op andere middelen bedacht te zijn, ten einde dc wetlige inkomsten uit Java te trekken. In het allerlaatste gedeelte van de vorige eeuw werd er met dat doel dan ook een groot onderzoek ingesteld, waarbij men vooral naar de middelen omzag om de indirekte heffing van belasting door een direkte te vervangen. De spoedig daarop gevolgde tijden waren inderdaad niet geschikt, om groote maatregelen te nemen. Naauwelijks had echter de maarschalk Daendels het bewind in handen gekregen en een begin gemaakt met de hervorming van Java\'s administratief beheer, of hij begreep dat hij zich ook aan de verandering van den toestand der Javanen moest wagen. Zooveel in zijn vermogen was, ontnam hij de Regenten allen luister en bragt hen terug tot den rang van inlandsche ambtenaren, in dienst van de Indische Regering. Gedurende hel tusschenbestuur \'der Engelschen op Java, werd hel nieuwe belastingstelsel, het revenue system, ingevoerd; de plaats, die de Regenten daardoor werd aangewezen in het bestuur van het eiland, ontnam hun nog het overgeblevene van vorstelijken glans, want het landrentestelsel moest den Europeschen Souverein de direkte heffing van belasting bezorgen en den Regent louter tot belastinginner maken. Hoewel deze vermindering van het gezag der Regenten behoorde tot de eerste handelingen van den Britschen Landvoogd en hij zelf daarvan, als een menschlievende daad hoog opgaf; zoo vond zij echter velen, zoowel in Indië als in Engeland, die hun goedkeuring geenszins daaraan konden hechten. De magt van die inlandsche hoofden werd echter zoodanig gefnuikt, dat het Hollandsche bestuur, hetwelk het Engelsche in 1816 wéér verving, moeijelijk het toen gevolgde spoor kon verlaten, vooral nadat men besloten had het landrentestelsel te behouden. Spoedig echter bleek de noodzakelijkheid, om niet verder op dien weg voort te gaan. In 1817 deden de commissarissen-generaal een inspectiereis over Java, die eenige maanden duurde; twee jaren later werd een dergelijke reis door den toenma-ligen Gouverneur-Generaal van der Capellen ondernomen. Dc ondervinding op die reis opgedaan, deed de noodzakelijkheid duidelijk inzien en de overtuiging geboren worden, dat in dezen staat van zaken ten opzigte van de Regenten verandering moest worden gebragt. Het zoo even aangehaalde reglement uit hel Indisch Staatsblad was het resultaat van die overtuiging. Opmerkelijk zijn de volgende overwegingen, welke de vaststelling van dat reglement voorafgingen. Dc Gouverneur-Generaal gaf bij de beraadslüging te kennen;

« Dat in deze gesteldheid van zaken de Regering eene keuze behoort te doen tusschert

-ocr page 70-

— 60 ~

« dc werkelijke afschaffing der regenten, of de vestiging van hun bestaan op eenen voet, « die hun een duurzaam vertrouwen op het Gouvernement kan inboezemen en geschikt is « om hen te doen gelooven dat hun bestaan ten naauwste is verbonden met dat van het « gehcele stelsel van bestuur dat thans aangenomen is.

« En dat de Gouverneur-Generaal eindelijk van gevoelen is, dat van deze twee alter-« nativen het laatste door de billijkheid en door het waar belang van het Gouvernement

• wordt aangeprezen, terwijl integendeel van het eerste en in vele opzigten ook van de « voortduring van den tegenwoordigen onzekeren staat van zaken niets anders zou te « verwachten zijn dan eene regering zonder klem, vooral bij onlusten, oorlog en andere

• buitengewone omstandigheden, wanneer de hulp en de medewerking der inlandsche belt volking mogten noodig bevonden worden, als wanneer de ondervinding waarschijnlijk te «laat het gemis of zelfs wel de tegenwerking zou doen gevoelen van den invloed der « hoofden over het volk; eenen invloed, die, eene volmaakte gelijkheid van gewoonten, «zeden, taal, kleur en godsdienst ten grondslag hebbende, ongelijk veel sterker moet zijn « dan die welke de Europesche ambtenaren zich kunnen verschaffen.»

Vijf jaren later, gedurende den oorlog tegen Dipo Negoro, zag men duidelijk in, dat de medewerking van de Regenten voor het Europesche gezag een volstrekte behoefte is. Niet minder helder kwam die behoefte aan den dag, toen men terstond na dien geduchten oorlog de Javanen wilde noodzaken, om de voor hun voedingsmiddelen aangelegde sawah\'s af te zonderen voor de cultuur van producten, die voor de Europesche markt bestemd werden. Reeds voordat de stichter van het cultuurstelsel uit Nederland vertrok, zag hij de nioeijclijkheden, waarmede hij te kampen zoude hebben, in en verzocht daarom een artikel in zijn instructie, waardoor hij gemagtigd werd om maatregelen te nemen , die geschikt waren tot. opwekking van de hulp der inlandsche hoofden. Voorzien van deze vol-magt, deed de Gouverneur-Generaal van den Bosch een beroep op de Regenten en beloofde hun voor hun medewerking, « dat zij in hunne aloude voorregten zouden worden «hersteld». Later herhaalde de Gouverneur-Generaal op zijn reize deze belofte. In dezelfde rigting van denkbeelden, tot vervulling der gedane beloften, werd ook het negen en zestigste artikel van het door de wet vastgestelde regeringsreglement aangenomen, en aldus de positie van de Regenten opgehouden en hersteld.

Dc bepalingen omtrent de bedevaart zijn dus, wat de Regenten betreft, volkomen in overeenstemming met dc door dc wet aangenomen politiek ten hunne opzigte. De strekking van het genomen besluit moei derhalve voor goed en nuttig worden gehouden.

Indien dcrgolijke bepalingen terstond na hot arrest van het Hoog Gercgtshof van Neder-

-ocr page 71-

— ül -

landsch Indie, waardoor het nemen van de kostbare passen niet meer verpligtend werd, waren vastgesteld; dan zouden wij reeds veel van de Javaanseho bedevaartgangers weten, waarvan de bekendheid volstrekt noodzakelijk is. Welke klasse van Javanen gaan, zoo niet bij uitsluiting, dan ten minste bij voorkeur, naar Mekka ? Die vraag zou goed kunnen beantwoord worden, indien de Regent sedert eenige jaren het toezigt op hen had gehouden. Men moet zich thans tot gissingen bepalen, die een meerdere of mindere mate van waarschijnlijkheid voor zich hebben. Naar luid der berigten heeft de Javaanseho bedevaartganger gewoonlijk twintig dollars bij zijn vertrek in zijn bezit, hetgeen, in tegenstelling met Britsch Indie eenige opmerking verdient, omdat, volgens de opgaven, dSar de bedevaartganger met twintig pond sterling de reis naar het heilige land onderneemt. De namen van bekende Javaansche bedevaartgangers zijn arabische, niet zuiver javaanseho, zooals Moesa, Osman. Hieruit zoude men misschien mogen afleiden, dat de zucht tot de bedevaart zich op Java thans nog slechts bepaalt tot de Javanen, die eenig arabisch bloed in hun aderen hebben, maar dat het verlangen om de Ka\'ba te zien, zich nog niet uitstrekt tot de, om zoo te zeggen, volbloed Javanen. — Met een Javaan, die aan al de ver-pligtingen, hem door de ordonnantie van 6 Julij 1859 opgelegd, voldaan heeft, zullen wij de reis ondernemen.

Onze bedevaartganger begeeft zich eerst naar Singapore, werwaarts hij door een Arabisch gezagvoerder wordt gebragt. Hij verkiest dien weg hetzij wegens de mindere kosten, hetzij wegens het grooter vertrouwen, dat hij aan zijn geloofsgenooten boven de Europeanen schenkt. Anders zou het veel gemakkelijker voor hem zijn, om met een der groote Engelsche schepen te vertrekken, die reeds in het midden van het jaar 1858 op de reede van Batavia verschenen, om de Javaansche bedevaartgangers in eens naar Mekka te vervoeren. De aankondiging daarvan kan men in de couranten van die dagen lezen, waarbij echter in het oog moet worden gehouden, dat zulk een schip Mekka zelf niet kan bereiken, omdat die stad binnen in het land is gelegen, en dat het slechts tot de havenplaats van Mekka, namelijk Djedda, komen kan.

Singapore met haar handel en wereldsche aangelegenheden trekt de aandacht van onzen bedevaartganger geenszins. Hij is wel vroom, maar toch eerlijk en wil zich daarom niet inlaten mei al hetgeen daar, of op Poeloe Pinang of te Malakka, ook ten op-zigte van de aangelegenheden der bedevaart, wordt gedaan. Hij heeft beloofd, en hij heeft het op zich genomen, om voor zijn vriend\'s vader, die overleden is zonder te Mekka te zijn geweest, terwijl hij in staat was derwaarts te gaan, ook een bedevaart in zijn naam te verrigten. Gemakkelijk zou hij zich kunnen kwijlen van zijn last en zijn belofte in schijn gestand doen, als hij zich van een gebruikelijke en mischien daardoor in de oogen van ligtgeloovige menschen gewettigde, bedriegerij wilde bedienen; maar hij wil zijn woord letterlijk houden en de ziel van zijn vriend\'s vader bevrijden van een schuld, die ongetwijfeld op haar drukt. Hij slaat alle aanbiedingen, waardoor hij

-ocr page 72-

waarschijnlijk goedkoop zich kwijlen kan van zijn last, ridderlijk van de hand. De schriftelijke bewijzen van de bedevaart te hebben volbragt, die met zijn naam zullen worden ingevuld, lood ra hij den daarvoor gevraagdon prijs zal hebben voldaan, weigert hij te koopen. Dergelijke bewijzen zijn mij eens in handen gekomen en verdienen de aandacht van onze lezers, omdat zij zeker zeldzaam hun onder de oogen komen; daarom laat ik er hier een uit het Arabisch vertaald, in den vorm van het oorspronkelijke volgen:

/

In naam van Allah, den Albarmhartigc! ^ En Allah zij genadig aan onzen heer Mohammed en zijn familie

en vrienden gezamentlijk.

De Sjafiïtische Imaam.

«»■

/

^^Zcgcl.^^

Land N. N. Hadji N.N. Nadcmaal hij dc bedevaart heeft gedaan naar den heiligen tempel en betocht

heeft het graf van den Profeet. op hem zij do vrede ! ^ lt;net volkomenheid en volmaaktheid , zoo neme Allah aan zyn bedevaart, pelgrimstogt en bezoek , en

£ schrijve voor hem op

^ den vrede en voor dc overige Muselmansche bedevaartgangers gezamentlijk, Amicn.

De namen van het land en van den bedevaartganger, benevens dc naam van den mufti te Mekka zijn later ingevuld. Het zegel, dat onleesbaar schrift bevat, schijnt dc tjap te moeten voorstellen van den Sjafntischen Imaam, wiens naam er in de dwarste later is bijgeschreven.

Indien onze bedevaartganger de Arabische taal goed verstond en kennis had van den Islam, zooals hij in Mekka beleden en in het leven geroepen wordt; dan zou hij de onechtheid van dergelijke stukken kunnen aantoonen en den verkooper van zijn bedriegerij kunnen overtuigen. Hij zou op de volgende gronden kunnen bewijzen, dat zulk een stuk hem, volgens de eigen wet van de Mohammedanen, niet kan ontslaan van zijn godsdienstige vcrpligting, noch hem van de opgenomen last bevrijden.

lquot;. Gesteld eens, aldus zou hij kunnen zeggen, dat het volgens de wet geoorloofd is, om dergelijke bewijzen in blanco af te geven, nadat de een of ander vroom Muselman in naam van anderen, die hij niet kent, de bedevaart verrigt heeft; kan dit dan ook voor

-ocr page 73-

den pelgrimstogt cn voor het bezoek van hot graf van den Profeet, dat zelfs in geen welgeleerd boek als sonna-verpligting wordt voorgeschreven, cp dezelfde wijze gedaan worden? En, zoo deze vraag al bevestigend moet worden beantwoord, hoe kan dan iemand te Mekka verklaren, dat de bedevaartganger het graf van den Profeet, hetwelk te Medina is, bezocht heeft? Voor de bedevaartgangers, die van den anderen kant komen, en die eerst Medina aandoen moeten, voordat zij Mekka kunnen bereiken, is dat nog denkbaar, maar hoe kan dat mogelijk zijn voor hen, die te Djedda aanlanden, van daar naar Mekka gaan en dan eerst naar Medina vertrekken?

2o. Waarom wordt deze verklaring door den sjafntischen Imaam afgegeven, die te Mekka toch niet behoort tot de plaatselijke autoriteit, noch dair in de Ka\'ba onder den naam van sleutelbewaarder of iets dergelijks eenige functie bekleedt? Aldus zou onze reiziger verder kunnen vragen. De Imaam van een secte is volstrekt niets anders, dan een voorganger, wij zouden bijna mogen zeggen, een voorzanger bij het gebed, dat te Mekka nog wei, zooals wij boven bij de beschrijving van de Ka\'ba gezien hebben, niet in de Ka\'ba, maar in een bijgebouw wordt verrigt. Bovendien heeft de Imaam van de Sjafiïten dèar niet den boventoon; dit valt dengeen die deze betrekking voor de Hanefiten bekleedt, ten deel. En hetgeen ten slotte het apocryfe van dit stuk al zeer doet uitkomen, is de naam, die in de dwarste staat geschreven en tot verklaring van de woorden, welke in het zegel zouden moeten worden gelezen, dienen; immers strijdt die naam in verschillende opzigten met zaken, die van elders bekend zijn.

3°. Het gemis van een dagteekening, die bij officiele stukken, ook van Mohammedanen , nooit ontbreken mag, zou bij onzen bedevaartganger regtmatigen twijfel wekken over de echtheid van het onderhavige stuk.

Behalve dat alles zouden ook nog verscheiden grammatische fouten in dat bewijs het vermoeden doen ontstaan, dat het niet te Mekka is opgesteld en geschreven; immers mag men wel als zeker aannemen, dat de arabische taal daar zuiver zal worden gesproken, en dat dus de officiele stukken, die van daar komen, wel zonder fouten zullen worden opgemaakt.

Maar al deze gronden van twijfel over de echtheid van dat stuk komen niet op bij onzen man, die Mekka zelf wil bezoeken. Alleen zijn vaste wil om in eigen persoon al de verpligtingen, aan de bedevaart verbonden, te voldoen, houdt hem terug van den aankoop van dergelijk document. Als het geld, voor de reis benoodigd, te kort schiet, zou hij liever, zoo als vroeger velen van zijn voorgangers deden, handenarbeid willen verrigten, om zich het noodige aan te schaffen, dan nu reeds naar Java terug te keeren; want, al zou hij daartoe ook geneigd zijn, hij zou de eer en de voordeden, die aan een bedevaartganger door de bevolking daSr worden toegekend, moeten missen ten gevolge van de Gouvernementsbepalingen, die eiken bedevaartganger, na zijn terugkomst op Java, aan een onderzoek onderwerpen, waaruit blijken moet dat hij de Ka\'ba werkelijk gezien

-ocr page 74-

en bezocht heeft. Dit alles behoeft ook niet. De toepassing van die bepalingen heefl ook gemaakt, dat hij volkomen voorzien is van al hetgeen hij op reis noodig heeft. Wel gemoed vertrekt hij dan ook van Singapore naar Djedda.

Als een waar Muselman, dat is letterlijk, als iemand die zich geheel en al onderwerpt aan de alwijze beschikkingen van Allah, verduurt onze bedevaartganger de gevaren en moeijelijkheden van een zeereis op een inlandsch vaartuig, dat opgepropt vol is met menschen, dïe zich wegens de geringe ruimte niet weten te bergen. Bij het opsteken van een storm verdrijft hij zijn bekommeringen door het uitspreken van een groote menigte takbiers, bestaande uit de woorden Akbar Allah (d. i. God is magtig), die zijn onderwerping aan het noodlot moeten te kennen geven. Wordt de reis niet afgebroken door weder-warigheden, dan maakt hij een vlijtig gebruik van zijn roozenkrans, waarvan de genitri- (1) pitten een aantal van negen en negentig bedragen, om het aantal van de namen, die aan Allah worden toegekend, te evenaren; één groote pit of koraal vult dat getal lot honderd aan en geeft dan, als het ware, Gods grooten naam, Allah, terug. Vijfmaal in het etmaal, \'s ochtends vroeg tegen vijf uur, \'s middags tegen twaalf uur, \'s namiddags togen half vier, \'s avonds met zonsondergang en \'s nachts tegen acht uur, verrigt hij de voorgeschreven gebeden met alle daartoe behoorende formaliteiten. Aan elk gebed gaat een wassching van handen, voeten en hoofd, woeloe genaamd, vooraf, die als een noodzakelijke inleiding voor een heilig gebed wordt beschouwd. Aldus geraakt onze bedevaartganger langzamerhand in de gemoedstemming van heiligen ernst en afzondering van wereldsche aangelegenheden, die hem spoedig nadat hij het voorportaal van het heiligdom, Djedda, zal betreden hebben, gedurende den geruimen tijd van de gewijde ceremonien der bedevaart zal moeten bezielen.

(1) Een kleine ronde vrucht.

-ocr page 75-

HOOFDSTUK III.

DJEDDA. - IHRAAM. - MEKKA. - HET EERSTE BEZOEK VAN DE KABA. - OMGANGEN EN GEBEDEN. - HET LOOPEN VAN SAFA NAAR MARWA. - DE EERSTE DAG VAN DE BEDEVAART. - MINA. - MAHMAL. - ARAPA. -DE TWEEDE DAG VAN DE BEDEVAART. -HET BIDDEN VAN DE MUSELMANNEN.

Do Nemesis waart over den Islam. Dezelfde middelen, waarvan de Mohammedanen zich bedienden om den Islam uit de Roode Zee naar Indie en het verwijderde Oosten over te brengen, worden thans aangewend om dat geloof op eigen bodem te bestrijden. Even als de Islam verspreid werd door de IVlohammcdaansclic zeevaarders, kooplieden, zendelingen en soldaten, eveneens wordt hij thans door dezelfde personen der Europeanen aangevallen; hel cenige verschil is slechts, dat bij de Mohammedanen die verschillende kwaliteiten meestal in één persoon zijn vereenigd, terwijl onder do Europeanen voor elk dier kwaliteiten, als een toepassing van het groote beginsel, dat bekend is onder de benaming van do verdeeling van den arbeid, een afzonderlijke categorie van personen werd aangetroffen. Handels-ondernemingen, aangewakkerd door de zucht om proselyten te maken, dreef de Mohammedanen uit ligt Arabisch schiereiland naar Indie; het zijn handels-ondernemingen, en later de zucht om de Europesche beschaving te verspreiden, die do Europeanen, nadat zij in Indiö waren aangekomen en daar vasten voet hadden verkregen, naar het Arabisch schiereiland dreven. De concurrentie daardoor ontstaan tusschen de Mohammedanen en Europeanen moest, zooals van zelf spreekt,

5

-ocr page 76-

— 66 —

ten voordeele van laatstgenoemden afloopen; en nu zijn materieel nadeel en fanatisme de oorzaken, die de verhouding tusschen beiden daar, zoo al niet tot een vijandelijke, ten minste niet tot een vriendschappelijke hebben gemaakt. Mocha, het moederland van de koffij, verspreidde reeds in het begin van de zeventiende eeuw en vroeger haar product over het geheele Oosten en, bij de komst van de Nederlanders aldaar in die tijden, kochten zij daar jaarlijks eerst eenige duizende ponden, dat later, tegen het midden der achttiende eeuw, tot anderhalf millioen pond steeg; maar spoedig werd de koffijboom naar Java, Ceylon en andere oorden overgebragt en, hoewel de consumtie van dat product in Europa tot zoo vele millioenen ponden is geklommen, als zij vroeger duizende ponden bedroeg, trekt Mocha daar geen voordeel van en derft zelfs\' veel van haar vroegere winsten door de Europesche productie en handel. Maar niet alleen van den groothandel en koopvaart hebben de Europeanen zich meester gemaakt, ook den kleinhandel en kustvaart in die streken hebben zij langzamerhand bemagligd. De vaart in de Roode Zee was vroeger steeds moeijelijk, gevaarlijk en tijdroovend, doch de stoom heeft die bezwaren voor het grootste gedeelte opgeheven; het inlandsche vaartuig zal moeten wijken voor het Europesche stoomschip. Het gemis van de vroegere winsten, die uit handel en scheepvaart voortsproten, gepaard met een door tijdelijke omstandigheden opgewekt fanatisme, hebben de verhouding tusschen de Mohammedanen en Europeanen in die landen zóó sterk gespannen, dat er slechts weinig noodig is om het koord te doen breken. Één vonk en het buskruid doet alles in do lucht vliegen, zoo als ons de verschrikkelijke moordtooneelen, die er een paar jaren geleden to Djedda plaats hadden, duidelijk leeren. En de doorgraving van de landengte van Suez! Wat zal er in de kustlanden van de Roode Zee gebeuren, als die groote en grootsche onderneming eens zal zijn ten uitvoer gebragt en de verschillende natiën van Europa van het kanaal gebruik zullen maken\'? Gelukkig, zoo als de dichter zegt, heeft de Godheid de toekomst met een donkeren nacht omhuld.

Djedda is de havenplaats voor Mekka en als het ware het voorportaal van het heiligdom. Een uitgebreide beschrijving van die stad zou niet voor ons doel passen, maar enkele bijzonderheden omtrent haar mogen toch niet overgeslagen worden, daar zij eenige belangrijke punten uit ons verhaal zullen toelichten en ophelderen.

De naam van de plaats wordt zelfs door de Mohammedanen verschillend uitgesproken. De een noemt haar Djidda, hetgeen beteekent « eene vlakte zonder water,» en Djedda is inderdaad maar weinig voorzien van water, dat bovendien nog zeer slecht is; de ander spreekt haar naam uit Djadda, hetgeen «grootmoeder» beteekent, en

-ocr page 77-

— G7 —.

\\erklaarl dien naam naar de legende, die het graf van ons aller moeder Eva daar aanwijst.

Voor den Handel in Indie is Djedda niet zonder eenig belang. Jaarlijks komen daar alleen uit Britsch Indie vijf-en-tvvintig tot dertig schepen, die voor een waarde van ongeveer vijf-en-lwinlig lakhs ropijen handel drijven, behalve nog de stoombooten van Britsch-Indische maatschappijen, die de bedevaartgangers vervoeren. In Mekka en Djedda bevinden zich niet minder dan vijftien honderd Indiërs, die daar wegens kommer en gebrek zijn achtergebleven en ais armzalige bedelaars hun leven rekken; bovendien zijn er nog zeven amp; achthonderd in Jemen. De Engelsche Regering heeft dientengevolge dan ook een consulaat te Djedda opgerigt, dat zich wel is waar voornamelijk met den handel bezig houdt, maar uit den aard der zaak ook het oog op andere aangelegenheden moet vestigen. Ook de Franschen hebben daar een consulaat, hoewel het nog niet gebleken is, dal hun handel aldaar van eenige beteekenis is. De Nederlandsche Regering heeft tot nog toe niet besloten, om aldaar een consul aan te stellen; toch zou dit om verschillende redenen wenschelijk zijn. Er zijn wel geen statistike opgaven bekend over den handel van Javanen en Maioijers in de Roode Zee, maar de consulaire verslagen van andere mogendheden bewijzen voldoende, dat er een niet onbeduidende handelsbeweging uil den Indischen Archipel naar die streken bestaat. Hoe vele inlanders uit Nederlandsch Indie, even als uit Britsch Indie, zwerven daar niel rond en missen de hulp en ondersleuning van de Nederlandsche Regering, waarop zij aanspraak mogen maken? En, als zij dan door den nood gedrongen, zich lot de consuls van vreemde natiën wenden en door deze geholpen worden, kunnen zij dan, bij hun terugkeer in Nederlandsch Indie, een schoon tafercel ophangen van de magt der Nederlanders? Ik geloof, laat ik liever zeggen, ik houd mij overtuigd, dat de bezwaren, die er inderdaad tegen de aanstelling van een Nederlandsehen consul te Djedda beslaan, zullen worden uit den weg geruimd, en dat spoedig, als een gevolg van de ordonnantie van 6 Julij 1859, de Nederlandsche vlag op het consulaal aldaar zal wapperen.

Ook uit een godsdienstig oogpunt verdient Djedda opmerking. Niet dat de bewoners van die stad zoo streng de voorschriften van den Islam naleven; geenszins aldus, want men ziet daar de arak in doorschijnende flesschen op de straten voortdragen en nimfen, die haar wenschen niet onduidelijk kenbaar maken, rondloopen. Maar te Djedda komen de bedevaartgangers bij groote menigten aan en van daar vertrekken zij weder naar hun vaderland. Alsdan is het stadje in groote gisting, want de beide logementen (vvakalah), die daar slechts zijn, kunnen op verre na die menschenmassa\'s niet bevatten; straten en pleinen worden dan met hunne tenten overdekt. In onrustige tijden zal op zulke oogen-blikkcn een loezigt noodig zijn, waardoor ieder vreemdeling door zijn Regering beschermd kan worden.

-ocr page 78-

— Ü8 —

Onze bedevaartganger heeft zijne zeereis volbragt en behouden te Ujedda voet aan wal gezet. Wij hebben licm loeren kennen als iemand, die naauwgozet zijn godsdienstpligten wil volbrengen en tot in de kleinste bijzonderheden do bedevaart wil volvoeren; geen wonder dus, dat hij reeds vroegtijdig op de grens van het heilige land is. De wet bestemt de drie laatste maanden van het jaar, Sawal (Ar. Sjawwaal), Doelkangidah (Ar. Dsoe \'1-Ka\'dat) on Doelkidjah (Ar. Dsoe \'1-hidjdjat), voor de reis naar Mekka en do bedevaart zelve; onze reiziger vervult ook dit voorschrift van de wet, want bij zijn aankomst te Djodda is de maand Sawal pas begonnen, hoewel do ceromonien van de eigenlijke bedevaart eerst zullen beginnen in de eerste dagen van Doelkidjah, dat is letterlijk vertaald, de bezitter van de bedevaart. Hij heeft dus overvloed van gelegenheid, om zich tot zijn werk voor te bereiden; in dien zin besteedt hij dan ook zijn tijd. Was hij vroeger ijverig in het betrachten van de voorschriften der godsdienst, thans verdubbelt hij zijn ijver in zulke gewiglige oogcntlikkcn. Gedurende de geheele reis heeft hij vijf koeren in het etmaal zijn gebeden met de voorgeschreven voorafgaande wassching verrigt, maar nooit heeft hij zóó op alle bijzonderheden gelet, als thans; nooit heeft hij daarbij zoo weinig verschil gemaakt lusschen de koranische voorschriften en die welke de Sonnat gebiedt of welke gewoonlijk slechts als verdienstelijk worden aangemerkt, \'s Vrijdags om twaalf uur begeeft hij zich ook, na een bad te hebben genomen en zich in het wit te hebben gekleed, naar de groote moskóe, om zijn middaggebed te verrigten en do preek van den ketib (prediker) te liooren. Hij nuttigt geen spijs of drank, of spreekt eerst de formule uit: «In naam van den albarmhartigen God!» en sluit zijn maal mot de woorden: «Dankzij « aan God, den lieer van het heelal.» Al wat hij doet, is voorafgegaan, vergezeld en gesloten met bidden; zelfs de voorbereiding tot het gebed is niets anders dan bidden. De zoo even vermelde wassching, die elk gebed moet voorafgaan, is slechts een reeks gebeden, die aan elke handeling van die wassching verbonden wordt. Voor dat zij aangevangen wordt, moet het formulier worden uitgesproken: «Ik ga mij reinigen van mijn ligchame-«lijke onreinheden, om mij voor te bereiden tot het gebed, het heilige werk dat mij tot « den Allerhoogste zal doen naderen. In naam van den grooten en verheven God I Lof zij «aan God, die ons de genade heeft bewezen, om ons Muselman te doen worden. De «Islam is waarheid; het ongeloof is leugen. » Bij het gebruik van de landeborstei luidt het formulier: «O mijn God! Even als ik mijn tanden zuiver, wil Gij mij zuiveren van « mijn fouten en mijn hulde aannemen. O Heer! dat de zuiverheid van mijn tanden mij « do zekerheid geve van de blankheid van mijn gelaat op den grooten dag van het oordeel!» Bij het spoelen van den mond, wordt gebeden: « O mijn God! wees genadig aan Moham-« med en aan zijn familie! O, mijn God! Laat Uwe genade op mij nederdalen, terwijl «ik nu den koran ga lozen en Uwen lof ga verkondigen. Laat mij steeds aan U mijn «dank betuigen voor Uwe weldaden en leid mij in mijne godsdienst!» Bij het ophalen van het water door de neusgaten behooren de woorden: «O mijn God! Begiftig mij met

-ocr page 79-

o

UJ

O

2: LU

-ocr page 80-
-ocr page 81-

— (JO —

« do geur, met do heerlijke reuk van liet Paradijs., indien Gij over mij tevreden zijl!» Bij het wasschen van het gezigt behoort het formulier: «0, mijn God! maak mijn aan-(i gezigt wit met Uwen glans in deze wereld en in de loekomslige en op den dag dat de a aangezigten van Uwe uitverkorenen wit zullen zijn (d. i. de jongste dag). Maak mijn ii gelaat niet zwart op den dag, dal de aangeziglen van Uwe vijanden zwart zullen zijn!» Bij het wasschen van de regter hand wordt geheden: «O, mijn God! Geef mij op «den dag van het oordeel het boek van mijne handelingen in de regterhand, en «beoordeel al wat ik gedaan heb mei toegevendheid en genade! » En bij het wasschen van de linker hand: «0, mijn God! Geef mij niet het boek van mijn han-«delingen in de linkerhand, noch over de schouders! » Bij het bevochtigen van het hoofd luidt het gebed; «O, mijn God! Bedek mij met Uwe langmoedigheid en bevrijd «mij van de straffen, die Gij den booswicht toedenkt. Verspreid over mij Uwe zege-«ningen en plaats mij onder de schaduw van Uwen troon!» Terwijl bet water door de uitwendige gehoorwegen wordt gegoten, moeten deze woorden worden uilgesproken: «O mijn God! Breng mij lot hen, die Uw woord hooren en het getrouw opvolgen. O, « mijn God! Laat mij eens hooren de uilnoodiging om met de reglvaardigen het Paradijs « binnen to treden.» Onder het gielen van het water over den nek, wordt uitgeroepen: « O, mijn God, Bescherm mijn nek tegen het vuur; O, mijn God! Bevrijd mij van ketenen « en boeijen!» Bij het wasschen van den regler voel, is de formule aldus: «O, mijn «God! Laat mij, mijn vader en mijne moeder beliooren lot hen, wier tred vast is bij «het verschrikkelijk gaan over de brug!» Bij het wasschen van den linker voet: «O, mijn «God! Dat mijn voelen, bij het gaan over de brug niet uitglijden, zooals die van de ver-« doemden. Mijn God! Bigt mijn schreden in dit leven: laat mij steeds dankbaar zijn voor Uwe « weldaden!» Na het volbrengen van de wassching, wordt het volgende gebed, onder het drinken van een weinig water, dat overgebleven is, uitgesproken: «Lof zij aan God, die gescha-« pen heeft de hemelen, wondervol uitgespannen boven onze hoofden. Ik belijd dat er geen «God is behalven God alleen, en dat Hij geen deelgenoot heeft in Zijn magt. Ik belijd « dat Mohammed is Zijn dienaar en Zijn Profcel. O Gij, wiens lof altijd op mijn lippen « zal wezen, ik belijd dat er geen God is dan Gij alleen, en dat cr niets, aan U gelijk, «bestaat. Ik heb gezondigd, ik heb mijn ziel beladen; ik vraag vergiffenis, ik heb berouw. «Schenk mij vergiffenis, o Heer! Wend U tot mij! Gij de Langmoedige, de Barmhartige! «Mijn God! Laat mij beliooren tot hen, die wezenlijk tot U bekeerd zijn, en lot hen die « Gij hebt willen rein maken. Rangschik mij onder Uwe goede dienaren. Laat mij lijdzaam «en dankbaar zijn; laat mij U steeds voor den geest hebben en IJ loven \'s ochtends en «\'s avonds. Mijn God! Laat mij de wassching en hel gebed volkomen volbrengen, en « schenk mij algeheele vergiffenis voor mijn zonden , Uwe bescherming en welbehagen , o « Barmharligste van alle Barmharligen!» Onder het kammen van dn wenkbraauwen luidt het formulier: »0, mijn God! Versier mij met het versiersel der vromen. Mijn God! Ik

-ocr page 82-

— 70 -

« vraag U om Uwe grootmoedige bescherming Schenk mij lijdzaamheid bij de rampen, die « Gij mij toezendt en iaat mij bij het verlaten van deze wereld naar het verblijf van Uwe « barmhartigheid gaan. Mijn God! Behoed mij tegen elk onheil in dit leven en tegen de « eeuwige kwellingen in het toekomstige! » En onder het kammen van de baard: « O, « mijn God! Verwijder van ons verdriet, ongeluk en de beproevingen van den satan. Lof «zij aan den Allerhoogste, die het gelaat van den man versierd heeft met de baard en «dat van de vrouw met de haarlokken die er om heen hangen!» Al deze formulieren, gevoegd bij de daarin vermelde handelingen, zijn slechts een voorbereiding voor het eigenlijke gebed; zóó blijkt dus de waarheid van hetgeen gezegd is, dat onze bedevaartganger te Djedda al zijn tyd met bidden besteedt. Maar dat bidden heeft niet die werking op hem, welke men daarvan verwachten kan, want de woorden van het gebed zijn niet uil zijn eigen hart gevloeid, ja, zelfs begrijpt hij ze niet, omdat die gebeden in het arabieseh zijn opgesteld. Onze bedevaartganger kent van die laai niet veel meer, dan de Javanen en Maleijers in het algemeen, dat wil zeggen, hier en daar verstaat hij er een woord van, dat reeds in zijn taal het burgerregt heeft gekregen , maar moer ook niet. Daarom heeft dat Lidden in het arabieseh voor de Javanen en Maleijers meer kwaad dan goed; het geheel wordt niet begrepen en alleen enkele woorden en uitdrukkingen , reeds voor een gedeelte bekend, worden op mohammedaansche wijze geïllustreerd. Javanen en Maleijers hebben van hun priesters wel iets gehoord over een brug, die van de hel naar het paradijs zou loopen; maar in of bij hel heilige land vernemen zij daarvan de bijzonderheden, dal zij zoo smal is als een haar en scherper dan een scheermes; dat de vromen haar passeren met de snelheid van den bliksem of van den wind, terwijl de goddeloozen struikelen en in de pijnigingen der helle gestort worden. Ook hebben zij wel gehoord van Allah\'s regtvaardigheid in het beloonen van de vromen en het straffen van de booswichten, maar zij wisten niet, of ten minste zoo goed niet als zij het hier leeren , dat de engel Gabriël een balans in de handen houdt, waarvan de schalen zóó groot zijn, dal zij hemel en aarde zouden kunnen bevatten; dat in die schalen de handelingen der menschen, geschreven in boeken, worden gelegd en dat, naar mate de goede of slechte rijzen, debetrokken personen naar hel paradijs of de hel kunnen gaan; dal de uilslag van het geregt wordt opgeschreven en de vromen in de regter-, de goddeloozen in de linkerhand wordt gegeven. Aldus wordt het vreemde in die gebeden uitgewerkt en voor de ligtgeloovigheld van een kinderlijk gemoed toegankelijk gemaakt, terwijl het goede in die gebeden, dat de ziel verheffen en het gemoed verzachten kon, een gesloten boek blijft voor hem, die de taal waarin zij vervat zijn, niet verstaat. Zóó ook met onzen bedevaartganger; zijn ligtge-loovigheid en bijgeloovigheid vindt in dit alles wel voedsel, maar geenszins zijn hart, veel minder nog zijn versland.

Behalve aan do streng religieuse verpliglingen, waarmede hij dagelijks bezig is, besteedt onze hadji ook een dag aan hetgeen men zou kunnen noemen een religieuse uitspanning,

-ocr page 83-

- 71 —

namelijk aan het bezoek van het graf, dat volgens de legende het stoffelijk overschot van de moeder van alle menschen bevat. Gezeten op een ezel en onder leiding van een gids, verlaat hij Djedda en rijdt noordoostelijk over een zandige vlakte. Na een rid van een half uur, bereikt hij de plaats, waar Sittna Hawwa (d. 1. onze meesteres Eva) begraven ligt. De deur in de muur, die het graf omgeeft, wordt geopend en men treedt binnen. Düar ligt «de moeder» als een muselmansehe vrouw, met het gelaat naar de Ka\'ba, de voeten naar het noorden, het hoofd naar het zuiden en de regterhand onder de regler-wang onder een klein koepeltje, dat wit is gepleisterd en zich reeds in de verte aan het oog van den reiziger vertoont. Juist in het midden van dat koepeltje staat in den grond regt overeind en wonderlijk bekrabbeld een vierkanten steen en duidt aan, dat daar de navel is, waarom hij ook El-sorrat genoemd wordt; de bezoeker van het graf moet zijn lippen op dat punt drukken. Op de plaats waar het hoofd ligt, moet een gebed worden gedaan. Een pacha en zijn zoon, die Eva\'s graf gerepareerd hebben, vonden ieder hun laatste rustplaats aan weerszijden van haar nek. Te oordeelen naar dit graf, moet Eva inderdaad een reuzin geweest zijn, want de lengte bedraagt wel twee honderd passen, maar ongetwijfeld is het een overblijfsel van de oude afgodendienst der Arabieren vóór Mohammed, bij wie dit gebouw reeds bekend was onder den naam van « den langen steen». Meermalen zijn dergelijke overblijfselen door de Mohammedanen geïslamiseerd.

Maar hoe kon Eva daar toch begraven worden? Die vraag beantwoordt de muselmansehe legende afdoende. Toen Adam uit het paradijs werd gejaagd en, over het gewigt van zijne zonden ontsteld , zich zelf niet meer meester vlugtte, was Eva hem ontglipt. Tot zich zelf gekomen, kon hij haar niet weêrvinden en hij moest haar vele jaren zoeken. Eindelijk gelukte het hem, na de geheele aarde te hebben rondgeloopen, haar te Djeddu weör aan te treffen. Daar vestigden zij zich; daar kwamen hun kinderen ter wereld; daar stierf Eva en werd er door Adam begraven.

De tijd, aldus te Djedda doorgebragt, heeft onzen bedevaartganger genoegzaam voorbereid , om het heilige grondgebied met ernst en eerbied te betreden. Ook de bedevaartsmaand is aangebroken en de dagen , voor de gewijde ceremoniën bestemd , zijn digt bij. Het wordt nu tijd Djedda te verlaten.

Tot nog toe stonden ons eenige losse berigten over de hadjis, die uit Nederlandsch Indië naar Mekka gaan, ten dienste: die berigten, getoetst aan de wettelijke bepalingen omtrent de bedevaart onder de Mohammedanen, gaven ons den leiddraad in ons verhaal. Van nu af aan verlaten ons zelfs die onzamenhangende mededeelingen en moeten wij ons

-ocr page 84-

— 72 —

enkel tot de wetgeleerde boeken bepalen. Dat gemis aan opgaven is zeer tc bejammeren, want men zou ze kunnen bezitten, en, als men ze had, zou men daar zeer veel voordeel mede kunnen doen. Niemand zal er aan twijfelen, dat een Nedeiiandsche consul te Djedda, van een behoorlijke instructie voor de aangelegenheden van Javaansche en Maleische bedevaartgangers voorzien, veel wetenswaardigs aan den dag zou brengen. En het nut van zulke bijzonderheden? Door één voorbeeld zal het blijken. De welgeleerde boeken over het moham-medaanscho slaatsregt loeren ons, dat er in eiken mohammedaanschen staat een ambtenaar moet worden aangesteld, die belast is met de leiding van de bedevaartgangers op de reis uit hun land tot hun aankomst in de heilige stad, of zelfs ook gedurende al de ceremoniën van de bedevaart tot aan hun terugkomst in het vaderland; men vindt daar dat ambt tot in de kleinste bijzonderheden beschreven. De praktijk leert, dat inderdaad do bedevaartgangers uit de verschillende mohammedaansche landen, vereenigd in karavanen, onder de leiding van zulke ambtenaren, jaarlijks do reis naar het heilige land ondernemen. Heeft dit nu ook met de Javanen en Maleijers plaats? Behalve eenige losse gissingen , die daaromtrent zouden kunnen worden aangevoerd, moet men onwillekeurig denken aan de zucht, algemeen onder de Javanen, om de menschen, die dezelfde zaken te doen of gedaan hebben, tot ééne afdeeling in hun maatschappij te vereenigen. De vereenigingen onder allerlei benamingen en met allerlei bedoelingen zijn zóó algemeen onder den Islam, dat men al ligt tol, de vraag komt; vormen de hadjis, die in hetzelfde jaar de bedevaart gezamenlijk hebben volbragt, ook broederschappen, die in de toekomst haar invloed kunnen uitoefenen? De zekerheid omtrent hot al of niet bestaan van zulke vereenigingen, zal wel iedereen wenschelijk voorkomen.

Onze bedevaartganger verlaat Djedda, om den weg, die hem van Mekka scheidt, een afstand van ruim veertig Engelsche mijlen, af te leggen. Hier en daar langs den weg vindt hij een koffijhuis (in den letterlijken zin van het woord), waar de reizigers bidden en daarna onder het roeken van een pijp een kop koffij drinken. Op acht mijlen van Mekka houdt dit alles echter op, omdat daar de lladdat (d. i. de grens) het begin van het heilige grondgebied aanwijst en noodzaakt, om de ihraam op zich te nemen.

Ihraam, een arabisch woord, dat de Javanen en Maleijers onvertaald hebben gelaten en zoo maar hebben overgenomen, is moeijelijk met één hollandsch woord terug te geven; gewoonlijk wordt het vertaald door de uitdrukking: «de toestand van onthouding.» Ihraam en hetgeen daar tegenover staat ihlaal, beteekenen letterlijk ongeoorloofd en geoorloofd maken, maar door de wetgeleerden worden zij in een bijzondere beteekenis gebruikt. Met het laatste woord bedoelen zij den gewonen toestand van den Muselman, waarin hem alles

-ocr page 85-

- 73 —

geoorloofd is wat niet altijd uitdrukkelijk door dc wet is verboden; met het eerste woord wordt juist, in tegenstelling daarmede, een toestand bedoeld, waarin, behalve hetgeen den Muselman steeds is verboden, hij zich nog van veel andere zaken onthouden moet. In dien toestand verkeert de bedevaartganger, zoodra hij dc grenzen van het grondgebied der heilige stad beeft overschreden; sommigen gaan zelfs verder en nemen de ihraam op zich terstond bij het verlaten van hun vaderland, zoodat men soms bedevaartgangers ziet, die zich uit Indië en Egypte, in dien toestand, naar Mekka begeven. Om den iliraam in al zijn bijzonderheden te doen kennen (hetgeen van eenig belang kan worden gerekend te zijn, omdat die toestand ook in andere omstandigheden, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, kan worden op zich genomen), zullen wij nagaan waarvan de Muselman zich alsdan in het Lijzonder te onthouden heeft; tien aangelegenheden worden daarbij genoemd.

1°. Men moet zich onthouden van genaaide kleederen aan te hebben. Het verdient opmerking, dat de Muselmansche wetgeleerden geen enkele reden opgeven voor deze onthouding; zelfs voeren zij geen overlevering van den Profeet daarvoor aan, hoewel zij die gewoonlijk weten aan te halen voor de minst beduidende geboden of verboden, zelfs voor zaken die zóó van zelf spreken, dat niemand daarbij de behoefte aan de autoriteit van Mohammed kan gevoelen. Hierbij echter niets van dat alles. Onwillekeurig denkt men aan de rok van Trier, die ook geen naad heeft; maar de speciale reden, die daarvoor bestaat, verbiedt om er veel gevolgtrekkingen uit af te leiden. Zou bij dit voorschrift het denkbeeld bestaan van volmaaktheid en ongedeerdheid, waaraan door dc naden in een kleed zou worden te kort gedaan ?

Wat ook dn reden voor deze onthouding wezen mag, zeker is het dat genaaide kleederen moeten of behooren (dat is nog een kwestie onder de wetgeleerden) te worden afgelegd, en dat men zich kleeden moet in de rida en izaar. Beide kleedingslukken zijn niets anders dan lappen katoen of van andere stof, elk zes voet lang en drie en een halve voetbreed, wit van kleur met smalle streepjes en franjes; ja, wit moet het zijn , want de Profeet zelf heeft gezegd: «Kleedt u met witte kleederen, want dat zijn de beste en begraaft daarin uwe « dooden.» De rida wordt over den linker schouder en den rug geworpen, en aan de regter zijde vastgeknoopt, zoodat de regter armen schouder bloot blijven. De izaar wordt om de lendenen geslagen en hangt af tot op de knieën; in het midden wordt zij gebonden of opgerold en draagt aldus zich zelf. Deze religieuse, maar lastige kleeding is waarschijnlijk een overblijfsel uit de oudheid; nog tegenwoordig wordt zij in landstreken ten westen van de Roede Zee door de bevolking gedragen. Tot deze kleeding van die inlandsche stammen behoort ook nog hetgeen onder het volgend nommer twee wordt gezegd.

2°. De man mag zijn hoofd niet bedekken en de vrouw niet haar gelaat. Hoe eenvoudig dit verbod ook schijnt, zal een toelichting toch noodig wezen. Tot een volkomen Muselmansche kleeding behoort een tulband als hoofddeksel; de tulband is in het Oosten voor de Musel-mannen, wat de hoed daar voor de Christenen is. Aangezien nu, zoo als uit nommer één

-ocr page 86-

— 74 —

gebleken is, in dien toestand van onthouding de Muselmansche kieeding wordt afgelegd en vervangen door een oud inlandsche dragt, die geen hoofddeksel schijnt te kennen, zoo verklaart zich deze bepaling dan van zelf.

Het verbod voor de vrouw, om haar gelaat te bedekken, heeft denzelfden zin. De vrouw mag namelijk niet aandoen het gewone kleedingstuk, waardoor zij het onderste gedeelte van haar gelaat aan het gezigt der mannen onttrekt (de lithaam), maar zij neemt daarvoor iets anders, dat haar gelaat alsdan wel mag aanraken. Zij hult haar ligchaam in lange witte kleederen en bedekt het gelaat met gespleten en gedroogde palmbladeren, waarin twee gaten om er door te zien, gemaakt zijn. De verschijning van een vrouw in de kleeding van de ihraam, terstond nadat zij hare gewone kleederen heeft afgelegd, werkt zelfs bij Muselmansche bedevaartgangers wel eens op de lachspieren.

Er valt nog op te merken, dat het gewone voetbedeksel van do Muselmansche kleeder-dragt, de khoffs (een soort van halve laarsjes), ook verboden zijn; alleen bij gemis aan sandalen heeft de Profeet het gebruik van de khofïs gedurende de ihraam toegestaan. De inwoners van Mekka maken er een ambacht van, om sandalen te vervaardigen, welke men in den toestand van onthouding mag dragen; maar deze schijnen nog al duur te zijn, want de arme bedevaartgangers snijden liever het bovenleer van hun khoffs af en maken er op die wijs sandalen van,

3°. Men mag zich niet kammen, hetzij met een instrument of met do nagels. Op hel gewijde grondgebied mag niets, dat leven heeft, worden gedeerd (zie boven bladz. 17); in den toestand van onthouding moet dat voorschrift streng worden nageleefd: bij het kammen zou dit verbod kunnen worden overtreden of een hoofdhaar met wortel en al worden uitgerukt, hetgeen op dergelijke gronden ongeoorloofd is. Het haar te strijken met de vlakke hand, wordt toegestaan, daar er dan dergelijk gevaar niet te duchten is.

4°. Men moet zich onthouden om zijn hoofdhaar te scheren. Dat staat nu eenmaal uitdrukkelijk verboden in den Koran (II, 192): « Scheert uw hoofdhaar niet voordat hel offer « gekomen is op de plaats waar het geslagt moet worden. » Dit is dan ook een afdoende reden, om het verbod streng na te leven. De wetgeleerden hebben het dien ten gevolge zoo ver mogelijk uitgebreid; zoodat er volgens hun verklaring geen verschil beslaat lusschen de haren op het hoofd en op andere doelen van het ligchaam; evenmin maken zij een onderscheid tusschen de verschillende wijzen, waarop het haar kan worden weggenomen, hetzij door scheren of anderszins.

5°. Niemand mag zijn nagels, zelfs niet één nagel, knippen. Dit verbod is door de wetgeleerden uit het zoo oven aangehaald vers van den Koran afgeleid en vervolgens in denzelfden strengen zin toegepast en uitgewerkt. Evenmin als één haar mag worden uitgerukt, evenmin mag één nagel worden geknipt; even als er geen verschil wordt gemaakt tusschen de verschillende wijzen , waarop het haar kan worden weggenomen, eveneens bestaat er geen onderscheid tusschen de verschillende wijzen , waarop men zich van zijn nagels kan ontdoen-

-ocr page 87-

— 75 —

0°. Mon moet zich onthouden van het gebruik van oliën, zalven en parfumerion, hetzij zij welriokend zijn, of niet. Do wetgeleerden brengen geen bepaling uit Koran of Sonna bij, als den grond voor dit verbod; zij geven slechts als reden op, dat het gebruik van zulke zaken den bedevaartganger weelderig en dartel zou maken, terwijl hij ingetogen en streng onthouden leven moet. Daarom wordt het verboden, om zich op eenige wijs, hetzij aan het ligchaam, hetzij in de kleederen, daarvan te bedienen, al wordt er, bij gunstige uitzondering, aangenomen dat men op een geparfumeerd kleedje mag gaan zitten.

Aan dit verbod knoopt zich een ander vast, dat op dezelfde gronden steunt: degeen, die in de ihraam verkeert, mag geen gekruide of geurige en kleurige spijzen nuttigen.

7°. Men moet zich onthouden van de jagt op wild (zie boven bladz. 17). De Koran (V, 9G) heeft dit verbod uilgesproken in deze bewoordingen: « O, gij geloovigen! begeeft « u niet op de jagt, zoolang gij in den toestand van onthouding verkeert.» De eenstemmige uitlegging van alle juridische autoriteiten (idjmd) heeft deze woorden nog verder uitgebreid. Onder het verbod van jagen wordt begrepen dooden en verwonden; onder wild al wat van nature wild is en niet anders dan met kunstmiddelen kan worden bcmagtigd, hetzij het viervoetige dieren of vogels zijn. De spitsvondige onderscheiding, die de wetgeleerden maken tusschen dieren, welke van nature wild zijn en die welke eefst tam waren en daarna wild zijn geworden, behoeft hier niet te worden behandeld; evenmin do onderscheiding, die nog verder daarbij wordt gemaakt, of die dieren eetbaar zijn of niet.

8°., 9°. en 10u. Mannen en vrouwen mogen geen huwelijk sluiten, geen gemeenschap met eikander hebben en geen wellustige handeling mot elkander plegen Dc Koran (II, 193) spreekt: «De gemeenschap met vrouwen is gedurende de bedevaart niet geoorloofd.» De uitleggingen, aan deze woorden door de Muselmansche wetgeleerden gegeven; do gevolgtrekkingen, door hen daaruit afgeleid; de toepassingen, daarvan door hen gemaakt; dit alles moge in een maatschappij, waar polygamie heerscht, een aangename en mittige lectuur verschaffen, onder ons zou het walging verwekken. Mij zal het dus niet kwalijk worden genomen, dat ik het monopolie van de lezing van dergelijke zaken uitsluitend ten behoeve van hen, die arabische boeken kunnen verstaan, wil handhaven, al zijn dan ook monopoliën niet meer in de smaak.

Al deze voorschriften zijn volstrekt geen nuda praeccpla; voor de overtreding zijn wel degelijk straffen bepaald. Ook hier zullen alle bijzonderheden, in dc wetgeleerde boeken opgenomen, kunnen achterwege worden gelaten; dc vermelding van den algcmcenen rcgsl zal voldoende zijn. Met uitzondering van liet sluiten van een huwelijk, hetwelk van regtswege nietig is en zóó reeds genoeg gestraft is, of liever, geen andere straf toelaat, wordt het brengen van een offer, beslaande in een schaap, als losprijs voor de begane zonde noodzakelijk gerekend. Dat offer moet aangemerkt worden als de erkentenis van don schuldige, dal hij zich zelf den dood waardig rekent en dien afkoopt door een offer, waarvan hij zelf niet hot allerminste genot mag hebben. Deze strafbepaling heeft wel iets hards, als men

-ocr page 88-

— 70 —

bedenkt, dat volgens de meening der Muselmannen zelve niemand, dan de Profeet, goed bekend kan zijn met alle ingewikkelde nioeijelijkheden, waartoe de wetten op de bedevaart aanleiding geven; maar do Koran (V, 9G) heeft daaromtrent uitspraak gedaan en elk verschil van meening onmogelijk gemaakt. Die uitspraak, welke ook omtrent het dooden van wild een bijzondere beslissing geeft, moet hier worden opgenomen. Zij luidt aldus; «O, gij « geloovigen! begeeft u niet op de jagt, zoolang gij in den toestand van onthouding verkeert. « Al wie op de jagt voorbedachtelijk een dier doodt, zal het moeten vergoeden door een « tam dier van gelijke waarde; twee als braaf erkende lieden zullen daarover uitspraak doen, « en het dier, dat als vergoeding gegeven wordt, moet naar de Ka\'ba als offerande worden « gezonden, of de boetedoening zal beslaan in het geven van voedsel aan de armen, of wel «in vasten, opdat de schuldige de slechte gevolgen van zijn handelingen ondervinde.»

Onze bedevaartganger denkt al deze bepalingen slipt op te volgen en ze streng na te leven. Gekomen aan de «grens», is hij op het punt om het heilige grondgebied te betreden; nog een klein eindje van den weg en hij heeft Alamain, een der stations voor de bedevaartgangers, die van dien kant komen (zie boven bladz. 16), bereikt. Hij legt zijn dagelijksche klecderen af en laat door een barbier zijn hoofdhaar afscheren, zijn nagels knippen en zijn baard punten: hij neemt een bad. Nadat hij de izaar en do rida op de hierboven beschreven wijs heeft aangetrokken, spreekt hij, zoo als ieder Muselman voor elke religieuse handeling doen moet, zijn bedoeling uit in de volgende sacramentele formule : «Ik wijd dezen toestand van onthouding voor de bedevaart en den pelgrimstogt « aan den Almagtigen Allah!» Vervolgens verrigt hij een gebed van twee rékas, waarover later, en herhaalt zittende zijn vermelde bedoeling in de volgende woorden: « O Allah! « voorwaar ik stel mij voor de bedevaart en den pelgrimstogt te verrigten; maak dat ik «in slaat ben, om beide te volbrengen, en neem beide van mij aan, en laat ze beide « gezegend voor mij zijn.» Daarop volgde de bij de eerste aanschouwing van het Mekka\'s territoir gewone formule, welke lalbijat heet naar het eerste woord labbaika (d. i. hier ben ik), waaruit zij beslaat; zij zou reeds door Abraham in dergelijk geval gebruikt zijn. Die formule luidt aldus:

Hier ben ik! O^Allah! Hier ben ik!

Geen deelgenoot in Uwe magt hebt Gij, hier ben ik!

Voorwaar U zij lof en heerlijkheid en de heerschappij!

Geen deelgenoot in Uwe magt hebt Gij, hier ben ik!

Hierbij voegen sommigen nog de woorden: «Hier ben ik, en ik eer U, ik de zoon « van Uwe twee slaven; weldaden en al het goede is in Uwe handen.» Het is niet volstrekt noodzakelijk, dat deze formule in het arabisch wordt uitgesproken; het mag geschieden in elke taal, die men verstaat.

Voordat enze hadji verder gaat, hoort hij nog de preek van den imaam. Indien hij arabisch verstond, dan zou hij daaruit hebben kunnen leeren wat hij al laten moet

-ocr page 89-
-ocr page 90-
-ocr page 91-

— 77 —

gedurende de ihraam, ea zou hij daarin oen beschrijving van ;il het ceremonieel bij de bedevaart vernomen hebben. — Dit is de eerste van de vier preeken, die gedurende de geheele bedevaart worden uitgesproken. — Het klein eindje weg op het heilige territoir wordt nu, zonder dat iets opmerkenswaardigs voorvalt, afgelegd. Herhaaldelijk hoort men evenwel de bedevaartgangers de talbijat weör uitroepen, vooral als zij iets, dat hen treft, in het gezigt krijgen. Bij een halte wordt het volgende gebed, gevolgd door talbijats en schietgebeden voor zich zelf, uitgesproken: «O Allah! voorwaar dit is Uw bescbermoord « en Uw heiligdom! Al wie het betreedt is veilig. Onthoud dus mijn vieesch en bloed, «mijn huid en beenen aan het vuur der hel. O Allah! red mij van Uwe wrake op den «dag, dat Uwe dienaren zullen opgewekt worden uit den dood. Ik betuig thans, dat Gij «zijt Allah, behalven wien er niemand is, de Genadige, de Barmhartige! En schenk « genade aan onzen heer Mohammed en aan de nakomelingschap van onzen heer Mohammed « en aan zijn volgelingen aan allen gezamenlijk!»

In den ochtend van den zesde der twaalfde maand komt onze bedevaartganger vermoeid te Mekka aan. Hij bezigt dien dag met wat uit te rusten, want den volgenden ochtend met het aanbreken van den dag zal hij moeten beginnen met het eigenlijke ceremonieel van de bedevaart, dat een aanvang neemt met de aankomst-omgangen (Tawaaf El-Kodoem).

Met het krieken van den dageraad op den zevende stond onze bedevaartganger op, nam een bad, trok zijn izaar en rida aan en begaf zich in gezelschap van eenige anderen, met wie hij nu gezamenlijk de plegtige ceremonien van de bedevaart zal volbrengen, naar de Ka\'ba. Gekomen aan de Zijadah-poort, gingen zij twee trapjes af, liepen de moskée door en stonden daar plotseling voor het Huis Gods.

Heilige ernst en ontzetting beving hen bij de eerste aanschouwing. Onder een vloed van tranen raakten zij het kleed, dat over het heiligdom hangt, aan en drukten hun kloppend hart tegen de steenen van het gewijde gebouw. Het was hun, alsof de poétische legende der Arabieren waarheid zegt, als zij verkondigt, dat de klapwiekende vleugels der Engelen, niet de zachte ochtendkoelte, het zwarte dekkleed van de Ka\'ba in beweging brengen en doen zwellen. Het diep ingrijpende gevoel van godsdienstige verrukking had hen bevangen en enthusiasme hield hen eenige oogenblikken verstomd.

Hoe treffend en zielroerend de eerste aanschouwing van de Ka\'ba voor de pas aange-komenen ook moge wezen; het gaat daarmede, even als met alles wat men dikwijls ziet. Do inwoners van Mekka, die dagelijks dat heiligdom aanschouwen, gevoelen er weinig of niets meer van; ja, zelfs gebruiken zij het zelfbewust als middel tot het begaan van

-ocr page 92-

— 78 —

ongercgtighedon, want, aldus luidt een spreekwoord onder hen, wij bezitten de zeep, waarmede wij ons van onze zonden kunnen rein wasschen. Zij gaan zelfs zóó ver, dat zij het oogenblik van stomme verbazing, waarin de pas aangekomen bedevaartgangers alsdan verkeeren, aanwenden, om op heiligschennende wijs hen voor den gek te houden of een loopje met hen te nemen. Die aardigheid gaat op de volgende wijs.

De Muselman mag geen voorgeschreven gebed anders verrigten, dan met het gelaat naar de Ka\'ba gekeerd: dit wordt genoemd kiblat, bij de Javanen kéblal. Dit voorschrift, door Mohammed overgenomen van de Joden , die bij het bidden zich met het gelaat naar Jerusalem wendden, werd geïslamiseerd door het toe te passen op de Ka\'ba; waarschijnlijk zal de bepaalde rigting van sommige gedeelten der Christenkerken ook wel daarmede in verband staan. In de moskéen van de mohammedaansche landen wordt die rigting aan de geloovige gemeente aangewezen door een soort van nis, mihraab genoemd, die meestal zeer eenvoudig, maar soms met eenig beeldwerk versierd is en op eenige kleine kolommen steunt; daardoor wordt voorzien in de vrij waarschijnlijke onwetendheid van de goede gemeente om de juiste rigting, waarheen zij onder het bidden met het gelaat moeten gekeerd zijn, aan te wijzen. Het spreekt nu van zelf, dat dit voorschrifi van de kiblat vervallen moet, zoodra men de Ka\'ba voor zich heeft, want hoe men zich dan ook keert, mits maar niet met den rug naar haar toe, is men altijd in de rigting. Degenen, die pas te Mekka aankomen en gedurende hun geheel leven gewoon waren om, met het gelaat naar een bepaalde hemelstreek gewend, te bidden, zijn daarmede bij het eerste gezigt van de Ka\'ba, als zij willen gaan bidden, eenige oogenblikken in verlegenheid en daarin laten de inwoners van Mekka hen dan, om den draak met hen te steken. Onze bedevaartgangers ontgingen deze aardigheid dan ook niet.

Maar de tijd om te bidden genaakt voor hen. Vooraf echter een opmerkenswaardig voorbeeld van de wijze, waarop legende en historie onder de Muselmannen hand aan hand gaan. Eer dat zij hun gebed kunnen aanvangen, moeten zij do Poort van de Sjaibiten (Baab Bani Sjaibah) door (zie boven bladz. 25). Omtrent deze poort verhaalt de legende dat, toen Abraham en zijn zoon in last kregen om de Ka\'ba te herbouwen, zij die plaats bewoond vonden door een oude vrouw. Zij nam er genoegen in om haar huis te laten wegnemen, op voorwaarde dat de sleutel van den nieuwen tempel zou worden toevertrouwd aan haar en aan haar afstammelingen voor eeuwig en altijd. De oorsprong van deze legende is daarin te zoeken, dat de woorden Bani Sjaibah beteekenen zoowel «zoons van een oude vrouw», als «afstammelingen van Sjaibai. De geschiedenis verhaalt ons, dat deze Bani Sjaiba afstammen van zekeren Sjaiba (ben Othman, ben Talha, ben Sjaiba, ben Talha, ben Abd el-Dar), die door Mo\'awija werd gezonden, om eenige veranderingen in de Ka\'ba te maken. Volgens anderen werd de sleutel van de Ka\'ba door den Profeet zelf aan Othman ben Talha in bewaring gegeven.

Nadat onze bedevaartgangers deze poort waren doorgegaan, hieven zij hunne handen

-ocr page 93-

in de hoogte, spraken herhaaldelijk eenige formules, zoo als de talbijat, takbier (zie boven bladz. 32), luidkeels uit, baden voor zich zeiven en lieten daarop bun handen langs hun gezigt naar beneden zakken. Vervolgens begaven zij zich naar de Plaats der Sjafiïten (zie bladz. 25 bovenaan) — de opene ruimte tusschen de Plaats van Abraham en de bron Zemznm — waar zij het gebed van twee réka\'s, dat in elke moskée ter barer eere moet worden verrigt, volbragten, dronken een kopje van hot heilige water en gaven de waterdragers iets, om aan de arme bedevaartgangers ook van dat water uit hun naam te laten drinken.

Boven (bladz. 25) zijn eenige bijzonderheden medegedeeld omtrent het gebouw, dat boven de bron Zemzem staat; het zal hier de plaats zijn, om het wetenswaardige, dat verder dienaangaande bekend is, te laten volgen. De naam van die bron wordt op verschillende wijzen verklaard. In het Arabisch luidt hij Zamzam, maar wordi door de Europesche schrijvers dikwijls in twee woorden, Zam Zam geschreven. Sommigen beschouwen die woorden als klanknabootsing, naar het geluid, dat het water in de bron zou maken; anderen houden ze voor imperativen, zoodat zij zouden beteekenen; Vul! vul! namelijk de flesch, hetgeen Hagar zou hebben uitgeroepen, toen zij, versmachtende van de dorst, bij haar dwalen in de woestijn voor het eerst de bron zag. Sale vertaalt deze imperativen door: Sta! stal hetgeen Hagar in het Egyptisch haar zoon zou hebben toegeroepen, om hem niet verder te doen ronddwalen. De rationalistische wijsgeeren onder den Islam, wier stellingen over het algemeen verbonden zijn met de dienst van Venus cn andere hemelligchamen, verklaren die woorden voor Perzisch en vertalen ze door « groot licht» : voor hen zijn de Zemzem en de Ka\'ba eerbiedwaardig, omdat zij de beelden zijn voor de dienst van de zon en van bet vuur. — Het water van die bron is zeer geacht onder de Muselmannen. Hoewel het een zoutachtig bittere smaak heeft en men het niet drinken kan zonder een leelijk gezigt te trekken, wordt het toch gedronken, en zelfs raden de ingezetenen van Mekka de bedevaartgangers aan om het te gebruiken bij het ontbijt na het vasten. Ook dient dat water tot de gewijde wasschingen, maar nooit tot een minder gebruik. Naar do verschillende landen van de mohammedaansche wereld wordt het gezonden in verglaasde aarden kruiken, met een stop van vlechtwerk en verzegeld door de Zemzemis: daar gebruiken het de vromen, om er na de vasten meê te ontbijten, hun oogen te bevochtigen tot het verkrijgen van een goed gezigt, en eenige droppels daarvan aan te wenden in hel stervensuur, wanneer de Satan daar staat met het zuiverste water, den prijs van de scheidende ziel. Het is verdienstelijk om dat water tot elk religieus gebruik te doen dienen, want het is voor alles goed, zelfs om een goede uitspraak van het Arabisch te krijgen: gelukkig derhalve, dat de Zemzem, naar men te Mekka gelooft, een wonderbaarlijke hoeveelheid water oplevert.

Nu begeven zich onze bedevaartgangers naar den oostelijken hoek van de Ka\'ba, waar de Zwarte Steen ingemetseld is, en staan blijvende op eenigen afstand, roepen zij met

-ocr page 94-

opgeheven handen uit: « Er is geen God behalven^Allah alleen, wiens verbond waarheid (i is en wiens dienaar de overwinning behaalt. Er is geen God behalven Allah, Ilij heeft «geen deelgenoot van zijn magt; Hem behoort het koningrijk, Hem zij lof en Hij is tot « alles maglig.» Daarna naderden zij den Steen zoo digt mogelijk, maar een drom bedevaartgangers belette hen toen dien aan te raken; zij hieven hun handen op tot aan de ooren, zooals dit bij de eerste positie van het gebed behoort te geschieden, en spraken, de handen latende zakken, het volgende gebed uit: « O Allah (ik verrigt dit) in het geloof aan U, «en om Uw Boek te bewaarheiden, en om het voorbeeld van Uwen Profeet — Allah «zegene en behoede hem! — na te volgen; o Allah, ik strek mijn hand uit naar U en «groot is mijn verlangen naar U! neem Gij mijn gebed aan en verminder de hinderpalen « die mij in den weg slaan, en heb medelijden met mijn vernedering en schenk mij genadig «Uwe vergiffenis! ii Nu zouden zij den Steen moeten kussen, maar zij konden hem nog niet genaken. Ten gevolge van deze verhindering konden zij volstaan met de handen op te heffen tot de ooren, terwijl de palm van de hand naar den Steen is gekeerd, even alsof hij werd aangeraakt, eenige der bovengenoemde formules benevens zegenspreuken over den Profeet uit te spreken en de toppen van de vingers der regterhand te kussen. Eigenlijk moet de Steen worden aangeraakt en gekust, want de Profeet deed dit en weende zelfs bij elke aanraking; ook was dit gewoonte van den tweeden Khalief. Dit wordt dan als de reden opgegeven, waarom de Muselmannen verpligt zijn den Steen met beide handen aan te raken en hun lippen daarop te leggen, èf dien met de vingers aan te raken en ze daarna te kussen, óf de palmen van de handen daarop te wrijven en ze vervolgens langs het gezigt te doen glijden.

Doven (bladz. 20 onderaan) is reeds gesproken van den Zwarten Steen; hier behooren meer bijzonderheden dienaangaande te worden medegedeeld. Toen Allah met de zonen van Adam het verbond sloot, legde hij het stuk aan den binnenkant van den steen: op den dag van hot oordeel zal het te voorschijn komen en omtrent allen, die hem hebben aangeraakt, getuigen, aldus luidt de legende. Oorspronkelijk was hij wit, maar ten gevolge van de zonde der menschen is hij zwart geworden: waarschijnlijk ligt aan dat volksgeloof een gebeurtenis ten grondslag, die door een mohammedaanschen geschiedschrijver aldus wordt verhaald. Toen de Karamiten, na een bezit van twee-en-twintig jaar, den Zwarten Steen aan de inwoners van Mekka teruggaven, kusten de menschen hem en wreven daarmede hun wenkbraauwen; zij merkten bij die gelegenheid op, dat de zwarte kleur alleen maar aan den buitenkant bestond, en dat hij aan den binnenkant wit was. Waarschijnlijk is die steen een aërolith, aan welke matière chaotique, zoo als ik dien eens heb zien noemen, bij verschillende volken in het Oosten godsdienstigen eerbied werd bewezen, omdat zij, juist zoo als de nieuwere meteorologen beweren, tot de voornaamste grondstoffen bij de vorming van nieuwe planeten diende.

Nu beginnen de omgangen (tawaaf) rondom de Ka\'ba op de plaats voor die omgangen

-ocr page 95-

__ 81 —

bestemd (Mataaf, zie boven bladz. 22). Deze omgangen, welke men bij verschillende Ooslerscbe volken, en zelfs bij Grieken en Romeinen, vindt, schijnen een symbolische beteekenis te hebben en een navolging te zijn van de wentelingen der bemelligchamen en van do bewegingen der engelen; de zevenvoudige omgangen zouden het beeld moeten wezen van de wenteling der planeten om de zon. Maar niet alleen is daarin een symbolische beteekenis gevonden, de mohammedaansche zedeleeraars vinden er ook een morele in. « Omgangen te doen om het Huis Gods (d. i. de Ka\'ba) en vrij te zijn van misdrijf en «slechtheid, is een verpligting door de godsdienst opgelegd. Maar omgangen te doen in «het huis van don vriend Gods (d. i. het hart), de vleeschelijke lusten te bestrijden en «de engelen te vereeren, is het werk van den (mystischen) weg»; aldus spreekt de een. De ander verklaart: «hij die te voet om de Ka\'ba gaat, maakt een omgang om de Ka\'ba; «maar hij die de bedevaart om de Ka\'ba in zijn hart volbrengt, wordt omgeven door de «Ka\'ba. » Zelfs verklaren zich de voornaamste Muselmansche godgeleerden voor do zigtbare voorstelling van een onzigtbaar en hemelsch heiligdom, door de bewering, dat het do menschen onmogelijk is zonder een materieel middel den Eeuwigen Geest te aanbidden. — Hoe dit echter ook wezen mag, het maakt geen punt van overweging bij onze bedevaartgangers uit. Onder geleide van een gids (motawwif) beginnen zij de verpligte omgangen met het uitspreken van deze sacramentele formule, ten einde hun bedoeling om dit to doen, to kennen te geven: «In den naam van Allah, en Allah is almagtig! Ik stel mij « voor zeven omgangen te volbrengen voor den Almagtigen Allah, verheerlijkt en verheven «zij Hij!» Daarop volgde dit gebed: «O Allah (ik doe dit) in het geloof aan U, en tot «bewaarheiding van Uw Boek, en in vertrouwen op Uw verbond, en in navolging van «het voorbeeld van den Profeet Mohammed — God zegene en behoede hem!» Onder het uitspreken van dit gebed zijn zij gekomen aan El-Multazem (zie boven bladz. 20), waar zij uitroepen: «O Allah, Gij hebt regten; schenk mij dus vergiffenis, als ik ze «overtreed. » Juist tegenover de deur van de Ka\'ba wordt het volgende formulier uitgesproken : « O Allah, voorwaar dit huis is Uw huis en dit heiligdom is Uw heiligdom en «dit tocvlugtoord is Uw toevlugtoord, en dit is de plaats van hem, die zich wendt tot «U legen het vuur der helle!» en bij de plaats van Abraham (bladz. 20): «O Allah, « voorwaar dit is de plaats van Abraham, die zijn toevlugt zocht bij en zich wendde tol «U tegen het vuur! — O onthoud mijn vleesch en bloed, mijn vel en beenderen aan « do eeuwige vlammen! » Langzaam keerden zij den noordelijken hoek van de Ka\'ba om, al biddende; «O Allah, voorwaar ik neem mijn toevlugt tot U tegen afgoderij en onge-«hoorzaamheid en schijnheiligheid en slecht gedrag en boozo gedachten omtrent familie, «eigendommen en afstammelingen!» en vlak voor de Barmhartigheidsgoot (bladz. 21): «O Allah, voorwaar ik smeek U om geloof, dat niet zal tanen, en om zekerheid, die «niet zal verdwijnen, en om de goede hulp van Uwen Profeet Mohammed — God «zegene en behoede hem! — O Allah! beschaduw mij met Uwe schaduw op den dag,

G

-ocr page 96-

— 82 —

« waarop cr geen andere schaduw is dan Uwe schaduw, en laat mij drinken uit den «beker van Uwen Profeet Mohammed — God zegene en behoede hem! — dien aango-(i namen drank, waarna in alle eeuwigheid geen dorst komt, o lieer van eer en roem!» Bij het omkeeren aan den westelijken hoek, luidde het formulier; «O Allah, laat dit zijn «een aanneembare bedevaart, en een vergiffenis voor zonden, en een prijselijke poging, «cn een aangename handeling (in Uwe oogen) en een voorraad, die nooit te kort schiet, « o Gij Roemrijke 1 o, Gij Schenker van vergiffenis!» Dit formulier werd drie malen herhaald, tot dat onze bedevaartgangers aan den zuidelijken hoek waren gekomen, waar zij, omdat de menigte niet zoo groot was, den muur van de Ka\'ba aanraakten, en, in navolging van het voorbeeld van don Profeet, de toppen van hun vingers kusten. Tus-schen den zuidelijken hoek en dien van den Zwarten Steen, waar de omgang afgeloopen zoude wezen, riepen zij uit: «O Allah, voorwaar ik neem mijn toevlugt tot U tegen « ongeloof, en ik neem mijn toevlugt tot U tegen gebrek, en tegen de kwellingen van « het graf, en tegen de moeijelijkheden van leven en dood. En ik vlugt tot U tegen schande «in deze wereld en in de toekomstige, en smeek U om vergiffenis voor het tegenwoordige «en het toekomstige. O Heer, schenk mij in dit leven voorspoed, en in het toekomstige «leven voorspoed, en bevrijd mij voor de straf van het vuur!»

Aldus was de eerste omgang volbragt; hij moet echter zeven maal herhaald worden. Even als de Profeet dit bij zijn laatste bedevaart deed, moet dit thans nog geschieden, namelijk de drie eerste omgangen in een pas, die veel overeenkomt met hetgeen de Franschen « pas gymnastique» noemen, en de vier laatsten in een tragen en langzamen tred. Bij elk van die omgangen werd de Zwarte Sleen gekust, of als zij dien niet genaken konden, keerden zij zich met het gelaat daarheen, hieven de handen op tot aan de ooren, riepen uit; «In naam van Allah, en Allah is almagtig!» kusten de toppen van hun vingers en gingen dan verder voort onder het uitspreken van do vermelde gebeden en formules.

Tot nog toe had de gelegenheid ontbroken om den Zwarten Steen feitelijk te kussen, maar na den afloop der omgangen, scheen het raadzaam dit niet langer uit te stellen. Eindelijk gelukte het door den digten drom van vrome bedevaartgangers te geraken en met terzijdeschuiving der heterodoxe (Persische) tot den Steen te genaken en hem te kussen. Deze heterodoxe of Sjiitische (zie boven bladz. 39) bedevaartgangers zijn overal in Mekka weinig gezien en staan zelfs bloot aan beleedigingen, verwondingen en doodslag, maar bij den Zwarten Steen hebben zij zeer veel te verduren, want er wordt verteld en algemeen geloofd, dat in het jaar ■1074 die Steen door Perzen met onreinheden werd besmeerd, zoodat toen iedere bedevaarlganger, die hem had gekust, daar met een bevuilde baard van terugkwam. — Eindelijk gelukte het onze bedevaarlgangers den Zwarten Steen te kussen en voorhoofd cn handen er tegen te wrijven. Daarna drongen zij door de bedevaartgangers heen en bereikten de Multazem (bladz. 20), waar zij hun borst en regter

-ocr page 97-

wang legen den muur van de Ka\'ba drukten en, met de armen boven hun hoofden geheven, het volgende uitriepen; «O Allah, Heer van het oude Huis, bevrijd mijn nek «tegen het vuur der hel, en behoed mij tegen elke slechte handeling, en laat mij tevreden « zijn met het dagelijksch brood, dat Gij mij hebt geschonken, er. zegen mij in al het-« geen Gij mij hebt toegestaan. » Daarop volgde de gewone formule om vergiffenis tc vragen (istigfaar): «Ik smeek om vergifTenis tot Allah, den Allerhoogste, buiten wien er «geen ander God is, de Levende, de Eeuwige, en voor Hem heb ik berouw op mijn « zonden!» Eindelijk spraken zij zegeningen uit over den Profeet en Laden om hetgeen zij zelve het meest verlangden. Slechts op veertien plaatsen, behalven de hier genoemde Multazem, is het de bedevaartgangers geoorloofd voor zich zelf te bidden, zoo als hun hart het verlangt: overal elders is het bidden met bepaalde formulier-gebeden hun voorgeschreven. Deze veertien plaatsen zijn: de plaats van de omgangen (mataaf), de Barm-hartighcidsgoot, binnen in de Ka\'ba, bij de bron Zemzem, achter de plaats van Abraham, op de heuvels Safa en Marwa, gedurende de ceremonie van « het loopen » (El-Sai), op den heuvel Arafat, le Mozdalifa, in Mina, bij het steenigen van den duivel, bij het eerste aanschouwen van de Ka\'ba, bij de Hatiem of llidjr.

Nu begeven zich onze bedevaartgangers weer naar de Plaats der Sjafiiten, digt bij de Plaats van Abraham, waar zij tweemalen knielden, omdat de Profeet dit bij die gelegenheid ook steeds deed. Zulk een knieling van de Mohammedanen (sodjoed) verschilt zeer van de onze, want zij bestaat daarin, dat degeen die knielt, zich op den grond neder-werpt en dien met zeven deelen van zijn ligchaam, waaronder het hoofd, aanraakt. Gedurende de eerste knieling wordt het honderd negende, en gedurende de tweede het honderd twaalfde hoofdstuk van den Koran opgezegd. Na dit volbragt te hebben, kwamen zij in het gebouw, waaronder de bron Zemzem is, en waren genoodzaakt wederom een slok van dat water to drinken; ook werden twee of drie huiden vol, en douche, over hun hoofden gegoten, opdat aldus de zonden, als stof, van hun gemoed zouden vallen. Onder het drinken van dat water, luidde het formulier: «O Allah, voorwaar ik smeek U om over-« vloedig dagelijksch brood en nuttige kennis en genezing van elke ziekte!» Nogmaals gingen zij nu naar den Zwarten Steen, waar zij tegenover bleven staan onder het uitspreken van gewone formulieren en, na al dat ceremonieel, verlieten zij tegen tien uur in den voormiddag, met gescheurde voeten en verbrande hoofden —• beide uitersten zijn, zoo als wij weten, ontbloot — de moskée.

Niettegenstaande do reeds doorgestane vermoeijenissen moest nu de ceremonie van het «loopen» worden volbragt, die daarin bestaat dat de bedevaartganger, al loopende en biddende, zevenmaal den afstand tusschen de heuvels Safa en Marwa aflegt. Toen Abraham, de vader der gcloovigen, de vriend van Allah, Hagar verstoeten had, bragt hij haar met haar zoon Ismaël in de woestijn, digt bij de plaats waar tegenwoordig Mekka staat. Nadat de lederen zak met water geledigd was, versmachtte zij met haar zoon van de dorst

-ocr page 98-

— 84 -

en haar leven was daardoor zelfs in gevaar. In de hoop van water (e zullen vinden, liep Hagar wanhopend zeven maal van Safa naar Marwa en van Marwa naar Safa. Do engel Gabriel bragt haar naar Ismaël terug en stampte op den grond, waardoor de bron Zemzera ontsproot. Zietdaar de oorsprong van deze ceremonie, zoo als de mohammedaansche legende ze verhaalt. Ook Mohammed volbragt dien loop zeven maal en maakte dien aldus verpligtend voor alle bedevaartgangers in de toekomst. Uil den Koran (II, 153), zoo als straks blijken zal, is het voor iedereen duidelijk, dat Safa en Marwa reeds onder de heidensche Arabieren gewijde plaatsen waren, en dat zij, zoo als dat meermalen is geschied, door Mohammed geïslamiseerd zijn. Opmerkelijk is het echter, dat daarbij niet voorgeschreven is, om al die bijzonderheden in het oog te houden, welke voor de omgangen om de Ka\'ba, gelijk aan die welke bij elk gebed moeten worden opgevolgd, zijn geboden. Zelfs is het geoorloofd om dien afstand op een rijdier af te leggen, ofschoon het beter is het te voet te doen. — Safa, ten onregte in Mekka met den naam van «berg» bestempeld, is een heuvel, die ongeveer honderd vijftig el ten zuid-oosten van de moskée staat; zijn naam heeft hij waarschijnlijk ontleend aan do grondstof, waaruit hij voornamelijk bestaat, want die naam beteekent « groote, harde rots». Het uiteinde van dien heuvel is omgeven met een gebouw, dat er klein uitziet en bestaat uit drie ronde bogen; met eenigo kleine trappen aan het einde van een naauw pad klimt men daarheen op. Er zijn eenigo huizen, die een straat vormen en ook den naam van Safa dragen. — Marwa, welk woord «harde, witte vuursteenen, die veel vuur bevatten» beteekent, is, even als Safa, een kleine verhevenheid op de helling van den Aboo Kobais, een berg ten oosten van Mekka, waar, volgens vele muselmansche godgeleerden, Adam met zijn vrouw en zijn zoon Seth begraven ligt. Marwa is ook de naam van eenige huizen, die daar amphitheatersgewijze in een straat ter lengte van acht a negen honderd voet staan. — Onze bedevaartgangers beklimmen de trappen van Safa tot ongeveer een mans hoogte en, met hun linker schouder naar voren gekeerd, trachten zij de Ka\'ba door de Safa-poort in het oog te krijgen. Het sacramentele formulier, waarbij de bedoeling wordt uitgedrukt om den voorgeschreven loop te volbrengen, wordt uitgesproken op de wijze, zoo als die boven (bladz. 81) voor de omgangen om de Ka\'ba is medegedeeld. Onder het uitspreken van de gewone formules, takbiers, enz., hieven zij hunne handen in de hoogte, zoo als dit bij het gebed pleegt te geschieden en herhaalden twee maal: «Er is geen God behalven Allah alleen; Hij heeft geen deelgenoot in Zijn «magt; Hem is het Koningrijk, Hem zij lof; Hij geeft leven en dood. Hij leeft en sterft «niet; in Zijne handen is het goede, en Hij is tot alles magtig.» Steeds voorafgegaan door hun gids, die hun elk gebed voorzegt, gingen zij de straat van Safa langzaam door en baden bij het afdalen van den heuvel: «O Allah, laat mij handelen naar de Sonnat «van Uwen Profeet, en sterven in zijn geloof, en bescherm mij legen dwalingen en onge-«hoorzaamheid door Uwe genade, o Gcnadigste van de genadigen I» Gekomen in do vlakte van de valei, Baln El-Wadi genaamd, welke plaats wordt aangeduid door twee groene

-ocr page 99-

pilaren (Milain El-Akhzarain) \' cn hare vermaardheid heeft verkregen vaa de legende, die verhaalt dat Eva diar knielde, toen zij na een scheiding van drie honderd jaren, door Adam gevonden werd, begonnen zij harder te loopen: onder het loopen spraken zij het volgende gebed uit: «O Heer, schenk vergifïenis en heb medelijden, cn ga voorbij het-« geen Gij weet, want Gij zijt de liefderijkste en de edelmoedigste! Bevrijd mij van het « vuur der helle en laat mij behouden het Paradijs binnen gaan! O Heer, schenk ons « geluk hier en geluk hier narnaals en bespaar ons de kwellingen der vlammen! » Juist op het einde van dat gebed waren zij de vallei uit cn begonnen wederom te klimmen, onder het opzeggen van het volgende vers uit den Koran (II, 153): « Voorwaar Safa en Marwa «zijn monumenten van God. Al wie de bedevaart naar de Ka\'ba of den pelgrimstogt vol-« brengt begaat geen zonde, als hij tusschen beide heuvels loopt. Degeen die een goede «daad uit eigen beweging verrigt, zal beloond worden, want Allah is dankbaar en al-« wetend.» Eindelijk bereikten zij Marwa en met den regter schouder vooruil, om dc Ka\'ba in het oog te krijgen, hieven zij hunne handen op tot aan de ooren en riepen driemaal de takbier uit. Aldus was de eerste loop volbragt, die nu nog door zes anderen op dezelfde wijs moest worden volvoerd.

Zietdaar de praeparatoire ceremonien van dc eigenlijke bedevaart. Den volgenden ochtend zal het heilige werk een aanvang nemen en daarvoor hebben onze bedevaartgangers al hun krachten noodig. Zij hebben dezen dag met die voorbereidende werkzaamheden zich reeds zóó zeer vermoeid, dat voor hen eenige rust volstrekt noodzakelijk is geworden ; zij besteden aan het genieten van die rust dan ook het overige van den dag. Tegen den avond begeven zij zich nogmaals naar de Ka\'ba, maar deze keer niet, omdat zij daartoe verpligt zijn; zij willen zich slechts verlustigen in het tot godsdienstigheid stemmend schouwspel, dat de Ka\'ba vertoont. Daar vinden zij op dat oogenblik Muselmannen, uit alle oorden der wereld , die op de hun eigenaardige wijs aan hun religieus gevoel lucht geven. Sommigen stappen, anderen loopen rondom de Ka\'ba; nog anderen worden er om gedragen. De een stond daar in prachtig gewaad, do ander had naauwelijks de noodige kleeding-stukken aan. Arme ongelukkigen hielden hun armen in de hoogte, opdat elk deel van hun ligchaam de Ka\'ba zou kunnen aanraken; zij hingen aan het dekkleed, terwijl hun hart klopte , alsof het breken moest. Onze bedevaartgangers verrigten echter bij deze gelegenheid nog een regilieus werk. Zij koopen van de vrouwen en kinderen, die daar in de moskée zitten, wat graan om de duiven te voederen, die als de afstammelingen van Noach\'s duif daar in hoog aanzien slaan. De duif is bij de Muselmannen een geëerd dier; te Mekka wordt zij nooit gegeten. Zij was het, die Mohammed de openbaringen in het oor fluisterde; zij stond hem bij op zijn vlugt van Mekka naar Medina. Of deze eerbied evenwel een bepaald mohammedaansch karakter heeft; of deze vereering van de duif, die bij alle godsdiensten in aanzien is, tot dat algemeene moet worden teruggebragt; of de verheerlijking van dezen vogel tot het heidendom der oude Arabieren behoort (waarvoor

-ocr page 100-

- 86 —

eenigo grond beslaat), cn dus eigenlijk door Mohammed is geïslamiseerd; al deze vragen mogen de geleerden beantwoorden. Onze bedevaartgangers voldoen aan dit religieus gebruik en koopen bovendien nog eenige godsdienstige noodzakelijkheden, zooals tandenborstels , rozenkransen, van de groote menigte kooplieden, die rondom in de moskée hun waren uitventen. Daarna begeven zij zich eenige uren ter ruste, want zij moeten voor den volgenden dag nieuwe krachten vergaren, die zij alsdan hoog noodig zullen hebben.

In den vroegen ochtend van den achtste begaven zich onze bedevaartgangers, gehuld in hun izaar en rida, te voet op weg. Zij zouden wel eenige uren later hebben kunnen vertrekken, indien zij hadden willen afzien van de hetnelsche belooning, welke is weggelegd voor hen, die den logt te voet afleggen: zij zouden dan toch gemakkelijk in een draagstoel hun bestemming kunnen bereiken; maar zij verkiezen den moeijelijken, doch goed beloonden weg, boven den gemakkelijken. Zij verlieten Mekka door de noordelijke poort en vonden den weg reeds bedekt met bedevaartgangers, gekleed in hun izaar en rida, sommigen le voet, anderen rijdende, maar allen blootshoofds en barrevoets. Alle natiën van de mohammedaansche wereld waren daar vertegenwoordigd en alle standen van elke natie verschenen er, van de hoogste rijksdignitarissen af lot de ellendigste bedelaars toe. De dieren , die de vermoeijenissen van den logt niet hadden kunnen doorstaan, waren dood neergevallen en overal verspreid blijven liggen; de half verteerde krengen verspreidden een verpestende lucht. Aan den regterkant van den weg, hadden de arme bedevaartgangers, die geen huizen hadden kunnen vinden, hutten opgerigt of hun verscheurde tenten opgeslagen. Onze hadjis nemen een noord-oostelijke rigling en gaan ongeveer drie duizend passen over een rijzonden grond, waar zij den berg Noer bereikten, die in de oudheid bekend was onder den naam van Ilira en vermaard is geworden, omdat in een van de grotten van dien berg Mohammed, voordat hij als Gods gezant optrad, zich afzonderde en de eerste van zijn openbaringen ontving. Vervolgens kwamen zij in een valei, die een zevental namen draagt, doch niets anders bevat, dan wit gepleisterde muren, welke bidplaatsen omgeven, en eenige gemetselde regenbakken, waarvan sommige goed onderhouden, maar andere in verval waren, doch allen zonder cenig water. Kiezelsleenen cn granietklompen groeiden daar als gras, en van onder eiken grooten steen kwam een schorpioen, met zijn staart over den rug gekronkeld, te voorschijn. Nu moesten zij sleenen trappen, die wel veertig ellen breed waren, beklimmen en passeerden toen den naauwen met heuvels omgeven ingang, door welken zij in een lage kiezelsleenen vallei, waarin Mina ligt, kwamen.

Muna, gewoonlijk Mina genoemd, was reeds in de hoogc oudheid digi bevolkt, want

-ocr page 101-

— 87 —

do Muselmansche geschiedschrijvers vermelden haar zeven afgodsbeelden, die do zeven planeten moesten voorstellen. De naam moet waarschijnlijk «dorp » beteekenen, maar er worden ook andere beteekenissen opgegeven; sommigen laten het Leteekenen « hot stroo-« men van het bloed der slagtoffers,» anderen u begeerte », omdat Adam hier het Paradijs van Allah zou hebben begeerd. Tegenwoordig staat het plaatsje in de reuk van vrij belangrijke heiligheid, want drie wonderen geschieden daar nog op den huidigen dag. De kiezelsteentjes, die naar den duivel geworpen worden, keeren door de tusschonkomst van engelen terug naar de plaats van waar zij kwamen; gedurende de drie droogdagen kunnen wilde dieren en vogels daar gnen prooi vinden; en vliegen zetten zich niet op de levensmiddelen neder, die daar overvloedig ter markt gebragt worden. Hoewel wij later breedvoerig over elk van de drie zaken, die hier als wonderen worden opgegeven, zullen handelen; zal het echter toch nuttig zijn eenige opmerkingen daaromtrent te maken. Daar ieder bedevaartganger, hetzij man of vrouw negenenveertig of zeventig steenljes moet werpen, zoo is hierbij wel te denken aan een meer materiële tusschenkomst, hoewel Mohammed zelf zou verklaard hebben, dat de steentjes van de vromen worden weggenomen door de engelen. Dat de wilde dieren op de genoemde dagen niet verschijnen, is gemakkelijk te verklaren, doordien de menschenmassa\'s alsdan elkander daar verdringen. Onzo bedevaartgangers werden gekweld door myriaden vliegen. ■—• Dit dorpje, op drie engelsche mijlen van Mekka gelegen, is lang en naauw, zoodat het gedurende den tijd van de bedevaart opgepropt vol is met menschen en do huizen dan verschrikkelijk duur zijn; in alle andere tijden van het jaar is het verlaten en eenzaam. Onze bedevaartgangers passeerden een naauvve straat en lieten den Grooten Duivel (waarover later) links liggen; daar hielden zij een kwartiertje stil, om een kop koffij te drinken. Vervolgens kwamen zij op een open plein, waar de moskée , El-Khaif genaamd, slaat en waaronder, naar de meening van eenige muselmansche godgeleerden, Adam is begraven. Ook Adam, even als Eva gelijk boven (bladz. 71) is gebleken, moet een groote reus geweest zijn, want zijn hoofd ligt aan het eene einde van den langen muur en zijne voeten aan het andere, terwijl ook een koepeltje op zijn navel staat. Nadat zij het dorpje waren doorgetrokken, bereikten zij de vallei Mo-hassir, d. i. de Kweller, welke naam haar waarschijnlijk gegeven is, omdat daar satan is verschenen, om Adam, Abraham en Ismaël te beproeven. Hier begint de glooijing, welke naar Mozdalifa leidt.

In den namiddag bereikten zij de moskée Mozdalifa, die ook den naam draagt van Masj\'ar El-Haraam, d. i. de plaats toegewijd aan godsdienstige ceremonien. In de muselmansche wereld is deze plaats bekend als de « minaret zonder de moskée ,» in tegenstelling met de Masdjid Nimrah, d. i. de moskée zonder minaret, die een weinigje verder staat. Half weg tusschen Mina cn Arafa, op ongeveer drie engelscho mijlen van beiden, is er iets eigenaardigs, dat bijzonder treft, als men daar in de verte een kleine, eenzame toren ziet, die zich alleen verheft in die woeste vallei, omzoomd met gele rotsen.

-ocr page 102-

— 88 —

Dïiar hielden onze Ledevaartgangs halt, om Ie bidden. De karavaan van Damascus met dé Mahmal overviel er hen.

Boven (bladz. 72) Is reeds medegedeeld, dat er jaarlijks uit elk mohammedaansch land een karavaan vertrekt naar Mekka, die, zamengesteld uit bedevaartgangers, onder de lei-tiing van een ambtenaar de reis aanvaardt en volbrengt. Met elke van die karavanen gaal een maiunal mede, om de souvereiniteit van den zender, den Vorst van het land waaruit de karavaan vertrokken is, te verkondigen en te doen erkennen. Deze mahmal is een houten vierkant slellaadje, dat op een pyramidale punt uitloopt; het is bedekt met een zwart gebrocheerd kleed, dat rijk bewerkt is met inscriptien en borduursel in goud, soms op een groen of rood zijden grond, en voorzien van zilveren franjes met zilveren ballen boven op. In het voorste gedeelte bovenaan is een gezigt van den tempel te Mekka in goud gewerkt en daarboven de naam van den Sultan. Er zit niets in, dan twee Korans, die in een verguld zilveren kistje liggen. De vijf ballen met halve manen, die op de mahmal staan zijn van verguld zilver. Het stellaadje werd gedragen door een schoon, klein kameel, dat, na het volbrengen van dien togt, gedurende zijn geheel leven van allen arbeid wordt vrijgesteld. Dij het vertrek van de mahmal uit de grootc steden van den Islam, wordt er feest gevierd door de bevolking. De massa\'s verdringen elkander dan op de straten, om haar aan te raken met de handen, die daarna gekust worden. De dames laten haar shawls of sluijers uit de getraliede vensters vallen, om het heilige voorwerp daarmede aan te raken. Maar die tegenwoordig daaraan toegekende heiligheid is van jongen datum, want oudtijds was het niets anders, dan een teeken van souvereiniteit. Reeds ongeveer het midden van de dertiende eeuw moet al een mahmal naar Mekka zijn gezonden. De oorsprong van dit gebruik wordt aldus opgegeven. De favorite van een Sultan wist te bewerken, dat zij als Koningin van Egypte werd erkend. Gezeten in een prachtigen draagstoel, die door een kameel werd gedragen, volbragt zij de bedevaart naar Mekka; later zoude zij jaarlijks dienzelfden prachtigen draagstoel ledig naar het heilige gebied hebben gezonden. Dat voorbeeld werd eerst door de Koningen van Egypte, en vervolgens door die van andere mohammedaansche landen, nagevolgd en is, waarschijnlijk wegens het doel van de reis, tot een heilige wet geworden.

Maar die ledige mahmals zijn het niet alleen, die jaarlijks uit de mohammedaansche landen naar Mekka worden gezonden. «Gij zult niet voor mijn aangezigt verschijnen met lediga «handen», is een voorschrift, dat in het geheele Oosten in zijn uitgestreksten zin wordt opgevolgd. Het is van algemeene bekendheid , dat er in alle deelen van de mohammedaansche wereld landen worden afgezonderd en in den eigenaardigen toestand van waqf

-ocr page 103-

— 89 —

worden gebragt ten behoeve van de beide heilige steden, dat wil zeggen, waarvoor Mekka en Medina voornamelijk als vruchtgebruiksters zijn benoemd, üit sommige van die landen wordt de opbrengst van die gronden zelfs door tusschenkomst van de Gouvernementen naar haar bestemming bezorgd; de bedevaartgangers zijn daarbij ook niet buiten be-moeijing. Verschillende aanwijzingen kunnen worden aangevoerd, om te doen vermoeden, dat dergelijke instellingen ook in den Indischen Archipel bestaan; maar wie zou dan de opbrengst van de aldus voor de heilige steden bestemde gronden naar Mekka en Medina bezorgen? Spelen sommige Javaansche en Maleische bedevaartgangers hierin ook een rol? Ongelukkig is al wat met deze aangelegenheid in betrekking staat, in een digte duisternis gehuld ; wie zal daarvoor een licht ontsteken ? Het is te hopen, dal spoedig licht daarover opgaat, want de zaak is ongetwijfeld van hoog belang.

Onze bedevaartgangers zetten hun togt oostwaarts langs do rivier Arafa voort en bereikten spoedig een naauwe bergpas, die den naam draagt van El-Achsjabain, d. i. de beide ruwe bergen. Daarna kwamen zij in de opening van een wijde vlakte, waardoor zij gingen tot aan de Alemain, d. i. de twee teekenen; twee wit gepleisterde pilaren, of liever dunne, smalle muurtjes^ jje jjgj van jg Arafa-vlaktc aanduiden. Hier barstten alle bedevaartgangers, bij de eerste aanschouwing van den heiligen heuvel Arafa, in talbijats uit. Een weinig regts van onze hadjis stond de boven reeds vermelde Masdjid Nimrah. Nu gingen zij in een noordelijke rigting en liepen door een straat van tenten, welke de bedevaartgangers langs het zuid-fort van Arafa hadden opgeslagen; daar vonden zij ook een plaatsje voor zich en sloegen er hun tenten op.

Arafa ligt omtrent zes uren gaans, of twaalf engelsche mijlen, oostwaarts van Mekka. Onze hadji\'s hadden veel meer tijd besteed, om dien weg af te leggen, dan daarvoor in gewone omstandigheden noodig zou zijn geweest: zij hadden in dat gedrang van men-schen en dieren veel geleden. Niet minder dan vijf menschen hadden zij van vermoeijenis en afmatting zien sterven; zij hadden zich zoo ver mogelijk voortgesleept, om den geest te geven daar waar hij terstond de eeuwige gelukzaligheid zou erlangen, zoo als dit plaats heeft met hen, die strijdende voor het geloof of gedurende de bedevaart sterven. Zacht was hun dood, zooals die gewoonlijk in de heete luchtstreken is; plotseling, alsof zij door doodelijk lood waren getroffen, vielen zij neder en, na een korte stuiptrekking, lagen zij daar als marmer. Hier maakten zij kennis met een Indische familie, die ook de bedevaart wilde volbrengen; zij kwamen uit de Pundjab en waren vijf in getal, een oude man, zijn echtgenoot, een vrouw van middelbare leeftijd, hun zoon en een vriend. De geschiedenis van dien vriend is opmerkenswaardig. Hij won op een eerlijke wijs in zijn eigen

c*

-ocr page 104-

— 90 —

land do kost, maar plotseling vcrschocn hem eens in een nacht Ali, gekleed in het groen en gezeten op zijn Duklul — Duldul is eigenlijk de naam van Mohammed\'s muilezel, maar in Indic wordt hij gebruikt voor Ali\'s rijdier, dal volgens sommigen Maimon, volgens anderen Dsoc \'1-djinah heette — en riep hem luide toe: tot hoe lang wilt gij zwoegen voor deze wereld en u niet bekommeren over de toekomstige? Van dat oogenblik af kwelde hem zijn geweten en de verschijning van Ali. Zulke visioenen zijn geen zeldzaamheden , vooral niet in de geschiedenis van den Islam. Ali verscheen den Imaam Sjafiï, groette hem — een teeken van eeuwige gelukzaligheid — deed hem een ring aan den vinger als een bewijs dat zijn roem zich zoo ver zou verbreiden als die van den gever, en zond hem naar het heilige land. Ibrahim ben Adham, de dichterlijke heilige, hoorde eens op de jagt een stem, die hem toeriep; « Wel man! daarvoor heeft Allah «u niet geschapen!» Hij antwoordde: «Allah spreekt, zijn dienaar zal gehoorzamen.» Hij deed daarop de kleeren van een bediende aan en begaf zich ter bedevaart, die in den Islam vermaard is geworden, daar zij twaalf jaar duurde, omdat do bedevaartganger bij elke mijl elf honderd maal do knieen boog. Eveneens ging het onzen jongen man uit de Pundjab; hij had in huis geen rust of duur meer. Spoedig verkoopt hij al wat hij bezit, en maakt een som van twintig pond sterling bij elkander, waarmeê hij de reis naar het heilige land aanneemt. Bij zijn komst te Djedda had hij nog maar een paar ropijen op zak en, toen hij tc Mekka was aangekomen, waar alles bovenmatig duur en milddadigheid alles behalve bekend is, zou hij van kommer en gebrek hebben moeten omkomen, indien hij niet door een ouden vriend ontvangen was. De vader en moeder met hun zoon waren te Mekka huisbedienden geworden, waardoor zij huisvesting en elk een pond rijst per dag, doch geen cent in geld, erlangden. Nu was deze familie bezig met do ceromo-nien van de bedevaart en wachtte met angst op de gelegenheid om ook Medina te bezoeken: zonder dat zou toch, ten minste zoo geloofden zij, hun bedevaart niet volkomen zijn. Bedelende zouden zij den weg door de verschrikkelijke woestijn en te midden van de nog verschrikkelijker Bedouinen moeten afleggen: wat zou van hen dan teregt komen ? Digt bij deze familie sloegen onze bedevaartgangers hun tenten op.

Arafa, oudtijds Djebel Haal (d. i. Berg van het zuchten onder het gebed) en tegenwoordig Djebol El-Rahmat, (d. i. Borg van de barmhartigheid) genoemd, is een massa graniet, gespleten in groote blokken on bedekt met een dunne laag verwelkte dorens, is omtrent oen ongelscho mijl in omtrek en honderd tachtig tot twee honderd voet hoog. Plotseling komt hij uit do lage kiezelstcenen vallei te voorschijn en is door de zandige vlakte Batn Arnah, waar Satan eens den Profeet verscheen toen hij haar doortrok, van de heuvels van Taif gescheiden. Schilderachtig is het gezigt van die groote legerplaats der bedevaartgangers, verspreid over die gele woeste vlakte, mot do blaauwe bergtoppen op den achtergrond. Noordelijk lag het kamp voor de wacht, die bestemd is om de ongewapende bedevaartgangers te beschermen. In het oosten hadden do voornaamste hoofden en amb-

-ocr page 105-

— 91 —

lcnarcn mei de mahmals en andere sieraden hun tenten opgeslagen, terwijl in het zuiden en westen het algemeen, in dowars (cirkels) verspreid, lag. Meer dan vijftig duizend hadjis waren daar van alle natiën der mohammedaansche wereld, uit alle rangen en standen, van eiken leeftijd en van elke sexe vereenigd. Dat getal is waarschijnlijk het gemiddelde aantal, hetwelk jaarlijks daar verschijnt. Ali Bey (1807) schatte ze in zijn jaar op drie-en-tachtig duizend en Burckhardt (1814) op zeventig duizend. Op zijn minst zijn er tien duizend ingezetenen van Mekka onder, want ieder die alsdan de stad kan verlaten, doet het. De Arabieren gelooven, dat het getal, hetwelk zich op den Arafa bevindt, niet geteld kan worden, en dat, zoo er minder dan zesmaal honderd duizend stervelingen zijn, het tekort wordt aangevuld door Engelen, die uit den hemel daarheen nederdalen in mensche-lijke gedaante. Het woord, dat den naam van dezen herg aanduidt, Arafa, beteekent kennis, erkenning. Deze tweederlei beteekenis heeft aanleiding gegeven om dezen berg in tweederlei legenden in te weven. Abraham zou daar van den Engel Gabriël al de ceremoniën van de bedevaart hebben geleerd en op zijn vraag, of hij ze al kende, hebben geantwoord, ja, ik ken ze. Op die plaats, aldus luidt de andere legende, zou Adam, na zijn verdrijving uit Eden en zijn ronddolen om Eva te zoeken, zijn vrouw hebben erkend.

Nadat onze bedevaartgangers hun tenten hadden opgeslagen, konden zij van hunne ver-moeijenissen een weinig uitrusten, want zij hadden afgedaan wat zij dien dag, den eersten van de eigenlijke bedevaart, te doen hadden. Jaum El-Tarwijah is de naam, die aan dezen dag gegeven wordt; maar wat die uitdrukking beteekent, wordt op tweederlei wijze uitgelegd, naar de beide beteekenissen, die dat woord heeft. Volgens den een beteekent het a drenkingsdag», omdat de bedevaartgangers dien dag vóór hun vertrek uit Mekka veei drinken en hun vee drenken, dewijl de vallei van Mina weinig of niet van water voorzien is. Tarwijah beteekent wel «drenken», maar ook «overpeinzen»; Abraham was dien dag in twijfel of het visioen, waarin Allah hem bevolen had om zijn zoon te offeren, een waar gezigt of een droom was, en hij overpeinsde dat.

Wij gaan den tweeden dag van de bedevaart doorbrengen.

In den vroegen ochtend van den negenden werden onze bedevaartgangers door eenige kanonschoten uit hun slaap gewekt; zij moesten zich voorbereiden voor de groote ceremoniën van dien verschrikkelijken dag.

Na de voorbereidende wassching en het ochtendgebed, begaven zij zich naar de menigvuldige gewijde plaatsen op den Berg der Barmhartigheid. Het eerst kwamen zij op een eenigzins verheven plek, ongeveer honderd vijftig ellen ten zuidoosten van den heuvel, die den naam draagt van Djami\' El-Sachrah, d. i. de Vergaderplaats van de Rots; daar stond

-ocr page 106-

— 92 —

de Profeet, toen hij de talbijat uitsprak. Er bevindt zich niets anders , dan een onbeduidende omgeving, bestaande uit kleine, wit gepleisterde steenen muren, dio door een dergelijke muur in tweeën was verdeeld en voorzien was van een nis, om de rigting van Mekka bij het gebed aan te wijzen. Langs eenige trappen daar binnengekomen, vonden zij er reeds een grooto menigte vromen en wachters, die voor een fooi bidmatjes en tapijten aanboden. Na een gebed van twee réka\'s en een lang gebed voor zich zelf tegenover do nis, gingen zij in het binnenvertrek op een verhevenheid staan en riepen de talbijat uit.

Onze hadji\'s gingen steeds verder, kampende met een groote menigte hinderpalen van steenen en tenten; zij stegen naar boven langs breede, ruwe trappen, die aan den zuidkant van den rotsigen heuvel zijn. Daar zag men reeds een groot aantal bedevaartgangers staan, die zich van een geschikte plaats om do preek te hoeren, verzekerd hadden. Zij hadden hun groene vlag al geplant op den top van den heuvel, digt bij de Bidplaats van Adam. Een weinigjo verder kwamen zij aan de tweede afgesloten piek, die maar één vertrek had, waar Mohammed gewoon was zijn volgelingen toe te spreken en, lot op den huidigen dag, de Khatib (prediker) op het voorbeeld van den Profeet zittende op een drommedaris, de Arafa-preek voorleest. Hier werd een gebed van twee réka\'s verrigt en een kleine som aan den wachter gegeven.

Het opklimmen werd hoe langer hoe moeijelijker, maar eindelijk bereikten zij een gebouwtje met een bidnis in den vorm van een obelisk. Het was leelijk en slecht gebouwd uit leem en graniet, wit gepleisterd en in de verte te zien; dat was do Bidplaats van Adam. Na de verrigting van de gewone bedevaarts-ceremoniën, daalden zij weer van den heuvel af en kwamen weer in de vlakte aan, waar zij al de bedevaartgangers in groote spanning vonden. Geweren werden afgeschoten; paarden en kameelen galoppeerden heen en weer, zonder dat het doel van de berijders blijkbaar was; vrouwen en kinderen liepen overal heen en bleven weer staan , zonder te kunnen rusten. Deze beweging nam nog toe, nadat het middaggebed was verrigt en men zich door de wassching of het bad had voorbereid voor het «staan » (woqoef) op den Arafa.

Tegen kwart over drie in den namiddag werd er wederom een kanonschot gelost, om het naderen van den tijd voor het namiddaggebed aan te duiden. Terstond daarop stelde zich de stoet van den Sjerief, met muziek voorop, in orde. Allerlei sieraden werden bij die gelegenheid ten toon gespreid; do mahmals, staatsiepaarden, standaarden en dergelij-ken vergezelden den stoet. Naauwelijks was de Sjerief lot zijn plaats genaderd, of alle beweging in die witte kleederen der bedevaartgangers en het uitroepen van talbijats werd in één oogenblik afgebroken door een plotselinge stilte en daardoor het teeken gegeven, dat de prediker de preek van het staan op den Arafa zou beginnen. Zij duurde bijna drie uren, totdat de zon was ondergegaan en werd toen vervangen door schel klinkende amiens en talbijats, die de avondkoelte heinde en ver verspreidde. Alle bedevaartgangers waren diep getroflen, zelfs zag men bij sommigen de tranen langs de wangen rollen. Voor dat de

-ocr page 107-
-ocr page 108-

de Profeet, toen hij de talbijat uitsprak. Er bevindt zich niets anders, dan een onbeduidende omgeving, bestaande uit kleine, wit gepleisterde steenen muren, die door een dergelijke muur in tweeën was verdeeld en voorzien was van eën nis, om de rigting van Mekka bij het gebed aan te wijzen. Langs eenige trappen daar binnengekomen, vonden zij er reeds een groote menigte vromen en wachters, die voor een fooi bidmatjes en tapijten aanboden. Na een gebed van twee réka\'s en een lang gebed voor zich zelf tegenover do nis, gingen zij in het binnenvertrek op een verhevenheid staan en riepen de talbijat uit.

Onze hadjis gingen steeds verder, kampende met een groote menigte hinderpalen van steenen en tenten; zij stegen naar boven langs breede, ruwe trappen, die aan den zuidkant van den rotsigen heuvel zijn. Daar zag men reeds een groot aantal bedevaartgangers staan, die zich van een geschikte plaats om de preek te hooren, verzekerd hadden. Zij hadden hun groene vlag al geplant op den top van den heuvel, digt bij de Bidplaats van Adam. Een weinigje verder kwamen zij aan de tweede afgesloten piek, die maar één vertrek had, waar Mohammed gewoon was zijn volgelingen toe te spreken en, tot op den huidigen dag, de Khatib (prediker) op het voorbeeld van den Profeet zittende op een dronimedaris, de Arafa-preek voorleest. Hier werd een gebed van twee réka\'s verrigt en een kleine som aan den wachter gegeven.

Het opklimmen werd hoe langer hoe moeijelijker, maar eindelijk bereikten zij een gebouwtje met een bidnis in den vorm van een obelisk. Het was leelijk en slecht gebouwd uit leem en graniet, wit gepleisterd en in de verte te zien; dat was de Bidplaats van Adam. Na de verrigting van de gewone bedevaarts-ceremoniën, daalden zij weer van den heuvel af en kwamen weer in de vlakte aan, waar zij at de bedevaartgangers in groote spanning vonden. Geweren werden afgeschoten; paarden en kameelen galoppeerden heen en weer, zonder dat het doel van de berijders blijkbaar was; vrouwen en kinderen liepen overal heen en bleven weer staan , zonder te kunnen rusten. Deze beweging nam nog toe, nadat het middaggebed was verrigt en men zich door de wassching of het bad had voorbereid voor het «staan» (ivoqoef) op den Arafa.

Tegen kwart over drie in den namiddag werd er wederom een kanonschot gelost, om het naderen van den tijd voor het namiddaggebed aan te duiden. Terstond daarop stelde zich de stoet van den Sjerief, met muziek voorop, in orde. Allerlei sieraden werden bij die gelegenheid ten toon gespreid; de mahmals, staatsiepaarden, standaarden en dergelij-ken vergezelden den stoet. Naauwelijks was de Sjerief tot zijn plaats genaderd, of alle beweging in die witte kleederen der bedevaartgangers en het uitroepen van talbijats werd in één oogenblik afgebroken door een plotselinge stilte en daardoor het teeken gegeven, dat de prediker de preek van het staan op den Arafa zou beginnen. Zij duurde bijna drie uren, totdat de zon was ondergegaan en werd toen vervangen door schel klinkende amiens en talbijats, die de avondkoelte heinde en ver verspreidde. Alle bedevaartgangers waren diep getrofien, zelfs zag men bij sommigen de tranen langs de wangen rollen. Voor dat de

-ocr page 109-
-ocr page 110-

i

\'

-ocr page 111-

— 95 —

prediker het signaal tol vertrek (El-israaf) gal\', zag men ze reeds in kleine troepen langzamerhand den heuvel afdalen; zij begonnen hun tenten reeds op te breken en hun lastdieren te beladen. Maar naauvvelijks was het teeken gegeven, of men zag de waarheid van de benaming, die aan dat gedeelte van de ceremonien is gegeven, namelijk de verwarde aftogt van Arafa (El-Da\'fa min Arafa). Alle bedevaartgangers liepen in allerijl den heuvel af onder het uitroepen van een talbijat. Sommigen joegen hun lastdieren met alle magt vooruit; anderen vochten, zelfs met wapenen, met elkander; de voetgangers werden gedouwd en gestooten, draagstoelen neergesmeten, kameeien omver geworpen; de een had zijn vrouw, de ander zijn kind, een derde zijn dier verloren; alles was haast en verwarring, want de zon was reeds ondergegaan. Langzaam kon men slechts in de duisternis vooruitkomen; drie uren waren er noodig, om Mozdalifa weer te bereiken, waar de Ilana-fitische bedevaartgangers, in navolging van hel voorbeeld van den Profeet, die daarnaar hun leer overnachtte, hall hielden om er den nacht door te brengen, doch de Sjafiïtische slechts een paar uur uitrusten en wat aten , want zij hadden na hel ochtendmaal niels gehad, liet vreugdebedrijf, dal voornamelijk bestond in het lossen van geweerschoten, in krijgsmuziek, in het uitroepen van talbijals, in gelukwenschen, zooals «uw feest zij gezogend » of « moogt gij behooren tol de feestvierders», in de illuminatie van de moskee; dii alles kon den honger van onze hadjis niet stillen. Zij hadden verzuimd, om zich in den namiddag op den Arafa van levensmiddelen te voorzien, hoewel de markt daar ruim van voorzien was; hun verzuim moesten zij nu duur betalen, want al wat op spijs geleek, had een verschrikkelijken prijs. Hel gelukte hun toch nog wal op te doen en voor hun avondmaal toe le bereiden, Na hun eten, ging ieder zeven kleine kiezelsteentjes verzamelen , die hij den volgenden dag zou noodig hebben, om den duivel te steenigen. Den geileden nacht duurden de talbijals nog door, want eerst, nadat men Mina weer bereikt had, konde men daarmede ophouden.

De hier beschrevene ceremonie, die den naam draagt van het «staan op den Arafa », is een van de pilaren van de bedevaart, dat wil zeggen, is een van die ceremonien, welke noodzakelijk lot de bedevaart behooren en zonder welke zij nietig is, zoodal de bedevaartganger, die het vergelen of voorbedachtelijk nagelaten heeft, verpligt is de bedevaart in een volgend jaar te herhalen. De oorsprong van deze volstrekte noodzakelijkheid moet worden gezocht in de handelwijze van Mohammed, die zelf liet uitroepen, dat ieder bedevaartganger verpligt is om op den Arafa le staan. Gezeten op een kameel, had hij daar een preek gehouden, om zijn hoorders de verpliglingen van bedevaart cn pelgrims-logt onder het oog le brengen; de voornaamste daartoe betrekkelijke verzen uit den Koran, die boven reeds zijn medegedeeld, werden daar voorgelezen. Dit voorbeeld wordt tol op den huldigen dag nagevolgd. — De bedevaartganger moet dus op den negenden van de twaalfde maand op de Arafa «staan»; maar waar? wanneer? hoelang? Zieldaar in hel oog van den Muselman belangrijke vragen, waarop zijn wetgeleerden niet dan na veel

-ocr page 112-

— 94 —

sludic antwoorden hebben gegeven. Aangezien de geheele heuvel overal even heilig is, zoo kwijt zich de bedevaartganger van zijn verpligting, waar hij daar ook staat. Van het oogenblik af, dat de zon op den negenden tot ondergang begint te nijgen (d. i. om twaalf uur op den middag), tot dat de dageraad op den tiende begint aan te breken, is de lijd voor dat «staan» bestemd; wanneer de hadji gedurende die tusschenruimte dat doet, leeft hij de wet na. En al duurt dat «staan » maar eenige oogenblikken, is aan den eisch van de wet voldaan, maar het best is het in haar oogen, als de bedevaartganger het zóó inrigt, dat het eenige oogenblikken van den dag èn van den nacht duurt, zoodat hij op den Arafa staat eenigen tijd voor en na zonsondergang op den negende.

Naar de plaats voor de voornaamste ceremonie van dien dag wordt deze tweede dag van de bedevaart dan ook de Arafatsdag genoemd.

Herhaaldelijk is boven reeds gesproken over het gebed en het bidden der Muselman-nen; het zal dus hier op zijn plaats zijn, om juist te doen inzien wat men daaronder verstaan moet, vooral omdat de voorstellingen der Mohammedanen daaromtrent zoo zeer afwijken van de onze. In de eerste plaats verdient wel in aanmerking te komen, dat de wetten op het gebed in de mohammedaansche wetboeken, geenszins in hun theologische werken, behandeld worden: gewoonlijk bekleedt het daar de tweede plaats. Die wetboeken bestaan bijna altijd uit twee groote afdeelingen, waarvan de eerste gewijd is aan hetgeen wij godsdienst, beter religieus regt noemen, en de tweede het eigenlijke regt, in den beperkten zin van hel woord, namelijk de betrekkingen tusschen de Muselmannen onderling bevat. Dat religieuse regt nu is wederom gesplitst in vijf hoofdstukken, die successivelijk handelen over de wetten op de reiniging, op het gebed, op de zuivering van goederen, op de vasten en op het vasten, cn eindelijk op de bedevaart. De reden waarom juist deze vijf hoofdstukken als «pilaren van den Islam » worden beschouwd, en het verband waarin zij lot elkander staan, wordt door de latere godgeleerden op de volgende wijs verklaard. De hoofdzaak is het bidden, waardoor de Muselman in zijn geest lot God nadert; de vier overige punten zijn slechts bijzaken. Om God te mogen naderen moet men rein zijn, en dat wel uitwendig aan zijn ligchaam, van daar de reinigingswetten, cn inwendig, van daar het vasten, en in hetgeen iemand onmiddellijk omgeeft, namelijk zijn eigendommen, van daar de wetten op de zuivering van goederen. De Ka\'ba staat vlak onder Allah\'s Iroon, in den zevenden hemel, waarheen het gebed van den bedevaartganger uit de Ka\'ba het spoedigst lot Allah komt, omdat de regie lijn de korste afstand is tusschen iwec punten; van daar de wetten op de bedevaart. Het bidden (salal) is dus een pilaar van den Islam, dat in een wetboek beschreven wordt, omdat hel niet in het

-ocr page 113-

— 93 —

uiten van hetgeen in iemands binnenste omgaat bestaat, maar in handelingen of in bewegingen worden te zamen genomen en als het ware tot een geheel verbonden, welke reka genoemd worden: een aantal van zulke réka\'s, maar steeds, slechts met ééne uitzondering, een even gota\', maakt een gebed uit. liet woord rèka [rak\'at, Jav. rekangal) is de fransehe uitspraak van een arabiesch woord, dat een combinatie of ten stel ligchaamsbuigingen beteekent. — Op de volgende wijs wordt ééne réka volbragt. Degeon die bidt, staat met zijn gelaat naar Mekka gekeerd (kéblat), doch zijn voeten niet geheel bij elkander, en spreekt niet hoorbaar zijn bedoeling uit dat hij van plan is om het gebed van een zeker aantal réka\'s, bepaald voor dit of dat gebed voor dezen of genen dag, le verrigten; dan heft hij zijn opene handen aan elke zijde van het gelaat op en raakt met de uiteinden van de duimen zijn oorlellen aan onder het uitspreken van de takbier. Steeds staande laat hij de handen voor zich zakken tot een weinigje beneden den gordel en ho:idt de linker in de regter; vervolgens, met het oog gerigt op de plek, die zijn hoofd bij de knieling zal aanraken, leest hij het eerste hoofdstuk van den Koran, El-Fatiha genaamd, en daarna drie of meer verzen, of een van de kleinere hoofdstukken, gewoonlijk het honderd twaalfde. Dan volgt een takbier, waarbij hij het hoofd en ligchaam buigt en de handen, met de vingers een weinigje van elkander, op de knieën legt; in deze positie wordt de formule uitgesproken: «ik erken de onbeperkte heerlijkheid van mijn Heer, den Grooto!» {driemaal) en voegt daaraan toe: «Moge God hem hooren, die Hem prijst. Onze Heer «lof zij U! i) daarop heft hij het hoofd en ligchaam op en spreekt nogmaals een takbier uit. Langzaam laat hij zich dan op zijn knieën vallen, wederom onder het uitspreken van een takbier, en plaatst de handen een weinig vóór de knieën op den grond, laat eerst den neus en daarna het voorhoofd den grond aanraken juist tusschen zijn beide handen. Onder deze knieling spreekt hij de formule uit: «ik erken de onbeperkte heerlijk-« beid van mijn Heer, den Allerhoogste!» (driemaal). Terwijl zijn knieën op den grond blijven, heft hij hoofd en ligchaam op, laat zich achterover op zijn hielen zakken en plaatst de handen op de dijen onder het uitspreken van een takbier; op dezelfde wijs doet hij, als hij voor de tweede keer zijn hoofd lot den grond buigt. Bij die tweede knieling worden dezelfde woorden herhaald en, bij het opheffen van het hoofd, wederom een takbier uitgesproken. Bij al die bewegingen van het ligchaam mogen de toonen van den regtervoet niet wijken van de plaats, waar zij eecst werden nedergezet, en die van van den linkervoet mag zoo weinig mogelijk werden verroerd. Aldus bestaat een réka.

Maar, zooals wij reeds zagen, bestaat elk gebed uit meer dan één réka, en nog wel steeds uit paren réka\'s; wij moeten dus den biddende in zijn verdere handelingen volgen. Na de eerste réka geëindigd te hebben, gaat hij regt overeind op zijn voeten staan, maar zonder de toonen, vooral die van den regtervoet, van de plaats waar zij waren, weg te doen: hij herhaalt alsdan al hetgeen hij reeds gedaan heeft, behalven dat hij na de Fatiha een ander hoofdstuk van den Koran, bijv. het honderd achtste, lezen moet. Na elke

-ocr page 114-

94 —

studie antwoorden hebben gegeven. Aangezien de geheele heuvel overal even heilig is, zoo kwijt zich de bedevaartganger van zijn verpligting, waar hij daar ook staat. Van het oogenblik af, dat de zon op den negenden tot ondergang begint te nijgen (d. i. om twaalf uur op den middag), tot dat de dageraad op den tiende begint aan te breken, is de lijd voor dat «staan» bestemd; wanneer de hadji gedurende die tusschenruimte dat doet, leeft hij de wet na. En al duurt dat «staan » maar eenige oogenblikken, is aan den eisch van de wet voldaan, maar het best is het in haar oogen, als do bedevaartganger het zóó inrigt, dat het eenige oogenblikken van den dag èn van den nacht duurt, zoodat hij op den Arafa slaat eenigen tijd voor en na zonsondergang op den negende.

Naar de plaats voor de voornaamste ceremonie van dien dag wordt deze tweede dag van de bedevaart dan ook de Arafatsdag genoemd.

Herhaaldelijk is boven reeds gesproken over het gebed en het bidden der Muselman-ncn; het zal dus hier op zijn plaals zijn, om juist te doen inzien wat men daaronder verstaan moet, vooral omdat de voorstellingen der Mohammedanen daaromtrent zoo zeer afwijken van de onze. In de eerste plaats verdient wel in aanmerking te komen, dat de wetten op het gebed in de raohatnmedaansche wetboeken, geenszins in hun theologische werken, behandeld worden: gewoonlijk bekleedt het daar de tweede plaals. Die wetboeken bestaan bijna allijd uit twee groote afdeelingen, waarvan de eerste gewijd is aan hetgeen wij godsdienst, beter religieus regl noemen, en de tweede het eigenlijke regt, in den beperkten zin van het woord, namelijk de betrekkingen tusschen de Muselmannen onderling bevat. Dal religieuse regt nu is wederom gesplitst in vijf hoofdstukken, die successivelijk handelen over de wellen op de reiniging, op het gebed, op de zuivering van goederen, op de vasten en op het vasten, en eindelijk op de bedevaart. De reden waarom juist deze vijf hoofdstukken als «pilaren van den Islam » worden beschouwd, en het verband waarin zij lot elkander staan, wordt door de latere godgeleerden op de volgende wijs verklaard. De hoofdzaak is het bidden, waardoor de Muselman in zijn geest tot God nadert; de vier overige punten zijn slechts bijzaken. Om God te mogen naderen moet men rein zijn, en dat wel uitwendig aan zijn ligchaam, van daar de reinigingswetten, en inwendig, van daar het vasten, en in hetgeen iemand onmiddellijk omgeeft, namelijk zijn eigendommen, van daar de wetten op de zuivering van goederen. De Ka\'ha staat vlak onder Allah\'s troon, in den zevenden hemel, waarheen het gebed van den bedevaartganger uit de Ka\'ba het spoedigst lot Allah komt, omdat de regte lijn de korste afstand is tusschen twee punten; van daar de wetten op de bedevaart. Het bidden [salat) is dus een pilaar van den Islam, dat in een wetboek beschreven wordt, omdat hel niet in het

-ocr page 115-

— 95 —

uiten van hetgeen in iemands binnenste omgaat bestaat, maar in handelingen of in bewegingen worden te zamen genomen en als het ware tot een geheel verbonden, welke réka genoemd worden: een aantal van zulke réka\'s, maar steeds, slechts met eéne uitzondering, een even getal, maakt een gebed uit. Het woord rèka (rak\'at, Jav. rekangal) is de fransche uitspraak van een arabiesch woord, dat een combinatie of een stel ligchaamsbuigingen beteekent. — Op de volgende wijs wordt éene reka volbragt. Dogeen die bidt, staat met zijn gelaat naar Mekka gekeerd (kéhlat), doch zijn voeten niet geheel bij elkander, en spreekt niet hoorbaar zijn bedoeling uit dat hij van plan is om het gebed van een zeker aantal réka\'s, bepaald voor dit of dat gebed voor dezen of genen dag, to verrigten; dan boft hij zijn opens handen aan elke zijde van het gelaat op en raakt m«t de uiteinden van de duimen zijn oorlellen aan onder het uitspreken van de takbier. Steeds staande laat hij de handen voor zich zakken tot een weinigje beneden den gordel en houdt de linker in de regter; vervolgens, met het oog gerigt op de plek, die zijn hoofd bij de knieling zal aanraken, leest hij het eerste hoofdstuk van den Koran, El-Fatiha genaamd, en daarna drie of meer verzen, of een van de kleinere hoofdstukken, gewoonlijk het honderd twaalfde. Dan volgt een takbier, waarbij hij het hoofd en ligchaam buigt en de handen, mot de vingers een weinigje van elkander, op de knieen legt; in deze positie wordt de formule uitgesproken: «ik erken de onbeperkte heerlijkheid van mijn Heer, den Groote! » (driemaal) en voegt daaraan toe: «Moge God hem hooren, die Hem prijst. Onze Heer «lof zij UI» daarop heft hij het hoofd en ligchaam op en spreekt nogmaals een takbier uit. Langzaam laat hij zich dan op zijn knieën vallen, wederom onder het uitspreken van een takbier, en plaatst de handen een weinig vóór de knieën op den grond, laat eerst den neus en daarna het voorhoofd den grond aanraken juist tusschen zijn beide handen. Onder deze knieling spreekt hij de formule uit: «ik erken de onbeperkte heerlijk-« beid van mijn Heer, den Allerhoogste! » (driemaal). Terwijl zijn knieën op den grond blijven, heft hij hoofd en ligchaam op, laat zich achterover op zijn hielen zakken en plaatst de handen op do dijen onder het uitspreken van een takbier; op dezelfde wijs doet hij, als hij voor de tweede keer zijn hoofd tot den grond buigt. Bij die tweede knieling worden dezelfde woorden herhaald en, bij het opheffen van het hoofd, wederom een takbier uitgesproken. Bij al die bewegingen van het ligchaam mogen de toonen van den regtervoet niet wijken van de plaats, waar zij eecgt werden nedergezet, en die van van den linkervoet mag zoo weinig mogelijk werden verroerd. Aldus bestaat een réka.

Maar, zooals wij reeds zagen, bestaat elk gebed uit meer dan één réka, en nog wel steeds uit paren réka\'s; wij moeten dus den biddende in zijn verdere handelingen volgen. Na de eerste réka geëindigd te hebben, gaat hij regt overeind op zijn voeten staan, maar zonder de toonen, vooral die van den regtervoet, van de plaats waar zij waren, weg te doen: hij herhaalt alsdan al hetgeen hij reeds gedaan heeft, behalven dat hij na de Faliha een ander hoofdstuk van den Koran, bijv. het honderd achtste, lezen moet. Na elke

-ocr page 116-

— 9G

tweede réka, en dus ook na de laatsle, heft hij niet onmiddellijk zijn knieën van den grond op, maar buigt zijn linker voet onder zich en gaat er op zitten; daarna legt hij zijn handen op de dijen, terwijl de vingers een weinig van elkander worden gehouden , en zegt in deze positie: « Lof zij aan God, en gebeden en goede werken. Vrede zij «over U, o Profeet! en de genade God\'s en zijne zegeningen! vrede zij over ons en « over alle regte aanbidders van God! » Vervolgens heft hij den wijsvinger van de regter hand, maar niet de geheele hand op en zegt: «Ik belijd dat er geen God is behalven «God; en ik verklaar dat Mohammed is zijn dienaar en gezant.» Na de laatste réka van elk gebed, slaat de biddende, na het uitspreken van de zoo even vermelde, voorlaatste formule, het oog op den regter schouder en zegt haar ten tweede male op met het oog op den linker schouder gevestigd. Deze groeten (salaam), zooals zij genoemd worden, zijn gerigt aan de beschermengelen, die over den geloovige waken en al zijn handelingen gade slaan; volgens sommigen heeft ieder geloovige twee van zulke engelen, volgens anderen vijf, volgens nog anderen zestig of honderd zestig. Naar de mcening van sommige godgeleerden zijn deze groeten gerigt aan engelen èn menschen, d. i. slechts aan geloovigen ; maar niemand beantwoordt deze groeten. Vóór de groeten in het laatste gebed, mag iedereen God bidden om iets wat hij verlangt, maar dan liever in de taal van den Koran, dan in die van hem zelf; dit moet hij dan doen, terwijl hij do oogen vestigt op de palmen van de hand, die hij als een geopend boek voor zich houdt, en ze vervolgens over het gelaat strijkt, van het voorhoofd af naar beneden toe.

Als de geloovige, na het verpligte gebed, nog meer bidden wil, blijft hij zitten en leest het troonvers, dat is het tweehonderd zesenvijftigste vers van het tweede hoofdstuk van den Koran en voegt daaraan toe: «O Verhevene! O Groote! U behoort on-«beperkte heerlijkheid.» Vervolgens herhaalt hij « de onbeperkte heerlijkheid Gods » drie en dertigmaal. « De onbeperkte heerlijkheid Gods, den Groote, Hem zij lof voor altijd! ééne keer. «Lof zij aan God!» drie en dertigmaal. «Verheven zij Zijn waardigheid! Er «is geen God behalven God!» ééne keer. «God is de Allerhoogste!» drie en dertig maal. « God is de Allergrootste in grootheid en lof zij aan God in overvloed! » ééne keer. Deze herhalingen telt hij naar zijn rozenkrans (zie boven bladz. 64), die daarvoor bij elke drie en dertig pitten of koralen van een groeten pit of koraal is voorzien.

Elke beweging, die niet voorgeschreven is, moet streng worden vermeden, geen opslag van het oog, geen kuch, geen antwoord op een vraag is geoorloofd. Overtreedt de biddende dit voorschrift, zoo moet hij zijn gebed op nieuw beginnen. In sommige gevallen kan hij volstaan met zijn gebed slechts zóó ver te herhalen, als daar waar hij die fout begaan heeft. Daarom begaat hij een groote zonde, die een biddende in zijn devotie stoort.

-ocr page 117-

HOOFDSTUK IV.

HET GROOTE FEEST. - HET KLEINE FEEST. - DE DERDE DAQ VAN DE BEDEVAART. - DE DRIE DROOGDAGEN. - DE PELGRIMSTOGT. - BEZOEK VAN SOMMIGE GEWIJDE PLAATSEN. - VERTREK NAAR MEDINA.

Even als de derde maand van hel mohammedaansche jaar, die in het Arabisch den naam draagt van Rabioe \'l-Awwal, onder de Javanen bekend is als Moeloed, d. i. geboortedag, naar de geboorte van Mohammed, welke in deze maand plaats had; en even als de achtste maand van dat jaar, die in hot Arabisch heet Sjabaan , onder de Javanen zijn naam verandert in Roewah, d. i. geest, omdat zij in die maand offers brengen aan de nagedachtenis der dooden; even zoo krijgt de tiende maand, die eigenlijk Dsoe \'l-hidjdjat heet, den naam van Besar, d. i. groot, naar het groote feest, dat op den tiende van die maapd wordt gevierd. Twee feesten in het jaar worden door de mohammedaansche wetgeleerden slechts als gewijde dagen erkend; alle andere dagen, die in mohammedaansche landen worden gevierd als feestdagen, hebben niet zulk een gevviglige beteekenis als deze twee. De geboortedag van Mohammed wordt wel is waar op Soerakarta als een groote feestdag (garebeg) beschouwd, maar op dezelfde wijs gaat hel elders onder de heerschappij van den Islam met de geboortedagen van sommige Musehnansche heiligen, die door eenige godsdienstige plegtigheden van de andere dagen onderscheiden worden. Het groote en het kleine feest kent de wet; de overige feesten kent zij niet. Ook dient nog te worden

7

-ocr page 118-

— 98 —

opgemerkt, dat het Arabiscli woord voor feest is \'ied, hetgeen beteekent terugkeer, omdat de feesten altijd vast op denzelfden datum terugkeeren en geenszins verspringen.

liet groote feest draagt ook den naam van het offerfeest, heigeen in de mohamme-daanschelanden, die aan de heerschappij der Turken zijn onderworpen, luidt Koerban Deiram, waarvan het eerste woord in het Turksch, even als in het Arabisch, offer beteekent en het tweede, een zuiver Turksch woord, feest. Deze naam heeft zijn oorsprong te danken aan de voornaamste religieuse ceremonie op dien dag, geheiligd door Abrahams offer-hande. Allah, de liefde van Abraham jegens hem willende beproeven, verscheen hem \'s nachts en beval hem zijn zoon te offeren, als een bewijs van zijne gehoorzaamheid. Volgens sommige muselmansche godgeleerden geschiedde dit aldus. De engel Gabriël verscheen aan Abraham en sprak hem aldus toe: « Allah weet, dat gij hem meer bemint, «dan alle aardschc zaken; daarom beveelt hij u Hem te offeren hetgeen gij op deze « wereld het liefste hebt.» Abraham antwoordde:» mijn zoonen zijn mij het liefste, en Israaël, «de oudste, is mij het dierbaarste.» Gabriël hervatte: «laat hij dan het offer zijn, dat « Allah u beveelt le brengen.» Abraham nam daarop, aldus vervolgen die godgeleerden, zijn zoon en al wat er noodig was om te offeren; op weg begon hij met hem te spreken, om hem voor te bereiden, dat hij het offer was, hetwelk Allah van hem vroeg; maar toen hij op het punt was, om hem te slagten, houdt hem Gabriël tegen met de woorden, dat Allah het bloed van zijn vrienden niet begeerde, dat Hij slechts hun liefde verlangde en dat Hij over zijn gehoorzaamheid voldaan was. Daarop offerde Abraham, in plaats van zijn zoon, een schaap, hetwelk Gabriël hem toonde. Wat er van deze en vele dergelijke legenden ook mag wezen, zeker is het, dat Abrahams offerhande, zooals zij in den Bijbel wordt verhaald, den grondslag uitmaakt voor het offerfeest van de Musel-mannen. Van daar de bepaling, die evenwel slechts sonnat is, dat ieder Musehnan, die een Mohammedaansch land bewoont, doch niet de bedevaartganger, op dien dag, naar mate van zijn vermogen, één schaap of lam of bok, of meer dan één, moet offeren en daarbij in meerdere of mindere mate Abrahams offerhande navolgen. In Perzie bijvoorbeeld, staat de offeraar vroeg in den ochtend op, zadelt en drenkt zelf zijn rijdier, gaat met het krieken van den dageraad de stad uit en slagt zijn offer buiten de stad tegen negen uurom later in zijn eigen woning de verdere offerdieren le slagten. Doch daar deze bepaling stechts geldt voor dengeen, die de middelen bezit om zich een offerdier te koopen, zoo zijn armen en behoeftigen daartoe niet verpligt. Desniettegenstaande zijn deze offers ook onder de Javanen bekend en nog wel onder den naam van arihojo of rihojo , hetgeen, letterlijk volgens de regels van de Javaansche taal overeenkomt met het voor die offers vast aangenomen Arabisch woord azhhijjat. Die vrijstelling van de armen en behoeftigen heeft hoogst waarschijnlijk aanleiding gegeven, om , bij wijze van algemeenen maatregel van staatswege in die offers te voorzien, want de Souvereinen van mohammedaansche landen offeren op dien dag ook voor het algemeen. Ook te Soerakarta heeft dit plaats en

-ocr page 119-

wel op de volgende wijs. \'s Ochtends om tien uur zendt de Soesoehoenan twee hofbeambten naar den Resident, om hem uit te noodigen in het paleis te komen. Niet lang daarna verschijnt de Resident, gezeten in een koets en begeleid door officieren en burgers van de stad; onder zijn geleide bevindt zich ook de Pangèran Adipati Mangkoe Negara en zijn familie. Na wederkeerige groeten gaat men, in rijen geschaard, in de pandopo zitten, de Resident links van den Soesoehoenan, en de andere hoeren en prinsen op vaste plaatsen. Nu gaat men naar buiten op de Siti inggil (d. i. letterlijk, hooge grond, een naam die gegeven is aan een verhevenheid vlak voor den ingang van het paleis), de Soesoehoenan hand aan hand met den Resident en de Kroonprins hand aan hand met den Secretaris. Daarna gaat de Vorst zitten in de Bangsal Witono (een van alle kanten open gebouwtje , dat op acht pilaren rust). De geheele gamelan (een volledig stel van Javaansche muziekinstrumenten) wordt bespeeld op de wijze monggang. De vorstelijke offerspijzen worden langs de westzijde van de siti inggil gedragen naar de groote Moskée en op last van den Soesoehoenan wordt de Kjahï Sekar Dalimo (een gamelan van het paleis) bespeeld ; een dronk gewijd aan het heil van den feestdag wordt met drie salvo\'s van eenige inlandsche korpsen van de lijfwacht gesalueerd. Acht toasten worden daar gedronken en wel de volgende;

1°. Op het heil van den feestdag.

2°. Op de gezondheid van den Koning van Nederland en van de Vorstelijke familie.

3Ü. Op de gezondheid van den Gouverneur-Generaal.

4. Op de gezondheid van den Soesoehoenan.

5quot;. Op de gezondheid van den Resident.

6°. Op de gezondheid van den Kroonprins.

7o. Op de gezondheid van de vorstelijke familie.

8°. Op het heil van het eiland Java.

Hierop volgt de last van den Soesoehoenan aan den Rijksbestierder, om de vorstelijke offerhanden onder het aanwezige volk te verdeelen en al de gamelans, die er op de Aloen-aloen (het plein voor het paleis) zijn, te laten bespelen. Daarna keert de Soesoehoenan naar zijn paleis terug.

Maar behalve deze viering van den feestdag, die door het brengen van de offers een religieus karakter heeft, is er nog eene andere, welke bepaald geheel godsdienstig van aard is, namelijk de viering van dien dag in de moskéen. Een streng verpligtend voorschrift van de Sonnat is, om op dien dag een gebed van twee röka\'s te verrigten en daarbij eenige bijzonderheden, afwijkende van de ceremonien bij het gewone gebed, doch hier afzonderlijk niet vermeldenswaardig, in het oog te houden. Maar bovendien moet de voorganger in het gebed een preek voorlezen, die de meeste plaatsen uit den Koran, welke op dezen feestdag betrekking hebben, bevat en ze verklaart, tot verheerlijking van het feest menige lofspraak vermeldt, Gods zegen inroept over Mohammed, zijn familie

-ocr page 120-

— 100 —

cn de apostels van den Islam en eindelijk rret de volgende woorden sluit: «Zij (d. 1. de «apostels en heiligen van den Islam) zijn vergezeld van goede handelingen op den dag « des oordeels; en op ons rust de pligt om tot hen en onder hen te hehooren door o Uwe barmhartigheid, O Albarmhartigste! O God! bescherm onze imaam\'s en ons volk « en onze Kadi\'s en onze Hoofden en onze ulema\'s en onze wetgeleerden en onze messiassen «met eene volkomene, algemeene bescherming, en wij nemen hen aan tot leiders van de «geleiden. O God! verdelg de vijanden van het geloof, vereenig de harten der Musel-« mannen. O God\' neem van ons weg de moeijelijkheden en do beproevingen en de pest «en de .... en de verliezen en het wantrouwen en den afval en de tegen elkander « gewette zwaarden en de ongelukken cn de onheilen, die uitwendig zijn en inwendig «in dit ons land in het bijzonder en in de landen der Muselmannen in het algemeen , «want gij zijt tot elke zaak magtig. Onze lieer, onze Heer! schenk vergiffenis aan ons «en aan onze broeders, die ons zijn voorafgegaan in het geloof, en plaats niet in onze «harten haat jegens hen die geloovig zijn. Onze Heer! voorzeker Gij zijt langmoedig, de « barmhartige, de milddadige, de edele, de genadige, de barmhartige!»

« De maand Ramazhaan, waarin de Koran uit den hemel is neergezonden, om te dienen «tot leiding voor de menschen, tot duidelijke verklaring van hare voorschriften en tot «onderscheiding tusschen goed en kwaad; die maand moet vasten een ieder die «dan de maan heeft gezien. De zieke en reiziger moet later ook zoo veel dagen «vasten. God verlangt uw gemak, geenszins uw moeijelijkheid ; gij moet slechts «het bepaald getal dagen vasten cn Allah verheerlijken over zijne leiding; gij behoort «.dankbaar te zijn.» Aldus spreekt de Koran (II, 181) over de instelling van de groote vasten gedurende de gehecle maand Ramazhaan. Maar wat is de oorsprong van die instelling\'! waaraan moet het toegeschreven worden, dat Mohammed reeds in het tweede jaar na zijn aankomst te Medina ook ten opzigte van de vasten afweek van den cenigzins overgenomen joodschen vastendag en in de plaats daarvan de reeds vroeger bij de Arabieren geheiligde maand Ramazhaan stelde? De bewering dat Mohammed, toen geen heil meer ziende in de aansluiting met de joodsche Arabieren, op het gebied van de godsdienst voorbedachtdijk ging afwijken, schijnt een onvoldoend antwoord op die vragen. De latere muselmansche godgeleerden geven een reden voor de instelling van die vasten, welke wegens het zonderlinge de vermelding waardig schijnt te wezen. Die vasten, aldus geven zij voor, is een reiniging (pratique purificatoire zeggen de Franschen), ingesteld wegens hetgeen den eersten mensch overkwam, nadat hij de verboden vrucht had gegeten. Het berouw, dat Adam over zijne zonde gevoelde, werd door Allah eerst aangenomen dertig dagen daarna, namelijk nadat het ligchaam van Adam geheel en al bevrijd was van al

-ocr page 121-

— 101 —

hetgeen door die zonde er was ingebragt. Ter nagedachtenis daarvan zou de nakomelingschap van den eersten mensch veroordeeld zijn geworden tot een jaariijksche \\asten van dertig dagen achter elkander. Door strikte onthouding van spijs en drank, door ontwijking van elke genoegelijke of wellustige handeling, door vrome overpeinzingen en gedachten gedurende die dertig dagen (ia den nacht is het feest, in plaats van vasten) reinigt de Muselman zich zelf en wordt hij gereinigd door de heiligheid van deze maand, die vol zegeningen is en waarin de poorten van het paradijs steeds geopend zijn, zoodat ieder, die in deze maand sterft, stellig daar binnen komt. — Opmerking verdient het, dat de maand Ramazhaan, volgens de uitspraak van Javanen en Maieijers, bij de Javanen overeenkomstig de opmerking, die in het begin van dit hoofdstuk is gemaakt, een bij-zonderen naam heeft gekregen naar het voornaamste, dat alsdan voorvalt. De Javanen noemen die maand in de taal van het dagelijksch leven, in het Ngoko, Poewasa d. i. het vasten, en in de beleefde taal, in het Kromo , Sijam, d. i. het meervoud van een ara-bisch woord voor het vasten, en beteekent dus de vasten of de vasten dagen.

Het is inderdaad niet te verwonderen, dat de dag volgende op deze dertigdaagsche vasten als een feestdag is beschouwd, en dat hij tot op den huidigen dag nog als een feest wordt gevierd, want het is zeker wel wat waard bevrijd te zijn van zulk een lange vasten, die bovendien, aangezien de Muselmannen zich van maanjaren bedienen, op eiken tijd van het jaar kan vallen en dus ook in het warme jaargetijde. Niet minder krachtige beweegreden tot viering van dezen feestdag schijnt te zijn, dat men zich gelukkig gevoelt weer dien dag beleefd te hebben, waarmede men eikander dan ook geluk wenscht. Vooral verdient deze feestdag en de viering daarvan de algemeene aandacht , want men leert daaruit duidelijk en klaar inzien hoe deerlijk de Europeaan zich vergissen kan, als hij mohammedaansche zaken oppervlakkig beoordeelt. In vroeger lijden werd deze mohamme-daansche feestdag beschouwd als overeenkomende met de katholijke Paschen, omdat daarbij de feestdag ook op de vasten volgt. Een andere opmerkenswaardige vergissing heeft in onzen Archipel nog dagelijks plaats, omdat men daar dat feest wel eens den naam geeft van den nieuwjaarsdag der inlanders; als men bedenkt, dat het de eerste dag is van de tiende maand van het mohammedaansche jaar, dan behoort elk denkbeeld van nieuwjaar, te vervliegen. Behalve de viering van dezen dag, die, hoewel den naam dragende van het kleine feest, bijna geheel overeenkomt met die van het groote feest, betaalt elk Muselman voor zijn hoofd en voor elk lid van zijn gezin dan nog een zekere belasting, die bij de Javanen bekend is onder den naam van pilrah, hetgeen eigenlijk een arabisch woord is en beteekent het geschenk dat bij het ontbijt na de vasten wordt gegeven; zij bestaat in een kleine hoeveelheid rijst, die aan de priesters wordt ter hand gesteld. De godsdienstige viering van het kleine feest komt ook bijna geheel overeen met die van het groote feest. Ook dan wordt er weder een preek uitgesproken, die evenzeer handelt over het onderwerp van den dag, ook zegeningen be-

-ocr page 122-

— 102 —

val over Mohammed, zijn familie en de apostels van den Islam, en met het volgende zeer opmerkenswaardige slot eindigt: «O God! begunstig de vorsten der Muselraannen « en help de legers van hen, die den eenigen God aanbidden, en verlaat het ongeloof « en bevestig de afgodendienaars, en verdelg de vijanden van het geloof, en betaal de « schuld voor de schuldenaars, en verligt de zorg van de bezorgden, en verbreek de banden « der geboeiden, en ontneem de schadelijkheid aan de ziekten der Muselmannen, en schrijf «op, O God! (in het boek van het noodlot) vrede voor ons en voor hen en voor de «bedevaartgangers, en de kruisvaarders en de reizigers op Uw land en op Uwe zee, «voor zoo ver zij tot de Muselmannen behooren. O Heer der werelden! O God! cnhij, « die bij ons op deze plaats tegenwoordig is, behoorende tot de heeren, voornamen, «wetgeleerden, armen en al de broederschappen, neem hem aan! O God! hun gang zij « over de lengte der tijden en over hun trappen in de tuinen van het paradijs door Uwe «barmhartigheid, o medelijdende, o milddadige! o God! schenk vergiffenis aan mij en «aan de Muselmannen, mannen en vrouwen, en aan de geloovigen, mannen en vrouwen, « door Uwe barmhartigheid , o milddadige in het geven!»

Het zal hier de plaats zijn, om de overige vastendagen van het mohammedaansche jaar aan te slippen en in het kort bijzonderheden daaromtrent mede te deelen.

De vasten van de maand Ramazhaan is streng voorgeschreven door den Koran; alle overige vasten, die hier zullen vermeld worden, zijn geheel vrijwillig.

In de eerste plaats dient vermeld te worden de tiende dag van de eerste maand, die waarschijnlijk niets anders is, dan een mohammedaansche navolging van den joodschen grooten verzoendag. Op dien dag bereiden de Muselmannen een bijzonder kooksel, bestaande uil verschillende soorten meel, rijst, dadels, amandelen, noten, rozijnen, enz. hetgeen zij elkander toezenden als geschenk. Op dien dag handelt men zeer verdienstelijk, als men elkander bezoekt, zieken verzorgt en hen troost, vast, aalmoezen geeft, een bad neemt, zich zalf op de ooghaartjes smeert, de nagels en baard knipt en duizend maal het honderd twaalfde hoofdstuk leest, hetwelk slechts uit de volgende zinsnpden bestaat. «Zeg, «•God is een; hij is de eeuwige God; hij heeft geen nakomelingen voortgebragt en is «zelf niet voortgebragt; hij heeft geen gelijken.» Dien dag had Adam berouw over zijn zonde; hield de Arke stil op den berg Djoedi; kliefde Mozes de wateren van de Roode Zee en verdronk Pharao; werd Jezus geboren; kwam Jonas uit de buik van den visch; werd Joseph uit de put gehaald; betoonden de bewoners van Ninive berouw; werd Abraham geboren en bleef ongeschonden bewaard in den vuuroven, waarin Nimrod hem geworpen had; voer Jezus ten hemel; werd Idris (de bijbelsche Henoch) in den hemel opgenomen werd Job genezen; kreeg David vergiffenis voor zijn zonde; kreeg Jacob zijn gezigt terug. Voorts, zegt men verder, schiep God Adam, plaatste hem in het Eden, hetgeen voorafgegaan werd, ook op dcnzelfden dag, door de schepping van de hemelen, de aarde, zon, maan, starren, de arsj (de zevende of hoogste hemel), de eeuwige troon en het

-ocr page 123-

103 —

paradijs. Op dien dag viel de eerste regen uit den hemel. Alle dieren, grooten en kleinen , zelfs insecten, vastten op dien dag tot het ondergaan van de zon. Dien dag ging iemand in de woestijn en vond daar een menigte menschen bezig met het slagten van koeijen en schapen. «Voor wien toch, vroeg hij, slagt gij al die beesten?» «Van daag «vasten de wilde dieren,» was het antwoord. Nadat men allen geslagt had, ging men naar een grooten tuin en wachtte. Tegen drie of vier uur in den namiddag, kwamen de wilde beesten in menigte, bij troepen van verschillende kanten. Zij omringden den tuin en bleven staan met de koppen omhoog; maar niemand van hen raakte het vleesch aan, tot dat de zon van den horizon verdwenen was. Toen vielen allen er op aan en verslonden het.

De witte dagen van elke maand, dat zijn de dertiende, veertiende en vijftiende, omdat alsdan de maan het witst is, zijn geschikt om te vasten; het is dan een verdienstelijk werk. Eveneens is het verdienstelijk om maandag en donderdag van elke week te vasten.

Den negenden dag van de twaalfde maand, de Arafatsdag bij de bedevaart, is bestemd om te vasten voor een ieder, die de bedevaart niet verrigt.

Na afloop van de groote vasten, zal de vrome Muselman zich gedurende zes dagen, de zes eerste dagen van de tiende maand, nog gaarne van spijs en drank onthouden.

Het is ongeoorloofd \'s vrijdags, op de feestdagen van het groole en van het kleine feest, op de helft van de achtste maand en op de drie dagen na het groote feest, de zoogenoemde droogdagen en op een twijfelachtigen dag, d. i. een dag waarvan men niet weet of hij tot de maand Ramelan behoort, te vasten.

Bij de Muselmannen is een afzondering in de moskée gebruikelijk, als zij vrijwillig vasten. De Javanen, die dit misschien als een overblijfsel van het Hindoeisme beschouwen, noemen haar tapa. Er zijn voorbeelden van, dat zulk een tapa als straf wordt opgelegd, hetgeen zij eigenlijk niet is, daar de vrome Muselman zich daartoe alleen bij vrijwillige gelofte kan verbinden.

Wij keeren terug tot onze bedevaartgangers: voor hen is de tiende volstrekt geen feestdag, maar een dag vol moeijelijkheden en ontberingen.

Met het aanbreken van den dageraad op den tiende werden zij door een kanonschot aangemaand, om vooral geen tijd te verliezen: zij stonden dan ook terstond op en begaven zich in allerijl naar Mina. Daar zij zich zooveel mogelijk haastten, konden zij niet tegenwoordig zijn bij de groote plegtigheid van de feestelijke gebeden, die met het aanbreken van den dag te Mozdalifa verrigt werden, maar bereikten daarentegen het dorp reeds om acht uur in den ochtend. Terstond maakten zij zich gereed, om de groote

-ocr page 124-

— 104 —

ccrcmome, bekend onder den naam van « het steenigen (El-Rami; El-Djamra, dat zoowel de slecnljes waarmee, als de plaats waar gesteenlgd wordt, beteekent, mag hiervoor niet worden gebruikt) te volbrengen. Als voorbereiding daartoe namen zij de zeven uit Mozdalifa meegebragte kiezelsteentjes, wieschen ze zeven keer in water en bonden ze daarna in hun pelgrimsgewaad. Nu bestegen zij weder hun rijdieren en kwamen Mina binnen aan het vvesteinde, waar zij reeds een groote menigte verzameld vonden op het smalle pad , dat loopt tegenover de Akaba, of, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt de Groote Duivel (Sjaitan El-Kabier). Deze pilaar draagt bepaaldelijk dien naam in tegenstelling met twee andere pilaren, waarvan de een is opgerigt in het midden van het dorp en de Middenste Duivel (Sjaitan El-Wosta) heet, en de andere aan het oosteinde met den naam van den Eersten Duivel (Sjaitan El-Oela). Deze pilaren dienen, om de plaatsen aan te wijzen, waar de Satan, in de gedaante van een ouden Sjcich, successivelijk verscheen aan Adam, Abraham en Ismael, en door hen werd verjaagd op de woorden van Gabriël, om dit te doen door middel, van hem te werpen met steentjes ter grootte van een boon. Andere godgeleerden raden aan, om zulke kleine steentjes te kiezen, ten einde Satan te verschalken, die, als de bedevaartgangers groote keisteenen bij zich hadden, door zijn slimheid al spoedig zou vermoeden waartoe zij moeten dienen. De Groote Duivel is een kleine, ruw gemetselde pilaar, omtrent acht voet hoog en derdehalf voet breed; hij slaat tegen een ruwe steenen muur bij de Mekkapoort. Daar het steenigen eigenlijk moet geschieden door alle bedevaartgangers op den eersten dag van de bedevaart tusschen zonsopgang en zonsondergang, en daar de Satan kwaadwillig genoeg was, om in een enge pas te verschijnen, zoo is die plek door de overgroote menigte menschen en rydieren zeer gevaarlijk. Aan den eenen kant van den weg, die geen veertig voet breed is, stond een lange rij winkels, die voornamelijk aan barbiers behoorden: aan den anderen kant is de ruwe muur van den pilaar voorzien van een bezetting Bedoeïnen en naakte jongens. Deze smalle ruimte was overdekt met bedevaartgangers, die als drenkelingen door elkander dwarrelden, om den Duivel zoo digt mogelijk te naderen; men zou gemakkelijk over de hoofden hebben kunnen loopen. Hoewel de Muselmansche reizigers ten stelligste beweren dat, tot bewijs voor de heiligheid van die plaats, daar nooit een geloovige gedood is; zoo verzekeren echter de ingezetenen van Mekka, dat ongelukken daar volstrekt niet tot de zeldzaamheden behooren. Onze bedevaartgangers beproefden nu ook, om de ceremonie van het steenigen te volbrengen, maar het gelukte hun niet door den digten drom te komen, ja zelfs kwam een hunner met een bloedenden neus terug: zij zagen voor het oogenblik van hun voornemen af en wachtten op een betere gelegenheid, zittende op een bank voor een barbiers winkel. Eindelijk vonden zij een opening en konden den Duivel op een afstand van vijf ellen naderen; nu nam de een zijn steentje tusschen den duim en wijsvinger van de regter hand, de ander hield het als een knikker, weer een ander legde het op den knokkel van zijn duim, nog een ander deed daarmee zooais hem het

-ocr page 125-

— 105 —

best gelegen kwam, maar allen wierpen hun steentjes naar den pilaar onder het uitroepen van de woorden: «In naam van Allah en Allah is almaglig! (ik doe dit) uithaal jegens den «vijand en tot zijn schande!» Daarop volgde de tahliel en de thana, een lofprijzing van God. Op dezelfde wijs werden de zeven steentjes achter elkander geworpen en daarmede was deze ceremonie volbragt.

Nu kwamen onze bedevaartgangers in een nieuwe periode van de bedevaart, want de toestand van onthouding {ihraam) is nu ten einde; zij verkeeren nu weder in den gewonen toestand van eiken Muselman.in den toestand van vrij zijn (ihlaal, zie bladz. 72). Dientengevolge gingen zij dan ook terstond naar een van de barbierswinkels en zetten zich neer op een van de aarden banken, die er rondom waren. De barbier ging nu aan zijn werk; hij schoor hun hoofden, puntte do baarden en knipte de nagels onder het voorzeggen van de volgende woorden: «Ik stel mij voor om mijn toestand van onthouding «te eindigen overeenkomstig de handelwijze van den Profeet, Allah zegene en behoede « hem! O Allah, maak voor mij elk haar tot een licht, lot een reiniging en lot een «edele belooning! In naam van Allah, en Allah is almagtig! » Na afloop van zijn werk wenschte ons de barbier beleefdelijk « veel genoegen », waarop zij plegtstatig antwoordden : « Allah schenke u genoegen.» Dal barbier\'s werk is echter nog een belangrijk punt van behandeling onder de Muselmansche wetgeleerden. De Hanefiten willen op zijn minst een vierde gedeelte van hel hoofd geschoren hebben ; de Sjafiïtcn nemen slechts een weinig haar aan den regter kant van het hoofd weg. Ook het zoo even vermelde gebed wordt in verschillende bewoordingen vervat; zoo luidt het volgens een andere redactie: «O Allah, « deze lok van mijn voorhoofd is in Uwe hand; schenk mij dan voor elk haar een licht «op den dag der opstanding door Uwe genade, O Genadigste van de Genadigen!» Opmerking verdient hel, dal het afgeschoren hoofdhaar bij deze gelegenheid op den grond bleef liggen, hetgeen in strijd is met de gewoonte, daar vrome Muselmannen, uil eerbied voor hel menschelijk ligchaam, dat zij als den tempel van den Allerhoogste beschouwen, hel weggenomen hoofdhaar zorgvuldig onder den grond begraven. Nu konden onze bedevaartgangers ook weer hun gewone kleederen aantrekken en hoofd en voeten tegen de brandende zon beschermen; ook mogten zij nu weer hun knevels krullen en hun baard strijken, een genoegen, waarvan zij zich tot nu toe wegens de wetten van de bedevaart hadden moeten onthouden. Zij bleven nog een uurtje in den barbierswinkel, die telkens door nieuwe kalanten bezocht werd, zitten uitrusten; daarop keerden zij tegen elf uur naar Mekka terug. Deze terugkeer naar Mekka wordt door de wetgeleerden genoemd de vlugt (Ei-Nafr), omdat zij in allen spoed volbragt moet worden; onze bedevaartgangers reden dan ook zoo hard mogelijk en hielden slechts een paar maal halt, om zich te verkwikken door het spoelen van den mond met versch water. In anderhalf uur hadden zij weer de stad bereikt, Naauwelijks waren zij echter thuis gekomen, of zij werden gewaarschuwd, dat de Ka\'ba open en juist niet zeer vol was wegens het verblijf van

7*

-ocr page 126-

- 106 -

zoo vele hadji\'s te Mina. In een oogenblik werden de bedevaartskleederen weer aangetrokken en men bereidde zich voor, era de Ka\'ba binnen te gaan. Blootshoofds en barrevoets trokken zij nu weer naar het heilige gebouw en op het geroep van « maakt plaats voor «de hadji\'s, die het Huis willen binnengaan» , maakte de drom van toeschouwers ruim baan. Twee kracluigo Mckkaners, die beneden de deur stonden, namen iederen bedevaartganger in hunne armen, terwijl een derde hem van boven in het gebouw wierp. Van binnen waren verscheiden donkerkleurige beambten, waaronder zich een jongeling van de Banoe Sjaibah (zie bladz. 78) door zijn donkere kleur en eenvoudigheid onderscheidde. Deze hield het groote, zilver vergulden hangslot van de Ka\'ba in zijn hand, dat volgens het volksgeloof niemand, dan hij die tot de Banoe Sjaibah behoort, kan openen; zittende op een houten kist in den linker hoek van de zaal, vroeg hij ieder bedevaartganger naar zijn naam, natie en andere bijzonderheden. Als de antwoorden hem voldeden, gaf hij de bedienden last, om den hadji door het gebouw rond te geleiden en de verordende gebeden voor te zeggen. Na de beschrijving, die boven (bladz. 24) van het inwendige der Ka\'ba gegeven is, zal het overbodig zijn, om hier verder in bijzonderheden te komen betreffende het gebouw zelf, maar de daar verrigte gebeden behooren thans vermeld te worden. — Hoewel er op dat oogenblik slechts weinig hadji\'s in het gebouw waren en het getal bedienden uiterst geriig was, kwelde de hitte toch zóó zeer, dat men met schrik moest denken aan de oogenblikken, dat de Ka\'ba vervuld was met de elkander verdringende fanatike geloovigen. De gebeden bestonden uit een gebed van twee réka\'s en eenige smeekingen in elk van de vier hoeken van het gebouw. Nu begaven zich onze bedevaartgangers terug naar do deur, waar de betaling moest plaats hebben, want ook te Mekka is geld de ziel van alle zaken. Hoe meer een bedevaartganger geeft, des te hooger staat hij in aanzien en des te vromer wordt hij gerekend te zijn. Men verhaalt van den beroemden shawl-handelaar uit Lahore, de rijke Khudabakhsh, dat hij bij het volbrengen van de bedevaart acht honderd pond sterling aan feesten en geschenken te Mekka uitgaf, hoewel hij zóó gierig was, dat hij, als een handelaar hem een tiende van die som zou hebben tekort gedaan, wel aan zijn gezondheid zou hebben geleden: maar daarop werd hij ook een zeer vroom man. Onze bedevaartgangers was door een bevoegd persoon te kennen gegeven, dat elk met zeven dollars volstaan kon : doch de beambten van de Ka\'ba namen daar geen genoegen mede, omdat ook zij ieder man uit Indie als een nabob beschouwden. Er ontstond nu tusschen hen geschil en gekijf, dat, doordien zij elkanders taal niet verslonden, hoe langer hoe heviger werd. Eindelijk maakte de jeugdige afstammeling van de Banoe Sjaibah daaraan een einde. Hij haalde den sleutel uit de kist van de Ka\'ba, onideed hem gedeeltelijk van zijn bekleedsel, dat uit roode, zwarte af groene zijde vervaardigd is, waarop in gouden letters geborduurd zijn het Bismillahi, de naam van den regerenden Sultan, « deksel van den sleutel van de heilige Ka\'ba » en een vers uit het derde hoofdstuk van den Koran: daarna wreef hij een gouden knop over ieders

-ocr page 127-

— 107 —

oogetr, om zc te vcrlichlcn. Nu volgde de overhandiging van de zeven dollars, waaraan nog één dollar bij wijze van compromis werd toegevoegd; doch ook deze betaling werd zonder teeken van tevredenheid aangenomen, want de jongeling stak zijn hand niet uit om ze te kussen. Gelukkig hadden onze bedevaartgangers weinig geld meer bij zich, daar allerlei bedienden van de Ka\'ba hen nu overstelpten met vragen om fooijen. — In vroegere tijden ging het openen van de Ka\'ba met veel meer ceremonien gepaard, dan tegenwoordig. De ladder (zie boven bladz. 25) werd toen voor de deur geplaatst en het Hoofd van de Banoe Sjaibah klom er op naar boven, nadat hij door de bedienden met een zwart kleed van hoofd tot voeten was bedekt, en opende de deur. Nadat hij dan het heiligdom gekust had, ging hij naar binnen, sloot de deur achter zich en verrigtte een gebed van twee réka\'s; daarna werden de Banoe Sjaibah en eindelijk het algemeen binnen gelaten. Tegenwoordig wordt het zwarte kleed weggelaten en de Sjeich gaat alleen naar binnen, parfumeert het heiligdom en bidt er; daarna worden de bedevaartgangers in massa toegelaten. — De opmerking mag hier niet achterwege gelaten worden, dat niet alle bedevaartgangers het heiligdom binnentreden, evenmin als allen, die Medina bezoeken, het graf van den Profeet. De reden, welke daarvoor wordt opgegeven, is aandacht waardig. Een ieder, die het heiligdom betreden heeft, verbindt zich voor zijn geheel tot een groot aantal onthoudingen (moharrimaat), waaronder genoemd worden, om nooit meer blootsvoets te gaan, vuur met de vingers aan te raken en te liegen. Men zegt, dat het laatste voor Indiërs een ondragelijke onthouding is.

Onze hadjis spoeden zich naar huis, om ecnigzins van dc groote vermoeijenissen uit te rusten. Op hun armen, schouders en borst had de zon groote blaren getrokken, zij trachtten met wat warm water de daardoor veroorzaakte pijn te verzachten. Naauwelijks hadden zij zich echter neergevleid, of het kwam hun in de gedachten, dat zij een voorname ceremonie van dien dag hadden vergeten; zij hadden te Mina hun offer niet geslagt. Spoedig trokken zij nu hun gewone kleeding aan en sierden zich zelfs op voor het feest, bestegen weer hun rijdieren en keerden in den koelen namiddag naar Mina terug. Daar vonden zij een groote menigte bedevaartgangers bezig met hun offers, of zich voorbereidende om te offeren, want, hoewel het slagten van een offer bij deze gelegenheid slechts sonnat is, hebben de wetgeleerden echter op het nalaten van dit voorschrift een alleronaangenaamste straf bepaald. Zij namelijk, die op dezen dag te Mina hun offer niet hebben gebragt, moeten dit verzuim vergoeden door een vasten van tien dagen, waarvan drie gedurende de bedevaart en de zeven overige op een anderen lijd. Iedereen is verpligt een schaap of geit te slagten, maar aangezien de Bedocinen van deze gelegenheid partij trekken en zij hun schapen voor niet minder dan een en een kwart dollar willen ver-koopen, zoo laat zich nog menigeen het onaangename vasten welgevallen. Sommigen brengen echter ook geringe sommen bij elkander, om daarvoor een mageren os te koopen en dien in naam van allen, die daartoe gecontribueerd hebben, te slagtcn: alleen dc hooge amb-

-ocr page 128-

— 108 —

tcnaren offoren dien dag kameelen. Maar behalven dal verpligl offer, zijn er nog andere offers te brengen door hem, die de een of andere onthouding gedurende zijn ihraam heeft overtreden (zie boven biadz. 75), zooals wegens het wegnemen van een haar, het dooden of wonden van een dier. Digt bij de Akaba staat een zachte rots, waarop een klein open paviilioen is opgerigt: daarheen trokken sommige hadjis hun ten offer bestemde dieren, om gesiagt te worden, anderen bleven met hun dieren voor hun tenten staan. Dit ten offer bestemmen geschiedt op tweederlei wijze, al naar mate de dieren een bult hebben, zooals drommedarissen, of niet, zooais schapen. De dieren, die geen bult hebben, krijgen een touw om den hals, waaraan twee sandalen hangen; die een bult hebben, krijgen een insnijding aan den linkerkant van den bult, die, naar het geloof der Muselmannen, gevoelloos is; daarna wordt hun ook het touw met de twee sandalen om den hals gedaan. Ieder slagt zijn eigen dier, maar voor de Indiërs, die dan ook wegens hun weekhartigheid worden uitgelagchen, verrigt een Arabisch slagter het werk. De kop van het offerdier wordt naar de Ka\'ba gewend (kiblat) en de slagter snijdt het de keel door onder den uitroep: «in naam van Allah! Allah is magtig!» alleen het kameel wordt wegens de dikte en hardheid van zijn halsspieren een steek gegeven tusschen het borstbeen en den nek. liet wordt als een verdienstelijke handeling beschouwd, dat hij die offert, zelfs niels nuttigt van het offerdier, maar het onder de armen ronddeelt. Tengevolge daarvan zitten daar een groote menigte armen, die als gieren loeren op hun prooi, zoodra de slagter zijn taak heeft volbragt. Ook onze bedevaartgangers volvoeren deze hunne verpligtingen en, na afloop daarvan, gaan zij zich dien avond verlustigen met het vuurwerk en het geluid der kanonnen, waardoor het groote feest te Mina (daar blijven zij dien nacht) gevierd wordt.

Het groote feest bragt alle bedevaartgangers in vervoering en hield hen den geheelen nacht bezig. Aan slapen was toen niet te denken, want behalven de feestelijkheden maakten ook de drukkende hitte en de zorg voor veiligheid van hunne goederen, die, hoewel digt bij Mekka, aan plundering bloot stonden, elke poging daartoe nutteloos. Tegen middernacht trokken zij weer naar de Duivels en, nu beginnende met den Eersten Duivel aan het oosteinde van Mina, volbragten zij wederom de steeniging door het werpen van zeven steentjes naar elk der drie Duivels onder de boven beschreven ceremonien.

Na een ligt ontbijt maakten onze bedevaartgangers zich reeds voor den dageraad van den elfde gereed, om steeds klimmende een wandeling te volbrengen. Na een halfuur springen van den eenen heuvel op den ander, kwamen zij op een plek, gelegen op het lagere gedeelte der helling van den berg Sabir, die ten noorden de valei van Mina begrenst.

-ocr page 129-

.

.

i- ■«\'■.•

.... ... ...... ...........

■ ■

-ocr page 130-
-ocr page 131-

109

T

*

Daar is de Madjarr El-Kabsj, d. i. dc plaats waar de ram werd neergeworpen, een klein, wit gepleisterd vierkant, dat in twee vertrekken is verdeeld. Het eerste komt rnen binnen door eenige ruwe trappen in den zuidoost hoek, die naar een kamer leidt, welke dertig voet lang en vijftien breed is. In den noordoost hoek staat een granietblok, waarin een groole sleuf is, eenige duimen breed en verscheiden voeten diep. waardoor de rots gespleten is en geheel den vorm heeft van een mes: daar viel Abraham het mes uit de handen, toen de aartsengel Gabriël hem verbood zijn zoon Ismaöl ie slagten. In het tweede vertrek is een klein onderaardsch grot, waar de aartsvader den ram offerde; van daar de naam die deze plaats heeft gekregen. Langs eenige trappen gingen onze hadji\'s naar beneden en vonden er bidmatjes, die op dat vroege uur nog niet zeer bezet waren; zij ver-rigtten daar, in elk van de twee vertrekken, zooals de aartsvaders reeds deden, een gebed van twee réka\'s. Nadat zij ook hier weer de gewone fooijen hadden gegeven, verlieten zij die plek en beklommen den heuvel in de hoop van eenige apen te zien, waarvan zij reeds zooveel gehoord hadden. Te Mekka vertelde men, dat deze apen joden waren geweest, die aldus gemetamorphoseerd werden, omdat zij den sabbath met jagen hadden overtreden. In Aden gelooft men stellig, dat zij de overblijfsels zijn van den anti-isiami-tischen volkstam Aad. Door het volksgeloof op Java omtrent de apen was hun belangstelling in die dieren groot: daar toch meent, dat zij even als de menschen met verstand kunnen handelen, ja zelfs dat zij spreken kunnen, maar dat zij dit niet doen uit vrees voor de heerendiensten, die hun alsdan zouden kunnen worden opgelegd. Ook verhalen de mohammedaansche schrijvers zoo vele aardige anecdoten van hen, dat zij ze wel eens zouden willen zien: zij zouden bijv. in de ver afgelegen landen dienen, om de vorsten tegen vergiftiging te beschermen, door eerst de verdachte spijzen te proeven. Eens, aldus vertelt men overal door geheel Arabie, werd het magazijn van een koopman, die afwezig was, door een troep van deze apen geplunderd; zij openden de balen en, bekoord door het scharlaken rood van de tulbanden, begonnen zij die stof aan te wenden lot het tegenovergestelde van hetgeen waarvoor zij bestemd was. De knecht van den koopman was in groole verlegenheid, om het goed weer uit de handen van de apen te krijgen. Hij ging voor de apen staan en manoeuvreerde op verschillende wijze met den tulband, totdat hij hem wegwierp. De apen deden zorgvuldig alles na wat werd voorgedaan en zoo wierpen zij de tulbanden ook weg. Door het afschieten van een geweer gingen de apen op de vlugt en lieten de tulbanden in den sleek. — Hoe groot dc belangstelling van onze bedevaartgangers ook was voor dc apen, wilden zij toch de brandende zon niet verduren! toen zij ze niet spoedig zagen, zij verlieten dus die plaats. En dit was ook goed. Niet alleen begon de hitte zeer groot te worden, maar ook werden zwermen vliegen lastig en de met bloed doortrokken aarde gaf schadelijke dampen van zich. Zij gingen toen weer naar hun tenten terug en braglen den dag door met uit te rusten, liggende op hun matten. Aldus was één van de drie dagen, die droogdagen (IJaam El-Tasjriek) genoemd worden,

\'

!

-ocr page 132-

— no —

omdat alsdan liet vlcesch van de geslagle offerdieren wordt gedroogd, ten einde gebragt, Naauwelijks was de maan aan don hemel, of onze bedevaartgangers gingen weer de de stad in, om de tweede steeniging te volbrengen. Deze ceremonie maakt ook zulk een belangrijk deel uit van heigeen na de eigenlijke bedevaart moet worden verrigt, dat een korte opgave van hetgeen door de wetgeleerden daaromtrent is bepaald, bier op haar plaats zal wezen. De Sjafiiten sleenigen den Duivel op den tiende, elfde en twaalfde, de Hanefiten eindigen er mee den dertiende. De tijd, voor de steeniging op elk der drie dagen bepaald, verschilt aanmerkelijk en het religieus effect van de drie is onderling zeer verschillend. In den nacht van den tiende (wij zeggen van den negende, want de Musel-mannen rekenen den nacht bij den volgenden dag) mag, volgens sommigen, de steeniging niet plaats hebben, doch anderen hebben voldoende gronden om het steenigen dan toe te staan. Tusschen den dageraad en zonsopgang is zij makroeh (zie boven bladz. 41); tus-schen zonsopgang en de neiging van de zon om te dalen (twaalf uur \'s middags) is zij sonnat\\ tusschen den namiddag en zonsondergang is zij moebah of geoorloofd, en zoo is het ook in den nacht, als daarvoor een reden bestaat. Gedurende den elfde en twaalfde is de steeniging makroeh van zonsondergang tot zonsopgang; sonnat is zij van den achtermiddag tot zonsondergang en op alle andere tijdstippen geoorloofd, Het aantal steentjes, dat de Sjafnten werpen, bedraagt negenenveertig, namelijk zeven op den tiende, zeven tegen eiken pilaar (dus eenentwintig) op den elfde, en hetzelfde getal op den twaalfde. De Ilanafiten werpen er ook eenentwintig op den dertiende, zoodat bij hen het geheele getal zeventig bedraagt. De zeven eerste steentjes moeten te Mozdalifa verzameld zijn; de overigen mag men uit do valei van Mina nemen; allen moeten zeven malen gewasschen worden, voordat men ze werpt. De Hanafiten moeten, indien het mogelijk is, den pilaar naderen en binnen zijn bereik staan; de Sjafnten mogen op grooten afstand staan, doch nooit verder dan vijf ellen er af. — Na aldus ook deze steeniging weer volbragt te hebben, bezochten onze hadjis de koffijhuizen en winkels, die, hoewel gesloten, tot middernacht gelegenheid gaven om zaken te doen. Naar huis terugkeerende werd hun aandacht getrokken door handgeklap en een luid gezang. Zij vonden een troep Bedoeïnen, die een groep dansers omgaven. liet was een wilde voorstelling, die meer op een boerendans geleek, dan op de ingevingen vün Terpsichore. Ieder danser bief zijn beide armen hoog boven zijn hoofd, zwaaijende een dolk, een pistool of een ander klein wapen, zij , volgden elkander huppelende op één of twee voeten, somtijds gepaard met de dolste sprongen. Dit noemde men een krijgsdans. — Na zooveel overspanning en vermoeijenis was de slaap aan onze bedevaartgangers welkom.

Den volgenden ochtend met het aanbreken van den dageraad op den twaalfde, word alles gereed gemaakt tot het vertrek, want onze bedevaartgangers wilden bij tijds tc Mekka zijn, om de preek te hooren en de verpeste lucht van Mina ontgaan. Hoe het er toen in de valei uitzag, zal men zich gemakkelijk kunnen voorstellen, als men be-

-ocr page 133-

- Ill —

denkt, dat er tusschen de vijf en zes duizend dieren geslagt waren, en dat een groot gedeelte van het vleesch daar in de lucht werd gedroogd. In draagstoelen gezeten, zetten zij hun reis voort en sommigen wierpen, zittende, toen zij aan de plaats van den Grooten Duivel waren gekomen, de eenentwintig steentjes, die zij nog werpen moesten. Zonder eenige merkwaardigheid te ontmoeten, kwamen zij te Mekka. Na een bad genomen en een weinig te hebben uitgerust, begaven zij zich naar het heilige gebouw, om de preek te hooren. Binnen gelreden door de Zijadah-poort, waren zij ontsteld over het tooneel, dat zich aan hen voordeed. Het groote vierkant was gevuld met geloovigen, zittende in lange rijen en overal met het gelaat gekeerd naar het zwarte gebouw, dai in het midden slaat. De schitterende kleuren van hun kleeding konden niet overtroffen worden door een tuin van de schoonste bloemen; zulk een groote verscheidenheid tot in de kleinste bijzonderheden toe, vindt men waarschijnlijk in geen ander gebouw op de wereld. De vrouwen zalen in een sombere groep afzonderlijk bij elkander. De Pacha zat op het dak van dc Zemzem, omgeven door een wacht van Nizams. Waar de voornaamste Olema\'3 zich plaatsten, was de menigte digler; en op de de heiligste plekken zag men niets anders, dan een plaveisel van hoofden en schouders. Niels scheen zich te bewegen, bchalven enkele derwisjen, die, met een wierookvat in de hand, door de rijen liepen, en de ongevraagde aalmoezen ontvingen van de geloovigen. Oogenschijnlijk in het midden en verheven boven de menigte door de kleine puntige lessenaar, waarvan de vergulden punt in de zon schitterde, zat de prediker, een oude man met een sneeuwwitlen baard. Over zijn tulband had hij een tailasaan, een sjerp, die over het hoofd was geworpen, met het cene einde onder de kin door over den linker schouder. De tailasaan was bij de Mohammedanen oorspronkelijk slechts in gebruik bij welgeleerden en studenten en komt ook daarin overeen met de sjerpen en hoeden aan de akademien in Europa. De tulband van den prediker was wit, even als al zijn kleederen, In vroegere tijden was hij van hoofd tot voeten in het zwart gekleed en twee Muezzins hielden zwarte vlaggen vast, die aan beide kanten van de lessenaar bevestigd waren. Bij de muselmansche ceremonien houdt de prediker gewoonlijk een zwaard of een staf in de hand, de oorsprong van dit gebruik ligt in het duister en de verklaring daarvan is zeer moeijelijk; misschien moet het tot de eerste tijden van den Islam worden teruggebragt en diende de slok en het zwaard toen tegen een onverwachten aanval. Daar slaat hij op, neemt den staf in de regler hand, spreekt bijna onhoorbaar de woorden uit: a vrede zij op u 1 en de genade van Allah en zijne zege-«ningen!» en zet zich weer neder op een van de laagste trappen, terwijl de muezzin, aan den voet van dc lessenaar, de aankondiging van het gebed slaat uit te roepen. Daarop stond de oude man weer op en begon te spreken. Toen zijn majeslueuse gestalte zich langzamerhand boven de gemeente begon te verheffen en zijn slem te doen hooren, was alles in diepe stilte. Op het einde van eiken vrij langen volzin hief de gemeente een donderend «amien» aan, en eindelijk volgde, aan het slot van de preek, bij elke

-ocr page 134-

— 112 —

drie of vier woorden hel gelijktijdig rijzen en dalen van duizende stommen. Men kan de godsdienstige ceremonien in vele landen bijwonen, maar men zal er geen vinden, die zoo plegtig, zoo indrukwekkend is, als deze.

Zietdaar al wat tot do bedevaart in de beperkte beteekenis van het woord, kan worden gerekend te behooren; het is nu de beurt aan den pelgrimstogt.

In de eerste plaats komt de vraag; is de pelgrimstogt evenzeer een noodzakelijke verpligting (farzh) als de bedevaart? liet antwoord heeft de geleerden veel moeite en krachtsinspanning gekost en toch hebben zij het daarover nog niet eens kunnen worden; sommigen beschouwen ze als noodzakelijk, anderen als sonnat; dit laatste gevoelen wordt vooral door do meeste Sjafiïtische wetgeleerden aangenomen. De pelgrimstogt, die aldus verpligt is, wordt zelden alleen volbragt; zeer zeldzaam zal een Muselman zich naar Mekka begeven alleen voor den pelgrimstogt: gewoonlijk wordt hij op de een of andere wijs aan de bedevaart verbonden en die verbinding krijgt verschillende benamingen, al naar mate de pelgrimstogt middellijk of onmiddellijk aan de bedevaart wordt verbonden (zie boven bladz. 43). Zijn beiden zóó aaneen verbonden, dat zij in elkander smelten en als het ware een geheel uitmaken, dan draagt deze onmiddellijke verbinding den naam van kiraan, hetgeen letterlijk beteekent toevoeging: maar zijn zij slechts door de bedoeling van den hadji aan elkander verbonden, doch gescheiden door een tijdsverloop van eenige dagen, een week of een maand, dan wordt deze middellijke verbinding genoemd lamatld, d, i. vergenoeging, omdat de bedevaartganger aldus minder vermoeijenis heeft door te staan en het hem meer genoegen doet, dan op do andere wijs. De naam «ifraad », d. i. afscheiding, maken dat iets op zich zelf slaat, wordt gebruikt wanneer de pelgrimstogt en de bedevaart noch door de bedoeling van den hadji, noch feitelijk aan elkander verbonden zijn, maar ieder op zich zelf verrigt worden.

De bedevaartganger, met wien wij de bedevaart begonnen, begeeft zich nu, alleen zonder gezelschap van andere hadji\'s, den veertiende op weg, om den pelgrimstogt te volbrengen. Vooraf gaat de heiligende wassching en het op zich nemen van de ihraam volgens de boven beschreven wijs. Gezeten op een ezel en vergezeld van zijn gids (motaw-wif), die hem niet alleen den weg wijzen, maar ook in al hetgeen hem te doen staat, onderrigten moet en hem zelfs de bewoordingen van de verschillende gebeden voorzeggen, begeven zij zich eerst naar den heiligen tempel om te bidden. Daarna bestijgt hij wederom zijn ezel en begeeft zich door de Safa-poort buiten de stad naar het open veld in het noordoosten gelegen. De weg was vol menschen, waarbij zich de hadji\'s, die bezig waren met den pelgrimstogt, zoowel te voet als op rijdieren, zich onderscheidden door hun

-ocr page 135-

— 113 —

luide talbijals van de anderen, die voor hun eigen zaken op weg waren. Op omtrent een halve mijl van de stad passeerde hij aan zijn linkerhand een grooten hoop steenen, waar ieder bedevaartganger bleef staan en vloekte. Deze grimmige steenhoop wijst, volgens het volksgeloof, de plaats van de bron aan, waar Aboe Lahab den Profeet hinderlagen legde. Deze gehate oom van Mohammed plaatste daar een slaaf met het bevel, om den eersten man, die hem naderde, over zijn hoofd in de put te werpen, en ging intusschen zijn neef aansporen, om die plaats \'s nachts te bezoeken. In de verwachting van te vernemen, dat aan zijn wensch was voldaan, had Aboe Lahab na eenlgen tijd de onvoorzig-tigheid, om zich derwaarts te begeven en werd door zijn eigen bravo in het verderf gestort. Volgens een andere lezing, stond daar de woning van een anderen booswicht, die jegens Mohammed slecht gezind was, Aboe Djahl genaamd. Nog anderen beweren, dat daar ter plaatse een gewelddadig Gouverneur van Mekka door het volk is mishandeld en vermoord. De twee eerstgenoemde verhalen vinden echter het meest ingang bij de bevolking en de bedevaartgengers, die elke piek gaarne verbinden met gebeurtenissen uit hun gewijde geschiedenis. — Deze steenhoop wordt jaarlijks grooter, daar iedere pelgrim er toe bijdraagt, om door het werpen van eenige sleenen de massa hoe langer hoe grooter te maken. De vrome geloovigen maken van dien steenhoop een contrast met den vlakken grond van de vallei Mina, ten einde daardoor een mirakel te bevestigen, want, aldus beweren zij, indien de miliioenen steentjes, die alle jaren tegen de Duivels geworpen worden, niet door do schutsengelen werden weggenomen, dan zouden zij spoedig even groote steenmassa\'s vormen, als deze hier. Onze hadji smeet ook zijn aandeel steentjes op den hoop en zijn togt voortzettende, zag hij den weg naar Djedda, waarlangs nu rijen koffijhuizen stonden; aan den linker kant van den weg stond de woning, het zoogenoemde paleis van het Hoofd der bedevaart (Emier Ei-Hadjdj), (zie boven bladz. 72) omgeven door het kamp der bedevaartgangers. Na een galop over bijna drie engelsche mijlen van de stad, bereikte hij de \'Alamain, de pilaren die tot grenzen dienen voor het heilige territoir; een weinigje verder ligt een klein dorpje, waaraan het volk den naam geeft van El-Omra. Hier steeg onze hadji af, om een oogenblikje rust te genieten en de aangename woestijn-lucht in te ademen.

Dit plaatsje Omra schijnt voor de Europesche geleerden de aanleiding te zijn geweest tot verschillende misvattingen. De pelgrimstogt, die in het arabisch met hetzelfde woord wordt beteekend, had volgens den een zijn naam gekregen van een kapel, die op eenigen afstand van Mekka in een vlakte stond; volgens een ander, was er nergens een kapel met dien naam te vinden, zoodat het arabische woord, waarmede de pelgrimstogt wordt aangeduid, niets anders zou te kennen geven, dan een bezoek van de Ka\'ba. De waarheid echter is, dat geen van beide gelijk heeft en dat er twee plaatsen met den naam van Omra in de nabijheid van Mekka zijn, die van elkander worden onderscheiden door

de bijnamen van de Groote (El-Kabira) en de Kleine (El-Saghira). De Groote Omra is in

8

-ocr page 136-

- 114 —

de Valei van Fatima (d. i. Mohammed\'s dochter); daar zou de Profeet zijn vrouw Aïsja en haar zuster gelast hebben, om de ceremonien van de bedevaart te beginnen. Tegenwoordig wordt dit plaatsje bezocht door vrolijke partijen en door degenen, die het graf van Maimuna, een andere vrouw van Mohammed, willen bezoeken. Thans beginnen de bedevaartgangers meestal hun pelgrimstogt bij de kleine Orara, die op de helft van den afstand van de stad is.

Na een uurtje van zulk een zoete rust, als voor de westerlingen ongenietbaar schijnt en die onder de benaming van het dolce far niente bekend is, smaakte onze pelgrim het genoegen van de frische woestijnlucht onder een kop koffij; doch de tijd voor de ceremonien van den pelgrimstogt genaakte. Na voorafgaande betaling bragt hem de koiïlj-huishouder water voor de vvassching, die aan elko religieuse handeling van eenige be-teckenis rnoet voorafgaan. Bij den afloop van deze praeparatoire plegtigheid ging hij terstond de hoofdkapel binnen, die zeer klein, slecht verlicht, bovenmatig vuil en vol pelgrims was. Daar verrigtto hij eerst het gewone namiddaggebed en vervolgens een gebed van twee réka\'s, dat gewoonlijk ter cere van elke moskée, die men binnengetreden is, moet worden gedaan , maar dat nu ook ter eere van de onthouding en van het pelgrimsgewaad , die door velen eerst hier worden aangenomen, verrigt wordt; fooijen aan de wachters en aalmoezen aan lastige bedelaars volgden hierop. De zevenvoudige loop van Safa naar Marwa, hierboven (zie bladz. 83) reeds beschreven, voltooide de plegtigheid. Toen onze pelgrim voor de laatste maal Marwa bereikte, was hij getroffen door het zonderling contrast, dat de op wacht trekkende Turksche soldaten in hun Europesche uniformen naast de hen vergezellende Bedoeïnen maakten; het was alsof een lang vervlogen tijdvak uit de geschiedenis het tegenwoordige oogenblik had ontmoet. Ook trof het hem, dat hem herhaaldelijk een menigte honden op dezen heiligen en gedenkwaardigen grond tegenkwamen, want daaruit bleek de geringe gezetheid van het bestuur omtrent de voorschriften van de godsdienst.

Onze pelgrim steeg nu af en trad een barbierswinkel, aan de regterzijde van de straat, binnen. De barbier volbragt zijn werk aan het hoofd van onzen pelgrim, terwijl hij hem voorzeide: «O Allah, deze lok van mijn voorhoofd is in Uw hand, schenk mij dan voor « elk haar een licht op den dag der opstanding, O Barmliartigste van de barmhartigen! » Na de betaling voor dit werk, was de pelgrimstogt afgeloopen; het pelgrimsgewaad werd afgeworpen en de onthouding (ihraam) hield op, om plaats te maken voor den gewonen toestand (ihlaal). Onze pelgrim keerde terug naar het heilige grondgebied, verrigtte daar een gebed van twee réka\'s en kwam, niet weinig vermoeid, thuis in zijn verblijf te Mekka.

-ocr page 137-

— 115 —

Onze bedevaartganger heeft nu voor zich zelf zijn pligt volbragt; de eigenlijke bedevaart en de daarbij behoorende pelgrimstogt zijn afgeioopen. Maar, zooals boven reeds gezegd is, heeft hij ook nog een bedevaart bij mandaat te verrigten, omdat hij deze overeenkomst heeft aangegaan. De ceremonien van die bedevaart volbrengt hij op dezelfde wijs, als die welke hij voor zich zelf heeft verrigt; het eenige verschil bestaat slechts in het formulier van de bedoeling, dat, zooals wij boven herhaaldelijk hebben gezien, aan elke religieuse handeling moet voorafgaan, want het moet naauwkeurig de namen vermelden van hem, voor wien de lasthebber de bedevaart volbrengt, en van zijne ouders. In dit opzigt valt hiervan dus verder niets te zeggen, maar er is iets anders, dat, juist omdat dienaangaande uit Nederlandsch Indie niets bekend is, in het bijzonder de aandacht waardig is. Het zijn de betrekkingen, die er tusschen den lasthebber en den lastgever ontstaan, en de wijze waarop die overeenkomst van lastgeving wordt aangegaan, welke opmerking verdienen, omdat zij ons misschien op het spoor kunnen brengen van den invloed, die door de hadjis in Nederlandsch Indie wordt uitgeoefend. Daarom wil ik in eenige bijzonderheden dienaangaande treden.

Voor elke religieuse handeling, die namens een ander kan worden verrigt, bijv. het geven van aalmoezen, het inroepen van Gods hulp en genade, het vrijlaten van een siaaf, verkiest men bij voorkeur iemand, die zulk een handeling zonder belooning wil verrigten, behalven voor het volbrengen van de bedevaart bij mandaat, waarbij de voorkeur moet worden gegeven aan dengenen, die zijn moeite betaald neemt. De reden voor deze onderscheiding schijnt vooral daarin te moeten worden gezocht, dat men zich door de betaling van de moeite zooveel mogelijk verzekert van de volbrenging der opgenomen verpligting. Om dezelfde reden worden de volgende drie wijzen, waarop het mandaat voor de bedevaart wordt aangegaan, zoodanig gerangschikt, dat de eerste boven de tweede en de tweede boven de derde de voorkeur verdient. Deze drie wijzen worden als volgt opgegeven:

lo. Het mandaat, waarbij de lasthebber tegen belooning op zich neemt om de bedevaart te volbrengen en waarborgt om al hare voorschriften na te leven. Het gevolg van deze overeenkomst voor den lasthebber is, dat hij verpligt is om een in alle opzigten volmaakte bedevaart te volvoeren, zoodanig zelfs, dat hij, als hij om geldige redenen zijn overeenkomst niet kan naleven, een ander daarvoor in zijn plaats moet stellen. En als de lasthebber sterft voordat hij zijn last heeft volbragt, moeten zijn erfgenamen voorzien in de middelen om daaraan gevolg te geven. — Bij nadere overeenkomst wordt in dit geval bepaald, het bedrag van de belooning, kosten, uitgaven enz.; doch ten opzigte van de offers en boeten mag dit niet geschieden, omdat ieder voor zijn eigen verpligtin-gen daarin aansprakelijk moet blijven.

2°. Het mandaat, waarbij de lasthebber slechts de vergoeding van de gemaakte kosten als belooning krijgt. Bij deze overeenkomst is de lasthebber niet zóó streng tot liet vol-

-ocr page 138-

— HG —

roeren van zijn last verbonden, als in het eerste geval; in geval van ziekte of andere verhindering wordt de bedevaart uitgesteld. De kosten, die hem vergoed worden, zijn niet alle kosten, die hij gedurende de reis heeft gemaakt, maar die welke gewoonlijk gemaakt worden.

3quot;. Het mandaat, waarbij aan den lasthebber de gemaakte kosten eerst zullen worden teruggegeven, nadat hij van de reis zal zijn teruggekeerd.

Het meest gewone geval, waarin de bedevaart bij mandaat te pas komt, is, zooals boven meermalen is gebleken, wanneer iemand gedurende zijn geheel leven aan die heilige verpligling niet heeft voldaan, omdat de vereischten daartoe niet aanwezig waren, cn zoo iemand dan niet wil sterven, voordat hij daarin heeft voorzien. Bij uiterste wil wordt derhalve dikwijls deze bedevaart gelast. Maar dan komt men wel eens in een groote menigte moeijelijkheden. Aangezien de Muselman slechts over één derde van zijn goederen bij uiterste wil mag beschikken, omdat twee derden altijd moeten komen aan de door de wet geroepen erfgenamen, en aangezien de kosten van de bedevaart bij mandaat komen ten laste van dat één derde, omdat daardoor voldaan wordt aan een personele verpligting van den testateur; zoo rijst dan de moeijelijke vraag; hoe moet het gaan als de lasthebber, die de kosten reeds ontvangen heeft, buiten zijn schuld verliezen lijdt, zoodat hij de bedevaart niet meer volbrengen kan uit gemis aan geld? — Bij het mandaat kan het jaar, waarin de bedevaart zal worden verrigt, uitdrukkelijk worden vermeld, of niet; wanneer moet zij in het laatste geval worden volbragt? — Wat moet er zooal gebragt worden tot de kosten? — Welke verhouding ontstaat er tusschen den lasthebber cn lastgever, als de bedevaart volbragt is, hetzij de lasthebber tot de erfgenamen van den lastgever behoort, hetzij hij hem vreemd is? — Hoe te handelen in geval de lasthebber op de verschillende tijdstippen van de bedevaart ziek wordt, zoodat hij al wat hem nog to doen staat, niet meer verrigten kan? — Al deze en nog veel meer dergelijke vragen worden in de wetgeleerde boeken breedvoerig behandeld en de onderstelde gevallen worden daar met de grootste zorgvuldigheid uitgeplozen. Het is hier niet de plaats om daarover uit te weiden, want wij zouden daardoor genoodzaakt worden, om onderwerpen tc behandelen, die geheel vreemd zijn aan hetgeen hier eigenlijk beschreven moet worden. Het is genoeg ze hier te hebben aangestipt, want daardoor wordt misschien de aandacht gevestigd op zaken, die thans nog in Nederlandsch Indie onbekend zijn en die een bekendheid in ruime mate verdienen. De invloed, door de hadjis uitgeoefend, gaat veel verder en is van veel meer belang, dan men oppervlakkig zou denken.

-ocr page 139-

— 117 —

Het is nu hel midden van de twaalfde maand; er zijn nog een paar weken vóór de feesten van de eerste maand (Ar. Moharrara, Jav. Soero), die velo bedevaartgangers vóór hun vertrek naar Medina te Mekka willen vieren. Onze bedevaartganger, die tot de laatstgenoemden behoort, wenscht evenwel zich dien tusschentijd ten nutte te maken en die plaatsen te bezigtigen, waarvan het bezoek een vroom gemoed genoegen geeft. Al die plaatsen zijn binnen of even buiten de heilige stad gelegen, behalven de berg Noer en de berg Thaur. De eerste, ook bekend onder den naam van Ilira, is vroeger reeds vermeld; de laatste die zich een wei. ig zuidelijk van Mekka verheft, bevat de beroemde grot, waarin Mohammed en Aboe Bakr gedurende hun vlugt een schuilplaats vonden. Ook is het de moeite wel waard om den Aboe Kobeis te beklimmen; niet zoo zeer om een blik te werpen op de Plaats van den Steen (Makaan El-Hadjar), waar de Zwarte Steen gedurende den zondvloed bewaard werd, of op de Splijting der Maan (Sjakk El-Kamar), de plaats waar Mohammed stond, toen hij de heidensche Koreisjiten wilde bokeeren, en hij dn eene helft van de maan achter den Aboe Kobeis en de andere helft achter den berg Kaikaan liet opgaan, als wel om een heerlijk gezigt te hebben over het heilige grondgebied en de omliggende landstreek.

Het eerste bezoek werd gebragt aan de gewijde begraafplaats van Mekka, bekend onder den naam van Djannat El-ma ala, even buiten de stad. De eenige opmerkenswaardige bijzonderheid op deze woeste en verwoeste plek was de aloë, die zich daar vertoonde. De aloe wordt hier, even als in Egypte, over de huizen gehangen, om te dienen lot talisman tegen booze geesten. De naam, dien zij in het arabisch draagt, namelijk Sahir, dat is de lijdzame, heeft aanleiding gegeven tot het vermoeden, dat zij op begraafplaatsen geplant wordt, om de lijdzaamheid te beleckenen, waarmede de dooden den jongsten dag afwachten; anderen verklaren haar naam daardoor, dat zij verscheiden jaren, zonder aarde en water, blijft leven en zelfs bloeit. Waarschijnlijk heeft omgekeerd die naam zijn oorsprong te danken aan het ooslersch bijgeloof, dat, als do aloë, geplant op een graf, begint uit tc spruiten, de overledene in het Paradijs is opgenomen. — Een groote vermaardheid heeft deze begraafplaats in de geschiedenis van Mekka verkregen. Reeds in de twaalfde eeuw was het aantal heiligen, die daar begraven waren, zóó groot, dat velen vergelen waren, \'s Vrijdags bezoeken de burgers uit de stad deze gewijde plek, en \'s donderdags doen het de vrouwen, ten einde de zamenkomst van beide sexen, een schandaal volgens de meening der oosterlingen, te voorkomen. Bij dat bezoek worden vele ceremonien , beslaande vooral in gebeden en knielingen verrigt.

Na een lang gebed, dat staande in de deur werd uitgesproken, begaf onze bedevaartganger zich naar binnen en doorliep eens de ruimte. De eerste graftombe, die hij bezocht, bedekte de stoffelijke overblijfsels van Abd El-Rahmaan, den zoon van Aboe Bakr, een van de Waardige Personen uit den Islam, die zoowel door Sonniten als door Sjiïlcn wordt geëerd. De tombe was een eenvoudige katafalk, bedekt met het gewone kleed. Na

-ocr page 140-

— 118 —

zijn devotie bij dit graf te hebben betuigd en eenige piasters onder de wachters en bedelaars te hebben rondgedeeld, ging hij dwars over het daarlangs loopendo pad en bevond zich bij de deur van den koepel, waaronder Chadidja, Mohammed\'s eerste vrouw, rust. Die tombe was bedekt met een groen kleed en de wanden van dit gebouwtje waren beschreven met stukken religieuse poesie. Een weinigje verder werd hem een andere tombe getoond, die de laatste rustplaats van Silt Amima, Mohammed\'s moeder, zou wezen. De echtheid van dit graf wordt betwijfeld, daar zij, volgens sommige geschiedschrijvers, elders zou zijn gestorven en begraven. Ook is de eerbied, aan dat graf bewezen, niet algemeen, want sommige geleerden beweren, dat de Profeet niet wilde bidden of intercederen voor zijne moeder; omdat zij vóór de openbaring van den Islam was gestorven. Dat graf had in het begin van deze eeuw veel geleden door de verwoestingen van de Wahhabiten, doch het is later op eenvoudige wijs hersteld. Een oude vrouw, die zeer praalziek was, kwam aan de deur, noodigde onzen bedevaartganger om binnen te komen, bleef bij het verriglen der religieuse ceremonien bij hem staan en besprenkelde, na afloop daarvan, zijn gelaat met rozewater. Deze tombe behoort, zoo als die oude vrouw verhaalde, aan een ongetrouwde vrouw, die daar eiken avond komt, de gaven van de ge-loovigen ontvangt, bidt, den grond veegt en de meubels stoft. Na eenige piasters aan de oude vrouw te hebben gegeven, hetgeen herhaalde aanzoeken van een troep bedelaars ten gevolge had, verliet onze bedevaartganger het kerkhof.

Hij keerde nu naar de stad terug, doch hield halt aan de linker zijde van den weg bij een gebouw, dat den naam draagt van Moskee der Geesten (Masdjid El Djinn). Hier was het twee en zeventigste hoofdstuk van den Koran geopenbaard, dat naar de vuurspuwende draken genoemd is. Nedergedaald langs eenige trappen — want die raoskée is, even als alle oude gebouwen te Mekka, evenveel beneden als boven den grond — kwam hij in een kamertje, waar men potten voor water en andere benoodigdheden voor de wassching vond. Daar wordt de schrijfplaats (Mauzha\' El-Chatt) getoond, waar Moham-med, na de hulde van de Geesten, een brief schreef aan Aboe Mas\'oed. Een andere trap van steen leidde naar een ander kamertje, waar de Profeet gewoon was te bidden en den engel Gabriel te ontvangen. Onze bedevaartganger verrigtte hier een gebed van een paar réka\'s, hetgeen op hem daar hetzelfde effect had alsof hij een russisch bad had genomen, betaalde een paar piasters en verliet zeer tevreden het gebouw.

In de stad teruggekeerd, kon hij met moeite door de drukke Steenstraat (Zokaak El-Hadjar) heendringen; eindelijk gelukt het hem in het oude huis van den Profeet (Bait El-Nabi), waar hij met Chadidja leefde, te komen. Daar werd de dochter van den Profeet Fatima geboren en daar aanschouwden haar beide zonen, Hasan en Hosein, het eerste levenslicht. Langs vele trappen daalde hij daar naar beneden en kwam in een ruime zaal, die er veel beter uitzag, dan de meeste in de oude gebouwen van Mekka. In het midden van die zaal stond een soort van tent, uit groene en gouden sloffen vervaardigd en goed

-ocr page 141-

— 119 —

afgezonderd. Een stuursche portier bewaakte de deur, doch aan onzen bedevaartganger werd goedgunstig toegestaan, om binnen te komen en om, plat op de buik, te gaan liggen , ten einde den donkerkleurigen steen — die gehouden wordt voor de onderste helft van den handmolen van Fatima — te kussen. Van daar ging hij naar een hoek en verrigtte een gebed van twee réka\'s op de plaats, waar de Profeet gewoon was zijnSonnat-en overtollige gebeden te doen.

In dezelfde straat is nog een plaats, die door de vrome lieden gaarne bezocht wordt: het is de spreekplaats van den Profeet (Natak El-Nabi). Zij ontleent haar naam aan de volgende gebeurtenis. Eens klopte Mohammed aan de deur van Aboe Bakr\'s winkel, en een steen gaf hem tot antwoord, dat zijn meester niet thuis was. Deze wonderlijke steen heeft een donkerroode kleur, is omtrent een voet in omtrek en iets hooger dan een man\'s lengte in de muur bevestigd. Er zijn bedienden daaraan verbonden en, aan den kant van de straat, staan onophoudelijk lastige bedelaars.

Op de plaats, waar do Profeet geboren werd (Maulid El-Nabi), is nu een kleine kapel opgerigt, die op de slavenmarkt, niet ver van het paleis van den Gouverneur, staat. Zij is beneden de tegenwoordige oppervlakte van den grond en heeft in haar midden een soort van tent, waaronder een gat in den grond is, waarboven Amina zat, toen zij van den Profeet beviel.

Evenzeer wordt de plaats, waar Ali geboren werd, bezigtigenswaardig gekeurd. Ook daarheen wordt jaarlijks even als naar de zoo even vermelde plaats op den geboortedag van den Profeet, een processie (zijarah) gehouden. Boven deze plek is ook een gebouw opgerigt, dat beneden de oppervlakte van den grond staat.

El-Mottaka is een steen, digt bij de woning van Chadidja en de Spreekplaats van den Profeet waartegen de Profeet eens leunde, toen hij afgemat van vermoeijenis was. Hij wordt door de vromen druk bezocht; en sommigen beweren dat, toen satan hem eens in de gedaante van een oud man verscheen, en hem tot zonde trachtte te verleiden door voor te wenden dat de tijd voor het gebed reeds voorbij was, deze steen het bedrog ontdekte en den Satan noodzaakte te vlugten.

Ofschoon de plaats, waar Ilamza geboren was, niet met zekerheid bekend is, wordt thans een huis, digt bij de Omra-poort, daarvoor gehouden en als zoodanig bezocht en geëerd.

Behalven de genoemde plaatsen, geven de gidsen te Mekka en de boeken nog bet volgende twaalftal op, dat waardig wordt gerekend om door vrome lieden bezocht te worden.

1°, El-Mokhtaba, d. i. de schuilplaats, waar Mohammed in gevaarlijke oogenblikken met zijn vrienden zamenkwam om te bidden.

2o. Daar El-Khaizaran, waar de Profeet in het geheim bad, totdat de bekeering van Omar hem in staat stelde, ora dat in het openbaar te doen.

-ocr page 142-

— 120 —

3o. Maulid Omar, d, i. de plaats waar Omar geboren werd; op den veertiende van de derde maand wordt deze plaats jaarlijks door vromen bezocht.

4». Het huis van Aboe Bakr, digt bij de Spreekplaats van den Profeet; naar men zegt, werd het in de twaalfde eeuw verwoest.

5°. De plaats, waar Dja\'far El-Tajjaar geboren werd. Deze Dja\'far was een van de vermaardste Muselmannen in de eerste tijden van den Islam.

O». El Madaa\', een bidplaats, waar, naar luid van de legende, de schepping der aarde begonnen is.

7°. Daar El-Ilidjra, d. i. de woning der vlugt, waar Mohammed en Aboe Bakr hun rijdieren bestegen, toen zij naar Medina vlugtten.

8o. Masdjid El-Rajah, d. i. de moskée van het vaandel; waar do Profeet zijn vaandel plantte, toen hij Mekka had ingenomen.

9». Masdjid El-Sjadjarah, d. i. de moskée van den boom, waar Mohammed een boom vooruit en achteruit liet gaan.

10quot;. Masdjid El-Dja\'ranah, waar Mohammed het bedevaartsgewaad aantrok. Tegenwoordig wordt die plaats het meest door Perzen bezocht.

12°. Masdjid Ibrahiem, of Aboe Kobeis.

12u. Masdjid Dsoe ïawa.

Het middenpunt van de mohammedaansche wereld, waarop de oogen van alle Muselmannen gevestigd zijn, is het heilige land en daarin vooral de heilige stad Mekka. Even als Delphi, èn door het volksgeloof èn door de zamenkomst van allen die de Grieksche taal spraken als het middenpunt beschouwd werd van heel de beschaafde wereld, een overwegenden invloed uitoefende zoowel op Griekenland zelf ais op de landen, waarin Grieksche volkplantingen waren aangelegd; even zoo Mekka. Een naauwkcurige kennis van de geschiedenis dier stad en van haar politiken toestand kan misschien de middelen aan de hand geven, om dien invloed te keeren, of ten minste te fnuiken. Zulke middelen zullen ongetwijfeld gretig worden aangegrepen door de Europesche Gouvernementen, die Musel-mansche onderdanen in het Oosten te besturen hebben; die invloed toch is do grootste hinderpaal voor de Europesche beschaving. Een korte schels van Mekka\'s geschiedenis en van baar politiken toestand zal daarom hier, voordat wij de heilige stad voor goed verlaten, op haar plaats wezen, want ook voor Nedcrlandsch Indie, vooral in de tegenwoordige tijden, zal daaruit wel wat op te merken vallen.

De Sjeriefs (d. i. de uitstekenden) vormen de cenige aristocratie van geboorte in mohammedaansche landen; zij spruiten voort uit Hasan en Hosein, de beide zonen van Falima,

-ocr page 143-

- 121 —

de cenige dochter van Mohammed. Over de geheele mohammedaansche wereld, van Marokko af tot in onzen Archipel toe, worden er een ontelbare menigte sjeriefs gevonden, die zich allen op die hooge geboorte beroepen, maar die van Mtkka en van het heilige land beschouwen zich, en worden ook als zoodanig beschouwd, als ontwijfelbare afstammelingen van den Profeet, omdat zij hun afstamming, beter dan de anderen, meeneh te kunnen bewijzen, hoewel die bewijzen ook daar, even als elders onder den Islam, uit gemis aan een burgerlijken stand, alleen steunen op de door de familien zelf bewaarde geslachls-registers. Hoewel over geheel Arabie onder verschillende stammen verspreid, erkennen zij elkander bij elke gelegenheid als bloedverwanten en rekenen zij zich verre boven de Turksche pacha\'s verheven, niettegenstaande velen onder ben dood arm zijn en van de pensioenen, hun door de Porte toegestaan, leven. De Sjeriefs van Mekka worden onderscheiden in twee soorten, namelijk in die welke zich toeleggen op de beoefening der letteren, der wetten en godsdienst, zelfs op den handel, en in die welke zich aan de krijgsdienst en de behandeling van staatszaken wijden: de eerstgenoemden dragen den naam van seids (d. i. heeren), de laatsten zijn de eigenlijke sjeriefs. De zonen volgen den stand van hun vader; de dochters van de regerende sjeriefs mogten niet in het huwelijk treden. Deze regeerden vroeger de stad met uitsluiting van alle andere standen en speelden te Mekka de rol van de Mamelukken in Egypte. Zij beschouwden zich als de eenige geregiigden tot alle burgerlijke en militaire betrekkingen en betwistten elkander gewapend en bloedig de magt, waarbij de geheele bevolking en de naburige Dedoeïnen de partij voor den een of ander moesten trekken.

Reeds vóór Mohammed bestond er onder de vrouwen van Mekka de gewoonte, om haar kinderen, kort na hun geboorte, aan Dedoeïnsche minnen gedurende eenige jaren toe te vertrouwen, zoowel om ze te zogen, als om ze tegen de ziekten van de stad te bewaren en ze door de landlucht welsprekend te maken. In overeenstemming met dit volksgeloof zijn de volgende woorden, die de legende aan Mohammed toeschrijft; «ik ben als « Roreisjiet geboren en onder de Banoe Sa\'ad groot gebragt.» Deze gewoonte volgen de sjeriefs te Mekka nog op den huidigen dag. Acht dagen na de geboorte, worden alle zonen, zelfs van den regerenden sjerief, naar een beroemden stam gezonden, van waar zij eerst in hun tiende of twaalfde jaar naar het ouderlijk huis terugkeeren. Daar nu volgens de wetten van den Islam de zoogverwantschap gelijk staat met bloedverwantschap, zoodat de min als moeder, haar man als vader, haar kinderen als broeders en zusters beschouwd worden van dengeen die zij gezoogd heeft, zoo bleef er tusschen die zonen en hun zoogverwanten, ook nadat zij onder hun familie waren teruggekeerd, een naauwe betrekking bestaan, die hun dappere en trouwe bondgenooten verschafte, als zij op lateren leeftijd in de geschillen met hun bloedverwanten hulp in den strijd noodig hadden.

Ten gevolge van deze gewoonte werden sommige stammen van de Bedoeïnen spoedig rijker en magtiger dan de andere. Langen tijd was de magtigste do stam der Kataïden,

8*

-ocr page 144-

— 122 —

waartoe de familie Barakat behoorde, die gedurende verscheiden eeuwen de Emiers of Prinsen aan Mekka heeft geschonken. Hoewel deze waardigheid niet erfelijk was, bleef zij toch èn door de zorgen van den erflater èn door de stem van het algemeen bij een zijner zonen of naaste bloedverwanten. Al wio op deze wijs het gezag in handen had gekregen, werd door den Sultan daarin bevestigd door de jaarlijksche toezending van een pels. Deze formaliteit en de vermelding van den Grooten Heer in de publike gebeden waren de eenige bewijzen van de souvereiniteit der Porto over Mekka met haar territoir, Taïf, Jamboe en eenige andere steden van het heilige land. Wel was er een Turksche pacha te Djedda, maar zijn\' gezag was slechts nominaal, want zelfs de inkomende en uitgaande regten, die daar in naam en voor rekening van den Sultan geïnd werden, had de Sjericf aan zich getrokken, en de Kadi, die jaarlijks uit Konstantinopel derwaarts werd gezonden, had niets te doen, want alle geschillen werden aan de beslissing van den sjerief onderworpen.

De regering van den sjerief behield de groote eenvoudigheid van de woestijn. In niets verschilde hij van de overige sjeichs, behalven door een groene zonnescherm, die, als hij uitging, voor hem werd gedragen. Geen praal, geen vertooning kenmerkte zijn komst aan het bestuur of eenige handeling van zijn regering. De minste Bedoeïen trad oven gerust zijn woning binnen als die van een eenvoudigen sjeich en behandelde vrijmoedig zijn zaken met hem. Hoewel slechts een sjeich, weinig magtiger dan de overigen, beschouwde hij zich als verheven boven den Sultan, niet als prins, maar als afstammeling van den Profeet. Desniettegenstaande was zijn magt niet theocratisch, want in godsdienst of eeredienst gold zij niet; bij was slechts een wercldsch vorst.

In de achttiende eeuw begon de familie Barakat te dalen en zag zij zich genoodzaakt haar gezag af tc staan aan de Zeids, bij wie het bestuur sedert gebleven is. Een van de voornaamste sjeriefs was Seroer, de zoon van Mas\'ad, den stichter van de nieuwe dynastie. In 1773 aan de regering gekomen, wist hij in korten tijd (zijn regering duurde slechts veertien jaren) zich te verheffen boven zijn tegenstanders en ze allen te vernederen, zoodat zij hem als opperheer moesten erkennen. Na zijn dood ontstonden er weer burgertwisten, die ten gevolge hadden, dat zijn zonen niet aan de regering kwamen, maar een van zijn broeders Ghaleb , als sjerief-Emier, werd erkend. Deze wist zijn gezag te handhaven lot in het begin van deze eeuw, toen de Wahhabiten verschenen en hun veroveringen uitstrekten tot in het heilige land.

Abd El-Wahab, een Arabier uit Nedjd, een man van groote kennis, doorreisde ongeveer het midden van de vorige eeuw het geheele Turksche Rijk en werd getroffen door de groote zedeloosheid en verwaarloozmg van de godsdienst, vooral van de Turken. Van toen af hield hem de gedachte aan een hervorming van de godsdienst bezig. Hij nam uitsluitend den Koran tot basis, bemoeide zich niet met de daarop vervaardigde commentaren, weerde alle nieuwigheden, die de oorspronkelijke eenvoudigheid van den Islam

-ocr page 145-

— 123 —

ontsierden en hield zich alleen aan zijn voornamen grondslag, namelijk Gods eenheid. Hij verbood om Mohammed anders dan als een mensch te beschouwen, die, hoewel bekleed met een goddelijke zending, steeds mensch was gebleven en dus niet aangebeden of in het gebed direkt mogt worden ingeroepen. De dienst der heiligen schafte hij af, verklaarde liefdadigheid en regtvaardigheid even noodzakelijk als het gebed, waarbij hij het gebruik van den rozenkrans weerde. De weelde in de kleeding beschouwde hij als strijdig met de godsdienst; zedelijkheid en een streng leven golden bij hem ais het hoogste, zelfs het genot van den tabak verbood hij. De hervormer der Arabieren maakte echter bij zijn leven weinig opgang, want het Oosten is nog weerspanniger jegens hervormingen als het Westen. Na afloop van zijn reizen vestigde zich Abd El-Wahab te Deraïah, een stad in Nedjd, die spoedig het Genève van den protestantschen Islam werd. De voornaamste persoon in die stad was toen Mohammed Ibn Sa\'oed, die zijn dochter huwde en zijn leer aannam. Hij was zijn eerste leerling; door het aannemen van den titel van Emier werd hij de politike hervormer, zooals zijn schoonvader de religieuse was. Zijn zoon AM El-\'Aziez volgde hem in zijn titel en werkkring op, doch, vermoord in 1803, kwam zijn zoon Ibn Sa\'oed in zijn plaats, die het werk van zijn voorouders tot het hoogste toppunt opvoerde.

De maatschappelijke toestand van de Bedoeïnen was toen ter tijd allertreurigst; al de woestheid en barbaarscliheid van stammen op den eersten trap van beschaving, was hun eigen. De godsdienstige toestand onder hen was niet veel beter. Hoewel geboren in de bakermat van Mohammed, wisten zij niets van zijn wet; het eenige, waaraan zij zich hielden, was de werktuiglijke herhaling van het formulier; «er is geen God, behalve God.» De voorgeschreven waschingen konden zij, naar zij beweerden , niet opvolgen omdat zij geen water hadden; het voorschrift van de vasten in de maand Ramazhaan was, zeiden zij, overbodig, omdat zij uit gebrek aan voedsel het geheele jaar moesten vasten. Van bidden wisten zij niets; op een verwijzing naar het bevel daarvoor in den Koran antwoordden zij; «wij kunnen niet lezen.» liet Wahhabisme bragt hen tot betere denkbeelden omtrent God, de bestemming van den mensch in het toekomstig leven en zijn pligten jegens zijn naaste. Het opende hun geest voor edeler gedachten en hun hart voor een hooger zedeleer; het leerde hen de eigendommen van anderen te eerbiedigen, waardoor de woestijn veiliger werd dan de best bewaakte steden; het weerde het misbruik van de echtscheiding en temperde de algemeen geldende bloedwraak. Verschillende andere onmen-schelijke gebruiken werden afgeschaft. Sa\'oed vervaardigde een catechismus, die op de scholen gebruikt werd en in eiken regel den zuiversten godsdienstzin toonde. Verachting van alle uitwendige vormen en bijgeloovige gebruiken is de grondtrek van het Wahhabisme. Het zoo strenge verbod van beelden te hebben, werd door de Wahhabiten slechts in den zin, zooals het door Mohammed bedoeld was, opgevat. Koepels op de graven der heiligen vernielden zij, omdat die eer slechts aan God in zijn tempels, nooit aan menschen, al

-ocr page 146-

hadden zij nog zulk een heilig leven geleid, mogt worden toegekend. Is er waarheid in de bewering, dat deze leer de grondslag is voor de stellingen van de Padri\'s, en dat zij door drie met name genoemde hadjis naar Sumatra werd overgebragt?

Sa\'oed leefde te Deraïah geheel overeenkomstig zijne leer en gaf zijne volgelingen uitmuntende voorbeelden: niet als vorst, maar als patriarch werd hij door zijn onderdanen geëerd. Nadat zich reeds onder het bestuur van zijn vader de op vaste woonplaatsen gevestigde stammen van Nedjd aan dit theocratisch-politisch stelsel ondeiworpen hadden, breidde Sa\'oed zijn overwinningen door Jemen uit lot aan Mascat toe en kwam tot onder de poorten van Bassora, Bagdad, Aleppo en zelfs van Damascus. Zijn togten langs den Eufraat en in den Libanon hadden slechts buit ten doel, daar die landen, direkt afhankelijk van de kettersche Turken, voor hem daartoe open stonden, en hij ze niet aan zich wilde onderwerpen, omdat hij zijn heerschappij tot Arable wilde bepalen. In 1797 ondernam de pacha van Bagdad een expeditie tegen hem, die echter mislukte en de Turken zelfs in nog grooter haat en verachting bragt. Ook de pacha van Damascus had later een expeditie tegen hem in den zin, maar daar is niets van gekomen. In de Persische golf leden zij echter in 1809 een groot verlies, daar hun haven. Ras El-Khaïmah genoemd , door een Engelsch eskader werd vernield, omdat de inwoners van die plaats zich herhaaldelijk aan zeeroof hadden schuldig gemaakt. Toen liet Sa\'oed den naam van den Sultan uil de openbare gebeden wegnemen en verklaarde zich daardoor tot rebel.

Het grootste gevaar dreigde den sjerief Ghaleb, die over het heilige land regeerde, omdat zijn land aan dat van den nieuwen Emier grensde. De sjerief trachtte wel de Wahhabiten bij de Porie zwart te maken, doch hij kon haar inertie niet overwinnen. In 1793 begon hij zelf met eigen middelen vijandelijkheden legen Sa\'oed, die gedurende eenige jaren met afwisselend geluk bedreven, maar eindelijk in 1801 met de inneming van Taïf en in 1803 met die van Mekka afliepen. Ghaleb vlugtle naar Djedda, waar hij door de vesting beschermd werd; spoedig werd hij echter Wahhabiet en keerde naar Mekka terug. Medina viel kort daarop ook in handen van Sa\'oed, doch deze stad kwam er zoo goed niet af, als Mekka, want zij werd geplunderd en zelfs werd de koepel op het graf van Mohammed, om de bovenvermelde reden, vernield. Hoewel in het bezit van de heilige steden, verboden zij de bedevaart niet, maar verhinderden slechts de daarbij gepleegde buitensporigheden der Turken, die dan ook niet meer durfden derwaarts te gaan. Allo andere mohammedaansche volken bezochten gerust de heilige steden.

Inlusschen was Mehemed All door de Porte tot pacha van Egypte aangesteld en hem de verpligling opgelegd om de heilige steden van de wahhabiten te bevrijden. In 1804 aan het bestuur gekomen, hield hij zich eerst bezig met de vernieling van de Mamelukken en kon eerst in 1809 aan de bevelen van den Sultan denken. Onder bevel van zijn tweeden zoon Toesoen Bey, ontscheepte hij in 1811 een expeditie te Jamboe, die , na eerst eenige nederlagen te hebben geleden, nog in hetzelfde jaar Medina en later Mekka en

-ocr page 147-

Taïf veroverde. De daarbij gepleegde wreedheid was verschrikkelijk. De bevelhebber van de troepen voor de beide laatstgenoemde steden , Mustafa Bey, schoonbroeder van Mehemed Ali, beroemde zich dat hij meer mannen met de stok had laten doodslaan, dan er in zijn familie zouden geboren zijn, indien ieder van zijn vrouwen hem eiken dag een zoon had geschonken. Toesoen Bey werd door de Porte tot pacha van Djedda benoemd.

De sjerief Ghaleb had zich gedurende deze gevechten zooveel mogelijk onzijdig gehouden, totdat het hem bleek, dat de overwinning aan den kant der Turken zou zijn; toen koos hij hun zijde. In 1814 was Mehemed Ali te Mekka en daar werd onder eede een verbond met Ghaleb aangegaan, dat geen van beide iets tegen den ander zou ondernemen. Maar de Turk hield zijn eed niet. Spoedig wist hij Ghaleb in een strik te lokken en hem zelf in handen te krijgen. De Sultan verbande hem naar Salonica, waar hij in 1816 aan de pest is overleden. Aldus eindigde de regering der sjerifen. Al degenen, die na hem als zoodanig aan het bestuur kwamen, werden even als alle andere rijksambtenaren door de Porte benoemd; hun gezag bestond slechts in naam. Wel werden zij nog beschouwd als het hoofd van de stammen in het heilige land en werden zij nog uit de oude heer-schende familie gekozen, maar in werkelijkheid waren zij slechts ambtenaren, die door het Gouvernement benoemd en betaald werden even als de viziers en pacha\'s. Mehemed Ali zond drie honderd sjeriefs in ballingschap naar Egypte en benoemde anderen tot zeer ondergeschikte betrekkingen, ten einde den invloed van die familie te fnuiken. De eerste sjerief, die na Ghaleb benoemd werd, was een van zijn bloedverwanten, Jahja genaamd, een zeer onbeduidend persoon.

liet verraad en de trouweloosheid van Mehemed Ali hadden hem in de achting van de Arabische stammen doen dalen en de Wahhabiten, die zich altijd trouw aan hun woord hadden gehouden, rijzen. Deze slaken nu weer het hoofd op en behaalden overwinning op overwinning, zoodat Mehemed Ali zelfs niet meer Mekka kon verlaten en de gemeenschap met Djedda was afgesneden. Tol het uiterste gebragt, nam hij list en verraad weer te baat zoowel jegens de naburige stammen , als tegen de ingezetenen van Mekka, en toen hij zich weer sterk genoeg rekende, viel hij de Wahhabiten weer aan en behaalde in 1815 een beslissende overwinning. In het vorig jaar was Sa\'oed gestorven en door zijn zoon opgevolgd; zijn ongeluk had hij te wijten aan de niet naleving van zijn vaders voorschrift, om de Turken nooit in de vlakte aan te vallen. Na nog eenige vruchtelooze pogingen te hebben beproefd, om van zijn overwinning partij te trekken, keerde Mehemed Ali haastig naar Egypte terug uit vrees dat het hem zou worden ontnomen, maar zond in 1816 zijn oudsten zoon Ibrahiem Pacha,om Deraïah, de hoofdplaats der Wahhabiten, te veroveren en te verwoesten, hetgeen hem in 1818 gelukte. Abdallah, die niet naar de woestijn had willen viugten, maar zich aan zijn vijand overgaf met de woorden: »ik zie « dat God mijn zaak niet gezegend heeft en dat hij mij heeft willen vernederen.» Hij werd naar Konstantinopcl gevoerd, waar hij twee dagen geketend door de stad werd ge-

-ocr page 148-

— 126 —

leid en op den derden dag onthoofd en zijn ligchaam ten prooi van het gemeen gegeTen, De Wahhabiten hebben zich nooit kunnen herstellen van den slag, waardoor hun hoofdstad werd vernield en hun gouvernement vernietigd. Doch al hebben zij geen politiek bestaan meer, is hun getal nog zeer belangrijk in Arabie tot aan Mascat toe. In het ongestoord bezit van de uitgestrekte woestijn Nahman, op vijftig dagreizen van Mekka, betalen zij, of ten minste worden zij gerekend een jaarlijksche schatting aan de Porte te betalen. Zij hebben nog een lid uit de familie van Sa\'oed tot hoofd.

Aldus gingen de beide wezenlijk nationale gouvernementen, dat van de Wahhabiten en dat van de sjerifen, in Arabie onder. Het eerste is niets meer dan een secte en het tweede niet veel meer dan een schaduw: op beider ondergang heeft de Porte haar opkomst gebouwd. Maar, al hebben zij haar magt verloren, is haar beginsel nog niet dood. Die secte der Wahhabiten doet nog van zich hooren èn door hun hoofden èn door hun volksverhuizingen. De sjerief van Mekka geeft elk oogenblik aan de Porte nog haar handen vol werk; getuige het telkens herhaalde ontslaan en het op nieuw benoemen van titularissen. De zwakheid van de ïurksche heerschappij over Arabie doet haar krampachtig vasthouden aan de heilige steden. De woelingen van die drie partijen zullen eens weder tot een strijd voeren en die strijd zal door de gehcele mohammedaansche wereld, en niet het minst door onzen Archipel, gevoeld worden. Krijgen de Wahhabiten eens de overhand , dan zou misschien een nieuwe secte van de Padries Nederlandsch Indie wachten; heroveren de sjerifen hun voorvaderlijken zetel, dan zou hun invloed noodzakelijk in Oost-Indie zigt-baar worden, want het groot aantal sjerifen en seids, dat zich daar bevindt, moet hun de broederhand reiken. De europesche verwikkelingen over de verdeeling van het Turksche Rijk zullen in onze bezittingen de inlanders weer in beweging brengen, zooals dit ten gevolge van den Oosterschen oorlog plaats had.

In dien stand van de politike aangelegenheden te Mekka zou misschien het plan, dat door de Engelschen is geopperd, overweging verdienen. Zoolang de verdraagzaamheid onder.de Muselmannen nog niet zóó ver is gevorderd, dat een Engelschman en ambtenaar van het Britsch Gouvernement zich daar vestigen en veilig leven kan, verlangden zij dat een inlander uit Britsch Indie, op wiens trouw de Engelsche regering zou kunnen rekenen, daar zou gaan wonen, om het Indische bestuur kennis te geven van hetgeen er voorvalt, want de vestiging van een Consul, die zij sedert 1838 te Djedda hadden, bleek hun niet voldoende. Zou dat plan niet de aandacht waardig zijn van de Regering in Nederlandsch Indie?

Onze bedevaartganger zal nu Mekka verlaten, om met een karavaan de reis door de

-ocr page 149-

— 127 —

woestijn naar Medina te ondernemen, ten einde door het bezoek aan het graf van deu Profeet aldaar te brengen , een in alle opzigten volledige en Code welgevallige bedevaart te eindigen.

Hij had gedurende zijn verblijf te Mekka in de Afghaanscht wijk, die de Solaimanija wordt genoemd, gewoond; van daar begint dus de aftogt. Spoedig kwam hij buiten de eigenlijke stad bij het kerkhof en bereikte de noordelijk voorstad, El-Ma\'abida genaamd, waar nog tegenwoordig het verlaten verblijf van den Sjorief Ibn Aun staat en onder den naam van het o betooverd huis» de ingezetenen van het land vrees aanjaagt. Over het algemeen zijn de Arabieren zeer vreesachtige lieden, want zij slapen niet gaarne alleen, noch gaan zij \'s nachts in een bad, noch gaan zij in de duisternis voorbij een begraafplaats, noch zitten zij te midden van ruinen uit vrees voor de verschijning van booze geesten. Langs den noordelijken weg (Darb El Ma\'ala) voortgaande, kwam hij eindelijk geheel buiten de stad bij den kunstmatig gehouwen doorgang in den reeks heuvels: deze doorgang, of liever dit gehouwen kronkelend pad, zooals de arabische naam Thanijat Koda\'a beteekent, is aan beide kanten bezet met forten, die den weg naar Mekka bestrijken. Al noordwaarts voortgaande, komen zij tot die rotsige bergpassen, die den toegang tot de heilige stad bemoeijelijken, omdat de heuvels, waaruit zij bestaan, zoo steenachtig zijn. Diezelfde steenachtige heuvels leveren echter de wereldberoemde arabische balsem, die beslaat uit de zachte gom, welke druipt uit de bij heet weder gemaakte insnijdingen en in flesschen wordt verzameld. Zij ziet er uit als honig en heefteen geel bruine kleur; volgens de bewering van de Arabieren wordt zij ligter van gewigt, hoe meer zij met water wordt gemengd.

Spoedig kwam hij aan de Limoenenvalei, de eeuwen oude uitspanning van Mekka\'s bewoners. Inderdaad zeldzaam is in die streken een valei zóó aangenaam en zóó verfris-schend; de zuiverheid van de lucht, het donkergroene loof bij de limoenen en granaatappels, de kabbelende en ruischende stroompjes hebben haar sedert eeuwen een groote vermaardheid in de omstreken verworven.

Nu ging de logt verder naar El-Zaribah, een plaats waarbij de grens van het heilige grondgebied ligt en waar dus, zooals wij boven reeds gezien hebben, de bedevaartgangers, die uit het noorden komen, verpligt zijn de onthouding op zich te nemen. Voordat onze bedevaartganger echter die plaats bereikte, moest hij een gevaarlijken nacht doorbrengen, zoo als er bij dergelijke gelegenheden zoo veel zijn. De vrees voor de aanvallen van de rondzwervende Dedoeïnen-horden, gegrond op de geweerschoten, die zij \'s avonds herhaaldelijk hadden gehoord, hield hun de slaap uit de oogen. Hun legerplaats was opgeslagen op een plek, aan weerszijden omgeven met donkere, graauwe afgronden, die zóó hoog oprezen, dat zij zich eindelijk met de duisternissen van den nacht vermengden, De rook van de flambouwen en nachtvuren steeg boven de legerplaats en vormde daar een verhemelte zwart van boven en vaal rood beneden, dat hun hoofden, even als een laken, bedekte. Hier

-ocr page 150-

— 126 —

leid en op den derden dag onthoofd en zijn ligchaam ten prooi van het gemeen gegeTen, De Wahhabiten iiebhen zich nooit kunnen herstellen van den slag, waardoor hun hoofdstad werd vernield en hun gouvernement vernietigd. Doch al hebben zij geen politiek bestaan meer, is hun getal nog zeer belangrijk in Arabic tot aan Mascat toe. In het ongestoord bezit van de uitgestrekte woestijn Nahman, op vijftig dagreizen van Mekka, betalen zij, of ten minste worden zij gerekend een jaarlijksche schatting aan de Porte te betalen. Zij hebben nog een lid uit de familie van Sa\'oed tot hoofd.

Aldus gingen de beide wezenlijk nationale gouvernementon, dat van de Wahhabiten en dat van de sjerifen, in Arabic onder. Het eerste is niets meor dan een secte en het tweede niet veel meer dan een schaduw: op beider ondergang heeft de Porte haar opkomst gebouwd. Maar, al hebben zij haar magt verloren, is haar beginsel nog niet dood. Die secte der Wahhabiten doet nog van zich hooren èn door hun hoofden èn door hun volksverhuizingen. De sjericf van Mekka geeft elk oogenblik aan de Porte nog haar handen vol werk; getuige het telkens herhaalde ontslaan en het op nieuw benoemen van titularissen. De zwakheid van de Turksche heerschappij over Arabic doet haar krampachtig vasthouden aan de heilige steden. De woelingen van die drie partijen zullen eens weder tot een strijd voeren en die strijd zal door do gchcele mohammedaansche wereld, en niet het minst door onzen Archipel, gevoeld worden. Krijgen de Wahhabiten eens de overhand, dan zou misschien een nieusve secte van de Padries Nederlandsch Indie wachten; heroveren de sjerifen hun voorvaderlijken zetel, dan zou hun invloed noodzakelijk in Oost-Indie zigt-baar worden, want het groot aantal sjerifen en seids, dat zich daar bevindt, moet hun de broederhand reiken. De europesche verwikkelingen over do verdeeling van het Turksche Rijk zullen in onze bezittingen de inlanders weer in beweging brengen, zooals dit ten gevolge van den Oosterschen oorlog plaats had.

In dien stand van de politike aangelegenheden te Mekka zou misschien het plan, dat door de Engelschen is geopperd, overweging verdienen. Zoolang de verdraagzaamheid onder.de Muselmannen nog niet zóó ver is gevorderd, dat oen Engelschman en ambtenaar van het Britsch Gouvernement zich daar vestigen en veilig leven kan, verlangden zij dat een inlander uit Britsch Indie, op wiens trouw de Engelsche regering zou kunnen rekenen, daar zou gaan wonen, om het Indische bestuur kennis te geven van hetgeen er voorvalt, want de vestiging van een Consul, die zij sedert 1838 te Djedda hadden, bleek hun niet voldoende. Zou dat plan niet de aandacht waardig zijn van de Regering in Nederlandsch Indie?

Onze bedevaartganger zal nu Mekka verlaten, om met een karavaan dc reis door de

-ocr page 151-

woestijn naar Medina te ondernemen, ten einde door het bezoek aan liet graf van den Profeet aldaar te brengen , een in alle opzigten volledige en Gode welgevallige bedevaart te eindigen.

Hij had gedurende zijn verblijf te Mekka in de Afghaansche wijk, die de Solaimanija wordt genoemd, gewoond; van daar begint dus de aftogt. Spoedig kwam hij buiten de eigenlijke stad bij het kerkhof en bereikte de noordelijk voorstad, El-Ma\'abida genaamd, waar nog tegenwoordig het verlaten verblijf van den Sjerief Ibn Aun staat en onder den naam van het « bctooverd huis» de ingezetenen van het land vrees aanjaagt. Over het algemeen zijn de Arabieren zeer vreesachtige lieden, want zij slapen niet gaarne alleen, noch gaan zij \'s nachts in een bad, noch gaan zij in de duisternis veorbij een begraafplaats, noch zitten zij te midden van ruinen uit vrees voor de verscliijmng van booze geesten. Langs den noordelijken weg (Darb El Ma\'ala) voortgaande, kwam hij eindelijk geheel buiten de stad bij den kunstmatig gehouwen doorgang in den reeks heuvels: deze doorgang, of liever dit gehouwen kronkelend pad, zooals de arabische naam Thanijat Koda\'a beteekent, is aan beide kanten bezet met forten, die den weg naar Mekl\'a bestrijken. Al noordwaarts voortgaande, komen zij tot die rotsige bergpassen, die den toegang tot de heilige stad bemoeijelijken, omdat de heuvels, waaruit zij bestaan, zoo steenachtig zijn. Diezelfde steenachtige heuvels leveren echter de wereldberoemde arabische balsem, die beslaat uit de zachte gom, welke druipt uit de bij heet weder gemaakte insnijdingen en in flesschen wordt verzameld. Zij ziet er uit als honig en heeft een geel bruine kleur; volgens de bewering van de Arabieren wordt zij ligter van gcwigt, hoe meer zij met water wordt gemengd.

Spoedig kwam hij aan de Limoencnvalei, de eeuwen oude uitspanning van Mekka\'s bewoners. Inderdaad zeldzaam is in die streken een valei zóó aangenaam en zóó verfris-schend; de zuiverheid van de lucht, het donkergroene loof bij de limoenen en granaatappels, de kabbelende en ruischende stroompjes hebben haar sedert eeuwen een groote vermaardheid in de omstreken verworven.

Nu ging de togt verder naar El-Zaribah, een plaats waarbij de grens van het heilige grondgebied ligt en waar dus, zooals wij boven reeds gezien hebben, de bedevaartgangers, die uit het noorden komen, verpligt zijn de onthouding op zich te nemen. Voordat onze bedevaartganger echter die plaats bereikte, moest hij een gevaarlijken nacht doorbrengen, zoo als er bij dergelijke gelegenheden zoo veel zijn. De vrees voor de aanvallen van de rondzwervende Bedoeïnen-borden, gegrond op de geweerschoten, die zij \'s avonds herhaaldelijk hadden gehoord, hield hun de slaap uit de oogen. Hun legerplaats was opgeslagen op een plek, aan weerszijden omgeven met donkere, graauwe afgronden, die zóó hoog oprezen, dat zij zich eindelijk met de duisternissen van den nacht vermengden. De rook van de flambouwen en nachtvuren steeg boven de legerplaats en vormde daar een verhemelte zwart van boven en vaal rood beneden, dat hun hoofden , even als een laken, bedekte. Hier

-ocr page 152-

— 128 —

flikkerde het vuur uit een kleine dorenstruik, die krakende de vonken hoog in de lucht opwierp; daar kwijnde het langzaam weg om eindelijk geheel uit te doven. Maar — men denke er aan dat het onder de Arabieren gewoonte is om \'s nachts vooruit te trekken en slechts halt te houden om eenige oogenblikken rust te genieten — de groote moeije-lijkheden begonnen, als men vooruit moest. Er was geen pad te midden van die rotsen, steenhoopen en opeen gestapelde boomen. De kameelen, die het eene oogenblik blind waren door de duisternis en het andere duizelden door overmaat van licht, struikelden dikwijls, nu eens slappende in een kuil, dan eens uitglijdende op een slijkhoop. Aanhoudend werd er getwist en gekeven tusschen de eigenaars en de huurders der kameelen, waarin zij dan werden bijgestaan door hun reisgenooten. Het was een vereeniging door oneenigheid.

De grens van het heilige grondgebied werd eindelijk bereikt. In het volgende hoofdstuk zal onze bedevaartganger zijn reis door de woestijn voortzetten.

-ocr page 153-

HOOFDSTUK V.

TOGT DOOR DE WOESTIJN. - BEDOEWINEN. - MEDINA. - HET GRAF VAN DEN PROFEET EN DE MOSKEE VAN DEN PROFEET. ~ BEZOEK VAN EENIGE GEWIJDE PLAATSEN. - EL-BAKIA. -VERTREK VAN MEDINA.

De voornaamste halten in de woestijn , voordat onze karavaan Medina bereikte, waren Zaribah, Birkat, Ghadir, Snfaina, Snwairkijali, ilidjrijah, Ghurab en Ja Ei-Sjarifah.

Naauweiijks had onze bedevaartganger de Limoenvalei verlaten, of hij moost een weg passeren, die hem aan tweederlei gevaren bloot stelde. Steile afgronden aan beide zijden van den weg zouden hem bij den geringsten misstap verslinden; de roofzieke stam der Utaiba\'s belaagde zijn goed en zijn leven en viel er op aan. Voorziglighoid beschermde hem tegen het eerste gevaar; moed zou hem voor het tweede kunnen redden, maar daarin zou hij zeker te kert hebben geschoten, indien hem niet een Sjnrief te hulp was gekomen. Inderdaad grenst de moed van de Sjeriofs, die in Arable voor den strijd worden opgevoed en groot gebragt, aan het ongelooflijke: de hun toegekende voorregten zet hen nog sterker aan lot strijdlustigheid. Onder die voorregten bekleedt het volgende een voorname plaats. Zooals men weet, moet door de Muselmannen bij eiken doodslag (zelfs in een wettigen oorlog), die niet voorbedachtelijk en met wapens, welke gewoonlijk den dood aanbrengen, veroorzaakt is (in geval van voorbedachten rade alleen wordt de wedervergelding en dus de doodstraf toegepast), een bloedprijs worden betaald, waarvan hel bedrag verschilt naar den persoon van den verslagene. Terwijl tegenwoordig in Arabic de bloedprijs voor een gewoon Musel-man is bepaald op acht dollars, vragen de Hoofden voor een verslagen Sjerief een dubbele

9

-ocr page 154-

150 —

som, Lcncvcns ccn zwaard, kameel, slavin cn dergelijken. Daar nu de vcrpligting om den Llocdprijs te bclalen ook rust op de familie van dengeen die den doodslag heeft begaan, zoo is iedereen voorzigtig om een Sjerief te dooden, en juist dit schijnt hun moed zóó aan te wakkeren, dat zij alles durven en in bijna elke stoute onderneming betrokken zijn. Gedurende het gevecht was er een verschrikkelijke verwarring in de karavaan; vrouwen jammerden, kinderen huilden cn mannen schreeuwden, terwijl ieder met alle magt zijn best deed, om zijn rij- en lastdieren uit deze plaats des doods te drijven. Doch, daar de weg naauw en eng was, had dit geen ander gevolg, dan dat allo rijdieren en rijtuigen tot een onbeweegbare massa werden opeengehoopt. Bij elk geweerschot liep hun een rilling over het lijf, even alsof ieder in het bijzonder door het scalpeermes in zijn fijne zenuwen werd geraakt. De Sjeich redde hen uit hel gevaar; hij verjong de roevers, zoodat de karavaan met verlies van eenige dooden cn gekwetsten weer verder trekken kon. Zoo spoedig doenlijk, trachtte men deze gevaarlijke plaats te verlaten; zonder eenig oponthoud weder te ontmoeten, bereikte men Zaribah, «de valei,» een golvende vlakte tusschcn hooge graniet-heuvels. Dit plaatsje, ruim voorzien van water, strekt tegenwoordig tot station waar de onthouding wordt op zich genomen (zie bladz. 16), voor hen die van dien kant Mekka willen binnenkomen.

Slechts een dag- en nachtreis was de karavaan nu verwijderd van Birkat, werwaarts zij spoedig trokken cn dat zij zonder eenig wedervaren bereikten. Dat Birkat, welk woord een kunstmatigen vijver beteekent, behoort aan dc Utaiba\'s, de dappere en woesle Bedoe-winen van Hedjaz, doch de ingezetenen van dat dorp zijn zóó beducht voor deze roevers, dat zij van hen beweren, dat zij het bloed van hun vijanden drinken, om hun moed aan te wakkeren. De vijver, waarnaar het dorp zijn naam heeft gekregen, is groot, doch in een vervallen toestand, liij werd uit gehouwen steen gebouwd door den Khalicf Ilaroen El-Rasjicd, die er zich op beroemde, dat hij elk jaar een bedevaart of een kruistogt vol-bragt. Hij zelf èn zijn vrouw volgden dezen weg, als zij de bedevaart volbragtcn.

Van Birkat naar de eerstkomende halte Ghadir was een niarsch van acht uren. Ghadir, dat eigenlijk een groeten, door de natuur gevormden vijver beleekcnt, heeft waarschijnlijk zijn naam te danken aan het uitzigt, dat het na regen heeft, daar de uitgestrekte vlakte er dan uitziet als een meer. Aan de oostzijde van het dorp zijn drie bronnen, die, naar de legende verhaalt, ook door den Khalief Ilaroen El-Rasjicd zouden gegraven zijn: een burgt moet aan denzelfdcn kant het dorp beschermen.

Van Ghadir trok de karavaan naar Sufaina, een dorpje van vijftig el zestig huizen met klcijen muren en platte daken. Rondom dat dorpje zijn aanzienlijke uitgestrektheden grond met palmboomen beplant cn veel akkers met tarwe, garst en maïs. Gedurende dien togt, welke wederom een dag en een nacht duurde, kon men dc eigenaardigheden van de Arabische natuur aanschouwen. Het was een woestijn, slechts met echo\'s bevolkt; ccn plaats des doods voor het weinige dat daar is, om te sterven; een wildernis, zooals de Arabieren

-ocr page 155-

— 151 —

zeggen, waarin niets is behalven Hij. Do kale en naakte natuur vertoonde daar haar anatomie aan do toeschouwers. Do horizon was een zee van mirage; reusachtige zandkolommen dwarrelden over de vlakte; en aan beide zijden van den weg, dien do karavaan volgde, waren hooge pilaren van harre rotsen, dio los stondon op do oppervlakte van zand en klei. Hier vertoonden zij zich in ovale massa\'s, die opeengestapeld waren met een schijn van symmetrie; ginds stond een onkel stuk met een smalle basis op een voetstuk van oon lage, koepelvormige rots; alles is graniet, dat door de werking van de atmosfeer in groote stukken loslaat. Er was geen spoor van een menschelijkc woning; eenige verschroeide struiken en graniotblokken was hot oonigo, dat een afwisseling maakte op de vlakte van klei. Ongeveer op het midden van den afstand tusschen die beide dorpen stond de ongastvrije halte van Mutair.

Van Sufaina ging do togt naar het uiterste einde van het gebied, dat onder den Sjerief van Mekka behoort, naar het dorp Suwairkija, dat bewoond werd door de kottersehe Banoe Hosein, dio slechts in naam de heerschappij van don Mekkaanschen vorst erkenden. Dat dorp heeft nog geen honderd huizen, die op do gewone wijze van het Heilige Land gebouwd zijn; tarwe, gerst en dadels grooijen in do nabijheid en do markt wordt door de omwonende Bedoesvinon overvloedig van vleosch, vooral van schaponvleescb, voorzien. Daar woonde een oude man, die te Mekka aan den voet van den Aboo Kobeis een aardig paleisje had, dat hij ten tijde van de bedevaart in een logement veranderde. Bovendien fungeerde hij dan als Zomzomi, d. i. rondvonter van het water uit de heilige bron Zcmzom (zio boven bladz. 79). Zulk oen zomzomi zendt ook eiken ochtend aan een cerbiedwaardigon bedevaartganger een kruik, voorzien van zijn namen en titels, naar zijn logement. Als hij ruim betaalt, dan worden er ook kruiken in den tompol geplaatst voor degenen, dio het te zijner core willen drinken. Zijn belooning daarvoor is bepaald tusschen de vijf en elf dollars. — Elk jaar deed hij eens de reis naar Medina en diende daarna tot gids voor de karavanen, die naar Mokka trokken.

De karavaan had nu hot gebied van Medina bereikt en trok voort naar de eerste halte op het territoir van die stad, namelijk naar Ilidjrija. Digt bij dit plaatsje zijn eenigo bronnen, die Bier Uaroen genoemd worden naar don grooten Khalicf. De discipline, die bij het vertrokken en het halt houden van de karavaan in het oog werd gehouden, is vermeldenswaardig. Een kanonschot (onze karavaan had twee motalen stukjes bij zich), gaf het bevel om de tonton te strijken en een tweede schot riep op om zoo spoedig mogelijk te vertrokken. Er zijn ook korte halten van een hall uur, waarvan een bij den dageraad, een bij den middag, een bij den namiddag en een bij zonsondergang, voor het vorrigten van de op die tijden bepaalde geboden; hot kanon of een bevel geeft het oogenblik daarvoor te kennen, liet lossen van drie kanonnon bepaalt de halte cn, als de karavaan \'s nachts voorttrekt, doet zich maar één kanon hooren, om drie of vier hallen op onregelmatige tijdstippen te doen plaats hebben.

-ocr page 156-

Een overlevering verhaalt, dat de Profeet eens zou gezegd hebben: « Kiesl vroegtijdige « duisternis voor uwe togten, daar de kwellingen der aarde — slangen en wilde dieren — (i \'snaclits niet verschijnen.» Waarschijnlijk oefende deze traditie haar kracht uit op onze karavaan, die nu steeds op Medina\'s grondgebied vooruittrok naar Mohatta Ghoraab, d. i. het Uavenstation, en daartoe zelfs den nacht bezigde, hoewel de Simoem des daags al zijn kwellingen had doen gevoelen en met geweldige dorst had gepijnigd. Do dorst is de grootste kwelling voor degenen die in de woestijn reizen. Do oostelijke Arabieren gebruiken daartegen een lepelvol geklaarde boter, die zij op hunne reizen in lederen flesschen meóvoeren. De Europesche reizigers hebben elk hun eigen remedie. De een houdt een geweerkogel of een steenlje in den mond; een ander smeert zijn boenen met boter; een derde eet een korstje droog brood, dat de kwelling eerst verhoogt en daarna verligting aanbrengt; een vierde smijt water over zijn gelaat en handen of over zijn beenen en voeten; een vijfde rookt en een zesde keert den rug naar een schroeijend vuur. liet cenige remedie schijnt te zijn geduld te hebben en niet te praten; als men een paar uur de dorst vermeesterd heeft, dan gaat het verder gemakkelijk.

Niels bijzonders vertoonde zich gedurende de togt van het Ravenstation naar Ia El-Sjarifa; evenmin had er iets bijzonders plaats op de togt van de laatstgenoemde halte naar Medina. Naauwelijks had men echter dio stad in het gezigt gekregen of de bedevaartgangers, die sedert lang niets anders dan de woestijn hadden gezien, waren getroffen over de tuinen en boomgaarden, die de stad omgaven. Het godsdienstig gevoel, dat nu ook weer een poos gesluimerd had, werd bij het gezigt van de heilige stad wakker en gaf zich lucht door exclamation, als de volgende: «O Allah! dit is het heiligdom van Uwen «Profeet; maak hel voor ons een bescherming tegen het vuur der hel en een schuilplaats « legen de eeuwige pijnigingen! O open de poorten van Uwe barmhartigheid en laat ons «er doorgaande het land van vreugde binnengaan!» Of: «O Allah! zegen den laatste der «Profeten, het zegel van het profetendom, met zegeningen zoo talrijk als de slarren des « hemels, de golven der zee en de zandkorrels der woestijn —■ zegen hem, o Heer van « magt en majesteit, zoolang als de korenvelden en de palmbosschen het menschdom voe-« den » (d. i. onder alle natiën en in alle tijden). Of: «Leef eeuwig, o uitstekendslo der « Profeten! leef in de schaduw van geluk gedurende de uren van den nacht en de ge-« wrichten van den dag, terwijl de vogel van de tamarinde (de duif) weeklaagt even als « de kinderlooze moeder, terwijl de westen wind aangenaam waait over de heuvels van «Nedjd ea de bliksem helder flikkert in den hemel boven het Heilige Land!»

Voordat wij Medina binnenlreden, zal het nuttig zijn een blik te werpen op de bevolking

-ocr page 157-

van de woestijn, die onze bedevaartgangers zijn doorgetrokken. De kennis van die rondzwervende volkstammen en van de wijze waarop ieder op zich zelf is zamengesteld en met de anderen een geheel of een gedeelte van een geheel uitmaakt, zal veel bijdragen, om onze kennis van den Islam te verbeteren. Ongetwijfeld heeft ook de aanraking of de omgang van de Indische bedevaartgangers met deze Bedoewinen eenigen in \'loed op onze hadjis; ook uit dit oogpunt beschouwd, is het dus wenschelijk om iets over die Bedoewinen te zeggen.

De jongste onderzoekingen komen daarin mot de oudste opgaven overeen, dat de tegenwoordige bevolking van het Arabiesch schiereiland uit drie belangrijke deelon bestaat. Het eerste gedeelte, dat men de oorspronkelijke bevolking, de autochthonen noemt, wordt nog in enkele provinciën en vooral langs de kust tusschen Muscat en Iladramaut gevonden. Deze bevolking is zeer weinig ontwikkeld en staat op een zeer lagen trap van beschaving; er zijn sommigen die menig punt van overeenkomst in hen vinden met de Blieels en dergelijke woeste stammen in Britsch Indie. De mindere verstands-ontwikkcling van deze Arabieren heeft menig wonderlijk verhaal in het Oosten ingang doen vinden, liet tweede gedeelte, de eerste vreemdelingen dio zich in Arabie vestigden, was een groote chaldeeuwsche of mesopotamische volkstam, die ongeveer 2200 voor Clir. in Arabie aankwam, zich daar langzamerhand vestigde en de oude bewoners uit de beste streken van het schiereiland verdrong. De groote volkstam dor Anezen en de stammen in Nedjd zijn er de typen van; zij behooren lot het zuiver kaukasisch ras. liet derde gedeelte, de nog lator, ongeveer 1900 voor Chr., aangekomen vreemdelingen, wordt door de geschiedenis voorgesteld onder den naam van Ismaël; zij bezetten nu nog het Sinaïtisch gedeelte van het schiereiland. Nooit hebben zij zich buiten hun bergen begeven en steeds hebben zij de wilde en woeste zeden van hun voorouders ongeschonden bewaard. Er is echter onder hen nog al Egyptisch bloed. De Oostersche ethnographic noemt nog een vierden tak, die ontstaan is uit een mengsel van eenige llimjaritische volkstammen, die naar Hedjaaz waren getrokken met de Amalikiten en eenige andere stammen uit Jemen en met Joden, een noordelijken tak van den Semitischen stam: de tegenwoordige bevolking van Mekka is zulk oen mengsel.

De regeringsvorm, waaronder de Bedoewinen leven, wordt het best autonomie genoemd. De stammen gehoorzamen nooit anders hun Sjeich, dan om personele redenen en omdat hij gewoonlijk iemand is, scherpzinniger en kloeker van gelaat, dan het algemeen. Onder elkander is het zwaard de voornaamste toepasser van do wet. De betrekkingen, waarin de stammen van Hedjaaz tot elkander kunnen staan, zijn drieërlei; zij zijn onderling of ashaab of kimaan, of achwaan. Ashaab d. i. vrienden, zijn degenen die door een eed zich verbonden hebben tot een offensive en defensive alliantie; zij gaan met elkander huwelijken aan en zijn dus naauw aan elkander gehecht. Kimaan (eigenlijk het meervoud van Kaum) d. i. een troep die in verzet of opstand komt legen iemand èn elke menigte, of hoop volk in het algemeen, zijn vijanden, tusschen welke een doodsvijandschap en bloedwraak bestaat.

-ocr page 158-

— 13 i —

Achawal, d. i. broedorscliap (achavaan bctcckenl letterlijk broeders) is de naam voor den band tusschen den vreemdeling en den Bedoewien, die een onheugelijk en onvervreemdbaar regt beweerd te hebben op den grond, waarop zijn voorouders hun kudden lieten grazen, liet trekken over een anders grond veroorzaakt onmiddellijk oorlog. Een uitbreiding van grondgebied wordt zelden beproefd, want, als er maar een enkele jonge van den stam ontsnapt, zal hij eens zijn regten op don grond doen gelden en daarin ondersteund worden door al de ashaab of geallieerden van den vnrslagene. Door do betaling van een kleine som, die overeenkomstig de middelen van den aanvrager afwisselt van een paar stuivers tot een paar dollars, deelt hij met den stam brood en zout en wordt hij met zijn paard dac/ul, hetgeen letterlijk binnentredend, maar in dezen zin beschermd beteekent; iedereen verleent hem daarop broederlijke hulp. Als een reiziger of handelaar tracht het land door te komen zonder de betaling van de achawah of rifkah, zooals dio belasting wordt genoemd, dan kan hij zeker zijn dat hij wordt geplunderd en, als hij weérstand biedt, gedood; er is ook geen schande in om deze belasting te betalen en iedereen stelt dengeen die zich aan deze gewoonte onttrekt, in het ongelijk. In de verschillende gedeelten van Arabic is deze belasting onder verschillende benamingen in gebruik; eigenlijk vertoont zij den ruwsten vorm van de tegenwoordig nog bestaande doorvoer-regten en octrooijen.

Over den maatschappelijken toestand van de Bodoewinen, over hun zeden en gewoonten, over hun wetten en instellingen hier verder uit te weiden, zou ons te ver van ons eigenlijk onderwerp afbrengen; wij zullen dus hierin niet verder gaan en eenvoudig nog naar bladzijde 123 verwijzen, waar eenige van hun denkbeelden over de godsdienst zijn opgenomen.

Kr zijn vier wegen, die van Medina naar Mekka leiden. De Sultansweg (Darb el-sullani) loopt langs de kust; hij is tot in de kleinste bijzonderheden door Burckhard beschreven. Het Bergpad (Tarik cl-Ghabir) wordt door de groote karavanen en door do Mahmal (zie boven bladz. 88) wegens zijn moeijelijke bergpassen vermeden en wegens de groote plun-derzucht van de daar wonende Bodoewinen, hoewel hij overal van water is voorzien, niettegenstaande er geen enkel dorp is. De zoogenoemde Wadi El-Kura wordt druk bezocht door karavanen met drommedarissen, omdat hij twee of drie kleine dorpen, goede bronnen en een vrije doorlegt door de daar wonende volkstammen verschaft. De Oostelijke weg (Darb el-Sjarki), dien onze bedevaartganger gevolgd heeft, werd aangelegd ten gevolge van do godsvrucht van Zobeidah Chatoen, de vrouw van Ilaroen El-Rasjied. Zij liet van Bagdad tot Medina bronnen graven en, naar men zegt, een muur door de woestijn bouwen, om dc

-ocr page 159-

bfidevaartgangers tegen verdwalen te vrijwaren. Er is nog een vijfde weg of bergpad, docli daaromtrent is maar weinig bekend.

Eindelijk heeft dan onze bedevaartganger, zijn togt langs den oostelijken weg voortzettende, bereikt de beiligo Stad Medina, waar de Profeet begraven ligi en wiens graf door eiken vromen bedevaartganger moet worden bezocht. Opmerkelijk voerzeker is de grove vergissing, die tot op den huldigen dag niet alleen onder ons, maar zelfs in Frankrijk en Engeland plaats vindt, om do begraafplaats van Mohammed naar Mekka over to brengen. Van waar een vergissing in die beide plaatsen, die bij slechts een weinig kennis van de geschiedenis van den Islam onmogelijk schijnt? Van waar een vergissing, die in haar oorsprong bijna onverklaarbaar is ? Indien men daarover een gissing mag wagen, dan zou de volgende misschien overweging verdienen. In de oude lijden werden de namen van vreemde, vooral van oostersche plaatsen door Europeschc schrijvers deerlijk vnrminkt; misschien is de naam van Medina door een schrijver, terwijl hij de begraafplaats van Mohammed vermeldt, zóó gespeld, dat een latere verklaarder van dien ouden schrijver dien naam als Mekka kon lezen of ten minste opvatten. Rij een schrijver uit de veertiende eeuw wordt Medina genoemd Methone; misschien heeft een ander het nog erger gemaakt, zoodat de lezing van Mekka mogelijk werd. — Maar laat ons met onzen bedevaartganger Medina binnentreden.

Medina is omgeven door een ruime vlakte, die uitloopt in een golvenden grond; aan den eenen kant een graauwe rei rotsen, waaronder de vermaarde berg Ohod, met groen overdekt en met een paar koepels aan den voet; aan den anderen kant de palmbosschen en tuinen van Kuba, die met hun heerlijk groen scherp afsteken tegen de graauwe kleur van de vlakte. Bij de eerste aanschouwing schijnt het een groote plaats te zijn, maar spoedig blijkt het tegendeel. Aan den noordkant van de stad ziet men de schilderachtige ruinen van een groote, oude publike fontein en daarnaast een uitstekend gebouw, dat dient tot paleis van den Gouverneur: aan de noordwestzijde staat het fort, dat een Europeesch aanzien heeft. In de voorstad El-Munachah verhellen zich de koepels en minaretten van de vijf moskéen; en daarachter in het oostelijkste gedeelte van de stad, vertoont zich reeds in de verte, het juweel van Medina, de vier kleine torens en de schitterend groene koepel, waaronder de overblijfselen van den Profeet rusten. Half verscholen achter deze gebouwen en do huizen van de stad zijn eenige witte vlekken op een groene oppervlakte, die de tomben van de graven van de Bakia (beroemde begraafplaats) versieren. Van hier af beginnen in een zuidelijke rigling de palmbosschen, die in den gehcelen Islam vermaard zijn onder den naam van « de boomen van Medina.»

Medina bestaat uil drie gedeelten, uit de stad, het fort en de voorsteden. Do stad is omtrent een derde grooter dan Suez of bijna half zoo groot als Mekka. Zij is omgeven met een onregelmatig ovaalvormige muur, die vier poorten heeft. Er zijn twee belangrijke markten, tusschcn de vijltig en zestig straten, waarvan sommigen geplaveid en de mcesten

-ocr page 160-

op de moskée uitloopcn, en vier logementen die echter meer tot berging van goederen dan tot herberging van personen dienen. Dc koffijhuizen zijn er weinig en slecht, doch er is een uitmuntende bad-inrigting. De huizen hebben platte daken en dubbele verdiepingen; er zijn pleinen voor en kleine tuinen bij met bronnen; vijvers en palmboonen verlustigen hel oog. De bevolking bedraagt van zestien tot achttien duizend man; Mekka telt bijna vijf en twintig duizend ingezetenen. — liet fort onderscheidt zich niet veel van andere dergelijke in het Oosten; het heeft een garnizoen van vier honderd man. — De voorsteden liggen in het zuiden en westen van de stad. Er zijn geen andere opmerkenswaardige gebouwen in, dan het paleis van den Gouverneur en de vijf moskéen, die iedere bezoeker van het graf van den Profeet ook een bezoek behoort te brengen. Deze vijf zijn: de moskée van den Profeet, die van Aboe Bakr, die van Ali, die van Omar en die van Bilaal, den eersten muezzin in den Islam. Al die moskéen gelijken op elkander; later zal de beschrijving van een kunnen dienen voor allen. Deze voorsteden zijn eigenlijk ommuurde dorpen met beplantingen en tuinen er tusschen: gebouwen met eene verdieping staan er voor. Buiten deze voorsteden liggen er aan alle kanten van de stad tuinen en uitgestrekte aanplantingen van palmboomen.

Het is algemeen bekend, dat, terstond nadat Mohammed van Mekka naar Medina verhuisd (gewoonlijk zegt men: gevlugt) was, de Muselmannen te Medina zich in twee partijen splitsten, waarvan dc eene de medeverhuizers (El-Mohadjiroena) d. i. degenen die met Mohammed uit Mekka naar Medina verhuisd waren, en de andere de helpers (El-Ansaar), d. 1. degenen die den Profeet na zijn verhuizing hulp en ondersteuning verschaften. Van deze helpers nu, wier geslacht zich gedurende dertien eeuwen heeft voortgeplant, zijn in Medina nog vier familien over, die echter in het geheel niet talrijk en lang niet allen rijk en aanzienlijk zijn. Er is nog een vijfde geslacht, dat genoemd wordt El-Nachawilah, die ook, naar men zegt, van de helpers afstammen; anderen beweren, doch blijkbaar ten onregte, dat zij afstammelingen zijn van Jezied, den zoon van Moawija. Dat woord El-nachawilah wordt beschouwd als een meervoud van nachwali, heigeen de kweeker van palmboomen, een tuinier, beteekent. Het is onmogelijk te verklaren hoe dat geslacht aan dien naam is gekomen, vooral als men het toepast op de godsdienst van die familie, welke geheel dezelfde schijnt te zijn als die van de nog in den laatsten tijd weer veel genoemde Muta-wallis, de woeste, dappere en gastvrije bergbewoners van Syrië. Deze ketters, omtrent 35000 in getal, beschouwen de erfopvolging in de souvereiniteit door de familie van Ali als een leerstuk van de godsdienst: zij verschillen echter van de Sjiïten onder anderen daarin, dat zij gelooven in een zielsverhuizing, en dat de ziel, na trapsgewijze gezuiverd te zijn, ten laatste opgenomen wordt in een perfecte ster. Ook verdient als een afwijking van de gewone leer der Sjiïten opmerking, dat zij de twee eerste Khalifen, Aboe Dakr en Omar, met scheldwoorden overladen, maar niet den derde, Othman. — Er zijn een groote menigte Seids (eigenlijk moet men schrijven sajjids) en sjeriefs in Medina. Bij het-

-ocr page 161-

— 157 -

geen lioven (blaiJz. 121) over licn gezegd is, dient nog te worden gevoegd, dat dc sjerief in Arabic beschouwd wordt als de afstammeling van Hasan door zijn twee zonen Zeid en llasan El-Musanna; en dc seid ais de afstammeling van Iloscin door Zain El-Abidin, dc eenige van twaalf kinderen, die den slag van Karbela overleefde. In Persic en Indie wordt sjerief genoemd dc zoon van een vrouw die seid is en een gewoon Muselman. Een scid van één kant, zooals de arabischc uitdrukking luidt, of zooals wij zouden zeggen, een halve scid is dc zoon van een seid en een gewone Muselmanschc vrouw; een scid van beide kanten of, volgens onze wijze van spreken, een volle seid, is de zoon. van een vader en moeder, die Lc.dc seids zijn. — Er zijn te Medina nog een groote menigte familiën, die voorgeven onmiddellijke afstammelingen van den Profeet te zijn.

Hoewel Medina niet is, gelijk Mekka, de groote marktplaats van dc mohammedaanschc wereld en de plaats van zamenkomst voor alle muselmanschc natiën, zijn haar ingezetenen toch zeer begunstigd. Als zulk een ingezeten op reis wil gaan, dan wendt hij zich tot den Mudir El-llaraam, die hem ccn papier overhandigt, waardoor hij regt krijgt om te Konstantinopel een aanzienlijke som tc vragen. Met het oog op die som zijn de ingezetenen van Medina verdeeld in vier klassen; de eerste beslaat uil seids en imaams en heeft regt op ruim zeven honderd gulden; de tweede bestaat uit degenen die logement houden en arme vreemdelingen kosteloos opnemen (Khanahdan) cn heeft regt op bijna vijf honderd gulden; dc derde uit de eigenlijke burgers, die wonen te Medina en daar geboren zijn (Ahali El-Medani), zij hebben regt op ruim drie honderd vijftig gulden; en do vierde uit vreemdelingen die zich te Medina gevestigd hebben (Mudjawiroen), zij hebben regt op ongeveer twee honderd en vijftig gulden. Bij hun aankomst tc Konstantinopel begeven zij zich naar hun consul, den agent voor de beide heilige steden (Wakil EMlaramain), die zich wendt tot den opzigter over de waqfs (Nazir El-Aukaf) en deze wendt zich verder tot de ambtenaren van de schatkist en zendt na de ontvangst het geld aan den wakil, om het aan den betrokken persoon tc overhandigen. En als een ingezeten van Medina op reis gaat zonder regt op dat geld tc hebben, dan zal hij door iedereen gastvrij worden ontvangen en voortgeholpen. Dc ingezetenen, wier beurt het niet is om te reizen, wachten op de waqfs en aalmoezen, die dc karavaan van Damascus hun elk jaar aanbrengt. Maar bc-halven dat zijn zeer velen als ambtenaren geplaatst bij de Moskéc cn ontvangen daarvoor ccn tractement, gedeeltelijk van den Sultan en gedeeltelijk uit dc waqfs, die ten behoeve van dat heiligdom zijn ingesteld en over de gchecle muselmanschc wereld verspreid zijn. Zou het niet een onderzoek waardig wezen, om le weten hoeveel daartoe door onze Oost-Indischc bezittingen wordt bijgedragen?

!)•

-ocr page 162-

— 138 —

De moskee van den Profeet (Mastljid El-Nabawi) is een van de twee heiligdommen (Hararnain) die de Islam erkent, en de tweede van de drie (sommigen voegen er nog een vierde, namelijk die Masdjid El-Takwa te Kuba, Lij) belangrijkste bidplaatsen in de wereld. De eerste van die bidplaatsen en het voornaamste heiligdom is do Masdjid El-llaraam te Mekka, verbonden met de dienst van Abraham, en de derde de Masdjid El-Aksa te Jerusalem, de eigenaardige plaats van Salomo. Er bestaat een overlevering, die aan Mohammed zelf wordt toegeschreven, luidende; «Een gebed in deze mijne moskoe heeft meer uitwer-(i king dan duizend op andere plaatsen, belialven alleen in de Masdjid El-Haraam.» Hoewel de muselmansche godgeleerden zeer naief de beoefenaars der godgeleerdheid vermanen om nu niet éénmaal in de moskee te Medina te gaan bidden en de overige negenhonderd negen en negentig maal als onnoodig over te slaan, zoo is het toch de pligt van iederen bezoeker van Mohammed\'s graf om, zoolang hij te Medina verwijlt, daar zijn vijf dagelijksche gebeden te verrigten, daiir den dag door Ic brengen met het lezen van den Koran en den nacht met waken en devotie.

Een bezoek van de moskée van den Profeet en van de heilige plekken, die daarin zijn, heet een zijarat; de persoon die het bezoek brengt een zaïr, en degeen die hem tot gids strekt mozawwir. Er is een groot verschil tusschen deze plegtigheid en de bedevaart. De laatste is voorgeschreven door den Koran; de eerste is slechts een verdienstelijke handeling. Omgangen zijn voorgeschreven voor het Huis Gods, doch mogen niet volbragt worden om het graf van den Profeet. Dat graf mag men ook niet naderen in een pelgrimsgewaad; men mag het niet kussen, noch met de hand aanraken, noch zijn boezem er tegen drukken, zooals bij de Ka\'ha pleegt te geschieden: men mag het gelaat niet wrijven met stof, bij het graf opgegaard; en zij die er voor knielen, begaan een doodzonde. Doch ergens in de moskée te spuwen of er iets verachtelijks te doen, wordt bescliouwd als de daad van een ongeloovige.

Onze bedevaartganger, die met zooveel moeite maar toch gelukkig aan de voorschriften van den Koran voldaan heeft, wil nu ook de verdienstelijke handeling volbrengen waarvoor hij de gevaarvolle togt door de woestijn heeft ondernomen. Hij neemt een bad en kleedt zich in witte kleeren, zooals de Profeet zelf dit gaarne deed, en begeeft zich, vergezeld van zijn gids, door de modderige straten naar het wereld vermaarde gebouw, dat zich van buiten door geen front, noch door eenige schoonheid onderscheidt. Onze vrome man daalde langs eenige trappen af en ging de Barmhartigheidspoort (Bah El-Rahmah) door, (het bezoek begint eigenlijk eerst bij de Vrcdepoort (Baab El-Salaam)) en stond verbaasd over het nietige en zelfs belagchelijke uiterlijk van den tempel, die niet zoo als de Ka\'ba groot en eenvoudig de uitdrukking is van een enkel verheven denkbeeld, maar veel gelijkt op een klein museum of rariteitswinkel, vol van onnoodige versiersels en met een armzalige pracht opgeluisterd.

De moskée van den Profeet is een vierkant van omtrent vier honderd twintig voet lang

-ocr page 163-

cn drie honderd veerlig voet breed; zij is gebouwd in den gewonen museimansclien stijl, namelijk in het midden een groote opene ruimte, van alle kanten omgeven met een op talrijke rijen pilaren steunenden gang. De bogen in dien gang zijn plat gcplafoneerd en hebben allen een koepel in den vorm van een halven oranje-appel; zij zijn afgedeeld in vier deelen door naauwe passages, drie of vier treden beneden de oppervlakte van het plaveisel. Langs den geheelcn binnenkant van de noordelijke muur loopt de Riwak Medjidi, naar den tegenwoordigen Sultan aldus genoemd; langs de westelijke muur loopt do Riwak van de Barmhartigheidspoort on langs de oostelijke die van de Vrouwenpoort (Baah El-Nisa, aldus genoemd naar het nabij gelegen graf van Fatima, niet omdat de vrouwen daar de moskee moeten binnengaan, want dit doen zij overal). El-Rauzah (eigenlijk de Profeotstuin en vervolgens ook de daarbij gelegen galerij), waar al het heilige van den tempel wordt gevonden , loopt langs den binnenkant van de zuidelijke muur, maar is bijna driemaal zoo diep als de andere riwaks. Alle vier riwaks zijn aan den buitenkant van bogen voorzien en steunen van binnen op pilaren van verschillende vorm en grondstof, afwisselende van fijn porphier af tot morsig pleisterwerk toe; do zuidelijke riwak, waar het graf of liever de cenotaaf is, is geplaveid met fraaije platen van wit marmer, hier en daar bedekt met grove matten en daarboven met vuile karpetten, die bijna versleten zijn door de voetstappen van de geloovigen.

Onder geleide van zijn gids gaat onze bedevaartganger naar de Vredepoort, om dc plegtigheden van het bezoek te beginnen; al vechtende baant hij zich door een troep bedelaars heen een weg derwaarts. Daarop plaatsten zij dc handen een wcinigje beneden en aan de linkerzijde van het middenlijf, en wel zóó, dat de palm van de regterhand den buitenkant van de linker bedekte, even als bij het gebed. Allo moskéen treedt de Muselman binnen beginnende met den regtervoet cn gaat hij er uit met den linker; onze man begint hier dan ook met zijn regtervoet en gaat langzaam langs het Heilige Front (Mowadjihat El-Sjarifa), een muur, die afgedeeld in stukken, evenwijdig loopt met de zuidelijke muur van de Moskee. Daarbij werden de volgende formulieren uitgesproken: «In naam van Allah «en in het geloof van Allah\'s Profeet! O Heer, laat mij binnengaan in de poort der « waarheid en laat mij uitgaan door de poort der waarheid en laat mij u digt naderen « cn maak mij overwinnaar» (namelijk van het vleesch en van den duivel). Daarop volgen zegeningen over den Profeet en eindelijk; «O Allah, open mij de deuren van Uwe genade «en laat mij daar binnengaan en bescherm mij tegen den te steenigen duivel!»

Gedurende het uitspreken van dit voorloopig gebed hadden zij twee derden van het Heilige Front gepasseerd. Aan de linkerzijde is een kleine muur, ongeveer ter hoogte van een man, beschilderd met arabesken en voorzien van vier deuren; er zijn opmerkenswaardige bijzonderheden in, zooals de mihraab Solaimani, de mambar of preekstoel en de mihraab El-Nabawi. Mihraab is een nis die in de muur van een moskee wordt geplaatst om dc rigting, waarin het gebed moet worden verrigt, aan te wijzen: dc eerstgenoemde

-ocr page 164-

— 110 —

is con gcsclionk, dut honderd jaar geleden door Sultan Solelman werd gegeven en llians dient tot bidplaats voor de Sjnfcïten; de laatste houdt men voor een van die plaatsen, waar dc Profeet liet liefst ging bidden, cn tegenwoordig dient zij voor bidplaats van de Hanafiten. Beide nissen zijn van schoon mozaïek, rijk bewerkt met verschillend gekleurde marmersoorten; do preekstoel is een lieve verzameling van dunne pilaren, met uitmuntend uitgehouwen inscriptien. Aan het westelijk deurtje in deze kleine muur gekomen gaan zij daar binnen cn komen op de plaats, die de Tuin (El-Rauzah) genoemd wordt naar een traditie van den Profeet: «Tusschen mijn graf en mijn preekstoel is een tuin van de tuinen « van het Paradijs.» Hoewel er talrijke lezingen van deze traditie bestaan die zeer van elkander verschillen, blijkt toch zóóveel, dat dc Tuin als een heiligdom moot worden beschouwd, hetwelk in heiligheid zeer nabij komt aan dc Ka\'ba. Nadat zij nu den Tuin zijn binnengetreden, gaan zij, met het gelaat naar Mekka gekeerd cn met den regterschouder juist tegenover en bijna twintig voet verwijderd van de regter pilaar in den preekstoel van den Profeet, staan om dc namiddaggebeden te verrigtcn en het gewone gebed van twee reka\'s ter cere van den tempel te doen; terstond daarop lazen zij dc kapittels 100 en H2 van den Koran, Na een sodjdah van dank aan Allah voor den zegen, dat zij zulk ccn heilige plaats mogten komen bezoeken, werden zij aangevallen door ccn menigte bedelaars, die gebruik maakten van het voorschrift, dat de bezoekers aanspoorde, om juist op dat tijdstip aalmoezen te geven.

Aan den « Tuin » is het meeste werk van de gchecle moskee besteed. Tot zijn lof kan weinig worden gezegd, als men hem bij dag bezoekt. Het is ccn oppervlakte van omtrent tachtig voet lengte, die op een belagchelijke wijze voor een tuin versierd is. Dc karpetten zijn gebloemd cn de voetstukken van dc pilaren met helder groene steenen en versierd tot ccn mans hoogte met wild en onnatuurlijk bloemwerk, liet wordt ontsierd door kristallen candclabres, die waarschijnlijk te Londen vervaardigd zijn. Het eenlge, dat bij een gezigt op den Tuin verwondering wekt, is hot licht van de vensters met gekleurde glazen in dc zuidelijke muur. De eigenaardige achtergrond , die bestaat uit het hekwerk van het graf, een prachtig werk van groen cn gepolijst metaal, dat verguld is of op goud gelijkend is gemaakt, geeft oen schildcrachliger aanzien als men digt bij is, dan op een afstand, wanneer het den schijn heeft van een reusachtige vogelkooi. Anders is bet gezigt \'s nachts, als de oppervlakte verlicht wordt door een menigte olielampen, die aan hel dak zijn opgehangen , door groote waskaarsen en kleine illuminatiën, waarvan het licht valt op een groote hoop netjes geklcede bezoekers, waaronder zich dc rijkste en voornaamste ingezetenen van dc stad bevinden, die, als de dienst door den imaam op deze heilige plaats wordt verrigt, nevens elkander gaan zitten.

Onze bedevaartganger cn zijn gids traden den tuin nu binnen, bragten hun handen in de positie van bet gebed en begaven zich naar de oostelijke muur van den tempel, onder liet uitspreken van het formulier: « Voorwaar Allah cn Zijn engelen zegenen den Profeet!

-ocr page 165-

«O gij geloovigcn, zegent licm en groet hem eerbiedig!» — Deze zegening van den Profeet heeft een groote kraciit voor de ware geloovigcn. De godgeleerden halen voorbeelden aan van zondaars, die reeds in de hel waren geworpen, doch door de kracht van die zegeningen er weer werden uitgehaald. En algemeen gelooft men, dat als een Muselman te Medina zegeningen uitspreekt over den Profeet, zijn zonden niet worden opgeschreven door den engel, die van de handelingen der menschen boek houdt. — Wij zijn nu genaderd tot het graf van den Profeet.

De «Kamer» (Hodjrah), aldus genoemd omdat het eens de kamer var. Aisja was , is een onregelmatig vierkant van vijftig tot vijf-en-vijftig voet in den zuidoostelijken hoek van het gebouw , en aan alle kanten van de muren der moskéo gescheiden door een passage die zes-en-twintig voet aan de zuidzijde en twintig voet aan de oostzijde breed is, De reden voor deze afzondering wordt gezocht in de uitspraak van den Profeet; «O Allah, laat mijn « graf niet worden een voorworp van afgodische aanbidding! Moge de toorn van Allah (i zwaar neörkotnen op hen die het graf van hun profeten tot bidplaatsen maken!» En toch schreef Mohammed zijn volgelingen voor om begraafplaatsen te bezoeken, zoo als dit uit de volgende traditie blijkt: « Bezoek graven; in waarheid zullen zij u doen doakeii «aan de toekomst; en hij die het graf van zijn beide ouders of van een van beide, eiken « vrijdag bezoekt, zal opgeschreven worden als een vroom kind , zelfs al mogt hij vroe-«ger, terwijl zij leefden, hun ongehoorzaam geweest zijn.» Van binnen zijn, of ten minste men zegt dat er zijn, drie graven, met hel front naar het zuiden en omgeven met steenen muren zonder opening of, volgens anderen, met sterke planken; van huiten hangt er een gordijn over. liet buitenhekwerk is afgescheiden van het binnenhek, waar het omheen loopt, en bestaat uit ijzerwerk, helder gras-groen geverwd, terwijl daar sterk bij afsteekt het verguld metaalwerk , dat de lange en schoone letters vormt, die te lezen geven de geloofsbelijdenis van den Islam, do belijdenis van de eenheid Gods en dergelijke godsdienstige spreuken. Tot grooter vereering is het hekwerk aan de zuidzijde verzilverd en met zilveren letters doorvlochten. Deze omheining, die verbonden is met de pilaren, verhindert iedereen binnen te komen. Er zijn vier poorten, aan do vier streken van den wind gelegen , in, die gesloten worden gehouden, behalven de poort in hot zuiden , waardoor de bedienden gaan die voor hetgeen van binnen is te zorgen hebben. In de zuidzijde van deze omheining zijn drie vensters of liever galen van omtrent een half voet in het vierkant en van vier lot vijf voet hoven den grond geplaatst. liet westelijkste staat, naar men zegt, juist tegenover Mohammed\'s graf, weshalve het genoemd wordt het Profeet\'s venster; ook daaraan is dat van Aboe Bakr en de oostelijkste van de drie is dat van Omar. Roven de « Kamer» is de Groene Koepel\', waarop van buiten een groote vergulden halve maan staat, die voortkomt uit een rei van hollen. De glocijendo verbeeldingskracht der Musclmannen kroont dit sieraad van het gebouw met een pilaar van hemelscli licht, dat reeds op een afstand van drie dagen de schreden der bedevaartgangers naar Medina geleidt. Ongelukkig

-ocr page 166-

— 142 —

dat dit Jicht niet anders gezien wordt, dan door heiligen wier gezigt zóó ver rijkt, als hun visioenen spiritualistisch zijn!

Gekomen aan het venster van den Profeet, gingen zij omtrent zes voet van het hek staan en met het gelaat er naar toe gekeerd en opgeheven handen, zoo als bij het gebed, zeiden zij het volgende smeekgebed niet lage stem, ernstig en eerbiedig op: «Vrede zij « over u, Profeet van Allah, en de genade van Allah en Zijn zegeningen I Vrede zij over « u, o Profeet van Allah! Vrede zij over u, o vriend van Allah! Vrede zij over u, o beste «van Allah\'s schepping! Vrede zij over n, o zuiver schepsel van Allah! Vrede zij over u, «o voornaamste der Profeten! Vrede zij over u, o zegel der Profeten! Vrede zij over u, « o vorst der vromen! Vrede zij over u, o Profeet van den lieer der drie werelden! Vrede «zij over u en over uwe familie en over uwe reine vrouwen! Vrede zij over u en over « al uwe vrienden! Vrede zij over u en over al de Profeten en over de apostels, gezonden « om Allah\'s woord te verkondigen! Vrede zij over u en over alle regtvaardige aanbidders « van Allah! Vrede zij over u, o gij verkondiger van blijde boodschappen! Vrede zij over o u, o verkondiger van bedreigingen! Vrede zij over u, o gij helder lichtende lamp! Vrede «zij over u, o gij Profeet van genade! Vrede zij over u, o gij regelaar van het geloof! «Vrede zij over u, o gij vcrligler van smarten! Vrede zij over u! en Allah zegene u! en « Allah beloone u voor ons , o gij Profeet van Allah! niet de uitgelezendste zegeningen waar-« mede hij ooit een Profeet zegende! Allah zegene u, zoo dikwijls degenen die u gedenken , « u gedachtig waren en degenen die u vergeten, u hebben vergeten! En Allah zegene u onder « de eersten en kaatsten met de beste, de hoogste en de volste zegeningen, die ooit over « menschen zijn uitgestort, zoo als wij do dwaling zijn ontkomen door uw toedoen en wij « ziende zijn gemaakt, nadat wij blind waren , en wij op den regten weg werden geleid «na onze onwetendheid. Ik betuig dat er geen God is behalven Allah, en ik betuig dat « gij zijt Zijn dienaar en Zijn Profeet en Zijn getrouwe volger en Zijn best schepsel. En «ik betuig, o Profeet van Allah! dat gij uwe boodschap hebt overgebragt en uw geloof « hebt verkondigt en uwe leer hebt uiteengezet en smarten verligt en dapper gevochten « voor uwen Heer, en uwen God hebt aangebeden totdat de zekerheid tot u kwam (d. i. «tot het uur van den dood); en wij, uwe vrienden, o Profeet van Allah! verschijnen « voor u, reizende uit verre landen en verwijderde oorden door gevaren en moeijelijkbeden, «in de tijden van duisternis en op de uren van den dag, verlangende om u uwe regten «te doen toekomen (d. i. u te eeren door zegenspreuken en bezoeken) en om te erlangen « de zegeningen van uwe voorspraak, want onze zonden hebben ons den rug gebroken en « gij zijt een voorspraak bij den Heer, En Allah zeide: «en hoewel zij elkander beleedig-« «den, kwamen zij tot u en smeekten u hun vergiffenis te schenken, en zij bevonden « « dat God berouw aanneemt en vol medelijden is.» O Profeet van Allah , wees onze «voorspraak! onze voorspraak! onze voorspraak! O Allah, zegen Mohammed en Moham-« mod\'s familie en schenk hem verhevenheid en hoogen rang, zoo als Gij hem beloofd hebt,

-ocr page 167-

— 143 —

«en laat ons door Uwe genade dit bezoek ton einde brengen. Ik leg neêr op deze plaats « en bij u, o Proleet van God, mijn eeuwigdurend geloof van dezen onzen dag af tot aan « den dag van het oordeel toe, dat er geen God is behalven Allah en dat onze heer «Mohammed is Zijn dienaar en Zijn Profeet. Amen! O Heer van de drie werelden!» — Na dit gebed werd het bezoek volbragt en het eerste hoofdstuk van den Koran (de Fatihah) gelezen; ook volbragten zij het bezoek in naam van hun vrienden door voor hen de Fatihah te lezen en het zoo even aangehaalde gebed, aldus gewijzigd, voor hen uit te spreken: « Vrede zij over u, o Profeet van Allah, van wege N. N., zoon van N. N., die uwe « voorspraak behoeft en smeekt om vergiffenis en genade. » Na dit gebed van buiten te hebben opgezegd mol opgeheven handen, terwijl de wijsvinger van de regteihand geheel was uitgestrekt, lieten zij de palmen van de handen langs het gelaat afglijden en gaven aalmoezen, hetgeen een voornaam gedeelte van de ceremonie is. Aldus eindigde het eerste gedeelte van hot bezoek van Mohammed\'s graf.

Onze bedevaartganger en zijn gids stapten nu anderhalf voet naar de regterzijde tot voor Aboe Bakr\'s venster. Daar spraken zij het volgende gebed uit: « Vrede zij over u, O Aboe «Bakr, O gij geloovige! vrede zij over u, o gezel in de grot en vriend op reis! Vrede (i zij over u, o gij banier van de medeverhuizers en van de helpers! Ik betuig dat gij « steeds standvastig hebt gestaan op den regten weg, en dat gij waart een vervolger van « de ongeloovigen en een weldoener van uw eigen volk. Allah schenke u door zijn Profeet «geluk! Wij bidden den Almagtigen God, dat hij ons laat sterven in uw vriendschapen « weer opstaan in gezelschap met zijn Profeet en u, zooals hij ons genadiglijk heeft ge-«gund dit bezoek te volbengen.» Op dit en op alle dergelijke gebeden volgen het geloofsformulier en de Fatihah. Nu gingen zij nog een stap regts en stonden vlak voor het venster van Omar, waar zij het volgende gebed uitspraken; «Vrede zij over u, O Omar! O «gij regtvaardige! gij vorst van de ware geloovigen! Vrede zij over u, die waarheid hebt «gesproken en die uw woord deed overeenkomen met het maglige Boek! O gij Farok! « d. i. letterlijk scheider; het beteekent, en dengeen die het goede van het kwade onder-«scheidt èn dengeen die het hoofd van den romp scheidt, dus een bijnaam voor uitmun-«tend in kennis en in dapperheid) o gij getrouwe! die uwe lendenen omgordet met den «Profeet en de eerste geloovigen en met hen het getal van veertig voltallig maaktet en a aldus Mohammed\'s gebed in vervulling bragt en toen tot uw GoJ terugkeerdet als een « martelaar de wereld verlatende met lof! Allah schenke u, door zijn Profeet en zijn Klia-«lief en zijn volgelingen het beste van liet goede en moge Allah in u alle voldoening ge-« voelen.»

Nu kreeg onze bedevaartganger permissie om door het kleine venster van den Profeet te kijken. Toen zag hij een gordijn of behangsel met drie inscription in lange gouden letters , die inhielden dat daarachter Allah\'s Profeet en de twee eerste Khalifen lagen. — Dat behangsel wordt, telkens als er een nieuw noodig is, door de karavaan van Damascus,

-ocr page 168-

tegelijk met dc mahmal, aangebragt; liet beslaat uit zwarte, purper of groene zijde en katoen gebrocheerde stof, waarop witte en zilveren letters geborduurd zijn. De bewakers van liet heiligdom gaan \'s nachts naar binnen om het op te hangen; zij hebben dan sluijers voor de oogen, om, zooals bet volk gelooft, zich te behoeden voor den bovennatuurlijken glans, die uit het graf uitstraalt, liet oude kleed wordt dan gewoonlijk onder de beambten van de moskée verdeeld die het bij stukjes verkoopen aan de bedevaartgangers, waardoor zij in hun verwijderde landen tot Heiligen worden verklaard. —■ De juiste plaats van Mohammed\'s graf wordt bovendien aangewezen door een groote paarlen rozenkrans en door een zoo genoemd paarlen gestarnte (Kaukab El-Durri), dat ter hoogte van do borst is opgehangen. Volgens de beschrijving is het een schitterende star, gezet in diamanten en paarlen, in de duisternis geplaatst, opdat dc menschen den glans er van zouden kunnen verdragen; volgens bet volksgeloof is het een juweel uit de juweelen van het Paradijs.

liet graf zelf — dat zag onze bedevaartganger niet, evenmin als iemand die daarvan een beschrijving heeft gegeven. Alle berigten dienaangaande tot ons gekomen zijn opgevangen uit den mond van het liglgeloovig publiek en verdienen derhalve weinig of geen vertrouwen. De geschiedschrijvers geven ook zulke beschrijvingen daarvan (die bovendien zeer uiteenloopcn) dat er geen waarde kan worden toegekend aan hetgeen zij zeggen. Het volksgeloof is ook op dal punt even phantastisch als omtrent andere zaken; zoo meent men, dat er iu de «Kamer» nog maar plaats is voor één graf hetwelk bestemd is voor Isa bin Marjam hij zijn tweede komst. En desniettegenstaande is het mocijelijk te verklaren hoe men in Europa aan het vertelseltje is gekomen, dat de ijzeren kist, waarin Mohammed begraven is, aan den zolder hangt zonder daaraan gebonden te zijn. Misschien is het in de wereld gekomen door de ruwe teekeningen, die in Medina aan de vreemdelingen verkocht worden; misschien is het een verwarring met Omars moskée te Jerusalem, waarvan ook verhaald wordt, dat een rotsblok onbevestigd aan den zolder hangt.

Na liet uitspreken van de Falihah bij Omar\'s graf en het bezigtigen van do «Kamer», keerde zich onze bedevaarlganger noordwaarts en hield stil op dc plek, die gewoonlijk genoemd wordt Mahbat Djibraïl (d. i. de plaats waar Gabriel met zijn hemelsche openbaringen nederdaalde, of eenvoudig El-Malaikah d. i. de Engelen): het is een klein venster in dc oostelijke muur van de moskée. Met den rug daarheen en met het gelaat naar de Ilodjrah gewend, werd het volgende gebed uitgesproken: «Vrede zij over u, gij engelen van Allah «cherubijnen en serafijnen, de reinen, de heiligen, gecerd door de heilige bewoners en «door de menschen op aarde. O weldadige lieer! O Almaglige! O Barmhartige! O Mede-«lijdende! volmaak ons licht en vergeef onze zonden en neem aan liet berouw op onze «overtredingen, en laat ons sterven onder do heiligen! Vrede zij over u, gij Engelen van «den Barmhartige, gezamenlijk! En de barmhartigheid Gods en zijn zegeningen mogen op «u komen!» Daarna wees men hem de plaats waar Jezus hij zijn tweede komst, als voorbode van Mohammed, zal worden begraven. Nu keerde hij zich westwaarts en kwam bij

-ocr page 169-

m -

hol graf van Falima,. dat buiten de omgeving en het behangsel voor Mohammed\'s graf was, zoodat het sclieen alsof het op zich zelf en niet bij de andere graven behoorde. Gezien door een gat, zooals een van die welke boven zijn beschreven, vertoonde zich dat graf als een lange katafalk, bedekt met een zwart kleed. Ofschoon er groote twijfel bestaat of Fatima hier of op de algemeene begraafplaats ligt, bezoekt het toch ieder vroom Muselman en bidt er het volgende; «Vrede zij over u, dochter van den boodschapper van Allah! vrede »zij over u, dochter van den Profeet van Allah! Vrede zij over u, gij dochter van den « uitverkorene! Vrede zij over u, gij moeder der sjeriefs! Vrede zij over u, gij dame ender «de vrouwen! Vrede zij over u, o vijfde van de bedekten met den mantel! (dit ziet op «het geval, dat Mohammed zich zelf, zijn dochter, schoonzoon en twee kleinzonen in zijn « mantel wikkelde), Vrede zij over u Zahra en Datoel (zahra beteekent een vrouw, die geen « regelingen heeft en batoel een vrouw, die steeds maagd blijft; beide zaken bestonden «volgens het orthodox geloof van den Islam bij Fatima)! Vrede zij over u, gij dochter van « den Profeet! Vrede zij over u, o echtgenoot van onzen heer Ali El-Murtaza! Vrede zij over « u, o moeder van Hasan en llosein, do twee manen, do twee lichten, de twee parelen, de «twee prinsen van hemclsche jeugd, en verkoeling der ware geloovigen (d. i. voorwerp van « verheuging in het oog van ware geloovigen)! Vrede zij over u en over uwen heer Kl-«Mustafa en uwen echtgenoot onzen heer Ali! Allah eere zijn gelaat en uw gelaat en uw va-« ders gelaat in het Paradijs en uwe twee zonen El-llasanain! En de genade Gods en zijn «zegeningen!» Hij ging daarop weer eenige schreden voorwaarts en bad ter eere van Ilamza en de martelaars die aan den voet van den berg Ohod begraven zijn; daarna deed hij een gebed voor degenen die in de Dukia zijn begraven. Later worden die gebeden in hnn geheel meegedeeld. Nu keerden zij terug naar de zuidelijke muur en, met het gelaat naar Mekka gekeerd, werd het volgende gebed uitgesproken: «O Allah! (drie malen) O liarmhartige! O «Milddadige! O belooner van goed en kwaad! O Vorst! O Beheerscher! O Weldoener! O «Alwetende! O Gij die geeft, als gevraagd wordt, en die helpt als uwe hulp wordt «ingeroepen, neem aan dit ons bezoek en bescherm ons tegen gevaren en verge-« makkelijk onze handelingen, en verheug onze harten, en neem aan onze knieling, en « beloon ons naar onze goede handelingen, doch vergeld ons niet onze verkeerdheden, «en stel over ons niet iemand aan die U niet vreest en die geen medelijden met ons « heeft on schrijf op (in het boek van het noodlot) heil en gezondheid voor ons en voor «uwe dienaren, de bedevaartgangers, de kruisvaarders en de bezoekers van Moham-« mod\'s graf, en de thuisblijvenden en de reizigers onder dc Muselmannen te land en «ter zee, en schenk vergiffenis aan allen die bet geloof van onzen heer Mohammed bert lijdon!» Nu gingen zij weer terug naar hel venster van den Proleet, waar dit gebed werd ontboezemd: « O Mustafa, voorwaar ik sta aan uw deur, als een man zwak en vrees-« achtig wegens zijn zonden; indien gij. Profeet van Allah! mij niet helpt, dan sterf ik, «want in de wereld is niemand zoo edelmoedig als gij! In waarheid, Allah en Zijn Enge-

10

-ocr page 170-

«len zegenen den Profeet! O gij geloovigen, zegent hem en groet hem met groetenissen! c O Allah, voorwaar ik smeek U om vergiffenis en roep Uwe hulp in zoowel in deze «wereld als in de volgende! O Allah, o Allah, laat ons op deze heilige plaats niet over « aan de gevolgen van onze zonden, zonder vergiffenis te schenken, of aan onze smarten, «zonder troost te verleenen, of aan onze vreeze, o Allah, zonder ze weg te nemen. En «zegeningen en groeien op u, o vorst der Profeten, geroepen om het woord te verkon-«digen, en lof zij aan Allah, den heer der drie werelden!» Nu gingen zij voor goed van de Kamer weg en, toen zij juist tegenover Osman\'s nis (Miliraab Osman) gekomen waren, werd nog het volgende gebeden: «O Allah! (drie maal) O Beschermer van de «vreesachtigen en verdediger van hen die in U gelooven! Gij die medelijden hebt met «de zwakken, de armen en de verlatenen! Neem ons aan, o weldoener! en schenk ons «vergiffenis, O Barmhartige! en neem aan ons berouw, o Medelijdende! en heb genade «met ons, o schenker van vergiffenis! — want voorwaar niemand dan Gij kan vergiffe-«nis voor zonden schenken! In waarheid, alleen Gij kent de verborgen en meest bedekte «overtredingen der menschen; bedek dan onze vergrijpen en schenk vergiffenis voor onze «zonden en verheug onzo harten en laat onze laatste woorden in het laatste uur van hel «leven zijn de woorden; «Er is geen God behalven Allah en onze heer Mohammed is de ««Profeet van Allah!» O Allah! laat ons leven volgens dit gezegde, o schenker van het «leven; en laai ons sterven in dit geloof, o Gij Beheerscher van den dood! En de beste «zegeningen en do volmaaktste groetenissen over den eenigen heer der voorspraak, onzen «Hoer Mohammed en zijn familie en al zijn vrienden!» — Hiermede was het bezoek (zijarat) afgeloopen en keerden zij terug naar den tuin, waar zij nogmaals een gebed van twee réka\'s baden en, even als zij begonnen waren, eindigden met de aanbidding van don Schepper.

Laat ons nog een blik op do moskée van den Profeet werpen.

De moskée heeft vijf poorten. De Vrede- of Heilpoort, in het zuidelijk gedeelte van de westelijke muur, bestaal uil schoone bogen, ingelegd met marmer en glazen sleenen, en ruim voorzien van vergulden inscription; do houten deuren zijn belegd mol metalen platen en spijkers. Hierbij is een kleine fontein, dat voor de reinigingen van het gebed dient en ook den naam draagt van Zemzem, zooals men tegenwoordig elke bron, die binnen de muren van eene moskée gelegen is, noemt. Omtrent in het midden van de westelijke muur is de Barmhartigheidspoort, waardoor de lijken gedragen worden voor welke in de moskée wordt gebeden. De Medjidi-poort slaat in het midden van de noordelijke muur; zij is nog niet afgewerkt, maar belooft zeer fraai te zullen worden. De Vrouwcpoorl in de ooslelijko muur staal lijnregl tegenover de Barmhartigheidspoort, waarmede zij verbonden is door middel van een breed geplaveid pad, dal do opene ruimte doorloopt. In het zuidelijke gedeelte van de oostelijke muur staat de Gabriels poort, aldus genoemd omdat de aartsengel eens daardoor ging. Al die poorten, lol welke men in die straten moet opklimmen met eenige

-ocr page 171-

_ 147 —

trappen, worden \'s avonds na het nachtgebed gesloten, behalvcn in de maand Ramazhaan en in de tijd van de bedevaart, als wanneer talrijke vrome bezoekers belangrijke fooijen geven, om den nacht daar in overpeinzing en gebed door te brengen.

Er zijn ook vijf minaretten bij de moskée, die alien in den gewonen stijl van den Islam gebouwd zijn. Men gelooft algemeen, dat de minaret, welke in den zuid-oosthoek van de moskee staat en de Uoofden-minarct genoemd wordt, omdat zij voor de Hoofden van de muezzins bestemd is, juist is opgerigt op de plaats, waar Bilaal, do eerste muezzin van den Islam, voor de eerste maal de Muselmannen tot het gebed opriep. Men bedenke hierbij dat de minaretten eerst van later dagteekening zijn, en dal, volgens de Muselmansche geschiedschrijvers, Bilaal zich op het dak van de moskée bevond. Bij feestelijke gelegenheden, zooals de aankomst van de Damascus-karavaan, worden deze minaretten geïllumineerd met opgehangen olielampen, hetgeen een armzalige vertooning maakt; waarschijnlijk is daaruit toch het Medinaasch bijgeloof voortgesproten omtrent de boven reeds vermelde lichtkolom, die het graf van den Profeet zou kroonen.

De riwaks, die de opene ruimte omgeven, zijn onregelmatig gebouwd. Langs de noordelijke muur is een schoone kolonnade van graniet, geplaveid met marmer. De oostelijke heeft drie rijen pilaren, de westelijke vier en de zuidelijke, waar liet graf is, veel moer. Sommige pilaren zijn van fijn marmer, anderen van ruwen steen, die overpleisterd en leelijk beschilderd zijn. Ook de grootte is verschillend; geen twee schaften hebben gelijke kapiteelen en de voetstukken zijn zonder eenige kunst gehouwen. Onder deze pilaren zijn er drie, die beroemd zijn geworden in de jaarboeken van den Islam, en vijf genieten de eer van een bijzonderen naam te dragen. De eerste van die beroemden heet El-Mukhallak, d. i. de met khaluk geparfumeerde: hier stond do Profeet, vóór de invoering van den preekstoel, als hij \'s Vrijdags de preek voordroeg. De tweede heet de pilaar van Aisja, of de Kolom van hel Lot (Ustuwanat El-Kurah), dus genoemd, omdat de Profeet gezegd heeft (aldus ten minste verklaart Aïsja), dat, als de menschen de waarde van die plaats kenden, zij erom zouden loten, ten einde daar te kunnen bidden. De Berouw-pilaar of de pilaar van Aboc Lobaba wordt de derde genoemd naar een gebeurtenis, waarbij deze Aboe Lobaba, om berouw te toonen over een handeling, zich met een groote keten aan een pahnboom vastbond en daar gebleven is tol dat Allah en de Profeet zijn berouw aannamen; en dit zou eerst op den tienden dag, toen hij zijn gehoor geheel en zijn gezigt voor een groot gedeelte reeds verloren had, geschied zijn. De vermelding van do namen der vijf minder beroemde pilaren zal overbodig wezen, aangezien er geen opmerkenswaardige gebeurtenis aan verbonden is.

De vier riwaks komen allen uit aan de opene ruimte, die den vorm van een vierkant beeft. Hel eenige merkwaardige, dat zich daarin bevindt, is een houten hekwerk, hetwelk een plaats met goed bevochligde aarde omsluit en de tuin van Fatima genoemd wordt. Er staan een dozijn palmboomen, die het gemeen beschouwt als afstammelingen van de boomen, die daar door de hand van de dochter van den Profeet geplant zijn. Do vruchten worden als ge-

-ocr page 172-

— 148 —

schenken naar den Sultan cn de groolc mannen van den Islam gezonden. Onder die hoornen is eeu lotusboom (sidr), waarvan de vruchten voor zeer hoogc prijzen worden verkocht. De Lezoeker mag water en vruchten van daar medenemen als geschenken voor zijn thuis gebleven vrienden cn familie, maar hij mag geen aarde, steciien of balletjes slof met zich voeren, om ze te verkoopen aan het publiek. Aan den zuid oosthoek van deze afgesloten ruimte is onder een houten dak, steunende op houten pilaren, een bron, die Prefects Bron (Bier El-Nabi) wordt genoemd, liet water is even «ligt» (de Arabieren wegen het water van hun bronnen, om naar do mate van ligtheid de kracht cr van te bepalen) als elk ander te Medina. Het volksgeloof denkt zich die bron door een ondcraardsch kanaal met de Zemzem te Mekka of met het graf van den Profeet verbonden. Behalven cenige onbeduidende bijzonderheden, valt iiier verder niets op te merken.

De gronden, die de Europesche geleerden aanvoeren om te belogen dat hot graf te Medina niet de overblijfselen van den Profeet bevat, zijn volstrekt niet van belang ontbloot. De politike gebeurtenissen, die onmiddellijk na den dood van den Profeet plaats grepen; de brand in liet huis van Ali cn Falima; de onbekendheid met den vorm van liet graf, die reeds in de vroegste lijden van den Islam bestond; de strijd, waarin de Musclmansche geschiedschrijvers daarover mot elkander zijn; — dit alles weegt niet in het geloof der Muselmannen, die sedert eeuwen het graf daar geheiligd hebben, hoewel het misschien niets anders is, als een cenotaaf.

De masdjid cl-Nahi (de moskée van don Profeet) is do tweede moskee in den Islam wat oudheid betreft, en van gelijke, volgons sommigen van grooter, eerwaardigheid dan de Ka\'ba. Zij werd opgerigt op de plaats waar de kameel El-Kaswa op \'s Hemels bevel geknield had; de grond werd door Mohammed van de eigenaars gekocht cn ruim betaald. Alle partijen in Medina werkten ijverig mede tot den opbouw van den tempel, die evenwel, naar den geest van die tijden, zeer eenvoudig werd opgetrokken. De muren bestonden uit ruwen steen en klei; op last van den aarlsengel Gabriel mogten zij niet hooger dan zeven ellebogen worden, want zij moesten gelijk wezen met den tempel van Mozcs; de stammen van palmboomen stutten het dak van palmbladen. Zij word vier en vijftig ellebogen lang van het noordon naar het zniden en drie cn zestig breed; van allo kanten, behalven aan den westkant, werd zij ingesloten met huizen. Tot do zestiende maand van de nieuwe jaartelling (de hidjrat), rigtte zich de gemeente bij het gebod met haar gelaat daarheen, en wel naar haar noordelijke muur. Toon kwam er een nieuwe openbaring, die de rigting naar Mekka zuidwaarts voorschreef; bij die gelegcnhcil daalde Gabriel uit den hemel neder cn liet de Ka\'ba door de woestijn en de heuvels heen zien, opdat zich de vromen in de rigting niet zouden vergissen.

-ocr page 173-

— 149 —

Na de onderwerping van Khaibar, in het zevende jaar van (ie Hedjra, werd de moskee hersteld en verfraaid. Bij die gelegenheid moet de volgende gebeurtenis hebben plaats gegrepen. Mohammed wenschte een huis van een zijner volgelingen binnen de moskee te trekken en wilde het daarom mot hem ruilen voor een woning in hel Paradijs; doch do man zeido, dat hij wegens armoede zijn huis niet kon missen. Omar kocht het toen van hem voor tien duizend dirhams en gaf het daarna aan den Profeet op dat lange crediet. Daar werd voor liet eerst een preekstoel (minibar) geplaatst.

Niettegenstaande do tegenkanting van het volk, wierp de derde khalief Othman {29 H.) dezen ouden tempel omver en rigtte een nieuwen op, die vee! grooter was naar het noordon en eon weinig grooter naar het westen. De nieuwe moskee werd gebouwd uit indisch hout en gehouwen steen: in liet jaar 30 werd zij voltooid.

De prachtzieko en kunstlievende El-Walid de Eerste, twaalfde khalief van de Ommaj-jaden, (88 11.) voerde de moskee op tot grooten luister; voor zevenduizend dinaars werden alle private woningen aan de oostzijde opgekocht. De Grieksche Keizer zond goschen-ken, geld en kunstenaars om de marnieren pilaren en vakken in de muren van kunstwerken le voorzien. De « Kamer » (zie boven) werd binnen de moskée getrokken. Op eiken hoek van de moskée werd een minaret gezet. Zij werd vergroot tot tweehonderd ellebogen lang bij bonderdzevenenzeslig, en voltooid in 91 II.

El-Mahdi, de vierde vorst van de Abbasiden, rigtte op nieuw do mosköe op in 191 11.; aan den noordkant voegde hij er tien pilaren bij, die van gebouwen marmer met vergulden kapiteclen waren. In 202 11. word de moskée weer vergroot door El-Mamoen. In 412 word de mislukte ontvoering van de lijken van den Profeet en van de twee eerste Khalifen beproefd door den derden Fatimitischen Khalief van Egypte, El-Ilakiem I3i-amri Allah, den afgod van do in do laatste tijden weer vermaard geworden Drusen. Twee Christenen, die in 550 11. le Medina leefden als maghrabijnschc bedevaartgangers en een huis nevens den tempel bewoonden, groeven er een mijn heen; bet misdrijf kwam aan den dag en de misdadigers werden onthoofd en verbrand.

Doze moskee brandde af, behalve do « Kamer» en de daar nodergelegde oude afschriften van don Koran. Zij werd herbouwd in 054 en voltooid in 088 11.

Deze vijfde moskée werd door den bliksem vernield, alleen hel inwendige van do « Kamer» bleef bewaard; do zesde, die er nu nog staat, werd door Kaid Dey, den negentienden sultan van de circassische Mamelukken koningen van Egypte in 888 II. herbouwd. Voortdurend werden er belangrijke geschenken uil Egypte derwaarts gezonden, maar onder de jongste onderkoningen (Mohammed Ali) verminderde dal aanmerkelijk.

Bij hel beleg van Medina door de Wahhabilen, werden do schatten van het graf door de voornaamste van de ingezetenen onder elkander verdeeld. Bij de overgave van de stad, plunderde bet hoofd der Wahhabilen al wat daar was overgebleven, doch, afgeschrikt door droomun, durfde hij het gordijn niet weg te schuiven om het graf zelf te zien. Men zegt

-ocr page 174-

— 150 —

dat hij aan den Sjerief van Mekka voor ■) 50,000 realen van den buit heeft verkocht. Dat de Wahhabiten het toen niet erger hebben gemaakt, wordt daaraan toegeschreven, dat, toen zij tegen den groenen koepel opklouterden om de gouden of vergulden ballen en halve manen er af te halen, eenigen van hen er afgleden en omkwamen. In 1815 werd hetgeen de ingezetenen van Medina bij dat beleg onder elkander hadden verdeeld, voor 10,000 realen teruggekocht.

De dienst in de moskée wordt verrigt door de volgende personen cn op de volgende traclementen. Het hoofd van de moskée (Sjeich El-Haraam), een Turksche Pacha, (vroeger een eunuuch) heeft een tractement van omtrent dertigduizend piasters in de maand; zijn plaatsvervanger, een zwarte eunuuch, het Hoofd van de Agha\'s (eunuchen van de moskée), krijgt vijf duizend piasters. De schatmeester (khaznadar) staat onder het toezigt van een opperschatmeeester (Mudir El-Haraam). De schrijvers (katib) staan onder een Hoofd (Mustaslim), die een adsistent (Nakib) bij zich heeft. De eunuchen hebben drie Hoofden (sjeich), die ieder 700—1000 piasters in do maand krijgen. De eunuchen zelf zijn omtrent honderd twintig in getal cn verdeeld in drie klassen: do eerste klasse bevat de deurwachters (Bawwaboen), die de deur van de moskóe openen; de tweede bevat hen die de zuiverste gedeelten van den tempel vegen (khubzijah) en de derde allen die de onreinheden wegnemen en de siapenden met den stok opjagen. Behalven hun tractement van 250—500 piasters per maand, ontvangen zij een menigte kleine geschenken voor de groeten, die zij de bezoekers aanbieden, en voor de gnnslen, die zij hun toestaan, zoo als het aansteken van de lampen of het vegen van den vloer. De agha\'s zijn, naar men zegt, meest allen getrouwd; sommigen hebben zelfs tot drie of vier vrouwen. Een groote menigte van vrije bedienden (farrasjoenl, waarin bijna de geheele lagere en middelbare klasse van de stad is opgenomen, zijn verdeeld in troepen van dertig, die afwisselend per week dienst doen en tweeëntwintig piasters verdienen. Ook zijn er nog ongeveer vijftig waterdragers, die den grond besprenkelen, den tuin besproeijen cn voor een fooitje een kopje zoutig vocht aan de bezoekers verschaffen.

De literarische inrigting van de moskée is aldus. Jaarlijks wordt er uit Konstantinopel een kadi naar Medina gezonden, die daar twaalf maanden blijft, vervolgens een jaar naar Mekka gaat cn dan weer naar huis keert. Hij heeft drie mufti\'s (welgeleerden, die consulten geven) onder zich. Er zijn acht- of negenenveertig muezzins, vijfenveertig khatibs (preekers) cn vijfenzeventig imaams, die in de moskée voorgaan bij de vijf dagelijksche gebeden; ieder staat onder zijn eigen hoofd.

Meest alle ingezetenen van Medina, die geen bepaalde dienst in den tempel te verrigten hebben, beschouwen zich als geregtigd te handelen als gidsen (mozawwir) d. i. degenen die de vreemde bezoekers van Mohammed\'s graf geleiden en de gebedsformulieren voorzeggen. Reeds van hun jeugd af leeren zij de daarvoor gestelde vereischten. Hij neemt ook vreemdelingen op in zijn huis en houdt toezigt op hun devotie gedurende hun verblijf te Medina:

-ocr page 175-

- 151 —

daarvoor krijgt hij ccn som, die gccvcnrcdigd is naar do finanlien van den gast, maar daardoor is dc conneclie tusschen hen niet uit. Dezoekt hij ziji; gast in zijn eigen huis, dan wordt hij met de grootste gastvrijheid ontvangen en vertrekt met een aardig geschenk. Dikwijls zal een vrome bezoeker aan zijn gids te Mekka en te Medina een jaariijksche som overmaken, om voor hem iets van de Ka\'ba of van het graf te koopen. Gewoonlijk wordt het in papier gewikkeld en in een verzegelden lederen zak gedaan, bijna als een portefeuille, waarop de naam van den persoon, dien het wordt toegezonden, gewerkt is. Zoo wordt het meegegeven aan een vertrouwden bedevaartganger of aan don publiken penningmeester die steeds de voornaamste karavanen vergezelt.

De bedevaartgangers, die te Medina zijn en het graf van den Profeet hebben bezocht, behooren ook do overige gewijde plaatsen te bezoeken , die alle wetgeleerden hun daartoe aanwijzen. Dio plaatsen zijn de moskéen te Kuba, het graf van den martelaar llamza aan den voet van den berg Ohod en eindelijk de groote begraafplaats El-Iiakia genaamd. Onze bedevaartganger wil ook dit volbrengen en begeeft zich daartoe met zijn gids op reis, het eerst naar Kuba.

Naauwelijks buiten de poort van Medina gekomen, naderen zij de vermaarde palmboo-men, die hun vermaardheid zeer teregt verdienen. Van de honderd negenendertig soorten die de boeken opgeven zijn cr tusschen de zestig en zeventig bij name bekend; hun vruchten zijn door de geheele muselmansche wereld vermaard en worden door de bedevaartgangers overal heen mee naar huis genomen als geschenken voor hun vrouw en kinderen. Onze reizigers hadden pas die tuinen achter zich gelaten, of de enkele minaret van Kuba kwam tusschen de boomen voor den dag en spoedig daarop vertoonde zich ook het dorp, want Kuba is slechts drie engelsche mijlen ten zuidoosten van Medina gelegen.

Toen de kameel van den Profeet, El-Kaswa genaamd, bij de vlugt van Mekka naar Medina, laatstgenoemde stad naderde, wilde zij van de plaats, waar zij was gaan liggen , niet opstaan, zelfs niet toen Aboe-Bakr en Omar waren opgestegen; toen echter Ali, op Mohammed\'s bevel, opsteeg, rees zij op. Op die plaats werd do moskée van Kuba gebouwd, en de muren werden opgetrokken in de rigting, die de kameel had geloopen. Eiken zaturdag ging dc Profeet te voet derwaarts, (hetgeen de geloovigen ook nu nog doen) en met het aanbreken van den dageraad op den zeventienden van Ramazhaan sprak hij daar zijn gebed uit, zooals nog tegenwoordig dJar een algemeen bezoek wordt gebragt of liever een processie wordt gehouden. Een aantal tradition getuigen van de heiligheid der plaats. Aldus verzekert eene traditie aan alle Muselmannen, dat een gebed te Kuba in religieus effect gelijk staat met een pelgrimgstogt (omra) te Mekka; eene andere verklaart dat

-ocr page 176-

het gebed aldaar God aangenamer is, clan knieiingen in de Bait El-Mokaddas (Jerusalem). Ook gebeurden daar veel grootc wonderen en daalde er een koranvers uit den hemel neder. Desniettcgenslaandc is die moskéc een onbeduidend gebouw in den gewonen stijl en ziet er meer uit naar een fort, dan naar een gewijd gebouw.

Onze bedevaartganger is nu bij de moskée gekomen, nam een bad en nam zich voor (nijat) om het heilige gebouw binnen te treden. Na een gebed van twee reka\'s met het gelaat naar een pilaar gekeerd, waarin een kleiu stukje marmer was om aan te wijzen dat zij voor mihraab diende, werd het volgende smeekgebed uitgesproken: «O Allah! zegen en «behoed en vermeerder en beweldadig en wees genadig aan onzen heer Mohammed en zijn «familie en zijn vrienden, en wees Gij hun behoeder! O Allah! dit is de moskée Kuba en «de bidplaats van don Profeet. O Allah! Schenk vergiflenis voor onze zonden en bedek «onze fouten en stel niet over ons aan iemand die U niet vreest eri zich onzer niet gt;lt; erbarmt; schenk vergiffenis aan ons en aan de ware geloovigen, mannen en vrouwen, de u levenden en dooden, want voorwaar Gij, o Heer, zijt degeen die ons hoort, die ons nabij is «en onze smekingen verhoort. » Daarop volgde de geloofsbelijdenis en de Fatiha en liet hij, zooals gewoonlijk, de palmen van de hand over het gelaat glijden. Na afloop hiervan begeeft hij zich naar den zuidoosthoek van het gebouwlje, waar de «Nis der ontdekking» staat, omdat zich daar Gabriól aan Mohammed vertoonde toen hij in twijfel was omtrent de rigting, die bij het gebed zou worden aangenomen. Nu werden de zoo even vermelde ceremonien en gebeden herhaald. Op de plaats zelf waar de Kaswa knielde, is nog een gebouwlje, dat, even als de «Plaats der Teekenen» d. i. waar een koranvers uit den hemel nederdaalde, met eenige plegligheid werd bezocht. Al wat er te doen was in do Vroomheidsmoskéo (Masdjid El-Takwa), — aldus wordt zij ook genoemd — was nu gedaan ; daar builen waren echter nog een paar bijzonderheden. Een weinigje verder stond een kleine kapel, die aan Fatima was gewijd, omdat zij daar graan heeft gemalen in een handmolen; de wachter vroeg een dollar voor het binnenkomen. Nog een ander moskeetje , met den naam van Arafatsmoskée, omdat do Profeet eens, toen hij de bodevaart niet kon volbrengen, op den Arafatsdag haar in zijn geest op die verhevenheid verrigtte. Eindelijk een bron, waarin Olhman den zegelring van den Profeet heeft laten vallen en die eerst na drie dagen teruggevonden is. liet bezoek van deze plekken werd door eenige relirjeuse plegligheid opgeluisterd.

Op een anderen dag ging onze bedevaartganger in zijn gewoon gezelschap naar den berg Ohod, waarvan de Profeet zou gezegd hebben: « Ohod is een berg, die ons bemint «en dien wij beminnen, hij is (namel. op don dag dor opstanding) tegenover de poort «van den hemel: maar Air is een plaats, die ons haat en die wij halen, zij is tegen-« over de poort van de hel.» De oorsprong van deze overlevering moet gezocht worden in de gebeurtenis, dat de eerste aan Mohammed op een gevaarlijk oogenblik een schuilplaats verleende en dat de laatste, die vlak naast de Ohod slaat, hern water weigerde

-ocr page 177-

toen hij dorst had. De groote vermaardheid van den Ohod is evenwel niet alleen ontstaan door de grot, waarin Mohammed schuilde, en door de bronnen waaruit hij dronk, maar vooral door den veldslag dien Mohammed er in het derde jaar van dc Ilidjra met zevenhonderd man tegen drio duizend ongeloovigen leverde, waarbij hij zelf groot levensgevaar liep en zijn oom llamza, den Heer der martelaren, verloor. Eiken donderdag ochtend gaan vrome muselmannen met den dageraad daarheen, om voer dc martelaren van Ohod te bidden, en met den middag keeren zij naar de stad terug: den twaalfden Radjab komen de bezoekers in groote troepen om hier drie of vier dagen met feesten en gebeden door te brengen. — In een half uur rijdens kwam onze bedevaartganger bij de rustplaats (Mus-tarah) waar Mohammed, toen hij naar den slag toog, ecnige minuten rustte en waar dc vromen tegenwoordig hun devotie verrigten. Spoedig bemerkte hij de tuinen van Ohod, die in miniatuur de tuinen van Kuba teruggaven en zette den voet op dc beroemde plek, (bijna drie mijlen van de Medina verwijderd) waar het vermaarde gevecht, digt bij Ohod, plaats had. Links van den weg, ten noorden van een drooge rivier staat de moskée van llamza, een klein sterk gebouwd tempeltje met een koepel en een minaret. De gewone ceremonicn en de gewone gebeden werden daar verrigt; slechts in zoo verre als dit met dezen heilige noodzakelijk was, werden zij eenigzins gewijzigd. De eenige opmerkenswaardige bijzonderheid vond plaats bij het openen van de deur der moskée, hetgeen geschiedde met al het geraas, dat maar mogelijk was, te maken, omdat de zielen der martelaren, na het verlaten van hun ligchamen, gaarne met elkander gaan zitten praten en zij niet mogen gestoord worden door ongewijde oogen -- daarvoor het waarschuwende geraas. Onze bedevaartganger bezocht ook nog eenige koepeltjes en onbeduidende gehouwen, die daar digt bij stonden, om tot gedenktcekcn te dienen vooreen meer of minder merkwaardige gebeurtenis en keerde toen naar Medina terug.

Nog één bezoek, maar dat is ook het laatste dal onze bedevaarlganger hier brengt. Hij moet nog de begraafplaats der Heiligen (El-Bakia, d. i. do plaats met veel wortels) bezoeken, om zijn devotie daar te verrigten. Daarmee wordt zijn heilig werk besloten.

Deze begraafplaats is een onregelmatig vierkant, omgeven met muren, die in den zuidwestelijken hoek met do voorstad zijn verbonden. Zij is omgeven met blocijende palmboo-men. In evenredigheid met het gebruik, dat er van wordt gemaakt, is zij klein, want allen die te Medina sterven, zoowel vreemdelingen als ingezetenen, uitgezonderd ketters en scheurmakers, worden daar begraven. Het zou opgepropt vol moeten zijn, indien de mu-selmansche wijze van begraven niet alles deed om de ontbinding te bevorderen. De poort

to*

-ocr page 178-

— 154 —

is klein en onaanzienlijk, eigenlijk slechts een deuropening. Er is geen bloempot, geen boompje, geen gebouw, dat een straal van licht werpt in deze graauwe plaats. Alle gebouwen , die er staan, gelijken op do gewone moskée; allen zijn wit gepleisterd en zien er heel nieuw uit. De oude monumenten werden door de Wahhabiten vernield, die mcde-doogloos alles omverhaalden, dat nog een praalgraf geleek, daar zij een losse hoop steenen voldoende rekenden voor een graf. — Zeventigduizend, volgens een andere traditie, honderd duizend heiligen, zullen op den jongsten dag de gapende schoot van de Rakia verlaten. Tienduizend vrienden van Mohammed en ontelbare seids zijn hier begraven, maar hun rustplaatsen zijn vergeten, omdat zij in den onden tijd niet werden aangewezen met grafsteenen. Bij dc opstanding zal deze volgorde worden in acht genomen. Eerst zal Mohammed verrijzen, dan Ahoe-Bakr, dan Omar, vervolgens de begravenen in de Rakia (daaronder Osman) en eindelijk de begravenen in de Djannat El-Maala, dc begraafplaats te Mekka, Onbetaalbaar is de waarde van die plaatsen, want er wordt verzekerd dat, « hij die sterft op het gewijd «grondgebied, stellig zal verrijzen op den dag des oordeels.»

Onze bedevaartganger verlaat de stad, om de Bakia te bezoeken. Aan de poort gekomen, treedt hij binnen met den regtervoet, alsof het een moskée was, en begint de volgende zegeningen uit te spreken: u Vrede zij over u, gij bewoners van do Bakia! Vrede «zij over u, gij toegelatenen in dc tegenwoordigheid van den Allerhoogste! Ontvangt wat «u beloofd is! vrede zij over u, gij martelaren van de Bakia gij allen gezamenlijk! Voor-« waar wij zijn, zoo het God behaagt, op het punt om tot u te komen\' O Allah, schenk « vergiffenis aan ons en aan hen, en de genade Gods en Zijn zegeningen!» Na eenige van de gewone cereraonien, begon hij zijn wandeling door de graven.

Er bestaat zóóveel verschil van gevoelen onder de geleiders van degenen die do graven bezoeken, over de vraag van welken kant men daarmee beginnen moet, dat geen twee daaromtrent dezelfde meening aankleven; onze bedevaartganger volgt maar zijn geleider, zonder zich in deze voor ons onbeduidende kwestien te mengen. Hij wandelt een ruw smal pad, dat van het westelijk lot het oostelijk uiteinde van de Bakia loopt, af en komt daar in het onbeduidende mausoleum van den khalief Othman, die den bijnaam heeft gekregen van El-Mazloem (d. i. dc slecht behandelde) naar de volgende gebeurtenis. Toen hij gedood was, wilden zijn vrienden hem bij den Profeet in de Hodjrah begraven. Aisja had er geen bezwaren tegen, maar het volk van Egypte verzette zich en zwoer dat het lijk niet mogt. worden begraven, en dat er niet over mogt worden gebeden. In den volgenden nacht trachtten eenige van zijn vrienden evenwel, om hel toch naar de Bakia te brengen, maar zij werden genoodzaakt hun last neer te leggen in een tuin aan den oostkant van dc begraafplaats, die eerst later door Merwaan binnen de Bakia werd getrokken. Hij stond nu voor Osman\'s monument en bad het volgende: « Vrede zij over u, o onze heer Osman, «zoon van Affaan! vrede zij over u, o khalief van Allah\'s Profeet! Vrede zij over u, o «schrijver van Gods boek! Vrede zij over u, in wiens tegenwoordigheid engelen beschaamd

-ocr page 179-

«zijn (d. i. voor wien do engelen onderdoen)\' Vrede zij over u, gij verzamelaar van «den Koran! Vrede zij over u, gij schoonzoon van den Profeet! Vrede zij over u, gij « heer der twee lichten (d. i. echtgenoot van twee dochters van Mohammed)! Vrede zij ii over u, die den strijd van het geloof hebt gestreden! Allah zij over u tevreden en make ii u tevreden en late den hemel uw woonplaats zijn! Vrede zij over u en de genade Gods «en Zijn zegeningen, en lof zij aan Allah, den lieer der drie werelden!» Nu volgde de uitdeeling van aalmoezen. Elf graven worden op deze of dergelijke wijze bezocht; do opsomming van elk in het bijzonder zal wel onnoodig zijn, want het zijn bekende en onbekende Heiligen, waarvan wij dus reeds genoeg weten of toch niets kunnen weten; ook de ceremonien en gebeden verschillen zeer weinig van elkander. Onder deze elf graven verdienen eenigen afzonderlijke vermelding. De koepel van Abbaas, die oorspronkelijk door de Abbasidischo khalifen in 518 H. is gebouwd en een groote menigte Heiligen in zich besluit; de groene dekkleeden met witte letters, het gewone bedeksel van do graven der Heiligen, gaven er een onaanzienlijk uiterlijk aan. Eeu ander opmerkenswaardig graf is dat van Halima, de Redoewiensche vrouw, die de minne van den Profeet werd; daarbij werd het volgende gebed uitgesproken: «Vrede zij over u, o Halima, de «gelukkige! Vrede zij over u, die uwen pligt hebt volbragt door den beste van het «menschdom te zogen! Vrede zij over u, o minne van El-Mustaaf (d. i. de uitge-«kozene)! Vrede zij over u, o minne van El-Mudjtaba (d. t. de aangenomene)! Moge ii All ih tevreden zijn over u en u tevreden maken, en den hemel muken tot uw huis «en verblijf! Voorwaar wij zijn gekomen om u te bezoeken en daardoor te naderen a tot den Profeet van Allah en om door hem tc komen tot God, den Heer der a hemelen en aarde» (volgens de islamitische voorstelling zijn er verschillende hemels en aarden). Nog een graf mag niet stilzwijgend worden voorbijgegaan, namelijk het graf van Mohammed\'s zoon Ibrahiem, die, tot eeuwige spijt van den Islam, in den jeugdigen leeftijd van zes maanden, volgons anderen in zijn tweede jaar, gestorven is. Hij was de zoon van de koptische slavin Maria, die door den Gouverneur van Alexandrie aan den Profeet ten geschenke was toegezonden. Toen Ibrahiem begraven werd, hoopte Mohammed zelf de aarde boven zijn graf op, sprenkelde er water over — deze ceremonie werd toen voor het eerst in praktijk gebragt — legde er kleine steentjes op en sprak de laatste groete er over uit: om deze reden werden er een groote menigte Heiligen in dat gedeelte van het kerkhof begraven, want iedereen wenschte in den grond te liggen, die door de handen van den Profeet was bewogen. En eindelijk verdient nog een oogenblik de aandacht het graf van Mohammed\'s dochter Fatima, dat ook nog op twee andere plaatsen wordt getoond. De muselmansche geschiedschrijvers schijnen vermaak te scheppen in de duisternis, die over haar laatste rustplaats hangt, alsof het zelfs voor haar asch een eer was om voor de oogen der mannen verborgen te zijn. Sommigen laten haar rusten in den heiligen tempel, zooals wij boven gezien hebben en steunen in die meening op de

-ocr page 180-

•volgende overlevering. Toen Falima haar einde voelde naderen , slond zij vergenoegd op, nam een religieus bad, kleedde zich in reine kleederen, spreidde een mat op den grond in haar huis digt bij het graf van den Profeet, legde zich neder met het gelaat naar de Ka\'ba gewend, plaatste haar hand onder de kin en zeide tol haar bediende: «Ik ben «rein en gehuld in reine kleederen; laat nu niemand mijn ligchaam onlblooten en laat ii men mij begraven waar ik lig.» Toen Ali thuis kwam, vond hij zijn vrouw dood; hij volgde haar uitersten wil op. Anderen die beweren dat zij hier, in de Dakia , begraven ligt, steunen op het gezegde van den imaam Hasan: «indien men mij niet wil toestaan lt;i le rusten naast mijn echtgenoot, laat mij dan leggen in de Bakia bij mijn moeder», en geven daarbij het volgende verhaal van haar dood en begrafenis. Toen Fatima op het uiterste lag, beklaagde zij zich bij de vrouw van Aboe Bakr, dat zij, zooals de gewoonte in die dagen was, zou worden begraven op dezelfde wijs als een man. De vrouw van den khalief beloofde, om voor haar een overdekte draagbaar te laten maken, oven als de draagstoel van een bruid, cn verder beloofde zij aan haar verzoek te voldoen, dat haar overlijden zou verborgen worden gehouden en dat niemand het huis zou binnen treden , voordat zij begraven was. Aan dit alles werd gevolg gegeven; zij werd \'s nachts begraven en niemand volgde ce lijkbaar, noch bad voor haar, behalven Ali en eenige weinige bloedverwanten. Nog anderen plaatsen haar graf ook in de Dakia, maar op een andere plek, ten zuiden van den koepel van Abbaas. Daar zou vroeger haar woning gestaan hebben, die den naam had gekregen van liet Treurbuis, omdat Fatima haar laatste dagen doorbragt met het verlies van haar vader te betreuren. Voordat onze bedevaartganger, na al zijn bezoeken !o hebben afgelegd, de begraafplaats verliet, eindigde onze bedevaartganger de religieuso wandeling niet het volgende gebed: «O Allah! O Allah! O Allah! O Genadigste! O Weldadige! ii lieer van lengte van dagen, van voorspoed en goedheid! O Gij die geeft als wordt ge-«vraagd, en die helpt als Uwe hulp wordt ingeroepen! Wees genadig jegens de vrienden ii van den Profeet, die met hem verhuisden en die hem hielpen! Wees hun allen gezamen-ii lijk genadig! Heb genade met Abdullah Ben Hantal (enz., ieder bij zijn eigen naam), ii en maak het paradijs tot hun rustplaats, hun huis, hun woning, hun verblijl! O Allah! ii Neem welgevallig aan ons bezoek en vervul onze behoeften en verligt onze smarten , laat ii ons behouden thuis komen, verzacht onze vrees, stel onze hoop niet teleur en schenk ii ons vergiffenis, want wij stellen op geen ander vertrouwen, dan op U! laat ons sterven ii naar Uw geloof en naar de handelwijze van Uwen Profeet, cn wees gij over ons tevreden! ii O Allah! schenk vergiffenis voor onze begane zonden cn laat ons niet over aan onze ii booze natuur, zelfs niet een oogenblik of nog minder tijd! Schenk ons vergiffenis, heb mede-«lijden met ons en laat ons naar huis tcrugkeeren, behouden naar ligchaam en geest, geluk-ii kig, onthoudende van het onwettige, hersteld van onze ongelukken, verlangende naar het ii goede. Uwe dienaren die niet vreezen en die geen verdriet kennen. Berouw, O Heer! «Berouw, o Genadige! Berouw, o Barmhartige! Berouw voor den dood cn vergiffenis na

-ocr page 181-

— 157 —

«den dood! Ik smeek Allah om vergiffenis! Dank zij aan Allah! Lof zij aan Allah! Amen, «o lieer der drie werelden!»

Hiermede! was het bezoek van de Bakia afgeloopen.

Behalven al de gewijde plaatsen, die onze bedevaartganger nu heeft bezocht, zijn er nog een zeer groot aantal (er worden ruim vijftig genoemd), die de welgeleerde boeken vermelden en tot een bezoek aanprijzen wegens de een of andere bijzonderheid, welke aan zulk een plaats wordt verhonden. Maar hoewel vele van die plaatsen zelfs niet meer te vinden zijn, zal een enkel woord over de voornaamsten hier op zijn plaats wezen. Omtrent drie mijlen ten noordwesten van Medina, staat de moskee vnn de Beide Kiblats, naar de volgende geschiedenis aldus genoemd. Eens had de Profeet in het huis van een oude vrouw gegeten, toen bij het middaggebed ging verrigten met het gelaat, bij de knieling, naar Jeruzalem gewend, doch plotseling, door een openbaring gewaarschuwd, veranderde hij van rigting naar het zuiden. — De moskée van de Zafariten, ook de Muil-ezel-moskée genoemd, heeft haar vermaardheid gekregen naar de sporen, die in het zuiden van de moskée zigtbaar zijn, van den arm van den Profeet, die daar leunde cn van de hoeven der vermaarde muilezel Duldul. —• De Vrijdags-moskée in de valei bij Kuba, waar Mohammed den eersten vrijdag na de verhuizing uit Mekka bad en preekte. — De Palmwijn-moskee heeft zijn naam gekregen naar verschillende ingezetenen van Medina, die bezig zijnde met het drinken van palmwijn, toen het verbod van het drinken van bedwelmende dranken werd uitgevaardigd, den overscbietenden wijn op den grond stortten. — Do moskée der Koraiza\'s is opgerigt op de plaats waar de Profeet den Joodschen stam van dien naam aanviel en later overwon. Vermoeid en afgemat verliet Mohammed het gevecht; doch toen hij bezig was zich te wasschen en het haar te kammen, verscheen hem plotseling de engel Gabriel in de gedaante van een ruiter. « De engelen van Allah », aldus sprak bij, «zijn nog in de wapenen, o Profeet, cn het is Allah\'s wil, dat gij uw voet lt;i weer in den stijgbeugel zet. Ik ga u vuor om u de overwinning over de ongeloovigen «voor te bereiden.» De legende voegt er bij, dat het stof, hetwelk door bet heirleger van engelen werd opgejaagd, werd gezien in de straten van Medina, maar dat niemand den ruiter heeft gezien. — De moskée van den Tuin van Ibrahiem\'s moeder is een gewijd gebouw opgerigt in den tuin, die toebehoorde aan Maria, de moeder van Mohammed\'s tweeden zoon. — De moskée der Overwinning is opgerigt (eigenlijk zijn er vier moskéen en draagt de grootste dezen naam) ter nagedachtenis van de overwinning, in het laatste gevecht tegen de ongeloovige Koreisjilen onder Aboe Sofjaan behaald. Dat gevecht is bekend onder den naam van den Strijd der Gracht. — De moskée van de Banier is dus genoemd naar de plaats waar Mohammed in het laatstgenoemde gevecht zijn tent had opgeslagen.

-ocr page 182-

— 158 —

Onze bedevaartganger heeft nu het toppunt van zijn vvenschen bereikt. Niet alleen heeft hij liet heilige land, de beide heilige sleden en het heilige der heiligen, de Ka\'ba, met eigen oogen aanschouwd, maar hij heeft zelfs alles wat daar maar eenigzins de aandacht waard is of wat door zijn heiligheid of vermaardheid opmerking verdiende, bezocht en onderzocht. In een woord, niet alleen de stellige voorschriften omtrent Ledevaart en pelgrims-togt heeft hij nageleefd, maar ook al wat slechts navolgingswaardig was door het voorbeeld van den Profeet, werd door hem in al zijn bijzonderheden verrigt en volbragt. Maar al wat hij daar gezien en beleefd heeft, maakte zijn gemoed vol en overspande zijn verbecl-dmgskracht, zoodat hij zich zelf de vraag stelde of hij het overige van zijn dagen te midden van al dat heilige zou slijten, of dat hij naar Java zou terugkeeren. Zou hij nu in deze gewijde streken van zijn vroomheid of handel gaan leven, of zou hij naar Java terugkeeren, om de vruchten van zijn arbeid te trekken en voor de gevaren en moeiten van de bedevaart voldoening te vinden in de belooningen en vereeringeii, welke hem de Javanen vrijwillig zullen toekennen? Voor beide bestond ruiinschoots de gelegenheid. Overal langs de Roode Zee, in al de voornaamste havenplaatsen in Jamboe, de haven van Medina, in Djedda, de haven van Mekka, in Suez, zelfs in Aden, worden aanzienlijke getallen Javanen en Maleijers gevonden, en onder de laatsten vooral ingezetenen van de verschillende rijkjes op het schiereiland Malakka, van Poelo Pinang of Singapore, dio daar handel drijven met de producten van den Archipel: de verslagen van de Engelsche consuls in die streken bewijzen ook, dat de handel in die producten lang niet onbeduidend is. Zoowel in Medina als in Mekka en in de meest belangrijke steden van zuidelijk Arable zijn honderdtallen Javanen en Maleijers gevestigd, die zich, zooals wij zouden zeggen, genaturaliseerd hebben tot Arabieren. Door het verblijf aldaar gedurende de bedevaart, verliezen zij reeds wat hun van nationaliteit eigen is, en bij een eenigzins gerekt verblijf, nemen zij met de Arabische of liever islamitische kleeding ook de daar heerschende gewoonten aan en vestigen zich er gaarne. In lediggang en luiheid brengen zij dan hun tijd door en leven als bedelaars van hetgeen de milddadigheid der Muselmannen en vooral der bedevaartgangers hun afstaat. Ook dienen zij dan tot gidsen en wegwijzers voor hun landgenooten, die in Arable zijn geland om zich van hun heilige verpligting jegens Mekka en de Ka\'ba te ontslaan. Onze bedevaartganger verkiest dan, om naar Java terug te keeren en daar, in het billijk genot van de door de gewoonte hem toekomende voordeelen, het einde van zijn dagen te bereiken. Hij moet nu Medina verlaten, maar staat in beraad welken weg hij zal kiezen, of hij wederom de woestijn zal doortrekken naar Mekka, en van daar naar Djedda gaan, waar hij ongetwijfeld scheepsgelegenheid zal vinden voor de terugreis, want die haven wordt zelfs bezocht door stoomschepen , die Britsch Indische maatschappijen uitzenden om de Indische bedevaartgangers te halen en te brengen, óf dat hij slechts naar Jamboe zal gaan, om daar op een inlandsch vaartuig de gelegenheid te vinden naar een andere haven, hetzij naar Djedda in het zuiden, of naar Suez in het noorden, van waar hij wel een plaats zal kunnen

-ocr page 183-

— 1Ö9 —

vinden op een indiscli vaartuig, dat direkt naar Singapore of een ander eiland van den Archipel vertrekt. Hij kiest het laatste, want, hoewel hij ruim va\'i geld voor/.ien, de reis heeft aangenomen, is hij nu schraal, en die laatste weg is verreweg de goedkoopste. Met slechts weinig moeijelijkheden is zijn terugreis gepaard en behouden korct hij op Java terug.

Onze bedevaartganger behoorde niet tot een slecht soort van lieden toen hij vertrok; uit zuiver godsdienstig gevoel en om te gehoorzamen aan het goddelijk bevel, is hij naar Mekka gegaan en geenerlei drijfveer om aardscho goederen te verwerven of om later een lui en vadsig leven te kunnen leiden, zette hem daartoe aan. Maar de waarheid van het oude gezegde, «qui multum peregrinatur, raro sanctificatur,» bleek ook bier; als iemand verre reizen doet, dan kan hij watj verhalen, want hij heeft veel ondervonden en is daardoor wel wijzer, maar zelden heiliger, geworden. Zóó ook onze bedevaartganger. De eerste aanschouwing van de Ka\'ba vervulde hem met eerbied en ontzetting; maar toen hij haar herhaaldelijk had gezien, werd bij onverschillig of misschien nog erger. Ook het leven in de heilige steden is niet aanbevelingswaardig, want, hoewel de Muselmansche godgeleerden verzekeren dat goede daden, to Mekka verrigt, bonderdduizendvoudig in den hemel beloond worden, zoo schijnen slechte handelingen daar toch aan de orde van den dag te zijn, zoodat zelfs de woordspeling een spreekwoord is geworden: El-Haraarn fi \'l-Haramain, d. i. het kwaad woont in de beide Heilige Steden. Meermalen is er boven reeds gesproken over de moraliteit in het heilige land en over den invloed, die daardoor wordt uitgeoefend op de vreemde bedevaartgangers; er behoeft hier niets te worden bijgevoegd. Het volgende hoofdstuk zal ons bovendien doen zien hoe onze bedevaartganger, na zijn terugkeer, onder zijn landgenooten leeft; daaruit zal blijken dat die Javaan een totale verandering heeft ondergaan, in één woord, een ander man is geworden.

Nadat wij alles wat op de bedevaart en pelgrimstogt betrekking heeft, zoo naauwkourig in alle bijzonderheden hebben beschreven, zal het niet ongepast zijn, om eenige woorden te zeggen over de maatregelen, in het verleden jaar ten opzigte van de bedevaart genomen. Wij zouden eenvoudig kunnen instemmen met de loftuitingen, die daaraan bijna eenstemmig worden toegekend, maar het lust ons juist den anderen weg te bewandelen en de eenige bedenking te bespreken, die door zeer enkelen daartegen wordt aangeheven. Er wordt dan beweerd dat die maatregelen zouden in strijd zijn met het regeringsreglement, hetwelk de vrije belijdenis van de godsdienst aan ieder ingezeten van Nederlandsch Indie, en dus ook aan de inlanders, toekent. Er zijn er die dat toegeven, die in deze maatregelen strijd zien met het regeringsreglement, maar die in het salus publico, summa lex een afdoende verdediging vinden, want voor hen is de uitbreiding van den Islam door raiddel van de bedevaart-

-ocr page 184-

- 1G0 —

gangers een groot kwaad, dat, zooveel maar eenigzins mogelijk, moet worden tegengegaan. Zonder de reden, die zij geven, te willen tegenspreken, omdat zij geheel onze meening uitdrukt, zien wij in het geheel geen strijd in het besluit van den Gouverneur Generaal en het regeringsreglement. Dat besluit schept geen belemmeringen in zake van de godsdienst der inlanders; het handhaaft slechts de belemmeringen die de Islam zelf, zoowel in zijn wetgeving als in zijn toepassing, in alle mohammedaansche landen heeft iu het leven geroepen. Hoe zou daar anders overal de benaming van bedevaartganger, hadji, een titel zijn geworden , die in hooge eere wordt gehouden en daarom door velen sterk wordt begeerd ? Indien toch daar geen natuurlijke en wettelijke belemmeringen van de bedevaart bestonden, dan zou er die titel spoedig alledaagsch worden en dus van zelf zijn belang en begeerlijkheid verliezen Maar bovendien hebben de vroeger opgesomde vereischten, die de muselmansche wet vordert vóórdat iemand verpligt is de bedevaart te ondernemen, afdoende getoond, dat die wet dezelfde belemmeringen maakt, die wij in het besluit terugvinden. Waar is dan een ongeoorloofde belemmering in de vrije belijdenis van de godsdienst der inlanders? Inderdaad zal hel niet noodig zijn om nog meer daarvan te zeggen, liet eenvoudig verhaal, dat wij van de bedevaart gegeven hebben, is het beste betoog voor de juistheid en gepastheid der bedoelde Gouvernements-maalregelen.

-ocr page 185-

HOOFDSTUK VI.

ONZE BEDEVAARTGANGER KOMT OP JAVA TERUG. - TITEL. -KLEEDING. - INKOMSTEN. - ZUIVERING VAN GOEDEREN. - GIFTEN NA DE VASTEN. - OPBRENGSTEN TEN GEVOLGE VAN DE INVOERING VAN DEN ISLAM. - BESLUIT.

liet ligt niet in mijn plan om te verhalen de lotgevallen, die onze bedevaartganger ondervonden heeft bij zijn terugreis naar Java, want dat heeft met het eigenlijke doel van dit werk niet te maken. Met dezen eersten bundel van « Onzen Tijd in Indie » stelJe ik mij voor eene naauwkeurige beschrijving te geven van al hetgeen met de bedevaart naar Mekka in verband staat, en de gevolgen te vermelden die zij steeds heeft uitgeoefend en die zij wel altijd zal blijven uitoefenen op de mohammcdaansche landen, welke, al zijn zij nog zoo ver afgelegen, jaarlijks hun contingent van reizigers naar do bakermat van den Islam leveren; ik dacht mij echter streng te onthouden van al hetgeen daarmede niet naauw zarnenhing, want, behalven dat ik daardoor een groote uitbreiding van dezen bundel voorkomen zou, vermeed ik dan ook inbreuk te maken op een onderwerp, dat misschien in een anderen bundel zou worden besproken. Aan het eerste gedeelte van mijn voornemen, om namelijk allo bijzonderheden van bedevaart en pelgrimstogt te Mekka en van het bezoek van Mohammed\'s graf te Medina, Ie beschrijven, is in de vijf voorafgaande hoofdstukken zeer breedvoerig, misschien voor menigen lezer wat al te breedvoerig, gevolg gegeven; er schiet mij nog slechts over om nu nog melding te maken van de gevolgen, die dit alles op Java heeft, en aldus als het ware de practische resultaten van dat alles op te geven. Veel belangrijker zal het dus voor ons doel

11

-ocr page 186-

— 1G2 —

zijn, om lc welen hoe de eerbewijzen werken, die de Javanen toekennen aan de bedevaartgangers, en welke voordeelen zij ten gevolge van hun heiligen logt genieten, dan een lang uitgemeten verhaal te geven van een zeereis op een inlandsch vaartuig en van al hetgeen onze bedevaartganger moest doen om van de eene plaats naar de andere en eindelijk op Java, te komen. Bovendien zijn de plaatsen, die hij aandeed, zoowel die in Roode zee, zooals Suez, Aden, als die in den Indischen Archipel, zoo als, Poelo-Pinang, Singapore, of eenige rijkjes op het schiereiland van Malakka, genoegzaam van elders bekend; hoe daar geleefd en gewerkt wordt, weet een ieder die in dergelijke aangelegenheden belang stelt. Laat ons derhalve nu slechts het oog vestigen op het leven van onzen bedevaartganger, dat hij na zijn terugkomst op Java leidt, en op zijn werken te midden van zijn landgenoolen. Wij nemen dus aan dat hij behouden en wel uit Arable op Java is thuis gekomen en dat hij nu voorlaan de vruchten plukt van de moeijelijk-heden, op de heilige reis ondervonden.

Bij een oppervlakkige beschouwing van de resultaten, die de linguïstiek tot in de laatste tijden heeft geleverd, staat men versteld over de verbazingwekkende gevolgtrekkingen, uil het linguistiesch onderzoek afgeleid; hij naauwkeuriger beschouwing verdwijnt echter veel van hetgeen men ook al met den naam van wetenschap heeft bestempeld en ziet men dat veel van die resultaten en nog meer van die gevolgtrekkingen weinig meer zijn. dan hypothesen welke op een meerderen of minderen graad van waarschijnlijkheid steunen. Hoe schoon de linguïstiek ook den weg heeft gewezen, die bij de groote volksverhuizing door de Germaansche volkstammen op hun logt uit Boven-Indie (Scindie) zou gevolgd zijn; toch is die weg in zandgrond getrokken zoodat hij bij het minste onweer verstuift. Wij hebben veel door de linguistiek geleerd, maar wij weten er van de geschiedenis weinig meer door.

Wie weet wat er over eenige eeuwen door onze nakomelingschap al niet zal worden verkondigd uit naam van de wetenschap der linguistiek ten opzigte van Java? Hoe zal men dan al niet bet vreemde verschijnsel trachten te verklaren dat er in een polynesische taal woorden worden gevonden, die blijkbaar hel kenmerk dragen van den meest nileen-loopenden oorsprong, daar zij ontegenzeggelijk moeten worden teruggebragt tot het Sanscrit, Arabisch, Portugeesch, Engelsch en llollandsch? Zou men dan inderdaad de waarheid kennen en weten dat Java zich herhaaldelijk heeft moeten bukken onder de heerschappij van vreemdelingen, eerst van Hindoes, vervolgens van Muselmannen en eindelijk van Europeanen? Zou men zich dan ook het feit klaar voorstellen dat de heerschappij der Hindoes bijna geheel uit het maatschappelijk leven der inlanders is verdwenen, en dat da

-ocr page 187-

- 165 —

magt der Europeanen zich onder hen slechla indirekt heeft doen gelden, zoodat alleen do Islam in al zijn zwaarte op de inlandsche bevolking drukt?

Maar wij behoeven ons niet te verdiepen in de toekomst; in het tegenwoordige is voldoende stof tot beschouwing te vinden. De verschillende heerschappijen van vreemdelingen, welke haar jammeren en voordcelen, haar ellende en zegening over de Javanen heeft uitgespreid , hebben de sporen van haar bestaan onder alle eilandbewoners nagelaten en in hun taal het onvergankelijk bewijs van haar magt uitgedrukt. Het is van algemeene bekendheid, dat de Javaansche taal onder meer vooral twee taalsoorten heeft, die gebruikt worden om hel, verschil van rang of stand aan te duiden. De eene taaisoort, ngoko (dat letterlijk hetzelfde beteekent als hot fransche luloyer) genaamd, dient voor de taal van het dagclijksch loven, maar de andere taaisoort, krama (hetgeen beleefd beteekent) geheeten, wordt slechts aangewend door don mindere tegenover zijn meerdere, die zelfs in bepaalde gevallen diep beleefd (krama hinggil) moet spreken. Dat karakter van onderdanigheid kan wel geen anderen oorsprong hebben dan die vreemde heerschappij; bovendien wordt ook zeer dikwijls door het gebruik der vreemde woorden in de Javaansche taal te kennen gegeven, dat juist dit de oorsprong is. Aan diezelfde oorzaak is een ander verschijnsel in de Javaansche maatschappij te wijten, waardoor zij als het ware in twee deelen is gispliist, namelijk in de klasse van hoeren, ambtenaren, of veroveraars (prijaji) en in die van geringe lieden, de kleine man of overwonnenen (wongtjilik, Ng, tijang alit, Kr). En dia verdoeling of splitsing onder de Javanen is wederom de aanleiding voor hetgeen wij titelzucht zouden kunnen noemen; een gewoon verschijnsel in aldus gesplitste bevolkingen, waarvan de heerschende partij steeds hooger rang begeert en de onderliggende verlangt te worden opgenomen in de hoogere klasse of kaste. Van daar dat de Javanen zulk een groote menigte titels hebben en zelfs woorden die, even als de nullen in de cijfers, moeten aanwijzen dat op die plaats geen titel staat; do Javaan, die geen titel heeft, krijgt toch voor zijn naam het woordje si in Ng, en poen in Kr. Van daar dat elke rang of stand (golongan) in de Javaansche maatschappij wederom gesplitst wordt in voornamen en geringen, en dat aan de eerstgenoemden de verschillende rangen van de gewone burgerlijke ambtenaren (too-menggoeng, kliwon, panèwoe en mantri) worden toegekend. Zóó ver gaat dit onder de Javanen, dat het zelfs wordt toegepast op hetgeen wij den priesterstand noemen. Ook die stand is gesplitst in de bovengenoemde twee deelen, waarvan de voornamen de opgegeven rangen hebben, en de geringen onder den algemeencn naam van kaoem, een arabisch woord, dat algemeen en gemeen beteekent, bekend zijn. Van deze voornamen heeft de Mas P.mgoeloe (hoogeprioster) den rang en titel van toemenggoeng, de ngoelama (onder ons beter bekend in zijn turksche verbastering, ulemannen, d. i. wetgeleerde) dien van kliwon, de ketib (de prediker d. i. degeen die \'s vrijdags bij het middaggebed om twaalf uur een preek of khotbah houdt) dien van panèwoe on de modin (in Europa beter in zijn turksche verbastering muezzin bekend, degeen die het gebed op do bepaalde uren aankondigt) dien van mantri.

-ocr page 188-

— 1G4 —

Rij dit alles komt nog de opmerking, die boven reeds gemaakt is, dat de Islam in al zijn zwaarte op de inlandsche bevolking drukt. Vooral in tijden van godsdienstige opgewondenheid en fanatisme wordt het religieus gevoel, sterker dan anders, gespannen en al wat met den Islam in betrekking staat, wordt dan op nog hooger prijs gesteld. Titels of bijzonderheden, ontleend aan hetgeen de niohammedaansche godsdienst hoeft gewijd en als heilig beschouwt, zijn dan van nog hooger waarde. Do Javaan, vooral uit de voorname standen, ziet daartegen op met een zekeren eerbied en onderdanige onderwerping. — De bedevaartganger naar Mekka heeft den titel gekregen van hadji, een woord waarvan do eigenlijke beteekenis volstrekt geen titel te kennen geeft, maar eenvoudig iemand aanduidt die de bedevaart (hadjdj) heeft volbragt. Die titel, geplaatst voor den naam van den titularis, geeft hem reeds aanzien onder de Javanen, alleen omdat hot een titel is. Maar dit alleen is niet genoeg; het schenkt hem ook een vermoeden van heiligheid, omdat hij treedt buiten den kring van de gewone Javanen en hij opgenomen wordt wel niet in den zoogenoemden priesterstand, maar toch in een stand van heilige personen, die, even als de zoogenoemde priesters bij plegtigo gelegenheden, zooals begrafenissen, verschijnen en aanspraak kunnen maken op bidgeld [salawal) en die bovendien ook regten kunnen doen gelden op de opbrengsten van de inlanders, welke gewoonlijk tot heilige doeleinden worden bestemd.

Zietdaar de reden waarom die titel van hadji voor de Javanen zoo aanlokkelijk is, en waarom zij zich zooveel moeijelijkheden laten welgevallen, ten einde dien te verwerven.

De kleeren maken den man, luidt een van onze spreekwoorden, dat ook in zijn letterlijke beteekenis, maar niet in zijn wezenlijken zin, in de mohammedaanscho wereld van toepassing is. Wel is waar wordt daar zoo niet de waarde der menschen bepaald naar kleeren volgens Parijscho modes, hoewel er fraaije kleeren ook achting en aanzien geven, maar zij dienen er om in de eerste plaats aan te wijzen of iemand behoort tot de kaste van de overwinnaars of tot die van de overwonnenen. Zoodra een land onder den Islam is gebragt, wordt meteen de kleeding voorgeschreven voor die onge-loovigen, welke, aan den dood op het slagveld ontsnapt, tegen betaling van een hoofdgeld voor hun persoon en van schatting voor het bezit van hun grond, verlof krijgen om in hun land, nadat het een moliatnmedaansche staat is geworden, te blijven wonen bijna volkomen in het genot van hun eigen godsdienst en wet. Ook onder de Javanen heeft dit plaats gevonden, want niet alleen werd door hen het genoemde hoofdgeld en de schatting betaald, maar er bestaan ook nog de overblijfsels van die onderschoi-ding dooi kleeding, welke onder den naam van awisau, d. i. verbodsbepalingen, be-

-ocr page 189-

— IGö -

kend zijn. Doch, behalvcn deze onderscheiiüng in overwinni\'ars en overwonnenen, verdient de kleeding van de overwinnaars bijzonder in het oog te worden gehouden, want zij is het middel om iemand uit de mindere klasse tot de lioogere op te heffen. Overal waar de Islam niet met geweld van wapenen is ingevoerd, zoodat do oorspronkelijke bewoners niet zijn gedood en hun land niet is verdeeld onder de veroveraars, maar door middel van overeenkomst is overgegaan, zoodat de oorspronkelijke bewoners in het bezit van hun land zijn gebleven; daar is de arabische kleeding hel kenleeken van den muselmanschen overwinnaar, dat, spoedig wegens de vermelde redenen begeerlijk wordt voor den ongeloovigen of dikwijls zell\'s voor den tot den Islam bekeerden oorspronkelijken bewoner. De muselmansche kleeding dus is zeer wenschelijk in de oogen van de Javanen; en juist de bedevaart geeft het regt om haar te dragen, want door zijn verblijf in Arable is de Javaan als het ware een genaturaliseerd Arabier geworden.

Maar dat spreekwoord « de kleeren maken den man » heeft nog een anderen zin, die misschien wel de oorspronkelijke beteekeuis is of ten minste er meó zamenhangt. Reeds in oude tijden, naar men zegt was llaroen Ar-Rasjied do eerste, was het in het Oosten een gewoonte, dat de Vorst, als hij iemand wilde eeren, hem eerekleeren {kil\'ut) zond, zooals dit tot op den huldigen dag, en zelfs nog in Brilsch Indie, gebruikelijk is. Oorspronkelijk, bij het ontslaan van deze gewoonte, moest de vorst den mantel, dien hij zelf droeg, uittrekken en daarmede dien hij wilde eeren, bekleeden; langzamerhand echter verzwakte dit gebruik en bepaalde zich de Voisl slechts tol het geven van kleeren uit zijn garde-robe en laler zelfs tot het schenken van nieuwe kleeren, ofschoon men altijd als een hooge eere bleef rekenen, dat men kleeren van den Vorst had gekregen, die hij zelf had gedragen. Waaruit echter dat stel kleederen bestond, schijnt thans moeijelijk te bepalen; misschien hing dat wel zamen met het ambt, dat de begiftigde bekleedde of zou gaan bekleeden, want voor vele ambten bestonden bepaalde kleedingen, zooals nog tegenwoordig onder de Javanen (anggon-anggon). Aldus schijnt ook daar de kleeding te hebben gediend, om den man te maken, of liever om zijn ambt of rang aan te wijzen.

Bij dit alles verdient echter opmerking, dat de kleeding reeds in de eerste tijden van den Islam tot middel diende om de weelde onder de Muselmannen te beperken. Mohammed zelf gaf dienaangaande voorschriften, welke blijkbaar ten doel hebben om te voorkomen dat de weelde onder zijn volgelingen ingang zou vinden. Zoo bijv. zou de Profeet reeds gezegd hebben: «al wie zich in dit leven in zijde kleedt, zal zich zeer zeker in het loe-« komstige leven daarin niet kleeden, » en « hij alleen kleedt zich in zijde, die geen aandeel «heeft in het tockomsligc leven», en stellig is hel dragen van zijden stollen, volgens alle secten, aan vrouwen toegestaan, maar aan mannen verboden, ofschoon het aan hen ook wordt veroorloofd om een rand van zijde rondom hun kleeren te dragen, doch die rand mag volgens den een vier, volgens den ander twee, volgens nog anderen slechts één duim breed zijn. Maar dal ook onder de heerschappij van den Islam geldt, dal de natuur sterker is

-ocr page 190-

— 1G6 —

dan de leer, cn dat de mcnschelijke prar.l- cn pronkzucht zich bij toenemende welvaart niet kan tevreden stellen met zijn oorspronkelijke eenvoudigheid, blijkt ten duidelijkste als wij de kleeding, die Mohammed zelf droeg, vergelijken met die van iemand, die in de zestiende eeuw te Cairo leefde.

Do Profeet droeg een wit katoenen hemd met mouwen, die tot aan do pols kwamen: daarbij had hij een onderbroek van geweven stof aan. Boven beide kleedingstukken droeg hij slechts één kleed, óf een djobbah, een lang wollen kleed, dat van voren open was, afgezet met zijden randen cn met naauwe mouwen, óf een kaba, een lang kleed meteen rei knopen van voren. Bij golegenheden droeg hij daarboven gewoonlijk een bordah, een soort van mantel, die vervaardigd was uit een dik wollen, bruin en gestreepte slof. Zijn hoofddeksel was een witte of zwarte tulband, waarvan een slip over den rug hing. Ziju schoeisel bestond uit sandalen van kemelsleer of uit laarsjes. Daarentegen had de man te Cairo in do zestiende eeuw veel meer kleeren aan. Boven het hemd en de onderbroek droeg hij de caftan, een lang zijden kleed met zeer groote mouwen, dat verschillende door elkander gemengde kleuren had. Boven de caftan had hij een gordel van zijden camelot of wol, en een djobbah met korte mouwen, die niet tot aan de pols kwamen, zoodat de lange mouwen van de caftan tot boven de vingers afhingen. Boven dit alles was nog een faradjijah, een breed kleed, gewoonlijk van camelot, maar dikwijls ook gevoerd. Zijn hoofddeksel bestond eerst uit een klein katoenen mutsje, waarboven een muls van rood laken en waarom een stuk mousseline gerold werd. Zijn schoenen waren van rood maroquin. — Uit deze vergelijking blijkt nu svel het verschil tusschen de kleeding in de eerste lijden van den Islam in Arable cn die in de latere tijden in Egypte, maar duidelijk blijkt het ook, dat het verschil meer bestaat in een uitbreiding van het aantal kleedingstukken, dan in een verschillend soort van kleeding.

Maar laat ons tot de klceding van onzen hadji terugkeeren.

Na zijn terugkomst van Mekka laat hij zijn nationale hoofddoek (iket) af en plaatst op zijn kaal geschoren hoofd een tulband, ten teekon dat hij in den waren zin van het woord een volkomen Muselman is geworden; even als de zwarte hoed in het Oosten tot toeken van het christendom dient, even zoo dient de tulband tot teeken van den Islam. Een ontbloot hoofd strekt tot bewijs van onbeleeldheid en ongcinanicrdheid cn de regter belet een ieder, die men met ontbloot hoofd op de hoeken der straten heeft gezien, om voor hem getuigenis af te leggen, op grond dat hij die zóó lomp en onbeschaafd is, geen vermoeden geeft van behoorlijk en naar waarheid het verhaal van een gebeurtenis te kunnen geven. De kadi handelt daarin, even als onlangs de Engelsche regter die een arbeider, met ontbloot bovenlijf voor hem gebragt, om dezelfde reden uit zijn tegenwoordigheid wegjoeg. In alle mohammedaansche landen stelt men zijn geluk in den tulband, maar toch waren er landen bijv. Spanje, de Noordkust van Afrika waar men, zooals tegenwoordig op Java, slechts zelden den tulband droeg, alleen de wetgeleerden en de daarmede in

-ocr page 191-

— 167 —

verband staande personen, gelijk eenigzins liet geval is met de hadjis, behielden den tulband en bepaalden hun waardigheid naar de grootte van dat hoofddeksel. Een bijzondere merkwaardigheid is de slip, die van den tulband over den rug afhangt (konljer), hetgeen reeds in hooge oudheid en ook nu nog, zelfs bij de hadjis op Java, in gebruik was: de zoogenoemde tulband van Bagdad liad twee zulke afhangende slippen. Ook de kleur van de tulband, even als de kleur van de geheele kleeding, verdient opmerking. liet wit was de geliefkoosde kleur van den Profeet voor zijn kleeren, want hij zou, naar luid van een traditie, gezegd hebben; « God heeft zin in witte kleeren, want hij heeft « het Paradijs wit geschapen. » Het zwart wordt ook niet afgekeurd, want do Profeet had een geheele kleeding en ook een tulband van die kleur op den dag dat Mekka werd veroverd; do Sjiiten hebben echter een afkeer van die kleur en noemen haar de kleur van den duivel; voor Abbasidische khalifen was zij de nationale, of misschien beter do familiekleur. Groen echter is de belangrijkste, de aangenaamste en misschien ook de heiligste kleur, want zij was de kleur der Fatimitische khalifen in Egypte, waardoor zij beschouwd werd als de familiekleur van Mohammed en nog tot op den huldigen dag dient tot aanwijzing van den mohammodaanschen adel, vooral tot onderscheiding van do Sje-riefs. Vraagt men nu waarom sommige Javaansche hadjis groene tulbanden dragen, zonder dat men ze als sarips (de Javaansche uitspraak van liet arabisch woord sjenef) moet beschouwen , dan is het antwoord niet gemakkelijk; misschien moet men aannemen, dat zij, in het zuiden van Arable meest sjeriefen ontmoet hebbende, in den waan waren gebragt, dat groen de eigenaardige kleur van den tulband is, en dat zij juist daarom zulk een hebben opgezet.

De tulband is wel het voornaamste, maar niet het eenigo toeken, dat iemand volkomen Muselman is geworden. Hoewel de Javaansche hadji daardoor voldoende zijn waardigheid te kennen geeft en hij daarom ook wel dikwerf zijn overige Javaansche kleeding behoudt, zal hij toch nooit in het openbaar bij een plegtige gelegenheid verschijnen, zonder dat hij zijn djoebah heeft aangetrokken. Dat mohammedaansche kleedingstuk verdient alleen om zijn naam aandacht, want die naam beslaat zelfs bij ons slechts een weinig gewijzigd in het woord japon. Het woord djoebah is slechts dc javaansche uitspraak van het arabische woord cljobbah: dat arabische woord is overgegaan bij de Spanjaarden in aljuba en jubon, bij de Portugezen in aljuba, bij de Italianen in giuppa en giuppone, en bij de Franschen in jupe en jtipon, waarvan ons woord japon dan niet ver meer verwijderd is. Bedenkt men nu verder, dat die djobbah in vorm veel overeenkomst heeft met onze kamerjapon of chambre-loup, en dat zij onder de Muselmannen zoowel door mannen als door vrouwen werd gedragen, dan zal er wel geen redelijke twijfel bestaan of onze japonnen zijn de verbasterde afstammelingen van de arabische djobbah. — Mohammed droeg reeds een djobbah en misschien wel juist daardoor is zij over de geheele moham-medaanschc wereld verspreid geworden, hoewel dan ook in de verschillende landen eenig-

-ocr page 192-

— 1G8 —

ïins gewijzigd in lengte, stof, enz. Misschien wordt zij zoo bepaald door de Javaansche hadjis aangenomen, omdat zij in de beide heilige steden, Mekka en Medina, nog tot de dagelijksche dragt behoort, en zij dus meenen dat dit kleedingstuk een hoofdbestanddeel van den Islam uitmaakt. Wat hierboven over de kleur van den tulband is gezegd, geldt ook hier van de djobbah.

Deze beide kleedingstukken, de tulband en de djobbah, zijn de hoofdkenmerken van een Javaanschen bedevaartganger. Al naar mate hij zich echter meer van zijn landgenooten wil verwijderen en zich meer wil aansluiten aan de Arabieren, de vrome vertegenwoordigers en uitbreiders van den Islam; naar die mate zal hij ook meer Javaanscbe kleedingstukken uitlaten en arabische, of liever islamitische aantrekken: zoo ten minste gaat het met de sroewal (wijde broek) en schoenen met punten. Indien de Javaansche hadji eenige waarde hecht aan de ceremonien van de godsdienst, dan zal slechts zelden de roozenkrans (tesbeh) ontbreken, ten einde bij de talrijke dagelijksche gebeden gebruikt te kunnen worden.

Dikwijls is beweerd, dat de hadjis, die op Java uit Mekka zijn teruggekeerd, daar leven op kosten van de inlandsche bevolking. Aan de waarheid van die bewering in het algemeen valt wel niet te twijfelen, maar een wetenschappelijk man kan zich met zulke onbepaalde verklaringen niet tevreden stellen. Terstond zal hij vragen , als die hadji leeft ten koste van de inlandsche bevolking, op welke wijze trekt hij dan zijn inkomsten? Van welke zaken? in welke mate? In één woord, welke zijn de regten en verpliglingen van weerszijden? Voor zoover ik weet, zijn de antwoorden op die vragen nog niet in druk verschenen; de mondelinge antwoorden, die ik daarop wel eens gekregen heb, bevredigden mij geenszins, want zoo zij al niet inhielden dat er van weerszijden geen regten en verpliglingen bestonden en dat alles in dit opzigt onbepaald was, dan verzekerden zij toch als stellig dat alles was bepaald door do adat, die mantel der liefde, waarin men de onvolmaakte bekendheid met eenig onderwerp pleegt te hullen, even als de «dichterlijke vrijheid » wel eens wordt aangewend om onverstaanbare plaatsen bij dichters verstaanbaar te maken. Het lust mij, om hier in het breede uiteen te zetten wat ik omtrent dit onderwerp in de niohammedaansche wetgeleerde boeken heb kunnen vinden; zal men daarmeó misschien niet alle gestelde vragen tot in de kleinste bijzonderheden kunnen beantwoorden, ongetwijfeld zal men daarin toch het middel vinden, om, als men die zaken op Java zelf wil onderzoeken, al wat daartoe betrekking heeft, in het juiste licht testellen en naauwkeurig bekend te maken.

Er is nog een andere reden die mij aanspoort, om dit onderwerp breedvoerig tc be-

-ocr page 193-

— 169 —

handelen. In de eerste plaats toch zal ik moeten spreken over de zuivering van goederen, de eenige van de vijf pilaren van den Islam, welke ik tot nog toe niet heb kunnen opnemen. De zuiveringswetten en die op het gebed, de wetten op de vasten en die op de bedevaart heb ik boven reeds besproken; als nu ook de wetten op de zuivering van goederen zullen behandeld zijn, dan heeft men in dezen bundel, die eigenlijk slechts de bedevaart naar Mekka bespreekt, alle hoofdzaken van het religieus regt der Musel-mannen bij elkander beschreven.

Hun voornaamste inkomsten vinden de hadji\'s in de zuivering van goederen; over dit onderwerp zal dus in de eerste plaats moeten worden gesproken.

Dikwijls vindt men deze zuivering van goederen (Arab, zakaat, volgens do Javaansche uitspraak djahal), vooral bij buitenlandsche schrijvers, of genoemd aalmoezen óf vergeleken met de armenbelasting onder de Engelschen. Beide beschouwingen passen echter niet voor deze zaak, want aalmoezen hangen geheel af van de milddadigheid en vrijgevigheid van den gever, terwijl de zuivering van goederen in elk geval bepaald is en hij, die daartoe ver-pligt is, er eigenlijk niets toe noch af mag doen; do cngelsche armenbelasting steunt op geheel andere begrippen en heeft met deze muselmansche zuivering van goederen niets gemeen, dan een schijn van gelijkheid, en zelfs komen zij zóó weinig met elkander overeen dat er aan een onderlinge vergelijking niet kan worden gedacht, als men zich ten minste niet wil blootstellen aan buitensporig dwaze resultaten.

De zuivering van goederen is de eenige belasting, die op de eigendommen van de Muselmannen rust, omdat een traditie van den Profeet uitdrukkelijk verklaart: «er rust «geen andere verpligling op de goederen, dan de zuivering.» Alle zaken, die hetzij uit zich zelf, hetzij wegens het gebruik dat er van wordt gemaakt, toenemen en vermeerderen, zijn onderworpen aan deze belasting. Even als bij de oude Atheners de zaken werden verdeeld in zigtbare en onzigtbare, zoo verdeelt de Islam de belastingbare voorwerpen in inwendige en uitwendige en geeft aan dio verdeeling denzelfden zin als de Atheners gaven aan de hunne, want tot de uitwendige zaken worden dezulken gebragt die niet verborgen kunnen worden gehouden, zooals granen, vruchten, vee, en tot de inwendige die welke wel verborgen kunnen worden gehouden, zooals goud, zilver, koopwaren. Een belangrijk practisch verschil van deze onderscheiding der zaken is wel dit, dat de ambtenaar voor de zuivering van goederen zich niet anders hemoeijen mag met de inwendige zaken, dan dat hij de als zuivering afgezonderde van de eigenaars aanneemt en hen helpt in de vcrdeeling daarvan aan de reglhebbenden, en dat zijn ambt zich bijna uitsluitend bepaalt lot de uitwendige zaken.

De ambtenaar, belast met het toczigt over de zuivering van goederen, kan de eigenaars van uitwendige zaken gelasten om de zuivering aan hem te betalen; ja, zelfs gaat zijn magt, volgens sommigen, zóó ver dat die eigenaars de zuivering niet zonder hem mogen afzonderen en dat, als zij het gedaan hebben, hun handelwijze hen niet vrijstelt van de

11»

-ocr page 194-

— 1G8 —

•/.ins gewijzigd in lengte, stof, enz. Misscliien wordt zij zoo bepaald door de Javaansche hadji\'s aangenomen, omdat zij in de beide heilige steden, Mekka en Medina, nog tot de dagelijksche dragt behoort, en zij dus meenen dat dit kleedingstuk een hoofdbestanddeel van den Islam uitmaakt. Wat hierboven over de kleur van den tulband is gezegd, geldt ook hier van de djobbah.

Deze beide kleedingstukken, de tulband en de djobbah, zijn de hoofdkenmerken van een Javaanschen bedevaartganger. Al naar mate hij zich echter meer van zijn landgenooten wil verwijderen en zich meer wil aansluiten aan de Arabieren, de vrome vertegenwoordigers en uitbreiders van den Islam; naar die mate zal hij ook meer Javaansche kleedingstukken uitlaten en arabische, of liever islamitische aantrekken: zoo ten minste gaat het met do sroowal (wijde broek) en schoenen met punten. Indien de Javaansche hadji eenige waarde hecht aan de cereraonien van de godsdienst, dan zal slechts zelden de roozenkrans (tesbèh) ontbreken, ten einde bij de talrijke dagelijksche gebeden gebruikt te kunnen worden.

Dikwijls is beweerd, dat de hadji\'s, die op Java uit Mekka zijn teruggekeerd, daar leven op kosten van de inlandsche bevolking. Aan de waarheid van die bewering in het algemeen valt wel niet te twijfelen, maar een wetenschappelijk man kan zich met zulke onbepaalde verklaringen niet tevreden stellen. Terstond zal hij vragen , als die hadji leeft ten koste van de inlandsche bevolking, op welke wijze trekt hij dan zijn inkomsten? Van welke zaken? in welke mate? In één woord, welke zijn de regten en verpligtingen van weerszijden? Voor zoover ik weet, zijn de antwoorden op die vragen nog niet in druk verschenen; de mondelinge antwoorden, die ik daarop wel eens gekregen heb, bevredigden mij geenszins , want zoo zij al niet inhielden dat er van weerszijden geen regten en verpligtingen bestonden en dat alles in dit opzigt onbepaald was, dan verzekerden zij toch als stellig dat alles was bepaald door de adat, die mantel der liefde, waarin men de onvolmaakte bekendheid met eenig onderwerp pleegt te hullen, even als de «dichterlijke vrijheid » wel eens wordt aangewend otn onverstaanbare plaatsen bij dichters verstaanbaar te maken. Het lust mij, om hier in het breede uiteen te zetten wat ik omtrent dit onderwerp in do mohammedaansche wetgeleerde boeken heb kunnen vinden; zal men daarmeö misschien niet alle gestelde vragen tot in de kleinste bijzonderheden kunnen ba-antwoorden, ongetwijfeld zal men daarin toch het middel vinden, om, als men die zaken op Java zelf wil onderzoeken, al wat daartoe betrekking heeft, in het juiste licht te stellen en naauwkeurig bekend te maken.

Er is nog een andere reden die mij aanspoort, om dit onderwerp breedvoerig te be-

-ocr page 195-

— 169 —

handelen. In de eerste plaats toch zal ik moeten spreken over de zuivering van goederen, de ecnige van de vijf pilaren van den Islam, welke ik tot nog toe niet heb kunnen opnemen. Do zuiveringswetten en die op het gebed, de wetten op de vasten en die op de bedevaart heb ik boven reeds besproken; als nu ook de wetten op de zuivering van goederen zullen behandeld zijn, dan heeft men in dezen bundel, die eigenlijk slechts de bedevaart naar Mekka bespreekt, alle hoofdzaken van het religieus regt der Musel-mannen bij elkander beschreven.

Hun voornaamste inkomsten vinden de hadjis in de zuivering van goederen; over dit onderwerp za\' dus in de eerste plaats moeten worden gesproken.

Dikwijls vindt men deze zuivering van goederen (Arab, zakaat, vo\'gens de Javaansche uitspraak djakat), vooral bij buitenlandsche schrijvers, of genoemd aalmoezen óf vergeleken met de armenbelasting onder de Engelschen. Beide beschouwingen passen echter niet voor deze zaak, want aalmoezen hangen geheel af van de milddadigheid en vrijgevigheid van den gever, terwijl de zuivering van goederen in elk geval bepaald is en hij, die daartoe ver-pligt is, er eigenlijk niets toe noch af mag doen: de engelsche armenbelasting steunt op geheel andere begrippen en heeft met deze muselmansche zuivering van goederen niets gemeen, dan een schijn van gelijkheid, en zelfs komen zij zóó weinig met elkander overeen dat er aan een onderlinge vergelijking niet kan werden gedacht, als men zich ten minste niet wil blootstellen aan buitensporig dwaze resultaten.

De zuivering van goederen is de eenige belasting, die op dn eigendommen van de Muselmannen rust, omdat een traditie van den Profeet uitdrukkelijk verklaart; «er rust «geen andere verpligting op de goederen, dan de zuivering.» Alle zaken, die hetzij uit zich zelf, hetzij wegens het gebruik dat er van wordt gemaakt, toenemen en vermeerderen , zijn onderworpen aan deze belasting. Even als bij de oude Atheners de zaken werden verdeeld in zigtbare en onzigtbare, zoo verdeelt de Islam de belastingbare voorwerpen in inwendige en uitwendige en geeft aan die verdeeling denzelfden zin als de Atheners gaven aan de hunne, want lot de uitwendige zaken worden dezulken gebragt die niet verborgen kunnen worden gehouden, zooals granen, vruchten, vee, en tot de inwendige die welke wel verborgen kunnen worden gehouden, zooals goud, zilver, koopwaren. Een belangrijk practisch verschil van deze onderscheiding der zaken is wel dit, dat de ambtenaar voor de zuivering van goederen zich niet anders bemoeijen mag met de inwendige zaken, dan dal hij de als zuivering afgezonderde van de eigenaars aanneemt en hen helpt in de verdeeling daarvan aan de regthebbenden, en dat zijn ambt zich bijna uilsluitend bepaalt tot de uitwendige zaken.

De ambtenaar, belast met het toezigt over de zuivering van goederen, kan de eigenaars van uitwendige zaken gelasten om de zuivering aan hem te betalen; ja, zelfs gaat zijn magt, volgens sommigen, zóó ver dat die eigenaars de zuivering niet zonder hem mogen afzonderen en dat, als zij bet gedaan hebben, hun handelwijze hen niet vrijstelt van de

li*

-ocr page 196-

— 170 —

afzondering te herhalen, volgens anderen echter mogen zij dat wel doen. Die ambtenaar is geregtigd om hen, die weigeren de zuivering te betalen, met de gewapende magt daartoe te dwingen: de Ilanefitcn kennen hem echter dat regt niet meer toe, zoodra zij uit eigen beweging die belasting willen gaan betalen. De vereiscliten voor zulk een ambtenaar zijn, dat hij is een vrij persoon, muselman, braaf en bekend met het leerstuk van de zuivering; dit laatste vereisclite wordt echter niet gevorderd, als hem bij zijn benoeming het bedrag is bepaald van hetgeen hij als zuivering vorderen mag. Bij de benoeming van dien ambtenaar kan zijn magt worden uitgebreid tot ontvangst èn ver-verdeeling van de zuivering, of worden beperkt tot de ontvangst zonder de verdee-ling, of onbepaald worden gelaten, hetgeen dan echter de ontvangst èn de verdeeling in zich sluit.

Alle zaken, waarvan do zuivering moet worden betaald, worden verdeeld in vier cate-gorien, waarvan de eerste is vee. Onder die uitdrukking moet men echter dat vee verstaan hetwelk volgens de Homerische wijze van spreken een slependen of trekkenden gang heeft, want deze generale benaming van vee wordt teruggebragt tct drie bijzondere soorten, namelijk kameelen, rundvee en kleinvee. Vooraf dient te worden opgemerkt, dat alle belastingschuldige zaken tot de eerste belastbare hoeveelheid (nisab] moeten bij elkander zijn, eer er de belasting van betaald\'behoeft te worden. Hoewel er op Java geen kameelen zijn, wil ik echter toch do regeling dienaangaande hier overnemen, zoowel om niets over te slaan, als omdat misschien eenig ander dier op Java met de kameel wordt gelijk gesteld. De eerste belastingschuldige hoeveelheid voor kameelen is vijf.

van 5—9 kameelen wordt betaald één halfjarig schaap of een éénjarige geit;

» 10—li » » » twee schapen;

» 15—19 » » » drie »

» 20—24 » « » vier »

» 25—35 d » » een éénjarig vrouwelijk kameel, of bij ontstentenis

daarvan een tweejarig mannelijk kameel;

» 36—45 » » » een vrouwelijk tweejarig kameel;

» 46—60 » » » » » driejarig »

» 61—75 » » » » ii vierjarig »

quot; 76—90 » » ii twee » tweejarige kameelen;

» 91—120 b» ii » » driejarige »

Er bestaat onder de wetgeleerden een groot verschil van gevoelen omtrent hetgeen dat cijfer van honderd twintig te boven gaat. De Hanefiten willen dan dezelfde berekening op nieuw beginnen: de Malckiten letten op die verhooging niet, voordat zij het cijfer van honderd

-ocr page 197-

— 171 —

dertig bedraagt en laten dan betalen één driejarig en twee tweejarige vrouwelijke kamee-

len: de Sjafeiten rekenen voor dat hoogere getal aldus:

voor 121 kameelen drie tweejarige vrouwelijke kameelen;

130 » één driejarige en twee tweejarige vrouwelijke kameelen;

150 » drie driejarige vrouwelijke kameelen;

160 » vier tweejarige » »

170 » één driejarige en drie tweejarige vrouwelijke kameelen;

180 » twee » » twee » » »

190 i drie » » een » » »

200 » vier * of vijf » » »

Op dezelfde wijze gaan zij bij hoogere getallen voort; voor iedere veertig kameelen nemen zij een tweejarig vrouwelijk kameel en voor iedere vijftig een driejarig.

De eerste belastbare hoeveelheid van runderen is dertig. Van dertig wordt gegeven een halfjarig mannelijk of vrouwelijk kalf (pink); van veertig een éénjarig vrouwelijk kalf (hokkeling), doch daarvoor kan geen mannelijk kalf worden genomen, zoolang de eigenaar nog vrouwelijke in zijne kudde heeft: zelfs als de heele kudde uit stieren bestaat, staan sommigen het toch niet toe om een mannelijk kalf te nemen; er zijn er echter die dit dan veroorloven. Over hetgeen voor een grooter getal runderen moet worden gegeven, beslaat verschil van gevoelen: de Ilanefiten laten van vijftig runderen nemen één en een kwart éénjarig vrouwelijk kalf; de Sjafeiten letten op de verhooging niet, voordat de kudde een getal van zestig bedraagt; zij rekenen aldus:

voor CO runderen twee halfjarige mannelijke kalven (stier);

»70 » één eenjarig vrouwelijk (kuis) en één halfjarig mannelijk kalf;

» 80 » twee eenjarige vrouwelijke kalven;

» 90 « drie halfjarige mannelijke »

k 100 » twee halfjarige mannelijke en één eenjarig vrouwelijk kalf;

» 110 » twee eenjarige vrouwelijke en een halfjarig mannelijk kalf;

»120 » vier halfjarige mannelijke óf drie eenjarige vrouwelijke kalven;

*

en zoo voort voor elke dertig runderen een halfjarig mannelijk en voor elke veertig een eenjarig vrouwelijk kalf,

-ocr page 198-

— 172 —

Dc eerste belastbare hoeveellieid kleinvee is veertig stuks. De «uivering is aldus:

van 40—120 schapen een halfjarige of eenjarige vrouwelijke geit (1), » 121—200 » twee schapen;

» 201—400 » drie »

en vervolgens voor elke honderd schapen meer een schaap.

Bij het afzonderen van deze zuivering voor vee, moet in het oog worden gehouden, dat de bijzondere soorten niet met elkander mogen worden verward, zoodat dus geen karneelen onder runderen of schapen mogen worden gerekend, maar verschillende species mogen wel bij elkander worden geteld, zoodat geiten en schapen, koeijen en karbouwen wel door elkander worden gerekend.

Voordat iemand verpligt is dc zuivering van zijn vee te betalen, behooren er de twee volgende vereischlen aanwezig te zijn:

1°. moet het vee rondloopen Ie grazen, den eigenaar weinig last veroorzaken en veel melk en jongen geven. Als dc kudde veel werk verschaft en zij gevoederd moet worden , dan stellen de Ilanefiten en de Sjafeïten den eigenaar vrij van de betaling der zuivering, doch dc Malekiten storen zich daar niet aan en maken haar even als in het andere geval verpligtend.

2°. dal het vee in het bezit van den eigenaar is geweest gedurende den tijd dat de dragt van dat vee duurt, want een traditie van den Profeet luidt uitdrukkelijk; «er is « geen zuivering verschuldigd voor dat de tijd van dc dragt over het bezit van het vee «is heengegaan.»

Paarden, muilezels en ezels zijn niet onderworpen aan deze zuivering; alleen Aboe Ilanifa legt een belasting van een dinaar op elke grazende merrie. Deze vrijstelling van dc zuivering heeft haar oorsprong in de overlevering van den Profeet, die aldus luidt: «ik slel u vrij van de betaling der zuivering voor paarden en slaven.«

De tweede soort van zaken, onderworpen aan de zuivering, zijn de boomvruchten. Aboe llamfa onderwerpt daaraan alle boomvruchten, doch Sjafai alleen dadels en druiven. Er bestaan twee vereischten, die moeten vervuld zijn, eer de verpligting tot betaling ontstaat; zij zijn:

lo. dat dc vruchten moeten begonnen zijn rijp en eetbaar te worden. Die ze plukt vóór dien tijd, is vrij van de zuivering; niemand mag dit echter doen om baar tc ontduiken, maar wel uit noodzakelijkheid.

2U. dat de hoeveelhefd van die vruchten vijf wasqs (over dc overbrenging van die

(1) Als de gebeelo kudde uit jongere dieren bestaat, dan mag, volgens Sjafei, ook een schaap of geit beueden dtn opgegeven leeftijd als zuivering worden genomen ; Malik houdt zich eehtcr in elk gevul streng aan dit voorschrift.

-ocr page 199-

— 175 —

Arabische maat onder de Javanen zal straks gesproken worden) bedraagt. Voor een kleinere lioeveelheid laten de Sjafeiten geen zuivering betalen, maar de Hanefilen doen dit wel hoe klein cie hoeveelheid ook is. De hoeveelheid der vruchten bij gissing te bepalen met het doel om daarnaar de zuivering af te zonderen, verbieden dt Hanefilen, maar de Sjafeïten slaan het toe, op grond^dat de Profeet zelfs ambienaren aanstelde, om het bedrag van de vruchten te taxeren.

Het bedrag van de zuivering der vruchten is een tiende, als de boomen bevochtigd zijn met regen- of stroomend water, maar een tsvinligste als hel water tot bevochtiging mei walerwerktuigen is aangevoerd: In geval beide soorten van water z\'jn gebruikt, dan wordt het bedrag van de zuivering, volgens sommigen, berekend naar de producten, welke van ieder van beide zijn verkregen, volgens anderen echter, naar evenredigheid van de gebruikte soorten water.

De verschillende soorten van palmboomen en van wijnstokken worden bij elkander gerekend , maar de palmboomen mogen niet bij den wijnstok worden geleld. Als de dadels en druiven gedroogd zijn, wordt er do zuivering niet van betaald, behalven wanneer zij volkomen dadels en rozijnen zijn geworden. Behooren zij tot die soorten, waarvan de zuivering, slechts als zij versch zijn, genomen wordt, dan neemt men bij den verkoop de tienden van den prijs: ook kunnen de reglhebbenden op aandeelen in do zuivering hun porlie van die versche vruchten direct riemen, hoewel sommige wetgeleerden zich daartegen verzetten. De zuivering wordt kwijtgescholden, als de vruchten na de taxatie door een ongeluk van hemel of aarde vernietigd worden, vóórdat de zuivering kan worden betaald, maar zij moet betaald worden, als de vruchten verloren gaan, nadat zij had kunnen worden betaald.

Granen, d. i. al hetgeen voortkomt uit het gezaaide, zijn de zaken, die in do derde plaats aan de zuivering zijn onderworpen. Aboe Hanifa legt op alle soorten van granen de zuivering, doch Sjafeï beperkt dit tot die soorten, welke de menschen hebben gezaaid, om te dienen tot voedsel, dat bewaard kan worden. Onder de tien soorten van granen, door de Sjafeïten genoemd als bepaald onderworpen aan de zuivering, is ook de rijst. De zuivering van granen is niet eer verschuldigd, dan nadat zij sterk en krachtig zijn geworden; zij wordt niet eer daarvan genomen, dan nadat zij gezuiverd en ieder lot zijn eigen soort gebragt zijn.

Bovendien moet de hoeveelheid van elk soort vijf wasqs, die van granen met dubbele basten, waartoe ook de rijst behoort, tien wasqs bedragen. De wasq is een arabische maat, waarvan de inhoud in do welgeleerde boeken opgegeven wordt als zestig gas en elke 5a\' als vijf en een derde ritl van Iraaq. — In de Javaansche boekon vind ik die maat op de volgende wijs tot Javaansche maat teruggebragt. Vooraf verdient opmerking, dat het arabische woord wasq zooveel beleekent als lasl en dus bijna overeenkomt met hel in den Archipel gebruikelijke pikol. Die maat dan wordt daar gelijk gesteld met dertig pilrah\'s

-ocr page 200-

cn een pilrali wordt aangenomen als geheel gelijk (e zijn aan een gèdèng, d. i. een bos of schoof; vijfenlwinlig gèdèngs zijn een arnet, de grootere eenheid, waarnaar op Java de hoeveelheid van de rijst wordt bepaald, ongeveer van man\'s dragt. Een wasq staat dus gelijk met één en oen vijfde amet en daarmede hebben wij een vrij naauwkeurige bepaling van deze arabische maat. — Deze eerste belastbare hoeveelheid van vijf wasq erkennen de llanefilen niet en zij heffen de zuivering van elke kleine of groote hoeveelheid. De eigenaar, die zijn graan afsnijdt voor dat het rijp is, behoeft de zuivering niet te betalen , maar hij mag dit niet doen om de belasting te ontduiken, wel uit noodzakelijkheid.

De vierde en laatste soort van zaken , onderworpen aan de zuivering, is goud cn zilver, het eenige dat onder inwendige zaken wordt begrepen. De zuivering daarvan bedraagt twee cn een half percent, of, zoo als men oudtijds zeide, den veertigsten penning, of, zooals de arabische uitdrukking luidt, het kwart van het tiende; dit bedrag is door een uitdrukkelijke bepaling van den Profeet zelf aldus vastgesteld. liet eerste belastbare gewigt van zilver is twee honderd dirhams, waarvan vijf dirhams als zuivering moeten worden betaald; van minder dan twee honderd dirhams wordt niets gegeven. Van al wat de twee honderd dirhams le boven gaat, wordt de zuivering daarnaar berekend: volgens Aboe Hanifa komt dat meerdere eerst in aanmerking, als het veertig dirhams bedraagt, waarvan dan een zesde dirham verschuldigd is. Gemunt en ongemunt zilver slaan hierin met elkander gelijk. Omtrent het genoemde arabische gewigt van een dirham wordt het volgende opgeteekend: elke dirham Islamitisch gewigt heeft zes danaaqs en tien danaaqs zijn zes mithqaals. In de Javaansche wetboeken vind ik de genoemde twee honderd dirhams aldus tot Javaansch gewigt teruggebragt. Twee honderd dirhams zijn gelijk twee honderd tali\'s; twee honderd tali\'s zijn gelijk honderd sockoe\'s; honderd soekoe\'s zijn gelijk vijftig djampel\'s; vijftig djampel\'s zijn gelijk vijfentwintig réjalen. — liet eerste belastbare gewigt van goud is twintig milhqaals vóór-Islamitisch gewigt; de zuivering daarvan bedraagt een halve mithqaal. Hetgeen dat gewigt te boven gaat, wordt daarnaar berekend. Gemunt en ongemunt goud staan gelijk. Het zilver wordt niet bij het goud zamengerekend, maar bet eerste belastbare gewigt moet voor elk op zich zelf bestaan; Malik en Aboe Ilanifa brengen het mindere bij het meerdere en schatten het dan naar de waarde van het meerdere. Het is noodig, dat de eigenaar een vol jaar het goud of zilver heeft bezeten, voor dat hij verpligt is de zuivering te betalen; hetzelfde geldt van dinaars en dirhams waarmede iemand handel heeft gedreven, de winst wordt dan daaronder gerekend. Van het goud cn zilver dat aangewend is tot geoorloofd gebruik, behoeft, volgens Sjafei cn Rlalik, de zuivering niet, volgens Aboe Hanifa, wel bclaald le worden. De hier genoemde twintig mithqaals vind ik in de Javaansche wetboeken gelijk gesteld mei een en een halve tahil, ook met twintig soekoe\'s; er wordt uitdrukkelijk bij gezegd, dat sommige mithqaals gelijkstaan met de tali.

-ocr page 201-

De ambtenaar, bepaaldelijk belast met de inning van de zuivering, draagt sleeds den naam van amil, een arabisch woord, dat eigenlijk beteeknnt arbeider, iemand die werk aan iets verrigt, doch op Java door zijn veelvuldige locpassing een veel ruimer beteekenis schijnt te hebben verkregen, want, naar men zegt, wordt het in sommige streken voor een gering soort van priesters gebruikt. Dit punt is nog wel een nader onderzoek op Java waardig, want moeijelijk zal aan amil een geheel ander begrip, dan van inner, kunnen worden verbonden, en, als dit inderdaad het geval schijnt te zijn., zal het wel door naauw-keurige waarneming verdwijnen of te regt worden gebragt. De eerste pligt van den inner is om de belastingschuldigen aan te sporen tot een spoedige betaling van de zuivering, en om hen naauwkrurig afgescheiden Ie houden van de te bescberruen ongeloovigen, die hoofdgeld moeten betalen; hij moet steeds gedachtig zijn aan Kor. IX. 10i, luidende: « neem van hun goederen zuivering om hen te reinigen en te bevrijden van hun zonden; (i bid voor hen, want uwe gebeden zullen bun rust geven.» De inner heeft het regt om dengeen die zijn zuivering verheelt en voor hem verbergt, de verpligte zuivering te ontnemen, ja zelfs om hem arbitrair te straffen, als het hem is gebleken dat Je belasling-schuldige de zuivering bedriegelijk wil terughouden en niet wil voldoen aan zijn verplig-ting jegens Allah; die arbitraire straf is niet op hem toepasselijk, als hij ze verborgen heeft, ten einde ze in eigen persoon, zonder tusschenkomst van een ander, te betalen; de Malekiten, de andere secten niet, verklaren in dat strafbare geval ook nog een gedeelte van de goederen van den belastingschuldige verbeurd, steunende op eenige traditien. Maar omgekeerd bestaan er opmerkenswaardige regels voor den belastingschuldige met het oog op het gedrag van den inner. Indien de inner onregtvaardig handelt bij bet nemen van de zuivering, maar regtvaardig bij de verdeeling, dan mag de belastingschuldige zijn zuivering voor hem verbergen, doch hij heeft zich van zijn verpligting gekweten, als hij ze hem toch betaald heeft. In het omgekeerde geval dat de inner regtvaardig handelt bij het nemen, maar onregtvaardig handelt bij de verdeeling van de zuivering, moet de belastingschuldige ze voor hem verbergen en is bij niet van zijn verpligting bevrijd, als hij ze hem betaald heeft, ja zelfs noodzaken hem alle secten, met uitzondering van de Malekiten, om de zuivering nog eens zelf onder de regthebbenden op aandeelen daarin te verdeden, als hij ze aan zulk een inner, hetzij vrijwillig hetzij genoodzaakt, heeft betaald.

Het laatste, maar niet het minst belangrijke, gedeelte van dit ondersverp is de verdeeling van de opbrengst der zuivering, die onder verschillende categorièn van personen moet worden bewerkstelligd. De belangrijkheid daarvan is niet alleen in het onderwerp zelf gelegen, maar vooral in de omstandigheid , dat de hadjis op Java zich hebben welen te schuiven in de plaats van een of meer categoriën dier personen. De ealegoriën, die op aandeelen regt hebben, zijn uitdrukkelijk opgegeven in Kor. IX, 00, luidende; «voorwaar de zui-« vering is bestemd voor armen, behoefligen, inners, begunstigers van den Islam, slaven, «schuldenaars, kruisvaarders (eig. die zijn op den weg des Ileeren) en reizigers: dit is

-ocr page 202-

— 172 —

De eerste belastbare hoeveelheid kleinvee is veertig stuks. De «uivering is aldus:

van 40—120 schapen een halfjarige of eenjarige vrouwelijke geil (1), i) 121—200 » twee schapen;

» 201—lOO » drie »

en vervolgens voor elke honderd schapen meer een schaap.

Bij het afzonderen van deze zuivering voor vee, moet in het oog worden gehouden, dat de bijzondere soorten niet met elkander mogen worden verward, zoodat dus geen karneelen onder runderen of schapen mogen worden gerekend, maar verschillende species mogen wel bij elkander worden geteld, zoodat geiten en schapen, koeijen en karbouwen wel door elkander worden gerekend.

Voordat iemand verpligt is de zuivering van zijn vee te betalen, behooren er de twee volgende vereischten aanwezig te zijn:

1°. moet het vee rondloopen te grazen, den eigenaar weinig last veroorzaken en veel melk en jongen geven. Als de kudde veel werk verschaft en zij gevoederd moet worden , dan stellen de Uanefiten en de Sjafeiten den eigenaar vrij van de betaling der zuivering, doch de Malekiten storen zich daar niet aan en maken haar even als in het andere geval verpligtrnd.

2°. dal het vee in het bezit van den eigenaar is geweest gedurende den tijd dal de dragt van dal vee duurt, want een traditie van den Profeet luidt uitdrukkelijk; «er is « geen zuivering verschuldigd voor dat de tijd van de dragt over het bezit van het vee «is heengegaan.»

Paarden, muilezels en ezels zijn niet onderworpen aan deze zuivering; alleen Aboe Ilanifa legt een belasting van een dinaar op elke grazende merrie. Deze wijstelling van de zuivering heeft haar oorsprong in de overlevering van den Profeet, die aldus luidt: «ik stel u vrij van de betaling der zuivering voor paarden en slaven.«

De tweede soort van zaken, onderworpen aan de zuivering, zijn de boomvruchten. Aboe Ilanifa onderwerpt daaraan alle boomvrucliton, doch Sjafai alleen dadels en druiven. Er bestaan twee vereischten, die moeten vervuld zijn, eer de verpligting tot betaling ontstaat; zij zijn :

lo. dat de vruchten moeten begonnen zijn rijp en eetbaar te svorden. Die ze plukt vóór dien tijd, is vrij van de zuivering; niemand mag dit echter doen om haar te ontduiken, maar wel uit noodzakelijkheid.

2°. dat de hoeveelhefd van die vruchten vijf wasqs (over de overbrenging van die

(1) Als de golicele kudde uit jongere dieren bestaat, dan mag, volgens Sjafei, ook een sehaap of geit beneden dtu opgegeven leeftijd als zuivering worden genomen ; Malik houdt zieh echter in elk geval streng aan dit voorschrift.

-ocr page 203-

— 175 —

Arabische maat onder de Javanen zal straks gesproken worden) bedraagt. Voor een kleinere hoeveelheid laten do Sjafeiten geen 7,uivering betalen, maar de Hanefiten doen dit wel hoe klein die hoeveelheid ook is. De hoeveelheid der vruchten bij gissing te bepalen met het doel om daarnaar de zuivering af te zonderen, verbieden de Hanefiten, maar de Sjafcïten staan het toe, op grondTdat de Profeet zelfs ambtenaren aanstelde, orn het bedrag van de vruchten te taxeren.

Hel bedrag van de zuivering der vruchten is een tiende, als dt boomen bevochligd zijn met regen- of stroomend water, maar een twintigste als het water tot bevochtiging mei watervverktuigen is aangevoerd: in geval beide soorten van water zijn gebruikt, dan wordt het bedrag van de zuivering, volgens sommigen, berekend naar de producten, welke van ieder van beide zijn verkregen, volgens anderen echter, naar evenredigheid van de gebruikte soorten water.

De verschillende soorten van palmboomen en van wijnstokken worden bij elkander gerekend , maar de palmboomen mogen niet bij den wijnstok worden geteld. Als de dadels en druiven gedroogd zijn, wordt er do zuivering niet van betaald, behalven wanneer zij volkomen dadels en rozijnen zijn geworden. Behooren zij tot die soorten, waarvan de zuivering, slechts als zij versch zijn, genomen wordt, dan neemt men bij den verkoop de tienden van den prijs: ook kunnen do regthebbenden op aandeden in do zuivering hun portie van die versche vruchten direct nemen, hoewel sommige wetgeleerden zich daartegen verzetten. De zuivering wordt kwijtgescholden, als de vruchten na de taxatie door een ongeluk van hemel of aarde vernietigd worden, voordat de zuivering kan worden betaald, maar zij moet betaald worden, als do vruchten verloren gaan, nadat zij had kunnen worden betaald.

Granen, d. i. al hetgeen voortkomt uit het gezaaide, zijn de zaken, die in de derde plaats aan de zuivering zijn onderworpen. Aboe llanifa legt op alle soorten van granen de zuivering, doch Sjafeï beperkt dit tot die soorten, welke de menschen hebben gezaaid, om te dienen lot voedsel, dat bewaard kan worden. Onder de tien soorten van granen, door de Sjafeiten genoemd als bepaald onderworpen aan de zuivering, is ook de rijst. De zuivering van granen is niet eer verschuldigd, dan nadat zij sterk en krachtig zijn geworden; zij wordt niet eer daarvan genomen, dan nadat zij gezuiverd en ieder tot zijn eigen soort gebragt zijn.

Bovendien moet de hoeveelheid van elk soort vijf wasqs, die van granen met dubbele basten, waartoe ook de rijst behoort, tien wasqs bedragen. De wasq is een arabische maal, waarvan de inhoud in do wetgeleerde boeken opgegeven wordt als zestig (jas en elke Qa\' als vijf en een derde ritl van Iraaq. — In de Javaansche boeken vind ik die maat op do volgende wijs tot Javaansche maat teruggebragt. Vooraf verdient opmerking, dat het arabische woord wasq zooveel beteekent als lasl en dus bijna overeenkomt met het in den Archipel gebruikelijke pikol. Die maat dan wordt daar gelijk gesteld met dertig pitrah\'s

-ocr page 204-

cn een pilrah wordt aangenomen als geheel gelijk te zijn aan een gèdèng, d. i. een bos of $clioof; vijfentwintig gèdèngs zijn een amet, de grootere eenheid, waarnaar op Java de hoeveelheid van de rijst wordt bepaald, ongeveer van man\'s dragt. Een wasq staat dus gelijk met één cn een vijfde amet en daarmede hebben wij een vrij naauwkeurige bepaling van deze arabische maat. — Deze eerste belastbare hoeveelheid van vijf wasq erkennen de llanefiten niet en zij heiïen de zuivering van elke kleine of groote hoeveelheid. De eigenaar, die zijn graan afsnijdt voor dat het rijp is, behoeft de zuivering niet te betalen, maar hij mag dit niet doen om de belasting te ontduiken, wel uit noodzakelijkheid.

De vierde en laatste soort van zaken, onderworpen aan de zuivering, is goud en zilver , het eenige dat onder inwendige zaken wordt begrepen. De zuivering daarvan bedraagt twee en een half percent, of, zoo als men oudtijds zcide, den veertigsten penning, of, zooals de arabische uitdrukking luidt, het kwart van het tiende; dit bedrag is door een uitdrukkelijke bepaling van den Profeet zelf aldus vastgesteld, liet eerste belastbare gewigt van zilver is twee honderd dirhams, waarvan vijf dirhams als zuivering moeten worden betaald; van minder dan twee honderd dirhams wordt niets gegeven. Van al wat de twee honderd dirhams te boven gaat, wordt de zuivering daarnaar berekend: volgens Aboe Hanifa komt dat meerdere eerst in aanmerking, als het veertig dirhams bedraagt, waarvan dan een zesde dirham verschuldigd is. Gemunt en ongemunt zilver staan hierin met elkander gelijk. Omtrent het genoemde arabische gewigt van een dirham wordt het volgende opgeteekend: elke dirham Islamitisch gewigt heeft zes danaaqs en tien danaaqs zijn zes mithqaals. In de Javaansche wetboeken vind ik de genoemde twee honderd dirhams aldus tot Javaansch gewigt teruggebragt. Twee honderd dirhams zijn gelijk twee honderd tali\'s; twee honderd tali\'s zijn gelijk honderd soekoe\'s; honderd soekoe\'s zijn gelijk vijftig djampel\'s; vijftig djampel\'s zijn gelijk vijfentwintig réjalen. — Het eerste belastbare gewigt van goud is twintig milhqaals vóór-Islamitisch gewigt; de zuivering daarvan bedraagt een halve mithqaal. Hetgeen dat gewigt te boven gaat, wordt daarnaar berekend. Gemunt en ongemunt goud staan gelijk. Het zilver wordt niet bij het goud zamengerekend, maar het eerste belastbare gewigt moet voor elk op zich zelf bestaan; Malik cn Aboe Ilanifa brengen het mindere bij het meerdere en schatten het dan naar de waarde van het meerdere. Het is noodig, dat de eigenaar een vol jaar het goud of zilver heeft bezeten, voor dat hij verpligt is de zuivering te betalen; hetzelfde geldt van dinaars en dirhams waarmede iemand handel heeft gedreven, de winst wordt dan daaronder gerekend. Van het goud en zilver dat aangewend is tot geoorloofd gebruik, behoeft, volgens Sjafei en Malik, de zuivering niet, volgens Aboe Hanifa, wel betaald te worden. De hier genoemde twintig mithqaals vind ik in de Javaansche wetboeken gelijk gesteld mei een en een halve tahil, ook met twintig soekoe\'s: er wordt uitdrukkelijk bij gezegd, dat sommige mithqaals gelijkstaan met de tali.

-ocr page 205-

— 17a —

De ambtenaar, bepaaldelijk belast met de inning van de zuivering, draagt sleecis den naam van «mi/, een arabisch woord, dat eigenlijk beleektnt arbeider, iemand die werk aan iets verrigt, doch op Java door zijn veelvuldige toepassing een veel ruimer beteekenis scbijnt te hebben verkregen, want, naar men zegt, wordt het in sommige streken voor een gering soort van priesters gebruikt. Dit punt is nog wel een nader onderzoek op Java waardig, want moeijelijk zal aan amü een geheel ander begrip, dan van inner, kunnen worden verbonden, en, als dit inderdaad het geval schijnt te zijn, zal liet wel door naauw-keurige waarneming verdwijnen of te regt worden gebragt. De eers-te pligt van den inner is om de belastingschuldigen aan te sporen tol een spoedige betaling van de zuivering, en om hen naauwkeurig afgescheiden te houden van de te beschermen ongeloovigen, die hoofdgeld moeten betalen: hij moet steeds gedachtig zijn aan Kor. IX, 104, luidende: « neem van hun goederen zuivering om hen te reinigen en te bevrijden van hun zonden; u bid voor hen, want uwe gebeden zullen hun rust geven.» De inner heeft het regt om dengeen die zijn zuivering verheelt en voor hem verbergt, de verpligle zuivering te ontnemen, ja zelfs om hem arbitrair te straffen, als het hom is gebleken dat de belastingschuldige de zuivering bedriegelijk wil terughouden en niet wil voldoen aan zijn verplig-ting jegens Allah; die arbitraire straf is niet op hem toepasselijk, als hij ze verborgen heeft, ten einde ze in eigen persoon, zonder tusschenkomst van een ander, te betalen; de Malckiten, de andere secten niet, verklaren in dat strafbare geval ook nog een gedeelte van de goederen van den belastingschuldige verbeurd, steunende op eenige tradition. Maar omgekeerd bestaan er opmerkenswaardige regels voor den belastingschuldige met het oog op het gedrag van den inner. Indien do inner onregtvaardig handelt bij het nemen van do zuivering, maar regtvaardig bij de verdeeling, dan mag de belastingschuldige zijn zuivering voor hem verbergen, doch hij heeft zich van zijn verpligting gekweten, als hij ze hem toch betaald heeft. In het omgekeerde geval dat de inner regtvaardig handelt bij het nemen, maar onregtvaardig handelt bij de verdeeling van de zuivering, moet de belas-tingschuldige ze voor hem verbergen en is hij niet van zijn verpligting bevrijd, als hij ze hem betaald heeft, ja zelfs noodzaken hem alle secten, met uitzondering van de Malekiten, om de zuivering nog eens zelf onder de regthebbenden op aandeelen daarin te verdeelen, als hij ze aan zulk een inner, hetzij vrijwillig hetzij genoodzaakt, beeft betaald.

liet laatste, maar niet het minst belangrijke, gedeelte van dit onderwerp is de verdee-ling van de opbrengst der zuivering, die onder verschillende categoriën van personen moet worden bewerkstelligd. De belangrijkheid daarvan is niet alleen in het onderwerp zelf gelegen, maar vooral in de omstandigheid , dat de hadji\'s op Java zich hebben weten te scbniven in do plaats van een of meer categoriën dier personen. De categoriën, die op aandeelen regt hebben, zijn uitdrukkelijk opgegeven in Kor. IX, GO, luidende; «voorwaar de zui-(i vering is bestemd voor armen, behoeftigen, inners, begunstigers van den Islam, slaven, «schuldenaars, kruisvaarders (eig. die zijn op den weg des Heeren) en reizigers: dit is

-ocr page 206-

— 17 G —

« een noodzakelijk op te volgen voorschrift van Allah,» De inner moet de zuivering onder deze acht categoriën gelijkelijk verdeelen, indien zij alle acht tegenwoordig zijn, doch Aboe llanifa verooorlooft om, zelfs als zij allen aanwezig zijn, ze aan één van de acht te geven. Omtrent elk van deze acht categorien is het volgende in het oog te houden.

1°. Armen (Arab, fakier, volgens de Javaansche uitspraak pekir) zijn degenen, die niets bezitten.

2quot;. Rehoefligeii (Arab, maskien, volgens do javaansche uitspraak meskin) zijn degenen, die niet genoeg bezitten om in hun levensonderhoud te voorzien. De wetgeleerden zijn het met elkander niet eens over de beantwoording van de vraag, wie van beide categoriën de ongelukkigste is; allen, met uitzondering van Aboe llanifa, houden de armen voor ongelukkiger, dan de behoefiigen. Aan elk individu van deze heide categoriën moet, indien het bedrag van de zuivering zoover reikt, zooveel worden gegeven als hij noodig heeft om buiten armoede en behoeftigheid tot een beleren stand te geraken. Bij dit geven wordt gelet op hun toestand onder elkander; lui van de straat, die met één dinaar do kost kunnen verdienen, krijgen maar één dinaar; doch er zijn onder hen die met honderd daarvoor niet genoeg hebben, aan hen geeft men meer. De krachtige lui, die met hun handen de kost kunnen verdienen, krijgen niets, al bezitten zij geen dirham. Aboe llanifa beperkt het bedrag van hetgeen aan armen en behoef-tigen mag worden gegeven tot beneden de honderd zilveren dirhams of twintig gouden dinaars, want, als hij meer kreeg, dan zou hij verpligt zijn zuivering te betalen, van hetgeen hij uil de zuivering verkreeg.

3°. De inners worden onderscheiden in twee soorten, namelijk in die welke zijn aangesteld tot inning en in die welke zijn aangesteld tot verdeeling van de zuivering, liet aandeel daarin, dat hun is toegewezen, dient eigenlijk tot loon voor hun bemoeijenissen en werkzaamheden, want kregen zij dat niet, dan zouden zij dat loon nog, behalven die zuivering, moeten vragen van de eigenaars der goederen. Uit liet voor hen bestemde aandeel wordt hun een behoorlijke belooning voor hun diensten gegeven; bedraagt dal aandeel meer dan daarvoor noodig is, zoo wordt het overschietende gestort bij de overige aandeden; schiet hel daarin te kort, dan wordt het aangevuld, volgens sommigen, uit de algemeene zuivering, volgens anderen, uit de sclialkisl.

4°. De geallieerden van den Islam worden in vier soorten gesplitst: a. de geallieerden tot hulp van de Muselmannen; b. de geallieerden tot bescherming van de Muselmannen; c. do geallieerden uil begeerte naar den Islam, en d. de geallieerden om hun volk en stamgenooten tot den Islam le brengen. Degenen onder hen, die den Islam belijden, kunnen krijgen uit dit aandeel van de voor hen bestemde zuiveringen; de ongeloovigen onder hen krijgen niet daaruit, maar uit de schatkist.

5°. Slaven. Volgens Sjafei en Aboe llanifa, is dit aandeel bepaald bestemd voor slaven, die de vrijheid van hun meester hebben gekocht tegen betaling van een bepaalde som op een bepaalden termijn; deze slaven krijgen dan uit dit aandeel zooveel als zij noodig hebben om zich vrij te koopen. Volgens Malik is dit aandeel der zuivering bestemd voor hei vrij-koopen van alle slaven.

-ocr page 207-

Oquot;. Dc scliuldcnaars worden onderscheiden in lien, die in hun eigen belang en in hen die in hel uigenieen belang schulden hebben gemaakt. Dc csrslgenootmlen krijgen uit dit aandeel zooveel als zij noodig hebben om hun schulden te betalen, indien zij zelf daartoe niet in staat zijn; de laatslgenoemden krijgen het geheelo bedrag der gemaakle scliuldon, maar niet meer, heizij zij zelf kunnen betalen of niet.

7°. De kruisvaarders, d. i. zij die ten behoeve van den islam den heiligen oorlog voeren, krijgen uit dit aandeel zooveel als zij noodig hebben, om den heiligen oorlog te voeren. Als zij in grenslanden worden geplaatst, krijgen zij de kosten voor hun logt en hun verblijf aldaar; bij bun terugkeer ook de kosten daarvoor.

8°. Reizigers, d. i. degenen die, zich op reis bevindende, niot genoeg bezitten om de reis te volbrengen, krijgen zooveel als zij noodig hebben, indien zij een geoorloofde reis volbrengen; er wordt daarbij niet gelet of zij do reis beginnen of voortzetten. Aboo Ilanil\'a wil hel echter niet geven om een reis te beginnen, maar wel om zo voort te zeilen.

Dij de verdecling van de zuivering onder deze acht categoricn, zijn de volgende vijf gevallen mogelijk;

a. óf de gcheelc opbrengst van de zuivering was voor alle acht categoriën voldoende, zoodal er niets te kort kwam en niets overschoot; dan houden allen op reglhebbenden te zijn en mogen niets meer vragen.

b. óf dj geheele opbrengst was voor allen onvoldoende; dan honden zij niet op regt-hebbenden te zijn, maar zij kunnen voor hetgeen zij te weinig hebben gekregen, aanspraak maken in een andere streek.

c. óf de geheele opbrengst was voor sommige categoriën voldoende, voor de overigen onvoldoende; dan houden zij, die voldoende hebben gekregen, op regthebbenden te zijn, en de anderen blijven regthebbenden.

d. óf de geheele opbrengst bedroeg meer, dan voor alle acht categoriën noodig was; in dat geval honden allen op reglhebbenden te zijn en het overschietende wordt naar het naastbij gelegen land gebragt, om daar onder do reglhebbenden verdeeld le worden.

e. óf de geheele opbrengst geefi voor sommige, categoriën te veel, voor anderen te weinig; dan wordt het overschielende van de eene gegeven aan de anderen, die te kort komen, tot. dat er van beide kanten genoeg is.

Bij onlstenlenis van eenige dier categoriën wordt de zuivering gegeven aan degenen die tegenwoordig zijn; bij onlstenlenis van alle acht categoriën, wordt zij overgebragt naar het naastbij gelegen land en daar onder de reglhebbenden verdeeld, liet is niet geoorloofd om de zuivering te geven aan ongcloovigen, noch aan slaven, noch aan de bloedverwanten, d. i. de afstammelingen van llasjim on die van Abd El-Mollaleb, ten einde hen van zonden te zuiveren, doch Aboe lianifa slaat toe ze hun te geven, De man mag ze niet geven aan zijne vrouw, maar welde vrouw aan haar man, hoewei Aboe Uanifa ook dit niet verooiloofl; ook mag men ze niet geven aan degenen uit de opgaande en nederdalende linie, die men verpligt is te onder-

-ocr page 208-

houden, bchalven de regthebbcnden op het aandeel van schuldenaren, want het wordl voot beter gehouden om dit aan zijn familie, dan aan vreemden te geven.

. Vraagt men nu: waartoe dient deze breedo beschrijving van de zuivering van goederen volgens den Islam? In welk verband slaat zij tot het behandelde onderwerp der bedevaart1? Het antwoord is dan kort. De hadjis op Java hebben het middel gevonden, om zicli te doen voorkomen als regthebbenden op aandeden in die zuivering. Maar vormen zij een nieuwe negende calegorie? Dit houd ik niet voor waarschijnlijk, want, behalven dat er geen spoor beslaat om zulk een vermoeden te wettigen, is er ook geen reden voor, daar verscheiden van die acht categoriën op Java niet meer kunnen beslaan. Dus rijst de gepasle vraag: in de plaats van welke calegorie treden dan de hadjis op? Een nader onderzoek zal op die vraag een beslissend antwoord kunnen geven. Het komt mij voor, dat zij onder den naam van kruisvaarders of reizigers hun aandeel vorderen. Wel is waar zouden zij ook als armen of behoefligen hun deel kunnen vragen, maar hel is niet waarschijnlijk dal zij dit, ten minste niet overal, doen, want in javaansche slukken uit de laalsle jaren vind ik onder de reglhcbbenden op de zuivering de hadjis genoemd, terstond na de vermelding van armen en behoefligen.

Hel is waarlijk een opmerkenswaardig, hoewel zeer verklaarbaar, verschijnsel dat de Hollanders zoo dikwijls in den Archipel verkeerd gezien en verkeerd gehoord hebben. Opmerkenswaardig noem ik het, omdal hel tot zulke dwaze niisvatlingen heefl aanleidin»

V O

gegeven; verklaarbaar is het, omdat men wel moeijelijk van menschen, die geen kennis van zaken vooraf hebben opgedaan, kan vcrwachlcn dal zij goed zullen zien en goed zullen hooren, daar zij niet anders dan van hun eigen oogen en ooren kunnen gebruik maken en deze niel zijn geoefend op vreemde gezichten en vreemde geluiden. Puséban, de plaats, een open plein, waar de Javaansche amblenaar moet komen verschijnen voor zijn Hoofd om do bevelen van zijn Hoofd te vernemen, luidde in de ooren der Hollanders pas-scerbaan, waarschijnlijk omdat de menschen op dat plein heen en weer liepen; amet, de gewone maat voor rijst, klonk hun in de ooren als hangmat, waarschijnlijk omdat de voorlaatste opene leltergreep, volgens Javaansche gewoonte, meteen neusletler werd gesloten en de laalsle lellergreep, naar de maleischo uitspraak, een a in plaats van een e kreeg; do naam van het eiland Bawéjan werd Baviaan en die van het Pandila-ahwA veranderd in Bandikn éhnA, enz. Het verkeerd hooren heeft echler nog zulke grove misvallingen niet doen plaats hebben, als bet verkeerd zien. Op welke gronden meenden do Hollanders, bij hun eersle komst in den Archipel, overal den europcschen regeringsvorm lerug te vinden en bijv. herlogen, graven en heeren in de inlandsche Hoofden en Grooten te zien? En die

-ocr page 209-

179 —

raisvatting doet lol op den huidigon dag hare gevolgen gevoelen, wanl aan niels anders moet men het wijten, dat er lot nu over /ieemidiensten gesproken wordt. Van een anderen aard, doch evenzeer opmerkenswaardig, is de volgende beschouwingswijze, welke voor ons onderwerp te pas komt. liet ontbijtfeesl, het kleine feest, dat terstond na de vasten in de negende maand van het mohammedaansche jaar gevierd wordt (zie hoven hl. 101), beschouwen de Hollanders nu nog als hel nieuwjaar, waarschijnlijk omdat de inlanders hij die gelegenheid iiun fraaisle kleederen aantrekken en elkander veel geluk en heil loewenschen.

Hierboven, op de zoo even aangehaalde plaats, is melding gemaakt van de wijze, waarop hel onlliijlfeest wordt gevierd, doch er is slechts met een enkel woord gewag gemaakt van de gillen, die alsdan onder den naam van pitrah worden gegeven. Het is hier de plauls, om wal meer daarvan le zeggen, omdat men als stellig en zeker weet, dal de hadjis op Java zich als geregiigd beschouwen die giften voor zich le vorderen en ze ook inderdaad ontvangen. In hel tweede jaar van do Hedjra werd het bevel uitgevaardigd om op het einde van de vasten een gifle te geven, doch hel mag betwijfeld worden of, zoo als sommigen meenen, deze instelling is een toenadering lot de oude heidensche gebruiken der Arabieren, die dit ook zouden gedaan hebben; liet schijnt mij veeleer Ine in verband te slaan met een joodsche ceremonie, zooals dit met menige instelling van Mohammed hel geval is. leder vrij Muselman, aldus luidt do uitspraak van do Sjafeïlische secto, die voor ons het belangrijkste is, omdat zij in den Archipel den boventoon heeft, (volgens andere scc-ten moei hel adjectief vrij worden weggelaten), moei in do maand Ramazhaan, liefst op hel einde van de maand, maar niet op het ontbijtfeesl, de gift geven, die filrah wordt genoemd voor zich zelf en voor allen tol wier onderhoud hij verpligt is. Die gift moet bestaan in levensmiddelen, welke gewoonlijk in die streek tot voedsel dienen en waarvan reeds de zuivering is betaald. Het bedrag van die gift is vastgesteld op een (ja\'; hierboven (bliidz. 173) hebben wij de berekening gegeven, waaruit kan blijken, dat de Qi\' eigenlijk gelijk staat meteen gèdèng. Ik vind nog een andere bepaling van die maat, welke ik niet achterwege wil laten: de gi\' bevat in den Russischen Kankasus 1170 dirhams en elke dirham 48 gerstekorrels, zoodal er in een ($\' 50,160 gerslekorrels moeien gaan. De hoeveelheid echter, die op Java algemeen als djakal pilrah, aldus is de volle naam, gegeven wordt, is niet met zekerheid op le geven, daar meest alle berigten daaromtrent vermelden dat die hoeveelheid niet bepaald is; dal de Javanen meenen aan hun verpligting te voldoen, als zij maar iets geven; en dat zij meestal de hoeveelheid van een kati afzonderen. Een onbepaald vertrouwen verdienen deze berigten evenwel niet, want de Javaansche wetgeleerde boeken schrijven dezelfde hoeveelheid voor als de Arabische; bovendien zijn dio beriglgevers met de eigenlijke wetsbepalingen niet bekend, zoodat hun berigten slechts steunen óf op eigen oppervlakkige waarneming óf op onvoldoende antwoorden van inlanders, die men meende kennis te kunnen toeschrijven en vertrouwen te mogen schenken. Maar hoe weinige Javanen kennen de wet, waaronder zij leven? Zou dat onder hen zooveel anders wezen alsonde»\'

-ocr page 210-

— 180 —

ons? En dat de berigtcn daarover inderdaad onvolledig zijn, blijkt wel daaruit dat zij als de personen, die de pilrah krijgen, bijna uilsluilend de priesters noemen, terwijl de wetgeleerde boeken daarvoor aanwijzen dezelfde acht categorien van personen, die tol de zuivering van goederen geregtigd worden gerekend. Dit moet op Java feitelijk eveneens bestaan, want anders zouden de hadjis geen aanspraak kunnen maken op de pitrali, hetgeen zij met goed gevolg doen; het is immers niet waarschijnlijk, dat al de hadjis zich zelf als priesters zouden voordoen. Bovendien, als do priester op Java inderdaad de pitrah ontvangt, dan kan dat niet geschieden uit kracht van zijn priesterschap, maar wel uit kracht van een of andere eigenschap, waardoor hij binnen een der genoemde acht categuriën kan gerekend worden.

Er bestaat wel geen krijgsregt, dat zóó ontwikkeld is als het jus belli van den Islam. Maar niet alleen is de krijg zelf zoo geregeld , ook de gevolgen daarvan en de verovering van land met al hare gevolgen, waarvan sommigen ten eeuwigen dage moeten voortduren, zijn allernaauwkeurigst beschreven Opmerkenswaardig is het, dat dit onderwerp, reeds veertig jaar geleden in het arabisch én in het lalijn in druk verschenen, nog zoo weinig bekendheid onder ons heeft gekregen, en toch zou de kennis daarvan zeer nuttig zijn, omdat zij den waren grondslag zou leeren kennen waarop het landbezit onder de Javanen steunt, liet is natuurlijk hier do plaats niet om deze aangelegenheid in het breede te behandelen, want wij moeten ons bepalen tot heigeen direkt of indirekt in verband staat met de hadji\'s; maar ook uit dat oogpunt beschouwd, is het volgende van belang te achten.

Op drieërlei wijs nestelt zich de Islam gewoonlijk in een land. 1quot;. De oorspronkelijke bewoners worden gedood of gevangen genomen: in dat geval wordt het land volgens de Sjafeïlen onder de veroveraars verdeeld, indien deze niet goedvinden om er op een andere wijze over to beschikken, óf indien er vóór de verovering niet een of ander stuk van reeds aan bepaalde personen is toegewezen, om hun moed aan te wakkeren; volgens de Male-kiten moet het land waqf worden; volgens de Ilanefiten heeft de Souverein de keus om het land onder de veroveraars te verdoelen of het te laten in het bezit der ongeloovigen en er een schatting op te leggen. 2o. De oorspronkelijke bewoners verlaten hun land uit vrees voor het naderende leger der Musehnannen; in dat geval komt de grond in den reeds meermalen genoemden en beschreven toestand van waqf. De regtsgeleerden verschillen daarbij in meening over do vraag of die toestand van regtswege ontstaat, en of er nog eersi bij noodig is dat de Souverein den grond door een uitdrukkelijke verklaring in dien toestand brengt. 3U. De oorspronkelijke bewoners sluiten een tractaat met de I\\lu-selmannen, om feitelijk in hel bezit van hun grond te blijven legen betaling van schatting. Deze tractaten kunnen van tweederlei inhoud zijn. Ten eerste kan daarbij bedongen worden

-ocr page 211-

- 18! -

dat de eigendom van den grond aan de Muselmnnnen zal komen: door zulk een traclaat komt hel land in den regtstoestand van waqf en het behoon lot muselmanscli gebied; de scliatling die er opgelegd wordt heeft hel karakter van huur, zoodal zij niet vervalt, als de oorspronkelijke bewoners zich lot don Islam bekeeren; zoo lang zij het hoofdgeld betalen, blijven zij in het bezit van den grond, maar worden er na vier maanden uilgezel, als zij die betaling weigeren. Ten tweede kan bedongen worden, dal de eigendom blijft bij de oorspronkelijke bewoners; de schatting, die er dan opgelegd wordt, heeft het karakter van hoofdgeld en het land behoort niet tot muselmansch land, maar wordt slechts beschouwd als geallieerd land; zoodra zij tot den Islam overgaan, vervalt hun verpligting om hel hoofdgeld, en dus ook deze schatting, te betalen.

Als nu door de Muselmannen oorlog wordt gevoerd, dan wordt hetgeen zij gedurende den oorlog of ten gevolge daarvan aan de ongeloovigen ontnemen of van hen verkrijgen, onderscheiden in twee soorten, namelijk in hetgeen wij buil noemen, en in füi, een arabisch woord, waarvoor ik in hel hollandsch geen woord vinden kan. Onder huif verstaal de Islam al heigeen in den oorlog aan de ongeloovigen met geweld wordt ontnomen; onder fai al hetgeen de ongeloovigen vrijwillig betalen aan den inohammedaanschen veroveraar, hetzij gedurende den oorlog, hetzij ten gevolge daarvan. Voorbeelden van fai zijn de zoo even beschreven scliatling en hoofdgeld; ook behoort daartoe de vertiening van de koopwaren der ongeloovigen, hetgeen wij de inkomende regten van vreemde goederen zouden noemen, en de som waarvoor de ongeloovigen een wapenstilstand wordt toegestaan (vrede mag nooit met hen worden gesloten). Zoowel de buil als de fai komen van de ongeloovigen ; beiden worden in vijfden verdeeld en één vijfde daarvan aan dezelfde personen gegeven; zij verschillen echter van elkander, doordien de buil met geweld wordt genomen en de fai vrijwillig wordt gekregen en doordien de overige vier vijfden van de buit aan andere personen dan die vier vijfden van de fai worden afgestaan. Omtrent den buil behoef ik niel in bijzonderheden te treden, want hij wordt op Java gelukkig niet meer behaald; bovendien komt hetgeen ons nog van dienst kan zijn, namelijk de verdeeling van hel één vijfde, overeen met die van de fui: ik kan mij dus tot de fai bepalen.

Al wat dan door de ongeloovigen vrijwillig wordt gegeven gedurende den oorlog of ten gevolge daarvan, wordt in vijven gesplitst en één vijfde daarvan wordt onder de regtlieb-benden op het vijfde (ahl el choms) rondgedeeld; Aboe Ilanifa wil echter dat vijfde niet van de fai afzonderen. De Koran (LIX, 7) heeft elk verschil daarover uitgemaakt door te verklaren: «Hetgeen Allah aan Zijn gezant heeft geschonken van de stedebewoners, dat «behoort aan Allah, aan den gezant, aan zijn bloedverwanten, aan de weezen, aan de « behoefiigen en aan do reizigers. » Ten gevolge van deze koranische bepaling wordt dal afgezonderde één vijfde wederom in vijf gelijke portion gesplitst en aan de in den Koran aangewezen personen gegeven. Omtrent elk van die vijf categoriën is hel volgende op lo merken:

-ocr page 212-

- \'J 82 —

lo. Het aandeel van den Proleet werd hem bij zijn leven gegeven, en hij beschikte daarover lot onderhoud van zicli zelf en van zijn vrouwen, of besteedde het in zijn eigen belang of in het algemeen belang der Muselmannen. Na zijn dood ontstond er onder de welgeleerden verschil van opinie hoe men met dat aandeel handelen moest; de een laat het zijn gewone erfgenamen erven ; een ander wees het toe aan den hem volgenden kha-lief, omdat hij liet als een souvereinitcitsregt beschouwde; Aboe Hanifa laat het bij zijn dood vervallen; en Sjafd wijst het toe aan de schatkist, waaruit in de algemeene behoeften van de Muselmannen voorzien wordt.

2°. Omtrent het aandeel van zijn bloedverwanten meent Aboe Hanifa, dat het tegenwoordig vervallen is, doch Sjafeï laat het voortduren en kent het toe aan de Hasjemiten en aan de Abd-El-Motlalebilen, maar aan geen anderen tak van de Koreisjilen. Ouden en jongen, armen en rijken krijgen een portie daarvan, maar de man krijgt het dubliele van de vrouw. De familie wordt gerekend in den arabischen zin, zoodat dochters kinderen niet meögerekend worden. De rcglen van dengeen die sterft, nadat het goed verkregen, doch voordat het verdeeld werd, gaan over op zijn erfgenamen.

3quot;. De hierbedoelde weezen zijn degenen die armoede lijden. Onder weezen verstaat de mohammedaansche wet minderjarigen, wier vader is gestorven; een meerderjarige wordt nooit onder de weezen begrepen. Jongens en meisjes slaan hier gelijk.

4quot;. De behoelligon zijn dezelfde categorie personen, die boven, bladz. 176, genoemd zijn, maar de behoefligen die regt hebben op de zuivering van goederen en deze behoeftigen moeten slreng van elkander gescheiden worden gehouden.

5°. Onder reizigers worden verstaan diegenen van dc regthebbenden op fai, die zich op reis bevinden en de kosten niet kunnen goed maken, hetzij om de reis te beginnen, hetzij om ze voort te zetten.

Men moet vooral de categorien personen, die regthebbenden op het vijfde zijn, afgescheiden houden van de regthebbenden op de zuivering van goederen, zoodat, al zijn de soorten van personen dikwerf dezelfde, de personen zelve nooit tot beide geroepen kunnen worden.

Omtrent de verdceling van dc overige vier vijfden bestaan twee verschillende opinion; volgens de eene moeten zij speciaal voor het leger worden bestemd en besleed voor de aan de soldaten verschuldigde Iractementen; volgens de andere, moeten zij worden gestort in de schatkist, waaruit onder anderen ook de soldijen aan het leger worden bclaald.

Het zal misschien verwondering wekken, als ik na dc behandeling van de fai vorklaar, dat mij geen bcrigten zijn voorgekomen, waaruit zou blijken dat de hadjis op Java aanspraak maken op dat vijfde. Wel blijkt het, dat het vijfde op Java gevorderd en betaald wordt, want het javaansche werkwoord njemis, dat komt van het grondwoord kemis, dat in het arabisch eigenlijk vijfde beteckent, maar zoo ook voor den vijfden dag van de week, namelijk donderdag gebezigd wordt, heeft de beteekenis van bedelen, en dat kan mocijdijk anders verklaard worden dan door; aanspraak maken op het hier beschreven

-ocr page 213-

vijfde; de toevoeging vau hel javaansch woordenboek, dat vulgens zeggen van dn Javanen de armen bij de Mohammed men eigenlijk alleen des donderdags zouden mogen bedelen, geeft geen redelijke verklaring van de vermelde betoekenis. Hoewel er nu die bepaalde beriglen omtrent de hadji\'? op Java in deze aangelegenheid niet zijn, geloof ik toch te mogen aannemen dal, indien dit punt eens goed en naauwkeurig werd onderzocht, het zou blijken dat de hadji\'s ook daarin hun handen hebben. Mij dunkt, dat de aard der zaak en hun handelwijze in andere opziglen voldoenden grond leveren om iets dergelijks van hen te onderstellen.

Hier en daar zijn in dezen bundel eenige opmerkingen gemaakt omtrent de bedevaart naar Mekka en de gevolgen, die zij voor Ncderlandsch Indië heeft en hebben kan; hel verhaal zelf van die bedevaart zal den lezer dikwerf aanleiding geven om opmerkingen te maken; het zou dus overbodig geacht kunnen worden, om hier nogmaals daarover in beschouwingen tc treden. Met schijnt mij echter gepast toe, om, nu ik aan het einde van mijn beschrijving gekomen ben, in hel kort zamen le vatten wat men van die bedevaart te duchten heeft en voor welke van haar gevolgen men regtmatige vrees moet koesteren.

De bedevaart naar Mekka is door den Islam niet onbepaald voorgeschreven; eerst wanneer hel opgegeven aantal vereischten aanwezig zijn, ontslaat de verpligling daartoe voor eiken Muselman. Wordt echter aan de zucht tol die verre reis toegegeven, dan wordt het. als ik zoo zeggen mag, de mode dat ieder beschaafd Mohammedaan dn bakermat van den Islam bezoekt, even als otue jnnge lieden, die een beschaafde opvoeding hebben genoten, een van de voornaamste hoofdsteden in Europa moeten hebben bezocht. Een aanzienlijke opwekking van de zuchl lot verspreiding van den Islam moet het eerste en belangrijke resultaat daarvan zijn.

Mekka was steeds een woelige plaats, zoo als alle groote steden waar menschen uit de verschillende streken van de wereld bij elkander komen. Gedurende en nog lang na den laatsten oorlog van Rusland met Turkije, die allerwaarschijnlijkst nog wel niet de laatste zal zijn geweest, bestond er te Mekka een groote, opgewondenheid legen de Christenen. Dergelijke opgewondenheid wordt als het ware daar de naluurlijke toestand door de twisten van de polilike, met meerdere of mindere mate van orthodoxie gemengde, pirtijen en veroorzaakt een voortdurende gisting en een steeds opgewekt fanatisme. De bedr.vaarlganger brengt dus altijd een zekeren graad van lanatisme naar Nederlandsch Indié over.

Wel is waar gaal onder de heerschappij van den Islam alle gevoel van na\'ionalileit bijna verloren en lost het zich in de gemeenschappelijke, in mohaminedaanschen zin kosmopolitische, godsdienst op , maar toch blijft er nog wel wat van over. Dat weinige echter wordt door de bede-

-ocr page 214-

— ISi

vaart wt\'ggeiiüinen. De hadji krijgt een soort van naturalisatie in Arabië en neemt dat mede op de. terugreis naar zijn vaderland. Aldus wordt het aantal Arabieren in Nederlandsch Indie feitelijk vermeerderd en dc voortplanters van den Islam ontvangen daardoor een groeten steun.

De Islam is geen godsdienst van vrede. Dc belijders van die leer zijn in de eerste plaats verpligt om tot haar uitbreiding hun beste krachten in te spannen en zelfs, indien het mogelijk is, telken jare een kruistogl te vuur en te zwaard legen de ongeloovigen te ondernemen. Een godsdienst, steunende op dergelijken grondslag, moet, indien de omstandigheden gunstig zijn, in Nederlandsch Indië lot oproer aanleiding geven en tot verzet aansporen. De fanalike hadji moet noodzakelijk daaraan voedsel geven.

De hadji matigt zich op Java hel regt aan om in de plaats te treden van personen, die door de wet worden aangewezen, om in bepaalde gevallen zekere inkomsten le trekken. Hij komt in het genot van die inkomsten, maar maakt hij nog bovendien geen misbruik van zijn wezenlijk of vermeend regt9 De onbekendheid van de bevolking met dc bepalingen van den Islam geven daarvoor een schoone gelegenheid.

Het aanzien, dat dc hadji op Java geniet, slell hem vrij van de lasten, die op do overige bevolking drukken. Hoe meer dus het aantal hadjis toeneemt, hoe drukkender die lasten voor haar moeten worden, want het werk blijft hetzelfde, of liever groeit steeds aan bij een toenemende bevolking.

Men meende dal al deze gevaren, die misschien niet door iedereen genoegzaam werden ingezien, zonder voorzorgmaatregelen voldoende konden worden tegengegaan dooreen streng toezigt van de zijde der ambtenaren. Niemand deed aan den ijver en naauwgezetheid van onze verdienstelijke Oosl-Indische ambtenaren te kort, als hij weinig heil van dat toezigt verwachtte, want de enkele Europesche ambtenaren, van alle kanten overladen met werkzaamheden , zouden weinig vermogen en in deze aangelegenheid weinig nul hebben van hun gewone ondergeschikten, de inlandsche ambtenaren, belijilers van den Islam. Dc gebeurtenissen in vroeger dagen en die van de laatste jaren hebben dan ook die schoone verwachting te leur gesteld.

Het steeds toenemend aantal hadjis zou hun aanzien verminderen en eindelijk, als het getal in verhouding tot de bevolking groot genoeg zou zijn geworden, zouden zij geheel in het niet verzinken, aldus hoopte men. Gelukkig heeft men daarvan de proef niet genomen, want het getal hadji\'s zou al spoedig zóó groot hebben kunnen worden, dat de gevaren, daaraan verbonden, zich zouden hebben verwerkelijkt, voordat het verlangde, getal was bereikt.

Daarom verdienen de maatregelen, door de regering van Nederlandsch Indië genomen bij ordonnantie van G Jnlij 1859 (Ind. Slbl. nquot;. 42), goedkeuring. Waarschijnlijk hebben zij de put gedempt, voordat het kalf verdronken was.

-ocr page 215-

B E S L U I T.

Na al heigeen ik over de bedevaart naar Mekka in dezen bundel gezegd heb, laat ik tot besluit iiier volgen he\'geen in de verschillende regeringsvcrslagen over Nederlandsch Indie van 1849 lot 1858, het laalsle dat tol nog tne verscbenen is, daarover gevonden wordt. Dat tijdvak, hoewel niet groot, is echler uitmuntend geschikt om ons een inzlgt te geven in de handelingen van de Indische regering ten dezen op/.igle zoowel voor de opheffing dor recognitie-gelden (1849—1852) als daarna (1853—1858). Wat de resultaten van de gouvernementsmaalregelen, in 1859 genomen, zijn, zal een nabij zijnde toekomst ons leeren.

In het regeringsverslag over 1849 leest men:

Het doen van bedevaarlen naar Mekka, een der voorschriften van de mohammedaansclie leer, \'t welk echter door vele geraadpleegde verlichte belijders dier leer in deze gewesten beschouwd wordt als niet voor de geloovigen in zóó ver van Mekka .verwijderde landen verpligtend, is op Java en Palembang bezwaard door het opleggen aan inlanders van ecne betaling van f 110 voor eiken pas naar Arable. Van die betaling zijn vrij de kinderen beneden 12 jaren, die hunne ouders of vrienden derwaarts vergezellen. ïegen ontduikingen (welke bevorderd worden door de gelegenheid om over Riouw, Singapoer, Poeloe Pinang, enz. naar Arable te komen) is bepaald, dal ieder die van Mekka terugkeert, zonder bij vertrek uit de bczitling de /quot;110 voldaan te hebben, het dubbel zal betalen.

Die bezwaren van het gaan naar Mekka is niet alleen in het belang van het gouvernement, maar in meerdere mate in dat der bevolking, want de bedevaartgangers (hhadji) zijn, volgens hunne aloude instellingen, ontheven van diensten en ten behoeve van hunne hoofden en van het gouvernement: zoodat de last dezer diensten voor de overige bevolking verzwaart naar gelang het getal hhadji\'s toeneemt. P)0vendien moet zij tot het onderhoud van zulke gewijden bijdragen.

12«

-ocr page 216-

De maatregel vond dan ook (in 1825) zijne aanleiding in het overgroot getal hhadji\'s.

De gelden voor passen naar Arabic in \'s lands kas ontvangen, worden besteed om de bevolking te ondersteunen in den bouw en het herstellen van mahomedaansche tempels, een arbeid, dien zij verpligt is kosteloos te verrigten.

De mahomedaansche ceredienst wordt over hel algemeen rustig uitgeoefend.

«In 1849 zijn 136 personen van Java en Madura ter bedevaart naar Mekka gegaan en 203 op die eilanden van Mekka teruggekeerd. »

In het regeringsverslag over 1850 vindt men slechts het volgende:

«Gedurende 1850 zijn van Java en Madura 69 personen naar Mekka ter bedevaart vertrokken en 209 personen van daar op die eilanden teruggekeerd.»

In het regeringsverslag over 1851 is het vermelde aangaande de bedevaart niet veel meer dan in dat over 1850. Men leest er slechts aldus:

«Gedurende dit jaar vertrokken van Java en Madura ter bedevaart naar Mekka 101 personen, terwijl in het geheel 145 van daar terugkeerden.»

In het regeringsverslag over 1852 wordt het volgende medegedeeld:

«In 1852 werd overgegaan tot de afschaffing van de recognitie, welke, krachtens onderscheidene bepalingen, van de als bedevaartgangers naar Mekka vertrekkende inlanders geheven werd. De moeijelijkheden aan de heffing verbonden en de menigvuldige ontduikingen derzeivc hebben tot die afschaffing geleid.

Van Java zijn vertrokken — en derwaarts zijn teruggekeerd:

in 1850 71 ...... 209

» 1851 105 ...... 144

» 1852 413 ...... 438.»

Bij deze opgaven zijn in het verslag de cijfers voor de residentiën, met uitzondering van Palembang dat niet vermeld wordt, gespecificeerd opgegeven. Ik heb die specificatie weggelaten en zal dit overal doen, omdat zij toch van weinig of geen nut voor den lezer zou wezen.

In het regeringsverslag over 1853 vindt men het volgende:

«Volgens de opgaven van de hoofden van gewestelijk bestuur zijn in 1853 als bedevaartgangers naar Mekka vertrokken 1133 (met inbegrip van 44 uit Palembang) en derwaarts teruggekeerd 421 (met inbegrip van 44 uit Palembang) personen.

In vergelijking met de in het vorig verslag opgegevene cijfers wordt eene belangrijke vermeerdering bespeurd ten aanzien van het getal vertrokkenen, bedragende het totaal van 1852, Sumatra\'s Westkust en Palembang niet medegerekend, slechts 413 personen, dat 1853 daarentegen 953.

Door eenige van die autoriteiten wordt deze omstandigheid toegeschreven aan de opheffing in het vorige jaar van de vroeger door zoodanige personen betaald wordende recognitie-gelden.

-ocr page 217-

De resident der Preanger-regciUschappen vond daarin zelfs aanleiding, bij herhaling voor te stellen om op dien maatregel, althans voor dat gewest, terug te komen.

Daarop is hem te kennen gegeven:

dat de regering het niet raadzaam achtte om het heffen van recognitie-gelden voor bedevaartgangers naar Mekka weder in te voeren, omdat zulks de strekking zou hebben om de Mohammedanen te belemmeren in de vervulling van een zijner heiligste godsdienstplig-ten; een strekking onbestaanbaar met het beginsel om den inlander zoo veel mogelijk te besturen overeenkomstig zijne eigene instellingen;

dat de ervaring bovendien bewezen had, dat de pogingen van het bestuur om hel aan die bedevaart verbonden kwaad tegen te gaan, waren mislukt;

dat wanneer c!e noodzakelijkheid mogt vorderen voorzorgmaatregelen te nemen, het dan nog doelmatiger zou zijn, dat deze in andere bestaan dan in eene heirmg zoo als die vroeger bestond;

dat die noodzakelijkheid echter niet was bewezen en ook niet kon worden bewezen vóór dat het besluit van 3 Mei 1852, nn. 9, werkte, hetwelk niet kon worden gezegd in volle werking te zijn vóór dat de regent, die het toezigt heeft over de nioliammedaansche godsdienst, zich zou hebben verzekerd van de wijze, waarop van de teruggekeerde pelgrims, zij die in den priesterstand worden opgenomen, hun beroep uitoefenen;

dat alzoo het nemen van maatregelen voor alsnog ontijdig werd geacht, enz.

ïn het begin 1853 zijn evenwel maatregelen in overweging genomen om tegen te gaan, dat de tilel van Hadjie worde aangenomen door personen die daarop geen regt hebben, zooals meermalen gebleken was het geval te zijn.

Onder dagteekening van 21 Maart werden de hoofden van gewestelijk bestuur op en builen Java aangeschreven om ter zake, na overleg, op Java, met de regenten en elders met de meest daartoe geschikte inlandsche hoofden, te dienen van consideratien en advies.

Op deze zaak was onder ultimo December geene beschikking genomen. » Het regeringsverslag over 1854- bevat aangaande deze aangelegenheid het volgende; « De zaak der bedevaart naar Mekka bleef gedurende 1854 een punt van ernstige overweging uitmaken. Hierover kan, tot aanvulling van het voorkomende in de verslagen van 1852 en 1853, het vegende worden medegedeeld.

Bij het builen werking stellen in Mei 1852, van de bepalingen, volgens welke eene belasting werd geheven van inlanders die ter bedevaart vertrokken, waren de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en eenige andere aulorileiten tevens aangeschreven om met voorzigligheid de handelingen der hadjies in het algemeen na te gaan en daarvan verslag te doen bij de aanbieding van de opgaven der naar Mekka vertrokkenen of van daar teruggekeerden, ten einde maatregelen van voorzorg moeten kunnen genomen worden tijdig en zoodra die mngten blijken noodi^ te zijn, Met uitzondering van den resident der

-ocr page 218-

— J 88 ~

Prcanger-regenlschappen, die, zuoals in hot vorige verslag reeds aangeteekend is, tot herstel der afgeschafte bepalingen voor die resident\'o adviseerde, werden zoodanige maatregelen door do bedoelde anlorileiten, althans voor het oogenblik, onnoodig geacht. Eene herhaalde nadere raadpleging van de hoofden van gewestelijk bestuur, ook omtrent de noodzakelijkheid tot het nemen van maatregelen tegen de aanmatiging van den titel van hadjie door personen, die niet naar Mekka waren geweest, leidde tot dezelfde conclusie. De Raad van Nederlandsch Indie adviseerde daarom; «aan do hoofden van gewestelijk (i bestuur te doen weten, dat hunne opgaven niet hebben aangetoond, dat de bedevaart «naar Mekka in evenredigheid tol de sterkte der bevolking toegenomen is in eene mate, «welke gevaarlijk kan worden geacht voor de openbare rust, en dat hunne opgaven ook «niet hebben aangewezen, dat voorbeelden bestaan van aanmatiging van den titel van «hadjie in die male, dat deswege maatregelen zouden worden vereischt van de zijde van nhet Europeesch bestuur, hetwelk zich daarom wenscht te onthouden van eiken niaatre-« gel in de zaak van deze bedevaarten, welke, even als andere zaken van de Moham-«medaansche godsdienst, overgelaten is aan het toezigt van de inlandsche regenten en «hoofden; doch dat aan hen, hoofden van gewestelijk bestuur, aanbevolen wordt, deze «inlandsche regenten en hoofden de waarde van de onpartijdigheid van de zijde van hel «bestuur te doen beseffen, bij elke voorkomende geschikte gelegenheid, opdat de hoofden «daarin, behoorlijk geleid en voorgelicht, aansporing mogen vinden om, in overeenstem-« ming met de Mohammedaanschc geestelijkheid, te bewerken, dat het bestuur op dien «weg van onpartijdigheid kunne blijven voortgaan, en zulks bovenal door tc waken, dat « uil de vervulling van den godsdienstpligl dor bedevaart naar Mekka geene ongelegcn-, heden voortvloeijen, welke schadelijk zijn aan de algemeene belangen.» De Gouverneur-Generaal achtte het echter wcnschelijk, alvorens eenige aanschrijving te doen afgaan, hel wehneenen van hel opperbestuur tc vernemen. In antwoord op den daartoe strekkenden brief, werd aan den landvoogd, na verkregen magtiging des Konings, te kennen gegeven , dat bij het opperbestuur geene bedenkingen bestaan tegen eene aanschrijving zoo als die is voorgesteld, doch dat alleen daarbij zou belmoren te worden gevoegd de aansporing, ten overvloede, dat de hoofden van gewestelijk bestuur niel ophouden een wakend oog le houden op de handelingen der teruggekeerde pelgrims.

Omtrent het aantal der bedevaartgangers naar Mekka zijn over 1854 van de gewestelijke autoriteiten de volgende opgaven ontvangen:

Van Java vertrokken 1205 daar teruggekeerd 480

» Sumatra\'s westkust » 88 » » 34

» Palembang » (35 » » 12

» Ternate » — 11 »

5-27

-ocr page 219-

— 189 —

Eene vergelijking dezer cijfers met die in het vorig verslag doet zien dal vermeerderd ts het aantal vertrokkenen van Java en Palembang en het aantal teruggekeerden op Java, maar daarentegen verminderd is het aantal vertrokkenen naar Sumatras westkust en het aantal der aldaar en te Palembang teruggekeerden. »

In het regeringsverslag over 1855 leest men daarover het volgende:

«In het vorig verslag is melding gemaakt van een voorstel van den raad van Neder-landsch Indie ten aanzien der hadjies, waarop de Gouverneur-Generaal het gevoelen van het opperbestuur had gevraagd. Na ontvangen mededecling dat dezerzijds geene bezwaren tegen zoodanige aanschrijving aan de gewostclijke besturen bestond, mits dezen aangespoord wier-den een wakend oog te houden op de handelingen der terugkeerende pelgrims, werd het geheim besluit van 4 5 Maart 1855 II uitgevaardigd waarbij de bewuste aanschrijving geschiedde en de handhaving van art. 2 van het besluit van 3 Mei 1852 uquot;. 9 werd aanbevolen. In dit artikel werd aan ds hoofden van gewestelijk bestuur op Java, den resident van Palembang en den gouverneur van Sumatra\'s Westkust aanbevolen om met voorzigtigheid de handelingen der hadjies in het algemeen na te gaan en daarvan verslag te doen bij de aanbieding der opgave van naar Mekka vertrokken of van Mekka teruggekeerde personen, ten einde maatregelen van voorzorg kunnen genomen worden tijdig en zoodra die mogten blijken noodig te zijn. Uit de opgaven van de gewestelijke autoriteiten is gebleken dat gedureude 1855 ter bedevaart naar Mekka zijn vertrokken:

van Java 1442 daar teruggekeerd 750

» Sumatra\'s Westkust 128 » » 42

« Palembang 98 » » 26

1608 818 Hieruit blijkt dat gedurende 1855, dus na de buitemverkingstelling der bepalingen volgens welke eene belasting werd geheven van inlanders die zich naar Arable inscheepten, van Java 147, van Sumatra\'s Westkust 40 en van Palembang 23 inlanders meer naar Mekka vertrokken dan in 1854.

Do autoriteiten deelden voorts bijna eenstemmig mede, dat op het godrag der hadjies niets valt aan to merken en dat te hunnen opzigte hoegenaamd gcene bijzondere maatregelen behoeven genomen te worden »

Het regeringsverslag over 1850 bevat daarover het volgende:

«In dc bepalingen ten aanzien der bedevaartgangers naar Mekka zijn geene veranderingen gebragt. Volgens de opgaven van de hoofden van gewestelijk bestuur bedroeg hun aantal in 1856 als volgt:

Van Java vertrokken 2642, keerden derwaarts terug 755

» Sumatra\'s Westkust » 200 » » » 50

» Palembang » 149 » » » 20

-ocr page 220-

- ino —

Van Riouw vertrokken 6 » » » —

» Tcrnate » » » » » 1

Hel aanlal als derwaarts vertrokken opgegeven personen is dus weêr aanzienlijk toegenomen en wei in vergelijking met 1855: van Java met 1200, van Sumatra\'s Westkust met 132, van Palembang met 51.

Dat der leruggekeerden bleef daarentegen nagenoeg op dezelfde hoogte, namelijk: meer van Java 5 en van Sumatra\'s Westkust 8, maar minder van Palembang 6.

De toeneming der aantallen sedert hel jaar 1852, toen de betaling van ƒ110, die van inlanders voor een pas naar Arabie plagt gevorderd te worden, afgeschaft is, is zeer in het oog vallend; maar men moet niet voorbijzien, dat ongetwijfeld vroeger velen heimelijk vertrokken en terugkeerden, de menigvuldige ontduiking van de belasting en moeijelijkheden, aan de heffing verbondon, hebben in 1852 tot de afschaffing geleid. Uit een berigt van den resident van Riouw schijnt te mogen worden afgeleid, dat thans de reis van velen, die zich als Mekkagangers opgeven, niet verder dan tol Singapoer gaat.»

Het regeringsverslag over 1857 spreekt daaiover aldus:

« Hier en daar op Java vertoonden zich sporen van meer dan gewonen ijver in het bevorderen der orthodoxie van bel Mohammedaansche geloof.

Zekere in Pekalongan gevestigde hadji Mohamad Rifangi, die als goeroe een school voor het onderwijs der Mohammedaansche leer heeft opgerigt, deed zich in dit opzigt meer bijzonder kennen. Hoezeer zijn gedrag toen nog geene bijzondere maatregelen ten zijnen aanzien noodzakelijk maakte (1), nam de Regering uit eenige haar bekend geworden bijzonderheden niettemin aanleiding om een onderzoek in te stellen omtrent de positie in de verschillenile gewesten van de uit Mekka teruggekeerde bedevaarlgangers (hadjis). Dat onderzoek was bij het einde des jaars nog niet afgeloopen (2).

Uit den hieronder volgenden staat (dien ik aangevuld heb met de jaren 1849, 1850 en 1858), die een overzigt geeft van het gedurende de laatste 7 (nu 10) jaren uit Nederlandsch Indie vertrokken en in die gewesten teruggekeerde aantal bedevaartgangers naar Mekka, voor zooveel zulks ter kennis der Regering is gekomen, blijkt tevens, dat in 1857, bij vergelijking met 1856, eene niet onaanzienlijke vermindering in het aantal vertrokkenen beslaat, en dat daarentegen het aantal teruggekeerden bijkans verdubbeld is.»

(1) Sedert hebben de gedragingen van dezen hadji de noodzakelijkheid doen ontstaan, hem bij besluit van den Gouvenieni\'-Generaal van 19 Mei 1859 n0. 35, krachtens art. 47 van het regeringsreglement, in het belang der openbare rust en orde op Java, de hoofdplaats van het gouvernement van de Molukken, Amboina, tot verblijfplaats aan te wijzen.

(2) De resultaten van dit onderzoek hebben later geleid tot het afkondigen der ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van 6 Julij 1859 (Indisch Staatsblad n». dSj, houdende bepalingen ten aanzien van hen, die zich ter bedevaart naar Mekka wenschen te begeven.

-ocr page 221-

191 —

Vertrokken van :

1849.

1850.

1851.

1852.

1853.

1854.

1855.

1856.

1857.

1858,

Java.......

136

69

105

«3

953

1295

1442

2642

2152

3317

Sumatra\'s Westkust . .

n

a

It

H

136

88

128

260

131

?

Palembang.....

tt

H

It

Ê

414

65

98

149

98

?

Riouw.......

H

u

H

tt

It

H

9

6

//

?

Ternate......

n

u

//

U

tt

H

tt

if

V

p

Totaal . . .

138

69

105

413

1133

1448

1668

3057

2381

3317

1

Teruggekeerd naak :

1849.

1850.

1851.

1852.

1853.

1854.

1855.

1856.

1857.

1858.

Java.......

203

209

144

438

310

480

750

755

1243

1177

Sumatra\'s Westkust . .

Êt

r

M

M

67

34

42

50

109

P

Palembang.....

H

H

U

U

44

12

26

20

73

?

n

H

w

H

U

//

M

//

It

?

Ternate......

tt

u

v

n

U

1

H

1

K

?

Totaal . . .

203

209

144

438

421

527

818

826

1425

1177

-ocr page 222-

- 190 —

Van Riouw vertrokken 6 » » » —

» Ternate » » » • » 1

Hel aantal als derwaarts vertrokken opgegeven personen is dus weêr aanzienlijk toegenomen en wel in vergelijking met 1855: van Java met 1200, van Sumatra\'s Westkust niet 132, van Palembang met 51.

Dat der teruggekeerden bleef daarentegen nagenoeg op dezelfde hoogte, namelijk: meer van Java 5 en van Sumatra\'s Westkust 8, maar minder van Palembang 6.

De toeneming der aantallen sedert het jaar 1852, toen de bclaling van /quot; 110, die van inlanders voor een pas naar Arable plagt gevorderd te worden, afgeschaft is, is zeer in het oog vallend; maar men moet niet voorbijzien, dat ongetwijfeld vroeger velen heimelijk vertrokken en terugkeerden, de menigvuldige ontduiking van de belasting en moeijelijkheden, aan de heffing verbonden, hebben in 1852 lot de afschaffing geleid. Uit een berigt van den resident van Riouw schijnt te mogen worden afgeleid, dal thans de reis van velen, die zich als Mekkagangers opgeven, niet verder dan tot Singapoer gaat.»

liet regeringsverslag over 1857 spreekt daaiover aldus:

« Hier en daar op Java vertoonden zich sporen van meer dan gewonen ijver in het bevorderen der orthodoxie van het Mohammedaansche geloof.

Zekere in Pekalongan gevestigde hadji Mohamad lllfangi, die als goeroe een school voor het onderwijs der Mohammedaansche leer heeft opgerigt, deed zich in dit opzigt meer bijzonder kennen. Hoezeer zijn gedrag toen nog geene bijzondere maatregelen ten zijnen aanzien noodzakelijk maakte (1), nam de Regering uit eenige haar bekend geworden bijzonderheden niettemin aanleiding om een onderzoek in te stellen omtrent de positie in de verschillende gewesten van de uit Mekka teruggekeerde bedevaartgangers (hadjis). Dat onderzoek was bij het einde des jaars nog niet afgeloopen (2).

Uit den hieronder volgenden staat (dien ik aangevuld heb met de jaren 1849, 1850 en 1858), die een overzigt geeft van het gedurende de laatste 7 (nu 10) jaren uit Nederlandsch Indie vertrokken en in die gewesten teruggekeerde aantal bedevaartgangers naar Mekka, voor zooveel zulks ter kennis der Regering is gekomen, blijkt tevens, dat in 1857, bij vergelijking met 185G, eene niet onaanzienlijke vermindering in het aantal vertrokkenen bestaat, en dat daarentegen het aantal teruggekeerden bijkans verdubbeld is.»

(1) Sedert hebben de gedragingen van dezen hadji de noodzakelijkheid doen outsiaau, hem bij besluit van den Gouvenieur-Generaal van 19 Mei 1859 n0. 35, krachtens art. 4-7 van het regeringsreglement, in het belang der openbare rust en orde op Java, de hoofdplaats van het gouvernement van de Molukken, Amboina, lot verblijfplaats aan te wijzen.

(2) De resultaten van dit onderzoek hebben later geleid tot het afkondigen der ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van fi Julij 1859 (Indisch Slaalsblal n». 42^), houdende bepalingen ten aanzien van hen, die zich ter bedevaart naar Mekka wenschen te begeven.

-ocr page 223-

191

Vertrokken van :

1819.

1850.

1851.

1852.

1853,

1854.

1855.

1856.

1857.

1858.

Java.......

136

69

105

413

953

1295

1442

2642

2152

3317

Sumatra\'s Westkust . .

//

a

H

136

88

128

260

131

?

Palembang.....

It

n

ft

#

44

65

98

149

98

?

Riouw.......

U

u

H

H

U

H

tf

6

U

p

Ternate......

U

n

U

//

If

tf

it

If

V

?

Totaal . . .

130

69

105

413

1133

1448

1668

3057

2381

3317

1

Teruggekeerd naar:

1849.

1850.

1851.

1852.

1853.

1854.

1855.

1856.

1857.

1858.

Java.......

203

209

144

438

310

480

750

755

1243

1177

Sumatra\'s Westkust . .

»

»

H

#

67

34

42

50

109

P

Palembang.....

U

//

U

U

44

12

26

20

73

?

Riouw.......

If

9

M

H

U

II

U

II

If

?

Ternate......

n

U

n

rt

U

1

H

1

V

p

Totaal . . .

203

209

144

438

421

cn (o

818

826

1425

1177

-ocr page 224-

N A S C H R I F T.

n .r dawü keet. men een nieuwe beschuldiging iugetagl legen de ord.nu.ulie van quot;7 , 50 De Leiding teLe vond n,e, iu een a«»ns w.n,r.u«e„ w..rdgt;g 1»-l i duizetden Javanen S.r..u.en naar berende priea.emb.leu het «land .el.

^iir-en. Kedi.

band .r.u,e - » ^ ^, feU , d.., de beperkend.

ure rz**. ■ quot;Mft - sMquot;s quot;ei

st,;se, .an he. f.na.i™., nie. he. «ta. ^ ^ g(,MTCm.g,

« ^ 7\' - ™::treiz:. «tri. «u». -

Opmerkenswaardig quot;» 1 \' ^ ^ ^ „ overdrijving worden vrijgepleil, mc. gewoonlijk vee e ^ Jsvjnc„, „„omendo .aar beroemde

„onmin als ™ f»1quot; \' ; ^ lmJ,rd pesl„,ria.s op Java #) om een band le

eelr^- -«««- ^hei is voor de realileil wal al te poëtisch. Meermalen is in de/.cn bundel

zrü 4

beperkend op bewering, da. die maalregeien

r^r: -is he. versie, daar.a.

genomen da. he. .......-

oudheid reeds M nie. In handelingen openbaar., onbereikbaar voor de

fana.ismus te\' \' quot;quot;quot;J Mu ,M vermelen om .e denken, da. Inj bij magie

—r :::;dT:. k\'r:;e.e«,-

\'! . li be.roe.en nog veel quot;Inder is di. mogelijk in h.. onderhavige geval,

de „eken zal b pro. fc onders.elling van d... b.v..rlng, daar zij nood-

lio.endion e.hw P ^ ^ ^ ^ ranalls,M onder de Ja.anen

zakehjk aan.«m. mMC,ela niel me.r 1. onderdrukken is,

irrr-\'angs een and.r.n kan. .en anderen weg baan.. Ce .rljlallng .as dus. ook volgens deze onderstelling, een onraadzame handeling.

-ocr page 225-
-ocr page 226-
-ocr page 227-
-ocr page 228-