PRO. PRAED.
Dcsccndc codo, et die age...
MEtOS,
i
Llcsconde eoelu, et Jic nge .
m klos,
De Prins-Cardinaal D, CA.
Snelpers- Hoek- eu Muziekdrukkerij.
Dichterlijke Verpoozingeu. Deze titel dacht mij bezonder te passen op een bundelt jen, dat in der daad uit dichtstukjens bestaat, voor het grootste lt;jedeelte vervaardigd in uren, die mij eenige verpoozing schonken van meer wetenschappelijken arbeid. Elk die zijne moedertaal verstaat, weet wat het woord dichterlijk beteekent, en wat dichterlijke verpoozingen zijn. Men zal dus wel niet oordeelen, dat dit opschrift eenigszins vpretensieus bedoeld is.»
Dit hoekjen heeft wederom wat men in dagbladen wel eens genoemd heeft een sterk-sprekend katholiek karakter. Een christen moet in onze dagen durven belijden, wie en wat hij is. Het zoogenaamd schipperen laten wij over voor de Liberalen en hun nanhaiuj. Men zoeke bij ons dus geene hoogschatting, veel minder vereering van degt;i Eeuwgeest, en wat deze, gedurende een tweetal eeuwen vooral, geschapen en ontworpen heeft. Dewonderaars van de Godsdienstlooze wetenschap des jong sten tijds, terug ! Gij staat hier voor een Middeleeuwschen duist er ling, die zich niet vermeet zijn God te gaan ontthronen, maar wien de geheels natuur altijd en alom dien God blijft verkondigen; wien dene bladzijde van Gods openharing meer, eindeloos meer is dan
al wal duizenden zoogenaamde Geniën ons opsnijden van de wonderbare zelfontwikkeling des heelals, en des mensehen volmaaktbaarheul. -]k heb, in mijn nog jeugdigen leeftijd, reeds zooveel waereldstel-sels zien worden en verdwijnen, zooveel voor onfeilbare wetenschap zien veilen en aannemen, wat na een luttel tijds wederom werd verworpen, dat mijne bewondering voor al wat nieuw en vreemd is, zeer enge grenzen heeft. Daarenboven wordt alle waarachtige wijsbegeerte dagelijks meer en meer miskend en verbannen, en men mag het eene uitzondering noemen, wanneer onder de natuurvorschcrs des nieuwen tijds een denker gevonden wordt, die zich boven de grove stoffelijkheid der lichamelijke waereld u-eet te verheffen. De hoogere zielkunde is den meesten een gesloten boek gebleven. Niet vreemd derhalve, dat ■mijne beginsels in Godsdienst en Wijsbegeerte, ja, in de beschouwing van het geheele waereldplan hemelsbreed van de hunne moeten verschillen. Alles wat strijdt met de eeuwige, onveranderlijke hoofdwaarheden van de Christelijke Godsdienst en het Christelijk Godsbegrip, is den Christen een gruwel. Augustinus, Anselmus, Thomas van Aquino zijn hem duizendmaal grooter wijsgeeren en meer zelfstandige denkers dan Spinoza, Fichte, of Strauss. Voor de vereerders van dit laatst genoemde drietal is in dit bundeltjen niets te vinden. Ik bied het hm ook niet aan.
Daer en is nyemant toe ghedwonghen
Te lesen dinghen die hi laect.
Maar u, mijne Christen-landgenoten, die u-zelven gelukkig gevoelt in de aanbidding van uwen Goddelijken Verlosser, n wordt het aangeboden, en ik zal mij overvloedig voor mijn arbeid beloond achten, zoo het maar in geringe mate uw geloof mag vermeerderen, uwe hoop verlevendigen, en uwe liefde versterken. Wat de rijmlooze vaer-zen betreft, die hier en daar in dit boekjen voorkomen, ik heb mij
daarin meer vrijheden veroorloofd dan men bij ons gewoon is, en dit, om er eenige verscheidenheid aan bij te zetten, noodzakelijk geacht. De vaersmaat der Ouden dankt mij, in het algemeen gesproken, voor onze taal een dwang, die hare eigenaardigheid op het jammerlijkst moet verwoesten. En evenwel kunnen er ontboezemingen zijn, toaarmeê het rijm, vooral wanneer het al te zeer aan de kunst doet denken, in der daad schijnt te schreeuwen. In dat geval kan uit de verbinding van de ecne of andere voetmaat der Grieken en Latijnen met de onze ecne geboren u-orden, die de gewone kunstvaerzen niet bezit!en; maar dat geval is zeldzaam, en het is er ver af, dat ik den lezer zou aanraden deze melodie in een der bedoelde stukjens te zoeken. De meeste verscheidenheid in rijzing, daling, nadruk, kracht, zachtheid, losheid of statelijkheid hebben voor mijn gevoel onze over-schoone Alexandrijnen, zooals Bilderdijk cn Da Costa in hunne Meesterstukken ons deze tegen doen golven.
Ten slotten breng ik mijn innigen dank aan allen, die mijne ■ vroegere gedichten met hunne gnns\'.ige aanbeveling hebben vereerd, rnzon-deiheid aan hen, loier juiste op-of aanmerkingen mij hartelijk welkom geweest zijn. Moge dit bundelt jen hun geene teleurstelling btreiden!
Huissen, op den Zondag Gaudete, 1875.
Naar Boveu! Naar Boven! Gevleugeld omhoog!
Wien kon hier dit stof ooit verzaden?
o Dat nu mijn geest door die hemelen vloog,
Waar Serafs in lichtstroomen baden!
o Mocht ik mij spieglen in \'t glansen uws throons,
Versmeltend in hemelsche weelde,
Me erkennen, o Liefde, in den weerschijn uws schoons, Waar eeuwig uw aanblik mij streelde!
Dan rende ik, dan vloog ik, in min dan een zucht. Zoo ver als er waerelden draaien;
Dan dwong ik de starren in tuimlende vlucht, Als vlammen, uw throonstoel te omzwaaien.
Dan zong ik, dat de aarde, verrukt door mijn toon, Aanbiddend omhoog steeg, en vlamde;
Dan zongen de sferen slechts \'t eeuwige schoon: Het Licht waar heur straalglans uit stamde.
Dan knielde ook voor u de Godloochenaar neer,
Luid juublend: »ó Liefde, ik aanbid en verteer.
8
Aan een aoogenaamd Geschiedschrijver.
Is dat de waarheid in liet werk der Godheid eeren:
Haar nuikt vau al heur glans en heerlijkheid te ontkleên? Wat wilt gij \'t jong geslacht door uw Geschichtrol leerenV Dat de Almacht van den mensch haar almacht houdt te leen? Verraeetle, smoor uw stem, of schroom uw God te honen! De Waarheid van zijn woord wordt strafloos niet verkeerd, Vel Koningen op \'t puin van hun vergruisde thronen;
Maar droom niet, dat uw God in naam des volks regeert.
Schoone, woont gij op deze aarde, zeg mij dan waar gij gebiedt. Alles roemt u , heilgodesse, maar het menschdom kent u niet. Toon mij twee vereende harten, eenij door uw aam bezield, En \'k aanbid uw alvermogen, dankend voor uw throon geknield. Ja, ik doe \'t door de aard weêrg.ihnen, dat, ik u gevonden heb; Dat ik reine hemelwellust nit uw vleklooze oogen schep.
\'k Zal u smeeken om een sprankjen van uw heilgen hemelgloed . En de Kilste borst ontvlammen, dat ze u juichend hulde doet.
Naar hel Spnausch.
Ü
Doe mij uwe liefde kennen, dierbre Heiland, naar uw woord. Doe mijn ziel vol wellust voelen, dat zo U esnig toebehoort. Moog mij niets voldoening schenken dan de volheid uwer vree Zij vervul mijn zielsbehoeften met mijn teursto hartebes.
Verschijnt gij mij in de uchteudglanson, En stijgt ge met de zon teu throon? Of strooit gij \'t ruim der morgentransen Met stralen van uw hemelkroon ? Volschoone, daal op aarde neder!
Verhef ons door uw aanblik weder, Wat zwiert gij langs de starrebaan? Hier moogt ge ziel en zin regeeren ,
Hier harten naar uw wenk beheeren, Hier bidt ui\' u in verrukking aan.
Doorgloei ons, ja, en leer ons zingen! Laat, in verheêinlend zielsgevoel, Do Schoonheid ons bestaan doordringen, En maak haar tot ons levensdoel,
10
Zij straal en vlamme voor onze oogen, Doorstroom ons met heur alvermogen, En leere ons, aan dit stof ontschaakt,
Door hemelen en waereldchoren,
Tot voor des Eeuwgen lichtthroon boren, Waar zij alleen de harten blaakt.
Maar neen! gij heerlijke, in wier stralen Gods weerschijn schitterde over de aard, Wat zoudt gij tot ons nederdalen, Als waren wij uw aanblik waard; Wat zoudt ge uw vlekkeloozen luister Bezwalken in dit dampend duister,
Waarin \'t verdierlijkt menschdom wroet? Ga \'s hemels Serafijnen kronen ,
Die in het licht der Godheid thronen.
Geen morgenschuwend nachtgebroed.
Een heir van woedende aartstyrannen Blinkt met de Koningskroon om \'thoofd. Wil de Almacht van deze aard verbannen, Terwijl het plondert, blaakt, en rooft. Wat Christus\' naam, vereert, moet sneven De Satan Schikt van aller leven.
De Satan, die zich kronen smeedt,
En ze op de hoofden werpt der slaven, Die in zijn vloekgareelen draven,
Tot aller vromen moord gereed.
11
Zie \'t bloed der schuldeloozen strooinen, Zie duizenden versmoord in \'t bloed,
Dat tot behoud der waereldtoomen, Het siddrend aardrijk baden moet. Wat Monsters grijnzen, dartlen , springen , Als losgelaten doemelingen,
En juilen: »Christus ziet dit aan!
Ha! mocht hij aard- en hemelsferen, Als algebiedend God, regeeren,
Wat zou hij ons te pletter slaan!quot;
Hun woede bruischt, hun aders koken ! »Moord, brullen ze,quot; immer, immer moord; Wij blijven van ons wit verstoken,
Zoolang er hooger leven gloort.
Des Heilands naam moet afgezworen, De heigeest in zijn tempelchoren Zich outers stichten, Hem ten hoon! Wat zegt het, dat wij Christus haten. Zoo wij Hem nog vereeren laten Als Heer en Gods gezalfden Zoon?quot;
Neen , hemeldochter, schuw deze aarde!
Heur bloedwalm stijgt tot \'s hemels boog, Schuw, schuw de met Gods vloek bezwaarde. En heersch in \'t lichtgebied omhoog.
Of neen, doe reine boezems branden,
Nooit siddrend voor de dwingelanden,
12
Al bliksemt reeds huu moordend staal; Maar, met het oog tot God geheven, Reeds aaraend in een hooger leven, Weerschittrond in hun heldentaai.
Ja, hemeltelge, doe ons blaken Van \'t vuur, dat om Gods zetel vlamt, Waaruit de gloed der starredaken , En \'t licht van duizend zonnen stamt. Laat dat van onze hoofden blinken, Den booswicht in het niet verzinken, Die \'t door zijn duivlenblik ontwijdt; Beziel het hart der kunstenaren, Die Jesus nog hun God verklaren. En toon, dat ge alvermogend zijt.
Hoe droevig omkringlen de stralen,
De stralen der hemelsche zonne,
Die zoo fier eens uw voorhoofd omblonken,
Hoe droevig omTvringlen die stralen
Uw Kroon, die, ontzet van heur luister.
Een doodfloers vertoont als des grafs!
13
(.Tij, schoone, in uw Godlijken morgen, Een dag als nooit scheen voor deze uarde , Gekroond met de glansen des levens, Gedoscht in \'t gewaad der viktorie ,
Door uw Bruigom op d\' afgrond bevochten; Gij, schoone, wat treurt gij in \'t duister. Wat zucht gij, wat steunt gij zoo somber? Wie sloeg aan uw krone do handen? Wie rukte ze onteerd van uw slapen , En trapte ze aan flarden in \'t slijk?
Is uw Bruigom verwonnen, wiens Liefde U met schoonheid omkroond had en kracht? Verstiet hij zijn eenig — beminde? Wat treurt gij, ó schoone, in het duister? Wat zucht gij, wat steunt gij zoo somber?
»Ach, \'k heb kindren gekweekt en verheven, Tot Koningen maakte ik hen allen;
Ik drukte ze, als Moeder, de kronen Op \'t geheiligd en vorstelijk hoofd ! Zij heerschten zoo ver de Oceanen De majesteit Gods ons verkouden; Zij heerschten ^en werden aanbeden,
Als een hemelsch geslacht op deze aarde, Wat trots bood, verzwond voor hun kracht. Maar zij wildon gebieden als goden ,
Geen Kroon meer te leen van hun God. Zij hoonden onzinnig hun moeder, En zwoeren haar woedend den dood.
14
\'k Omarmde nog smeekend hun voeten, En bad: »zijt mijn ziel niet tot schande, Mijn zonen, ik min u zoo teer!quot;
Maar zij stieten mij woedend ter neder. En brulden waanzinnig: »ter dood!quot;
»Ter dood! Ha! vermoorden de Trotsche, Die wil heerscheu op \'t vrye gemoed! Ter dood! Dat geen blad der historie Meer melde, dat ze ooit heeft bestaan! Ter dood! Dat een vloek op heur lippen Voor het laatst nog haar schepping vergrui/ Dat woord klooft de transen des hemels! De Godmensch, gehoond op zijn zetel, Gehoond in de smaad zijner Bruid, Vraagt!quot; schept gij op morgen nog adem, Gij, goón, die geen God meer vereert? Gij, helden, rukt aan met uw benden, Ompantsert uw schedels met trots! \'k Verpletter uw woedende drommen; Al strijden ze, als vlammen, zij zwinden Voor d\' adem mijns toorens in \'t niet.
Mijn Bruid ga Ik kronen met starren, Als vonklen in \'t kleed van mijn throon; Haar schoonheid verhemelt heel de aarde, Doorflonkert de banen des hemels;
Golft stralend langs \'t voorhoofd der Zon;
15
Maar u slaat ze bliksmend ter aarde;
Heur glausen verdooven uw oog. Uw lippen, van schuimende woede Aan \'thuivren, vervloeken de Hoop.
Dat \'s \'t eind van uw woelen, gij dwazen, Die \'t kleed van mijn glorie versmaadt.
o Mocht er een vonk van een hooger genieten, Dan de aard heur bewoner als zaligheid biedt, Uw hart en verstand in hun wenschen ontschieten. Wat had ik u lief om uw heerelijk lied!
Het is aan uw boezem zoo kunstloos ontsprongen. Het geurt ons zoo welig, zoo zacht te gemoet; Het kan, als de lent heel de schepping verjongen, Het stroomt ons zoo frisch door het hupplende bloed, o Hadt ge in die aard ook een weerglans zien leven Van Hem die voor haar zich omkleedde met stof, Wat zou ze in uw zang door de hemelen zweven, Vol geuren en kleuren, tot \'s Eeuwigen lof.
IG
\'k Heb \'t leven van uw hand ontfangen,
Dat door mijn aders woelt,
Maar, God, vervul mijn zielsverlangen,
Dat hier geen rust gevoelt.
Wat heeft het leven op deze aarde
Voor \'thart, dat Ü begeert,
Wat heeft het voor een borst van waarde,
Die Gij geheel beheertV
De waereld inoog zich schatten gaaren,
Ik acht-geen blinkend slijk.
Laat mij op uwe schoonheid staren.
Dan ben ik eeuwig rijk.
De waereld minn\' \'t genot der zinnen ,
Ik wil uw Liefde alleen.
Zoo \'k U mag loven en beminnen,
Is mij heel de aard te kleên.
Uw liefde, o Jesus, is mijn leven,
Mijn eenigst heil op aard,
En niets kan mij de waereld geven Wat met haar evenaart.
Naar een l.aiijnsch dxchhivkjen van. de 12 ee/nc.
17
Aan den Heer tier Heeren een lied, Aan den Christus een lied,
Een lied den Gezalfde!
Men heeft Hem verstooten, verworpen , Toch heerscht Hij als God,
Toch heerscht de Gezalfde!
Op de volken stort zijn gramschap neêr, Op de legers zijn blakende toorn; Hij heeft ze ter slachting gewijd,
Hunne lijken daar heen geworpen, Verbolgen geesselt Hij de aard! Ontwaakt, laat u redden ,
Laat u redden, ó volken,
Aanbidt den Gezalfde;
Hij redt wie zijn tooren verbidt,
Laat u redden, o volken!
Wee den weerbarstige! wee! Ontwerpen smeedt hij als God, Verbonden, als waart Gij geen Heer, Verbonden, als waar hij uw God,
18
Maar uw wrake genaakt, als een stort vloed, Uw bloedige wrake genaakt.
Dan roeit een hagelvlaag de steden der Logen, Als distelen uit;
Dan vernietigt Gij de Verbonden,
Dan komt aloverstroomende verwoesting.
En de volken worden verpletterd.
Dan zult Gij woeden des daags.
Geweldig woeden des nachts;
Dan grijpt op \'tgeritsel des blads hen siddering \'tan.
Gij hebt Hem getergd, ó volken,
Gij hebt den Gezalfde getergd!
Hij kocht u vrij met zijn bloed,
Zijn kaatsten druppel vergoot Hij voor U.
Gij hebt gespot met dat bloed, gespot met zijn prijs!
Hij zal een leger om u slaan, Uw steden benauwen.
Uw sterkten verpletten.
Want gij hebt gespot met zijn bloed. Dan wordt gij als stof. Als wegstuivend kaf.
Uw eind is verdelging.
Verdelging en dood,
Want gij hebt gespot met zijn bloed!
10
Keert weder! keert weder
Venietigt uw trots,
Aanbidt den Gezalfde;
Zijn tooren ontbrandt;
Aanbidt den Gezalfde,
ïïer zijn gramschap vernielt.
Aanbidt Hem als Koning,
Aanbidt den Gezalfde,
Aanbidt Hem als redder en Heer.
Uw bloei zal herrijzen. Uw grootheid en kracht; Aanbidt den Gezalfde, Aanbidt Hem als God!
Dan zal Hij spreken: Ik ben weer hun Heer, Hun Vader, vol liefde, beu Ik,
Mijn volk, mijn kindren zijn zij!
Ik werd hun Redder,
In hun angsten was Ik-zelf beangst.
Ik zond mijn Engel: die maakte hen vrij. Zij stonden wel op,
Zij vertoornden Mij wel.
Maar Ik daclit aan de dagen van weleer. Aan dat heir, Mij geheiligd.
Mij gewijd door zijn bloed,
Die nu glansen, mot zonnen gekroond.
20
Ik dacht aan dat schitterend heir. Nu vergeet Ik de zonden mijns volks, \'t Is gewasschen en blank,
\'t Is blanker dan sneeuw.
Mijn volk, Ik kroon u met kracht, Verwinnend keert ge weer uit den stijd; \'k Bekleed u met de kracht van mijn arm Hef uwe oogen ten hemel,
Blik neder op de aard;
Die hemelen verzwinden als rook, De aarde verdwijnt als een damp,
Haar bewoners als nietige wormen,
Die de wandelaar ziet en vertrapt!
Maar mijn Rijk blijft eeuwig,
Mijn dienst kan nooit vergaan.
Wel woelen de dwazen En reevlen: »vergaan,
Vergaan is zijn kracht; Een schepsel was hij!
Maar \'k stort hen ter neder, Die goden in waan;
\'k Stel \'t heir ter vertrapping, Dat vliegt van hun stem. Ik toon Mij Gezalfde, Des eeuwigen Zoon,
Beheerscher der waereld. Verlosser der volken. Hun Richter en Heer.
\'k Ben Christus en God!
21
Wie ligt hier onder \'t stof der zwelgende aard bedolven? \'t Is Duitschlands grootste Geest, op aard een god genoemd! Hij sloeg met forsclie vuist in \'t wóen der waereldgolvcn ; De Wetenschap zijns Tijds had hij ten spot gedoemd.
Wat Dichtgenie ais hij? Maar nooit had hooger leven Zijn hart geroerd, ontzet, ontkluisterd van het stof. Een wilden duivlenlach zaagt ge om zijn lippen zweven, Wanneer zijns harten diepst de stem der Almacht trof!
Wat Dichtgenie als hij? - Maar voor het Woord des Heeren. Droeg hij in \'t aardsch gemoed verachting , haat en hoon. Geen hooger levenswit, geen eemvig-heilbegeeren!
Geen knie gebogen ooit voor Gods Gezalfden Zoon!
22
Buig neder, kind der eeuw! hier ligt een god bedolven !
Bnig neder, bid hem aan, en brand uw wierook hier !
Hoort gij zijn ademstroom niet rijzen, dalen, golven?
Schiet niet zijn oog een sprank van Godlijk hemel vier? \'t Is Goethe die hier rust! Hij die zijn Godlijk wezen In zangen heeft verbreid, die tijd- noch eeuwstroom sloopt; Die ii uw godlijkheid in lichtmuziek deed lezen,
En gaiitsch Europa met dien lichtvloed heeft gedoopt.
Buig neder, kind der eeuw! Verzaak de zoenaltaren.
Waarop de bloedguds drupt uws Heilands van omhoog!
Zwelg levensstroomen in met op dien god te staren.
Wiens hier vermolmend rif slechts d\' afschuw wekt van \'toog!
Zie, Frankrijk, hier uw God! Hem hebt ge uw eed gezworen! Hem hebt ge voor het oog van \'t razend volk vertoond, Als Heiland van zijn eeuw, als Redder, u beschoren! Zoo helsch heeft nooit de Hel des hemels God gehoond.
Zweer hier dat Monster af, en werp u weer in de armen Diens Heilands, die zijn bloed voor \'s aardrijks heil vergoot. Vernederd Frankrijk, ja. Hij biedt u zijn erbarmen!
Kies Jezus\' heerlijkheid of god Voltaire\'s dood!
Vermetele, is uw trots verbrokenV Ligt gij beschaamd in \'t stof geknield,
Met de armen tot Hem uitgestoken,
Door wiens ontzachbre wraak gij vielt? Gij, waereldkoningin, in \'t schittren van wier kronen
De middagzonne blonk;
Waar is nu uw heldendrom, waar zijn uw fiere zonen,
Wier vuist u scepters schonk?
Gij hoordet \'s hemels donders knallen,
Maar spottend hieft gij \'t hoofd omhoog. En spraakt: »Wie telt de duizendtallen,
Voor d\'opslag vliegend van mijn oog?
Ik deel de kronen uit aan die deze aard beheeren,
Ik stoot de thronen om !
Ik zie de Koningen zich voor mijn wenk verneêren,
Ik teel hun heldendrom!quot;
En zie, een stem klonk uit den hoogen.
En sprak: »Ik werp haar Hoogmoed neer! Zij spotte met mijn Alvermogen:
Ik ben haar God noch Heerscher meer!
Verbrijzeld wordt haar kroon, haar trots, haar dartle weelde,
Het waereld-al ten spot!
Ik schiep den stralengloed, die door haar kroongoud speelde; Ik eisch hem weer, als God!quot;
24
Verwoed grijpt gij liet staal! De glorie Speelt bliksmend langs uw heldenzwaard! »Een Godheid slechts, de krijgsviktorie (Dus roept ge) is mijn aanbidding waard!
Gij vliegt naar \'t oorlogsperk! Op nieuw een oogst van kronen
Door \'t moordend zwaard gemaaid?
Opnieuw een puinhoopklomp geschapen uit de thronen,
Waar gij uw klingen zwaait?
\'tVerdelgend vuur ontbrandt! Uw helden Verstikken in zijn sulfergloed!
En gij, Vorstin der oorlogsvelden.
Gij plascht in uwer zonen bloed?
Neen, (roept ge woedend,) neen! nog schieten kroneglansen
Heur stralen om mijn hoofd!
Nog tarten zij omhoog de fiere hemeltransen!
Nooit wordt heur glans verdoofd!
Dat woord hoort de Almacht! Zie, verdelgend vaart zij neder,
En slaat uw kroon ter aard!
Maar gij, nog dronken van uw glorie, grijpt haar weder, En heft ze hemelwaart!
Nu barst de wrake los! Nu throont de Gruwelwreker
In elke heldenvuist.
Die, telken feilen slag van uws vernieling zeker.
Haar diamant vergruist!
Verstoven is uw kroon, verzwonden zijn uw zonen,
En de aarde jubelt vrij: De dwinglandesse viel, die speelde met de thronen . Haar glorie is voorbij !„
Verhevenst kunstgewrocht des eengen Bilden lijks! Gij, Dichter, veel te groot voor \'t jammerdal des slijks, Die vuurgloed om u strooit, en bliksems uit uw aaren Op Godverzakers schiet, uws Heilands lasteraren Verstomt door \'t harpakkoord, uw grooten Meester waard ; Gij hebt ons Davids lied in Vondels taal herbaard!
Verheven Krijger, nooit door d\'eeuwtrots neergebogen.
Steeds aadlaar in uw vaart!
Da Costa, in wiens lied der waarheid alvermogen
De nacht doorklieft der aard!
Wiens adem dichtgloed was, ontzettend, schokkend, blakend; • Wiens liefde Poëzie!
Wie smelt niet op uw toon, zich-zelf eu de aard verzakend,
In Englenmelodie?
o Zalig die gevoelt wat gij in \'t hart gevoelde,
Dat voor zijn Heiland boog;
26
Geen gunst, geen lustgenot, geen hooger heil bedoelde
Dan zijn ontfermend Oog,
Wat, zoo ii \'t volle licht diens Heilands waar verschenen,
Hadt ge in uw hemelsch lied Gezongen voor onze aard? Gij waart in \'t licht verdwenen. Dat om Gods zetel vliet!
(Tïen zangstiihjen)
Jezus, God van eeuwigheden, \'s Vaders Eengeboren Zoon, Wien de Hemelchoren loven In het vlekloos licht daarboven,
Uit hun starrelichten throon!
Jezus, in het licht gezeten.
Aan Uws Vaders Rechterhand,
Waar Gij de onafzienbre keten Van het lot der schepping spant;
God uit God, in \'t vleesch verschenen,
\'s Menschen lot — en leedgenoot!
Gij kwaamt met ons zuchten, weenen.
Ons met uwen God vereenen.
Heil! Verwinnaar van den dood
Jezus, Ood van eeuwigheden, \'s menschen broeder in dit stof! Stijgen u de zegepsalmen,
Dank- en lof- en liefdegahnen!
De aarde werd uw hemelhof.
Juicht ons tegen, hemelingen!
Drukt ons vlammend aan uw hart!
Voert ons in uw starrekringen!
27
Jezus heeft de hel getart! \'t Slanggebroed is plat getreden ! Jesus spant de scheppingskroon! Hij herschiep ons \'t schuldloos edeu! Paart nu met uw jubelbeden \'s Menschen dank- en liefdetoon!
Jezus, God van eeuwigheden, God uit God, met ons vereend! Juicht, verheft u, stofgenoten,
Eens in band en boei gesloten!
Juicht, uw hart heeft uitgeweend\'.
Toon u glansrijk, juichende aarde!
Zie het licht der eeuwen daagt,
\'t Is Gods volheid, die het baarde,
En den nachtdamp voor zich jaagt!
Aarde, grijp u hemelstralen!
Vlieg in lichtglans naar omhoog,
Alle volken , alle talen Moeten \'t eeuwig lied herhalen ,
Galmend door den etherboog.
Jezus, God van eeuwigheden, de aarde werd uw throongesticht Vorsten komen tot de glansen Van uw nieuwe glorietransen,
Schittren in uw hemelsch licht!
Majesteit, en macht en luister Flonkren aard en zeeën door,
28
En het heilloos neveldaister Wijkt voor \'s levens morgengloor! Treedt, uw feestdosch aangetogen, Schittrend in \'t genadekleed,
Voor uws Heilands minlijke oogen, Glinsterend van alvermogen,
Volken, tot zijn dienst gereed!
s
M
Jezus, God van eeuwigheden. Gij beheerscht de juichende aard, Alles jubelt van uw glorie,
Alles viert uw krijgsviktorie,
Onder uw banier geschaard!
Zeeën bruischen lofakkoorden,
Aard en Hemel smelt tot één!
Harten, die in wanhoop smoorden,
Huppelen van zaligheên!
Lof en dank aan d\' Eengeboren!
Liefde is Jezus\' praalgewaad!
Boven alle waereldchoren Zullen we in Zijn liefde gloren!
De aard werd \'s Hemels dageraad.
20
Looft den Heer, zijn dienst ge wij den! Hy is schepslen eindloos goed , Waar Hij zich aan \'t lijdend harte, naar zijn heilwoord, kennen doet. Hij is de eenige, die redden, die uw heil volmaken zal,
Hij die \'t eerst uw boeien slaakte, na uw gruwbren zondeval! Zou die God u ooit verlaten, die op \'t zaalgend Golgotha Uit zijn wonden ons het leven strooraen deed der zoengena? Neen, mijn Jezus, uw verlosten blikt Gij steeds meedoogend aan; \'t Is uw wellust hen te redden en ten hemel voor te gaan. Wentel op dien God uw zorgen, Christus in zijn naam gedoopt! Ken geen heil, geen levensvreugde, die gij niet van Jezus hoopt. Laat de waereld om u woelen, spotten met uw heilgeloof\'!
Blijf gij voor der eeuw verguizing, voor haar spot en lofspraak doof. Heerlijk zult gij zegepralen, als de glans der aard vergaat,
En de dwaze Godverzaker voor uws Heilands vierschaar staat. Lijd! uw Jezus heeft geleden! \'t Lijden is uw zegepraal.
Ieder zucht van \'t Ghristenharte wordt een hemelgloriestraal.
Mijn Jezus, ik gevoel in \'t hart uw liefdestroomen.
Vol zaligend genot en loutrend heinelvier.
Wat machtige adem, uit uw Godheid voortgekomen.
Hergeeft mij \'t leven thands, in \'t leed bezweken schier?
O Blijve uw Volheid mij door hart en aadren vloeien;
Wees in mijn binnenst God en Vader te gelijk!
Beheersch mij! \'k Werp mijn ziel in uwe liefdeboeien,
En voel geen kluisters meer van stofgewaad of slijk.
Uw Hemel is mijn deel, met U me in \'t hart gevloten.
Met U mijn Zaligheid en bovenmenschlijk heil.
Wat is dees waereld mij met wat ik heb genoten V
\'k Heb alles voor één blik van uwe Liefde veil.
\'k Zocht schatten, \'k zocht genot; \'k zocht wetenschap te gaaren.
\'t Was alles slavernij of logen voor \'t gemoed.
Ach, waarom mij niet eer in \'t Godlijk Oog doen staren.
En smeeken voor mijn hart om uw genadevloed?
Mijn Jezus, waarom niet mijn hart tot U verheven.
Mijn ziel het heil getoond, dat Gij uw dienaars schenkt?
Ach, waarom werdt Gij-zelf mijn hart geen ziele-leven,
Zoo hemelsch als omhoog de hemelseraf denkt?
Niet, niet aan u de schuld. Verlosser, maar mij-zelven!
31
Gij riept mij, maar mijn hart weerstond uw liefdestem;
Ik wilde mij \'t geluk uit eigen boezem delven,
En voor mijn aardsch gemoed had Jezus\' woord geen klem.
Thands heb ik me ü verpand, mij gantsch aan U gegeven;
\'k Heb de aardschheid van mijn hart verwonnen door uw kracht.
Nu voel ik, dat mijn ziel genieten mag en leven,
En stijgen boven \'t leed der aardsche jammernacht.
üat leven is uit U , uw heilgeschenk, van Boven
Met Goddelijk geweld mijn boezem doorgestroomd!
Mijn Jezus ik zal uw naam in dood en leven loven!
Gij hebt des afgronds macht gebreideld en getoomd.
Xaar St. Grer/orius van Nazianze.
Gij, fiere menners der beschaving, vrije zonen Van \'t nieuwgeschapen licht!
Hoe lang nog eer uw kracht zich eigen godenthronen,
Voor Gods altaren, sticht?
Hoe lang nog eer gij heerscht, en God, van de aard verbannen. Om uw bescherming smeekt?
Waarom de almachte Vuist niet in een boei gespannen,
Die zelfs geen Godskracht breekt?
»De volken zijn te vroeg in \'t zwelgend graf verzonken De volken van weleer!
Hun heeft geen vrijheidszou in \'t fier gelaat geblonken, Zij voelden zich geen heer!
Geen heer, die boveu zich geen Machtiger vereeren,
Geen Godheid wil ontzien!
Zij moesten zich voor God, als kinderen, verneêren.
Voor God, dien wij gebien!
Voor God, dien gij gebiedt? Gij heerscht op God, verinetenen?
Gij, slaven van uw trots?
Gij, die u in den bloei des afgronds vast laat ketenen ?
Gij schokt de thronen Gods?
Gij, wie een bliksemslag tot vormloos stof kan pletten,
Roeit Gods altaren uit?
Gij gaat uw bloedig staal tot moord en slachting wetten?
Geen Almacht die het stuit?
»Een eeuw nog (tiert ge) en de aard knielt voor haar nieuwe goden,
De tochten van \'t gemoed!
Een eeuw nog, en de mensch voert eigen wetgeboden
In eigen godenbloed!,,
Vermeetlen, is dat woord geen opgedrogen logen,
Waardoor ge \'t volk misleidt?
Geen dolle wanhoopskreet, na \'t steeds mislukte pogen,
Van uw onmenschelijkheid Gelooft gij \'t, dat de mensch d\' Almachtige kan trotsen?
Spot aarde en hemel niet Met de onmacht van zijn teelt? — Hier weigren harde rotsen,
Daar \'t breede lichtgebied,
Ginds de Oceanen hem den toegang! — \'t Dierlijk leven.
Doorschouwt geen vorschend oog.
Wat zal den worm der aard dan vrijen doortocht geven
Tot de Almacht daar omhoog?
»Maar neen! daar is geen God! Wij werden niet geschapen; Het toeval bracht ons voort!
33
Die godheid schenkt den één, hier enkel lust te rapen,
Wijdt anderen ten moord.
Die godheid wierp langs de aard de glans der diadeemen
Den Koningen op \'t hoofd,
Maar bood aan ons het zwaard, om hun die kroon te ontnemen,
Het zwaard, dat scepters klooft!,,
Wat durft gij dan een bloei voorspellen aan onze aarde,
Als nimmer werd gekend?
Dat Monster trapt tot puin wat ge in uw grootheid baarde.
Zooals het kronen schendt.
Of zal ook na deze eeuw dat gruwelspook verzinken,
Gij heerschen in zijn naam?
Of zal één godenkroon, met Godlijke almacht, blinken
Om aller hoofden saam?
Och, stervling, word toch wijs! Wat wilt ge uw God braveeren?
Op morgen zinkt ge in \'t graf!
Met al uw godentrots kunt gij den dood niet keeren;
Hij breekt uw heerschersstaf!
34
Uw Reden eischt, dat gij zult toeten, niet gelooven? \'t Gelooven doerat uw geest tot vuige slavernij?
Gij laat uw denkingskracht niet van haar recht berooven, Maar vonnist, naar \'t u lust, en, als de Godheid, vry ? Maar, Wijsgeer, uw begrip, in \'t zoo verheven denken, Is zelf afhanklijk van het voorwerp waar \'t op staart. CV Geest kan aan zich-zelf niet eene waarheid schenken, Door eigen scheppingskracht in \'t fier verstand gebaard. Hij ziet wat is, maar vormt het aanzijn niet der dingen, Die buiten hem bestaan, en die zijn oog beschouwt. Wat poogt gij dan verdwaasd het Godlijke in te dringen. Alsof de Oneindigheid uw\' aanblik waar vertrouwd? De Waarheid hangt slechts af van \'t ongeworden Wezen, Wiens denken scheppen is, maar van geen sterveling. Gij moogt in \'t scheppingsboek slechts enkle letters lezen, Maar bootst uw\' trots om niet een eigen scheppingskring. Doorschouwt uw oog de Zon in \'t flauwe schemerstralen, Wanneer heur morgenglans het andre rond verguldt?
Of is het middaglicht aan andre waereldpalen Een droombeeld, dat ons brein met ijdlen waan vervult? Uw God spreidt ook zijn glans door andre kreitsgewelven, Dan die ge op \'t plekjen gronds der nietige aard beoogt. Van waar die waanzin dan, o Wijsgeer, dat ge u-zelven.
35
Als eenige uiting van de Waarheid, eeren moogt?
Neen, welk een denkingskracht uw trotsehe Geest ontzwadelt,
Het licht der Godheid is zijn aardschen blik te hoog.
Hij is tot Koning, ja, maar niet tot God geadeld;
Hij ziet een stralenspel; de zon ontschuilt zijn oog.
Waar throont gij op deze aard, Volheerlijke, aangebeden Door \'s hemels Englenstoet?
Gij, die den tijd verheft tot stoorlooze eeuwigheden, Waar woont uw hemelgloed?
Waar is de zaalge borst, die gij ten throon verkoren. En, met uw vuur bezield.
Der aarde onttogen hebt, om door het licht te boren, Waarvoor de Seraf knielt?
Waar snoert gij harten saam in \'t onverdeeld genieten Van leed en zaligheid?
Waar doet gij uit de traan die zachte deernis vlieten. Waarin de wellust schreit?
6 Zalig die u kent; wien gij uw wet verklaren, Uw hemel oopnen moogt!
Zijn boezem kent geen prang van nijpend zielsbezwaren, Waar gij hem tegenoogt,
Hy kent geen eigenbaat, die drift van lage zielen, Die huichelend vermoordt,
36
En veinzend voor een hart aanbiddend neer te knielen ,
Het in zijn stikdamp smoort;
Die Koningen ontthroont, en volken doet verzinken
In vuige slavernij,
Om zelve met de kroon om \'t eerloos hoofd te blinken
In de opperheerschappij.
Haar kent de Liefde niet! Heur wellust is te vloeien
In \'t aangebeden hart,
En met dat hart vereend, belacht zij folterboeien
En wreede stervenssmart!
Zoo throont zij in het hart des Christens, die zijn waarde
Niet voor dit slijk veracht.
Maar, in haar zaalgen band, bij \'t zinken dezer aarde, Zijn eindbestemming wacht.
Ik las uw werk , poëet! maar \'k heb het niet herlezen, \'k Eisch denkbeeld in een vaers, geen blooten woordenpraal. Een Dichtstuk moet mijn hart tot zielsverkwikking wezen, Zoodat ik in zijn lucht een vrijer adem haal.
Mijn geest moet opgevoerd en aan deze aard onttogen! \'k Moet voelen, dat mijn God zich scheppend mededeelt, \'k Moet Waarheids volle glans zien stralen in mijn oogen! . Myn hart wordt door geen zoet der nietige aard gestreeld.
37
Wat \'s vrijheid ? Bandeloos, en eer— en Godvergeten De thronen dezer aard te trappen met den voet?
De stem te smoren van het folterend geweten,
Terwijl men woedend plascht in schuldloos martlaarsbloed \'t Verwoesten van Gods throon en tempels en altaren? Zijn eigen God te zijn en eigen levensdoel?
Op zulk een vrijheid mag de Godverzaker staren! De Christen gruwt er van met schokkend smartgevoel! Hij heeft te lang beschreid wat deze vrijheid baarde! Dat monster, uit de hel verwoestend opgedoemd, Is Satans vloekverwant, verwoest den bloei der aarde, Terwijl \'t elk guwelstuk met dezen naam verbloemt. De Christen slechts is vrij, die in zijn God mag leven, Geen slaaf is van de hel en \'t woedeudst helgespuis. Hij mag met vrije ziel naar \'t eenig einddoel streven, Herwonnen door zijn God aan \'t zegevierend kruis.
38
Wat zijn wij toch, wij stervelingen,
Dan wonnen van een dag, in heel de schepping blind?
Waar mogen wij de nacht doordringen,
Die alles overhuift, en voor ons oog omwindt?
Het gister is den arm ontvlogen,
Geen kracht die \'t ooit herroept op \'t wentelend benêen;
Het nu ontglipt den starende\' oogen,
Wordt nooit genoten, maar vliegt, voor het stand houdt, heen.
De toekomst is geheel verborgen,
Hoe valsch haar nevelkleed van goud en purper gloort,
En baart een leger wreede zorgen Voor \'thart, wiens siddrende angst door haar omheining boort.
Zoo woelen we in dit waereldduister,
En juichen, of een Zon uit hooger morgentrans
Haar Goddelijken hemelluister Hier uitgoot, en ons oog mocht baden in die glans!
Maar ach! waar wilde wisselkringen Konddwarlen voor ons oog, beschouwen wij verband
Noch éénheid in den loop der dingen, En \'t schepsel, Tijd genoemd, is spruit van ons verstand.
Geen eenheid heeft zijn wanklend wezen,
\'t Bestaat niet dan in \'t zijn, dat beurtlings wordt en sneeft,
39
En, voor des geestes oog gerezen,
Een indruk van het thands, maar ook niets meerder, geeft.
Toch moogt gij door dien nevel boren, Verheven menschengeest, en \'t onvervreemdbaar één ,
In \'t wisselziek bestaan , zien gloren;
Het één, dat blijven zou, schoon \'t waereld-al verdween.
/er zijner verjaring.
Zou ik dit gezegend Heden Zwijgend zien voorbij gegleden. Zonder dat mijn hart zich kwijt? Niet een blijden danktoon slaken, En mijn zielsgevoel doen blaken In een lied aan ü gewijd?
Neen, \'k mocht d\' eersten morgenstralen Reeds mijns harten dank betalen Voor hun zielverkwikkend licht; De Almacht danken voor het leven, U, tot Neerlands roem, gegeven, En voldeed mijn vriendschapsplicht.
40
\'k Voelde wat ik u mocht danken, En mijn teerste liefdeldanken Werden beden voor een vrind,
Beden , voor Gods throon gesteigerd, Dien Hij geen verhooring weigert, Die de harten samenbindt.
Ja, zijn zegens zullen vlieten, Gij zijn vadergunst genieten Tot nws levens laatste stond;
\'kVoel het, Jezus\' rijkste gaven Zullen u zijn Liefde staven, Op \'t onfeilbaar woord gegrond.
Smaak in \'t huislijk zielsgenoegen Troost voor al uw slovend zwoegen, Na den zuren arbeidsdag;
Smaak als Vader en als Gade Wat van Jezus\' heilgenade \'t Minnend hart u wenschen mag!
Zie de Godsdienst zegepralen, En haar reinsten luister stralen, In het aardverrukkend schoon! Zie, voor \'t luiken uwer oogen, In vervoering opgetogen,
Christus in de Kunst ten throon
41
Dan zal de aard een hooger Wezen, Tot in \'t kleenste stofgrein, lezen , \'t Stof slechts spiegel zijn en beeld, En het êelste Geestenleven Ons \'t verhemeld hart doorzweven , Door een hooger kracht herteeld!
Dan zal de aard voor \'t schoon ontgloeien, Los van alle folterboeien,
Prangend voor den vrijen Geest; Dan, de weerschijn van Gods Hemelen Eiken wezenskring doorwemelen,
Waar men hun bestaan in leest!
Moogt gij eens dat Heil ervaren Met een levensgloed in de aaren, Waar nog volle kracht uit spreekt. En, in forsche dichtgloedklanken ,
Voor dat hemelsch leven danken. Neerland door uw kunst gekweekt!
42
Wat louterend gevoel van bovenaardsche weelde
Doortintelt ons de borst bij \'t heilig toongeluid!
Het dartiend zingenot, dat vuige slaven streelde,
Roeit Toonkunst met één slag ten vlammende\' aadren uit.
Ontstoffelijk gevoel en hemelsch zelfsgenieten
Vergodlijkt ons bestaan bij eiken snaartoonval;
Een zee van glansen schijnt de boezems door te vlieten,
En \'t hart schiet stralen uit in bruischend dankgeschal.
Ja, Godheid, dat \'s uw stem! Gij spreekt ons door die tonen.
We ontsteigren \'t aardsche niet op d\' adem van uw kracht.
Gij vloeit onze aadren door, komt in ons binnenst thronen,
Wij schoeien wieken aan van heiige liefdemacht.
Geen perk begrenst de vlucht dier Goddelijke vleugelen!
Ze is d\' adelaar te hoog, die lucht en zwerk beheert.
Geen stormend wolkgeraas vermag hun vaart te teugelen;
Zij rennen, vrij als \'t woord, waardoor Gij \'t Al regeert.
43
Geen God bestaat? Is \'t leven Dat door uw aadren bruischt en door uw bloedstroom zwiert,
Atomen-wisseling, gedreven,
Naar door het woeste ruim het wilde toeval giert?
Geen God bestaat? Wat dondert De Geest, die in u woont, door al uw veezien heen? Atomen-wisseling, steeds fijuer afgezonderd?
In \'t holst der duisternis rukt hij uw hart van één!
\'k Zie wanhoops foltering afgolven van uw kaken!
ïlk moet rampzalig zijn (zoo krijt ge), vloek aan God!
Maar ieder sterveling moet van mijn heidrift blaken; Zoo hoore dan \'t Heelal, dat ik met de Almacht spot!quot;
*
Wat wilt ge, onzalig wangeslacht.
Uw God in banden slaan? Wat bidt ge uw eigen roekloosheid
Als oppergodheid aan?
Zijt gij geworden door uw kracht? Onttogen aan het niet.
44
Door eigen schepping en bevel,
Door eigen machtgebied ?
Gij, trotsaard, zijt gij, voor gij waart, Van eeuwigheid geweest?
En is niet ieder levenssprank Een letter van Gods geest?
De Hemel tuigt zijn wonderkracht Aan \'t flonkrend firmament;
Zijn Naam straalt in het morgenlicht, Dat door de schepping rent.
In \'t woedend brüischen van de zee Leest gij zijn majesteit,
In \'t aardontzettend bliksemlicht Zijn schrikbre heerlijkheid.
De Vorsten velt Hij op hun throon; Hij roeit de volken uit;
Geen macht in aard- of hemelkreits, Die zijn verdelging stuit.
Op \'t ruischen diens ontzachtbren Naams. Beeft aarde en zee en lucht!
De bergen rooken als van schrik, En \'t woudgebroedsel vlucht!
De mensch alleen, uit klei gebootst, De mensch biedt de Almacht trots,
En spottend heft hij \'t hoofd omhoog, Als mededinger Gods.
Verdwaasde, \'t flitsend bliksemvuur Wankt blikkrend in zijn vuist!
Zijn wil! uw schedel ligt in \'t stof, Uw trotsche kop vergruisd!
Vergeefs gebouwd op mensclienkraclit, Op legers, dicht geschaard !
Hij vaagt in zijn verbolgenheid De steunsels weg der aard.
Zijn\' oog zijn honderd duizend jaar, Als eéue morgenstond;
Zijn arm een aardverdelgend heir, Als \'t plantjen van den grond.
Waar zijt gij, Vorsten, zoo vermaard, Waar \'t waereld-al voor boog;
Die volken, als uw kudden, dreeft Naar \'t wenken van uw oog?
Gij, heerschers van het morgenland, Van Romen, van Atheen ?
Gods adem blies uw grootheid weg, Haar flikkering verdween!
Gij hadt, in hooggezwollen trots.
Zijn mogendheid veracht;
Hij sprak: »keert weder tot het niet,quot; Eu uit was \'t met uw kracht!
Ja, vorsten, wie op God niet bouwt, Bouwt op verstuivend zand,
En wandelt, hoe zijn krone bralt, Op \'s afgronds zwavelrand.
Geen kracht, geen luister dan uit Hem, Die \'s Hemels starren zaait,
En door het perkloos scheppingsal Zijn waereldscepter zwaait.
Maar zalig die op Hem vertrouwt, Van Hem zijn redding beidt
46
Hij beeft voor dood noch moordgeloei;
Zijn God is \'t die hem leidt.
Zijn haters vlieden voor de wraak,
Wen de Almacht zich verheft. Zij vaagt hen als een stortvloed weg,
Waar /.ij hun schedel treft. Verzwonden zijn zij als een rook,
Als neveldamp vernield,
Waar de Almacht voor de zijnen strijdt,
En zelf hun arm bezielt.
Gij zijt der armen Vader, God!
De weezen staat Gij bij:
Geboeiden slaakt gij uit hun band,
Gevang\'nen maakt Gij vrij.
o Wees Gij onze God en Heer!
Wij knielen voor uw throon, En wandlen tot uw herlijkheid Langs \'t bloedspoor van uw Zoon.
47
Mijn God, \'k erken uw Alvermogen In \'tblad, dat op de winden zwiert, In \'t bruischen van de waterwoaen,
O quot;
In \'t loeien van het veldgediert!
Ik voel het door mijn binnenst bruizen In \'t leven van mijn adersluizen, \'k Aaubid het op zijn Oosterthroon, Wiens straaltapeet de morgen transen, Voor mijn verrukten blik doen glansen. Als weerschijn van uw schepperskroon.
Het glooit mij met den middagluister In vuurgloed tegen van \'t lazuur;
Zijn stem doordringt bij \'t avondduister Geheel den omvang der natuur! Het schokt mij in het donderklatereu; \'t Loeit brullend door de woeste wateren, Die vlieden voor uw gramme vuist, Wanneer uw alontzettend belgen, De waereldsteden uit gaat delgen, En koningen in \'t stof vergruist!
48
Maar lieflijk straalt zijn glans mij tegen. In \'t sprankelende starrenkleed,
Waar, als een breede vonkenregen, Uw heerlijkheid in nedergleed.
Die zachte lichten zijn ons de oogen Van uw mêedoogend Alvermogen, Waarmee Ge op \'t lijdend menschdom blikt, En doen een straal in \'t harte vloeien, Waarlangs de beden opwaart spoeien, Door siddering noch angst verwrikt.
Zij stijgen tot uw throongewelven; üw Seraf biedt ze U smeekend aan, En Gi], Volmaakte, erkent u-zelven, Uw Liefde kan geen zucht weerstaan! Dan stroomen uwe zegeningen, Zoo wijd des Hemels wentelkringen Zich welven om het vlak der aard; Dan voelen we onze boezems blaken Voor die ons aanzijn kan volmaken En \'t scheppend in zich-zelf herbaart.
6 God, hoe machtig is het leven , Dat uit uw volheid ons doorvliet, Waar in de ziel, zich-zelf ontheven. Uw zaligende vreê geniet!
49
Hoe nietig wordt haar \'t schoon der aarde, Waar ze op uw eigen luister staarde,
Die uit uw heilgenade blinkt;
Hoe blaakt ze, om in dat Licht te wonen, Waar voor de glans der zonnethronen, Als nacht en duister, nederzinkt!
O Liefde, doe de zielen vlammen, En bruischen in uw levensgloed! Den Hemel kan hij open rammen, Wien ge op uw almacht steigren doet! Wijkt, hemelen ! wijkt starrebogen ! Ik draag het vlammend Alvermogen In d\' adem van mijn volle borst; Ik vlieg door lucht — en ethersferen, En tuimel om den throon des Heeren, Tot lessching van mijn liefdedorst!
4
50
Ge erkent de waarheid niet; zij vlamt in hemelstralen Uit d\' adem uwer horst door al uw woorden heên.
Gij grijpt geen reednaarstooi, om voor het oor te pralen , De Waarheid gloeit en blaakt in \'t hemelsch Schoon alleen. Dat heerscht in uw gemoed! Geen Grieken of Latijnen Hebt gij een kunst ontleend, die kil blijft als heur bron; Een aadlaar als uw Geest rent, bij het middagschijneu, Met ongemeten vaart in \'t aanschijn van de Zon. Dan bruischt uw groote ziel in \'t lied der waereldchoren Van Goddelijken gloed, en schiet heur stralen uit. \'t Is hemelpoëzie wat gij aan de aard doet hooren, Een liéfdedithyrambe op Christus en zijn Bruid!
Ons leven is uit God. Hij heeft het ons geschonken! O Wijden wij \'t Hem weer in eiken ademtocht,
Vlamm\' iedre hartezucht van reine liefdevonken, En danken wij voor \'t hart, dat Hij tot danken wrocht. Zij \'t leven onzer borst een beeld des hoogsten levens , Dat Jezus\' zoenbloed schonk aan wie zijn Liefde aanbidt; Vereenig\' \'t in zijn aam het stof — en stofloos tevens, Het eerste als weg naar \'t doel, het laatste als levenswit_
Naar een Engetsch Dichtstukjen.
51
Gij, die de raven spijst, barmhartig God en Vader,
Gij hebt ook ons gevoed met raoedertederheid,
Ontfang het dankgevoel, uit aller hart te gader Als offer voor uw throon vol oodmoed neergeleid. Vol oodmoed? Groote God! ons hart broedt trots en wrevel, Ten zij Gij \'t loutert door uw heilgenadelicht!
O Zend zijn stralen at\', en doem\' geen smettend evel Ons bij den weerschijn van uw vlekloos aangezicht. Wij knielen voor U neer, aanbiddend , dankend, hopend; Wij hebben \'t woord uws Woords tot heilig onderpand. Uw Hemel wordt het hart, dat tot U zucht, geopend! Wij zijn door \'t bloed uws Zoons den hêemlen aanverwant, O Goddelijk verschiet waar we in dit stof op staren ! Doorstraal ons, vloei ons door, aanbidlijk Morgenlicht! Kom, Heiland, kom op aard uw hemeloogst vergaaren;
Voer allen in het Rijk, ons door uw bloed gesticht.
52
Wat geve ik mijn vriendschap ten vurigen blijk?
De winter biedt loovren noch rozen; \'k Zette anders uw hart in een] eerkrans te prijk,
Waar Floraas trezoren in blozen.
Maar neen! geen schakeering van kleuren of groen!
Zy kunnen geen zielsheil vertalen! Het woord slechts, onze adem, tart ieder saizoen; Dit blijve in uw harte wêerstralen!
»Eeu stille, groote deugd, die de Englen u benijden. De vrucht van \'t rijk geloof, een sieraad van den geest; Een reine lelie in de doornenkroon van \'t lijden; \'t Geheimnisvolle kruid, dat iedre wond geneest!quot;
Ja, dichter, eindloos meer! De band, die i-eine zielen Aan de eenge Liefde boeit, wier hoofd de doornenkrans Ter Godheidskroon verhief, waarvoor haar Englen knielen; Het Godlijkst tegenbeeld der eeuwge levensglans!
53
gt; \'k Heb lang gezocht, maar eiudlyk ook gevonden.
De waereld werd niet, neen!
Een ur-stof wierd, in hard en week ontbonden,
Hier zee, ginds marmersteen.
Hier welig plantj\'en ginds der dieren koning.
Hier renzenboom in \'t woud!quot; »Eu ginds? Een wonderding, der Wijsheid woning, Dat ür-systeemen bouwt.quot;
Ik heb er gevonden. Die alles doorgrondden, Van \'t minst tot het meest; Wier blik vreemde boeken In d\' afgrond liep zoeken , En zonder licht leest. Wat stoljen der aarde Zich zelf zoo maar baarde Uit eerder atoom.
Zij kenden de talen, De zielzucht en kwalen Van heuk en amoom.
54
Zij schiepen bij nachte In iedre gedachte Een waereld in \'t kleen. Zij hadden, gezeten Op \'t ros der planeeten , Om \'t aardrijk gerêeu.
Ik bad hen: »inijn heeren , O Komt mij wat leeren, Gij weet toch zoo veel. Gij hebt zooveel weken In \'t maantjen gekeken; Gij kent het vast heel. Gij hebt zitten turen Op duizende vuren, In d\' ether geplant.
Ik zag daar slechts vonken. Die tintelend blonken; Verlicht mijn verstand !quot;
»Die vuren daarboven (Dit moet gij gelooven),
Zijn zonnen, zoo groot, Dat duizend der onzen Als keitjens zich plonzen In \'t diepst van beur schoot. Meer moogt gij niet vragen: Het licht zal eens dagen! Ons scheen het nog niet.quot;
55
»\'k Neem oorlof, mijn heeren, \'k Zal zelf wel iets leeren Wat Gij nog niet ziet.quot;
Wat zijt ge? Een denker of een mode-filozoof?
Men kan het laatste zijn, en nooit het eerste wezen. Kent gij dat fronsend hoofd, welks blinkend lauwerloof U toeroept: »deze Held heeft Goethes Faust gelezen?quot;
Gelooven op gezach? Voor Romens Kerkhoofd buigen? \'k Ontfing het Redelicht; dat zegt mij: »denk alleen!quot; \'k Wil echter (onder ons) met dankbaarheid getuigen, Dat Strauss mijn meester was; maar anders toch ook geen Voortref!ijk, goede man! Dat noem ik krachtig denken! Zag Strauss een hooger licht dan uit uw Reden straalt? Of, zou. het peinzen (licht) uw hersenvezels krenken, Hoe zijt ge des gewis, dat niet uw meester dwaalt?
56
Aan een zeer zoetsappig dichter.
Wat vlecht gij uw woordtjens Tot tedere akkoordtjens,
Wat schrijft gij toch netjens en liefjens, mijn Vrind! 0 mocht gij mij leeren,
Zoo \'t stiftjen hanteeren,
Dan dichtte ik een liedtjen: Voor \'t spelende Kind.
Leef in de geuren,
Zweef in de kleuren Der vroolijke Lent!
Wat hupplen en dartlen de juuhlende choren, Hier in uw lied tot een nieuw leven herboren, Nog nimmer gekend.
Leef in uw geuren,
Zweef in uw kleuren,
Gij , Zanger der Lent\'!
Wij scheppen nieuw leven in \'t licht van uw tonen; Gij kunt voor onze ooren de schepping verschoonen, Waar gij ze doorrent!
57
Geef ons uw geuren,
Geef ons uw kleuren,
Gij, zanger der Mei! (1)
Gij doet voor onze ooren de ontlokene rozen In \'t purpren gewaad van den morgengloed blozen! Gij voert in uw lied hof en bloemen ten rei!
Aan een Vriend, na de lezing zijner Hymne: Jezus Christus.
God lof! de zaalge Geestenscbaren Zien wêer verrukt op \'t aardrijk nêer, Zij wenschen in het hart te staren, Dat psalmzong voor hun God en Heer!
Uw lied doorklonk hun gloriezalen.
Zich menglend met de liefdestralen, Die ruischen om den Godheidsthroon;
Gij hebt het scheppingslied gezongen ,
Voor myriaden Englentongen Een eeuwge jubel, eeuwig schoon!
(1 Men 19 bij ons nog altijd gewoon nan de namen der Maanden, even als de l.atijnen, het mannelijk geslacht toe te kennen. Dit is echter de ougerijmdheid-zelve. Pc namen der Maanden zijn in het Latijn bijvocgelijke naamwoorden, waaraan het geslacht wordt toegeëigend van het woord Mensis, dat er onder verstaan wordt, en mannelijk is. Bij ons kan er dit woord natuurlijk, niet onder ■verstaan worden, maar het woord maand, dat vrouwelijk is. De Mei (of beter; Mai, May) is dus de Meimaand, en niets anders.
58
Dat is, als meer dan Vorst, regeeren! Dat \'s dichter, hemelzanger zijn,
Dat \'s Koningen in \'t stof vernêeren, En thronen in Gods wederschijn !
Erkent uw onmacht hier, vermetelen, Die n op Jezus\' throon wilt zetelen;
Zijn majesteit schiet bliksems uit! Het knalt van glansen voor uw oogen; Uw hart, in raadloos onvermogen,
Werpt gillend zich der Hel ten buit!
Doch neen! geen vuur of donderslagen Verkonden hier zijn heerlijkheid, Om siddering in \'t hart te jagen;
Zijn Liefde is \'t die heur glansen spreidt! Erken, o stervling, hier uw Broeder, Uw Vriend, uw eenigen Behoeder; Uw God, maar met uw vleesch omkleed! Hij heeft voor u aan \'t kruis geleden, Voor u den zondestrijd volstreden, En u zijn hemel toegereed.
Erken Hem! Zie zijn oogen stralen Van heilgenade en liefdegloed!
Hij vlamt om in uw ziel te dalen Tot heil\'ging van uw aardsch gemoed ! Hij wil aan u zijn Godlijk leven Als offer zijner liefde geven,
59
En wonen in uw zalig hart!
Wie eens zijn volheid heeft doorvloten , Gevoelen zich zijn keurgenoten, En kennen leed noch stervenssraart.
Gelukkig dichter, die uw gaven Aldus aan uw Verlosser wijdt,
Vaar voort zijn liefdekracht te staven, En toon, dat gij zijn keurling zijt! Doe harten voor uw Heiland branden, En bliksem \'s aardrijks dwingelanden Ter neder voor zijn vlam men throonl Doe tot de verste waereldpalen Één juichakkoord den Naam herhalen Van Jezus, Gods gezalfden Zoon!
De hymnen, uit uw hart gebroken Als Godlijk vier en ethervlam,
Gaan \'s afgronds outerdienst bestoken , Door lofgebruisch voor \'t Godlijk Lam! \'k Zie duizenden voor \'t Licht herboren Waar \'t oog in leest der hemelchoren , En in aanbidding nêergeknield.
o Zalig die aldus mag zingen!
Hij doet den Hemel open springen, Dien \'s Hoogsten wraak gesloten hield!
60
»Gii hebt (zegt ge) uw geloof verloren,quot; Maar, zeg, geloofdet ge ooit te voren ?
Het krielt thands overal van wonderen en geniën,
EA \'t aardrijk wordt te kleen! 6 Smeeken wij tot God op nêergebogen knieën: »Geef hun een Bol alleen!quot;
Mijn vriend is Enthusiast. Bij \'t lezen van Poeëten
Stampt hij met d\' éénen voet.
En als hij eens ter deeg van Oden heeft gegeten, Dan krult zijn neus van moed.
Ja, lezen is mijn lust. \'k Lees dikwijls twintig boeken
In éénen adem uit,
En (dank ons schrijversgild!) ik hoef haast nooit te zoeken , Wat dit of dat beduidt.
61
\'k Geloof liet gaarne, dat uw hoofd, Door eeuwig malen afgesloofd, Een knobbel meer telt dan mag zijn; Maar mijn (zegt kees) ce\' n\'est pas dijn
Gij stamt uit Apen, Vriend? Dat \'s waarlijk wel verheven! Maar, spijt uw denkkracht en verstand,
\'t Waar wel zoo goed voor \'t Vaderland,
Waart ge in uw eigen stam gebleven.
«Geheel mijn zijn is in mijn peinzend hoofd gelegen,quot; »Dan is uw zijn heel min! \'t Is best dus maar gezwegen!quot;
62
Wat zingt gij Vriend? »Van Noordorkanen,
Geslingerd door het bniischend ruim ?quot;
Gij maakt van aard en starrebanen
Één springfontein van waterschuim.
Gij zult het menschdom zoo vervaren,
Dat niemand meer naar zon of maan.
Dan door zijn vensterglas, durft staren,
Of naar zijn buurmans woning gaan.
Door \'t bruischend schuim?quot; Mijn hoofd! mijn oogen!
De golven slaan u doof en blind!
ó Albeheersehend zangvermogen.
Bevrij mij van uw wervelwind!
\'k Veracht uw koude ziel, die nooit iets groots gevoelde, Geen held zich denken kan, die sneeft voor \'t vaderland; Geen Koning, die het heil van land eu volk bedoelde, Geen Priester, die zijn hart der Godsdienst heeft verpand. Verachtbre huichelaar! wat spreekt gij van geweten, Van eer- en plichtgevoel^ Gij schendt ze in ieder woord. De reinste liefdeband is u een slavenketen;
Vereedling van het volk, der Vrijheid gruwelmoord.
63
«Schrijft gij sints lang Recensies, vriend?quot; Sints jaren.quot;
Zoo heb ik goed gezien.
Dien onzin kan m\' in maanden niet vegaaren;
Dat eischt een jaar of tien.
Weten, weten, niet gelooren!
Neen, wij zijn geen dompers meer. Uit het starre veld daarboven Daalt de vrije kennis nêer!
Zoek haar, jongling, in de boeken , En wees fier op \'t geen gij ziet.
Leer het dom geloot\' vervloeken; God toch schreef die boeken niet.
64
Gij hebt (dit blijkt me) meer dan heilzaam is gelezen,
En waant u thands geleerd.
Maar ach! mijn vriend, uw hart, zoo kinderlijk voor dezen, Is gants verspinozeerd!
Aan een vriend, bij de toezending van mijn GOD EN DE MENSCH.
Zoo Ge ééns aanbiddend hêen moogt staren
Naar \'t eenig Goed, uw liefde waard ,
Zal ik aan God mijn dank verklaren
Voor \'t heil, dat ge in uw hart ervaart.
Aan denzelfden, bij de toezending van mijn gedicht IS HET HEELAL GOD?
Geen Dichtkunst waar geen Wijsheid throont;
Zij zijn elkanders leven.
Waar wijsgeerte in het harte woont,
Vermag ze om hoog te zweven.
Daar kleedt zy zich in \'t straalgewaad,
Waar van Gods Englen glansen, En steigert naar den dageraad
Der bovenaardsche transen.
ó Mocht ik baden in dien gloed,
Hij vlamde u godlijk tegen,
En werd een leidstar voor uw voet Op al des levens wegen!
\'t Scheen, de aarde verzwond , en mijn blik steeg omhoog Een waereld, vol leven, ontsprong voor mijn oog, Een schepping, zoo schoon als \'t eerste Ouderenpaar In reine verrukking bezong niet elkaar.
De zon scheen zoo zacht als de zilveren maan. Ik blikte in vervoering de hemelen aan;
Hun glans was zoo streelend , zij deed mij zoo goed, En vloot me als een balsem in \'t hupplende bloed!
Ik \\loog als een Geest door den ethervloed heen. Tot daar waar geen zon aan den hemel meer scheen, Maar alles één licht was dat alles doorvloot,
Geen zang die u meldt, wat mijn ziel daar genoot.
66
Geen dolle waanzin, die, het blinkend staal geheven, Zich-zelf den dood zweert, is een blijk van waren moed. \'t Is lafheid, die geen troost meer vindend in dit leven, Der wanhoop offers plengt in \'t uitgestroomde bloed. Neen, moed is kracht der ziel, vaak schittrender in \'t lijden , Dan in de zegepraal op \'t walmend oorlogsveld. De lafaart kan, uit vrees voor de overwiiming strijden, De Martelaar is meer dan zegevierend held!
Wat ik in uw zangen adem, is geen aardsche nevellucht;
\'t Zijn verhoven liefdestroomen, door des hemels dauw bevucht. \'t Hart ontgloeit in heilig danken, als gij \'t door uw tonen treft, En de geest mag vrijer denken, als gij hem tot God verheft. Neen, gij zijt nog niet verdwenen, Goddelijke Poëzie!
Hier verrukt-gij hart en ooren door uw hemelmelodie!
Hier, hier zingt gij hemelliefde, door een hooger gloed geblaakt. Die u boven de aard doet zweven, waar gij tot uw Bron genaakt.
67
Ja, verlies u in de aanschouwing van het ongeworden Schoon, En geef uw verrukking weder in den vollen liefdetoon.
Geef een weerschijn van de glansen, waar uw hemelsch oog op staart, Als ge op zonnegolving voorttreedt, aan de zonen dezer aard.
Leer hen \'t schijngenot verzaken, dat zoo vaak hun harten boeit, En van \'t heilig vuur ontvlammen, dat uit uwe blikken gloeit. Gij, mijn vriend, leer de aarde knielen voor uw Jezus\' heerlijkheid! Dat de Godverloochnaar beve voor zijn hemelmajesteit!
Straal zijn Godlijk Alvermogen , straal zijn Liefde uw zangen door! Dan zijt gij het welbehagen van het zalig Englenchoor.
Ja, uw lied zal hemels golven door der heemlen juichakkoord, Tot het in dejichtglans wegsmelt, ilie uws Heilands throon omgloort.
Vergeefs u aan het ruim gewaagd,
Waar bliksems om uw schedel knetteren; Zoo u geen kracht des hemels draagt,
Moet ge op een rots uw hoofd verpletteren. Geen wiek, hoe moedig uitgeslagen,
Waaraan het slijk der aarde kleeft.
Heeft ooit door d\' ether rondgedragen Wiens borst geen heinelsche\' adem heeft.
68
Neen, in het licht der zon te lezen, Eischt aadlaarsblikken, sterveling! Vergeefs wil menig dichter wezen, Die nooit een sprank der Godheid ving. Geen stof leert ons het schoone smaken, Maar \'t moet ontgloren in \'t gemoed; \'t Moet heel des dichters wezen blaken, En bruischen door zijn hartebloed!
Afgrijslijk helspook, dat op zwarte duivlenvlerken
Geheel Euroop doorzwierf, en land aan land verpest
Door \'t schaamtloos ongeloof met hoongelach te sterken,
Wat sticht ge in Nederland uw heilloos gruwelnest?
Was hier uw bakermat? Mijn God, is dat de glorie
Van \'t Vaderland, aan \'thart, dat zich gevoelt, zoo dier?
ó Haarlem, scheur een blad uit uwe volkshistorie!
Gij hebt het niet geteeld, dat gruwzaam monsterdier!
Neen, Duitschland, u zij de eer! Betwisten wij het niet langer,
Mijn landgenoten, neen! De hel verscheen op de aard!
Doe eindlijk de uitspraak recht van uwen grootsten zanger:
»Ons Vaderland heeft nooit des aardrijks vloek gebaard!quot;
69
Genot, bestaat er dat? Heeft iemand ooit genoten? Ja, christen , in de plicht hebt gij genot gesmaakt. Zij is u hemellust, uit hooger trans gevloten,
Die u door \'t voorgevoel op aard reeds zalig maakt.
Denk nooit: ik ben hetgeen mijn vrienden mij verkonden,
Maar lees in uw gemoed!
Leer al de roersels van uw ij del hart doorgronden, En vraag dan: ben ik goed?
Dat koninkjen in ieders borst Wil als despoot regeeren;
\'t Speelt altijd oppermachtig Vorst, En duit geen reklameeren.
6 Joeg men \'t ding de waereld uit. Dan was in eens al \'t kwaad gestuit.
70
Gij klaagt, mijn vriend, dat men uw boeken niet wil lezen.
Klaag echter niet te luid!
Vrij spoedig zal uw werk in aller handen wezen,
Maar, \'k vrees, uw schrijflust uit.
Zwijg, slaafsch gebroedsel, zwijg! Nooit hebt gij de eerste gronden Der Wetenschap doorschouwd, schoon ge op verlichting bralt. Men praat u alles aan, als hadt gij \'t zelf gevonden,
En raaskalt, dat met u de waereld staat of valt!
ó Wordt toch eenmaal wijs, en leer uw waanzin kennen. Verlichting is uit God, en in zijn rijk alleen.
Geen stervling kan zijn zon in \'t vlammend aanschijn rennen: Maar met heur stralen vloeit de kennis om ons heen.
71
Wat razeu Die dwazen »Geen Almacht bestaat? Wij leven, En sneven, En \'t aanzijn vergaat V Wij zingen, En springen Van lust en genot?
Geen hoven Daarboven Van Geesten en God! Wij draven Als slaven In niemands gareel;
Maar minnen De zinnen, En grijpen ons deel! Geen zorgen Voor \'t morgen! Ons leven vervliet;
Geen wijzen Vergrijzen Van knagend verdriet!quot;
72
Eens dagen Hnn plagen,
Eens klagen zij luid,
Als de Almacht daarboven Zijn Engelenhoven Voor eeuwig hun sluit.
Wat is ons kennen toch? Wat zijn de stoffelijke oogen,
Wanneer de middagzon verblindend gloeit en straalt?
Nog minder kan de geest in \'s hemels zonnebogen
Het licht zien, waar in \'t heir der Englen adem haalt.
Ach, wat begrijpen wij, o Almacht, van uw werken.
Ja, van ons eigen zijn, hier in dit stof beperkt?
Wat mogen wij op aard van \'t geen Gij schiept bemerken,
Tenzij Ge ons schêerarend oog door \'t licht uws luisters sterkt ?
Eens zullen wij in U onze eigen zelfheid lezen,
En wat Gij wrocht in U, als in zijn oorzaak, zien.
Dan zult Gij in ons hart het licht der waarheid wezen,
En wij uw Wijsheid in aanbidding hulde biên.
73
Wat \'svoem? Op duizend adems zweven,
Ja zelfs, tot na den dood!
Heel fraai! .Maar \'k wensch een hooger leven Als Engleuheilgenoot.
»Rein, zielverrukkend morgenrood,
Doorstroom mijn zalige oogen;
Ontfang mij in uw levenssclioot
Van licht en alvermogen!
\'k Heb nooit het slijk der aard bemind;
Mijn Jezus was mijn leven;
Thands stervend, mag ik me, als zijn kind,
In \'s Heilands handen geven.
Mijn Jezus, ja, ik zie uw kroon!
Zij vlamt van zonneglansen!
Wat blinkt uw Godlijk aanschijn schoon
Van reine lichtgloedkransen!
\'t Is alles liclit en melodie
Wat oog verrukt en ooren!
Verlosser, ja, ik hoor, ik zie
74
Uw jubelende choren!
\'k Aanschouw een zetel in uw glans;
Daar ga ik eeuwig thronen!
Wat zonnen aan dien hoogen trans!
Wat gloed van hemelkronen!
\'k heb nooit het slijk der aard bemind;
Gij , Jezus , waart mijn leven ,
Thans stervend, mag ik me, als uw kind ,
In uwe handen geven.»
Zoo sprak voor zesmaal vijftig jaar, in d\' eersten bloei van \'t leven , Een knaapjen op zijn stervensspond\', van Engelen omzweven.
Zijn ziel vloog als een heldre vlam door lucht en ether henen, En de Englen vlogen met haar op, tot waar ze in \'t licht verdwenen.
Geen menschenwaan, mijn God, maar wijsheid uit den hoogen, Die niet ons trotsch gemoed en eigen zelfheid streelt,
Vloeie uit uw liefde ons toe, vernietig\' \'t rijk der logen, En delg\' den hoogmoed uit, dien \'t hart des dwazen teelt.
75
Gij verkondt den Ongeworden, glansen van de morgenzon; Gij verkondt Hem . op wiens wenken \'t licht zijn eersten loop begon. Gij verkondt Hem, die uw stralen, met verkwikkend levensvuur, Door den baiert heen deed stroomen in het eerste wordingsuur. Orde en eenheid golfden stralend, met uw schittring, door \'t heelal, En de Hemel zong Gods wijsheid in der sferen maatgeschal! Hoe verrukkend blonkt ge, o Schepping! Aarde en hemel schenen één \'t Stof der aard schoot flonkerstralen door het licht der starren heen ó Mocht u mijn oog aanschouwen in uw eerste lente-schoon, Toen der Godheid hemelluister vonkelde uit uws konings kroon!
Naast des Eeuwigen throon is uw zetel, In het vleklooze en hemelsche licht, Waar de Serafs in aadmen en glansen! Daar throont G ij, o Schoone! De heemlen Doorfonkren met starren uw kleed! ó Luister van \'t stof dezer aarde, Dat glinstert als Goddelijk licht In de glans uwer koninklijke oogen, Twee hêemlen in \'t hemelsche hof;
76
ó Heerlijke dochter des levens,
Die den Godmensch gebaard hebt, en ons Het leven, door Eva verdarteld,
Hergeven in \'t eeuwige Woord !
Zie neder, uw broederen treuren; De heigeest beproeft wêer zijn kracht! Zie duizenden verward in zijn strikken, Voor wie eens uw Zoon heeft gelêen! Hij sleurt ze ten afgrond, o Moeder! Toon deernis, en zie op hen néér! ó Nader uw Jezus, en smeek Hem Vergeving voor \'t zondige volk,
Waarvoor toch zijn bloed heeft gevloeid! o Zalige, in uw minnelijke oogen Leest nooit de Verlosser een bede. Die niet door zijn liefde verhoord wordt; En welbron van heil en gena. Wij smeeken u, toon uw erbarmen.
Toon wat Gij als Moeder vermoogt, En maakt, dat u duizenden minnen, Die thands nog uw liefde versmaan!
77
Gij, Monsters, die onze aard in stroomen bloeds doet baden; Die al wat menschlijk heet in \'t hart hebt weggevaagd,
Wier glorie is, de deugd aan \'s afgronds macht verraden; Die, slaafscher dan de hel, voor duivlen u verlaagt;
Eens zal de waarheid op het schittrendst zegepralen,
\'t Heelal uw laagheid zien, en gruwen van uw naam !
Eens zal gerechtigheid verbolgen nederdalen,
Opdat ze uw duivlenziel voor de eeuwigheid beschaam\'! Woedt, aterlingen, woedt! De Christen kent geen beven! Hij voert zijn God in \'t hart, die lacht met uw bestaan! Maar op uw daden zal de vloek der eeuwen kleven! De Satan, wien gij dient, kan niets dan u verraan !
Gij, straf der zonde, maar des Heilands zegepraal, Gij kunt des Christens hart niet door uw schicht vervaren. Gij zijt voor zijn gemoed een lieflijke uchtendstraal, En doet het oog der hoop op Jezus\' zoenbloed staren.
78
Zeg neen, wanneer \'t uw God gebiedt, Of drnag den naam van Christen niet.
Zeg nimmer ja, wanneer dat woord De stem van uw geweten smoort.
Die ware vriendschap zoekt, moet op de maan gaan wonen
Daar heerscht ze, naar ik meen.
Maar hier op aarde kan geen stervling haar meer toonen; Dat Engeltjen verdween!
79
Wat meent ge, Hoogeleerde Heeren? Ik hoor u woedend disputeeren ,
Nu over zon en maan,
Dan over eigen existeeren,
Eu hoe gij zijt ontstaan.
Me dunkt, gij moet nu toch wel weten, Of ge in de groote scheppingsketen Door uw geboort\' zijt ingevlijd?
En of uw zijn een zijn mag heeten, En of gij geest of lichaam zijt V
Dat men voor tien of twintig eeuwen, En in het tijdvak der Hebreeuwen,
Nooit vroeg of men bestond,
Mag met de geestverlichting schreeuwen; Die deed zich nog niet kond:
Maar, nu haar volle middagglansen Door alle waerelddeelen dansen,
Moet ieder, die zich wijs gelooft, En dingt naar eer of lauwerkransen, Eerst vragen: »draag ik ook een hoofd?\'\'
80
Welaan, gij moet mij dan verklaren, Of onze vaadren ook al waren?
Want, waren die nog niet.
Dan laat ik alle wijslieid varen, Of doe als Demokriet.
Zoo dezen echter reeds bestonden. Dan acht ik ook mijn zijn gevonden, En ben in eens gered.
Gij moogt uw waereldstelsels gronden, Ik gn gerust naar bed.
»Wat is dat vreemde ding, dat in mij schijnt te denken?quot;
Dat is nog niet verklaard.
Eens zal de wetenschap u wel gewisheid schenken:
Verbeid dus maar bedaard!
»Maar \'k wenschte toch \'t idéé der meerderheid te weten;
Die zegt men dat beslist.
En daar haar leden dan toch allen wijsgeer heeten,
Zou \'k meenen dat zij \'t wist.
»De meerderheid, mijn vriend? Dat \'s iets van vroeger dagen.
Toen m\' aannam op gezach.
Foei, dat gij dat niet weet! Nu moet men enkel vragen: Wie slaat van daag zijn slag?
81
Tot dezen wendt men zich. De meerderheidV Wat praten!
Dat \'s uit de Middeleeuw.
De koning van het woud, van al \'t gediert\' verlaten,
Brult luid: ik ben de leeuw!
Zoo doet elk koning van de denkers, \'k Heb gevonden!
Zoo galmt hij onvervaard.
Nu mag heel \'t waereldrond een andre leer verkonden;
Dat is geen aandacht waard!
Ga dus naar Duitschland, vriend! Daar zal wel iemand wezen,
Die alles weet en zegt.
Vraag, of die ook dat denkend ding al mocht doorlezen, En \'t //■ heeft uitgelegd?
Aan een Vriend., bij zijne bevordering tot Doctor philosophise.
Ulo est vcre victor, qui vincit pro veiitate. Augustihi\'S.
Ja, meer dan forschen heldenmoed In \'t onverschrokken ridderbloed Behoeft ge, om moedig op te streven Langs \'t pad , dat tot de waarheid leidt, Die bovenaardsche glansen spreidt Voor \'t hart /\'quot;dat haar alleen wil leven.
C
82
Onze eeuwtrots wil geen waarheid meer, En ziet verguizend op hem nêer,
Die haar zijn jeugd en kracht gaat wijden. Maar \'t onverwrikbaar christenhart Heeft nooit vergeefs de hel getart,
En durft haar slavenbroed bestrijden!
Wat zou een Christen hulde biên Aan snoodaarts, die geen glorie zien Dan in een schaamtloos plichtvertreden ?
Wien waarheids straal een bliksemflits Op \'t eereloos geweten is,
Dat baadt in vuige dartelheden ?
Mijn vriend, gij boogt voor d\' eeuwtrots niet,
Gij zaagt der waarheid lichtgebied
Uw fiere blikken tegen stralen;
Gij vloogt haar moedig in \'t gemoet,
En hebt de reinste glans begroet,
Waarin ooit geest mocht adem halen I
Gij zaagt haar luister juichend aan!
Triomf! gij mocht uw borst verzaan Van wat zij edelst had te geven!
Thands gaat gij strijden voor haar eer, En kent geen hooger wellust meer.
Dan voor haar zegepraal te sneven!
83
Geen Wijsboffecrte van een dag,
Die nooit een tweeden groeten mag,
Kon u het vlammend hart genoegen;
Neen haar slechts schonkt ge uw blijde hand,
Die, in een nooit verbroken band,
Den mensch en God mag samenvoegen.
Ja, God, als eerste wordingsbron, En ongeschapen levenszon;
Den mensch, afhanklijk van dat wezen, Dat door het schittrend firmament Op duizend zonnethronen rent.
En in het licht zijn naam laat lezen!
Dat is de ware wijsheid, ja!
Dat zij met u door \'t leven ga!
Wat heil is dan uw ziel beschoren.
Gij voert Gods hemel in \'t gemoed,
Die u op aard reeds smaken doet Wat u verbeidt in de Englenchoren!
Gord moedig \'t zwaard des ijvers aan!
Geen Eeuwgeest kan uw kracht weerstaan; De waarheid doet u zegevieren!
Gods Geest, die u het harte blaakt, Zal, waar des afgronds macht genaakt, Het wapen in uw hand bestieren!
84
Ik zie den Eeuwgod neergeveld,
Zijn slaven in uw boei gekneld;
Maar gij, met de overwinningskransen, Geslingerd om uw schedeltop,
Vaart juublend tot de waarheid op, Om in haar vlekloos licht te glansen!
Geen aard, schoon gedoscht in de kleuren der lent\'; Geen hemel, van glansen en stralen doorrend, Doorwaassemd van geuren, vol balsmende kracht; Geen lieflijke spranken in \'t kleed van de nacht;
Maar Gij, die de lent\' in haar feestgewaad kleedt, Wiens hand al de banen der hemelen meet;
Wiens luister een vonk op den zonnethroon schoot. Die stralend en schittrend de sferen doorvloot;
Gij, glans aller glansen, Gij, leven en gloed, Gij moet eens mijn licht zijn in \'t zalig gemoed; Gij moet mij doorstroomen, en ik door uw glans De tallelooze eeuwen aanschouwen in \'t Thands.
85
\'k Versta uw sluitrêen niet te best. Gij zegt: »een dichter Is immers ook een mensch?quot; Wel waarlijk! niets is lichter Dan \'top zijn kruin te zien. »Hij zag dus ook het licht.quot; Wie dit voor \'t eerst verneemt, is veel aan u verplicht. »Hij moet dus op deze aard niet smalen.quot; \'k Moet verklaren, Ik vind in dit besluit een menigte bezwaren.
U zal \'t wel helder zjjn. Maar \'t gaat zoo. Deze is blind, Een ander doof en stom, een derde blijft een kind In hart en geest. — Ik weet nog weinig, maar \'k wil leeren. Hoor, mijn bezwaar is dit. \'k Heb vaak versleten klêeren (Gij ook, niet waar?) gezien. Toch kocht ik voor mijn geld Liefst nieuwe. Hebt gij ooit dukaten nêergeteld Voor oude hoeden? Toch hebt ge ook wel enkle malen Die schedelburchten voor uw nieuwsgier oog zien pralen, En meer dan kleurenpracht en zacht fluweel ontmoet Op hun omranding. Waarom kocht gij niet zoo\'n hoed? Wat is hier \'t onderscheid ? (Meer wenschte ik niet te vragen.) Gij wilt geen hoeden van uw overgrootvaar dragen,
Een ander vindt deze aard min heerlijk, en wenscht meer. Adieu! we ontmoeten licht elkander wel eens wêer.
86
»Groot zijt ge, ontzettend groot, gij hoofd der aard! uw daden,
Hetzij ze u met den vloek des nageslachts beladen,
Hetzij ze, uw naam ter eer, met daavrend lofgejuich
Verkondigd worden, dat den nazaat nog getuig\'
Hoe ge eens uw lotgenoot uw weldaan toe deedt vloeien,
Of gantsche rijken door uw lichtverbreiding bloeien;
Uw daan beheerschen \'t rijk der stoflijkheid! uw geest.
Door d\'omvang der natuur verwinnaar steeds geweest.
Gebiedt haar krachten, die, in uw gareel gespannen,
Ten hemel rennen, of, in \'s afgronds nacht gebannen,
Zelfs in heur slavendienst, nog parels voor uw kroon
Verzaamlen als om strijd. Gij sticht uw Koningsthroon
In \'t hart des Oceaans, en dwingt hem uw bevelen
Als overheerscher op. Hij moet u schatten telen
Voor die hij eens verslond. — üw vrije heerschappij
Rent aard en dampkring, rent den zonnethroon voorbij,
En zetelt zich op \'t licht der duizend waereldchoren,
Die schijnbaar in het ruim als schittervonken gloren,
Maar voor uw koningsblik een golvende\' Oceaan
Ontsluiten, die een heir van zonnen kan omslaan
In zijn omgording. Daar ontfangt gij op uw vragen
Naar. de eerste wording van de rij der scheppingsdagen
Een antwoord, en verkondt het juichend aan deze aard.
Die haar bevestiging aan \'t woord des hemels paart.quot;
Dat lied doorgalmt Euroop! Bij hun vergruisde thronen
Mag \'theul en laalnis bien aan fiere koningszonen,
87
Die bogen voor \'t geweld, maar \'t adeloude bloed Nog bruischen voelen door hun boezems! \'tls zoo zoet Voor \'t rijk der wetenschap uw kronen prijs te geven, o Vorstentelgen! Thands begint gij eerst te leven!
Dat lied doorgalmt Earoop! De hemel heeft een woord Gesproken, wijd en zijd geestdriftig aangehoord:
»Hier in mijn glansen staat geen naam van God geschreven! Hier klonk geen scheppingswoord, om mij \'t bestaan te geven! Hier is de ontwikkling vrij! Hier heeft geen zoen verbond, Vol tegenstrijdighêen, een valschen leer verkond!
Geen Englen ziet gij hier door deze lichtzee zwieren!
Hier mag des menschen geest den toom der kennis vieren, En weiden naar \'t hem lust!quot;
En door dat licht herbaard, Heeft zich de vrije geest zijn wording reeds verklaard;
Op de eerste kiemen van die krachten mogen staren,
Die voor het menschenoog eerst nacht en duister waren; De ontwikkeling doorschouwd zijns lichaams, sints een keen Van menschenvorm ontsprong, en wêer in \'tniet verdween. Om na een eeuwenreeks in jongelingsbloei te ontspruiten,
Dien niets meer smoren kon noch in zijn wasdom stuiten.
Welaan, een oogenblik ook onzen geest gewijd
Aan \'t licht der wetenschap! Te midden van den strijd
Der meeningen, die vaak elkaar beoorelogen,
De Waarheid aangestaard, zoo wij ze ontdekken mogen.
Een oogenblik geleefd in \'t breede kennisveld,
Dat licht aan \'t vorschend oog, en rust aan \'t harte spelt!
88
Wat zaagt ge, o Wijzen, aan den trans daarboven ? Bleven
U geen geheimen in de zonnen, die daar zweven?
Hebt ge al heur ruimten, heel heur schitterpracht doorzien,
En kunt ge ons dorstend hart de onwraakbre blijken bien
Yan uw ervaringV heeft uw oog zich nooit bedrogen?
Heeft nooit uw Hoogmoed na de ontdekkingstocht gelogen,
En meer verkondigd dan uw oogblik had aanschouwd?
Hebt ge op geen schijnbaarhêen ooit wetenschap gebouwd?
Ach! \'t is zoo weinig nog hetgeen de nietige aarde,
Die toch uw voet betreedt, uw weetlust openbaarde;
Wat kan dat perkloos ruim u hebben mêegedeeld.
Dat volle zekerheid, geen onderstelling teelt?
Wat ziet uw steigrend oog in de eindloosheid der hemelen.
Dan dat daar zonnen in een grenslooze\' ether wemelen.
Bij elke aanschouwing weer verduizendvuldigd? Kent
Gij d\' afstand, die heur heir als bliksemlicht doorrent,
En al de krachten, die heur tallelooze bollen
Bedwingen in haar loop van buiten \'t spoor te hollen ?
Kent gij de stelsels, die zij vormen, of de stof.
Die achter \'t lichtend kleed nog nooit uw aanblik trof?
Hier in dees aardklomp toont Natuur een krachtvermogen,
Dat in zijn werking nog geen vorscher na mocht oogen.
Des levens oorsprong heeft geen denker ooit verklaard;
Veel minder wat zich in het zintuig openbaart.
Wanneer niet bloot het oog in de afgescheiden stralen
Een beeltnis in zich-zelf van \'t voorwerp af mag malen,
Maar werktuig is der ziel, die \'t lichaam onderscheidt
Door zijn hoedanighéen. — Een starrenevel spreidt
Een matte glinstering; uw oog doorvliegt de sferen.
Om niet heur hemelglans naar de aarde weer te keeren?
89
Uw Herscheis hadden reeds die nevelen verklaard
Als waereldstelsels, waar een dubble kracht in paart,
Die ook in lager ruim de drijvende planeeten
Om \'t vlammend zonlicht ment. — Thands waant gij meer te weten,
Omdat u blijken mocht, dat meer dan zwaartekracht
Hier wondren baarde, waar nooit vorscher aan gedacht
Noch in den omloopskreits der wentelende starren
Iets toegeschreven had. Maar \'t is een nieuw verwarren
Van stelsels, keer aan keer op nietigbêen gebouwd,
Ten teeken, dat uw oog geen waarheid heeft aanschouwd.
Wat is die lichtboog, die, als helder glansgewemel,
Zoo vaak onze oogen boeit aan d\' avondstarrenhemel,
En als een cirkelsbreep zijn ruimten overspant,
Dan legers zonnen, bij millioenen door do hand
Des Eeuwgen uitgestrooid? Wie meldt, wat heir komeeten
Elk dezer medevoert met duizenden planeeten?
Deze eene nevelvlek doorschouwt gij nooit geheel;
Toch is zij van \'t Heelal een nietig onderdeel!
Neen, sterveling, niets dan een stipjen mocht ge ontwaren
Aan \'t eeuwig lirmaraent! Zijn wording te verklaren,
Zijn wisselingen, sints na iedren scheppingsdag
De Godheid op haar werk tevreden nederzag;
Zijn krachten te bespien, en met uw hand te mennen,
Eischt, aadlaarswieken niet, maar glóende Serafspennen.
Mijn geest , schoei vleuglen aan van liefdegloed en licht,
En ren de hêemlen door! Wat ziet gij daar gesticht In die onmeetbaarheid ? Een nieuwe waereldorden,
90
Als \'t nietigst stofgrein door het scheppend woord geworden, Betoovert ziel en zin , in d\' aanblik nooit verzaad.
Geen zonnen rijzen hier in gloeiend vuurgewaad,
Verblindend voor het oog door \'tschittren van heur stralen, Maar golvend lichtmuziek, in duizend nieuwe talen , Op aarde nooit gehoord, doch hemelsch voor het oor,
Dat ze als een nektar drinkt in frissche morgengloor. Gij tuimelt door die zee van reine lichtakkoorden,
En waant u keer op keer genaderd tot haar boorden,
Maar nieuwe waerelden, vol Goddelijke glans.
Ontspringen weder, en een nieuwe morgentrans Voert nieuwe zonnen op heur thronen. »Mag ik zweven In \'t ongeworden licht, en in zijn glansen leven?
Roept ge in uw heilgenot. »Neen hooger is mijn throon,quot; Klinkt boven u een stem, en van mijn vlekloos schoon Genoot gij daar nog niets dan flauwe vonkelstralen,
Die voor uw stoflijk oog als nieuwe hêemlen pralen.quot;
Ja, wijzen, die onze aard den hemel nader waant.
Zoo vaak uw wetenschap zich nieuwe paden baant, Of schijnt te banen door de transen, leert u kennen, Eer gij het waereld-al gevleugeld door wilt rennen.
Bloost om uw onmacht, die met ongewapend oog,
Slechts lichtgevonkel groet aan \'s hemels wijden boog; Wie, ja, uw werktuigkunde een oogenblik mag schoren, Maar niet, om door \'t heelal der schepping heen te boren, En meer dan zonnen aan te blikken in een oord,
Waaruit nooit starrenglans door de aardsche nevels boort. Het zichtbaar starrendak houdt wonderen besloten ;
Verborgen krachten, uit een andre bron gevloten
91
Dan lager waereld kent. Hoe luttel nog doorgrondt Het oog der Newtons zelfs! — Wat hebt gij al verkond Als zeekre wetenschap, en weder opgegeven!
Doorleest de starren, eer gij haar voorbij wilt streven!
Doch weinig waar \'t uw waan, hoe waard ook vaak belacht,
Te roemen als ten top van zekerheid gebracht,
Poogde uw vermetelheid niet alles aan te randen
Wat Christnen heilig is. — Wij eeren vaster banden,
Waardoor de zielen aan heur God geketend zijn,
Dan nielkwegglinstring, of der starren avondschijn;
Maar \'t rijk van Gods natuur is ééne van zijn gaven,
Uit liefde voortgevloeid. Zij kan die liefde ons staven!
Zij schept in \'t christenhart een nieuwen levenstoon,
Die vaak verrukkingvol mag vlammen tot Gods throon,
En aan \'t gejubel mengt der onbevlekte choren.
Wij zien in \'t zonnelicht de glans der Godheid gloren!
We aanbidden haar in \'t zacht geschitter van de nacht,
En jubelen haar naam bij de eerste morgenpracht!
De waerelden, die voor \'t gewapend oog verzinken,
Doen haar oneindigheid ons hemelsch tegenblinken I
Wij danken haar, wanneer des menschen fiere geest
Een nieuwe schepping aan den hoogen hemel leest.
Maar wie op valschen waan hun Godverzaking gronden,
En reevlen: »daar omhoog werd de Almacht niet gevonden,quot;
Zijn dwazen in ons oog, of snoodaarts, die de hel
Als slaven uitlas voor haar laatst beguichlingsspel!
Ik zie een trotsch gebouw tot aan de wolken steigeren.
Waar in do Kunst gebiedt, en zal hardnekkig weigeren
92
Te erkennen, dat dit werk een Kunstenaar verkondt,
Die \'t naar de onschenbre wet der eenheid heeft gegrond,
De deelen van \'t geheel getuigenis deed geven ,
En tot in \'t topgewelf zijn grootsche schepping leven ?
Natuur alleen is door een bloot geval ontstaan ,
En, eens geworden, kan geen macht haar doen vergaan!
Eene vrije ontwikkeling doorpeelt de ontelbre deelen
Van \'t levenvol heelal, en vaart steeds voort te telen
Wat hier \'t gemis vervult, daar de eischen van het schoon,
Ginds neiging, trek of lust. Zij spreidt haar kracht ten toon
In leven, gloed en licht. Zij deed den hemel worden,
Schiep de aard, en toen den mensch als hoofd der scheppingsorden.
Zoo is \'t heelal verklaard, en wee den duisterling, *
Die andre lessen van zijns Meesters lippen ving.
Of wien zijn reden-zelf een andre wijsheid leerde!
Den zonen dezer eeuw is wat hun hart begeerde,
Is heel hun zelfheid uit ontwikklend stof gebaard.
Meer eischt hun grootheid niet, en zijn zij meerder waard ?
Uw geest, ontwikklend stof, dat, dwarlend rondgedreven,
Hier in het plantjen bloeit, daar in het dierlijk leven Een hooger werktuig bootst, en ginds zijn gloriethroon In \'t peinzend brein besteigt der ondermaansche góon?
Ha! koning dezer aard! gij hebt uw kroon gewonnen! Wat trotsche majesteit er schittere uit de zonnen Daar boven u, heur glans duikt voor de hemelpracht,
Die om uw schedel vlamt! Heur oostergloed wordt nacht!
Geen glansenzee mocht daar een éénig denbeeld baren!
Hier slingren door een klomp van spiergestel en aaren
93
Nat, droogte, week en hard; hun botsing teelt verstand, Wiens throon in \'tvorstlijk hoofd des menschen is geplant! Triomf! uw God ten hoon, dat hoofd omhoog geheven! Verpletter door uw kracht die voor uw kroon niet beven! Gij werdt des aardrijks God! Zing luid het Evoë,
Waardoor \'t Bacchantendom den aardhóora daavren dêe, En zwier verwoed hun thyrs met de opgestoken lansen, Om bliksmend neer te slaan die u geen zege dansen!
Maar neen! wat gruwlen ooit een dolle Bacchusstoet
Bij \'theidendom bedreef, wen, razend en verwoed
Van \'tdwelmziek feestgetier, zelfs moederlijke handen
In harer zonen bloed en lillende ingewanden
Zich dompelden; — geen zweem was \'t van dat helsch venijn,
Dat in deze eeuw de lust van half Euroop moet zijn,
En niet het lichaam slechts, maar Godgewijde zielen
Door meer dan aspisgift wil moorden en vernielen!
o Waerelddeel, vol glans, waar zijt gij toe geraakt!
Gij hebt uw God niet, neen, gij hebt u-zelf verzaakt.
En, door verwaten trots zijn schepper afgevallen.
Gaat \'s menschen groote geest op stofverwantschap brallen,
Ja, trotst, slechts stof te zijn! — De hemelgeesten staan
Als van den schrik verplet, en zien dit wonder aan
Van waanzin, met vo.n angst tot God geheven handen!
Die geest, die in dit stof van starrenvonkling branden,
Neen, die zijn Maker-zelf erkennen mocht in \'t schoon,
Dat in zijn binnenst blonk, vertrapt zijn hemelkroon.
Om dan, zijn God gelijk, Natuur in band te klemmen!
Die geest, geworden om in \'teeuwig licht te zwemmen,
04
Te golveu door de zee van Gods oneindigheid,
Te lezen in de glans, die \'toog der Godheid spreidt,
En , tuimlend in dat licht, der waarheid idealen
Te omarmen in \'t genot der volle liefdestralen
Van de eenge liefdezon; wil liever, vastgehoeid
Aan \'t walglijk slijkgevaarte, en weer tot slijk vervloeid,
Waaruit zijn lichaam werd, van aard- tot aardklomp zwieren
Als stofatoom dan \'t feest van zijn verhêemling vieren!
ó Hud een bliksempijl \'t verwaten brein gekloofd,
Dat zich het eerst een god en meerder heeft geloofd,
Omdat het, in den schoot der duistere aard gezonken,
En telken stap op nieuw van eigen glorie dronken,
Uit \'s afgronds vloekbare erts en schittrend rotskristal
Zich kronen had gesmeed, verbreidsters van zijn val!
ó Had een vuurorkaan dat vloektuig weggeslagen,
Dat naar een torenspits door \'s menschen hand gedragen
Zijn geest, in \'t tuimlen door de hêemlen, prooi der hel
En werktuig hoeft gemaakt van \'t dartelst duivlenspel!
o Zalig, zalig de eeuw, toen \'shemels starrenkringen
Als kristallijnen stolp de schijf der aard omvingen;
De zon, by de uchtendglans, den Oceaan ontsteeg,
Door \'s hemels veste rende, en dan naar \'t Westen neeg,
Om in een gouden boot naar \'t Oost terug te varen,
En daar op nieuw den dag in morgenpracht te baren!
Toen werd Godloochening geen wetenschap geacht;
Geen stofvergoding had den geest ten val gebracht.
Wiens hoogste roem het was in de oorzaak van de dingen,
In de eerste kiemen van hun wording door te dringen,
En op te stijgen tot hun oorsprong; wien \'t bestaan
Uit eigen volheid vloot, en nimmer kon vergaan.
95
o Keerdet gij op aard, te ras vervloten dagen!
Gelukkigen, die u en uwe wijzen zagen!
Die wijzen, door geen waan of dwelmdroom ooit vervoerd,
Maar door hun wetenschap steeds hechter vastgesnoerd
Aan godsdienst, deugd en plicht; voor Jezus\' thoon gebogen,
En eerend in zijn werk zijn liefde en alvermogen,
Die, beide grenzenloos, met broederlijke hand.
Het menschdom kweekten voor een beter Vaderland.
Wat wijsheid, die ons van hun geelgetinte bladen
Verrukkend tegendauwt, en nimmer kan verzaden!
Wat diepte en geestkracht in hun blikken! Trotsche stoot
Van leeraars onzes tyds, hebt ge ooit uw geest gevoed
Met zelfbespiegeling? uw onbegrijpbre reden
In \'t Godlijk oog gestaard? ó Durft hier nader treden!
Verzaakt één oogenblik uw hoogmoed, en geniet
Uw stofloos deel in al zijn schoonheid! Heel \'t gebied
Der stoflijke natuur zal voor zijn glans verzinken!
Gij ziet geen stofglans meer in \'s menschen oogen blinken,
Maar in uw boezem glanst uw grootheid, en — uw God!
Aanbiddend knielt gij neer, en dankt voor uw genot!
Dan, wie durft in deze eeuw der Waarheid hemelluister \' In \'t vlekloos aanzicht zien? Met meer dan stalen kluister Is alles aan deze aard geketend; haar alleen Vereert m\' als hoogste doel van \'s menschen vatbnarhêen ;
Haar rooken de outers, haar wordt zweet en bloed geofferd, Millioenen schatten, door het voorgeslacht gekofferd,
Bevloeren haar met goud, of telen weelde en lust Bij zwermen, maar helaas! niets minder dan de rust
96
Van zaalger eeuwen! Ja! Gods hoogheid is gewroken!
De menschheid, van hetgeen haar adelt, gants verstoken,
Zwiert dartiend over de aard, of jnbelt in haar val
Een k rij schend zegelied bij \'t dronken feestgeschal!
Mijn oogen, wendt u af! Geen zeedlijkheid, geen banden
Van schaamte of schuchterheid, die gij niet aan ziet randen!
o Helsche nachten! ó Afgrijslijk satansspel
Met zielen, hier als kaf geslingerd naar de hel!
Europa, schrei, ó schrei! Gij hebt uw God verloren!
Zijn Englen vlieden voor uw dartle Venuschoren!
Kon \'t anders, groote God ? Dat volk, dat u verstiet, Uw tempels voor de dienst van Astaroths verliet.
Uw Zoon, zijn redder en behouder, dorst versmaden.
Kon \'t anders, of dat volk, met \'s Hemels vloek beladen,
Dien \'t uittartte op zijn hoofd, moest meer dan Sodomsschand En gruwlen plegen, die geen Godswraak meer verbant,
Tenzij zij in een wolk van vuur en zwavelvlagen Nêervarend, \'t vloekgespuis in \'t hart der aard komt jagen, Of onder de asch bestelpt der nieuwe gruwelstêen?
Maar neen! mijn God, Gij hoort de zuchten en \'t geween Der schaar getrouwen, die voor uw altaren waken;
Wier boezems nog voor u en uw Gezalfden blaken. Zij smeeken, en Gij hoort: »Genade, o Heer, geen recht! Uw Zoon, uw eenge Zoon heeft eens het pleit beslecht Des menschdoms, en zijn bloed verzoenend uitgegoten!
Voor zondaars heeft dat bloed, en zelfs voor hen gevloten, Die zijner handen palm doorpriemden aan het hout Des vloeks! Zijn doodsnik bad, dat Gij vergeven zoudt!
07
Vergeef, genadig God! Verdelg ze niet van de aarde, Die eens de liefdebée van uw Gezalfde spaarde!
Verdelg ze niet, maar tref ze iu hun versteend gemoed, En toon uw almacht door uw heilgenadevloed!quot;
Mijn broeders, deze bêe zij de onze steeds! Wat gaven. Ons daaglijks toegevloeid, die ons Gods liefde staven Voor zondaars, die Hem eens verguisden! Neen geen wraak Smeekt ooit de Christen af! Zijn liefde schept vermaak In schuldvergeving, en mag heerlijkst zegepralen.
Zoo vaak zij haat en vloek met zegen mag betalen.
Hij weet. Gerechtigheid is eindloos in zijn God;
Doch hem werd niet de wraak, maar Jezus\' nieuw gebod Bevolen, Snoodaarts, neen! geen Christen is ooit wreker Dan door der liefde kracht, die in den wetverbreker Een broeder kent in God, verlost door \'t eigen bloed, Dat voor des Hoogsten throon verzoenend pleiten moet.
Maar liefde, christen, is geen lafheid, geen verzaken Van eigen plicht; geen rust, waar God gebiedt te waken En arbeid van ons eischt hetzij door woord of daad. De christen koestert niet, maar overwint het kwaad.
Althands bestrijdt het naar de krachten, hem gegeven. Hij moet voor zich niet slechts, hij moet voor allen leven; En wee hem, zoo hem ooit de ware moed begeeft,
Die in geen foltriug zelfs in \'t hart des braven sneeft, * De moed, om voor heel de aard zyn Heiland te verkonden! Tot in zijn doodsnik wordt de christen trouw bevonden. Of heeft zijn naam verbeurd! — Mijn broeders, tot den kamp
98
Uw zwaarden aangegord! Geen helsche solferdamp,
Die om uw hoofden walmt, doe u den moed ontzinken! üw zwaard zal door de nacht, door meer dan heinacht blinken, En schittren van een licht, uit bovenaardschen trans Neerstralend, en heel de aard doen knielen voor zijn glans. De Godmensch kampt voor u; zijn kracht doorgloeit uw aderen! Geen vijand, die u trotst of in den strijd durft naderen! De Godmensch kampt voor u! Geen ijdle kracht des mans,
Geen staal beslist voor Hem de weiflende oorlogskans Maar van zijn voorhoofd straalt Zijns Vaders Alvermogen! De duivlen vlieden voor de bliksems van zijn oogen!
Kamp moedig, christen, kamp! Geen vrede met deze aard, Eer dat zij voor het Rijk uws Heilands is herbaard!
Geen vrede met deze aardl Met deze gruweltijden
Van hoogmoed, ongeloof, en zoenverbondbestrijden
Geen vrede! christen, neen! geen vrede met den trots
Der Wetenschap des Tijds, die, mededingster Gods,
Uw Christus heeft gesmaad! Die valsche lichtbestraling
Is geen begoochlingszucht van menschelijke dwaling;
Ze is hemelterging, meer dan Babels torenbouw
Vermetel! Ze is geen vlucht door \'s hemels wêemlend blauw
Geen dolle reuzenkrijg of hemelthroonbestorming,
Zooals de fabel schiep, maar (grootsche geesthervorming
In naam 6n schijn) verraad en wreede zielenmoord
Uit haat, uit trots, uit wraak, die duizenden versmoort
In poelen van ellend! Ze is moeder van die plagen.
Die \'s aardrijks geessel zijn, onnoozelen belagen,
99
En vorsten moorden, om hun kronen aan het volk Ten buit te werpen tot een moordspel voor hun dolk! Zij plascht met helsch genot in \'t bloed der martelaren, Vertrapt des Heilands kruis op \'s christens zoenaltaren, Verwoest zijn tempels, sleurt zijn priesters naar \'t schavot, En schimpt. »Waar is uw arm, gewaande waereld-God? Ze is uit geen licht, ze is uit des afgronds nacht geboren! Haar glans is rossche gloed, waarvan de blikken gloren Des alverdelgers, dien des hemels bliksemvonk Door lucht en aardkorst in den poel des duisters klonk. De Satan heerscht door haar, en wil zijn God bekrijgen Door menschenhoogmoed, en wêer kuin ten hemel stijgen! Neen, christnen, in uw hart geen vrede met de hel! Gij weet, wat u verbeidt, en kent het hoog bevel LJws Heeren. Dreigt de dood? Gij durft haar moedig trotsen In \'t woedenst golfgebrnisch staat ge als onwrikbre rotsen, Op \'t woord uws Meesters, pal! Gij kent het Eenig Licht Der waereld! Op die Zon houdt gij uw oog gericht!
Europa, weet gij \'t nog, wat duizenden Barbaren Eens stormden langs uw grond? Zij wisten van geen sparen Der onschuld; driest geweld was reden en gezach, Verplettring, zegepraal! Wie toen een vrijheidsdag Gespeld had aan dat heir van wreed vertrapte slaven,
Die in het dwanggareel dier woestaarts moesten draven, Of sterven, waar een dwaas gescholden, door de ellend\' Van Redens licht beroofd! Toch is het u bekend,
Europa, wie hun \'teerst de gulden vrijheid spelde!
100
Die vrijheid werd gebaard. Wie was \'t die hen herstelde
In d\' eedlen rang van mensch, die duizenden, ontbloot
Van wat elk diergeslacht in veld en woud genoot?
Wie was \'t, Euroop? Wie was \'t? Diezelfde, dien de handen
Van lage roovers thands vermotel aan gaan randen,
Terwijl gij \'t ziet en duldt! Die koning in zijn boei
Zoo vrij als ojj den throon! Bij \'t daverend geloei
Der stormen om zijn kruin nog hemelleerverkonder!
Bij \'t schokken dezer aard van \'t knallend schutgedonder,
Dat ook zijn schedel dreigt, onwrikbaar, edel, groot!
De Paus, Euroop, de Paus! Wat vrijheid gij genoot,
Wat rein beschavingslicht er om uw kroonglans speelde
Door zooveel eeuwen, \'t was die Koning die het teelde,
En door uw Rijken goot bij stroomen! Weet gij \'t niet
Wat ge eens geweest zijt in \'t haast perkeloos gebied
Van Charlemagne, toen het kruis werd aangebeden,
In kroon en scepter blonk, en vruchtloos werd bestreden?
Wat licht en glansen langs uw bodem sints dat uur!
Doorvorsching, breed en diep, der levende natuur;
Bespiegling, hoog en rein, van Gods gewijde bladen;
Beschouwingen, die nooit een edel hart verzaden,
Van God en Geesten! Kunst, met vrije heerschappij
Des Geestes over \'t stof, in de onafzienbre rij
Van tempels, reuzig trotsch ten wolken opgesteigerd,
Der Englen wellust, die onze Eeuwtrots zelfs niet weigert
Te huldigen als schoon; de reinste poëzie
In beeld- en schilderkunst, als glansen van \'t Genie
Ons tegenschittrend uit die eeuwen, wier barbaarschheid
(Wat eer die schempnaam!) ons mag troosten van de schaarschheid
Van scheppingen, waaruit een hooger leven stroomt.
101
Dan waar de slaaf des gouds in onzen t.ijd van droomt!
ó Hadt gij voortgebouwd op \'t geen toen was geworden;
Den broederband erkend, die aard- en liemelorden
Vereende; God in \'lt; vlecsch als \'t Eenig Ideaal
Aanbeden in het schoon; gij hadt den zegepraal
Van Wetenschap en Kunst tot aan uw verste stranden
Begroet, en niet uw kroon balddadig aan zien randen!
Uit Romen stroomt uw licht! Trots d\' Eeuwgeest en zijn trots
Daar is, daar blijft, Euroop, de zichtbre zetel Gods,
Het nieuw Jeruzalem, en uw geheiligd Oosten!
Daar vloeien, om langs de aard de needrigen te troosten,
Nog woorden van gena en heiliging! Daar woont
Een mensch, wiens geest in \'t licht der hoogste Waarheid throont
Uit Romen stroomt uw licht! Geen christen kan bezwijken Bij \'t dreunen dezer aard, bij \'t schudden van haar Rijken; Bij \'t brullend helgeloei van \'t God vervloekend woord Der bandelooze Pers! Hij heeft zijn God gehoord In \'t woord des Martelaars van Oost- tot avondstranden, Van Noord tot middagzon nog Koning in zijn banden! Dat woord drupt lafenis, drupt leven, zegen, hoop,
Wekt kracht en stervensmoed, hoe hel en waereld loop\'!
Uit Romen stroomt uw licht! Ik zie een Morgen dagen Als, sints de waereld wierd, geen deinzende eeuwen zagen; Een dag van glorie voor het helverwinnend Kruis, Waarvoor heel \'taardrijk knielt! Hoe vliedt het nachtgespuis
102
Des afgrouds! Heiland, ja! dat is uw eindviktorie!
De zeeën glansen, ó mijn Koning, van uw glorie,
En de aarde looft uw Naam! Hozanna, God uit God!
Gij zegepraalt, o Held! de wieken zijn geknot
Van uw Bestrijder! Looft zijn Naam, o Morgentransen,
Verbreidt Hem met uw licht, en Avond, doe Hem glansen
Vol staatlijkheid en pracht! Hozanna! Hij regeert!
De helvorst knarsetandt, voor Jezus\' Kroon verneerd 1
o Hemelsch Licht, spoed aan, en Godmensch, laat het dagen
Met U daalt Kennislicht als nimmer eeuwen zagen!
Naar boven..................................7
Aan een zoogenaamd geschiedschrijver................8
Liefde......................................8
Gebed......................................9
Aan de Poëzie................................9
Aan de Gènestet................15
Christus Vincet................17
Op het Graf van Goethe.............21
Op het Graf van Voltaire............22
Parijs (in 1873)................................23
Jezus Christus {Een zangstukjein)..........26
Godbetrouwen .................29
Opstand tegen God...............31
Reden en Geloof...............34
Op een zoogenaamd Dichtstuk...........36
Aan J. A. Alberdingh Thijm Ur zijner verjaring.....39
De Toonkunst.................42
Aan een Godloochenaar.............43
Verheffing..................47
Lacordaire..................50
In het Album van een Vriend...........52
Een filozoof in Ur-stof..............53
Te leur stelling................53
Aan een zeer zoetsappig dichter..........56
Op een Lentelied................56
Aan een Vriend, na de lezing zyner Hymne: Jezus Christus 57
INHOUD
Ongeloof.....................ÖO
Enthusiasme...................
Lezen............................................00
Aan een Frenoloog................61
Aan een Apen-telg.................61
Een Idealist ...................................61
Aan een Dichter..................................62
Eduard Gibbon....................................62
Aan een Kritikus..................................63
Wetenschap......................................63
Aan...................•••••••• ^
Aan een vriend, bij do toezending van mijn God en de mensch. C4 Aan dezelfden, bij de toezending van mijn getlicht Is liet heelal God ? G4
Een droom........................................6o
Moed............................................66
Aan een Dichter..................................60
Aan een would-be poëet..............o/
De drukpers......................................68
Genot..........................................69
Eene les..........................................69
Eigen wil........................................69
Aan een schrijver....................70
Verlichting.............................70
Godverzaking......................................71
Kennen..........................................72
Roem............................................73
Stervensvreugd....................................73
Wijsheid..........................................74
Natuur..........................................75
Gebed tot de Moedermaagd..........................75
Gerechtigheid......................................77
De dood..........................................77
Neen............................................78
Ja..............................................78
Vriendschap.............-..........78
Ziin of niet zijn....................................79
Ik..............................................80
Aan een Vriend, bij zijne bevordering tot Doctor philosophiaj. 81
Godsaanschouwing..................................84
Aan een Recensent................................85
De wetenschap onzes tijds............................86
II
■
,
Van denzelfden Auteur verschenen nog bij den uitgever dezer:
152 pag. gr. 8°. . ^ , . .
Wordt nog met succes gedebiteerd:
OF BESCHOIEW OVER DE ZEIHDIKG Ëiü VERDIENSTEN DES PAUSDOMS,
DE IJDELE INBEELDING DEE LIBERALEN, gr. 8°. ....... . /0,50.
Testamentaire Questiën, gr. 8*........./0,30.
/1.-.
p. GS lij,