f ï \' s ■ r gt;quot; V.- ; gt; gt;■«••• ■ . \' - ^ t
* lt;j.;/ i »•• i* V. - ^ „ e\'.\' ^\' ^4^ i. . *
r ^ ^/f. *uy lvquot;% quot;• f v - • i
f^- gt;ia - ?, :■lt;■ Tva -i. \'\'■ \' ^v %
v»* r,4v^\' , wrv | i K-*-:. *r. 1 *-! lt;**V;tL*gt;% * ,.. :•»• - ^ A \' -gt; ^;quot; 1
- \'lt;f*\'- . ■ , » -4^ C - *gt;Y ■
. ■ *
P V: ,.^ hu4 ¥*amp;: gt;\',
W -i -X .- % 1 3 ■\'■. \' »-*% J/ jr. %r*ii ■ 4 gt;?•■•«
*• • » #
Sr t i
-iquot; 1
- ; i
r \' W i*,X ^ !gt;, - »gt; -,■■ \\;«v. quot;
h ■gt;quot; V^-;^\'quot;\' •• ^ v^W^v,,;
? n :k\' \\:m. •.-\'. s*-r .■ ^.;is,
v \' quot;V
?- • * ■ A
s/ \' V
• » • • - , „••VjTj! ! v ■•^
Su. — , \'• • ■gt; • 1 ., c ■ i . v\' . v quot; 1 ■.
^ fSY ~ ■\'■„.■vr* ,. ƒ. - •• --V:-- ^v, .iA
V lt; ~. r .lt;•gt;\' quot;„.V •. t
K •\'-■gt; V: \';5: .:•-\'.v 1
^ ^ W^/?t \'U-^\'
amp; *gt;~r *.. V -% .,«• , „ » » i-i *; • ■#*-£ J/ \' fjr- ■
! ,v\'w\'. lt;vm^*v*,V ■. r--.ógt;v ^
^ t, , ..^ v
gt;. T «
\'• i* - ■ . \'■ ■ ^ gt;■• _-vi^..... - -■f!- va r..5\'
,, v*.Vw!tgt; .
Hist. Gen. oct.158
GERBRAND ADRIAENSEN BREDEROÓ.
!• 4
HiSTOKIESCH-AESTIIETISCHE STUDIK
„Een geschiedenis der schoone letteren, zelfs van een harer deelen, der poëtische litteratuur, is tegenwoordig niet meer te lezen, veel minder nog te schryven, zonder dat telkens het oog open is voor al wat er in geheel het geestelyke leven van den mensch omgaat.quot;\' Opzoomer.
Mme nilgaaf. Mei uilwrig register.
HiSTORIESCH-AESTIIETISCHE STUDIE
„Een geschiedenis der schoone letteren, zelfs van een harer deelen, der poëtische litteratuur, is tegenwoordig niet weer te lezen, veel minder nog te schreven, zonder dat telkens het oog open is voor al wat er in geheel het geestelyke leven van den mensch omgaat.quot; Opzoomer.
\\ifiiigt;e nilgaaf. Hel uilvoerig regisler.
ROTTERDAM, J. PI. IJ U ^ K, 18 7 1,
AAN DEN UITGEVER
VAN
DEN BESCHEIJVEB
VAN
VONDEL\'S LEVEN EN KUNSTENAARSONTWIKKELING Mr. J. VAN LENNEP.
Toen clc Grouingsohe Fakulteit der Bespiegelende Wijsbegeerte en Fraaie Letteren in den jare 1856 als Akademisehc Prijsvraag eene Aesthetische Kritiek des dramatisehen arbeids van Gerbrand Adriaenskn Brederoo uitschreef, ontfing ik de eerste aanleiding tot het ontwerpen der bladzijden, welke ik U thands met eerbiedige hoogachting toewijde. Moclit de gunstige Uitspraak dier Fakulteit over mijne ingezonden Proeve van beandwoording mijn werk reeds overvloedig kroonen, meer nog, dan door het Koninklijk Goud , werd ik beloond door de heusche ontfangst en de vereerende kennismaking met zoovele edele en welwillende Mannen van Wetenschap en Genie.
Het was toen reeds dat mij de aanmoedigende raad geschonken werd, mijnen arbeid door den druk algemeen te maken. Terwijl ik dezer aanmoediging, misfcliien wat al te spoedig, gehoor leende, kwamen de uitstekende wenken van mijnen hooggeschatten Vriend, Prof. Jonckbloet, mij de uitvoering van \'t ondernomen plan mogelijk maken. In een dier mij immer te ras vervlogen uren ten zijnent doorgebracht, mocht ik mij een tal van kostelijke opmerkingen ten nutte maken, welke de leemten mijns werks , althands bij trouwe behartiging, voor een deel beloofden weg te zullen nemen. De raad des hoogvereerden Mans werd mij daarom
een t\'eilloozu proefsteen om het reeds geleverde andermaal ter toetse te brengen. Dat mijn, dus gewijzigde, arbeid eerst thands liet licht ziet, zal door U wellicht goedgunstig verschoond worden, daar het ü bekend is, hoe de bezorging dezer bladzijden te midden van andere, mij even ernstig ter harte gaande , Studiën moest geschieden.
Vergun mij thands, na U eenigermate van de lotgevallens mijns werks rekenschap te hebben gegeven, met levendig genoegen en warme dankbaarheid te belijden, dat bij de toepasling van \'t Beginsel, \'t welk dezen gantschen arbeid leidde, — een Beginsel, zoo krachtig uitgesproken in de woorden op den titel dezer bladzijden gesteld, — mij geen tretfelijker voorbeeld, geen nuttiger raad, geen wenschelijker leering ter dienste stond, dan die ik ontleenen mocht aan uwe Uitgave van Vondels Werken, in verband gebracht met zijn Leven.
Dat de arbeid des Kunstenaars met den innigsten band aan zijn gantsche leven, aan de plaats en den tijd zijner geboorte, aan de ontwikkeling zijns geestes verknocht is, zal ik voor ü niet behoeven te staven. Toen mij aanleiding gegeven werd uit de heerlijke schatten der Nederlandsche Zeventiende-Eeuwsehe Kunst, de Werken eens veelgeprezen en veelgelaaktcn Dichters ter bear-
beiding te kiezen, vermoedde ik weinig, hoe bezwaarlijk dit beginsel bij een oordeel over zijn talent tot volledige toepasfing zou kunnen geraken. In stede van gedurende zijn leven met geringaehting te worden miskend, begint de miskenning van Gekbrand Adriaensen Bkedekoós kunstenaarswaarde eerst nadat bijna eene halve eeuw sints zijnen vroegtijdigen dood verloopen is. Werd de kunstenaar vergoten, \'t verklaart zich dan lichtelijk, hoe er thands voor het misfehien veel te gering tal Lezers zijner Werken slechts weinige bijzonderheden omtrent zijn Leven bewaard zijn. \'t Was onder de nasporing dier bijzonderheden, dat ik bij het ter hand nemen Uwer Uitgave van Vondels Werken, menig belangrijke vingerwijzing ontfing, die mij over het Leven en de Ontwikkeling van het Amsterdam uit het tweede tiental jaren der Zeventiende Eeuw ruimer en vaster blik vergunde.
Terwijl ik op enkele plaatsen de vrijheid gebruikte, bij een verouderd woord des Dichters eene vertaling op te geven, welke ik\' bijna zonder uitzondering aan het door mij hooggeschatte ii Woordamp;ihoek op de Gedichten van G. Az. Brederoquot; \') des Heeren
1) Negende deel der Nieuwe Reeks van Werken van de Maats, der Ned. Letterkunde te Leiden, 1857.
A. C. Ocjdemans ontleende, vergunde ik mij nog eene andere vrijheid, waarover ik het stilzwijgen niet gantschelijk bewaren mag.
Roerde ik reeds eene miskenning van des blijhartigen en scherts-gragen Dichter-Vaandrigs talent aan, \'t was, omdat bij mij de overtuiging leeft, dat licm waarachtig talent moet worden toegekend, \'twas, omdat in deze bladzijden een pleidooi tegen die miskenning zal worden gewaagd. Zoo heb ik op dezelfde wijze in mijn Eerste Boek, mij herhaalde reizen door eene vast gevestigde overtuiging doen verleiden, om met onverbloemde bewondering van een talent te spreken, \'t welk eerst in mijn Tweede en Derde Boek zou gewogen worden. Misfehien mag er eenige verontwaardiging trillen in de vingeren van hen, die de Werken eens grooten Nederlandsehen Blijspeldichters uit het stof eener bijkans twee-honderdjarige vergetelheid opdelven.
Wat hiervan zij, vergun mij U aan het hier toepasfelijk woord van Sir Edwakd Bulwek Lytton te herinneren; — „ Can I say any thing more effectually to prove, that an author never shews half so much ingenuity as in making out the best possible ease for his own performance ? quot;
utrecht ,
18 van Wijnmaaud, 1858,
DE PERSOON DES DTflITERS EK ZIJNE OJIOEVINCi
I, uoojfdsïuk. — Pkoüesvbkbaal van Bkederoós
miskenning......................Bk. \'6
Het portret van den Dichter. — Des Dichters eere bij den Iijdgenoot — Griekschc- Kunst en Modei\'ue kunst. — llomuan-sclic en Gcrmaausclie kunst. — De Kcuaisl\'ancc der Zestiende Eeuw. — Het Nederlandseh Klasi\'ieisme der Zeventiende Eeuw. — iircderoós protest.
11. Hoofdstuk. — De tijd en de plaats.. . Blz. 17
Amsterdams handelsontwikkcliug en politieke geloofsbelij-deuis. — Amsterdams gulden ijzeren eeuw. — De llhetorijkers: In Liefde Bloeiende. — De oude Kamer een „ Akademietjen della Crusea.quot;
JU, Hoofdstuk. — hei Drama vook Bkederoó. BI/.. 34
Mysteriën en Abele Spelen. — „ Spelen van Siuue.quot; — Historische Ziauespelen. — liet boertig Drama, nationaal kunstgewrocht.
xii T x n o u n.
I\\quot;. Hoofdstuk. — Geubiianu Adkiaensen Hmeuehoo.
Blz. 52—124
Omtrekken van oen Amstcrdumsch yoircctjcn in 1611.
Brederoós ouderlijke woning. — Finantiën van \'s Dichters /
ouders. — Brederoós Godsdienst. — Ontwikkeling en eerste indrukken. — Kunstenaarsroeping. — Invloed van \'t Eoeraer-Visfcherselie huisgezin. — Taalkundige geloofsbelijdenis. — Brederoó en de Kenaisfanee. — Brederoós plaats in dc maat-sehappij. — De Üicliter-Vaandrig. — Brederoó eu de Oude Kamer. — Brederoó en de Vrouwen. — Brederoó en lesfei-schade. — Be „jonghe Weduwe.quot; — Bekeering.
DE T R A G I K O M CE ü 1 E.
I. Hoofdstuk. — Stoffe en Manier. . . Blz. 127 — 1-tS
Titel. _ Stoffe. — Amadisromans. — Vorm. — Komiesch
Intermezzo. — Lyriek.
II. Hoofdstuk. — Het „Tkeürspel van üodu\'kik
ENDE ALFHONSUS.quot;........149
III. Hoofdstuk. — Het „Spee van Griane.quot; Blz. 167 1S7
IV. Hoofdstuk. — Het «Bly- en Treur-Spelletje :
DE OVER-GHESETTE IjUCELLE.quot; .... Blz. 188 208
Y. Hoofdstuk. — Dc „Tragedi-Commedie van den
Stommen Ridder.quot;........Blz. 309 227
i N ii 0 r D.
VI, Hoofbstuk. — Het hT keur spel op\'t ouht Ltebt:
TIet daohet uyt den Oosten.quot; . , . Biz. 228—244
VTI. Hoofdstuk.— De Pastorale Anoeniet. Biz. 245—272
11 E T Ji L IJ S P E I..
I, Hoofdstuk. — Karakterstudie van Bredehoós
Blijspei.............Biz. 373—310
Methode van het onderzoek. — De Attische Kominüe. — Slmkspcre en Molière. — Bmlcrous aanstootelijkhcid. — De kiesehheid der Zeventiende Eeuw. — Het »lagere komisehequot; van Brcdcroos Blijspel. — De nationale Sehildersehool en hel nationale Blijspel. — Brederous koloriet. — Ethiesch doel van Brederoós Blijspel. — Typische richting van Brederoos perso-naadjes.
11. Hoofdstuk. — Brederoos onschuld aan de berijming van Hoofts Sciivn-Heiligii. . Blz. 311—322
Waarom Hooft den Ipocrito vertolkte. — Waarom Brederoo aan den Schyn-Heiligli geen deel hooft. — Do Berijmer van Hoofts Sehyn-Heiligh.
Hf. Hoofdstuk. — De Kluchten.....Blz. 323—370
Klucht van de Koe. — Klucht van Symcu fonder Soctichcyt. —
Klucht van den Molenacr. — Klucht van dun Hoogliduytfehen Quarkfalver. — Oncehthcid van den Huoghdnytfi hen Quack i\'alver.
\\iir
I N H O r T).
IV. Hoofdstuk. — Het Moortjen. . . . Blz. 371—43»
Het Latijnsch-Franschc voorbeeld. — Dc AnJwcrpsche Teren-tius. — Schaduwzijde van den Amsterdamschen Eunuchns. — Graeko-Komeinsehe Amsterdammers. — Vrijheden en Uitweidingen. — De Nesfe, de Dam en dc Grooto Vischmarkt van 1013. — Amstcrdamschc Lions vau 1013, — Een Binnenhuis van 1013. — Eindoordeel.
V. Hoofdstuk. — De Spaensche Brabander Jero-
Don Diego Hurtado dc Mendoza en zijn Lazarillo. — Uitnemendheid der Stofte. — Antipathiën tegen den Spaanschen Brabander. — Licht en Bruin. — Jonker Jerolimo cn zijn Paadje. — Morgenwandeling van Jonker Jerolimo. — Het Middagmaal van den Jonker. — Studiën in Amsterdams Achterbuurten. — Amsterdamsche Snollen. — Een Amster-damsche Harpagon. — Dc Schuldeischcrs van Jonker Jerolimo. — Eindoordeel.
VT. Hoofdstuk. — Het Oordeel van het Nageslacht............Blz. 508—535
Kritiek der Zeventiende Eeuw. — Kritiek der Achttiende Eeuw, — Kritiek der Negentiende Eeuw. — Wat is cr van zijne Kcdachteuis geworden ?
xrv
DE PERSOON DES DICDTERS EN ZIJNE OUOEVK
i, te siècle fait les hommes, les hommes i\'ont le siècle,quot;
BUNOFNKll.
PROCESVERBAAL VAN BREDEROOS MISKENNING.
ii lek ben de meeften tijt een elnyfenaer in mijn ftil en afgliesondert clnyfjen.»
Bkedehoó.
Wie omstreeks het tweede tiental jaren der zeventiende eeuw, in eene der aanzienlijkste en drokste straten van het krachtig bloeiende Amsterdam, onder de luifel van eene der deftigste burgerhuizingen had stand gehouden, om zich door het wijde poortaal te spoeden en een der schaars verlichte zijvertrekken in te gaan, zou daar wellicht een jeugdigen schilder drok aan den arbeid verrast hebben.
Zijn atelier is eene kalme, welgekozene kamer. Een breede lichtstroom golft door de schuine looden ruitjens van een enkel groot kruisvenster naar binnen, zonder daarom op alle deelen der met donker hout beschoten wanden een helderen glans te verspreiden, of de hooge, door zware balken gedragen zoldering, tot op hare donkerste plekken te beschijnen. Voor den schilder evenwel is er juist lichts genoeg, om zijn arbeid naar eisch voort te zetten. Met het palet in de vuist houdt hij het hoofd een weinig achterwaart gebogen, om de laatste toetsen, met een glimlach van genoegen op het doek gebracht, in hunne werking te bespieden.
Zoo zoudt ge dat ronde en forsche hoofd, terwijl het
IILT FORTH ET \\ AN UtN DICHTER.
schuine liclit er een krans van stralen om heen vlecht, eene pooze ongestoord hebben kunnen waarnemen.
Het voorhoofd meer breed dan hoog, is kwistig omlijst met een schat van donkerbruine hairen, die deels verward, deels cierlijk door elkander heen krullen, en soms, bij \'t vooroverbukken, het gantsche gelaat van den kunstenaar verbergen. Dat gelaat is rond en vleczig, de trekken fijn en hoogst opmerkelijk. Om de hoeken van neus en lip, een weinig door een krullenden knevel verborgen, vermeit zicli een spotzieke, door echte luim getemperde lach, in volkomen overeenstemming met den vrolijken glans, die ons uit de donkere oogen tegenschittert.
Iets bijzonder eigenaardigs is er in die oogen te speuren.
Dan eens verbergen zij hunnen gloed, en schijnen zij weg te kwijnen in somber leedgevoel , dan eens tintelen zij van schitterend licht en verhelderen liet geheele aangezicht, als met de fakkel van het genie.
Ook thands heeft zulk een licht het gelaat van den kunstenaar overtogen. Palet en penceel worden haastig ter zij geschoven, en terwijl hij voor de hooge schrijftafel met geschroefde pooten plaats neemt, schrijft hij haastig eene invallende gedachte in vlugge vaerzen op.
Wie is die schilder en dichter zoo te midden van zijn arbeid bespied ? — \')
4
W as deze vraag in den jare 1615 aan een lid der Amsterdamsche letterkundige beau-monde; aan de Kamerbroeders : if In Liefde Bloej\'ende quot;; aan de manschappen der Burgervendelen; aan de op de „ Hantboogh-Doelen quot; bij schuimende bokalen feestvierende jongelingschap; aan een
1) In de uitgaven van Brederoós werken van 1C22, 1638 en 1644, vonden wij eene grove houtsnede, zijn portret met twee lauwertakken omringd voorstellende. Uitvoeriger komt datzelfde portret in do uitgave van 1678 voor; fijner en netter van bewerking bij van Capelle: Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetensclcappen fn Letteren in Nederland (1821) bl. 225. \'t AVas daarom noodzakelijk, die armzalige herinnering aan zijn beeld ietwat te idealizeeren.
het i\'oete-et tan den dichter.
kring van bevallige en drok schertsende joffertjens; aan liet woelige straatpubliek, tot zelfs aan de eerste luid schreeuwende vischverkoopster, die gij op den Dam tegenkwaamt, gedaan geworden, zij zouden geen oogenblik geaarzeld hebben u toe te roepen: ,/Geebeand Adeiaensen Beederou! 11
II.
w De afgunftighc ouwetenheyt, — ghclyck fe ultijt ghetracht heeft de kunftryckfte menlchen, waei* ouder met goeden rechte ghetelt behoort te worden, ende van alle verftandighe luyden oock gheaclit wort onfen Gak-brandt Adeiaenz Buedero , in kleen-aehtinglie te brenghen, — pooght de vermakelycke Poëfie by de Hollanderen , die door taels ryekdom, kortheyt en cieraet, al wat bedenckelijck is, konnen uitfpreken, leelijck te maken.11
Samuel Coster.
De Nederlandsche natie mag zich over een ontelbaar heir van rappe overzetters verheugen, die sints het midden der zeventiende eeuw vooral het Fransche, later ook het Duitsche drama hebben vertolkt. Ze zou er aanleiding in hebben kunnen vinden, om den naam van den oorsprou-kelijken Blijspeldichter in hooge eere te houden.
Met Geebeand Adeiaensen Beedeeoo, zeker den oorspron-kelijksten, en naar onze overtuiging den geuiaalsten van allo Nederlandsche Blijspeldichters, is dit geenzius het geval.
Zijne vaderstad en tijdgenooteu deden hem ten minste aanvankelijk recht.
Met welgevallen door den gullen Eoemee Visscher ten zijuent ontfangen, — wij beloven op een en ander spoedig te zullen terugkomen, — werd zijn ontwakend talent geleid en geschraagd door TEssELSCHAas vriendelijken raad, toege-juichd en erkend door zijn kunstbroeder Hooft. Heinsius en Sceiveeius droegen hem eene hartelijke vriendschap toe.
5
ues dichters joeke bij den tijdgenoot.
De Zweedsclie Gezant bij ,/de Hoogmoghende Heeren, /\' Jacob tan Duck achtte het zich eene eere, de opdracht van twee zijner uitstekendste Komcediën te aanvaarden. Huig de Groot vond het levendigste genoegen in een onderhoud met den talentvollen jongeling. Dr. Samuel Coster stond hem steeds met innige sympathie ter zijde, en toen een vroege dood hem wegnam, schreef Joost van den Vondel zijn grafschrift.
De Rhetorijkers //In Liefde Bloeyende11 bewonderden hem als hunnen ijverigsten, geestrijksten broeder. Het vertoonen van zijne stukken had gedurende het korte tijdsgewricht van den tweeden Juli 1615 tot April 1616, — n\'i welck minder is als thien achter een volghende maenden,quot; is Costers opmerking; — de voor die dagen allerbelangrijkste som van meer dan twee duizend guldens opgebracht. — De Kompanjie der Amsterdamsche Burgervendelen, in wier midden hij de altijd lustige, en voor die dagen zeer verdienstelijke disch-genoot was, die nimmer tegen eene hooge fluit met tintelenden wijn of boordevollen drinkhoorn met vrees opzag, had hem de uitstekende eere van \'t Vaandrigschap waardig gekeurd. — De Amsterdammers ontfingen zijne Komcediën met uitbundige toejuiching. Zoo dikwijls boven de kleine Vleeshal in de Nes, de „Oude Kamerquot; zijne lucelle, zijn Symen fonder Soetickeyt of zijn Moortjen voor de dicht opeen gepakte toeschouwers vertoonde, of de // eerfte Duytfche Academiequot; op de Keizersgracht tusschen de Eun- en Beeren-straten zijn Molenaartjen of zijn Spaamchen Brabander deed optreden, weergalmden de wanden telkens van \'t schaterlachen, \'t bravojuichen en \'t handgeklap.
Van alle die glorie is hem bij \'t nageslacht weinig verbleven. — Misschien was het Amsterdamsche burgerenpubliek onverstandig ingenomen met het werk van een veelbelovend, jong kunstenaar uit hun midden, en heeft het nageslacht zijn arbeid nog eens a têtc reposée herwogen, maar te licht bevonden. — Misschien ook heeft de onweerstaanbare luim van den kunstenaar zijne hoorders tot lachen bewogen, tot
c,
DES DICHTERS EEEE BIJ DEN TIJDGENOOT.
schaterlachen gedwongen, en heeft de nazaat zich van eene onzuivere balans bediend.
Mocht het der thands ondernomen studie gelukken, tusschen beide te beslissen!
li Die ncuere Knnst, die man im Gegeusatze zu der romanischen als eine germanische, nordisclie, proteatantisclie zu bezeichnen hat, hat geradeihrea bestimmten, haarscharf verschiedenen und wesenhaften Charakter darin, dasz sie die Ausartungen der romantiseheu Kunst, nach beiden Seiten, nach dem Uebernatürliehen und dem Conventionelleu des Ritterthums hin, gleich-miiszig vermied und auf das Prinzip der Naturwabrheit, in cincm natürliehen Gegenschlage zurüctging.quot;
Gervinus.
Het feit van Bredeeoós miskenning, ■— wij kennen er geen ander woord voor, — van Bredeuoos miskenning door \'t nageslacht, verklaren wij uit drievoudige oorzaak.
Eeeds gedurende zijn leven nestelde zich in de geloofsbelijdenis der Nederlandsche Letterkunde een dogme, dat dikwijls hoogst nadeelig werken moest, en met zijne ongedwongen oorspronkelijkheid althands zich nimmer verzoenen kon. Het was het stelsel der meest altijd eenzijdige nabootsing van \'t bijna nimmer goed begrepen voorbeeld dei-Antieken.
Als later dit dogme luisterijk had gezegepraald, vergat men zich in den tijd terug te plaatsen, waarin de thands versmade dichter geleefd, waarvan hij de levendigste indrukken ontfangen had. Ook Brederoó was voor een deel het gewrocht van zijn tijd, en zijne scheppingen dragen er die noodzakelijke, karakteristieke kleur van, welke de oppervlakkigheid van latere dagen zoo gaarne als het zegel zijner middelmatigheid heeft gebrandmerkt.
7
8 procesverbaal van brederoós miskenning.
Eindelijk ontzeide men zich het genot de komische kracht van zijn onschatbaar talent te peilen, en terwijl zijn naam van dezen of genen soms eene officiëele melding gewordt, sluimeren zijne werken ongestoord in \'t stof der bibliotheken.
Wij vangen aan met voor een oogenblik het zoo dikwerf geopperde vraagstuk der navolging van \'t klasfiek model ter sprake te brengen, om dus terstond het beginsel te kunnen uitspreken, \'t welk we onzer gantsche volgende studie ten grondslag wenschen te leggen.
In volgende bladzijden mag dan een blik geworpen worden op de stad, waarin Brederoó leefde, op de maatschappij waarin hij optrad; om voorts, eer we zijnen arbeid op nieuw ter toetse brengen, zijn beeld, met de weinige verbleekte kleuren, die de tijdgenoot ons bewaarde, maar vooral naar des dichters eigen getuigenis, uit eene onverdiende vergetelheid te doen voorwaart treden.
Wat is dan wel het karaktermerk der zeventiende-eeuwsclie klasfieke School, wat heeft Brederous kunst er bij verloren, dat zij zich niet in hare gelederen kon scharen ?
De kunst der Oudheid werd door een jong, pas ontwikkeld en bloeiend volk in \'t leven geroepen, dat nog onverdeeld en ongerept het frisfche natuurleven leefde, \'t welk zich in alle zijne kunstwerken zoo heerlijk openbaart. In vertrouwe-lijken omgang met de natuur van een verrukkelijk schoone landstreek, gelukte liet den Griekschen kunstenaren het waarachtige schoone der hen omringende werkelijkheid te ontdekken, en met den in eigen boezem zich ontwikkelenden schoonheidszin harmoniesch te herscheppen. Daarom bszit de Grieksche kunst het onschatbare voorrecht, — zoo treffend juist door Gervinüs ^ in \'t licht gesteld; — dat hare scheppingen iets noodzakelijk waars en schoons vertoonen, \'t welk alle latere kunst te vergeefs zoekt te bereiken. — Want de zorgelooze jeugd der waereld is voorbij gegaan en liet leven wordt gedrukt door stoll\'elijke. bezwaren, die tot
1) ShaJcspearr, (Leipzig. 1S50.) TV Band, s. 323.
gr1eksche kunst en jiobekne kunst. !quot;•
icht • ouvermoeiden strijd en altijd hernieuwde volharding noodzaken,
laam Latere dagen hebben daarenboven ontelbare bronnen van kennis
rdt, aan den menschelijken geest ontdekt; maatschappelijke, staat-
ken. kundige, wetenschappelijke en godsdienstige beschaving hebben
werf aan omvang en gehalte oneindig gewonnen. De betrekking der
1 ter nationale beschaving tot de ontwikkeling der kunst was dan
men ook in de Oudheid veel naauwer, dan ooit met de moderne
ten kunst, — nu haar de gantsche schat der waereldgeschiedenis, en de volle omvang van al hetgeen er sints op het gebied
rden van het menschelijk gevoelen en denken voorviel, is cijnsbaar
ippij geworden, — het geval kan zijn. Waar de Grieksche kun-
emv stenaar daarom zijne keuze gevestigd had, kon hij het beeld
ekte der natuur veel lichter in zijnen kunstspiegel opvangen, dan
naar een moderne kunstenaar dit thands vermag.
;tel- Terwijl dus de moderne kunstenaar met grootere zwarigheden te kampen heeft, kan het tevens niet ontkend worden
sche dat hij der methode en het voorbeeld van den Griekschen eene
ren, allergewichtigste verplichting heeft. De methode der Grieksche kunst was nabootsing (uiu^aig) der natuur. Wij willen
celd hiermede niet beweerd hebben, dat deze nabootsing der
eeld natuur in een fotografiesch realisme zou bestaan. Akistoteles,
li in die de gantsche ontwikkeling der Grieksche kunst in hare
we- schoonste gewrochten kon waarnemen, wist met gemalen blik
lone het innigst geheim dezer ontwikkeling te ontdekken. Het
aar- was den Griekschen kunstenaar niet te doen geweest, eene
:eii, platte herhaling van het natuurvoorbeeld te geven, hij poogde
ion- het toevallige en onvolledige, dat den oorspronkelijke!! aanleg
de van \'t natuurvoorwerp mocht hebben ontcierd, zorgvuldig te
énd vermijden, en koos alleen het schoone ter navolging \').
!are Daarom wijst Aeistoteles der poëzie op het voorbeeld van
en , goede portretschilders, die wel eene volkomen gelijkenis tusschen
Pjj 1) »Das Tndividunm in seiner ursprünglichcn Anlagc, nicht verkrüppclt,
nicht cntstellt durch Zufalligkciten und Widerwartigteitcn, die soine Entwicklnng hemmtcn, damistellen, ist dein Aristotcles eine wiirdige Aufgabe der Kunst.quot; — Prof. Robert Zimmeuman. QeschiclUe der Aeslhetik als jitiilosophisclicf Wissenschaft, (Wicn, 1858). s. 66.
10 gkiekschk kunst en moderne künst.
het door hen geschilderde beeld en de natuur zoeken tot stand te brengen, maar toch die natuur door hunne kunst zoeken te veredelen \').
Op deze wijze begreep de Grieksche kunst de navolging der natuur.
Op deze wijze alleen kon ook de moderne kunst, onder de meest veranderde omstandigheden, voortgaan, en dat zij het, \'t zij de Grieksche voor haar een gesloten boek was, \'t zij ze ten innigste met de antieke methode vertrouwd was, gedaan heeft, blijkt uit de overeenstemming van de drie uitstekendste kunstgeniën der menschheid: Homerus , Shakspere en Gcethe.
\'t Kon evenwel niet missen, dat het verloop der tijden en omstandigheden, niettegenstaande overeenstemming in methode, op den arbeid van den kunstenaar belangrijken invloed moest oefenen. Het Grieksche vormschoon zou onder den ruweren, noordelijken hemel verloren gaan, waar de guurheid van het klimaat de bevallige lijnen van \'t lichaam onder eene zware last van kleederen verbergt, en waar de natuur armer in hulpbronnen den geest noodzaakt alle zijne krachten in te spannen om het leven mogelijk en aangenaam te maken. Hieruit ontstaat het karakter der Noordsch-Germaansche kunst, door Gervinus 1) in tegenstelling met de Zuidelijk-Eomaansche, dus in weinige krachtige trekken geschetst.
Alle zuidelijke kunst, muziek, schilder- en dichtkunst, heeft zich ten sterkste beijverd in schoonheid van vorm
t. a. pl. bl. 335.
110maansche en gekmaansche kunst,
uit te munten, het bevallige en zinnelijk treffende der gestalte, het welluidende der melodie, den streelenden vaer-zenval op den voorgrond te plaatsen, terwijl daarentegen de noordsche kunst door den somtijds verheven, meest altijd statigen ernst der natuur genoodzaakt wordt op het geestelijke element, op de beteekenis van den inhoud, op het gevoel in de muziek, op den zin in de vaerzen te letten.quot;
Beide deze richtingen hebben met de Grieksche kunst, behoudens beider karakteristieke eigenschappen, het beginsel der natuurstudie gemeen, en wij hebben andermaal slechts de namen van Cervantes en Lope de Yega, naast die van Shakspeiïe en Gcethe te stellen, om deze beweering gestaafd te zien.
Maar tusschen Sofokles en Shakspeue liggen achttien eeuwen en naar mate het poëtiesch natuurleven der Oudheid in het proza der bont verwikkelde toestanden van den nieuweren tijd meer en meer vervloeide, naar die mate moest de kunst behoefte gevoelen, zich in hare scheppingen boven die prozaïsche werkelijkheid te verheffen.
De kunst der Middeneeuwen poogde dit.
Maar hare ridderlijke Epopeeën bezongen de wapenfeiten van fantazie- of sageuhelden, die met de werkelijkheid geringe gemeenschap hadden. Waar zij zich aan het leven aansloot, was het om er de toevallige begrippen van ridderlijke eer, liefde en trouw aan te ontleenen. Van daar dat de chevalereske kunst, in weerwil van enkele hoogst gelukkig geslaagde proeven, slechts voor korte pooze Waereldburgeresfe blijven koude, daar er al aanstonds verzet ontstond van de zijde des volks.
Deze reaktie deed in den aanvang wel eenige krachtige verschijningen ontstaan op het gebied der Poorterenkunst, in \'t Rhetorijkerwezen van Frankrijk en vooral van Zuid- en Noord-Nederland; maar vond eerst hare krachtigste uiting, toen siuts de Hervorming de Germaansch-Protestantsche kunst, als volkomene tegenstelling der Middeneeuwsche en der
11
ROMAAXSCHE EN GEli.MAANSCHE KUNST.
Ivomaanscli-Katholieke kunst, hare lieerlijkste en volmaakste openbaring had uitgesproken in het genie van Siiakspeee.
Ook Gerbrand Adriaensen Bkedeeou behoort tot de priesters der Germaansch-Protestantsche kunst.
ii Hel is niet wel inogeiijk een gegrond oordeel over onze Letterkunde te vellen, zonder daarbij tevens den invloed der oude Letteren in aanmerking te nemen , daar deze op geen land, behalve op Italiën, znlk eenen beslissenden invloed , als op onze Provinciën uitoefende.quot;
Willem de Clebcq.
Doch sints het einde der vijftiende eeuw had zich een geheel nieuw beginsel op kunstgebied gevestigd.
De wetenschap der Oudheid en de Latijnsche taal waren tot nog toe het uitsluitend eigendom der Latijnsche Kerk geweest. Door haar in dagen van ruw geweld bewaard, was zij er later op uit, haar als middel tot machtsuitbreiding, niet alleen in kerkelijke aangelegenheden, maar ook als taal der diplomatie te doen bezigen. Na den val van Konstan-tinopel, en de luisterijke bescherming door het huis van Medicis aan een handvol gevluchte Byzantijnsche geleerden geschonken, begon zich in Italië weldra eene algemeene geestdrift voor klasficke geleerdheid en kunst te vertoonen. Van uit Home alleenheerschende over de Kerk, en sints Petrarca en Machiavelli aan Jt hoofd van wetenschappelijke-, staatkundige- en kunstbeschaving, vond Italië alras gereede navolging door bijna geheel Europa. — De Middeneeuwsche kunst, de beoefening van eigen taal werd met medelijden ter zij geschoven, en de onbepaalde dienst der klasfieke Muze begon.
Veel lag er in deze omwenteling, \'t geen de ontwik-
ÜJ£ RENAISSANCE DER ZESTIENDE EEUW. I \'ó
keling van dezen tijd van overgang moest bevorderen. Wat zij ook moge toegebracht Lebben om de behoefte aan eene Hervorming der kerk in het bewustzijn der eeuw te wortelen , en de Europeesche beschaving eene schrede verder te brengen, op letterkundig gebied heeft zij treurige sporen achtergelaten.
Sedert toch de Latijnsche taal tot alleen beschaafde schrijftaal geëikt was, beijverde men zich veel meer in \'t aanleeren cener wclgepolijste Modelatiniteit, dan op\'t eenigzius grondig doordringen in den geest der Oudheid. De herleving der oude Letterkunde was dan ook geheel Latijnsch gekleurd, de Grieksche kunst werd of geheel niet gekend, of uit kreupele vertalingen slecht begrepen.
Nederlands letterkundige geschiedenis is op menige bladzijde door dit in gantsch Europa zegevierend Latijnsch Klas-ficisme donker gekleurd. Want zoo ergens, dan moest de studie van \'t klasfiek model hier bijval vinden.
Geheel geletterd Europa had Ekasjius\' schriften met graagte ontfangen. — De helden der Hervorming hadden er misschien wat meer energie, de advokaten van \'t Katholicisme wat minder transaktie in verlangd. — De stem der eeuw had in Erasmi\'s\' werken Latijn gesproken, en de behoefte aan Hervorming had ecu innig verbond met de hernieuwde studie der Oudheid gesloten. Deze twee nieuwe beginselen begonnen weldra naar alle kanten, en met overweldigenden invloed te werken. Op het gebied der Nederlandsche Letterkunde was hun geweld despoticsch.
De burgerlijke Rhetorijker Litteratuur kwijnde gedurende de laatste helft der zestiende eeuw aan een langzaam verval van krachten weg. Het gerijmde proza van hunne allegorische // Spelen van Sinnequot; was mat en geesteloos, en kon alleen eenige belangstelling wekken door de kostbare kostumen, waarin de Kameristen het uitspraken. — Van tijd tot tijd klonk een krachtig vaderlandsch lied, maar het werd te midden van een hnrdnekkigen strijd ontboezemd, en onder het geknetter der musketten opgezongen. Toen dus het eerste bedrijf
met nederlandsche klassicis.me
van dien gedachten kamp was afgespeeld, toen een jong, pas vrij geworden volk, zich plotseling met eerbiedwekkende kracht begon te ontwikkelen, toen mocht de poëzie van het slagveld zich naar de hoofdsteden begeven, om zoo spoedig mogelijk het prachtige tooisel der Rhetorijker juweelen voor de streng geplooide tuniek der klasfieke Muze te ruilen.
Dat ze het maar in waarheid gedaan hadde!
Waar elders, zoo men voorbeelden navolgen wilde, zoude smaakvoller en schooner voorbeeld kunnen aangewezen worden, dan in de schatkameren der Grieksche kunst?
Maar de Xederlandsche poëzie der Zeventiende Eeuw kreunde er zich lettel om, of de vreemde tuniek, welke ze zich met geleerd pedantisme om de schouderen wierp, wel van echt Grieksche snede was; terwijl zij met kleingeestige modezucht er alleen op uit scheen, den breeden rand met mythologische figuren in \'t oog te doen vallen.
Daarom moesten er noodzakelijk in de beste voortbrengselen uit dit tijdperk van krachtigen en verrassenden bloei zoovele leemten overblijven, zoo juist in \'t licht gesteld door Willem de Cleecq ; \') en onder deze vier hoofdpunten saam te vatten: de geleerde antinationale richting der poëzie; de filologische zifterijen en grammatikale haarkloverijen der poëten; de mythologische ballast van goden, halfgoden, heroën, saters en faunen; de overpolijsting der taal, met verlies van alle oorspronkelijke naïveteit.
Zoo onder den druk van een Latijnsch Modeklasficisme, — en we mogen niet onopgemerkt doen voorbij gaan, dat de geliefkoosde schrijvers niet uit het tijdvak der zuiverste Latiniteit werden gekozen, zoodat Seneca, Boëthitjs en Martialis // eene vleijende voorkeur,11 2) genoten; — zoo
1) Verhandeling over den invloed der vreemde Letterkunde, inzonderheid der Italiaansche , Spaansche, Fransche en Duitsche op de Nederiandsche Taal en Letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op heden, (Uitg. door de 11« Klasse van \'t Kon. Ned, Instituut, Amsterdam 1824.) bl. 100—104.
2) T. a. p. bl. 104.
11.
DER ZEVENTIENDE EEUW.
dus onder den invloed van den tijdgeest, kon onze nationale Letterkunde weinig waarachtig nationaals leveren. \')
Juist in dit tijdperk van \'t ontluiken der Nederlandsche Tlenaisfance en van de uitvaart der Ehetorijkerkraam, treedt in het dagelijks krachtiger bloeiende Amsterdam, een jong kunstenaar op, die, door bijzondere omstandigheden verhinderd den voorgeschreven weg der oudheidsftudie in te slaan, koen en ongedwongen een uitstekend talent voor het Blijspel doet bewonderen, en zoo, mocht het al voor korte pooze zijn, door zijne frisfche oorspronkelijkheid protest aanteekent tegen den alles overweldigenden smaak des tijds.
Al was dat protest niet altijd de vrucht van een zelfstandig.
1) Wil men krachtiger, fraaier pleidooi dan het onze, men raadplege Aleerdingk Thijms n Karolingische Verhalen ,« inzonderheid het « If\'oord over de Karei-Romanswaarmee ze worden ingeleid, — «Met eeue verblindheid, die onze hoogste verbazing zou wekken,quot; — lezen we daar , — „ zoo wij er de oorzaken niet ten volle van meenden te kennen, begon men zich (na 1600) te verheelden, dat ieder mensch twee naturen heeft: niet bloot cene stoffelijke eu geestelijke — maar eene Christelijk-Germaansche, en eene Heidensch-Komeinsche. Naar de eerste natuur, voor zoo ver zij door de splitsing nog adem had — beleefde men de dingen van den dag; naar die natuur at men eu dronk, liet zich des Zondaags een preek voordragen, en kweet zich bij zijn best in zijn bedrijf — *t zij van koopman , matroos of staatsman ; tot in de tweede natuur schroefde men zich op bij alle hoogere bemoeüngeu van geest en ligchaam — met name hij de beoefening van wetenschap en kunst. — quot; hl. 2 , S.
ii \'t Is niet, dat ik de oogen sluit voor hetgeen er goeds is in onze beschaving der Zeventiende Eeuw; ik heb altoos sympathie gehad voor het streven van mijn vriend Potqieteb , om den rechten zin voor dat krachtig tijdvak bij het tegenwoordig geslacht te doen herleven. — Maar daar vallen twee elementen in onze maatschappij der Zeventiende Eeuw op te merken; een nog altoos Hollandsch — en een gants Onhollandsch. Dat echt Hol-landsclie erken ik, neem ik op, zon ik tot geen prijs uit onze geschiedenis verbannen willen zien — al is het ook een Hervonnd-Hollandsch: maar het vreemde, het polytheïstisehe, het anachronistische — dat laat mijn hart geheel koud ; en mijn rede komt zoodanig tegen het beginsel der galvanische agitatie van de afgestorven kunst der Antieken in opstand, dat het mij én het antiqnariesch genot vergalt van de meesterstukken der Grseko-Romeinsche oudheid, ook waar die op hun ware licht worden gezien, én het genot van het echt Hollandsche zelf in de kunstwerken der 17° Eeuw. — quot; hl, 4.
BliEDEROÓS PROTEST.
zelfbewust streven naar oppozitie, en al school er ook bij den jeugdigen dichter een stil ontzag voor de geleerdheid zijner kunstbroederen, met volkomen zelfbewustheid had hij zich eene grondige studie der hem omringende waereld tot zijne kunstmethode gekozen. Wel scheen hij in den beginne eene bijzondere belangstelling in de toen reeds uitgebloeide Amadisfproken te zullen stellen, maar weldra keerde hij voor goed tot liet leven terug; tot het leven, \'t welk hij zelf leefde, en dat in tallooze boute nuancen in zijne neringrijke vaderstad geleefd werd, om de zwakke, belachlijke zijde er van met zulk een lijn opmerkend kunstenaars oog en zoo uitstekende komische virtuoziteit aan te grijpen, dat wij, bij al het onvolledige, \'t welk den arbeid des vroeg ontslapen, onvolkomen ontwikkelden jongelings noodzakelijk moest ont-cieren, toch met warmte onze overtuiging uitspreken, dat wij in het nationale Blijspel zijne wederga nog niet ontdekt hebben.
Juist deze natuurstudie, deze frischheid van koloriet, deze uitstekende komische kracht, verheffen Geebkand Adriaeksen Beedeeoü boven \'t bekrompen klasficisme van zoo menig zijner met lof overladene tijdgenooten, en adelen hem in de geschiedenis onzer Letterkunde, — mocht hij hen ook al niet in alles op zij streven, — tot den geestverwant van de edelste en geniaalste priesters der Germaansch-Protestantsche kunst.
1(5
J
ii O koninglijk Paleis ! Want Java legt zijn staf, En \'t koninglijkc gout voor uwen luistar af, Een audre werrelt buigt het hoofd voor uwe voeten, Met welk een naem zal ik uw Majesteit begroeten ? \'k Verlieve op uw sieraet, en wenseh met rijker hant Te zingen, dat het lang den naneef klink in de ooren, Dan zou men uwen naam in vollen luister hooren!»
Anionides.
Het jaar van Bredeuous geboorte, 1585, (15 van Lentemaand) was van hoog gewicht geweest voor de geschiedenis van zijn vaderland en van zijne vaderstad.
Het eerste bedrijf van den Nederlandschen vrijheidsoorlog, de roerende tragoedie, die aan \'t hoofd van dat hartverheffende drama van tachtig jaren strijdens staat, was afgespeeld. Oranjes bloed was er de ontknooping van geweest. Het geniaal ontwerp , om uit de poorteren der onderling onafhankelijke steden, in zoovele gants verschillende gewesten verspreid, in verband met den zich uiterst langzaam ontwikkelenden dorperenstand, eene natie te doen voorwaart treden, eene natie bezield met den edelsten moed om de aangevochten vrijheid van geweten en vaderlandschen grond te handhaven, was aanvankelijk wel gelukt. Des sluipmoordenaarskogel was alleen de bittere en
2
AMSTERDAMS HAXDELSONTWIKKELING ENquot;
wanhopige reaktie van een hardnekkig vasthouden aan de ten grave dalende leer van het verleden. Hij konde des Zwijgers edel hart doen ophouden te kloppen, wat vermocht hij tegen den triomf van zijnen grooten geest?
Het jaar van Bbedeuoós geboorte zag tevens de machtigste koopstad der Zuidelijke Nederlanden door \'t beleid van Faenese onder den Spaanschen scept er teruggebracht . Andwerpens val werd zoo de laatste stoot om Amsterdam eindelijk tot den langzaam voorbereiden rang van waereldkoopstad te verheffen.
Inderdaad dit was altijd het streven zijner burgeren geweest, en met taaien ijver hadden zij hun plan van geslacht tot geslacht voortgezet. Geene enkele kracht bleef in hun midden ongebruikt. Voor lediggaan was bij Stadskeure 1) gewaakt, en als zij nog onder de houten luifels der Warmoesftraat hunne handelsbelangen bespraken,2) hadden zij reeds in \'t geheim des harten hunne pakhuizen met de schatten der beide halfronden volgestapeld.
Aan het einde der dertiende eeuw reeds legden zij het fundament voor den later zoo veelomvattenden handel op de Oostzee, welken zij eene eeuw later, toen Amsterdam onder de Hanse-steden geteld werd, vrijelijk konden voeren. Sints zonden zij hunne eigene Gezanten om van Zwedens of Dene-markens Koningen voorrechten ter uitbreiding hunner scheepvaart te ontfangen.
18
«Op den 2G. Maart 1527 was bevolen: dat niemant, die gezond was zou hebben ledig te gaan; maar zig des morgens vervoegen moeft aan de oude brugge, daar elk, die hem noodig hadt, hem zoude konncn komen huuren.» — Waqenaab. Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, gescldede-nisjen, enz. (Amst. 1765. lol.) 1. Stuk. II. Deel. V. Boek. \'ol. 227.
Het eerste beursgebouw werd op den 2. van Bloeimaand 1608 begonnen. Voor dien tijd hadden de kooplieden reeds de quot;Warmoesftraat verlaten , daar i,uit eene kcure van den 29 July des jaars 1592 blijkt, dat de koopluiden aan \'t oosteinde der nieuwe Brugge vergaaderden. Hier stondt een houten huifje, het Pael-huifje genaamd, waaraan een klokje hing, welk ten twaalf uuren, op den middag , omtrent een half kwartier laug , geluid werdt: waarna de koopluiden de Vergaderplaats verlaaten moeften ; zijnde het toen de gewoonte van elf tot twaalf uuren bijeen te komen.quot; — Waoenaar. t. a. pl. 11. St. III. D, 1. B. bl. 29.
politieke geloofsbelijdenis.
Zij verzuimden daarenboven nimmer zich zoo naauw mogelijk aan \'t regerend Grafelijk Huis aan te sluiten en verzamelden zoo voor hunne goede diensten tijdens de Beiersche en Borgon-dische dynastiën een rijken schat van steêprivilegiën en vrijheden, die ze met hardnekkige volharding tegen elke gezagsaanmatiging wisten te verdedigen. Beschermd door elke Regering wist Amsterdam zoo ongestoord eiken hinderpaal tot zijne ontwikkeling en \'toekomstige grootheid uit den weg te ruimen; en \'t sprak wel van zelf, dat, toen de eerste teekenen van den aanstaanden worstelstrijd bespeurd werden, men liever, om dien rustigen weg te blijven volgen, het oude stelsel getrouw, zich aan den Graaf verkoos aan te sluiten, dan zich tot openlijk stout verzet te onderwinden. Men hoopte zoo de dierbare privilegiën te ongeschondener te zullen bewaren.
Filips en Margaeetha stelden hen in hunne liefste hoope niet te leur. Filips bevestigde terstond het oude Privilegie van Maria van Borgondie , waarbij het der Stad vrij zou staan haren eigen Magistraat in dier voege te kiezen, dat zij jaarlijks op den achtentwintigften January, eene Nominatie van veertien Persoonen deed maaken, uit welken door den Graave of zijnen Stadhouder en Raaden, zeven Schepens zouden gekooren worden. quot; *)
En Margaeetha wist hare mannen te kiezen.
19-
Getuige dit de in den aanvang althands zegevierende strijd der Katholieke Vroedschappen tegen den weldra onverwinbaren invloed der Reformatie. Als een onrustbarend aantal gewapende kettersche poorters aansnellen, om zich tegen het opnemen eener ongewone bezetting van driehonderd soldaten aan te kanten, weten Burgeineesteren Joost Buik en Simon Klaassen Kops den storm naar genoegen te bezweren, en hebben kort daarop eene goede somme beschikbaar, waarvoor de lastige Hendrik van Brederode hunne stad zal verlaten. Maar reeds was de tijd rijp om in verstandhouding met de Landvoogdesse doortastender maatregelen te treffen. Het verbod op de godsdienst-
1) Wagekaar. t. a. pl. 1. St. II. D. VII. b. w. 2g8.
AJISTKttDAMS HANDELSONTWIKKELING EN
oefeningen // van die, van der nieuwe Eeligie quot; werd kraclitiglijk m
gehandhaafd, en een tal van de aanzienlijkste burgeren, die al
het voorbeeld van Oeanje gevolgd hadden door te vertrekken, k(
toen Alva kwam, werd voor zijnen Eaad ingedaagd op verbeurte \'t
van alle hunne bezittingen. zi
Bleef Amsterdam zoo het oude stelsel getrouw, niet minder 2
trouw zocht het zijne aloude vrijheden te bewaren. Het ver- af
trek van zoovele vermogende burgeren kon niet zonder d
invloed op zijnen handel blijven en daarom mocht het Alva n
nimmer gelukken, der goede Stad den herhaaldelijk met aan- v
drang geeischten tienden penning te ontlokken.\') Toen haar g
eindelijk de beteekenisvolle eere gewerd Toledo zeiven binnen o
hare poorten te ontfangen, achtte de Magistraat de kans schoon, ^
om als belooning voor de getrouwheid der Stede: kwijtfchel- h
ding van Beden , voor den tijd van vijfentwintig jaren, vrijheid I
van tollen door al \'s konings landen, en vrije laading vooy de n
Amsterdamsclie schepen in Spanje quot; 2) aan te vragen.
Maar het vastklampen aan de leer van het verleden was eindelijk noodlottig en schadelijk geworden. De Stad had sints den aanvang van den vrijheidsoorlog 257,000 guldens moeten opbrengen, en de handel, hoe ijverig uitgebreid, bad merkelijk geleden. Zoo voorzichtig mogelijk, zonder de minste overhaasting, en met de privilegiën in de hand trad de Katholieke Regering met Oeanje in onderhandeling om zich bij de Gendsche bevrediging aan te sluiten. Voet voor voet werd het oude terrein verlaten, en toen men zich eindelijk met den Prins en de Hoogmogende Heeren over alle punten van u \'t verdrag van voldoeninghe quot; verstaan had, konden de prote-stantsche uitgewekenen hunne belangrijke ondernemingen uit de Noordhollandsche Staatsche steden, Embden en Hamburg weder naar hunne geliefde vaderstad terug brengen.
De Katholieke Vroedschap had nu weldra uitgediend.
3Ü
Het was den aanzienlijken protestantschen poorteren, en
1) Wagenaar. t. a. pl. 1 St. II. T). VIII. B. bl. 319, 322.
2) Wagenaar. t. a. pl 1. St. 11. D. VUI B. bl. 331.
politieke celooesbelijdenis. 21
ijk met hen der hand- en voetboogselmtterij ondragelijk, dat men,
iie als bij \'t verdrag bepaald was, alleen buiten de Stad ter predikatie
n, kon gaan. De deftigsten met Meester Willem Bakdes aan
te \'t lioofd, den zoon van den wakkeren om zijn geloof tot krank-zinnigheid gefolterden Schout, doen zich op Maandag den
er 365ten van Bloeimaand 1578 ten Stadhuize bij Burgemeesteren
r- aandienen. Maar hunne eischen worden rustiglijk gewezen van
er de hand. Van buiten echter, van den Dam klinkt hun het
a Oranje boven! u in de ooren, van uit de smalle, donkere boog-
i- vensters zien zij het plein met eene onstuimig bewogen, goed
ir gewapende schare overstroomd. Daar wordt de Prinsenvaan
n opgestoken, een musketschot knalt uit een der ramen van de
i. Waag---en des avonds bevinden zich de konsequente be-
[- houdsmannen in gezelschap van een groot aantal Priesters en
d Broeders Minorieten, buiten de vrijheid der Stede beleefdelijk,
e maar voor goed uitgeleid.
s 1 s
«O wijt beroemde stadt, o paerel vau Europen ,
Daar d\' Amstel en het Y, om strijd te zamen loopen. Springader van geluk, o! die uit alle hoeken Der wereld werd bezocht 1 quot;
PlETEK SCHRIJVEK.
Toen een half jaar na Buedekoös geboorte, Andwerpen overging naar de Spaaiische zijde, was elke hindernis, die Amsterdams krachtigen bloei nog zou kunnen beletten, voor goed uit den weg geruimd.
Uit alle oorden stroomden er nieuwe en wichtige elementen tot vollediger ontwikkeling van handel en scheepvaart heen. De uit Andwerpen geweken Brabantsche of Vlaamsche handelaar vestigde er den zetel zijner ondernemingen. Met dubbele krachtsinspanning moest nu gewerkt en gecijferd worden, om
amstebdams gulden ijzeren eeuw.
zoowel den vreemden koopman waardig ter zijde te streven, als om te saam alle koopsteden ter waereld naar de kroon te steken.
De protestantsche kooplieden hadden tijdens hunne ballingschap voor de zaak der vrijheid groote sommen ten offer gebracht; de katholieke hadden hunne fondsen voor Alva beschikbaar gesteld, en bleven bij zijn vertrek met berooide kasfe achter. De handelsontwikkeling van het vorige tijdperk en de met zooveel opoffering verzamelde schatten stelden hen echter thands in staat, om, terwijl het beginsel der vrijheid en des vooruitgangs, sints de Eoomsche Vroedschappen waren uitgeleid, zegevierde, Amsterdam in waarheid den rang van waereldkoopstad krachtiglijk te doen bekleeden.
Welhaast ondernamen negen der machtigste kooplieden eene // Compagnie van verre quot; te stichten, en voor \'t eerst zeilde Koenelis Pietersen Houtman met vier hunner schepen naar Oostindie. Klommen zoo welvaart en bloei met verbazende snelheid, de Amsterdamsche burgers werden door hunnen rijkdom niet weelderig, en ergerden zich met echt Holland-schen zuinigen zin bitterlijk over den onbeschoften trots van Leycesters Edelen, die, gedurende het feestmaal door de stad Amsterdam in Lentemaand 1586 ten Stadhuize aangeboden. Tiet kostelijke en prachtige suikerbanket //ten venfteren uit, op den Dam in \'t flijk wierpen!quot; \')
Zoo waren de Amsterdammers waaronder Brederoó opgroeide.
22
Ook de stad, die hij, als knaap en jongeling zoo dikwijls doorkruiste, was nog de deftige, grootsche stad niet welke zij eene eeuw later zou geworden zijn. Wel had de klimmende welvaart en de toenemende bevolking van tijd tot tijd nieuwe uitbreidingen tot een dringenden eisch gemaakt; wel werd in 1593 het terrein der Stad naar de oostzijde merkelijk uitgebreid; maar eerst sints den grooten aanbouw van 1012 begonnen die tallooze trotsch-prachtige huizingen der Heeren- en Keizers-
1) Wagenaak, t. a, pl. 1. St. 11. P. k. 15. bl. 897.
A.MSÏÜ11DAMS GULDENquot; IJZEREN EEUW.
2u , gracht te verrijzen, die ook heden hun goed recht op des
te vreemden bewondering nog niet hebben afgestaan.
Het Damplein was van veel geringer uitgestrektheid dan
dg. thauds. Het oude Stadhuis, met zijne vijftiende-eeuwsche,
[fer sombere architektuur, verhief zijne hooge torenspits met
.va uurwerk en steeklok aan den westkant. De oude, van blaauwen
ide arduinsteen opgetrokken Waag deed zijn schuin leiendak met
;rk hardsteenen schoorsteenen, recht tegenover het Stadhuis, ten
ien hemel rijzen. Aan de noordzijde liep eene rij burgerhuizingen, eid ^ uit rooden en geelen baksteen of grijskleurigen hardsteen
ren opgebouwd.
ran Hier en in de hoofdstraten, welke in de nabijheid lagen, was kern en keur der Amsterdamsche bevolking gevestigd,
■ne Eene der opmerkelijkste was de Warmoesftraat.
de „ Hier woonden,quot; verhaalt Melchioe Fokkens,1) ,/voor de
lar vergrootinge van \'t jaer 1612, de rijkfte en aenfienlijkfte der
Je ftadt; dit is nu eene der voornaemfte ftraten: hier wooneu
en de grootfte Winkeliers al in aenfienlijke, koftelijke woningen;
J. hier zijn de rijkfte winkels der fyde ftoffen, en koftelijke
an Laken en; ook groote winkels, die vol zijn van allerley
acl Neurenbergfe waren; Prance winkels, daer al wat men kan
r,) bedenken, voor Heeren en Juffers te koop is; de Huyfeu, al
t3 voor in de deur met een kleedt voorfien zijn, dat men als een Gordijn kan lichtelijk op en toe fchuyven; met een woort
e_ alle koftelijkheyt is hier te koop; in defe ftraet ftaen 220
jjs Huyfen en hanghen 230 uythanghborden.2
lle Eu niet aanstonds zou men het den kloeken burgers hebben
3U aangezien, als ze daar uit de luifelschaduw te voorschijn traden,
yj met hun eenvoudig gesneden wambuis van flink zwart laken of fluweel, met hun open, meestal rustig starend oog, half
jr verholen onder den eierlijk gebogen rand van den grijs vilten
jc hoed, met humie gespierde vuist, en breeden voet, dan eens
33
s_ verborgen in de wijde lichtbruine kaplaars van onbereid leder,
Befchrijvinge der wijdt vermaerde Koop-Stadt Amsterdam, enz.
(Arast. 1662. ISquot;.) bl. 92, 93.
AMSTERDAMS GULDEN IJZEREN EEUW.
als ze ter wapenoefening gingen, dan weder voorzien van den breeden schoen, met rooden hak en gouden gesp, als ze ter raadzaal spoedden; niet aanstonds zoude men vermoed hebben, dat daar mannen gingen, die, in weerwil van de rampen eens burgeroorlogs, met stalen ijver en noeste vlijt den waereld-handel hadden weten te vermeesteren, en die eerlang hun vaderland met de kostelijkste bezittingen in een ander waerelddeel zouden verrijken; maar die tevens met kinderlijk harte en ontblooten hoofde „ den Grooten en Opperften Heer-fcher,quot; als Fokkens \') zegt, zouden danken v dat door zijne onuytfprekelijke goetheyt, dezen zegen Antwerpen en Lisfebon ontnomen, en Amfterdam was goedighlik in den fchoot geftort.quot;
» Trouwe is doodt over lange jaren ;
Eere is langh voor Mey vervaren;
Justitie is gevloden voor kracht en gewelt,
Geloof is van Yprocrisy gevangen
Liefde slaept op beyde haer wangen :
Dan Rethorica alleen behoudt noch het velt.quot;
Roemek Visscheb.
Maar de stoffelijke ontwikkeling had te Amsterdam ook merkelijken invloed op de beschaving des geestes geoefend.
24
Zoo goed als hunne broederen der reeds voorlang tot krachtige welvaart gerezen Vlaamsche en Brabantsebe steden, hadden de Amsterdamsche poorteren hunne Kamer van Rhetorica. Had de behoefte aan kunstgenot en kunstbeschaving in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Kederlandsche volk der vijftiende en der zestiende eeuw, zich onder den invloed van
1) t. a. pl. bl, 39,
DE KHETORIJKERS : IN LIEFDE BLOEIENDE.
den Gildengeest, \') in het ontstaan der Rlietorijkers reclit verschaft; te Amsterdam, waar het aanhoudend en onvermoeid streven naar stoffelijke welvaart op den voorgrond stond, moest zich ook weldra die zin naar letterkundig en kunstgenot doen gevoelen.
De Amsterdamsche Ehetorijkerkamer: //in Liefde bloeiende,quot; — door Brandt , // een vruchtbare enthof van schrandere geesten, eene vermaarde oefenschool van taal- en dichtkunde\'\'\' genoemd, en te recht, — is eene allergewichtigste verschijning in de geschiedenis der Nederlandsche Taal en Letterkunde. Brederou heeft de vruchten harer ontwikkeling gedeeld en dankt haren besten leden zijne eerste kunstvormiug, en zuiveren stijl. We mogen ons daarom een poosjen bij de Kameristen neerzetten. Mochten ze ons evenwel eene langwijlige en breed-
1) Willems , (Belgisch Museum. IX. D. b. 44. Inleiding op \'t Mysteriespel. I/Die eerste hliscap van Maria.quot;) heeft recht, waar hij aantoont hoe : « beide, Khetorijkers en Schuttersgilden , koningen , prinsen, dekens , verzorgers en zotten hadden, met gelijke paruren, vaendcls, lotelingcn, schoonste en verste inkomen, n hoedekine juweelen en kerkelijke ceremoniën.quot; Minder juist is zijne gevolgtrekking dat uit de St. Jorisgilden daarom de genootschappen der «edelre kunfte van Ehetorikequot; zou ontstaan zijn. Van Wijn {Historische Avondstonden. 1. D. hl. 346. v.) heeft reeds opgemerkt, hoe de Khetorijkers in naauw verband staan met Sprekers, Menestrelen en »Gesellen van den Spele, quot; die, nadat zij eerst »hetzij alleen, hetzij met hun beide, zoo lange zij niet in dienst van een\' der Grooten waren aangenomen , omreizende, zich verleedigd hadden, om ware of verdichte gevallen of zedelessen , toen in het algemeen Sprooken genoemd , aan de Hoven, of in de Sloten en Woningen der Aanzienlijksten, op te snijden en, denkelijk met eenige gebaren , uit te spreken; quot; zich later, toen rijkdom en beschaving van de adelijke burchten naar de steden der vrije poorters trok, daar tot vaste gezelschappen vormden, om na onder den invloed van den Gildengeest te zijn geraakt, zieh langzaam in de verschijning der Khetorijkerkameren op te losfen. Voldingend gestaafd is dit gevoelen door Prof. Jonckdloet : Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst. III. D. 11. St. (1855) bl. 510; en door Dr. Johann. Geokg. ïiieod. GüaszE. Handhuch der allgemeinen Literaturgeschichte aller lelcannten Volleer. III. Band. 1. Abtheil. Geschichte der Focsie Europas vom Anfang. des XVI. Jahrh. (1848). bl. 835. De naam: Khetorijkers, leerde men -wellicht op \'t voorbeeld der TVansche »Colléges de Rhétoriquequot; gebruiken. De Cleucq. t. a. pl. bl. 74.
ac de ehetohijkers : in liefde bloeiende.
stijlige Moralizatie voordienen, we zullen er u gantschelijk jiei(
van versclioonen, en u alleen van onze kennismaking met de voo
vernuftigsten der broederen verhalen. ^
Geheel in tegenstelling met het Zuid-Nederlandsche Rheto-rijkerwezen, zochten de Amsterdamsche Kameristen het doel m0 hunner vereeniging niet in luidruchtig spektakel en veelkleurige kostumen. Hunne financiën waren in den aanvang dan ook wai zeer beperkt. Als ze reeds in 1496 op \'t Audwerpsche Landju- ges weel, ,/ voor het verste inkomen, zquot;) twee prijsfchalen ,/van de schoonste soortquot;2) en een rozenhoed hadden verworven , Xr was het 24sten van Oogstmaand 1518 noodzakelijk, dat Burge- on meesteren, „ begeerende, dat de Ehetorijken voortgang hadden,quot;3) JI( hun bij eene hernieuwde inrichting hunner Kamer de som van JA ƒ 24 : 4 st. toestonden, en zich verbonden tot het voldoen der H] kamerhuur, die vijf grooten vlaams \'s jaars bedroeg. Zij ver- Dj gaderden toen boven de oude quot;Waag op den Dam,4) en ont- va fingen daar hunne officiëele wijding van Keizer KauelV, die Ei hun blazoen, een Kruisbeeld, door een Eglantier en ee;i Doorn- re\' struik omringd, met zijn keizerlijk wapen bekrachtigde 5) en ba zelf Eerelid hunner vereeniging werd.6) g( // In Liefde bloeyende, quot; luidde het motto, \'t welk zij in wi hun blazoen geschreven hadden, en om er getrouw aan te blijven, en hunnen rang van vrije kamer waardiglijk te voeren, di poogden zij de hooge gunst der Regering door strikte onzijdig- R __hi
1) J. Kops , Schets eener geschiedenisfe der Redenrijleeren. (II. D. der P\' Werken van de Maat. der Nederl. Letterk. te Leiden. 1774.) bl. 235.
2) Prof. Visschee, Beknopte Geschiedenis der Nederl. Letterk. (1851. Zi I. D. bl. 239) berigt dat ze het spel: n In principio er at verhum« ver- g] toonden.
3) Wagenaak. t. a. pl. 1 St. II. D. V. B. bh 217.
4) Wagenaak. t. a. pl. 11. St. III. D. V. B. bl. 393.
5) Brandt. Leven van Vondel, bl. 13. — In Mr. J. van Lenneps uitgave van « Vondels werken , in verhand gebracht met zijn leven,quot; enz. (1ste Deel. bl. 14) is eene naauwkenrige en nette afbeelding van \'t blazoen
der Kamer. — Prof. Visschek. (t. a. pl. II. D. bl. 103) meldt dat Kpizcr r
Kakel V dit voorrecht in 1518 toegestaan heeft. ii
6) J, J. F. Nookoziek. Rederijkers. (Kunstkronijk. 1850.) bl. 31. e
bü iihetoiujkuis : in liefde bloeiende.
ïhdijk iieid iu de veel besproken quaestie der u nieuwe religiequot; iet de voortdurend te behouden. Ze hadden dan ook een zeer waar-schuwend voorbeeld ontfangen. Eene tweede Kamer, die zich Iheto- c|oor bijzonder liberalen zin onderscheidde, had den stouten \' moed gehad, eene Satyre, v met diverse spy ticheden,quot; \') tegen
ïunge Geestelijkheid op haar tooneel te brengen. Een en ander i ook was ll 0p eenen Zondag in \'t laatst van December van 1533 quot;1) ndju-
geschied, \'t Sprak wel van zelf, dat de Wethouderschap zijn n van beginsel toen met duchtige klem wist te doen gelden. De nieuwe rven. Kamer, buiten weten der Regering opgericht , werd onmiddelijk urgequot; ontbonden en den vrijzinnigen Ehetorijkers: vBouwe Claas ugt;quot;2) Mollexsen , Willem Gommeutsen , Willem Hendeiksen , 1 van Jan Woutersen , Claas Jansen , Glazemaker, Hendrik n der Hendrik sen , Snijder, Ysbrand Cohnelissen, Wolleklopper, ver- Dirk Eemmertsen , en Pieter Hendriksen quot;3), tot opwekking Qnt- van voegzamer devotie, eene bedevaart naar Eome opgelegd. , die Er werd nu tevens afgekondigd: ,/dat gheene Gamers van de jorn- retorifijnen voort an zig zouden onderwinden, eenige openbare ) en batementen te fpelen, voor ende aleer, die bij den gerechte gevifiteert ende toegelaten zouden wefen, omme gefpeelt te ij in worden, op de correctie van der Stede. quot;
n te In Liefde bloeiende, sints de Oude Kamer genoemd, moest sren, dus trouw haar onzijdig standpunt bewaren, en daar het fdig- Rhetorijkerwezen, in spijt van het letterkundig streven, waarvan het was uitgegaan, reeds vroeg in Zuid-Nederland in politieke , (jer partijtwisten 3) en later ook in Noord-Nederland in geloofs-haarkloverijen ontaardde, konden de Amsterdamsche Kameristen, 1851. zoolang de Spaansche Yroedschappen op \'t kussen bleven, eene ver\' slechts zeer onbeduidende rol spelen. Zij poogden althands niet
enz. 3) Wagenaae. t. z. pl.
izoen 4) Noobdziek. t. a. pl. bl. 32. — »In vredestijd lieten zij (de Elieto-
pizcr rijkers) zich door zingenot en uitwendige praal te veel boeijen, kozen partij in tijden van onrast en tweedragt, en verwaarloosden de beoefening van taal en letterknndc, welke zij eigenlijk geroepen waven tc bevorderen.quot;
l)k lllleïollljkeus : ik liefde bloeiende.
in wijdsch-opziclitig praalvertoon met de Brabantsche Kamers te wedijveren, en togen niet andermaal naar Andwerpen, toen in Oogstmaand van 1561 een nieuw groot Landjuweel was saamgeroepen. \')
De eigenlijke bloeitijd van den Eglantier begon na de verdrijving der Katholieke Burgemeesteren in 1578. De vrijheid van spreken en handelen, zoo lang door de broeders begeerd, was thands eindelijk in hunne macht. Het oude stelsel van gedwongen onzijdigheid werd met geestdrift vaarwel gezegd. Altijd hadden zij daarenboven, hoe omzichtig ook, tegenover de behoudsmanneu ten Stadhuize, eene rustige en naauw bedwongen oppozitie volgehouden. Een geliefd Pakt oor uit hun midden, de Burgerhopman Egbert Meindeetsek, die in 1566 de belangen der Hervormden met warmte had voorgestaan,2)
1) Eenc bladzijde uit van Meeteken , (Historie der Neder-landscher Oorlogen: enz. \'s Gravenli. 1614. fol. bl. 29.) moge van dezen schitterenden luister der Brabantsche Khetorijkcrs getuigen.
n Op de uytghefonden Caerte ofte Lant-juweel zyn den 3. Augufty \'t Antwerpen verfehenen 14 Kameren van Khctoryckc, wt diverfche Steden en Vryheden in Brabant. Alwaer dat de Camer vant Mariën-craufkeu van Brnffel, den hooehften prijs van \'t fehoonfte inkomen hadde. Want lïj quamen fterck 300 ende veertigh te Peerde, al ghekleet ia roode Carmofijne-Fluweel, en fijde, langhe Cafaeke op zijn Polaeks, gheboort met filvere Paffementen ; roode hoeden, ghemaeekt in \'t fatfoene van antyefche Helmetten, haer wambayfen, pluymagien ende leerfkens waren wit. Sij waren gegordt mot cenen gordel, feer eurieufelyek ghevloehtcn van Gouden tonqne van vierderley coleuren, geluwe, root, blau ende witte. Sij hadden feveu antyefche Speel-waghens, luftelyck toegheruft met diverfche Perfonagiën, die van binnen behendelyek werden ghedraghen. Noch acht en \'t feventich fehoone ghemeyne waghens, met tortfen, al overdeckt met root laken, met wit gheftrec.pt, ende gheboort: alle de Waghenliede hadden roode mantels ende op defe Waghens faten diverfche Perfonagiën, reprefentcerende veelderley fehoone antyefche figneren, wiens bcduydinghe was: » Hoe dat men uyt Jonften fal verfamen ende vriendelyck fcheydeu.quot; Van Mechelen, qaam de Camer van Pioene gheheeten, inkomende met dry hondert ende fes en twintigh te Peerde , gheclcedt in rocken vau fijn Incarnaet ftamet, gheboordt met Gonde paffementen, roode hoeden, haer wambayfen , coufen ende plnymagiën waren geluwe, en fwarte leerfkens.« enz.
2) Wagenaak. t. a. pl. 1. St. II. D. VII. B. bl. 389. VIII. B. bl. 311,
28
DJi oude kamer een 7 akadejiietjen jjella ciiüsca. quot; 2ü
was twee jaren later iu den kerker gestorven. Thands mocliten zij bij Burgemeesteren op warmen bijval rekenen. Weldra zagen zij de edelste leden der Regering naast de kloekste en geestrijkste burgers, die uit hunne ballingschap waren teruggekeerd, onder hen zitting nemen.
Hun beginsel had heerlijk gezegevierd.
Allen mocliten zij elkander als vrije burgers van de eerste en machtigste koopstad van Nederland, van \'t met eigen bloed vrijgekochte Nederland, onbedwongen en zonder schroom de hand drukken.
De naamlijst der leden van de Oude Kamer in 1581 kan het nadruklijk staven, wat hoogen bloei en belangrijke beteekenis de Amsterdamsche Ehetorijkervereeniging op dat pas bereikte. Volgens n een oud Rekenboek der Kamer,quot;1) waren toen leden: Mn. Willem Baiides, Burgemeester en Raad, Cobxelis Pietetisen Hooit, Burgemeester en Raad, Laurens Jakobsen Reael, Schepen, Aduiaen Paauw, Schepen en Raad, Ridder Herman Roodem-burgh, Raad, Jan Cornelissen Hooft, Schepen, Egbert Pietersen, Burgemeester en Raad, Jakob Boelensex, Burgemeester , Jakob van Neck , Burgemeester en Raad, Jan Koexraed Zevenstar , Schout, Jan Jakobsex Huydecoper , Schepen en Raad, Jan Verhee, Schepen en Raad, Frans Benning , Schepen , Pieter Willemsen Vriend , Schepen , Reinst Pietersen , Schepen, en Hendrik van Marken, Raad. Hierbij zouden we nog de ,/ treffelijke burgers quot;: Simon Schaep Gehards, Pieter van Neck Spieghel, Willem Bardes de jonge, Pieter Corver, Reinier Heemskerk, Herman Rendorp, Cornelis van Kampen en zoovele anderen kunnen voegen, hadden we niet in de eerste plaats te wijzen op Hendrik Laueenssen Spieghel, en Roemer Visscher.
Wel was het der Oude Kamer ernst geweest, toen zij ver-draagzamen vrijheidszin onder een billijk streven naar vooruitgang tot hare leuze gekozen had. Sphieghel en Roemer
2) Wagen aak. t, a. pi. IT. St. Ill, 13. V. C. 11. 393.
30 de oude kamer ee.\\ //akadem1etjex bella crusca
Visscheu, beide door warme liefde voor beschaving en kunst uitstekende mannen, hadden, terwijl zij bij \'t geloof hunner vaderen bleven, naar den humanen zin, die hen zoo eervol onderscheidt, hunnen met geestdrift en geestkracht voor de Hervorming kampvechtenden kunstbroeder Duik Volkeetsen Cooenhert de hand blijven reiken. Daarom stonden ze nu nog steeds, als hooggeachte en invloedrijke leden, aan \'t hoofd der Kamer. Terwijl Coorkherï om den geloove en de konsequentie \') van zijn echt vrijzinnigen geest buiten zijne vaderstad , en twee malen buiten zijn vaderland moest wijken, dachten zijne vrienden het oogenblik geschikt, om het letterkundig streven der broeders van het oude zuurdesem der midden-eeuwsche Ehetorica te bevrijden en met het beschavings- en vooruitgansbeginsel des tijds te verzoenen.
Dat beginsel was op aesthetisch terrein het toenmalige Klasficisme.
Wat de toepassing van dat beginsel op dat gebied a\'. onheils gewrocht heeft, hier waar het allereerst op taalgebied werd aangewend, kon, door de tijdsomstandigheden, eene gunstige werking ontstaan. Sints de Borgondische periode had de taal voortdurend vreemde, meest Fransche bestanc\'.deelen opgenomen.1) Met voorkeur waren Fransche woorden, door
«De overgang der grafelijke regering, uit handen onzer ongelukkige Jacoba van Beijeven in die van den Hertog van Bourgondië, bragt in onze gewoonten en zeden groote veranderingen te weeg, en de invloed van het hof van Philips werkte ook nadeelig op onze taal. Die Vorst was aE.n weelde en wellust gewoon, en hoewel hij de beoefening van kunsten en wetenschappen bijzonder voorstond en bevorderde wist hij niettemin de Fransche manieren en galanterie hier spoedig in te voeren. Toen er eene drukke gemeenschap raot
de oude kamer, een // akademietjen della ckusca. quot; 61
kunst uitgang of buiging geburgerd, op den voorgrond geplaatst, inner Reeds had de vrome, heldhaftige en geniale Eidder der Vrijer vol held, Marnix . van St. Aldegonde door zijne smaakvolle )r de Psalmberijming zich tegen deze aanstootelijke bastaardij aan-itsen gekant.
e nu Dit was ook het uitgangspunt van Spieghel en Roemeii
loofd VisscHEK. — vDe keurigheid, zinrijkheid en rijkdom onzer
anse- Taal in aanmerking nemende, befeften Spieghel en zijn
ider- vrienden, dat die Taal op zich zelve bekwaam is, alle denk-
hten beelden op \'t gevoeglijkst en verftaanbaarst uit te drukken,
ndig zonder tot haar behulp woorden uit den vreemde te ont-
den- ■ leenen; zy Meten zich aan de verbastering waartoe zy ver-
- en vallen was, en — om hun eigen woorden te bezigen — „ zy
verftonden \'t, hun ambt te zyn, het Duyts op te helpen, te
ilige vercieren en te verryken. Men had de Kamers van Eederijck
als ghemeyne fcholen des land-taais te achten. Het rymen
icils niet alleen, maar ook de opbouw des fpraacks was haar werk.
rerd Die die oefenis ter harte ghing, had hier vrye toeghang./\'—\')
tige Hun beginsel werd door de Kamer ten volle gedeeld. Hare
de taalkundige geloofsbelijdenis, door Spieghel ontworpen, door
3len CooiiNHERT met een hartelijk woord van bijval voorzien 2)
loor verscheen in den jare 1584 ouder den titel : ,/ Ticeefpraeck
van de Neder duitfche Letterkunjl ofte rant fpellen ende eyrjlen-
fchap des Nederduiffchen Taels, ïiytghegeven hy de Kamer: in
rils/ Liefd\' hloeyende;11 hare aesthetische beginselen werden drie jaren rcdi-
n.et later door den druk algemeen gemaakt, met het opschrift :
•egt- , |______
jgen
hals Frankrijk bestoud, was hot geen wonder, dat de dichtgenootschappen , welke
aam onder zijn bestuur waren toegenomen, de vormen sn gebruiken der Fransche taal gemakkelijk aannamen, daar voor het Hollandsch nog geene vaste regels
kige bestonden, en de Rederijkers de noodige kennis van de beschaafdheid, den
)nze rijkdom en de natuur onzer spraak misten; hetgeen te minder verwondering
hof wekt, als men nagaat dat do leden der kamers veelal met de zuidelijke
e en provinciën in betrekking staande kooplieden, geestelijken en hovelingen waren.quot;
ipcn Nookdziek t. a. pl: bl. 38.
i en 1) Mr. J. van Lbnnep. Fondels werken enz. 1. D. bl. 16.
met. 2) Wagenaar. III. St. VI. D. 111. B. bl. 203.
UE OUDE KAMER EEN //AKADEMIETJUX DELLA CRTISCA. quot;
u Reder jckkuijt op \'t korjï in Rijm vervat, hier hyghevoegt de Redekaveling ende Letterkvvjls grondvejïen.quot; 1)
Nog naauwlijks had de Oude Kamer den nieuwen weg ingeslagen , of reeds bracht de val van Andwerpeu twee vreemde, gants ouderwetsche Ylaamsch gekleurde Khetorijker-kameren naar Amsterdam. Doch de Witte Lavendelbloem met het devies: //Wt levender Jon ften het Vijgeboomken, met de spreuk ; //Het foet vergaeren konden geene glansrijke toekomst meer te gemoet gaan. Wel gaf de Kamer: v Wt levender Jonftquot; aan de oproeping der Haarlemsche Kameristen, met de zinspreuk : // Trou moet Blyckenquot; in Wijnmaand 1606 gehoor om er een //Spel van Siiine \'i2) naar ouden trant te vertoonen, maar ze had beter gedaan het voorbeeld der Oude Kamer te volgen, die uit beginsel het Landjuweeel niet ging bijwonen , maar toch, omdat men voor een liefdadig doel, het oprichten van een Oude-Mar nenhuis, rhetorizeerde, de allerbelangrijkste som van ƒ3153) naar echl Hollandschen weldadigen geest den Haarlemmers deed toekomen.
De tijd van de Rhetorijkers der oude school was voorbij.
De zestiende eeuw had den bitteren en bloedigen kamp van het Nederlandsche volk tegen het hiërarchiesch despotisme van een vreemden Vorst zien aanvangen. Naauw nog was het jeugdige Gemeenebest der geünieerde Provinciën tot bewustzijn van eigen kracht gekomen, of het trad met onweêrstaanbare, edele geestdrift te voorschijn, om zijnen rang te midden van Europaas volkeren waardig te bekleeden. Niet alleen door stoute en hartverheffende wapenfeiten wilde het de sympathie
P
Prof. VtsscHEii. t. a. pi. II. D. 1. St. bi. 136. geeft van beide werkjcns een herdrnk van 1612 op.
Nooedziek. t. a. pl. bl, 33. deelt er den titel van mee; volgens »\'t Conft-thoonend-Jiiweel 1607.quot; Een Onvroet menfeh verftrickt zyndc in de handen van Giericheyt, werekt Tyrannye ende Eazerny, tot verdrnckinghe ende verderf zijns naeftens ter doot toe, foeekende Eygben cere, met een oube-weeehlyek hort. Daer teghens het weroken van een Barmhertich liefdieh menfchc is zijnen naeften te helpen, ende te verquieken opdat hy leve.«
Kops. t. a. pl. bl. 285.
de oude kamer: een // akademietjen bella crusca. quot; 33
van alle beschaafde natiën winnen, het deed zijne zonen naar palet en penceel, naar luit en giteerne, naar schrijfstift en graveerpen grijpen, en weldra werden daar kunstgewrochten geboren, die de verbazing en den naijver des vreemdelings met de nationale eere in evenwicht hielden.
Met den kunstvorm van het verleden moest dus gebroken worden.
De Oude Kamer had hiertoe het sein gegeven. Ze mocht dan ook een voortdurenden luisterrijken bloei verwachten. Ze werd in hare hope bedrogen. Want reeds bij den aanvang der Zeventiende Eeuw bleek het, dat eene kiem van verval zich in haren boezem genesteld had.
Juist in die dagen trad Brederoó met warme belangstelling tegen dezen verkeerden invloed op.
We zullen hem er weldra gaan vinden.
//
kjcns
n \'t 1 de ighe ube-ilich
HET DRAMA VOOR BREDEROO.
;i ünfer Volksftamm hat nicht oft, wie die Alten uud die Südlander, den fcharfcn Weehfel geliebt, in der fcenischen Darftellnng auf tragifche Erfeaütterungen die Abfpannung der Burleske , des Satyrfpiels, folgen zu lasfen; wir mogen nicht diefz Verwifcnen Eines grellen Eindrucks mit dem andern, fondern mehr das Ineinanderfchmelzen der Stimmungen. quot;
Geevini-s,
Als tweeden grond van Brederoós miskenning, noemden wij, de willekeurige scheiding, die men zoo dikwijls tusfehen den kunstenaar en zijn tijd heeft doen ontstaan, door de eischen eener meer ontwikkelde periode zonder schroom en met vooroordeel toe te passen op het kunstgewrocht eener vervlogen eeuw. Maar terwijl men zoo het verband tusschen tijd en kunstgewrocht buiten rekening liet, was her gemakkelijk te voorzien, dat men de ontwikkeling van dat verleden gantschelijk uit het oog zou verliezen, waarvan de kunstenaar, welken men nu reeds uit de lijst zijns tijds op den geheel vreemden bodem van het heden plaatste, in zoo menig opzicht afhankelijk was geweest.
In vorige bladzijden poogden wij de omtrekken der schilderij te schetsen, waarin Beederoó, voor zoo korten tijd, eene zoo
mysteriën en abele spelen.
eervolle plaats was aangewezen. Wat de ontwikkeling van een vorig tijdperk al kiemen van krachtigen vooruitgang in dat heden had neergelegd, beproefden we met enkele trekken te herinneren. Maar de geschiedenis van het drama konden we niet dan ter zijde aanroeren. Het drama voor Beederoó oefent zoo wichtigen invloed op het ontstaan van het zijne, dat we u niet van des dichters leven, van de ontwikkeling zijns geestes en zijner kunstenaarsroeping mogen spreken, voor we u aan de bron hebben gebracht waaruit de snel bruischende stroom van zijn talent is ontsprongen.
Het Ehetorijkerdrama van Beederoos dagen is ten innigste verwant met de eerste sporen van nationale tooneelpoëzie. Gelijk bij meest alle Europeesche natiën, was ook op Neder-landschen bodem, gedurende de elfde eeuw, het Mysteriespel der Geestelijkheid ontstaan. Wel had ,/de Christelijke Kerk in de eerste eeuwen, toen het Heidendom in zijne tradition nog onder de volken voortleefde, alle mimische en plastische voorstellingen verboden; maar later toen die traditiën verstorven waren, toen de Germaansche volkeren zich bogen voor het kruis, en een nieuw frisch leven aanbragten, hief zij haar verbod op en gaf zelfs den eersten stoot aan de ontwikkeling van het drama, welks kracht zij dienstbaar maakte aan de Godsdienst.quot;\') De kindsheid des volks maakte deze stichtelijk-dramatische ontwikkelingsfchool noodzakelijk. Maar naauw was de eerste ruwe schors een weinig ontbolsterd, naauw had de adel het toppunt zijner kracht bereikt, of reeds begon een geheel eigenaardig waereldlijk drama zich naast, en misschien onder den invloed van het Mysteriespel te ontwikkelen.
De Menestrelen en Sprooksprekers hadden zich dikwijls, zoowel bij de Hollandsche Graven ten hove en op de burchten des adels, als op ,/de marktpleinen en straten voor het volk\'\'1) doen hooren. Hunne zangen door den toenemenden zin voor
33
Prof. .Tonckbloet, t. a. p. Til 1). II St. bl. 314, 317.
MYSTERIËN EN ABELE SPEJ.EX.
vertooaiiigeu bij den adel,1) door deu dialogischen vorm der voorgedragen stukken geholpen, begonnen meer en meer een drainatiesch karakter1) aan te nemen. ,/ Toen echter het aanzien der sprekers van lieverlede verminderde en zij, in grooter groepen vereenigd, hunne talenten meer begonnen te leenen tot opluistering van openbare volksvermakelijkheden , moest die geringe dramatische kiem zich wel ontwikkelen, en de berijmde samenspraken dijdden weldra, waarschijnlijk ten gevolge van den opgang dien de geestelijke spelen maakten, tot wereldsche tooneelspelen uit. Bij de uitbreiding die de steden ondergingen, waar zich de beschaving samentrok na de groote verandering die de maatschappij ondergaan had bij het verval
1) Meu raadplege hiertoe de , voor Je Geschiedenis der Middennederlaudselie kuustbesuhaviug, zoo allerbelangrijkste uittrekselen der Grafelijkheidsrekeningen van Holland, door Prof. Jonckblokt (t. a. p. Ill D. II St. bl. 388—39ö, 595—052) medegedeeld, waarin menestrelen, sprekers, » gesellen van den spele , quot; gokelaers , spelers van apertise, tmnelaers , dansers, ver-tooners vau vreemde ol\'dunstdieren, « zelfs » ene jütt\'rouw die eokelen eonde,« herhaaldelijk voorkomen.
2) Mr. I., Ph. O. v an DtK Bekgh s Gravenhaugsche Bijzonderheden, (1857) 1. bl. 8, 9.) acht het «waarschijnlijk, dat het wereldlijke drama vooral het blijspel eu de ducht van de eerste tijden onzer maatschappelijke beschaving dagteekenen. In 1264 vertoonden de jongere kloosterbroeders te Corvej eene eomedie van den verkochten en verheerlijkten Joseph, maar de oudere monnikken waren daarover zeer geërgerd, zegt een kronijkschrijver. Hier te lande begint men er om denzelfden tijd eenige sporen van aan (e treffen. In de stedelijke rekening van Brugge vindt men ten jare 1288 van barbuti, dat is, spelers of comedian ten , melding gemaakt, en bezaten wij grafelijke of Huagsche rekeningen van dien tijd, wij zouden ze daar waarschijnlijk ook ontmoeten , zoowel aan het hof als hier of daar op een volks-tooneel , maar deze bronnen beginnen eerst met de helft der 14d« eeuw te vloeijeu eu zoo vangt wat wij daaromtrent weten dan ook eerst met het laatst dier eeuw aan. — Een Hof in de middeleeuwen had nog veel meer behoefte aan uitspanning dan in onze dagen. Men las nooit; wanneer men zijue Jagelijksehe bezigheden afgedaan had, dan was het spel en de wijn de gewone toevlugt , maar had men daar genoeg van , dan was een zanger, eeu vedelaar of pijper , een goochelaar en vooral een spreker of dichter aan het hof welkom en gelukkig dwaalden dezen toen in overvloed door het land, eu sommigen hunner wareu te gelijk tooneelspelcrs, zoodat verschillende genoegens elkander ueduriz afwisselden. quot;
MYSTER1KX KX ABEl.E SPELEN.
van het. ridderwezen en den toenemenden bloei der burgerij, hield het rondtrekken der dichterlijke gezellen vanzelf op: zij vestigden zich in de steden, waar zij onder den invloed van den gildengeest raakten, en zich tot vaste gezelschappen vormden, die zich hoofdzakelijk toelegden op de vertooning van tooneelspelen.quot; \')
Een tiental dezer stukken ,, in het begin der 1 t\'\'r\' eeuw geschreven,quot;1) door den jongeren Sekrure; whet repertorium van een gezelschap van tooneelisten uit de eene of andere aenzienlyke stad van Vlaenderen,quot; genoemd,2) is bewaard en geeft de beste getuigenis van den ontwikkelingsgang van \'t drama in dit tijdvak. Drie van de in dezen bundel opgenomen stukken3) voeren den titel van //Abel Spel.quot; Dit Abel Spel, het ernstige drama, was op eene Riddersage of Ridderroman gebouwd Het Abel Spel van // Hsmoreif^ frovlnc* fone van Ceciliënquot; schijnt met den Roman: ,/ van de /even wjfe Meestersquot; verwant;4) een ander: ,/van den Herloghe Gloriant van Brmnswijcquot; dankt den Pergnut en den Walewein zijne beste tooneelen.5)
De Esmoreit inzonderheid munt uit door de talentvolle schildering van \'t lijden eener moeder, door haren echtgenoot beschuldigd, het kind, dat men haar listig ontstal, te hebben omgebracht. Hare vreugde, als ze na achttien jaren dien zoon mag omhelzen, spreekt ze uit in de roerende regelen:
87
Prof. Jonckeloet. t. a. pi. Ill D. II St. bl. 510.
Geschiedenis der Letterkunde in \'t Graefschap Vlaenderen. hl. 255 , aangehaald door Prof. Jonckbloet t. z. pl. bl. 530.
Uitgegeven door Dr. Heineich Hoffmann von Fallerslkben naar een Handschrift der » Bibliotheca Hulthemiana « te Brussel, in zijne „ Uorae Belgicae,quot; (Pars Sexta.)
a Das Individualisieren des Ganzen mag allerdings wie die dramatische 1\'orm lediglich Werk des Dichters sein , die Gmndidee holte er vvahrschein-lich ans jener reichen Fundgrube für alle Dichter des Mittelalters, aus den sieben weisen Meistern.quot; Hoffmann, t. a. pl. bl. 216. (za Esmoreit.)
Prof. Jonckbloet , t. a. pl. bl. 548.
ABELE SPELEN EN // SPELEN VAN S1NNE. quot;
wAy god die alle doochdeu geeft
dat ic mijn kint ancfcouwen mach.
mijn herte mochte wel van vrouden breken;
ic fie mijn kint ende ie hoort fpreken.quot; \')
Met het oog op de geringe levensteekenen van \'t Fransche drama uit dezen tijd, mag de Esmoreit eene zeer opmerkelijke verschijning in de Geschiedenis van het onze genoemd worden. 1)
De Ehethorijkers schijnen in den aanvang den Abelen Spelen weinig aandachts te hebben gewijd. Hoewel verwant aan de n Gesellen van den spelequot; waren zij vrije poorters, die zich met het Konventioneele, en Hyperidealistische der romantische Eidderlctterkunde nimmer konden verzoenen. Hunne //Spelen van Sinne\'\' sluiten zich daarom liever bij de Mysteriën der Geestelijkheid2) aan, dan dat ze het voorbeeld zouden volgen
38
n Er is zonder twijfel in het werk van onzen onbekenden (dichter) meer kunst, meer dramatische verwikkeling. dan er in eenig ander te vinden is, dat de Fransche letterkunde , in het tijdperk waarin de Esmoriet moet geschreven zijn, oplevert.quot; Mr. André van Hasselt, Esmoreit, Vlaamsch iooneelspel der XI f eeuw. (Gids van 1839.) bl. 209.
i, Ich kann nur glauben, dass diese niederlandischen Schauspiele k e i n e Nachahmungen französischer sind und dass sich schwerlich so alte rein weltliche Spiele ira Franzüsischen vorfinden, die nationeller genannt werden könnten oder in Betreff der ganzen Anlage und Ausführung der Vorzug ver-dienten.quot; Hoffmann, t. a. pl. Einleitung. s. L.
j, Werkelijk hebben wij hier een drama voor ons, waarin het niet ontbreekt, aan handeling, aan konflikt van hartstochten, aan dramatischen, ja zelfs tragischen knoop; terwijl de karakters der hoofdpersonen scherp zijn geteekend. -Vergelijkt men daarmede de gebrekkige proeven die in Frankrijk in dat tijdperk werden geleverd, dan zal het niet te stout zijn , al had Nederland ook slechts dit eene mnl. drama (den Esmoreit) aan te wijzen, met den jongeren Serrure te verklaren, dat het » zich over den toestand van zijn middeleeuwsch tooneel te recht mag verhoovaerdigen.quot; Prof. Jonckeloet , t. a. pl. bl. 540, 541.
Malone , {An historical account of the English Stage, in Chalmers uitgave van Shakspeee, 1. p. 51, 56; aangehaald door Prof. Jonokbloet ,
„ SPELEN VAN SINNE. quot;
van een Abel Spel, welks inhoud toch altijd naar romantiesch patroon geknipt was. Wij mogen het den vrijheidlievenden poorteren //eene onsterfelijke eerequot; rekenen, dat zij zoo //het nationaal gevoel weer opgewekt, en het nederlandsch zelfbewustzijn gered hebben; quot; \') hunne Moralizatiën evenwel bleven aesthetiesch ver beneden de Abele Spelen staan. De Geeste-sche lijkheid had zich, toen zij de poorters met onafhankelijken zin rke- Zag voorwaart streven, terstond bij de Rhetorijkers aangesloten, emd Zij hoopte zoo eene krachtige burgerij tot gehoorzame bond-genoote te maken, welke zij ongaarne als tegenpartij zou elen zien optreden. De u Spelen van Sinne, quot; de vruchten dezer i de vereeniging bedoelden van didaktiesch standpunt hetzelfde wat zich eens met stichtelijk doel door de Mysteriën beoogd was. Zij sche gingen uit van eene plastiesch-allegorische voorstelling der len Zedeleer, om het volk te onderwijzen en te stichten, zij verder volgden door op de schitterende bijeenkomsten der Khetorijkers gen tot algemeene menschenmin en liefdadigheid 2) op te wekken, en gingen onder den invloed der Hervorming tot het bespreken van dogmen over. De Geestelijkheid had de kamers toen meer reeds lang verlaten. De edelste en aanzienlijkste mannen uit den stedelijken Magistraat hadden hunne plaatsen ingenomen.
nsi:h De stoffelijke welvaart der poorterij was geklommen, en gelijk de ervaring altijd geleerd heeft, ;/ dat stoffelijke welvaart
\'ne den zin voor het plastische meer en meer opwekt,quot; 3) zoo begon ei ü
rden \\
\'e»-- t. a. i)l. bl. 508.) heeft te recht beweerd, » dat daar in de mysteriën nu en dan allegorische figuren voorkwamen, als de zonde, de dood, geloof, hoop ,
?ekt, liefde en dergelijken, langsamerhand de allegorie eene grooter rol begon te
zelfs spelen, en eindelijk aanleiding gaf tot de zoogenaamde zinnespelen of moralitéa.quot; d- - 1) Prof. Jonckbloet , t. a. pl. bl. 575.
quot;jd- 2) Hieraan bleef nog de Schiedamsche Kamer n de Rod Roofen quot; getrouw,
ook die in 1603 de vraag: » Wat \'t noodichfi is om Arme Weef en te onder-
:rcn houden« voorstelde, en de Haarlemsche Kamer » de Pellikaen quot; , toen zij
^sch voor haar groot Landjuweel van 1606 de quaestie uitschreef:
W- a Wat deugt ook wrocht een menfeh barmhertig liefdich goet,
En wat verschriklijck quaet een gierig menfeh ontvroet. quot;
eks Nooedziek , t. a. pl. bl. 33.
et , 3) Prof. Jonckbloet , t. a. pl. bl. 529.
39
I
// SPELEN VAN SINNE. quot;
ook die behoefte aan krachtiger tooneelpoëzie, zich weldra het u in eene gewichtige hervorming der Moralizatiën te uiten. der t;
Het prozaïesch allegorizeereu begon weldra te verdrieten, spelei men verlangde andere persoonaadjes, dan ,/ Liefde, Barmher- maar tichheyt, Deught, Loffelycke Memorie, Gierichheyt, Doet, stand Duyvel of Hel;quot; en men koos er de helden uit Bijbel of giste Geschiedenis, en — daar door \'t verloop der tijden het verzet invlo tegen de Eidderletterkunde was komen te vervallen, — ook die der Middeneeuwsche Romans voor.
Zoo werd het Historische Zin n esp el geboren, dat met de allegorie nog wel niet gantschelijk gebroken had, maar toch boven de vroegere Moralizatiën, alleen\' nog op groote land-juwcelen geduld, oneindig te verkiezen was. Alleropmerkelijkst echter was het verschijnsel, dat men hoe lang zoo meer te midden der ernstige tooneelen een u paar zinnekensquot; deed optreden, „ in karakters, die minder ernstig dan komisch, dikwijls hekelend, ja zelfs boosaerdig waren.quot;\') Dit was de aanvang van \'t Komiesch Intermezzo in de historische //Spelen van Sinne, quot; dat weldra de allegorische tint aflegde, om er alleen volkstypen uit het leven van den dag in te doen optreden; en dat, zoo het ernstige drama zich zelfstandig en nationaal had kunnen ontwikkelen, er een blijvend bestanddeel van zou hebben uitgemaakt. Want ook hier zou Geevinus\'
woord 1) gegolden hebben, dat het in den aard der Germaansche kunstontwikkeling ligt, tragische en komische toestanden in het drama harmoniesch saam te vatten, en de scherpe grenslijn,
door de Klassieke eu Zuidelijke kunst tusfehen beide getrokken, te vermijden.
Maar de bloeitijd van het historische // Spel van Sinnequot; iu de tweeds helft der zestiende eeuw, viel eventijdig met het langzaam ineenstorten der Rhetorijkerkameren. Zij hadden van den beginne zich in politieke beslommeringen gewikkeld, en
40
SHAKliSi\'tAltK. IV Til. 5. 371.
HISTORISCHE ZINXESPEIJiX.
weldra het merk van liunnen bloei meer in het bontgcverfde kostuum . der broeders akteurs, dan in de aesthetische beschaving hunner eten, spelen gezocht. Zij bleven vrijheid- en kunstlievende poorteren, nher- maar waren nimmer bestemd hun dilettantisme voor verhevener )oot, standpunt prijs te geven. Het veldwinnend Klasficisme, het el of gistend tijdperk van overgang, waarin ze verkeerden, de krachtige erzet invloed der Hervorming vooral, bemoeilijkten hunne oefeningen, ook en trokken hunne harten van eene uitspanning af, die ze voor wichtiger levensvragen gaarne op den achtergrond plaatsten, et de Het ernstig drama werd in Nederland nimmer zoo beoefend, als toch in Spanje door Lope de Vega en Caldekox, of in Engeland door and- den onsterfelijken Shakspede. Mogen wij al eene Zeventiende-;rke- eeuwsch klasfieke Tragoedie hebben ann te wijzen, een nationaal meer ernstig drama ontbreekt in de Geschiedenis onzer Letterkunde. \') deed Want de Abele Spelen konden door de stofte, waaruit ze sch, gevormd waren, hunne verwantschap met de romantieseh-ridder-was lijke kunst, — die op zuidelijken bodem ontstond, en daar sehe nationaal was, — nimmer verloochenen. De voortbrengselen *de, der Rhetorijkers werden door het politiesch en godsdienstig a te dogmatizeereu eener dilettantenvereeniging gedrukt.
idig Buedeuoos Tragikomoediën, in den trant der historische md- // Spelen \'van Sinne quot; -) ontworpen, en ons allergewichtigst door sus\' het Komiesch Intermezzo, misfen door den inhoud, dien hij aan sche de slechste gewrochten der romantische kunst, den Amadis-
in romans, ontleende, alle nationale kleur.
ijii^ En de Klasfieke Tragoedie, welke in Hooft bij den zoetten, vloeiendsten vaersbouw, nog een familietrek met het Ehetorijker-drama vertoonde, en in Coster zich tot politieke allegorie der
in___
het
1) Vondels bijbelsche Tragtcdiën zullen evenwel in weerwil des klasfieken van vorms hun recht op den naam van nationaal ernstig drama niet ten volle en behoeven op te geven.
; 2) Wil men de bijbelsche, historische, fantastiesch-romantische, en mytho-logiesch-klassicke stoffen , welke de Historische Zinncspelen behandelden, eeniger-Jcl- mate overzien, men raadplege Piiof. Visseneus „ Bekn. Geschiedenis der Ned. Lelt. II 1), I St. bl. 42 —104 \'mi den n Catalogus van de Bibliotheek der Maat. van Xed. Lelt. te Leiden,quot; I St. Tooneclslukken, passim.
41
histouische z1nnespelen.
hoogere kerk- en staatsbelangen zag vervormd, konde zelfs in de geniale, onovertroffen rijzangen van Joost van den Vondel, het drukkende keurs der uitheemsche methode nimmer geheel doen vergeten.
ii liet blijspel moest in Nederland ontslaan, zoowel naar vorm als inhoud; het blijspel, dat geheel in het leven en de werkelijkheid wortelt, en meer gave van opmerking en luchtige opvatting vordert, dan fantazie en ideale verheffing, die hier te lande nooit bijzonder inheemseh zijn geweest.quot;
jonckbloet.
Was er te midden der rijke Middennederlandsche Romandichting geen Epos; ,/ Van den Vos Reinaerde11 aan te wijzen , menig Nederlandsch hart zou het bij de ijzeren kolders en stalen rustingen van Kauels Paladijnen, of Arthurs Graalridders bitter koud hebben. Maar nu daar eene epische, waarachtig nationale schepping is, nu de Germaansch-Neder-landsche Dierensage, op Vlaamschen bodem\') ontstaan, aan het einde der twaalfde eeuw,1) een dichter bezielde, een dichter, n begaafd met eene scheppende fantazie en toegerust met een smaak zoo als maar zelden in de Middeneeuwen gevonden wordt quot; \') nu klopt ons het harte met krachtigen slag, nu lezen we met onverdeelde toejuiching en klimmend kunstgenot het meesterstuk onzer Middeneeuwsche Letterkunde, dat alle vreemde bewerkingen dezer zelfde stoffe zoo ver achter zich laat.
De Dierensage door echt Germaanschen natuurzin geboren.
42
Prof. Jonckbloet. Van den Vos Reinaerde, uitgegeven en toegelicht (1856) Inleiding, bl. CL1V.
HE\'f BOERTIG DRAMA, NATIONAAL KUNSTGEWROCHT. 43
kon zich op Nederlandschen bodem, waar „ een hang tot het stillevenquot; •) zich aan gulgaauwe scherts en ronde vrolijkheid huwde, het eigenaardigst ontwikkelen. //De Nederlander van den goeden ouden tijd, was rond en openhartig; gulhartige gezelligheid, ongekunstelde vrolijkheid, eene zekere zucht tot spotternij kenmerkten hem, gelijk diezelfde eigenschappen ons thans nog, vooral in Vlaanderen, in het oog vallen.quot; ^
Toen dus het Nederlandsche Volk, sints de tweede helft der dertiende eeuw, in de groote steden van Vlaanderen en Holland, onder toenemenden rijkdom en welvaart met rasfche schreden voorwaart trad, en tot bewustheid van eigen kracht begon te komen, toen moest het nationaal karakter bij deu opgewekten ziu voor tooneelvertooningen1), zijn eigenaardigen stempel het eerst op het drama afdrukken.
En dit is van den beginne geschied.
Als bij den aanvang der veertiende eeuw // de Gefellen van den spelequot; voor // Heren ende Vrouwen, groot en clenequot; een Abel Spel hadden vertoond, werd der bonte menigte van toeschouwers gewoonlijk deze waarschuwing toegeroepen :
«Nu fwijcht ende maect een ghcftille!
dit voorfpel es ghedaen,
men fal u ene Sotternie fpelen gaen.quot; 2)
Hoffmann von Falleesleben {Hor. Belg. Pars VI. Anmerkungen , bl. 169) beeft dien zin naar de inspraak van \'t Germaanseb bart dus recht doen weervaren : » Nur iu einem Volke, was sicb wobl und sicber fühlte, seiner alten Freibeiten und Recbte sicb bewust war, seine Krafte erprobt batte , durcb seinen gesegneten Boden, durcb seinen Kunst- und Gewerbfleiss , durch seinen ausgebreiteten Handel und Verkebr vor drückendsr Annutb und Trübseligkeit bewabrt blieb, nur in Plandern und Brabant in jener alten Zeit konnte ein so gewaltiger Hang und Drang nacb Vergnügung in allen Standen der Gesellscbaft entsteben und auf die mannigfaltigste Weise befriedigt werden. Dem beitern leicbten Sinue genügten nicht recht mebr die geistlichen Sebau-spiele, er suchte sicb iu dieser Beziehung noch besser zu belustigen, und so entstanden diese » abele spelen ende sottcrniën »
Hoffmann , t. a. pl. bl. 98. Slotregelen van \'t Abel Spel; » van den herloghe Glorianl. quot;
■ult; het boertig drama, nationaal kunstgewrocht.
Juist in deze oude Sotterniën, de eerste tot ons gekomen proeve van Kluchtspel, treedt het nationale karakter op den voorgrond. De Abele Spelen wortelden nog in de vroegere, langzaam wegstervende toestanden van \'t Eidderwezen met alle zijne traditiën; maar de Sotterniën, waarin men slechts tafreeltjens uit het volksleven vertoonde, waren op trouwe waarneming der natuur gebouwd. En die waarneming was aanvankelijk met echten kunstzin volbracht, de belachelijke zijde van een karakter met komischen zin gevat, en zoo er al van geene kunstige verwikkeling of fijne gemoedskennis sprake kan zijn, de oude spotlust, de hang naar ironie en komische groe-peering van den Eeinaert tintelen ons uit iederen regel tegen.
In de Sotternie van Lippijn, die na den Esmoreit schijnt te zijn opgevoerd \'), wordt eene huiselijke kijvaadje tusfchen Lippijn en ,/ fijn wijfquot; geschetst, waarin het goed geloof van den ouden man, die zich door eene „ comere quot; zijner vrouw laat overtuigen, dat de ergerlijke dingen, die hij tusfchen zijn wijf en n haer liefquot; heeft zien voorvallen, door een tooverspel van „ alfsgedrochtequot; slechts in zijne verbeelding hebben bestaan, reeds een waarachtig komische situatie doet geboren worden. Dergelijke kijvaadjes vinden we in den Buskenblaser en in den Rubben terug, waarvan de eerste zich door bijtenden spot tegen zekeren ,/broer lollaertquot; onderscheidt, die met het jonge wijf van een ouden leelijken boer het geld eener //goeder blaren coequot; en daarenboven nog \'s mans ,/ goeden grauwen tabbaertquot; verteerde.
Dat onze oude Sotterniën ruw en onkiesch zijn als ze door het gouden lorniët der Negentiende Eeuw worden bekeken, lijdt geen twijfel.
Maar het beroemde woord van Mme de Stael Holstein: vII faut juger les écrits d\'après leur datequot; en Gervinus\' evenwijdig gezegde: //Das ausfere Kleid der Zeit in Sprache
1) Hoffmann , doet volgens het Handschrift den Lippijn op den Esmoreit, en den Buskenblaser op den Gloriant volgen, \'t geen tot de traditiën van \'t Eepertoire zal behoord hebben.
HET BOERTIG DRAMA, NATIONAAL KUNSTGEWROCHT. 45
und Sitte gauz ab zu legen, geht über jedes Menfcheu-kraft!quot; spreken reeds een verpletterend vonnis over kieskeurige kritikastertjens, „ die zich met jufferachtige viesheid tegen een onverdeeld genot van de krachtige ruwheid, den naakten luim onzer vaderen (zouden) willen kanten, — (om) het vernis eener latere beschaving, óver-beschaving dikwijls, over den eenvoud, de ruwe natuur van een gezonden, maar nog weinig ontwikkelden en verfijnden landaart te leggen, op het gevaar af er hem onder te verstikken en te niet te doen.quot; \')
Al lacht en schertst ons oudst boertig drama met Aristofa-neïsche openhartigheid, al komt ook zijne luim eu jok soms uit het slijk opduiken, \'t welk de volksheffe zoo dikwijls bij haren krachtigen tred achterlaat, en al worden ook de met naïve trouw geschetste natuur tafereel tj ens en geurebeeldjens slechts met ruw houtwerk omlijst, we begroeten ze, in de Geschiedenis van ons nationaal Blijspel, als wettige uitingen van den volksgeest, in den karakteristieken vorm, welken // de letterkundige reaktie van het vreemde en verouderde ridderwezen,112) zich gekozen had, en onder de tijdsomstan-zich kiezen moest.
De ühetorijkers, die de Abele Spelen om hunnen romantischen inhoud hadden ter zij gelegd, begonnen terstond met geestdrift aan de ontwikkeling van het boertige drama te arbeiden. Van hunne vroegste verschijning waren /, Sotten quot; en Kamernarren 1) allergewichtigste personaadjes in hun midden geweest. Bij plechtige feesten en statige inkomsten waren hunne aardigheden den lach- en spotzieken poorter onontbeerlijk. De Andwerpsche
n Deze Narren of Zotten hadden zich elk eene zinspreuk gekozen , die zij bij feesten in toepassing bragten. Zoo was er één bij voorbeeld, die tot spreuk had aangenomen: Al met zoetigheid, en daarom elkeen, dien hij slechts kon bereiken met een\' in honig gedoopten vossenstaart bestreek. Een tweede voerde het motto : A/les met maten , hetgeen hij bewees , door naar iedereen te slaan met een\' riem, waaraan kleine met buskruid gevulde maatjes hingen.quot; Noordziek , t. a. pl. bl, 31,
l (i HUT BOERTIG DJIAMA , NATIONAAL KUNSTGEWROCHT.
Kamer; //de Violierenquot; had bij gelegenheid van haar groot Landjuweel van 1561, eene aanzienlijke prsemie uitgeloofd aan hem : „ die \'t innocentelyckfte, ofte onnoofelyckfte en de belachelyekfte conde met woorden oft werken den Sot maken, fonder fchimp ofte oneerbaerheyt.quot; \') Daar zij de Sotternie slechts als een klein deel der vertooning ontfangen hadden,-■waaruit de naam van //Kluft7\', later van //Kluchtquot; ontstond; -) — beproefden ze allengs uitvoeriger Kluchten op hunne tooneelen te brengen, want ze konden het hun publiek aanzien, dat er niet met zooveel gedulds naar de ellenlange Moralizatie zoude geluisterd zijn, ware er aan \'t slot niet eene kleine Klucht beloofd. En dit was verstandiger, beter en reiner verlangen, dan de onrust, waarmee de negentiende-eeuwsche schouwburgbezoekers reeds bij het tweede bedrijf van den Gijsbrecht of den Mon-tigny, - als die voor eene enkele reize uit hunnen stoffigen schuilhoek voorwaart treden; — naar het geestelooze ballet hunkeren!
Onder deze omstandigheden ontwikkelde zich het Kluchtspel gedurende de vijftiende eeuw 1) in dier voege, dat reeds de
Opmerkelijk is onder anderen eene der oudste Kluchten van dezen tijd, misfchien reeds uit de 14de eeuw, „ eene kluijte van Vlayerwater nifgcgeven door F. H. Meetkns, (Andwerp. 1338, 8») waarin ecu Middeleeuwsche Oegon, in een hoenderhok verborgen, zijne Elmike met een anderen Tahtuffe bespiedt, zonder evenwel de gerustheid van zijn Zeventiende-eeuwsche broeder omtrent de deugd zijner gade te deelen.
het boertig d11a1ia , kationaai. KUNSïOJiWltüCH\'l\'. 4?
Rhetorijkerletterkunde der zestiende vrij gelukkig geslaagde proeven van // Esbattementen quot; en ,/ Cluyten quot; kan aanwijzen. — Zoo waren de Brugsche Rlietorijkers der Kaïner : „ de drie Sanctinnenquot; hoogelijk ingenomen met de scheppingen van hunnen ijverigen Paktoor Coenelis Everaeut , waarvan Willems\') verklaart, dat ze //waerlijk geestig en tooneel-kunstig bewerkt zijn en door de kluchtige situatiën, het Brugsch publiek,// van de eerste helft der zestiende eeuw, z/in den Schouwburg der drie Sanctinnen hartelijk hebben moeten doen lachen.quot; 1)
Maar ook de Noord-Nederlandsche Rhetorijkers hadden tegen het einde der zestiende eeuw hunnen Cornelis Everaart. De tweelingzuster der Haarlemsche Kamer : „ de Pellikaen , quot; z/de Wijngaertrankenquot;, met het devies: //Liefde bovenal,\'\' gt; had tien jaren na de Spaansche bloedbruiloft van Don Prederik ,
een barer geestigste leden, Laurens Jansen , tot Paktoor gekozen. Zijne uCluyte van onjen lieven Heers Minnevaer2) in 1583 voltooid, is eene allergewichtigste bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het boertig drama in dit tijdvak. // Ons lieven Heers Minnevaer,quot; een arme huisvader, is door een schrander vriend tot de overtuiging gebracht, dat zijne
T
Willems (t. a. p. blz. 52 volg.) gaf een zijner spelen: het Esbaitement van den. Visscher, volgeus zijn eigen Handschrift ter Borgondische bibliotheek bewaard, uit. Prof. van Vloten (t. a. p. blz. 69—96) deelde, naar \'t zelfde Handschrift eenige uitgelezen plaatsen mede uit: »hei Esbattement \'t van We/enquot;, 1527, waarmee Everaert te Nieuwpoort, «den uppren (prijs) van Battementen: een felvere fcale quot; won, met nog twee uittrekselen uit »het Esb. van den Coop man, die vijf pandt y root en vercufte quot;, 1584, en uit het spel: ■ van Stout en Onhefcaemtquot;, 1528, terwijl het alleraardigst Kluchtspel n van de Vigelie quot;, 1526, geheel is bezorgd, (bl. 79—89.)
Kops\' (t. a. pl. bl. 270—275) belangrijke schets stelde ons in staat met dezen voortreffelijken komischen arbeid kennis te maken. Van Laurens Jansen meldt Kops (bl. 275) nog: u de klucht van den Beeldsnijder en den Schilder «, 1584. Prof. Visscher (t. a. pl. II D. I St. bl. 101) geeft den titel van zijn derde, slechts bij. naam bekende Kluchtspel van u Slecht en Rechtquot;, 1564, als eenige rest van eene menigte verloren Sinne- en Kluchtspelen.
48 heï boeütig drama , nationaal kunstgewrocht.
groote zorge voor de opvoeding zijner zeven magere knapen, door het feit, dat hij slechts „ Minnevaer11, en de Heer, de waarachtige Yader zijner kinderen is, merkelijk kan verminderd worden. Zijne huisvrouw „Lubbekenquot; raadt hem aanstonds de quitantie van alle, voor hun hongerig kroost gemaakte kosten, in gereedheid te brengen, en zich daarmee zoo dra mogelijk bij de Parochiekerk te vervoegen. Als zij tot den Koster met de vraag :
„ Wy foudeu gaarne onfen lieven Heer fpreken! quot;
zijn gekomen, andwoordt deze;
„Jae, goede Vrienden, onfe lieve Heer is nu uvt Om een faeck feer ruyt, wel om te beklaeghen!quot;
En als ,/ Minnevaerquot; hem de reden van een en ander vraagt, luidt het uit \'sKoster mond;
„De Geusfen hebben hem van hier gaen jaeghen,
God falfe noch plaeghen, fyt dat gewis;
lek weet oock niet te fegghen waer hy nu is. „
De beide echtelingen begrijpen, dat ze nu ter bedevaart naar Rome dienen te trekken, waar de „Alderheyligfte Vaderquot; hen uit den nood zal redden. Hij belooft hun dan ook met medelijdende belangstelling: „veelderley dienften en fchoone pardonnen; quot; wat Lubbeken zonder erg doet vragen:
„ Heer mach mer wel kinderen buyeken mee vullen ? quot;
De //Alderheyligfte Vader,quot; merkelijk ontsticht, doet hen daarop ongetroosd weer huiswaart trekken.
Dat hier de komische toestand, juist door een kluchtigen spot tegen de Katholieke Geestelijkheid geholpen, krachtiger op den voorgrond treedt, kunnen we Laurens Jansen niet al te euvel duiden. Tot aan Mei van 1578 had hij met zijne Kamerbroeders in den Roomschen Magistraat een alles behalven verdraagzaam bestuur gevonden, en thands nu Haarlem even als Amsterdam, dat bestuur had uitgeleid en onder Hervormde Vroedschappen zich inniger dan ooit aan het verbond der
HET JiOEBTIG DRAMA , NATIONAAL KUNSTGEWROCHT. 49
geüniëerde Provinciën gesloten had, was \'fcgeen wonder, dat de Rhetorijkers, de lang ontbeerde vrijheid van spreken zoo ruim mogelijk trachten in praktijk te brengen.
Maar met het ten einde snellen der zestiende eeuw neigde de zon der Rhetorijkers ter kimme. Wij merkten reeds op, hoe zij in dagen van voorspoed in den pronk hunner tooneel-kleedij weggezonken, hunne kunstprodukten nimmer van de keten eener liefhebberende middelmatigheid konden losmaken. En daarenboven, die kunst was naar de toestanden van vroegeren tijd gewijzigd en in menig opzicht met de symboliesch-traditioneele kunst der middeneeuwsche Katholieke Kerk verwant. Allegorie en Moralizatie konden dit getuigen. De Bhetorijkerkameren, die, terwijl de jonge Nederlandsche natie in \'t genot van vrijheid en stijgenden stoffelijken bloei eiken dag eene schrede hooger steeg, hunner oude traditiën nog getrouw bleven, moesten dus als vermolmde bouwvallen langzaam ineenstorten. De Amsterdamsche Kamer : in Liefde bloeiende, de eenigste, die zich der nationale beweging aansloot, was de eenigste die zich gedurende het eerste vierde deel der Zeventiende Eeuw konde staande houden.
Maar het Kluchtspel der Rhetorijkers behield zijne gantsche beteekenis. De Nederlanders der nog onlangs geüniëerde Zeven Provinciën koesterden geen vuriger wensch, dan door waardige scheppingen de eere eener nationale kunst te handhaven, die jong en frisch als hun nationaliteitsbewustzijn, allereerst richting en ontwikkeling behoefde. Lag het in het Nederlandsch Protestantsch karakter , \'t welk deze ontwikkeling vertoonen moest, dat Traditie en Symboliek volstandig werden afgewezen, even noodzakelijk zou zij zich op dramatiesch terrein bij het Kluchtspel eener vroegere periode moeten aansluiten. Daar was van oude dagen her het leven, de werkelijkheid, het heden beoefend. In strenge reaktie tegen het allegoriesch-traditioneel element der vroegere Zinnespelen, voelde men zich nu des te eerder naar het Kluchtspel getrokken, tot welks beoefening de bonte schakeering eener kloekwerkende burgerenmaatschappij de kostelijkste gelegenheid aanbood.
4
50 HET BOERTIG DRAMA , NATIONAAL KUNSTGEWROCHT.
De kunstenaars werden nu door alle omstandigheden tot het leven, dat er in hunne nabijheid geleefd werd, bepaald. En spoedig begrepen zij, dat daar menig geestig woord viel op te vangen, als hunne flink gebouwde broeders aan de kunste-looze houten tafels der taveerne den schuimenden bierkroes omklemden en een lustig liedeken aanhieven, als vedel of giteerne klonk; of wel in den schitterenden fulpen mantel en het helder kleurige zijden wambuis op de Doelen een woelig feestgetij hunner Schuttervereenigingen vierden; of wel in \'t deftig zwart ten Stadhuize of in de Eegentenkamer de belangen hunner medeburgers bespraken; of wol eindelijk in de drokke straten der volkrijke koopsteden met stalen ijver en schrander oog in weinige jaren een verbazingwekkenden rijkdom veroverden. Doch ook het stille, huiselijke leven bood hun stoiïe tot waarneming te over; en als zij de goed-ronde, naïf-rnwe mannen in arbeid en uitspanning hadden gade geslagen, bespiedden zij de nijvere vrouwe, in keuken of kelder, op bruiloft of doopfeest, bij hare kinderen of tusfehen hare geburen.
Zoo moest de studie van \'t leven, gepaard met den eigen-aardigen spotlust van \'t oude Kluchtspel, bij den aanvang dei-Zeventiende Eeuw, eene echt vaderlaudsche Koni oed i e in \'t leven roepen, waarvan, nu zij zich voor goed aan de nationale beweging had aangesloten, een voortdurenden 1 uister-rijken bloei met recht kon gewacht worden.
Inderdaad ons nationaal Blijspel heeft in die dagen krachtig gebloeid.
Terwijl alles tot dien bloei aanleiding gaf, stonden daar sommige, hoogst begaafde kunstenaren op, die alle hunne talenten aan dezen tak der Letterkunde met geestdrift begonnen te wijden. Dat dit nationaal kunststreven, wat de Komoedie aangaat, in zijnen groei gestuit, naar zijnen aard miskend en voor de toekomst is te niet gedaan, heeft men der despotische heerschappij van \'t aristokratische, vreemde Modeklasficisme te danken, dat — het Nederlandsclie hart mag er van dankbare vreugde warm voor kloppen, — binnen de muren onzer
het boektig duasia , nationaal kunstgewrocht, 5 J
vaderlandsche Schilderschool met volkomen onverschilligheid werd ter zij geschoven. Kon echter het kunstgevoel der Katie zich slechts hier volkomen en schitterend recht verschaffen, dc aanvankelijke bloei van \'t Blijspel blijft van \'t hoogste belang.
Want niet alleen, dat we op het uitstekend verschijnsel van den // Warenarquot; te wijzen hebben, waarin door gelukkige uitzondering de studie des levens zich aan eene hier voorzeker wél begrepen klasfieke methode huwde: wij kunnen er de belangrijke voortbrengselen van een Samuel Costee, en een Jan Jansen Starter bijvoegen; om thands van den arbeid van eeuen Gerrard van Santen of eenen Kikolaas Biestkexs niet te gewagen, en de latere komische proefnemingen van den Heer van Ztjïlicheji of van den Dichter van den //Aran en Titusquot; geheel buiten rekening te doen blijven.
Maar de nationale Komcedie zou bij dit alles nog slechts op geringe belangstelling mogen rekenen, ware zij niet door het allergelukkigst talent eens Amsterdamschen Burgerjongelings tot haren hoogsten trap van bloei gebracht. In de schoonste kracht des levens weggenomen, heeft deze toch zoo kostelijke proeven zijner geniale kunstvaardigheid, zijner uitstekende plastische schildersgave, van zijn echt kunstzinnig gevoel voor liet Komische nagelaten , dat we niet weten, of \'t ons met dieper weemoed aangrijpt, dat een vroege dood zijne zooveel belovende ontwikkeling afsneed, of wel, dat thands de naam van Gerbrand Adeiaensen Bhedergo voor zoo menig Neder-landsch fijn beschaafd oor een even uitheemsche klank is, als die van Sokrates voor den wel gedresfeerden poedel van Gentleman quot;Waife,
u Zijn vloer betreden wcrt, ziju drempel wert gefleteu , Van Schilders, Knnftenaers, van Zanghers en Poëten.\'-\'
Vondel,
In den jare 1611 stonden er op den Zeedijk te Amsterdam nog vrij wat statiger en aanzienlijker burgenvoningen, dan men thands misfehien wel vermoeden zou. In het groote plan van aanbouw voor dat jaar ontworpen, was nog alleen maar de plaats aangewezen voor de cierlijke en kostelijke steenen dreven der nieuw op te richten Keizers- en Heerengrachten. De aanzienlijkste burgers waren toen nog voor \'t grootste deel in de Warmoesftraat, de Nes, den Nieuwen dijk of de Kalverstraat, en, als we reeds opmerkten, op den Zeedijk gevestigd.
\'t Was een heerlijke Meiavond van datzelfde jaar, waarin de neeringrijke stad in omvang en pracht zoo aanmerkelijk zou winnen, toen een jonkman in den frisfchen bloei des levens, — ge zoudt hem naauwelijks vierentwintig jaren hebben toegekend, als hij de helderblaauwe, kalme, uitdrukkingvolle oogen van u had afgewend, — den klopper van een der deftigste huizen op den Zeedijk aangreep. — De fijne Kamerijksche kraag en manchetten, het buis van zwart, deugdzaam laken.
omtrekken van een amsteiidamsch soireetjen in 1611. 53
de lichtgrijze mantel, heel zijn stenunig kostuum zouden u zijn voornemen om een bezoek af te leggen, en misfchien ook den stillen, in ernstig gemijmer zich vermeienden geest hebben kunnen verraden.
Misfchien zult ge met hem willen binnentreden, als ge verneemt dat ,gij tot Eoemek Visscher zijt en dat „ ille Bel-gicus Martialisquot; heden avond een paar kunstbroeders en geestverwanten ten zijnent ontfangt.
\'t Was in den jare 1611 een uitstekend voorrecht die gastvrije, smaakvolle huizinge te mogen binnengaan, en daarom kunnen wij er thands ook nog wel eenige minuten toeven, al was \'t alleen maar om een vluchtig kijkjen te nemen, wie daar zoo al bijeen zijn.
De jonkman met den lichtgrijzen mantel is reeds lang binnengetreden. De oude huisknecht heeft eene deur in den gang geopend, en hem eerbiedig buigend doen ingaan. In de huiskamer, tevens salon, vindt hij ditmaal drie groepen van gasten en huisgenooten verzameld. Daar aan \'t venster bij dat kolosfale, pallisfanderhouten kabinet, kwistig en kunstig met vele ebbenhouten verciersels opgelegd, vinden wij den gastheer met twee oude welgeliefde vrienden. Op den leunstoel, welke \'t verst van \'t venster is verwijderd, zit Eoemer Visscher. Een glimlach van tevreden rust en welwillende vriendschap verheldert dat opmerkelijk zesenzestigjarige gelaat, terwijl de grijzende schedel tegen den hoogen, met levendig rood trijp overtrokken rug van zijn stoel rust, om naar eene uitvoerige mededeeling van zijn naast hem gezeten vriend te luisteren. Wel worden de laatste stralen der Meizon door de hooge trapgevels van de huizen der overzij geheel afgesneden, maar toch is het licht, \'t welk door de smaakvol in lood gevatte, met een rand van rood en geel glas bevallig omlijste ruitjens naar binnen valt, nog helder genoeg om de trits aan het hooge kruisraam volkomen te onderscheiden. Mocht Roemer Visschers gestalte de type van den welgestelden Hollandschen koopman van \'t laatst der zestiende eeuw genoemd worden, — n het midden tusschen het deftig en glad geschoren wezen der zeven-
OMTKEKKIiN VAN ÜK.N\'
tiende-, en het nog altijd ietwat ruig gelaat van den poorter der vijftiende eeuw,quot;\') niet minder die van beide bij liera geplaatste mannen.
Hij, die juist aan \'t woord is, is de Dichter van den daar zoo welbekenden en veel geprezen, schoon nog niet door den druk algemeen gemaakten n Hert-Spieghel.11 Hij mist des gastheers gulvrolijken oogopslag, maar boeit de aandacht door de diepe groeven in wang en voorhoofd, die zijn gelaat eene edele, indrukwekkende strengheid bijzetten. Hij geeft zijnen vrienden verslag van zijn verblijf te Alkmaar, en deelt hun meê, dat hij, om den avond zijns levens zoo rustig doenlijk te slijten, er zich voor goed denkt te vestigen.
De derde met de deftigheid van Spieghel en de heuschheid van Roemeu Yisscheii op \'t gelaat, is Burgemeester Coenelis Pietersen Hooft, die een oogenblik te voren had verhaald, hoe zijn oudste zoon, de daar zoo hoog gewaardeerde Dichter van de //Granida — voor twee jaren door \'s Prinsen eervolle keuze tot Drosfaart van Muiden benoemd, — reeds sints eenige dagen met zijne welbeminde Christina naar het Slot was vertrokken om er den eersten zomer van hun gelukkigen echt door te brengen. Misfchien zouden we hem zijn wensch aan Spieghel nog hebben kunnen hooren ontboezemen, om met hem de rust van het stille Alkmaar te deel en, ware toen niet juist de jonkman met de kalme, helderblaauwe oogen naar binnen gekomen, om na een rasfchen, maar hartelijken groet met de andere leden van \'t gezelschap te hebben gewisfeld, de hein toegestoken hand des vriendlijk glimlachenden gastheers met warmte en innigen eerbied te aanvaarden.
54
Nadat hij zich naast hem heeft neergezet, verontschuldigt hij zijn alleen komen, daar zijn Maaiken ietwat onpasfelijk is, hoewel \'t niet te beduiden heeft, en ze er herhaaldelijk op aangedrongen had, dat hij gaan zou. Met deftige maar ongemaakte welwillendheid hoort het driemanschap \'s jonkmans uitvoerig relaas over de ongesteldheid zijner gade.
J) IIOIUIJK.
amsterdamscji soireet.iex in 1011.
en men kan het den ronden Roemer aanzien, dat hij den jongen Poëet, die zich ten vorigeu jare zoo oiiverdeelden lof niet zijne: u Wtvaert en Treurdicht van ïlenricus de Groole, Koningh van Vranckrijk en Navarrequot; had verworven, met waarachtig genoegen ten zijnent ziet. Daarom verdubbelt hij zijne belangstelling, als hij hem op Burgemeester Hoofts vrage, wat nieuwe poëzie thands van hem te wachten zij, met ietwat, kleurenden wang hoort andwoorden, dat hij reeds voor lang eene bijbelsche stoffe gezocht had, om die naar zijne beste kracht voor \'t tooneel te bewerken, en dat hij nu gemeend had, naar tijdsgelegenheid, den uittocht der Kinderen Israels te moeten kiezen. — En terwijl er nu eene snelle en bezielde woordenwisfeling over \'t pas meegedeelde nieuws aanvangt, laten wij Joost van den Vondel bij \'t drietal, daalde zon reeds geheel is weggedoken en wij, eer de schemering \'t ons onmogelijk maakt, ook een blik aan de beide andere groepen wilden wijden.
Voor de langwerpige eikenhouten tafel, onder een veelkleurig kleed met lange franje als verscholen, midden in het vertrek, treffen we Roemer Visscheks twee oudste dochters met een vrolijk schertsenden kavalier aan, bezig om de fijn geslepen lichtgroene roemers, wijd van kelk en breed van voet, met geurigen Rijnwijn te vullen. Waren we niet al te verlangend om het paartjen, dat daar zachtkens aan \'t tweede kruisvenster keuvelt, op te nemen, we zouden lang hier aan de tafel blijven wijlen. Want er heerscht zoo aangename als geestige koui, daar beide Jonkvrouwen hunne krachten aaneensluiten, om zoo goed zij \'t mogen hunnen luimigen gast te bekampen, die voor zijne courtoisie zijn vernuft niet beeft prijs gegeven. // Over al \'t buysquot; heeft Doktor Samuel Coster hier inzonderheid eene goede ontfangst gevonden, nu hij na volbrachte studie zich niet alleen der Medicijnen maar ook der Letterkunde blijft wijden. En terwijl hij zoo de levendige, donkere oogen naar Anna Roemers wendt, die met kluchtig gemaakte deftigheid zijne overijling bij \'t inschenken van den keurig parelenden wijn berispt, of met de rechterhand in
55
0J1ÏREKKEN VAX EEN
56
\'t bruine, krullende hair Geertrui om verschooning vraagt, daar zijne slinker in verwarring hare fijne vingertjens aanroerde: altijd is het duidelijk op te merken, hoe ongemeen genoegelijk de aanstaande Stichter der ,/eerste Duytfche Academiequot; tot Eoemer Visscher verkeert.
Intusfchen heeft het paartjen aan \'t venster niet eens naar hun hartelijk lachen omgezien. Zij zijn in druk en ernstig gesprek. Er is geen oogenblik twijfelens noodig om terstond te zien, dat die volschoone zeventienjarige, wier fijn, wit handjen op den bruinen kop eens slanken hazenwinds rust, Maria Tesselschade , Roemers jongste, talentrijke dochter is. Talentrijk is zij zeker, hare ridderlijke vriend, de Muider Kastelein, heeft er krachtig en fraai voor gepleit; maar schoon, verrukkelijk schoon is zij boven alles. De groote, zielvolle, bruine oogen, de aanminnige lach, het opwaart gekapte // goudt-dradichquot; hair, half bedekt onder een beknopt modekunstwerkjen van kostelijke zwarte kant, tooverden reeds met den vollen gloed en wonderkracht, die vijfentwintig jaren later Profesfor van Baerles\' deftige hexameters nog zoo overvloedig wisten te doen vloeien. Hare figuur is rijzig, het naauwsluitende, parelgrijze zijden kleed, van den opstaanden, netgeplooiden kraag tot aan het einde der keurs met eene rij van cierlijke gouden knoopjens getooid, verraadt den weelderigen vorm van arm en boezem. Behalven deze, konde reeds de frisfche blos ,/op \'tLeli-witte vel der Maachdelijcke quot;Wanghenquot; het volledig getuigen, dat Egemees dochter niet alleen //in fraje exercitiën is opgetogen,quot; dat zij niet alleen ervaren is in „ mufique, fchilderen, in glas fchrijven, of te graveren, referein maken, emblemata inciferen en allerlei manufacturen van borduren,quot; maar dat zij ook als een krachtig Hollandsch meisjen de oefening des lichaams heeft ter harte genomen, ja zelfs //goet fwemmen kan,quot; \'t geen zij met hare zusters // zich geleerd hebben in hare vaders tuyn, alwaer een gracht met water was, extra urbem.quot;\') Gij hebt
3) Aanteekcning vau den Harderwijker Staatsman Eenestus Biunk ,
AMSTEKDAMSCH S01REJSTJEX IN J611.
deu jongeling, die daar aan hare zijde met zooveel geestdrifts, doch niet al te luide spreekt, bij eene vorige gelegenheid reeds in zijn atelier bespiedt. Heden is er een licht van vrolijke opgewondenheid en innig genot over de beweegelijke trekken van zijn breed gelaat waar te nemen. Zijn oog tintelt van blijde verrukking, als het Tesselschaus blik ontmoet, en terwijl zij hem met opgewektheid over den indruk spreekt, dien ze voor weinige dagen bij het vertoonen zijner eerste Tragi-komoedie: //de Eodderick ende Alplionfus,quot; op het tooneel der Oude Kamer ontfing, buigt zich zijn hoofd in zoet gepeins, en kruisfen zich zijne gespierde armen over ;t donkerblaamv fluweelen wambuis. Er was schoone, lieflijke poëzie in dat kunstwerk, oordeelde zij; de liedekens, die er in gezongen werden, hadden haar wel \'t meest voldaan; de paadje had haar in den beginne wel veel doen lachen, maar ze had hem grooter rol toegedacht, en vooral zijne Amstelredamsche slechtrechtheid veel meer willen kuischen. En de kop van Schaebaet stree-lende, — zoo noemde Eoemer Visschek zijn hond, v omdat hy fchae in Texel geleden hebbende, baete kreegh by het afbreken der ftadsmuyren, die recht over fijn (vorig) huys ftonden; — quot; \') en terwijl zij den hond glimlachend liefkoost, moedigt zij den Dichter aan voort te gaan op den ingeslagen weg, en raadt hem veel oefening en voortdurende studie aan, al moest die ook, naar zijn beweren, onder de menigte in hallen en markten worden ondernomen. — De Dichter van den ,/Rodde-rick ende Alplionfusquot; heeft met onbepaalde ingenomenheid naar \'t oordeel zijner bevallige hoorderesfe geluisterd. Maar waarom trekt dat ernstig waas van diep weemoedige smarte en van onuitsprekelijk teederen hartstocht over heel zijn wezen ,
meegedeeld volgens het onuitgegeven Handschrift, in \'t bezit van Jhr. Mr. I\'. A. van Rappard door Mr. J. van Lennep. {Nalesing en Aauieeteninyen, bl. 59, op het 1ste Deel van Vondels Werken.) — In de dagen, toen TesselschS, zwemmen leerde, woonde Roemes Visschek op den Stads-CingcJ in den Kreeft.
1) Aaateekening van Ernestus Brink.
57
ÖS OJIÏHEKKEN VAX EEN AMSÏERDAJISCH SOlllEETJEN IN 1611.
als liij Roemers jongste dochter mijmerend aanziet, terwijl ze tot hem spreekt ?
Er is maar een andwoord op deze vraag.
En dat andwoord is de liefde van Gerbeand Adriaensen Brederoó voor Maria Tesselschade Roemers.
a Les oeuvres de l\'esprit n\'ont pas l\'esprit seul pour père, l/liomme entier contribue a les produire. Son caractère, son education et sa vie, son passé et son présent, ses passions et ses facultés, ses vertus et ses vices, toutes les parties de son ame et de son action laissent leur trace dans ee qu\'il pcnse, ct dans ce qu\'il écrit.«
Henky Taine.
Gerbrand Adriaensen Brederoó werd te Amsterdam geboren, den 16den Maert 1585 tuffchen 9 ende 10 uren \'s voormiddaghs.quot;\')
De gelijkheid van zijn naam met dien van het oud Nederlandsch geslacht der tan Brederodes is niet zonder beteekenis. Terwijl hij zijne stukken en rijmptjens overal elders met de onderteekening: Bredero, Brederode, Brederood ol\' zelfs Breederoode merkt, vinden wij op twee plaatsen hierin eeue zeer bijzondere wijziging.
Onder de gewone lofdichten, die toen bij elk kunstwerk gevoegd werden en dus ook v Jan Sievertsen Coots1)
Brabander van afkomst had hij zich bij de Kamer «\'t Wit Lavender quot; aangesloten. Zijne Tragoediön worden door Snellaert {Het Vlaemsch to one el in de XVII eeuw. Belt/. Museum. IX D. bl, 287, 288.) tot de vlaamschc tooncclpoëzie gebracht.
BREUKKOOS OUDERLIJKJS WOKING.
Battaeffche Vrienden-Spieghel, Treur- en Ely spel. [C Amjlelre-datn. 1615. 1°).quot; voorafgaan, lazen wij een Sonnet van Brederoós hand, in vorm en inhoud van de gebruikelijke , lofbazninende vaersjens weinig verschillend, \') maar hoogst merkwaardig om het naamcijfer: ,/G. A. in Bbbdekode.quot;
Zoo lezen we aan \'t slot van nde KhicJit van de Koe: Ghefchreven, gherijmt ende verdeylt door my: Gekbkanï Adeiaensz. in Bkeüero,quot; \'t geen bij de verschillende uitgaven zijner Werken naauwkeurig herhaald wordt.
Toen Henderik Heer van Buederode in Sprokkelmaand 1567 zich in weerwil van den Katholieken Spaanschgezinden Magistraat in Amsterdam vertoonde, nam hij zijn intrek bij een welgezeten Hervormd burger Cornelis Loefszoon. Nadat de lastige Edelman, dien men korte pooze als ,/Overfte der Bezettingquot; had moeten dulden, uit de Stad verwijderd was, werd, bij Ai/vaas komst ten volgenden jare, ook zijn gastheer Cornelis Loefszoon ter Stede uitgebannen, „ omdat hij Beederode tot zijnent geherbergd had.112) Deze woning nu, die den Heer van Bredeuode gastvrij had opgenomen, was, — naar de aanwijzing van Dr. P. Scheltema, — in de Warmoesftraat bij de St. Jansftraat gelegen. Daar evenwel de Amsterdamsche Vroedschappen de huizen der verbannen burgers verhuurden, ontstaat de mogelijkheid dat Brederoos Ouders in dit huis zijn gevestigd geweest. Van de tweehonderd en dertig uithangborden, die in 1612 in de Warmoesftraat werden waargenomen, ■\') prijkte er lichtelijk een met hetborsl-beeld van Heere Henderik van Brederode, inzonderheid nu
rgt; 11
BKEDEROÓS OUDJillLIJKK WONING.
men het voor het huis, waarin eenmaal de zoo algemeen bekende Edelman verkeerde, konde uithangen.
Met de verandering der Stedelijke Regering in 1578 moest zulk eene herinnering aan \'t vertoef des Heeren van Bbe-deiiode, het openlijk verzet van den dapperen en onbesuisden Edelman tegen de Spaanschgezinde Burgemeesteren, nog oneindig hooger waarde verkrijgen, en heeft eindelijk de naam-teekening; ,/G. A, in Bkedeuode en Gebbband Adeiaensz. in Beedero ,quot; de gewone beteekenis, dat onze Dichter in een huis waar des Heeren van Beedebodes borstbeeld uithing, woonde, — gelijk op dezelfde wijze de namen van Schaap , Hooft , Bontekoe , Boom en Eeaal ontstonden; — dan zal met niet gantsch verwerpelijke waarschijnlijkheid kunnen gesteld worden, dat de woning zijner Ouders het hoekhuis der Sint Jans- en Warmoesftraten geweest is.
Schoon wij Bredeeoós Ouders onder den deftigen niet geheel onbemiddelden burgerstand rangschikken, weten wij tevens, volgens zijne getuigenis, dat zij niet vermogend waren. Dat zij daarom niet onder de behoeftigste der Amsterdansche burgers behooren geteld te worden, bewijst niet alleen het groot aantal hooggeplaatste beschermers en vermogende vrienden van hun rijkbegaafden Zoon; welke men zich reeds in \'t Amsterdam van die dagen niet door talent alleen, ook niet door \'t uitstekendste, zou hebben kunnen verwerven; maar wordt voldoende gestaafd door een woord van Bbedeboó in zijn schrijven \') aan den Schilder Badens , waarin hij hem uit naam van zijnen Vader om een // Stucxken van Sebastiaen Veancx,quot; een Andwerpsch Kunstenaar, vraagt, met het doel er ter wille zijns Vaders eene kopie van te nemen.
,/ By aldien ghy ons defe jonfte doetquot; schrijft Bbedeboó ,/ Sb. Fbancisco Badens : ,/ ende laet onfe wenfeh ghefchien :
1) Opgenomen in lt;le, voor het nasporen der weinige tot ons gekomen bijzonderheden zijns levens, zoo gewichtige verzameling van Brieven en Gedichten, door den Uitgever van der Plasse bijeengebracht onder den titel:
b Ncderduytfclte Poëmata.quot;
60
FINANTIËN VAN \'s DICHTERS OL\'DEKS. (il
fo beloven wy u hier neffens, dat wy de Copy niet wt ons buys fallen laten gaen, want het gliefchiet alleenlijck om de finnelijcklieyt van mijn Vader, die \'t felfde wt een cieraet op fijn plat \') bewaren wil by zijn Juweelen en de schat.^ 1) Uit deze woorden is lichtelijk te verstaan, dat Adriaen Brederoó eene min of meer kostbare verzameling van kunstwerken en voorwerpen van weelde bezat, \'t welk in elk geval eene zekere welgesteldheid aanduidt.
Maar Brederoós Ouders waren evenmin rijk.
In menig bevallig Minnelied klaagt hij over \'t nadeel, den in Amsterdam zoo veel beteekenenden rijkdom te missen, en niet zelden besluit hij zich met een troost als dezen tevreden te stellen:
,/ Hadd\' ick bekoorlijck Gouwt lek fouw verwinner wefen ! quot; 2)
Duidelijk doelt hij op zijnen finantieelen toestand in zijn billet-doux aan //eene Godtvruchtighe, vriendelijcke, ende feer Deuchtrijcke jonghe Weduwe: // \'t Is waer dat men u foeckt te coppelen aen een Rijcker, maer wilde voghelen-fangh. So en hoop ick niet, van uwent weghen dat die trooft-rijeke Godt u verftant alfoo foude laten betoovren, noch u jonghe finnen door quade raetf-lieden miffchien tot u bederf fou laten beweghen. So u de Liefde der deuchden meer becoort als de
BI. 61 der «Nederdmjtfche Poëmata met verfchetjden Brieven, fo in en buy ten Rijm ; ende vele derghelijcke fin-rij cke Ghedichtfelen meer, waer van eenighe noijt voor defen in Druck zijn ejhetueeft; voor \'t eerst volledig aanwezig in de uitgave zijner Werken van 1638. 4o. Met het tellen der bladzijden — ook van de afzonderlijke stukken , — vangen wij op \'t voorbeeld van Prof. de Vries (Warenar Inleiding, bl. XLII.) met het begin zelf der gedichten of dramaas aan, zonder voorredens of inhouden in aanmerking te nemen.
Boertigh Liedt-Boeck, \'t eerste deel van \'t Groot Liedi-Boeck (1622) bl. 97.
BRE DERÜOS 00 DS Dl KN ST.
Inoode ghelthoiigher, foo verhoope ick aen Godt u alfoo lieven, vricndelijcken Vriend te verftrecken, als ghy immermeer felver fout moglien wenfchen en verkiefen.quot; \')
Heel zijn volgend leven kan in elke omstandigheid bewijzen, dat er ten zijnent, zoo men er al de uitgelezen genietingen eens aanzienlijken rijkdoms moest ontberen, toch op onbekrompen, deftigen voet geleefd werd.1)
Beederoos Ouders voedden hun Zoon naar hunne hoogst ernstige opvatting der Hervormde Geloofsbelijdenis op.
Zijn leven en werken staven dit menigmaal. Zoo vinden wij in de laatste geene enkele uitspraak, die ons het recht zou geven, hem met eenige waarschijnlijkheid onder de leden der lïoomscli-Katholieke Kerk op te nemen, terwijl eene vluchtige lezing op elke bladzijde van Protcstantsche beginselen en Protestantsche levensbeschouwing getuigt. Wij kiezen enkele strofen uit zijne ,/Aendachtigequot; Liedekens, welke met zijn later leven in verband gebracht, onze overtuiging ten dezen opzichte mogen rechtvaardigen.
Zoo vinden wij eene bepaalde strekking in het volgend koepiet :
„ Ick danck U Heer daer van .
Dat ghy my fchiept een man En brocht in tijdt en ftcde,
Daer men U eer bewij II,
En gheen Afgoden p rij ft Ghelijck de Heydens deden ! quot; :))
Hetzelfde beginsel vinden wij terug in het ,/ Aendachtig Gebedt; quot; 2)
Een onderzoek der „Rente-Brievenquot; van 1580—1620, — ons op \'t Stedelijk Archief te Amsterdam door de heusclie bereidvaardigheid des H, Dr. P. Scheltema toegankelijk gemaakt, — bracht ons tot het negatieve rezultaat, dat daar in de opgegeven periode van Hkederoo , noch zijnen Vader is melding gemaakt.
Aldaar, hl. U3.
BREDEROüS GODSDIENST.
n Ontfunght, O Heere ! doch het fuyverft\' van mijn hert, Gheeft dat my mijne fond niet toe-gherekend wert ;
Neemt my (die hier op aerd\' als vremdeling moft fwerven) In \'s Hemels Bovghery na een Godt-faligh Her ven.
Ach! dat U lieven Soon, met zijn onfchuldigh bloedt. Voor mijn ken-fchuldighe deborrecht-tocht voldoet.quot;
Opmerkelijk is zijn verzet tegen de geloofshaarkloverijen der Hervormden van zijne dagen in de vermaning-:
„ Verblinde menfeh ghy mift ,
Lact af van \'t Afgoddcren,
tlaet uyt U felfs in Chrift,
Moeyt met ghecn Kereken-twift,
Verwaende fotheytlt ift,
Van Oodts afcomft met lift Te vernufteliferen.
De letter-vrei cry En \'t pralen met veel boecken ,
Sticht in den menfeh (dunckt my)
lloem-fucht en klapperny ,
Fael-grepen van te vry Eu te diep onderfoecken.
Wat fehrijft, leeraert of preeckt,
Gaet vrymoedigh uyt dond\'ren:
Wat Godt docht, denkt of fpreeckt :
Menfeh of ghy eens bekeeckt,
Wat U noch goeds ghebrecckt Ghy font U feer venvond\'ren.quot; t)
Nog voegen wij een viertal strofen uit zijn Zang; „ Een gerust leven quot;2) hierbij, die in menig opzicht zijn zedelijke en godsdienstige katechismus verdient genoemd te worden.
]) Aenctachfigh Liedt- Borck. bl. 40. 2} Al Jaar. bl. 5.
BREDEROOS GODSDIENST.
„ In boecken-kijf, en woorden fpitfe ftrijd Vcrwaeiiooft niet u koftelijcken tijd :
Jjeeft fleclit en recht, leeft de fnyvere Schrift,
Maer klocckaerts kunfl. met rype finnen fift.
Daer is ghenoegh dat noodigh dient vervormt,
Dijn Tempel Godts (doch gheeftelijek) beftormt, Werpt d\'af-Goon uyt van qua ghewoont en luft,
Van lief en leed, en van ghewaende ruft.
Van boeldery met Mammon , of den buyck,
Van Duyvels dienft, van \'t ouwe fnood mifbruyck Van poppen-goed, van guychel-fpel, van fchijn, Van lippen-liefd\', en watter meer mach zijn.
Sulck kercke-flaen, en heyligh stormery Is Chriftelijck, en ftaet een yder vry;
Maer \'t leecke-boeck is langh veel eer verjacght Als \'t beeldewerck dat elck van binnen draeght.quot;
Terwijl we nog even den vinger plaatsen op enkele tooneelen1) uit zijne Blijspelen, waarin zelfs van ter zijde tegen ,/touwe geloofquot; wordt te velde getrokken, gelooven we reeds in de aangehaalde proeven meer dan eene stellige uitspraak te hebben aangeroerd, welke zich niet dan met eene gematigde, door zedelijken zin zich kenmerkende Hervormde waereldbeschouwing laat verzoenen.
Er heerschte daarenboven in de ouderlijke woning een statige
(il
t Wat zich Bkkdebo veroorlooft, zijn aanvallen op de oude, verdrevene, onderdrukte godsdienst. Als Robbeknoi, langs de markt Evangelietjes loopt lezen (eene soort van colportage en bedelarij tevens uit die dagen), roept Trijn Jans verrukt over de Heilige Schrift:
»Ick ben me Eooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,
Maer wat iftf hier efeyt, ick macher mijn hooft niet me breecken Of daer een Paep ftaet en praet in \'t Latijn, en halet wel fo vart, Ick laet mijn noch ftaen , maer dat hyer felver in verwart. quot;
Dr. B. C. Bakhuizen van den Bkink. Recensie van P. C. Hoorrs Warenar van Prof. M. de Vries: in den Gids voor 1843. bl. 502.
ontwikkeling ex eerste indrukken.
en stemmige toon. Een paar staaltjens uit zijne verliefde korrespondentiën kunnen dit genoegzaam in \'t licht stellen. Als hij een Amsterdamsch Joffertjen, zijne //blij geeft ighe ende wel verftandighe lief,quot;1) van een onverwacht uitstapjen naar Haarlem gesproken heeft, voegt hij er bij: ,/Deur reuckeloofen yver verfloften ick de weet te doen aen mijn ouders, die tot mijn groote leetwefen heel bekommert zijn gheweeft, be-duchtende, dat my eenigh ongheval over ghekomen was, \'t fy inbreeck van ys ofte andersquot;, — de brief is omtrent Nieuw-jaarstijd, zonder opgave echter van welk jaar, geschreven; — „ghelijckmen doch gaerne het fwaerfte eerft denckt, vermits fy aen my niet en zijn ghewent uyt te trecken fonder voorweten van haer-lieden.quot; Evenzoo luidt het in zijn schrijven aan eene //verftandighe Weduwequot; 2) : „Over-leght en aenmerckt als dc bclloteu kalvertjes uyt haer nauwe koye komen in \'t groene en ruyme gras, hoe dat fy hippelen en fpringhen, alfo ghefchiet het met my, die den meeften tijt een kluyfenaer beu in mijn ftil en afghefondert kluyfjen : En of ick fchoon fomtijts al koom bij de Lieden, foo is nochtans de ontfach van mijn ouderen fo groot, dat ick mijn gantfch binnenfhuys moet mijden van alle li c h t v a e r d ich e y t.quot;
Een eigenaardig kontrast tusfchen de stille levenswijze der Ouders en het levendig karakter des Zoons springt hier reeds duidelijk in \'t oog.
Intusfchen werd Bredeiigo, na de lagere school te hebben bezocht, reeds vroeg in de beginselen der Fransche taal onderwezen. Hierbij schijnt zich echter zijne kennis der moderne talen te hebben bepaald; \'t geen altijd eene voor die dagen zeer volledige opvoeding van een fatsoenlijk burgermanskind mag genoemd worden.
Later noemt hij zich zelf // een flechten Amfteldammer, die maer een weynich kintf-fchool-frans in \'t hoofd rammeldequot;,-)
65
Nederduytfche Poëmata, bl. 51.
Aldaar, bl. 43.
ontwikkeling en eerste indrukken.
en van beu Plasse getuigt van hem: ,/ met een weynigh fchool-franfch befchaemt hy veele van fijn tijdtghenooten.quot; \')
Dit schoolfransch heeft hem bij de ontwikkeling van zijn talent uitstekende diensten bewezen. Hoe ver hij het in de kennis dezer taal gebracht heeft, zal het best uit het volgend v Sonnetquot; blijken, \'twelk, bij lichte orthografische en grammatikale zonderlingheden, eene merkwaardige proeve zijner dichtgave mag genoemd worden.
„ Orfus Adieu Amour, adieu Efpoir amp; Crainte,
Vous troublerez non plus mon Ame ni mon Coeur.
Alors, je prie toy mon Dleu amp; mon Sauveur !
Allumez mon Efprit d\'Amour devot amp; saincte.
l\'Amour du Monde n\'eft que tromperie amp; fainte Leger amp; inconftant, vollant amp; fans valleur.
Sans rayfon , fans confeil, accompagné de peur,
En amitié faux, contrefaict par contrainte.
Mays l\'Amour de vertu eft feulement fondée A l\'unique .... de la Divine Trinitée,
Qui gouveme ie Ciel, qui gouverne la Terre!
O Pere étemel ferivez avecq tes doicts Au millieu de mon Cceur, tes belles bonnes Loys Que je t\'en puls fervir d\'un amour volontaire.quot; 1)
Was er overigens te Amsterdam tot wetenschappelijke vorming toen nog weinig gelegenheid, zoo men geene afzonderlijke onderwijzers naar adelijken trant aannam, lichaamsoefening werd er op hoogen prijs gesteld. In de Schuttersgilden was vaardigheid met hand- en voetboog, buks of
66
Groote Bron der Minnen, het tweede deel van \'t Groot Liedt-Boech. bl. 33. Het Sonnet is geteekend: „ \'i Kan verkeeren. Faict par Garhrant de Breder odequot; Zoo de overige misfpellingeu al niet op rekening van den Uitgever mogen gesteld worden, in den tweeden regel van \'t derde koeplet heeft hij eeu woord doea uitvallen.
ontwikkeling en eerste indrukken.
musket, de eerste voorwaarde voor het lidmaatschap. Uitspanningen, waarbij \'t op vlugheid en spierkracht aankwam, als kolven en kegelen, werden toen veel algemeener en dagelijks gedreven.
Ook Brederoó legde zich op lichaamsoefening en wapenhandel toe. In zijn brief aan //mijn Heer Tiboutquot; \') blijkt uit de regelen :
,/ Recht als het vrolijck fap der vreuchtmakende quot;Wijn ,
Sich felven openbaart, en ftille niet kan zijn,
Alfoo vant ick mijn jeught te draghen Liefd\' en gunfl, Tot d\'oeff\'ningh van \'t ghewcer, de Eidderlijcke kun ft,
Waer aen ick heb befteet de Lenten mijner jaren,
By fulcke Meeftcrs die daer in bedreven waren; quot;
dat hij er reeds vroeg meê begonnen was, en uit de volgende:
„ Soo ift ter goeder uur mijn Heer Tibout ghefchiet , Dat ick U kennis kreegh, die \'k huydcn noch gheniet. Ghy waertet die de kunft van veel verfcheyden Lieden, Met kloecke teghen-reen wift wederftant te bieden,
In dier manieren dat door U wel-fpreeckentheyt De leeringh\' van voor heen ter neder wert gheleyt. Ghy waert het die de Kunft uyt wijt geleghen Landen, In uwe Harfens droeght, en brocht in onfe handen;quot;
dat er zich te Amsterdam een Meester in de behandeling van buks en degen bevond, die eene geheel nieuwe methode had weten in te voeren.
67
Die ontwikkeling des geestes en des lichaams konde echter in \'t bedrijvige en nijvere Amsterdam, waar \'t ieder om handel en winste te doen was, niet doelloos blijven. Welke ook de maatschappelijke betrekkingen zijns Vaders geweest zijn, zijn vermogen was zeker niet toereikend om zijn Zoon in den deftigen handelstand te doen opnemen, \'t Is dus niet moeilijk
1) Nederiuytfohe Poëmata, bl. 44.
kunsten aakse0ep1ng.
te verklaren, ilat er voor Brederoo , die om dezelfde reden aan geene geleerde opleiding, of verblijf aan de Leidsche Hoogeschool heeft kunnen denken, geene andere keuze dan eene Schilderswerkplaats overig bleef. Juist deze keuze moest zich den levendigen jongeling het eerst aanbevelen, die reeds in stilte^ en onbewust de kunst had liefgekregen; terwijl zij tevens der praktische behoefte aan eenig pasfend beroep geheel bevredigde. Een goed Schilder konde in die dagen van stijgenden rijkdom en welvaart zijne stukken schielijk genoeg verkoopen, al moest hij, om van Jt armzalig loon, \'t welk men der kunst toewierp, te kunnen leven, zich getroosten eene menigte van haastig afgewerkte paneeltjens te leveren.
Onder deze omstandigheden kwam Brederou zijne jongelingsjaren op het atelier van Francisco Badens doorbrengen. In zijn reeds vermeld schrijven aan dezen kunstenaar noemt hij hem: u lieve eerwaerdighe Heer ende beminde Meefter! quot; Badens had na eene kunstreize in Italië de methode der Italiaansche school overgenomen, en was om het doorschijnend en smeltend koloriet zijner Portretten en Gastmalen in Amsterdam als: //de Italiaansche Schilderquot;1) bekend.
We zagen reeds hoe Adriaen Bredeeoó op het stukjen van Sebastiaen Yrancx2) gesteld was. Het zal hem dus niet onwelgevallig geweest zijn, dat zijn Zoon zich de kunstenaarsloopbaan koos, en in het St. Lukas-gilde werd opgenomen 3).
C8
Immerzeel. Levens van Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders enz., van \'llegin der XFde eeuw tot heden (1843). 1ste Deel. bl. 40.
Een voorlooper van Wouwerman. Immerzeel (t. a. pi. III. D. bl. 209.) prijst zijne uitstekende manier van paarden schilderen. Geboren in 1573, gestorven in 1647, is hij allerwaarschijnlijkst dezelfde Sebastiaen Vrancx, welken Snellaekt (Het Vlaemsch tooneel in de XVII eeuw. t. a. pl. bl. 289.) als Tooneeldichter en Deken der Andwcrpsche Violieren in 1612 opgeeft.
Na de verandering der Kegecring waren de Gildeukeuren hernieuwd eu hervormd. (Wagenaar. t. a. pl. I. St. II. D. X. B. bl. 382.) Het St. Lukas-
kunstenaarsroeping.
Schildcrsroem heeft hij zich daar wel nooit verworven, maar behalven de stoffelijke voordeelen, die zijne kunst hem verschafte,—waarvan hij ,/in midd\'fomer Anno 1613zijn Schiedamschen vriend u Jacob Barthout ,quot; lid van de Kamer //de Roó Roofen quot; dus schreef:
//Jacobe, goede nacht, mijn eyghen faecken roepen My tot de fchilderkunft en die tot foet ghewin ;quot; \') —
behalven de geldelijke winst deed Brederoó in het atelier van Badens eene goede schrede voorwaart tot ontwikkeling van zijnen smaak en kunstzin. Zijn hart werd er met warme liefde voor de studie der natuur doordrongen; zijn blik werd er geoefend, vast en vaardig, om eindelijk met zoo groote snelheid en juistheid waar te nemen, dat het nog traag en weerbarstig penceel zijner van ongeduld bevende hand ontviel, onmachtig om zelfs een klein deel van den schat zijner opmerkingen en studiën naar eisch op het doek te brengen.
Zoo is Brederoó Dichter geworden!
» Keine Persönlichkeit kann aus dem Aggregat ihrcr einzelnen Handlungcn und Lebensbegebenheiten crfaszt werden, sondern nur mittelst einer geistigen Anschauung, die durch das Einzelne hindurch ihr Weseu und Charakter erkennen laszt.quot;
Maetensen.
69
Toen Brederoó als schildersleerling de straten zijner vaderstad doorkruiste, was hij er getuige van eene beweging en
gilde vereenigde toen de Amsterdamsche Schilders , Beeldhouwers en Tapijtwerkers om zijne banier. (Waqenaar. t. a, pi. II. St. IV. D. I. B. bl. 470.) 1) Nederduytfche Poëmata, bl. 48.
KUNSTENAARSROEPING.
70
eene bedrijvigheid, welke heel de woelige drokte, die daar sints onheugelijken tijd gewoonlijk werd waargenomen, nog verre overtroffen. De hartader van \'t jong en krachtig Ge-meenebest, was het Amsterdam toen in elk opzicht om emstigen vooruitgang te doen. Andwerpens overgang had zijnen handel een nieuwen bloeitijd geopend, en Amsterdam naar den vollen omvang des woords den rang van waereldkoopstad met bewustheid eener zelfstandige kracht doen innemen. Dagelijks werd er eene nieuwe straat voltooid of eene nieuwe gracht ontworpen. Te midden der algemeene inspanning en immer toenemenden bloei waren de oude middeneeuwsche vormen en eischen der burgerlijke samenleving gewijzigd en met het vooruitgangsbeginsel des tijds verzoend. De Gildenkeuren waren herzien; de oude Kloveniers met de aan St, Joris en St. Sebastiaen gewijde Hand- en Voetboogschutterijen door Oranje zelf\') tot elf Vendelen Burgerkompanjiën saamgetrokken; de Ehetorijkerkamer „ In Liefde Bloeyendequot; had onder de leiding der kloekste vernuften de traditioneele manier eener vorige eeuw laten varen en een gants nieuwen weg gekozen. Gilden, Schutterijen en Ehetorijkerkamer, die echt nationale vormen der burgerlijke samenleving, door werkzame, vrijheidlievende Poorters tot bestendiging hunner welvaart, handhaving hunner privilegiën en beschaving van hunnen kunstzin in \'t leven geroepen, vingen thands onder de gunstigste omstandigheden een nieuw leven aan.
Deze wijziging der maatschappelijke levenstoestanden had inzonderheid, als wij reeds zagen, grooten invloed in den werkkring der Oude Kamer. De Amsterdammers hadder. immer met het toenemen hunner spekulatiën en winsten eene klimmende vermaaklievendheid aan den dag gelegd. Het deed daarom den Eglanticr in \'t minst geene afbreuk, dat na 1585 de twee Brabantsche Kamers met het vertoonen hunner historische Zinne-spelen, inzonderheid voor uitgeweken Vlamingers, aanvingen.
1) In 1580. (Wagenaak. t. a. pi. Iste D. bi. 383.)
XUNSTENAAESKOEPING.
Het was toen juist het tijdperk van zijn hoogsten bloei. Het dagelijks toenemend vertier deed de behoefte aan uitspanning, aan kunst- en letterkundig genot in gelijke mate klimmen, zoodat in Bredeeoós jongelingsjaren niet alleen een drom van toeschouwers \') naar de vertooningen der drie Ehetorijker-vereenigingen heenvloeide, maar ook eene woelige bevolking het aanzienlijk aantal kaatsbanen en taveernes vulde. Op gelijke wijze werd er in de Doelenzalen niet zeldzaam een prachtig banket voor de hoofden der Gilden en Schutterijen aangerecht; en \'t was niet altijd de heffe de volks, welke het groote heir van verdachte kroegjens en bordeelen met beestelijk krakeel vulde. Zoo was zelfs de verschijning van een gezelschap Engelsche tooneelspelers den vermaak-lievenden Amsterdammers niet onwelkom. Van 1605 tot 1613 werden de aanzienlijkste steden der Zeven Provinciën door dit gezelschap bezocht, \'t welk allereerst in den Haag, waar zich toen een groot aantal Engelschen bevond, was opgetreden.1) Wanneer zij voor \'t eerst te Amsterdam verschenen zijn, is onzeker; hoewel \'t allerwaarschijnlijkst is, dat zij, na in 1605 een paar weken in den Haag gespeeld te hebben, terstond naar eene zoo volkrijke, door zoovele vreemdelingen bezochte stad als Amsterdam zijn gekomen. Dit is met zekerheid te bepalen dat Buedeeoó zelf in latere dagen, als lid der Oude Kamer, zich in haar belang tegen de ingenomenheid met de
71
Mr. L. Ph. C. van den Bekqk (\' Grdvenhaagsche Bijzonderheden. I. (1857) bl. 20.) heeft op hunne eerste verschijning in 1605 in den Haag gewezen, en vermeld, dat zij «in den maand Junij des volgenden jaars, hoewel slechts voor weinige dagen, met vergunning des Stadhouders terug kwamen, zoodat men de reis in aanmerking nemende, gissen zou dat zij ter goedmaking der kosten ook nog iu andere Hollandsehe Steden zullen gespeeld hebben , al ontbreken ons daarvau nog dc berigten.« Tusfchen de jaren 1613—1629 schijnen zij den Haag niet bezocht te hebben , (bl. 21.) hoewel zij er van November 1644 tot Februari 1645 wederom gespeeld hebben.
kunstenaarsroeping.
Engelsche akteurs, die misfchieu zelf operettes en baletteu \') kwamen vertoonen , aankantte.J)
Reeds hebben wij aan een enkelen trek Bredeeoós levendige sanguinische natuur waargenomen. Zoovele indrukken van woelige handelsbedrijvigheid van vooruitgang en ontwikkeling, van kunstgenot en tooneelvertooningen, van rijkdom en feestzin werkten met onweerstaanbare kracht op zijn gemoed. Terwijl zijner hand de technische vaardigheid om \'t penceel naar eisch te voeren nog ontbrak, rijpte er in zijnen geest de behoefte, van zijne ervaringen en opmerkingen door eene andere kunst te spreken. Wij kunnen ons daarbij zijne geringe ingenomenheid met het Italianisme van zijn Meester Francisco
lï
K ÜNSTENAAIISROEPIN G.
Badens volkomen verklaren. Hadden wij in die dagen hunne werkplaats bezocht, wij zouden er zonder bevreemding den leerling palet en penceel hebben zien ter zijde leggen, om een al schilderend, naar nieuwe vrolijke n voyfequot; volrijmd liedeken in stilte op te teekenen. En terwijl hij de voorstellingen der Rhetorijkers bijwoonde, terwijl hij het levendig en hartstochtelijk spel der Engelschen, ook zonder hunne taal te kennen, leerde verstaan, was het naar \'t drama inzonderheid waarheen zich die neiging voor poëzie getrokken gevoelde, waarvan hij in zijne ,/ Voor-reden aen de Liefhebiers der Nederlandfche Rijmkunjlquot; voor zijne eerste dramatische proeve, den Rodderick ende Alphovjus, dus getuigt: //lek hebbe van mijn kindfche been en af boven alle andere foete tijtkortinghe de lieffelijcke Poëfye verkoren.quot;\')
Daarbij kwam een wichtige invloed dezen kunstzin beschaven en leiden. Zijne groote ontfankelijkheid voor indrukken moest bij hem het natuurlijk verlangen naar omgang met geestverwanten en meer ontwikkelde kunstbroeders doen geboren worden, om zoo eigene waarneming te kunnen meêdeelen en met hunne ervaring zijn voordeel te doen. Als hij in de vermelde „Voor-reden,quot; van zijne vroegtijdige ingenomenheid met de gt;/ lieffelijcke Poëfye quot; gesproken heeft, vervolgt hij: „ende ick hebbe alle fins alfulcke ghefellen ghefocht eu beinindt, die my hier in ghelijck waren, om met haer in plaets van andere ongheoorloftheden te onderhandelen, waer in ick waerlijck lbo gheluckigh ben gheweest, dat ick tot t e gh en woord igli toe (1611) der befte ghefelfchappen hebbe ghenoten, fo wel van kunftigh en finrijck rijmen, als van trefflijckheydt van ftaet.quot;
Er was toen te Amsterdam zeker geen kring aan te wijzen, waar hartelijker kunstliefde, welgemeender bijval voor eiken
1) Aldus ook van der Plasse. {Voor-reden aen den. Liefhebbenden Lef er, 1638). wSijn luft heeft van jonghfbeen aen glieftreckt uaer de l\'oete rijm-kunft, ende alfoo hem die onbewaft was ftreelende , heeft hv de fpitfviuuighe Schilder» kunft omhelft, die hem daernac met kenniffe tot de Poëfve bracht.quot;
7;i
7 !• invloed van \'t roemer visscher3che huisgezin.
jeugdigen kunstenaar, guller ontfangst en aangenamer verkeer zou kuunen gevonden worden, dan tot Roemer Visscheb. Reeds eene lange reeks van jaren was deze der Oude Kamer een bekwaam leidsman geweest. Te midden van \'t Hervormd Amsterdam had hij, niettegenstaande zijn vasthouden aan \'tKatholicisme, — merkwaardig voorbeeld, wat een edele, rechtschapen, echt beschaafde geest vermag j — die eereplaats met ieders achting en liefde bekleed.
liet was dan ook voor Brederoó van \'t hoogste gewicht, dat hij in dezen kunstminnenden kring met onbekrompen, humanen zin werd ontfangen.\') Wij behoeven slechts zijne „Toe-eyghemnghquot; der lucelle, zijner derde Tragikomoedie ,/aen de Eerbare, Kunftrijcke Teffel-fcha Roemers Dochterquot; op te slaan, om gewaar te worden, wat hij aan \'t huisgezin van Roemer Visscher verplicht is. ,/ Om u, waerde Jofvrouw, quot; schrijft hij aan TesselschéI, //de ghedachteniffe der bewefene goeddaedicheden te toonen, mitfgaders om my van de Yloeck en Lafter der Ondanckbaerheydt te ontledighen en te vrijen, heb ick langhen tijdt ghelegentheyt ghefocht; dan doch mijn uydighe Fortuyn is foo karigh gheweeft in my te begiftighen met middelen om u te verghelden de beleefde Jonften, Kunftighe handt-reyckinghen en behulpfaemheden; datfe my niet anders heeft ghelaten, als dit Bly- en Treurspelletje. quot;
Hier was het dat hij Hooft leerde kennen, en wat deze hoffelijke en geestige Gentleman, deze veelzijdig begaafde Letterkundige en beminnelijke Gastheer van den levenslustigen, kunstminnen-den jongeling dacht, bleek, toen hij, waarschijnlijk in 1608,1)
Mr. J. van Lennep {Vondels Werken enz. ie Dl. hl. 26) heeft aangetoond , dat er van Hoofts hrief uit Florence tweederlei lezing bestaat. De eerste {Nalez. en Aanteeken. bl, 59) maakt geen melding van Coster, Vondel, Breeroo en Victoryn, en is uit Florence in 1600 geschreven. De tweede rcdaktie schijnt, naar de opgave voorkomende in de vermeerde uitgave der Werken van Hooft, in den jare 1607 of 1608 te zijn opgesteld.
invloed van \'ï roemer v1ssc1iersche huisgezin. 7 5
bij eene tweede redaktie zijns schrijvens, den Broederen: in Liefde bloeiende, in 1600 uit Florence gezonden, de bekende regelen opstelde:
„Men vindt tot Amfterdam, die met een hoogh gedicht Den duiftren wegh tot lof en waare deugdt verlicht,
En Koster, quot;Vondelen, Brceroo en Victorijn,
Die nu al toonen wat \'zhier naamaals zullen zijn.
Brederoó had, toen Hooft deze regelen dus wijzigde, zijn drieëntwintigste jaar bereikt, en reeds door zijne zangerige liederen zijn naam gevestigd. Terwijl het immer onmogelijk zal blijven, — daar alle tijdsopgave ontbreekt, — te bepalen, waar men deze eerste liederen in den kwistigen schat zijner lyrische poëzie te zoeken hebbe, lezen wij er toch geen enkelen regel, welken het eigenaardig kachet van zuivere taal en vloeiende beweging zou behoeven ontzegd te worden. We zien er den invloed van \'t Eoemer Yisschersche huisgezin in.
Terwijl wij op dezen invloed wijzen, willen wij er terstond bijvoegen, dat hij hoofdzakelijk op driederlei wijze in Brede-roós leven en arbeid krachtig heeft ingegrepen. In de eerste plaats zou een jongeling, bewegelijk van temperament, dweepend met kunst en poëzie, als Brederoó, niet altijd de hoffelijke bewonderaar der drie talentrijke dochters van Koejier Visscher kunnen blijven. Inderdaad had hij weldra de jongste en schoonste der drie gezusters, de met aanminnige bevalligheid zich ontwikkelende TESSELScua, vurig lief gekregen.— Wewenschen zijne hartsgeheimen onder afzonderlijken titel te bespreken, en wijzen er hier slechts in \'t voorbijgaan op.
Wij noemden reeds zuivere taal en vloeiende beweging liet eigenaardig kachet van zijne liedekens. Dit dankte hij in de tweede plaats het Spieghelsche taalsystheem, in de „ Tioeefpraeck der NederchiUJehe Letterhuvjlquot;, ten jare 1584 door de Oude Kamer uitgegeven, uitgesproken, en ten huize van Eoemer Visscher met natuurlijke hartelijkheid voorgestaan. Zoo werd hij ijverig en warm voorstander van een loffelijk purisme, \'t welk door Spieghel tegenover de onvoegelijke Borgondische bastaardij
TAALKUNDI6E GELOOFSBKLIJDENIS.
gestel dj den vorm van Buedeuoos eerst e kunstoefeningen reeds zoo beslisfend heeft bevoordeeld. Hij zelf sprak zijne taalkundige geloofsbelijdenis met kracht uit in eene aanspraak aan de Oude Kamer;\') ,/ Eerweerdighe Medeborghers, ick hebbe vermerckt, dat eenighe van uwe Camer-broeders over eenighe jaren, doende waren de Nederlandtfche fpraeck te verrijcken en te eyghenen, die door \'t inne-breecken der uyt-heemfcher talen heel verarmt en verbaftert fcheen; fo dat wy ons eyghen moeders tael (die doch na \'t fegghen van Becanes (sic) een tael moeder is,) zelfs haer eyghentfchap niet en wiften, noch haer Rijckdom niet en kenden; maer huyfinorfteu 1) en lorften2) met behulp der vreemde Tonghen. Defe fchandelijcke kancker heeft fo feer inghegheten dat menich waenden, dat defe wonden ongheneeflijck waren: overfulcx zijn eenighe van u voornaemfte Cameriften als voornamelijck Henderick Spieghel, Gedeon Pallet laligher eu Roemer Viffcher beweecht met een kloeckfinnighe yver defe noode-loofe Pracherye 3) eens af te fchaffen en de trogghel-fack met al de Bedel-brocken eens na Vranckerijck (ofte elders daer fy armer van fchoone woorden als wy zijn) te fenden, ghelijck als fy lieden klaerlijck bewefen in de Nederdiu/tfche Reden-Jcavelingh en Neerland/die Spellingh en meer andere goede boecken, waer inne onfe Rijckdom ten vollen blijckt, als in de Eeren-ampteren van Cicero, in het ftichtelijck boeck van de Wel-levenf-kunjl, mitfgaders in het trooftelijck boecxken van Boëthius by Dierijck Volkaert-foon Koren-hart faligher den ghemeen Duytfchen 5) is klaer dnytelijck Duytfch verduytfcht. Sedert defe heerlijcke Gront-legghers hebben de Tael-kundighe Neder-landers mannelijck opghetimmert haer voorghenomen werck. In fulcker voeghen, dat fe nu gheen talen, fpraecken of tonghen hebben te wijeken. Dit moghen alle Lief-hebbers der Yaderlantfche ïael, U mijn Lantfluyden danck weten. quot;
76
Bederven. 3) Venoaarloozen, 4) Bedelarij.
5) In de bepaalde bctcekcnls van Nederdullsch } Nederlatidsch, (Prof. de
Vhils , IFarenar enz. bl. 180).
TAALKUNDIGE GELOOFSBELIJDENIS.
Treedt BiiEDEiioij hier als warm voorstander van eenen zuiveren, gauts Nederlandschen stijl op, ongelijk hooger waardeeren wij de ontwikkeling zijner geheel individueele overtuiging, omtrent taalstudie, in zijne hoogst voortreffelijke // Voor-redenquot; \') van \'t // Gheejlich Liedt-BoecxJcen hy hem felven uytghegheven.quot;
//Ruftighe en vrolijck-moedighe Maeghden en Jonghelinghen,quot; roept hij daaruit: » die U gheneughte en vermakinghe en foete tijtkortinghe neemt : ick offere ulieden op, mijne Bly-gheeftighe Kindertjes, om U te leeren en tot uwen dienft te ghebruycken, het fy in vrolijcke Maeltijden, Ghefelfchappen en Bruylofts-Feeften, of om voor U felven van fwaermoedighe ghedachten te ontledighen met hare boertighe vermakelijckheyt, want fy hebben voorfeker een aertjen van my haer Vader, die weleer een fonderlinghe wel-luftigheyt uyt der Boeren ommegangh haelde, welker boertighe treckjes fy op het levendighfte na fpelen en fpreken fullen, indien ghy haer niet en fteurt noch en verkort in haer eyghenfchap van uyt-fpraeck. De oude Aemfteldamfche en Waterlandfche Tael hebben fy fo naghekomen, als haer onfe (doch te luttel) letteren toelieten. Veel ouwde en ghebruyckelijcke woorden der Land-luyden hebben fy inne ghenomen, die fommighe Latyniften (die doch eer en meer uytheemfch dan duytfch gheleert hebben) veroordeelen en fmadelijck verwerpen omdat fyfe juyft door onkunde niet en kennen. Maer ghy ïoetfers en Proef-Meefters van ons Gouden Nederlandfch, die foo vry-poftich de Hollandfche woorden aen den Steen van u fiune-lijckheyt ftrijckt, en daer en boven ftoutelick defelve voor ongoet, valfch of biljon 1) verklaert, keurt ende marckt verbiet, om dattet by u niet ganghbaer noch bekent en is; is het daeromme al in Reden ghegront, dat men dat ouwde verfchimmelde Pot-ghelt en de vierkante stucken fal ver-
77
Kiliaen spelt: liUion eu verklaart : moneta. udulterina , improla.
TAALKUNDIGE G ELOOFSBEL1J DEN IS.
achten ? Daer men nochtans door oude lieden haer waerdije en an haer fwaerte en kracht hare deught wel kan ghiffen, berekenen en kennen. Voor mijn deel ick bekent, dat ick met dit nieuwe Leydfche ghevoelen niet over een en kom, en dat ick met een ketterfche ftijf-finnigheyt aen het ouwde hanghe, ja dat al ben ick gheen fchroyer, \') gheen Goudtfmit, noch Munt-meefter, die ouwde Pot-peiminghen met voordeel opfoeck, om daer de eene tijt of d\'ander yets goets na mijn behaghen en vermoghen af te maken.
Het is mijn al goet als \'t hier-landfche onvervalfchte, onvermenghde munte is, als ick weet dat het by den ghemeenen man in de daghelijckfche handelingh en ommegangh ghe-wraeckt noch gheweyghert, maer by haer lieden voor goet ghekent en ontfanghen wort: Het is mijn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de kenniffe van mijn moederftale, en of de woorden uyt het vuylnif-vat of uyt de cierlijckfte en grootfte Schat-kamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waarde gouden, filveren en koperen ghelden verftrecken. Sekerlijck ick en fal my nummermeer foo feer niet binden an de Eenrinftigheyt1) van fommighe Een-finnighe Schrijvers, die meer der Vreemdelinghen boecken door-fnoffelen, als de ghewoonte van \'t fpreken haerder mede—Burgheren en Landf-luyden doorfoecken, en op haer eyghen in-vallen en inbeeldinghen onverfettelijcke kercken bouwen, die dickwils na wat onder-gravens liehtelijck daer henen ftorten en vallen. Wat my belangt, ick heb anders gheen Boeck gheleert als het Boeck des ghebruycx, fo ick dan door onwetenheydt der uytlandfchen fpraken, wetenfchappen en konften hebbe ghedoolt, verfchoont my ongheleerde Leke-broeder, en gheeft den Duytfche wat toe; want ick heb als een fchilder, de fchilder-achtighe fpreucke ghevolcht, die daer feyt: Het fijn de beste Schilders, die
78
Stijfzinnigheid.
taalkundige geloofsbelijdenis.
\'t leven naeft komen, en niet de ghene, die voor een gheeftich dingh houden, het ftellen der ftanden buyten de nature, en het wringhen en buighen der gheleden en ghebeenderen, die fy vaeck te onredelick en buyten den loop des behoorlickheyts opfchorten en ommekrommen. Ick hebbe foo veel als ick vermocht de boerterijen met de foetfte Boere-woorden uyt ghedruckt; hetghene hier inne door verfuymelheyt is mif-handelt, overgheriaghen, ofte vergheten wilt dat met u alwetende gheleertheyt en ghewooulijcke goedigheydt verbeteren. quot;
Zoo wilde hij dus tot waarachtige en grondige kennis zijner ,/ moederf—tale quot; de ervaring geraadpleegd hebben, uit de ervaring alleen hare rijke schatten leeren kennen. Daarom geeft hij zelf met schrander oordeel en vastberaden wil het uitstekendste voorbeeld. Daarom mengt hij zich onder de volksmenigte zijner vaderstad en der omliggende dorpjens, om de karakteristieke kern en pit der volkfpraak uit haren mond op te vangen. Daarom verzet hij zich tegen v het nieuwe Leydfche ghevoelen/\' — de konsequente toepasfing van Latijnsche woordvormen en Latijnsche zinwendingen; — \'t welk met het skalpel eener geleerde theorie alle oorspronkelijkheid uit het lichaam der taal als woekerenden uitwas dreigt weg te snijden. Daarom gaat hij eene schrede verder, dan de wTioee-fpraeck quot; der Oude Kamer, die zich naauw aan de Latijnsche „ Grammatica quot; had aangesloten, en getuigt geen ander boek te hebben geraadpleegd,, dan het boek des gebruiks.
Maar dit krachtig en welsprekend pleidooi uit de „ Voorredenquot; van het „Liedt-Boeclquot; geeft behalven deze hoogst opmerkelijke proeve van taalstudie, eene even belangrijke uitspraak van Brederoos aesthetische beginselen. Wij kunnen er zijne houding tegenover de Eenaisfance uit leeren kennen. Ten huize van Spieghels halsvriend was men der Eenaisfance gants niet ongenegen. In de derde plaats zal dus moeten bepaald worden, hoe deze overtuiging van het Eoemer Visschersche gezin door hunnen vurigen, kunstlievenden gast werd opgevat,
Brederoó had nimmer onderwijs ontfangen in de klasfieke
79
brederoo en de renaissance.
so
talen, en moest zich, als de Uitgever zijner werken getuigt, met een weing kindsfchoolfranscli behelpen. Toen hem nu van alle zijde de studie der Antiekeu aanbevolen en als noodzakelijke voorwaarde eeuer degelijke kunstontwikkeling werd voorgeschreven, gevoelde hij zich wellicht reeds te oud om eene hem geheel vreemde taal te gaan aanleeren, of beschouwde men zijne eerste proeven misfchien nog als te onbeduidend om er lang bij hem op aan te dringen, en er hem de middelen voor aan de hand te doen. Zijne woelige natuur was dan ook beter geschikt om bij gezellige bijeenkomsten of bruiloftsfeesten ter eere der bruid een vrolijk gedicht voor te lezen, dan om in het stille kluisken van zijner Ouders woning eene Latijnsche of Grieksche Spraakkunst te ontcijferen. De talentrijkste woordvoerders van \'t Klasficisme evenwel werden door hem met welgemeende hoogachting en eerbied begroet. Van hunne werken getuigt hij met oprechten lof. vWat menfchquot; - vraagt hij in de toeeigening van den SpaanJehen Brabander aan Jacob van Duck, //is fo lomp of duyfter van vernuft, die fonder bewegingh en groote aen-dachtigheyt en rechtfchapene foetigheyt louw konnen hooren of lefen, die Goddelijcke Loffangh van Jefu Chrijlo, door den hooghen en uytgheleerden Daniël Heinfius ghemaeckt? Ick gheloof niet datter fterfelijck menfch leeft, die begaeft is met redelijcke finnen, die \'t felve foude doen. Yoor mijn ick magh wel fegghen dattet mijn hooghfte Poëfie gheweeft is, daer ick mijn opperfte ghenoeghen in ghehadt hebbe van mijn leven!quot;
Niettegenstaande het mythologiesch klatergoud, waarmede Heinsius zijnen n Lof-fanck van Jezus Chri/iiis,quot; de tweeling van zijn „ Ilijmnus op Bacchus, overplakte, kunnen we Brederous ingenomenheid volkomen begrijpen, als we niet uit het oog verliezen dat hij den: //roem-ruchtighen Griek-fchen ende Latijnfohen Leermeefter Daniël Heijnsquot; en diens geestverwant, // den vermaerden en waerachtighen Ghefchicht-fchrijver Pieter Schrijverquot; zijne vrienden genoemd heeft,1)
Tu zijne Opdracht van den «Rodderich ende Jlphonfvs.quot;
BKEDEKOÓ I;N DE EENAISSANCE. 81
gj. ^ en dat het in die dagen de algemeene smaak was het werk
ran van letterkundige vrienden uitbundig te verheffen, 0)j. Reeds voor 1611 had hij deze Leidsche Geleerden leeren
er(j kennen, gelijk hij in dat jaar in zijne Opdracht van ,f Rociderick
;ne ende Alphon/usquot; aan Huig de Geoot getuigt. ien Met den ,/Hoogh-gheleerden PenTionaris der Stad Botterdamquot;
er had hij op een Amsterdamsch bruiloftsfeest \') kennis gemaakt.
)or Het gesprek met den n groten Huyghen quot; daar gevoerd liet zoo
l0j. diepen indruk in zijn gemoed achter, dat er iets meer, dan eene
■j-g. konventioneele beleefdheidsbetuiging uit zijne taal in genoemde
;n^ Opdracht spreekt, als hij zegt: //O Groote Man ! Hoe goedt en
„g hoe gunftigh was my \'t gheluck doen \'t my troonde tot u lijfiijcke
;il_ teghenwoordigheydt, doen u wijfe mondt mijn Borft ftroockte
rgj met lieffelijcke ende hoogh-verwonderwaerdighe woorden, Soo
e(j haeft en fagh ick niet het blickeren ende blaeckeren van u
en heldere glafe venfteren van u Gheeft, of ick bekende met
eu eerbiedigheydt de grootheydt en waerdigheydt van uwe edele
0f Ziel, die uyt Godt gheboren is, om te overtreffen alle Volcken
n. ende Tonghen, van wiens gheleertheydt haer ontfetten en
S11 verbafen met erkenningh de verftandighfte van onfer eeuwe.quot;
311 ____
3k
1) Beeueboo schreef bij die gelegenheid een paar regelen aan Hooft , {Nederduytfche Poëmata , bl. 60.) welke wel verdienen te worden meêgedeeld. gt; „ Erentfeften, Edelen Heer, mijn Heer ende Vrundt P. C. Hooft,
ik „lek hebbe, waerde Heer, defe Sondagh ende Maendagh tot do Fabricks
! // ter Bruyloft gheweeft, alwaer ick hebbe met blijdfchap ghefien, eude vry-
moedigh mondelingh ghefproocken met den wel gheleerden, ende feer gheachten Grotius, Penfionaris van Rotterdam. Onder anderen ghevielt dat wy van U, \'S mijn Heere, oock quamen te fpreecken, vermits de luftighe Man my na u
\'ö ghefontheyt ende welvaren vraeghde , waer op ick hem hebbe ghedient na mijn
et befte kenniffe. Hem voorder fegghende, dat Muyden van Amfterdam maer
twee mijlen gheleghen was , en oft hem gheliefde, dat wy u \'t famen eens wilden komen verfoecken, hetwelcke hy wel goet vondt, ende dat hy niet afflaen wilde. Soo ick my hierin te buyten hebbe ghegaen, mijn Heere fal my daerin verfchoonen (vermits ick niet en twijffelde of ick foude u daer een aenghenaeme \') dienft mede ghedaen hebben) en my verwittighen, of ick fal aenhouden, eude
comen met hem over, dan of ick het ftilletjes wil laten floeren, ende blijven \'t Amfterdam.quot;
6
brederoü en ujs 11enaissance.
Het kon wel uiet misfen of Bredeeou moest de hooge waarde, die men toen inzonderheid aan de studie der Oudheid toekende, terwijl hij zoowel te Amsterdam als elders met de uitstekendste en geleerdste mannen in aanraking kwam, bijna dagelijks gewaar worden. Hij poogde dan ook deze algemeen gehuldigde richting, zoover die met zijne individueele overtuiging strookte, eerbiedig te naderen. Hij achtte de wetenschap van Heinsiüs en Scriverius, en deed zijn best, zooveel hij konde, van de Antieken door vertalingen kennis te nemen. In zijn brief aan de Oude Kamer noemt hij naast „ de TweefpraeckKoorxherts vertolkingen van Cicero eu Boëthiüs. In enkele zijner v Bruyd-lofi Ghe-dicJiten \') 11 waagt hij het van Venus en Cupido te spreken; in het Inleidingsvaers van n\'t Groot Liedt-Boeckquot;: „ Apollo de Voorjangher der Mu/en tot de Nederlandjche Jonckheydtquot; openbaart hij eene vrij uitgebreide kennis der klasfieke Mythologie ; in zijne alexandrijnen: „ oji de Sinneheelden van Iloratius quot; -) toont hij, dat hem eene vertaling van Hoeatius\' Brieven niet onbekend bleef; terwijl hij in zijne Leerdichten op „RjcMomquot; en „ Armoede quot;, 1) en in zijn schrijven aan Karee Qt\'ina2) zijne gantsche wetenschap der klasficke Auteurs schijnt te hebben uitgestort. 3)
s-z
Nederduytfche Poëmata, bl. 5 , 13.
Aldaar, bl. 39.
Wij seven het Willem de Clercq (t. a. pl. bl. 114.) niet ten volle toe, als hij beweert: » Bredebo fchijnt een man van algemeene belezenheid, zoowel in de werken van ouden als nieuweren, geweest te zijn, doch, zoo als gewoonlijk bij de Schrijvers van deze eeuw, wordt hetgeen , hel zij regtftreeks «, (dit heeft bij Bredeeoo nimmer het geval kunnen zijn) »het zij door vertalingen , uit de Ouden gehaald werd , met veel meer deftigheid opgevijzeld, en oraflagtiger verhaald ; dewijl zulks meer tot bewijs van des Schrijvers geleerdheid en tot leering van het publiek verftrekte.quot; In alle geval is zijne volgende opmerking onjuist: » Zoo verhaalt de Schrijver (Bredeeoo) in een lang berigt de juiste fchikking en verdeeling van het tooneel der Ouden: eene inleiding meer geleerd dan wel bijzonder gepast.» Het «Bericht van der
BliEDEROÓ EN DE RENAISSANCE.
Mogen wij in dit alles liet loffelijk bewijs zien, hoezeer het Brederou om kennis en geestbeschaving te doen was, wij weten reeds uit de „ Voor-reden11 van n\' t Gee High Liedt-Boech11 dat hij, //de ongheleerde Leke-broeder 11 zich zijner ff onwetendheydt der uytlandTcher fpraken, wetenfchappen en konften^ wel bewust was. Hetzelfde getuigt hij in bijna alle de Toeeigeningen zijner stukken; inzonderheid blijkt het uit hetgeen hij voor het Moortjen // aen de hoogh-gheachte Meefteren der wijd-beroemde Latijnfche Tale quot; verzekert: // Had ick hem (Teeentius) in fijn eyghen Moeders tale ghehoort, ick fou hem onghetwijffelt (had ick ghekent) meer te goet ghedaen hebben: maer fiet ick fprack hem niet dan door een Franfchen tolck, die ick felfs naeuwelijckx en verftont, en die gheloof ick, dat hem oock niet grondich verftaen heeft.\'\' \')
ttelouden Tonedfpelenquot; komt het eerst in de Uitgave van 1038 voor, en is door van der Plasse , op de eene of andere wijze saamgesteld, als een oieraad bij dezen drnk gevoegd.
1) Op vele andere plaatsen heeft Brederoo hetzelfde getuigt. Zoo zegt hij in een » Brwjloftf-Sicht quot; (Groote Bron der Minnen, bl. 19 , 20.)
«Ick en kan niet foeeken.
Do ouwde zielen ujt de al verfturven boecken Als de gheleerden doen. Dus komt my leeck te bact Die toch niet liever fchrijft, dan dat hy felfs verftaet.quot;
Van Cappelle {Bijdragen enz. bl. 247.) voert drie plaatsen aan om Brederoos geringe wetenschap tc staven. De twee eersten, aan de Opdracht cn Voorreden der Griane ontleend, zullen ons later te stade komen. De derde (Nederd. Poëmata, bl. 67 , 68.) voegen wij hierbij , daar ze vooral om den kluohtigen toon opmerking verdient. In eene Aanspraak tot de Kamerbroeders, « Voor-reden van de Sotheytquot; betuigt Brkderoo : v Ick en ben niet ghedif-tilcert in de harfenen der inbeeldinghe van Plato, noch in de wellufticheyt van Epicurus, noch in de onderfoeckinghe van Democritus. Nu hebb\' ick ghehoort, van mijn Befjen, dat wy niet en fullen reppen van \'t ghene dat ons te hooch is, ende dat een Smit van yfer ende kolen moet praten , een Schoenmaker van fijn leeft, de Molenaer van fijn molen, de Koek van fijn koken , van fijn fieden , van fijn braden , van fijn rooften ende van fijn ftooven , van fijn fmooren ende van al die dinghen die de koocken aengaen. Maer aen wat eind\' zullen wy beghinncn ? Ick en weet niet: Want van de Rodtheyt en verftae ick niet, van de weet of wif-conft immers fo weyuich , van de wijfheyt weet ick noch minder ende van al d\' andere wetenfchappen en weet ick oock niet, Godt danck 1«
83
BKEDEROü EN I)E ItENAISSANCE.
Zoo had Bkederoó dus geene verplichting aan de beoefening der Antieken, en zoo ontkwam hij temet de gevaren der zeventiende-eeuwsche llenaisfance.
De geestigste, meest nationale Chansonnier, die Frankrijk ooit bezat, de te recht hooggevierde en welgeliefde Békangee, heeft met Brederou dit voordeel en dit nadeel naar de gewijzigde omstandigheden van zijnen tijd gemeen.
Om dit te staven vragen wij de hulp van Gustave Blanche.
84
//Berangerquot; andwoordt \') deze ons: n heeft zoo min de oude als de modern Europeesche talen beoefend; hij verstaat slechts de taal, waarin hij zingt en deze eigenaardige eigenschap, welke bij meest alle schrijvers ten allen tijde zich slechts zeer zeldzaam vertoonde, heeft zijnen geest eene bijzondere richting gegeven, daar zij zijne lektuur noodzakelijk beperkte en in eenen bepaalden kring afsloot. Hij beroemt er zich niet op de oude en moderne talen niet te kennen; hij miskent de frischheid en klaarheid der bronnen niet, waaraan hij zich aiet heeft kunnen drenken; hij bezit te veel gezond verstands en door-zichts om oppervlakkig over menschen en zaken te spreken, welke hem onbekend zijn. Zijne onkunde evenwel der oude talen heeft, in stede van de ontwikkeling zijns denkens te belemmeren, haar misfchien eene grootere veerkracht verleend. Daar hij zijne aandacht bepaalde binnen een kleineren kring van voorwerpen, moest hij ze ten naauwkeurigste leeren kennen. — \'t Is ook dezer welgelukkige onwetendheid te danken, dat Béranger zich van alle navolging onthouden heeft en daar hij slechts zijne voorbeelden uit de letterkunde van zijn vaderland heeft kunnen kiezen, ondervond hij geene verzoeking om voor eigen denkbeeld te doen doorgaan, \'t geen niet in zijnen geest geboren was, of \'t geen hij zich niet door zelfstandig deuken had eigen gemaakt. Ware hij in eenen anderen stand geboren geworden, en had men de deuren van een ,/collegequot; voor hem geopend om zijn blik gedurende een tiental jaren van Homerus naar Virgilius, van
1) Nonveaur Portraits Littéraires. (Paris. 1854). Tome I. p. 2 , 3, 4.
BlUiDEllOÓ EN 1)E RENAISSANCE.
Thucydides naar Tacitus en van Demosthenes naar Cicero te doen wenden, misfchien ware hij bezweken, als zoo vele anderen, voor \'t verleidelijk en gemakkelijk genot, op het gebied der oudheid te vrijbuiten en in velden te oogsten, door vreemde hand bevrucht! quot;
En zoo is het ten eenemale met Brederoö geweest.
Die onbedrevenheid in de klasfieke talen en Letterkunde, belette hem wel niet, om onder den invloed van eenen algemeen gehuldigden smaak op eene enkele plaats, een enkel klasfiek spreukjen, of een enkel mythologiesch beeld in zijne kunstvoortbrengselen in te lasfehen, maar ze verhinderde hem zich ooit op een geregelde navolging toe te leggen, en deed hem, toen hij ïerenïius te kwader ure tot voorbeeld koos enkele geheel oorspronkelijke bladzijden te voorschijn brengen. Daarenboven de invloed der bonte zeventiende-eeuwsche Am-sterdamsche werkelijkheid was te machtig, dan dat hij niet in alles wat hij schiep, bewust en onbewust, een krachtig protest tegen een zenuwloos Modeklasficisme zou hebben aangeteekend. Poogde hij al soms ietwat van de geleerdheid zijner veel belezen vrienden over te nemen, het was eene ijdele poging die voor zijne ontwikkeling van geen de minste beteekenis was. Maar sloeg hij onafhankelijk en naar inspraak van hart en neiging de dicht beschreven bladzijden van het groote Boek der Natuur op, dan ontrimpelde zich het voorhoofd, dat bij de lezing der vertaalde Klasfieken met wolken overtogen was; dan kwam er gloed in \'t oog en een schalksche lach om de lippen; en terwijl hij met het devies: „het fijn de befte Schilders, die \'t leven naeft komenaan\'t werk toog, ontwierp hij zulk een treffend, welgelijkend beeld van het leven zijner dagen, dat, hadde hij zoo bedreven met penceel en verf als met zijne schrijfstift geweest, er misfchien op dit oogenblik nog duizende van Nederlandsche harten bij de beschouwing zijner kunstgewrochten van verrukking zouden kloppen.
85
brüükkoós plaats ix de maatschappij.
IV.
»Hij heeft ecu eerlijc-ke Naem in de Tempel der ghehenghenis ghelateu , die vvy met gouden letteren in onfe harten hoorden te fchrijven. quot;
Van dek Plasse.
Toen wij de oorzaken opgaven, die naar onze overtuiging Biiedeiioós volstandige miskenning in de hand werkten, noemden wij in de tweede plaats liet weinig of niet kennis nemen van den tijd, waarin liij leefde en liet voorbijzien van den invloed, die deze noodzakelijk op de vorming van zijn talent moest uitoefenen. Wij hebben beproefd den ontwikkelingsgang van zijn geest en zijne roeping tot de \' poëzie, inzonderheid tot dramatische poëzie in verband met de omstandigheden, waarin hij verkeerde, aan te wijzen.
Maar wij willen dezen invloed niet meer gewichts toekennen, dan hij verdient. De meusch is niet geheel en al het gewrocht der omstandigheden. Een karakter staat tot de omstandigheden, waaronder het zich ontwikkelt, — het is eene schoone opmerking van Goethes Engelschen Biograaf\') — als het organisme van dier of plant tot de buitenwaereld; het beweegt zich onder den invloed dier omstandigheden, wordt er echter in zijn eigenlijk wezen niet door gevormd. Het karakter wordt slechts in zooverre door de omstandigheden bepaald, als er aanrakingspunten tusfehen karakter en omstandigheden bestaan, even als de plant uit lucht en aarde slechts de voor haar organisme nuttige stoffen opneemt, de schadelijke daarentegen afstoot.
86
Terwijl zoo ieder mensch voor een deel het gewrocht van zijnen tijd mag genoemd woorden, omdat de invidueele ontwikkeling door de tijdsomstandigheden kan worden gewijzigd, is hij inzonderheid een kind van zijnen tijd, wiens aanleg en
J) C, H. Lewis.
buederoós plaats ix de maatschappij.
karakter zich \'t meest naar de invloeden, die op liem werken, getrokken gevoelen. Wij zagen hiervan een sprekend voorbeeld in Beedeeoó , en legden daarom een bijzonder gewicht op elke omstandigheid, welke wij als medewerkende tot zijne vorming-in aanmerking meenden te moeten nemen. Wij moesten deze opmerking nog vooraf zenden, eer wij, nu de ontwikkeling der jongelingsjaren voorbij is, tot de bepaling der plaatse, welke hij in de maatschappij heeft ingenomen, konden overgaan.
Bredeeoós plaats in de maatschappij was eervol en a a n z i e n 1 ij k.
Jong kunstenaar, geliefd en gezocht bij vrolijke feesten, altijd gewapend met een kluchtig of zangerig liedeken, altijd vol echte luim en gezellige scherts, moest hij weldra de lieveling der Amsterdamsche letterkundige en burgerlijke beau-monde zijn. Hij ontfing hiervan het levendigste blijk, toen hem het Eerampt van Vaandrig bij de Schutterij werd opgedragen. ffSijn loffelijcke zedenquot; aldus bericht van dek Plasse,\') r/hebben hem het Vaendragherfchap der Borghery doen verwerven.quot;
Eeeds voor, misfehien reeds lang1) voor 1613 2), was hem deze hooge onderscheiding te beurt gevallen. Het Vaandrig-ampt van eene der Amsterdamsche Burgerkompanjiën was toen eene uitstekende eere, een hoogst benijdenswaardig voorrecht;
87
In de Uitgave van 1678. 80 lezen wij in de pas geciteerde «Voor-redenquot; van van dee Plasse : « Sijn loffelijeke zeden hebben hem het Vaendragherfchap van onfe Burgherry doen verwerven , dat hy acht j a e r ghevoerd heeft terwijl elders (Uitgaven van 1638 en 1644) »achtbaerquot; gelezen wordt. Is dit geen drukfout, \'t geen wij zeer mogelijk achten , dan is Brederoo reeds in 1610 Vaandrig geworden.
Dit bewijst een tweetal regelen uit Bbederoós schrijven aan Jacob Barthout. (Nederdwjtfche Poëmata, bl. 48).
1/ Dat ick do Prinsen vaen, hier loffelijck mach voeren Dat weet ghy in uw brief wel kunftigh aen te roeren; quot; gcdagteckcnd: «In midd\'fomer. Anno 1613.quot;
DE DICHTEE-YAANDKIG.
// een bedieningquot; zegt van Hoogsteaten \') in de weinige regelen, welke hij Beederoós leven wijdt, //nu (1726) aanzienlijk, maar toen ter tijd veel liooger gerekend.quot; De Burgerkompanjiën waren de tot een lichaam saamgetrokkeu, tot vaste, stedelijke Schutterij geordende Kloveniers-, St. Sebas-tiaans- en St. Joris-Gilden. Eeeds van den aanvang der vijftiende eeuw trokken de nijvere Amsterdamsche poorters iedere week naar de grijze Kloveniers-Doelen, aan de Zuid-Oost zijde der Stadsveste gelegen, zoo bekend door haren toren en zijn opschrift: //Svych Utrecht,^ om er zich met bogen of//clovers//2) in \'t scherpschieten te oefenen, voor zoo ver zij tot het oude Kloveniers-Gilde behoorden; of wel naar de tegenover elkander gevestigde Hand- en Voetboogs-Doelen,— waarvan de laatste naast den Heiligen quot;Weg aan den Oostkant van het Cingel paalde, — voor zoover zij tot het St. Sebastiaans- of St. Joris-Gilde behoorden. Tijdens het Spaansche Schrikbewind hadden de Schutterijen, die uit de keur der burgerij waren saamgesteld, door het uitbannen der Hervormde leden slechts in naam bestaan. 1) Maar naauw was Amsterdam geus geworden of Oeanje zelf gaf zijn verlangen te kennen, dat zoowel de Stadsfoldaten der gewone militaire Bezetting, als de drie Schutterijen tot een lichaam zouden worden saamgetrokken. In Herfstmaand van 1580 werden dan ook ingevolge // fpeciaele laft en bevel quot; van n fijne Turftelycke Ghenade quot; door Burgemeesteren elf nieuwe Kompanjiën uit de verschillende Schutterijen en Burgervendelen gevormd.2) In deze nieuwe gedaante bestendigd, stegen de Burgerkompanjiën der stedelijke Schutterij, waarvan het bestuur reeds bij de eerste regeling aan de aanzienlijkste Hervormde burgers3) werd opgedragen, tot nog ongelijk hooger trap van maat-
88
\'Wagenaak. t. a. pi. 111. St. bl. 168.
Aldaar. I. St. II. D. X. B. bl. 385.
Aldaar, bl. 386.
l)f: dichte r-v a am dk (g. 80
\'
nige schappelijk gewicht en invloed, dan ze ooit als Hand- of
aan- Voetboog-Gilden hadden bezeten.
De Het Vaandrigampt der Schutterij was dan ook voor een
een, onbesproken jongeling van goeden huize weggelegd. Als wij
bas- nu vernemen, dat BiiEDEiioó deze //eerebedieningdoor
inde zijne //loffelijcke zedenquot; verkreeg, vinden wij er niet alleen
7eek het bewijs in voor onze voorstelling, dat zijne Ouders tot den
der deftigen burgerstand hebben behoord, maar tevens de bevestiging
op- voor onze opvatting van zijn karakter. //Loffelijcke Zedenquot;
i//2) kan toch wel nimmer van dien waarachtig christelijker! levens-
ude wandel verstaan worden, welken wij er nu naar onzen,
ider althands in theorie meer ontwikkelden, zedelijken zin onder
tste zouden behooren te verstaan, daar toch meestal de opvatting
igel van echt christelijk leven bij ons zeventiende-eeuwsch Hervormd
ris- Voorgeslacht in een streng puriteinsch formalisme ontaardde.\')
ien Daar Beederoó in aanzienlijke en fijnbeschaafde kringen
dd, een welkome gast was, daar hij dagelijks zoowel onder de
be- meer deftige Amsterdamsche jongelingschap, als onder de
vje volksmenigte zich met gemakkelijkheid bewoog, verstaan wij
ten onder v loffelijcke zeden 11 : den gullen, vrolijken toon van zijn
ien gesprek, de aangrijpende geestdrift, waarmee hij een feest
an gloed en leven kou bijzetten, het onverschrokken ledigen van
an bierkroes of wijnfluit, in die dagen een zoo geacht gezelschaps-
we talent, dat men het den eerenaam van ,/rechtfchapen duytfchquot;
en had waardig gekeurd.
ir- Een opmerkelijk staaltjeu van deze oud Amsterdamsche
ds drinklustigheid geeft Biiederoó zelf in zijn nNieuw-Liedelcen
1) Wij kunuen het onzen genialen Historischen XandschapscliilJev niet
gelieel toegeven, dat men bij »loffelijcke zeden« slechts aan »burgerlijke
welgemanierdheidquot; {Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. (1857)
bl. 211.) zou te denkeu hebben, omdat Brederoó later in een lied over
zijne ongeregelde levenswijze klaagt. Dat hij zijne ongebondenheid betreurt,
[gt;). heeft een gewichtigen grond, welken wij spoedig ter sprake zullen brengen ;
maar wij hebben er nog gecne aanleiding in gevonden , om als een tijdgenoot
vaji zijne »loffelijcke zedenquot; getuigt, daarbij alleen aan eene zoodanige
uiterlijke welgemanierdheid te denken, die het harte geeuzins van bederf cn
grove zinnelijkheid kan vrijwaren.
80 DE DICHTER-VAANDEIG.
aeu de Haerlemjche droogAe hartenquot; \'), misfchieii een weinig sclireeuwend van kleur, maar zonder twijfel getrouw naar \'t leven gevolgd:
„ Haerlemfche th\'ooghe harten nu,
Komt toont hier wie ghy zijt,
Wy Amfterdammers tarten U Te drincken eens om ftrijt:
Ellick die drinckt een volle kan,
Al wort de buyck ghefwollen dan,
Soo loopt niet als een dolle man ,
Blijft by den dronek altijd.
Een ruftich vaendel Vrijers fijn,
Die eyflehen U te veld:
Maer dat \'t Wevers noch Snijers zijn,
Die men ons teghen fteld.
Eoept lultigh al U Baefen vry,
Scght dat fe ruftigh blaefen by ,
Maer brenght kannen en glaefen by En bruyekt vry U gheweld.
Wy hebben een foo vaerdigh gall,
Verkoren tot Cornel,
Die defe ftaet feer aerdigh paft,
Want hy drinckt ftijf en fiiel.
Als hy het vocht maer fchuymeu fiet,
Soo fal hy hem verfuymen niet,
Niet veel hy op fijn duymen ghiet,
Want hy macht al te wel.
De Capitcyn een ftouter Man,
Die vaeck gheweldigh veeght;
En defe knnft foo louter kan,
De kan fchier ftadigh leeght.
Een half vat kan hij ftuwen, hoori ,
I) Bocrtigh Liedl-Bueck. M. 56, 57.
DE DICHTEK-VAANKRIC.
liu weetet foo te duwen voort,
Wie weet hoe menigh nuwe woort Hy daer wel onder pleeght. \')
Ons Vaenderigh is dol ghenocgh,
Die in de kan foo flooft,
Drie, vier daghen over een boegh,
\'k Haddet fcliier niet ghelooft.
Daer hy foo trots wil an de kan,
Hy vat die met fijn tanden an En houter oock fijn handen van En flingertf over \'t hoofd. quot;
Heeft Bkedeeoó liier in den dollen Vaandrig, die zijn kroes; met de tanden opheft en over \'t hoofd slingert, zijn eigen portret geteekend, wij hebben zijne opgewonden, sanguinische natuur reeds genoeg zien doorschemeren om hem tot dezen trek volkomen in staat te rekenen.
Daarbij komt dat de stille „ Cluyfenaer quot; van \'t atelier, daarbuiten dezelfde stemmige houding niet altijd vertoonde. Zijne liedekens getuigen van zijne vrolijke stemming op waardschappen of bruiloften, waarvoor hij altijd een uitvoerig gedicht vervaardigde. Zijne verliefde korrespondentiën, — hoewel wij slechts vier dergelijke brieven bezitten, — spreken van twee uitstapjens naar Haarlem, door hem //gantfeb onbedwonghen met uytghelaten vryicheytquot; volbracht. Hij zelf beloofde in zijn woord : ,/ Tot den goetwïllighen Ie/ervoor zijn Spaauscheu Brahancler zijn „ eyghen bekende fwackheyden niet te vergheten en doet een Schilder ,/Otje Dickmuylquot; optreden, die terstond de zelfbeschuldigende vraag tot zijne makkers richt.
quot; Heb ick niet in kroeghen en tavarens mijn leven mieft verfleten ?quot; 1)
Niettegenstaande dit alles gelooven wij nog niet dat de n loffelijcke zedenwelke voor Brederoó zoo groote aanbe-
BI, 52, Uitg. y. 1638.
DE mCHTKR-VAANDlUe,
veling waren om liem de eereplaats van Vaandrig te doen verkrijgen, alleen van eene welstandigheid in uiterlijke manieren moet verstaan worden, waarbij des kunstenaars hart diep bedorven konde zijn, gelijk hij in een van zijne liedekens schijnt te getuigen. Maar we betrouwen die getuigenis niet, omdat zij uit eene periode, — weldra nader uiteen te zetten — afkomstig is, waarin Brederoó in somber melancholische stemming zich zelf met dweepende hartstochtelijkheid beschuldigt. Maar deze stemming was een voor zijn karakter ongewone, daar een jong kunstenaar met zoo vluggen geest eu zoo helderen blik, niet anders dan tot de levenslustige, vrolijke karakters konde behooren. Maar daarenboven zoude het bijna onbegrijpelijk worden, dat hij, die met zoo onbetwistbaar talent het leven van de komische zijde wist waar te nemen, die zoo dikwerf de blijken van fijn gevoel,\') gezond oordeel en warme ongekunstelde geestdrift heeft aan den dag gelegd, bedorven en verdierlijkt van gemoed konde zijn. Dat zijn levendige aard hem in uitersten kon doen vervallen is natuurlijk; maar wij blijven daarom bij onze overtuiging, dat hij fier en onbeschroomd het oog naar de boven hem wapperende ,/Pringe-vaanquot; mocht opheffen, als hij haar bij \'t optrekken der Burgerkompanjiën met innige blijdschap had ontrold.
Wil men een blijk, dat de Dichter-Vaandrig inderdaad die fijnheid van gevoel bezit, welke wij hem toeschreven, we deelen daartoe een allermerkwaardigst gedicht uit zijn ,/ Aendachtigh Liedt-Boeckquot; 1) mede, \'t welk den titel voert: // Een fekere Hartf-tocht oft ontroeringhe, waerghenomen uyt mijn woelende ghedachten, rechts voor mijn op-trecken met het Vaendel.quot;
n Dc Eeren-Amptcn zijn wel weuflijck by de menfchen ,
Doch d\'op-fpraeek acht ick meer als \'t gheen de and\'re wenfchen :
92
Bl. 3.
de dichteu-vaandrig.
Dies ballanft mijn ghemoed, dat va ft met Eeden wiekt , Het gliecn een ander kloeckt, mijn moedigt harte fchriekt. De glori dacr elck een met moeyten om fou loopen ,
Die foeek ick , lacs ! met fehaemt, met anxft-fwcet af te koopen. Wel hoe Garbrande, hoc ! waer is u fin ? u wit ?
Waer is dat ftoute hert dat in u boefem fit ?
Schroomt ghy met eeren hier de Prince-Vaen te draghen ?
Puft fwavels licht ghcblick, \') en \'t baldren van de Koers, \'t Is fotte flaeuwigheyd; van bloodheyd werd men boers.
Eecht op dijn eerlijek hoofd, al mochtet yemand laecken ; Wie kan \'t Jan-alleman doch recht te paffe maecken ? quot;
Niet zonder aarzeling had hij dus de gewichtige betrekking-van Vaandrig aanvaard. Waarschijnlijk was zijn gelukkig talent, de toejuiching en lof, hem van zoovele edele en beschaafde mannen ten deel gevallen, reeds met bittere wangunst benijd. Het verschijnsel is waarlijk te alledaagsch, dan dat het ook niet somtijds eene sombere schaduw op Brederous leven zou hebben kunnen werpen. En terwijl hij zich nu gereed maakt, om voor \'i eerst met de hem betrouwde n Prinze-Vaenquot; bij de Kompanjie te verschijnen, schrikt hij terug voor de opspraak en \'t gerucht, welke zijnen naam zullen omringen; maar zich van zijn goed recht bewust richt hij het u eerlijek hoofd quot; op, en stort zijne aandoening in eenige aan \'t hart ontvloeide regelen op.
93
Wilt gij u thands het beeld van den Dichter-Vaandrig te midden zijner Kompanjie met breede, uitstekend schoone lijnen geschetst zien, de kunstschatten der Nederlandsche Natie, deels in de Raadhuizen onzer Steden, deels in de kostelijke verzamelingen onzer Hoofdstad toegankelijk, bieden u menig woelig, schilderenswaardig tafereel uit het zeventiende-eeuwsche Schut-tersleven aan. Daar te midden der deftige Burgerhoplieden, met hunne Luitenants en Vaandrigs aan den welbereiden, dikwijls met kwistige weelde overladen disch gezeten, heeft Bredeeoó plaats genomen, heeft Bkederoó hun de ge-
*
1) Kiliaen vertaalt: niciio; het oogknippen en van daar: het geflonker.
beedettoo ex de oude kamer.
94.
spierde hand gedrukt, heeft Brederou den smaakvol gedreven zilveren drinkhoorn geledigd, heeft Brederoü zijne keurigste liedekens aangeheven, die eene eeuw later //nog dagelijksquot; \') gezongen werden.
Bracht het Vaandrigampt Bredekoó alzoo met de eersten en gegoedstea der burgers in aanraking, was daardoor zijne plaats in de Amsterdamsche maatschappij eene zeer aanzienlijke, er was daar nog een kring, waarin hij krachtig werkzaam met zijn talent te woekeren en zich de geestdrift en toejuiching van allen, die de kunst liefhadden, te verzekeren wist. Wij hebben het oog op zijn Lidmaatschap der Oude Kamer: in Liefde bloeiende. Terwijl wij op den gunstigen staat wezen, waarin deze llhetorijkervereeniging zich na de verandering der Regering mocht verheugen, zagen wij tevens, dat hoewel alle voorwaarden vervuld schenen, waardoor de Oude Kamer in de toekomst als toongeefster der letterkundige beweging zou kunnen optreden, zich in haren boezem eene kiem van verval had ontwikkeld, welke spoedig tot haren volkomen ondergang zouden leiden. De leden van den Eglantier hadden met onbevangen, liberalen zin eiken burger, die \'t lidmaatschap aanvroeg, zonder op rang, rijkdom en talent te letten, in hun midden opgenomen. // Het was zeker een fchoon denkbeeld, quot; zeggen wij Vondels Biograaf dezer Eeuwe na, ydat in deEederijkkamer de nederige handwerksman zich een plaats kon verfchaffen naast den vermogenden koopman; dat, waar alleen de letterkmidige verdienften in aanmerking kwamen, de winkelier Vondel of de fmid Krul, een hoogeren rang innamen dan deze of gene Burgemeester of Schepen; — maar niet alle winkeliers of ambachtslieden, die in de Kamer opgenomen werden, waren mannen van bekwaamheid en ftudie als Vondel en Krulquot;. Velen waren onbefchaafde lieden, die hun handwerk en hun huisgezin verwaarloosden om zich toe te geven aan onbeduidende rijmelary: lieden, wie geen behoefte naar onderricht, geen
I : ;
JP;
■ I
I
1 li
11 i
i jjl ji ij |§|!]
I I
■
1
; I li
i i
i
il r
IJ\'
1) Casparus Com mei, in. Be-ichrijving dar S/ad van Amflerdam. (1004) II. Deel. V. Bock. bl. 803.
1\'
, -
bredekoó en de oude kamee. 95
liefde voor de kunst als zoodanig naar de Kamer dreef, maar de bloote zucht om lof in te oogfteu voor hun erbarmelijk broddelwerk, om hun ydelheid te ftreelen door zich in den-zelfden kring te bevinden met hun Magistraten, of wel, wat nog erger was, om zich by kroes en kan te vermaken in een gezelfchap van //vrolijke jongens quot; gelijk zy. Niet lang duurde het, of die //vrolijke jongensquot; kregen de meerderheid en voerden den boventoon. Was het wonder, dat de meer deftige ingezetenen zich allengs teruggetrokken hadden ? Was het wonder, dat een man van kiefche befchaving en keurig in zijn omgang als Pieter Cornelisz. Hooft, toen de Schepen Dr. Jan ten Grootenhuis in 1G11 een poging aanwendde tot herftel der .Kamer, ziju.e medewerking alleen had willen toezeggen in geval ,/ de onnutten en ongebondenen, die alleene tegens de ge-regeldtheid fchoorvoeten, uit naame der Heeren Magiftraaten belaft werde, op boete van geweldt, haar der Kamere te onthouden, ter tijdt toe deszelfs overheden hen anders wete doen. quot; \')
Hieraan mag het dan ook toegeschreven worden, dat Bre-deroó zich eerst in \'t jaar 1613 onder de leden der Oude Kamer deed opnemen. Dit blijkt uit de aanbevelende //Yoor-redenquot; door Dr. Samuel Costee, - Brederoós geestverwant, zoowel door hartelijke kunstliefde, als door vernuftige en pikante luim, — in 1617 aan «Borghemeefteren en Eaden der Wijdt-beroemde Coop-Stad Amfterdam,quot; voor eene, waarschijnlijk in dat jaar ontworpen, uitgave zijner Spelen geschreven. Costers Voorreden, met Brederoós portret en eenige lofsonnetten, is in de verzamelingen van \'s Doktors werken bewaard onder den titel: // De Spelen van Gerhrancl Adrienfz. Bredero, Arnfler-\'dammer. (Wapen van Amst.) \'l Amftelr. bij C. L. van der Flaffe. 1617. 4°. quot;
Hier spreekt Coster van //de drie jaren tyds oft daer-omtrent die Brederoo by de Camer gheweeft is.quot; Deze ge-
1) Hoofts Brieven. 3; aangehaald door Mr. J. van Lennep. Vondels IFerlen enz. T. Deel. bl. 058.
bllederoó kn de oude kamer.
tuigenis van 1617 wordt bevestigd door Wagenaau ,\') die in zijne korte schets van Bbederoós leven het jaartal 1613 als het eerste jaar van zijn lidmaatschap opgeeft, \'t Was eene belangrijke winste voor de Kamer, toen zij den achtentwintig-jarigen, reeds alom bekenden en veel toegejuichden Dichter als haar lid ontfing. In 1611 had hij er zijne eerste Tragi-komaedie, den „ lioddenk en de Alphovjusquot; doen vertooneu; in \'t volgende de // Griane,quot; waarbij hij nog de // Klucht van de Koe quot; voegde , aanvankelijk reeds met dien buitengewonen bijval begroet, welke later bij het ten tooneele brengen zijner groote Komoediën //alle de zitplaatsen van \'t vrolijk gejuich en handgeklap der aanschouweren deed schateren en weergalmen.quot;1)
Maar hoe vrolijk van natuur en hoe genegen tot scherts en feestelijkheid, wilde Bredeeoó zich geenzins door de //vrolijke jongens quot; doen overstemmen. Zijn warme ijver voor taalstudie en taalkennis, zijne innige geestdrift voor de kunst konden niet dragen, dat de oefeningen der Oude Kamer in kinderachtig twistgekef of laatdunkende brasferijen ontaardden. liet griefde hem smartelijk te bespeuren dat de geurigste bloesems des Eglantiers verdord, en de winterstormen over zijnemachtelooze kruin waren opgestoken. In een schrijven aan n Jan Jacobsz Visscher,, Schilder en Glaffchrijverquot;, in zijn „ Boertigh, liedt-Boeckquot;2) bewaard, geeft hij dit merkwaardig verslag van deu toestand der Kamer:
„Wacrom het Eglcntiertjen ach!
Niet blocyt ghelijck hot voormaels plach?
Is vrundt u vriendelijcke vraghe:
Gekard van Loon. Beschrijuivj der Nederlund^rJie Ilistorie-penn\'mgen. (172G.) II. Deel. bi. 499.
Bl. 108 , 109.
BREDEKOO EN ÜE OUDE KAMER.
De mcefte manghel die ick weet.
Dat is: dat elck zijn plicht verghcet,
Want niemant wil den ander draghen.
Dies d\'Eendracht vlucht nu voor de twill , De Eenvoud voor de fchalcke lift,
De oude trouw is gantfeh ghebroken, De Liefde van de kun ft is fieck, Of yverloos door fpijt of pieck;1)
Er wert ghedicht noch rijm ghefproken.
Daer d\'Overhcyt niet wel en ftaet, En d\'ongheregheltheyt toe-gaet Van henghels woeft , en grootfe ghecken , Daer ellick voert het hooghfte woort,
Daer niemant doet als hy behoort ,
Daer moet het al ten quade ftrecken.
Dies wert men wette-loos en Hof,
De goede zeden raecken of,
En die \'t hem fchoon te recht wil moeyen ,
Die wert beguyghclt en belacht,
Ghelaftert, en fmaedlijck veracht ,
Hoe fou den Eglantier clan bloeyen ?
Heeft yemant nu een Spel ghemaeckt,
Daer men (doch lachend\' niet) aenraeckt Met moeyten , en met tijdt verliefen, Als men de rollen dan uyt-deelt,
Den een die wrockt, d\' ander krackeelt, Elck foufe felfs wel willen kiefen.
And\'re brenghen haer rollen weer, And\'re willen niet fpelen meer.
\'t Valt fwaer veel hoofden te befturen, And\'re willen , en kunnen niet,
or
Zo hier gheen Beterfchap ghefchiet, Zo mach ons Kijck niet langher duren.quot;
Wrok, wangunst.
BllEDEllOU EN UB OUDE KAMER.
Zoo belangrijke en uitvoerige getuigenis van den vervallen toestand der Kamer in het onderwerpelijke tijdvak (1613 tot Juli 1615), zoo uitstekende wenken omtrent hare huislioudelijke belangen en het ten tooneele brengen der spelen doen ons in \'t voorbijgaan bij beide aangelegenheden met een enkel woord stilstaan.
De tweedracht schijnt in de Kamer voornamelijk ontstaan te zijn, door de dwaze handelingen van het Bestuur, \'t welk aan „ woefte beughels en grootfe gheckenquot; was opgedragen, door Costeu : //een hoope Moolicken, die haer \'t onrechte Rederijekers noemenquot;, geheeten. Kwam nu een der leden met een dramatiesch werk, „ daer men (doch lachend\' niet) aenraecktin de vergadering, en ging men over tot het verdeeleu der rollen, — \'t geen somtijds een voorrecht van den Dichter zeiven *) was, — dan werd er gedurig gewrokt
1) Wij vinden er een bewijs voor in een Epigram van Costek , in de verzameling zijner Werken bewaard ouder den titel: » Op een rol van den Ridder Dirk van Modenburgh , ghegheven aan Thomas Gerritfen de Keizer; « welks eerste regelen dus luiden:
„ Leer eerft uw A. B. ter deghen ,
Zoo ghy dan noch blijft gheneghen ,
Om iet by ghefchrift te ftellen,
Leer dan eerft vooral wel fpellen,
Jouw Sintax moet gby ook weten.
Daar ghy veel van hebt vergheten. « enz.
llidder Kodenbubgh had dus de rollen van een zijner 26 dramaas onder de Kamerbroeders verdeeld en de beste zeker niet aan de Keizer gegeven. Trouwens llidder Kodknbuegh heeft zich slechts den treurigen roem van Veel- en Snelschrijver — hij volrijmde zijne Tragikomcedie „ Alexander« (Amst. 1018. 4o.) in 44 uren, — kunnen verwerven, als reeds Gansneb Tengnagel („ De Geeft van Tengnagel in de andere werrelt hy de verftorven Puéten. Amst. 1731. 12°. [Oudste druk 1652.]) van hem oordeelt:
„ Maer wie fie ick daer foo eeren:
Yder fchijnt draeght voor hem forgh,
\'k Wil zyn byzijn niet ontbeeren:
\'t Is de Ridder Eodenborgh ,
Die in vier-en-twintigh uren,
\'tSpel als twee-paer fpelleu, maekt,
\'t Welck ooek wis geen eeuw fal dueren,
98
bllederoó en de otjde kamer.
en gekrakeeld en de voorstelling vertraagd of gants verschoven. Wat nu de Mis-en-scène aangaat, — die hierbij mag worden aangeroerd, — wij kunnen slechts bij vergelijking op de inrichting van het tooneel der „ eerfte Duytfche Academie •quot; wijzen, binnen weinige jaren door Coster op te richten. Natuurlijk kan zij weinig van de op het tooneel der Oude Kamer gebruikelijke verschillen. Uit een koopkontrakt, den 9d™ van Oogstmaand 1622 tusfchen Dr. Samuel Coster en de Eegenten van \'t Burger-Weeshuis gesloten, - waarvan de notariëele kopie bij Wagenaar \') - waarbij het Weeshuis het gebouw der Akademie met al den toestel, tot het ver-toonen der stukken behoorende, overnam, ontleenen wij de volgende bijzonderheden omtrent de mis-en-scène van Costers Akademie. //Twee groote fwarte linnen gordijnenquot; openden en sloten het tooneel. //Twee-en-twintigh waepenen van de voornaemfte Prinsen op ovaelen gefchildert; negen viercante -waepenen van de Vnye en fes prinsen waepenen op doeckquot; dienden tot eene bestendige dekoratie, die dan door ,/ge-fchilderde omdraeyende doecken op het toneel fynde quot; naar omstandigheden werd gewijzigd. Het tooneel werd gemeubeld door //drie groote taeffels met haer fchragen ende banckenquot; en met «nog een minder taeffel met twee fchragenquot; ; terwijl by buitengewone gelegenheden : «het daelende hemelwerck met
Omdat het geen fant-aer raeckt;
En geboudt is fonder palen,
Dies het werck niet kan beftaen,
Vlngh van geeft, en rijck van talen
Arm van rijmen wel gedaen,
Eevcn op al-fulcke wijfe
Macckt hy oock zyn Kabel Tcgens Kofters, waerdt om Prijfen
Die om wel fehrcef, niet om fnel,
Nn om Hoordeel kort te vellen,
Luft het yemant, dat ick \'t vel ,
Al zyn fes-en-twintigt Spellen Syn niet waerdigh eene Spel. quot;
bl. 6, 7.
1) T. a. pl. 11 St. Ill D. V B. bl. 39G.
*
99
BUEDEUOij EN DE OUDE KAMER.
fijn kaepftangeu, koorden ende blocks, drie ftuckeu daer liet toneel mede vergroot wert, eeu gevangendeur tralys gewys gemaect, een triumphwagen, en een viereant outaertgenquot; werden aangewend. Tot verlichting dienden: «twee groote fcliilden, daer de lampen aeu(hingen), aen d\'andere fyde ge-fchildert met haer blocx ende coorden.quot;
Ook aaii \'t Kostuum, waarin de Kameristen optraden, werd cenige zorg besteed. Coster getuigt in zijne Voorreden, dat de Kamer in het tijdperk toen Breceroö lid was, „zoo aen kleeren als andere bchoefticheden grootelycx was verrijekt.quot; Een wenk omtrent den aard dezer kostnmen, kunnen wij, bij vergelijking wederom, aan een Gelegenheidsftuk \') van Cüstkii bij het tweede jaarfeest der Akademie ontleenen, waar Melpomene over den staat der garde-robe dus verslag geeft;
;/Ick heb doen bereyen Al wat ons noodich was , als fnyders laten neyen Hoop-werck van kleeren , en van alderley fatfoen , Van allerleye Hof; en wat daer meer van doen Tot wtvoert is gheweeft , dat hebben wy doen fnyen , Beelthouwers wt het hout, de Schilders fchilderyen Gheverght te maken , en \'t alles wel volbrocht,
Door haer kunftrijeke hant, wat haer vernuft bedoclit. Met harnas en gheweer wy menichten wtdofhen Van kryghers op \'t Tooneel, dat al op uwe 1) kollen , \'t Ooch hebbende alleen om deze borghery Te ftichten eu met een den arremen daerby Te vorderen.quot;
Op zoodanigen voet ingericht en kwijnende door den onwil en de dwaasheid der leden vond Brederoó de Oude Kamer in 1613. Zijn brief aan den Schilder Visscher geeft reeds te kennen, hoezeer hij inet den staat van zaken te onvreden
100
Melpomene sjreckt tot „de Akademie.quot;
BREDEROÓ EN DE OUDE KAMER.
was. Desniettemin ging hij voort haar de vruchten van zijn talent aan te bieden. In \'t jaar van zijn lid worden deed hij er zijne „Klucht van den Molenaerquot; vertoonen, waarhij hij toen een bij Rhetorijkers zoo gezocht Leerdicht: ,/ Lof van de Rijckdomquot; voegde. In \'t volgende jaar droeg hij er zijn tweede Leerdicht uLof van de Armoedequot; voor, en bracht er met behulp der Kameristen zijne derde Tragikomoodie w de Lucelle quot; ten tooneele. Maar niettegenstaande dezen hartelijken ijver kon de Eglantier zich uit zijne vernedering niet opheffen. De groote meerderheid der leden bestond nog altijd uit weinig beschaafde burgers, waaronder velen, die door gelukkige handelsondernemingen dikwijls in korten tijd schatrijk geworden waren, en voor alles hunne stem en gezag wilden doen gelden.
Beederoó en Coster beide poogden daarom naar hunne beste krachten eene hervorming tot stand te brengen.
In 1615 begon Beederoó in eene krachtige Toespraak \'), den Broeders; in Liefde bloeyende gewijd, het verval der Kamelen het krakeelen der leden te gispen. Om den straffen toon van \'t gedicht meer klem bij te zetten, doet hij ,/ llethoricaquot; optreden, die dus weeklaagt.:
„Wacr is den Gulden-Eeuw, of Golden-Tijdt ghevaren , Die op dees Camer bracht veel Mannen die hier waren Gheboren van \'t Gheluck, tot Heerlijckheyt en giants , Tot Heerfchappy vol macht, en volheyt des verftants, Die met Wijfheyt en Kunft, \'t Ghebiedt lofflijck befiierden , En Staetwaerdich den Staet met haer perfoon vergierden ?
Ach! Camer, Camer ! Ach ! als ick u nu bekijek ,
Hoe zeer fijt ghy , helaes ! u felven onghelijck.
U bloeyende ghedaent, daer ick met plach te brallen,
Is door \'t twiften des tijts, bekans en al vervallen ,
En \'t is te duchten dat die gantfeh ncerftorten fal,
101
Indien de tweedracht waft.quot;
1) Nedciduytfchc Poëmata, bl. 1 — l,
BREDEROÓ EN DE OUDE KAMEK.
Dat vooral het Bestuur in verkeerde handen was blijkt uit deze terechtwijzing van ,/Eethoriea;quot;
,/Voonnaels naer out ghebmyck koos men tot d\'hooghlle flaet. Een gheleevt treiPlijck Man , of eenen uyt den Eaet,
Die door ghewoont\' en kunft ghehouden wert Eaet-falich, En heerfchten wijffelijck, ontfichlijck \') en lief-talich ,
Befiet de Caerten felf, en over-leeft de Namen Van over twintigh jaer, ghy fult ■ fchrickend\' u fchamen, Dat ghy nu met dit Schuym fout komen hier ten pronek, Of in de Schou-plaets, daer eerlt niet clan Geut en blo nek. Wanneer men nu verkieft, fiet men te famen rotten ,
Het ftoffe van de Maets, een deel neuf-wijfe Sotten.quot; —
Op den man af noemt „ Eethorieaquot; den belhamel onder hare twistende kinderen:
//(den) Draghers Heerfchap van de Coom-marckt, Sijn grove botte tongh en hout niet op van fchelden Van fijn voornaemfte knechts of alderbelte Helden.
Hy met al fijn aenhangh fullen door trotfehe fpijt, De Camer eer yet langh, foo ghy er niet voor zijt,
Heel helpen in \'t verderf, of in eeuwighe fehanden ;
De School des Kunftenaers , en Luft-hof der verllanden , De Suyghlinghen mijns borfts wijeken vafl; daeghlijex af, In \'t goede Coorens plaets houd ghy \'t onnutte kaf.quot;
Zij neemt afscheid met den wensch:
„Dan Campen, 1) Lambekt, Hooft en Samtiël, fal \'t ghefchil. Wel Hechten met voorficht, lbo ick dat hebben wil.
Vaert wel mijn oude Maets, die noch in Liefde bloeyen, Ick haet u haeteren , die in \'t krakeelen groeyen.quot;
102
Wagenaar (t. a. pi. II St. Ill D. V B. bl. 395.) gist, dat Campen, Kop.nelis van Kampen zal geweest zijn, „ van wien Vondel (Poëzy I D. bl. 445.) gewag maakt, als hebbende de Pfalmen in Digtmaat overgebragt. quot; Lambert zonde Lambert Lameeetszoon geweest zijn,quot; van wien Samuel Costee naderliaudt \'t gebouw, waarin hij zvnc nieuwe Academie ftigtte , fchijnt gekogt tc hebben.quot;
bllederoó en de oude kameb.
Bredekoös oppozitie werd door Coster krachtig gesteuud, eu Costebs hulp was geeiizins te versmaden.
Mocht al zijn komiesch talent minder schitterend zijn, daar zijne Klucht van: // Teeuwu den Boer en Menjvffer van Greve-linck-hiyfenquot; en zijn Spel van: w Tiijken van der Schildenquot;, beide naar een oud lied gedramatizeerd te veel disfonanten tusfchen stof en vorm en te weinig grondige studie\') van \'t leven aanbieden: zijne Tragcediën wekten aller belangstelling door de gants bijzondere strekking, die zij beoogden. In den //Inhoudtquot; zijner Iphigenia1) kondigt hij aan, dat hij te velde trekt tegen: «den Schynheylicli, die onder den deckmantel van Godfdienft zijn Perfonagie fpeelt,quot; tegen: «Staet en Baet-fucht, die in \'t kleet der oprechticheyt haer fchelmeryen op-proncken ende tot haer voordeel in\'t werck ftellen.quot; Hiermede was de oorlog verklaard, dien de kloeke „Medicinae Doctor expertisfimus et practicus felicisfimus,quot; als Suffmdüs Sex-tinus 2) hem noemt, tegen sommige Ultra-Dordtsche Predikanten en hunnen aanhang van Behoudsmannen, verbitterd door hunne ondragelijke bemoeiingen, met politiesch-allegorische Tragcediën ondernam. Bovendien was Coster een man van praktische voortvarendheid, die niet alleen om zijne vrolijke luim en zijn onderhoudend gesprek door ieder gezocht werd, maar
103
Eerste druk te Amsterdam in 1617, vervolgens in 1626 en 1630 kl. 8». Er bestaan nog twee uitgaven der Jphiyenia, daar de laatste druk van 1630, als de vijfde vermeld wordt door den : „ Catalogus van de Bibl. der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1 Deel , Tooneelstukken. bl. 78.
In zijne „ Toe-eygheninghquot; aan Costek van de Tragikomoedie: „Geraert van Velfen, Bly- ende- Treur/pel,quot; (Amsterdam. 1628. 4o.) in de verzameling van Cosiebs Werken opgenomen.
brederoó ex he oi\'dic kajier.
die in waarheid: „Overal \'t huys,quot; het doel, zich eeiuuaal gesteld, met alle de geestkracht hem eigen wist te bereiken.
Intusfchen had Bkeüeroó in 1615 zijne eerste groote Komcedie: het Moortjen op het tooneel der Oude Kamer gebracht: en terwijl Coster hare fiuantiën door eene overeenkomst met de Eegenten van \'t Oude-Mannenhuis in dier voege regelde, dat het plaatsgeld der toeschouwers door de Kamer aan de Regenten werd uitgekeerd, waarvoor deze de kosten droegen, welke voor \'t spelen vereischt werden, was de uitslag van hun beider inspanning zoo schitterend, dat „van den tweeden Julij 1615 af tot April 1616 toequot; , teekent Coster aan, „\'t welck minder is als thien achtereenvolghende maenden, het Oude-mannen Godf-huys door den vlijt en de neerfticheyt van ons Tweën, over de duyfent guldens, boven alle oukoften gheiioten heeft, behalven dat de Camer noch zoo aen kleeren als andere behoefticheden daer by grootelycx is verrijekt, Ende dat in de drie jaren tyds oft daer omtrent die Brederoo bij de Camer gheweeft is, het voorfz, Goodf-huys meer inkomft ghehad heeft, als in alle de voorgaende jaren, dat voor \'t felve by de Camer ghefpeelt is gheweeft. Opdat ick nu verfwyghe den grooten aenwas van zooveel kuuft-lievende eude verftaudt-rijeke gheeften, die haer middelertydt tot de Camer begheven hebben, ende \'ten waer door dit teghenwoordighe mifverftant noch begheven fouden, niet alleen van hier binnen, maer oock uyt verfcheyden andere Hollandtfche ftedeu.quot;
Het uitstekend talent van Brederoo, in zijne laatste proeve; het Moor tj en zoo overtuigend gebleken: en de heilzame invloed van Costers bemoeiingen hadden alzoo voor korte pooze aan des Eglantiers heerlijken bloei van \'t verleden herinnerd. Dc; flnantiën der Kamer waren in gunstigen staat en vele welgezinde, beschaafde mannen hadden zich op nieuw als leden doen inschrijven. Maar toch hielden „ de ondanckbaerheyt en de onwetentheyt, dc twee bitterfte Vyandinnen van alle kunften,quot; als Coster in dc meer vermelde Voorreden bericht, tic overhand in den boezem der Kamer. Zulk een kleinoorlcg
biiedeuoo en de ovde kam ek.
was voor den wakkeren Arts, die belangrijker strijd te voeren had, ondragelijk. Van daar zijne scheiding van de Kamer en de Stichting der met Italiaanschen naam gedoopten: „Eerfte Duytfche Academie.quot; Verheugd en verbaasd over zoo krachtige werkzaamheid schonken alle weidenkenden Costers nieuwe schepping hunnen bijval, die zich daags na hare inwijding, den Isten van Oogstmaand 1617, met eene der schoonste bloemen der nationale dramatische Letterkunde mocht tooien: den War en ar van Pieter Coiinelissen Hooft.
Eerlang mocht Costek er ook het meesterwerk van zijnen halsvriend: Jerolmo, de Spaenfche Brabander doen vertoonen, \'t welk, hoewel reeds in April van 1617 voltooid, misfchien om \'t groot aantal der tot de uitvoering v%reischte perso-naadjes, op den eersten dag der inwijding nog niet ten tooneele had kunnen gebracht worden.
En naauw was zoo de plaats aangewezen, waar Bredekoós talent onbelemmerd en welhaast in volle rijpheid zou kunnen bloeien, naauw was de eerste feestdag der Akademie den lsten van Oogstmaand 1618 gevierd, toen de Dood plotseling de vaardige pen uit de vingeren des jeugdigen Kunstenaars wegnam om hem zonder bescheid onder het kille kerkgewelf ter stille ruste neer te vleien
105
brederoo en de vrouwen.
V.
» Ah, love !
Perjured, false , treacherous love !
Enemy
Of all that mankind may not rue !
Most untrue
To him who keeps most faith with thee.
Woe is me!
The falcon has the eyes of the dove.
Ah , Love!
Perj ured, false, treacherous Love ! quot; Longfellow.
Hartsgelieimen te ontsluieren is eene moeielijke taak. Maar als daar twee welgevulde Bundels met een honderdvijftigtal „ Amoureufequot; Liedekens luide sprekeu, als daar een deel der eenmaal met verliefde zorge geschreven billets-doux is bewaard, dan wordt het mogelijk, het geheim van den verliefden Zanger, reeds voor de helft verraden, gantschelijk te doorvorschen.
Een karakter, onbevangen en open, vol gloed en beweging, vlugheid en luim, als Biiedeeoó , zou in zijn omgang met de bevalligste en geestigste der Amsterdamsche Jofi\'ertjens, het flegma der Oud-Hollandsche vrijaadjes van harte verloochenen. Maar \'t was daarbij zeker niet onmogelijk, dat het gevoel des Dichters hart op \'t dwaalspoor zou kunnen brengen, om het in verliefde hartstochtelijkheid voor elk paar „ ooghjens zwart als Gitquot; met onstuimige drift te doen kloppen, en zoo den gantschen schat zijns gemoeds in onnadenkende spilzucht te doen vervloeien.
,/ De min heeft u verkoren ! quot;
riep een der Lofdichters van zijn nGroot Liedt-Boechquot; hem toe,
„Van kindfclie jaren af, doen ghy noch teder waert,
Doen is de Eymery in u door Min gliebaert. quot;
\'t Zou waarlijk niet vreemd zijn, dat Brederoós eerste Liedeken de vrucht eener eerste jongelingsliefde ware ge-
lOG
bhkdeeoü en de vrouwen.
weest. Terwijl wij hier rekenschap pogen te geven van de geschiedenis zijns harten en dus die eerste jongelingsliefde gaan bespreken, vangen wij vooraf met twee opmerkingen aan, die voor ons volgend betoog van \'t grootst belang zijn.
Van der Plasse die w in \'t opfoecken van de zinrijcke ghefchriften van den eenighen Nederduytfchen Eijmer G. A. Bbedeeode een felve vlijt, als de Goud-i\'meden, ghebrnyckte, verfamelende alle de ftucxkens van fijne foete Eijmptjens, hoe cleen oock quot;, i) heeft de dagteekening zijner Brieven en van de meeste zijner Gedichten achterwege gelaten. Het mangelt ons daarom in de geschiedenis zijns harten aan die volkomen chronologische zekerheid, welke wij thands, ook door een ruim gebruik zijner Liedekens, nimmer ten volle hebben kunnen teruggeven.
Eene tweede opmerking betreft den aard van Brederous betrekking tot de Trouwen. quot;Wij konden den Dichter-Vaandrig van diep bederf noch grove zinnelijkheid verdenken. Hier evenwel moeten wij de zwakke zijde zijns harten openbaren. Bewegelijk en ontfankelijk van temperament kon eene ernstige, alles beheerschende liefde geen post vatten in zijn gemoed. Zoo dikwijls hij in de gezellige kringen, waar hij om zijn talent gezien en spoedig onontbeerlijk was geworden, eene nieuwe kennisfe gemaakt had, die hem door gloed van oog, bevalligheid van wezen, lieflijkheid van stem of gezelligen kout wist te boeien, was hij voor kortere of langere pooze hare u altijdt ghetronwe Dienaer en Slave.quot; Maar al wilden wij hem daarom zelfs eene plaatse in het Gilde der Lovelaces aan-wijzen, hunne arglist en onbeschaamdheid kende hij niet. Een Lovelace als Brederoó had met den grooten Opperman van \'t Gild, welken Molière Don Juan noemde, niets anders gemeen, dan eene grillig hartstochtelijke veranderlijkheid. In een „ Amoureus Liedeken quot; 1) bekent hij in \'t eerste koepiet met zorgelooze naïveteit:
107
Groolc Bron der Minnen, bl, 38, 39.
BllEDEROu EX DE VROUWEN.
n Vcranderingh is goot,
\'t Nieuw maeckt my \'t oude waiich.
\'t Veranderen is fo foet,
Voor een die \'t doet,
Dat werd ick vroet,
Door wanekelbaer ghemoet; quot;
eu evenzoo in \'t laatste koepiet;
w Veranderingh van fpijs
Maeckt luft en appetijt,
\'t Verand\'ren ick feer prijs.
\'k Verander metter tijt,
Daer fijn foo veel.
Schoon , Kijck en Eel,
Ick krijgh oock licht mijn deel.quot;
En wat kan de keuze zijner welgeliefde en nog altijd welbekende lijfspreuk: „\'t Kan Verkeer en quot; beter verklaren, dan juist dat vluchtige, veranderzieke kunstenaarshart, \'t welk een oogenblik geboeid, alras naar volmaakter verwerkelijking van een geliefkoosd ideaal uitziet, een oogenblik teleurgesteld, met nieuwe hope de toekomst te gemoet gaat.
En \'t heeft Bkedeuou niet aan teleurstelling ontbroken.
In \'t reeds gemeld «Amoureus Liedekenquot; spreekt hij van eene ,/friffe Maeght,quot; van eene „bruynooghd Couinginnequot; van eene „befcheyden wyze Vrou,quot; en van een „Meyfjen aerdich,quot; welke hij achtereenvolgens zou hebben liefgehad. Slechts van de drie eersten vinden wij sporen in zijne Brieven en Liederen. Wanneer wij alzoo de geschiedenis dezer drievoudige liefde uiteengezet en Jt grievend leed der teleurstelling zullen hebben in \'t licht gesteld, zullen wij hem wel geene diepte van gemoed, geen wijzen levensernst kunneri toekennen, maar toch nog altijd de zelfbeschuldiging zijner laatste levensdagen met dezelfde hartstochtelijke grilligheid overdreven bevinden, welke hem immer zoo karakteristiek eigen was.
Zijne eerste jongelingsliefde, in de dagen toen hij op \'t atelier bij Badeks de eerste schreden tot. zijne ontwikkeling
] 08
BBEDEllOu EN DE VROUWEN.
aflegde, was eencr Jonkvrouw gewijd, wier schoonheid hem met „ gheen pen of tonghquot; te verhalen scheen. Hij had haar slechts gezien, nimmer ontmoet. Zwijgen en stilzitten lag niet in zijn aard. Een anoniem schrijven in vloeiende en vleiende alexandrijnen tuigt van zijne vurige liefde en vraagt verlof haar te mogen spreken.
n En belgh u niet, quot;
dus eindigt zijn eerste //Minne-briefquot;:
dat ick u niet lact weten ,
Waer dat ick woon of hoe ick ben ghehceten;
lek vrees dat yemandt dees mijn brief quain in de handt, Die u en my alfdan fou fpreecken fpot en fchand.
Maer ghy menght dien wel fien, ick wilt u wel vertrecken, Ick bid u hartelijck dat ghy aen deure ftaet,
Wanneer als morghen komt, dat dc kloek neghen flaet.quot; \')
\'t Behoeft geen opzettelijk betoog, dat in deze onbevangen, trouwhartige vrage, naar den eenvoudigen zin dier dagen, toen een Ainsterdamsch burgerjonkman, vrij van alle lastige vormen, onbelemmerd courtoisie kon oefenen, niets berispelijks verborgen is. De Jonkvrouw schijnt zijn berijmd episteltjen dan ook niet gantschelijk te hebben versmaad. Althands Buederoó mocht haar zonder aanstoot zijne vaerzen wijden. Yerschillende Sonnetten, Liedekens en een uitvoerig Schrijven in proza aan zijne «blygheeftighe ende wel verftandighe Lief M. S.quot; brengen wij tot de geschiedenis1) dezer eerste liefde. Opmerkelijk is hier het verschijnsel, dat Ridder Rodenbckgh in 1617 zijn „ Bly-eynde-Spelquot; ; Jalourfe Studenten quot; 2) aan de n edele in deughd uytmunteude Jofvrouw: Maria Steenbueen quot; heeft opgedragen. Terwijl wij op deze gelijkheid van initialen wijzen, willen wij er tevens niet te veel gewichts aan gehecht zien,
Van Caitelle, (t. a. pl. bl. 232.) is ons in deze gisfing, wat het verband der beide „ Minne-brieven quot; betreft, voorgegaan.
\'t Amfterdam, voor If. J. Stam, in de Varmoes-ftraet, in den Uoochduytfohen Bybel. 1817. 4».
blledekoó en de vrouwen.
schoon Eodenburgiis Kennisfe „ gliewend was aen de zoet-kliuckende vaerfkens der Franfche Poëten ende ghefifte heufche onderlioudingtael der Bataeffche hovelinghen.quot; \'t Zij evenwel Bredeuoós „ blygheeftighe ende wel verftandighe Lief M. S. quot; inderdaad Maria Steexburen geweest zij, \'t zij heur een andere naam moet worden toegekend, men meene niet uit het „Klinck-rijm,quot; waarin hij zijne eerste Welbeminde met den naam van: » Margriete quot; aanspreekt, eenig licht in deze zaak te kunnen verspreiden.
w Margriete Lief ! quot;
dus leest men daar:
,/ ghy hebt mijn blygheeftigh ghcdacht, En \'t eerftc gllnftrcnd vier in mijne ziel ghebrachtj Mijn liefFelijcke pijn , mijn onverbloemde gunften.
Ghy hebt mijn eerde zangh , en mijn verliefde klacht.quot; \')
Immers Margriete is hier een naam zijner fantazie, gelijk hij later de namen van Granida, Annetta, Plorinde, Eleoxore, Attalanta en Saïto tot hetzelfde doel bezigt.1) Terwijl Brederoó dus tot zijne Geliefde in vaerzen mocht spreken , begon hij al vroeg het grievend leed der jaloezie te gevoelen. De klacht, in een zijner Liedekens:
,/het quelt en fpijt,
My ilaegh in mijn ghemoet,
Dat ghy hier lijdt, of wert ghevrijdt,
Van fulcken flechten bloet:quot; 2)
wordt volkomen opgehelderd door zijn tweeden // Minne-brieiquot; aan zijne „welverstandighe Lief M. S.quot; Terwijl hij haar daar van eene ongelukkige winterreize naar Haarlem spreekt quot;
110
Nog komt de naam van „ Moy-Aeltjen quot; ifiroote Bron der Minnen. bl. 13.) voor , die echter aan \'t Moor Ij eu ontleend, onmiddelijk met deze Komocdie ia verband staat. Het Liedeken van Mooi-Aeltjen is de berijming en waarlijk de zeer voortreffelijke berijming van de lotgevallen dezer figuur uit het Moortjen.
Boertigh Liedt-Boeck. bl. 79.
RBEDERÓO EN DE VROUWEN.
ter begraeffeniffe van een van zijn kenniffe,quot; bij welke gelegenheid hij «dapper verhouwtquot; was geworden, daar hij ,/met de flede in \'t ijs ghebroken was;quot; geeft hij haar tevens zijne innige spijt te kennen, dat hij nu zijn //cluyfken quot; niet verlaten mag, daar hij gekweld wordt «door de fchrickelijeke jaloufye van den bruynen Brabander, vreefende door hem te verliefen het weynigh dat (hij) aen (haar) ghewonnen had. quot; \')
Zoo werd hier reeds het fundament gelegd voor het grootste kunstwerk, \'t welk zijne hand immer voltooien zou : waarin eene bittere ironie van het snoevende Brabantsche karakter met eene geniale schilderij der Amsterdamsche slechtrechtheid zoo meesterlijk zou worden in tegenstelling gebracht.
Zijne vreeze schijnt niet ongegrond geweest te zijn. In een Sonnet beklaagt hij zich dat zijne Geliefde zich zijner ,/ ghering-heytquot; schaamt, en een ander u wel ghefien quot; ten harent ontfangt.
i/Wat machquot; —
vraagt hy daar:
;/mijn jongh ghemoet, met meerder ftrafheyt piaghen. Als dat een ander hier dus wel ghefien verfaemt?
Of dat men my , o druck! om mijn gheringheyt fchaemt?
Of dat ghy laes verheelt u minne voor u maeghen. quot; J)
Eindelijk toch zegevierde de bruine Brabander, en \'t was misfchien op dat pas, dat hij dit spijtige Liedeken schreef;
„Na dien ick van mijn trouwe dienft
Het loon langh heb verwacht,
So vind ick my op \'t onverfienft Van u dus fchots veracht.
Is dit mijn hoop , is dit mijn danck ?
Is dit dan mijn waardy ?
Gingh ick hierom mijn leven lanek In flraffe flaverny ?
1) Nederduytfche Poëmata, bl. 50, 51.
2) Groote Bron der Minnen* bl. 68.
111
BKEDEllOü EN DE VROUWEN.
Siut na u muve vit er nu Dacr ghy dus hoofs om pronckt,
Maer hy en fict niet eens nacr u,
Hoe ghy loer-ooght en lonekt.
O meyfjen ! foo ghy and\'ren doet.
Soo wert u weer ghedaen,
Mijn eerfte liefde was wel goet ,
Maer die is nu vergaen.quot; \')
Wat hiervan zij, zijne „welvcrftanclighe M. S.quot; huwde, naar wij ons voorstellen, den gelukkigen Mededinger en toen, na eenige jaren, de indruk van \'t gebeurde door nieuwe indrukken was weggevaagd, droeg hij heur als een «ghetrouw Vrientquot; zijne Griane bij de eerste uitgave in 1616 op. Wij meenen haar onder den titel van „Eerbare en Wel-fpreeckende Maria P. D(ochter),quot; zoo noemde hij de vrouwe, welke hij zijne Griane wijdt, te mogen herkennen. Hij spreekt tot haar, als tot eene; „ allerfchranderl\'te, met meer als meui\'clieli\'jk verftantquot; begaafd, //die hoewel ongheleert, de gheleerden door (hare) natuurlijcke kenniffe befchaemt. quot; Op dezelfde wijze had hij in zijn tweeden // Minne-brief, h tot zijne ,/welvei\'-ftandighe M. S.quot; van hare „ ghewoonelijcke wijfheyt en ver-ftandighe zielequot; gesproken. In de „ Toefchryvinghquot; der Griane, wil hij daarbij „den viever of den vryer niet maken,quot; \'t geen wederom onze gisfing, dat zijne eerste Geliefde in \'t huwelijk trad, en dat hij heur later zijne tweede Tragi-komoedie toewijdde, niet ongunstig is.1)
112
Van Cawelle (t. a. pl. bl. 236.) noemde deze liefde voor de ,v wel-verftandighe M. S.,quot; als de laatste in Brederoos leven. Uit een zeer ongelukkig geslaagd Vaersjen, in de Nederduytfche Poëmata (bl. 65.):
„ Mijn graghe Sieltjen moet ontbreken Sijn foete voedtfel cn fijn fpijs ;
Wat is dit anders als bewijs Van mijn duodt ? Ach ick krijs!
Want helaesl ick moet verliefen Het foetfte Oct van mijn verkiefen .
WIEDEllOÓ EN TESSELSCHADE.
Eerlang was evenwel de grieve dezer eerste teleurstelling geheel vergeten. Reeds onder de veelbelovende jonge dichters opgemerkt en met welwillende voorkomendheid ten huize van Roemee Visscher ontfangen, begon weldra, terwijl zijne letterkundige bekendheid toenam en hem de Prinsenvaan werd betrouwd, de ure te naderen, waarin hij het heerlijkste kleinood der gastvrije woning met hartstochtelijke vereering zou lief hebben. Hoe hij op den Zeedijk een welgeliefde gast was, wat er daar tot zijne vorming moest meewerken, beproefden wij in \'t licht te stellen. Wij deelen u thands terstond een der Brederoósche Minneklaagliederen mede, waaruit blijken kan, dat de zoete Tesselscho., als pas ontloken lenteroos van zeventien jaren, even minzieke cavaliers om zich heen zag, als de twee-en-veertig jarige Alkmaarsche Weduwe Crombalchs.
,/Edele fiel verheven, groots en fehoon ,
Die u eieraet en huyfingh ftelt ten toon,
Voor \'t brave volck van onghemecn verftant,
Dat u aenbidt als Goddin van ons landt.
Gheluekieh , ach ! ghelnckich zijn de Ken ,
Die n fchoonheyt gheftadich moghen fien :
Dat is mijn Aertfche Paradijs.
Wat is dit anders als \'t ombrcnghen Van mijn deeltjen 1 och van die Mijn Siel bemint. Och \'k moet ghehenghen,
Dat o, God 1 U wil ghefchie.
Als ick onvolmaeckte fie Mijn helfje, van mijn helfje fcheyden,
Och vereenicht dan ons beyden,
Na mijn doodt weer op een nic; quot;
verstaat hij, dat zij hem door den dood ontrukt zou zijn, waardoor dan ook „ de vrolijkheid en gezondheidquot; van Bhedeeoo zouden ondermijnd zijn. Gesteld ook, dat in \'t medegedeeld Vaersjen over den dood «ener geliefde geklaagd wordt, zoo is Bbedeeoó van die rouw niet gestorven. Wij zullen beproeven aan te tooncn, dat zijne laatste Geliefde tot zijne groote spijt huwde en dat tot zijnen dood verschillende oorzaken hebben saamgewerkt. Is eene door hem beminde vrouw gedurende zijn leven gestorven , hij heeft heur veeleer eene hevige , hartstochtelijke droefheid van korten tijd gewijd en weldra vergeten.
113
8
BREDEROÖ EM TESSELSCHADE.
Niet falich flechts, maer heylich was de dach ,
Doen ick u gheeft cevft door fijn venfters fach.
Diens Godlijckheyt heeft my terftont ontroert En nyt fijn troon mijn ficl tot flaef vervoert ,
Ja gants berooft, daer en bleef niets in mijn,
Als d\' yle romp of d\' uyterlijoke fchijn.
Mijn fiel-loos lijf — dat eerft te voorfcliijn quara In \'t Graef-rijek groot vermaerde Amfterdam , —
Leyt nu ghefcheept recht voor de fchans en beeft, Vermits mijn fiel fo arm in \'tTeffel leeft.
Wat ift of elck het fchip-rijck Eylant prijft ,
Mijn arme ficl en wert daer niet ghefpijft Als flechts met ficn: oft nauwelyckx ter noot Met water brack, en fober dagh\'lijekx broot.
De Vader grijs, den grooten Oceaen:
Komt onghevraecht mijn fchip aen ftuckcn flaen ;
Daer is gheen hoop ! ick wend\' \'t wel van de wal,
Maer ick ben laes! aldaer ick fterven fal.
Een ander lijt fchip-brenck van ghelt en goet,
Dan ick laot meer, ick laet haer mijn ghemoet,
Tijd\'lijcke fchat daer gheef ick weynich nae,
Want fiel verlies is wel de grootfte fchae.
Ghy Viffchers die de dooden pluylt op \'t ftrant ,
Vindt ghy mijn lijf gheworpen op het landt,
Wafcht my van \'t fant en graeft my in den fchoot, In \'t Teffel felfs v de oorfaeck van mijn dood! quot; \')
Behalven dit naamspelend Liedeken bevat Buedeeoós erotische poëzie een schat van zangen, allen in dit tijdvak van stille boezemweelde Eoemers jongste Dochter met onbezorgde vreugde toegezongen. W ij kiezen er een paar staaltjens uit. Vooreerst deze drie koepletten uit zijn //Loff-Liedeken:quot; 1)
114
B oer tig h Liedt-BoecJc. bl. 97.
BRKDEROü EN TESSELSCIIADE.
O Roem van Amfterdam !
O Trots van alle lieden !
O Hooft-tack van u Stam !
O Dochter! die daer quam Van Phoebus , en die nam U voedfel ujrt de vlam Van zijne Godd\'lijckheden,
O Schoon ! ja Sonne fchier ,
Die mildelijck laet dalen ,
Wt jonften , goedertier O my u Dieuaer hier,
Met fulcken foeten fwier,
Dat iek brand van een vier Gheboren uyt u ftralen.
O Licht van onfe Tijdt!
O Gloor voor duyfent Eeuwen !
O Glans ghebenedijd !
Wie u fiet, hem verblijd ,
En wert zijn felven quijt :
Att\'lanta werd ghevrijd Van Hollanders en Zeeuwen,quot;
Heet zij hier Attalanta, met meer beteekenis noemt liij haar in de volgende strofen zijne Saffo:
Mijn Sappho kan ftracx mereken
De grondveft, en het wit
Van alle ed\'le wereken ,
De zenuwen en \'t pit,
En waer de kracht, van het ghedacht
In rauwe bolfter fit.
O fpits-zinnighe zinnen!
Gheleerd en opghevoed,
Om zielen te overwinnen Van \'t alder klaerfte bloed,
Hoe haeft naemdy u heerfchappy Over mijn fwack ghemoed!
115
BREDEROÓ en tesselscmadjï.
Ons vriend\'lijck redeneren ,
Vol heufheyt, fonder maet,
Dat fal, noch Kan Vcrkeeren,.
Het gaet hoe dattet gaet.
Maer fiet, dat ghy, o Sappho! my ü Phaon niet verlaet!quot; \')
Zoo eindigt hij een ander Lied met een in dien tijd veel-gezocht naamspel:
„Drie Eoemeks dronck ick uyt, hoe kranek oock dat iek fchijn Als ick dan mocht u Slaaf en u lijf-eyghen zijn.quot; 1)
Elders titelt hij haar wederom:
„ Goddinne, die den naem van \'t fchip-rijek Eylant voort 3 Die met gheen Tooverkracht Hemel en Aart beroert ,
Maer die met u ghelïcht en Goddelijcke Kunll,
Den grootften Man beweeght doet fnacken na u gun ft.
De grootheyt van u macht ick noyt foo hooch en hiel, Als ick de hoocheyt doe van u verheven ziel,
Die op den top des Lofs ten pronck des werelts ftaet, Sulcx dat de Zon befchaemt fijn ooghen neder flaet.
Dit is mijn hooghlte vreucht daer ick my in verbly , Dat ghy u ooghjens flaet uyt goetheyt eens op my,
Als u ghenade my eens vriendelijck aenfiet,
Ick ruylden dat gheluck om al de Werelt niet.quot; 2)
Terwijl hij zoo dagelijks van zijne liefde zong, konde hij,, gedurende de heerlijke avonden, als hij in hare nabijheid met onvermoeid vernuft den gantschen kring wist weg te slepen, of wel kunst en poëzie met ongekunsteld gevoel besprak, niet altijd het geheim zijns harten volkomen verbergen. Maar al zag Roemer Visscher zijn schertsgaanwen gast ook nog zoo
116
Groote Bron der Minnen, bl. 67.
Aldaar, bl. 83.
buedeeoó en tesselschabe.
gaarne ten zijn ent, zijne lieve, heerlijke Tesselschu, hem af te staan was eene onmogelijkheid. De Jonkman was niet vermogend en ten zijnent was men der onbekrompen en smaakvolle weelde eens aanzienlijken rijkdoms gewoon geworden. Maar daarenboven tot verschillende kerkgenootschappen be-hoorende, kon Roemee Visscher, niettegenstaande zijn humanisme , geene bijzondere voorkeur voor een Protestantschen Schoonzoon aan den dag leggen. Dat zag Beederoo weldra in. Getuige dit zijne klacht:
„En of \'tmy fchoon na wenfche ghingh Na langhe trouwe proeve j Dat fy my tot haer Lief ontfingh,
Een dingh fou ons bedroeven.
Want fiet ons ghefintheyden Zijn in \'t gheloof verfcheyden ,
Dit maeckt altijdt,
Een harde Urijdt,
Op \'t laeft of, haet en nijt.quot; \')
In het in de eerste plaats meegedeelde ,/ Klaegh-Liedt quot; kunnen de regelen:
„De Vader grijs, den grooten Oceaen:
Komt onghevraeght mijn Schip aen flucken flaen;quot;
te midden der naamspelingen en symbolen alleen op Roemee Vissciiers min gunstige stemming over zijne vrijaadje doelen. Spoedig genoeg moest hij begrijpen dat tesselscha zijn partuur niet was en in den wrevel die deze gedachte bij hem wekte, rijmde hij wellicht de volgende regelen:
Die fonder hoop moet minnen ,
Dien iffer ellendich aen ,
117
Die dwarlen al fijn finnen In Idelheyt en waen.
1) Groote Bron der Minnen, bi. 66.
BKEDEROü EN TESSELSCHADE.
Ick fpreeck laes ! uyt verfoecken,
Want ick hebt felfs verfocht:
Dus mach ick wel vervloecken Mijn chvaefheyt onbedocht.
Sou men wel fotheyt vinden Soo groot (helaes!) als mijn.
Die min, en langh\' beminde.
Die my niet eyghen h.an zijn?
Ick min en heb verkoren ,
Die \'k met behaghen fach;
En ick weet van te voren Dat ickfe niet krijghen en mach.quot; ■)
Of er in Tesselschaiis harte temet ecne stille genegenheid het zwijgen word opgelegd, inogen we slechts venaoedeu, daar we weten, dat ze pas vijf jaren na Bbedeiioós dood hare hand aan Ceombalch gaf.
Ook werd de snede verstandhouding tusfehen het Eoemer Visfchersche gezin en den welbeminden Gast van vroegere dagen niet geheel verbroken.
In 1016 eigende hij //aen de Eerbare, konft-rijeke Dochter Tessel-scha Koemeks quot; zijne lucelle toe, waarin hij vrijelijk spreekt over \'t welaangenaam verkeer ten harent, over de kostelijke hulp hem in letterkundige verlegenheden betoond. Hij dankt heur daarbij voor de eere harer tegenwoordigheid bij de vertooning der Lucelle, en dat alles zoo bescheiden, zoo eerbiedig, zoo hoffelijk, dat niemant der Eoemer Visschees in dit openlijk dankbetoon eenigen aanstoot heeft kunnen vinden.
Wat er ook door Brederoó bij deze tweede teleurstelling-moge geleden zijn, het lag niet in zijn karakter spoedig geheel te vertwijfelen.
Het derde koepiet van zijnen erotischen levenszang zal\'tons bewijzen.
Waarschijnlijk dagteekenen zijne beide Brieven aan de : ,/ruftighe blygheeftighe en feer verftandighe Weduwewier
1) Boertigh Liedt-Boeck. bl. 45.
118
de //jonghe weduwe.quot;
naam ons weder door van dek Plasse onthouden wordt, uit de gelukkige dagen zijner schitterendste werkzaamheid onder de Kameristen: in Liefde bloeiende. Van den beginne wist hij, dat hij om hare hand met een u Rij eken, maer wilden Voghelen fangh« zou te kampen hebben. In zijn eerste Schrijven \') bekent hij, dat hij wel weet, hoe men haar aan dien rijkeren mededinger zoekt te n coppelenmaar vraagt toch zonder schroom; //wilt in Eerbaerheyt vergunnen, dat ick defen Avont te neghen uren u wat mach verfelfchappen.quot; De //vriendelijcke ende feer Deucht-rijcke jonghe quot;Weduwequot; heeft zijn aanzoek niet euvel opgenomen, \'t Was heurer ijdelheid welgevallig beide kampioenen om hare hand een tijd lang te zien wedijveren. Een welwillend lachjen had ze voor de onweerstaanbaar luimige taal des Kunstenaars, en zeer waarschijnlijk -arme Beederoó ! — een vleiend zoeten blik voor \'t onbeduidend gesnap van den rijken Mededinger. De w feer-Deucht-rijcke jonghe Weduwequot; had reeds de keuze gedaan tusfehen een handvol gouds en den onverwelkbaren lauwer van het genie.
Behalven de wenken in zijne Liedekens verspreid, - waaruit wij U slechts dit enkele staaltjen mogen toestaan ; —
„Coningin van mijn beglieeren Pleeglidy my niet wel te fweeren,
Dat gheen ander boven mijn,
En fou fitten in u harte?
Maer (helaes!) ick fie met finerte Dattet niet dan woorden zijn.
Dat ghy hebt voor mijn verkooren Een van hoogher ft am ghebooren ,
En driedubbelt wel foo Rijek:
Een van langher lijf en leeden En van goonfeher, 1) grootfeher zeeden ,
Doch in Liefd\' gheen mijns ghelijek:quot; 2)
119
Trotsch, Sluursch.
Groote Bron der Minnen, bl. 103.
de u jonghe weduwe.quot;
ontfangen wij voor deze omstandigheid een volkomen licht uit zijne Pastorale: de Angeniet, met het kennelijk doel ontworpen, de zelfzuchtige koketterie zijner „godtvruchtighe jonghe Weduwequot; te tuchtigen. \')
Dat Biiedeeoo , nu ten derde male zijne liefste hoop door het gemis van rijkdom was verijdeld, met verbittering en de hem eigen hartstochtelijkheid in de verstrooiingen der Amster-demsche vermaken, — voor een karakter als het zijne wel nimmer geheel onbelangrijk, — zich thands geheel zocht te begraven, zouden wij kunnen vermoeden.
Zeker is het, dat hij in het laatste tijdperk zijns levens, het tijdperk zijner „bekeering,quot; gelijk hij het zelf noemde, van gantsch andere stemming deed blijken.
In vele opzichten is deze Bekeering de noodzakelijke reaktie van zijn vroeger leven te noemen. Driewerf was hij in de zoetste verwachting zijns harten teleurgesteld. Onder het gewicht dezer drievoudige teleurstelling moest zijne natuurlijke levendigheid en vrolijkheid verstikken.
De invloed zijner Ouders — nog in zijn tweeden Brief aan eijne laatste Geliefde spreekt hij over zijn verblijf ten hunnent, — kon zich thands inzonderheid doen gelden, nu hij met zich zeiven te onvreden, hunne miskeuring zijner luchtige levensbeschouwing begon te deelen.
Het geheele // AendacJdigh Liedt-BoecJc n is de volkomenste tolk van den aard dezer bekeering. Inzonderheid verdient hier eene Gravure, in de manier van C. J. Visscher, welke dezen bundel opent, onze opmerking.
120
Een vluchtige blik verzekert ons reeds, dat zij ons in Bee-dbroós atelier verplaatst. Op den achtergrond merken wij ezel, palet en schilderstok op, met een doek, waarop eene allegorische
1) Wij verwijzen naar de uitvoeriger uiteenzetting onzer meening in ons IIdo Boek. Uit Startees voltooiing der Angeniet zal het duidelijk worden, hoe hij Bbederoos dood aau het ongelukkig eind dezer derde vrljaadje toeschrijft; waardoor van Cappelles gevoelen, die do Weduwe als Bkedeeüos eerste Geliefde noemde eu hem liet sterven uit verdriet over den dood eener Tweede, wederom zonder twijfel komt te vervallen.
bekeering.
figuur: eene vrouw met een grooten beker aan de lippen en een doodshooft aan hare regterzijde; — wellicht de personifi-katie der ijdelheid van zinnelijk genot. — Door de geopende deur vluchten Venus en Amor weg, terwijl de Minnegod nog een weemoedigen blik in \'t vertrek terugwerpt. Op den voorgrond knielt de Dichter-Schilder zelf voor een vierkant tafeltjen, de rechtervoet achteloos op de ten gronde geworpen Prinsenvaan, maar het oog vol vertrouwen op de drie Gezusters: Geloof, Hoop en Liefde, die hem op een geopenden Bijbel wijzen, waarbij een tweede doodshooft geplaatst is. De vier regelen, die deze Gravure vergezellen, heffen allen twijfel over hare beteekenis op:
;/Wanneer de menfch bedenckt fijn Tdclheyd met leet
Hy Yenus oorlof ghccft, en \'s werelds prael vertreed,
En leent deemoedigh \'t oor der Deughdcn heilghe lecringL En offert danckbaer Gode het wierooek van bckeeringh.quot;
Wij wijzen hierbij op de verklaring van van der Plasse, •) die als hij bericht, dat u fommighe van (Brederoós) Liedekens met fchoone finrijeke beeldeniffen van koper ghedruckt zijn, verciert en nytghebeeldet,quot; er uitdrukkelijk bijvoegt : ,/foo hy meerendeels in fijn leven gheordonneert hadde.quot;
\'t Springt hier terstond in \'t oog, dat er in Bredeeoós denkwijze een plotselinge ommekeer had plaats gehad. De hoog ernstige, plechtig vrome toon van een vijf-en-twintigtal ,/Aendachtighequot; Liedekens, waarbij nog drie //Bmylofts-Dichtenquot; getuigen dit luide. Zoo vangt onder anderen een dezer laatsten aldus aan :
z, O ongheboren God ! dricvuldigh onverfclieyden,
Vol onbegrijplijckheyds van u folfftandighcyden.
O ongheboren God ! O oorfacck aller dinghen!
Leert my den aenvangh van den Echten-ftant eens finghen!quot; 1)
Aendar/htigh Liedt-Bocel. bl, 28.
bekeek1xg.
cu een ander wederom alzoo:
„De God, de Bruylofts-God, niet de Poëtfchc Hymen, Aenroep ick met ghefmecck.quot; \')
Met hartstochtelijke dweepzucht en vol vuurs, als altijd, had hij zich van de idee eener bekeering meester gemaakt, om er rust voor \'t veel bewogen gemoed in te zoeken. Hoe weinig hij die ruste vinden zou! Zijn vroeger leven, zijn eerampt, zijn talent, alles is hem ijdelheid en waereldzin geworden. Eene keuze uit de Liederen, vervaardigd in dit tijdperk van diepe, der sanguinische natuur zoo naauw verwante, melancholie, zal niet dan met de uiterste behoedzaamheid kunnen gedaan worden. Wij hebben er reeds vroeger op gewezen, hoe straf Bkedeuoó in zijne zelfbeschuldiging is. Die strafheid is als een gevolg zijner bekeering natuurlijk, maar ze behoeft ons niet over te halen elk woord dezer met hardnekkige bitterheid tegen zich zei ven ingediende aanklachten volkomen geloof te schenken. Als eene proeve kiezen wij een viertal koepletten uit een dezer sombere Liedekens.
„Ick placli wel eer te wefen Bly-glieeftigh en verlieught En heb alfins glieprefen De fcliijn-vlucttiglie vreuglit,
Dies ick oock al mijn jeught,
Door \'t al te licht bekoren,
In dwaefheyt heb verloren So ghy aenfchouwen meught.
In \'tluchtigh, finghen, fpringhen,
Heb ick my vaeck verblijd,
In niet-waerdighe dinghen Heb ick my feer verblijd.
Mijn koftelijcke tijd Heb ick tot quaed begheven ,
Dies \'t befte van mijn leven,
De wraeck der ftraffe lijd.
1) Aldaar, hl, 47.
BEKEliRINO.
Wijn, luft, en wil van Vrouwen ,
Het werelds fuycker-ibet,
Die \'t innciiijck aenfchouwen ,
Is \'t gal en bitter roet:
Verdwaeft is zijn ghemocdt.
Die om fo fnoode dinghen,
Verfuymt, en laet ontfpringhcu Het alderwaerfte goedt.
O Menfch wilt aen mijn leeren,
Hoe dat die boofheyt fnoot Gods goedheyt Kan Verkeer en,
In reelite gramfehap groot.
Mijn jammerlijeke noot Doet mij , bedi\'oefde Menfche,
So menicli-male wenfchen Na die verlanghde dood.quot; \')
Reeds de titel van dit gedicht: uilen JlecJcens Klaegh-Liedtquot; leerde ons, dat in plaats van ruste voor zijn gemoed te vinden, er eene nieuwe bron van zelfbeschuldiging voor den fijn gevoelenden, altijd werkzamen Dichter in eene slepende ziekelijkheid begon te vloeien. Of zij alleen door zijne melancholische stemming is in \'t leven geroepen, dan of zij door andere oorzaken voorbereid,J) door zijn zielelijden is ontwikkeld
1) AendagJitigh Liedt-Boeck. bl. 61.
2) Wij mogen hier in de eerste plaats niet aan een ongebonden leven denken. Al kunnen wij ons niet tevreden stellen met het welgemeend andwoord van Hendrik Corneiissek Hooit ;
„Vraeght ghy wat Bked\'bo dee\' do doodt?
De Geeft die was het lijf te groot:
Nu hebben met hem fpcl, en klnyt,
En alle foete Denntjens uyt; quot;
we kunnen toch tot eere van Bkederoo doen opmerken, hoe Mattiieus Gansneb Tengnagel (t. a. pl. bl. 9.), die de ellendige beruchtheid verworven heeft, eene „ ehroniqne scaudaleusequot; van vele zijner letterkundige tijdge-
i:gt;;5
BKKEEBJXO.
geworden, wagen wij niet te beslisfen. Wij weten alleen, dat zij deu vrolijken en levenslustigen jongeling, diep bekommerd en levenswars, den dood te gemoet voerde.
Het geheim van dien vroegtijdigen dood kunnen we niet geheel doorgronden. Al wat de tijdgenoot ons gaf, — behalven een zes-en-twintigtal Grafschriften vol slecht gerijmden lof en zonder een enkel flikkerlicht jen over zijn leven, waaronder van Hendrik Coukelissen Hooft, CosTEK en Vondel: — is een Randschrift bij zijn portret : //Gerbeand Adriaensz. Brederode, Amfter-dammer is gheftorven den 23 Augf\'ï des jaers 1618, op d\'uer zijns gheboortens, tuffchen 9 en 10 neren \'s voormiddaghs.quot;
Men beweert dat er bij zijne groeve een lauwerkrans\') om zijne koude slapen gevlochten is.
Welverdiende, vrome hulde aan den vroeg ontslapen Kunstenaar.
Of heeft de overdreven ingenomenheid van letterkundige vrienden den lauwer misbruikt, nu reeds voorlang bij \'t stof van zijn gebeente weggezonken ?
O, de tijd is gekomen, waarin de lang vergeten naam van Gerbrand Adriaensex Brederoó met liefde en bewondering wordt uitgesproken. Mogt reeds de ure nabij zijn, waarin voor den verstorven lauwertak zijner uitvaart duurzamer loover zal worden saamgevlochten!
nooten te hebben nagelaten , van hem alleen deze zeer onbeduidende en naaizij n trant hoogst gunstige regelen schreef:
.......Brederode,
Fenix in de Boertery,
Die de Menfehen , die de Goden Streelde met de Poefv. quot;
1) Van Hoogsteatf.n , Groot Algemeen Woordenhoek. (1726). I 1). bl. 381.
124
„ Griane, Lucelle, Rodderick vervelen verdrieten in vergelijking van het Moortje Jen Spaan.tchen Brabander. quot;
Bakiii\'izkn van den Brink.
9
S T O F F E E N M A N ï E R.
„ Amadis mit seinen Nachkommen irrt in eiaer rein idealen Welt nmher, ciner Welt voll bunter Hirnge-spinnste der Willkühr, \\vq , wegen Abwesenheit eines durchgreifenden Prinzips für alle Personen, und alle Begebenlieiten, es völlig der I.aune der Generationeu der Diehter überlasfen bleibt, ob , wann und wie Mitte und Ende diesev fahrenden Ritterschaften eintreten werde.quot;
Vat,. Schmidt.
Toen wij den titel: Tragikomoedie, voor dat deel van Brederoós dramatisclien arbeid kozen, \'t welk wij thands ter sprake wenschen te brengen, gevoelden wij, dat hij ons wellicht niet alle dienst zou bewijzen, welke wij van hem vorderen wilden. Een anderen, veel min een beteren, te kiezen, was onmogelijk.
Dit geeft ons aanleiding vooraf een enkel «oord over Stoffe en Manier der dus door ons genoemde Tragikomoedie te spreken.
In de eerste plaats geven wij rekenschap van den gekozen Titel. »
,/Tragikomediequot; — dus bepaalde Lessing \') — ,/ hiefz die
1) Hamburgifche Dramaturgie. TI Baud, bl. 331, (Uitg. Leipz, 1856.)
*
tttei..
Vorftellung einer wichtigenHandlang unter vornehmen Perfoneu, die einen vergnügten Ausgang hat.quot; Schoon Plahtus den titel //ïragico-comoedia quot; \') reeds schertsende bezigde, waren het Italiaansche en Spaansche Kunstenaars der zestiende eeuw, die hem allereerst op hunne tooneeldichten, om eene bepaalde eu nieuw geboren soort van dramaas aan te duiden, toepasten.
Niet alleen het bevredigend slot der handeling, maar ook de saamverbonden ernstige en boertige tooneelen vestigden, sints Lope de Yega zijnen Gracioso voor goed als komische figuur had aangenomen, den titel van Tragikomoedie. Dit komt ons te hulp, nu wij uit kracht der Lesfingscbe definitie aan twee der vijf door ons genoemde Tragikomoediën van Brederoó dien titel zoudeu moeten weigeren. De Rodderick ende Alpionfus, zijne eerste dramatische proeve, en Het dagiet uyt den Oojlen, eene onder zijne nalatenschap gevonden, onafgewerkte schets, misfen het bevredigend sbt, maar bevatten beide een gering komiesch intermezzo. Brederoó zelf noemde den Rodderick een // Treur-Spelquot;, en een der lofdichters van Het dayhet uyt den Oosten schonk het evenzoo den titel van ,/ Treur-Spel.quot; Voor beide wenschen wij echter den gekozen naam van Tragikomoedie te behouden. quot;Wij doen het in de eerste plaats, om Brederoós dramatischen arbeid niet •door te veel rangschikking te verdeelen, en vervolgens, omdat wij door de verschijning der boertige tooneelen gerechtigd zijn ons bij den titel n Bhj-eyndich- Treur/pelquot; aan te sluiten, door Ylaamsche en Hollandsche Ehetorijkers in den aanvang
1) „ Plautus braucht zwar das Wort Tragico-comoedia: aber er braucht es blofz im Scherze; und Rar nicht, um eine befoudere Gattung damif. zu be-zeicbnen. Er felbst erklart fich darüber deutlich genng :
ïaeiam ut commixta sit Tragico-comcedia :
Nam me perpetuo facere ut sit Comoedia Eeges quo veniant et di, nou par arbitror.
Quid igitur? quoniam bic servus quoque partes babet,
Faciam banc , proinde ut dixi, \'fragico-comoediam.quot;
(Prolo^ns van den Ampldtruo.) Lessing, t. a. pi. II B. bi. 333.
stoffe.
der Zeventiende Eeuw op elk dramatiesch werk toegepast, waarin de verbinding van ernstige en boertige elementen, gevonden werd.
Welke stoffe er door Bkedeuoó voor zijne Tragikomcedie gekozen werd is ons tweede punt van onderzoek.
Zijn zin voor poëzie in \'t gemeen, voor dramatische poëzie iu \'t bijzonder, hebben wij beproefd te verklaren. \')
Van waar echter het verschijnsel, dat hij bij zijn eersten tred op dramatiesch terrein eene Romantische stoffe tot bewerking eener Tragikomcedie koos?
Het tooneel der Rhetorijkers had hem met eene bonte menigte van Historische-Zinnespelen, wier inhoud aan Geschiedenis, Bijbel, Mythologie of Eidderletterkunde ontleend was, doen kennis maken. De oude traditie, die de Klucht als een klein deel der tooneelvoorstelling beschouwde, bleef nog stilzwijgend geëerbiedigd. En al bracht ook zijne levendige, vrolijke natuur hem van den beginne tot het Kluchtspel, al verscheen ook, een jaar na zijne eerste Tragikomcedie, zijne eerste Klucht, toch was de groote ijver, waarmee de Rhetorijkers het Historische Zinnespel beoefenden, oorzaak, dat ook hij zich allereerst met het ontwerpen van een ernstig drama bezig hield.
Maar vanwaar zijne Romantische stoffe ?
129\'
Niettegenstaande zijn beklag, dat hij ,/ de Boecken en ghe-leerdtheyt der uytlandtfche Volken n niet tot zijn voordeel kon aanwenden, had zijn verkeer met Roemee Visschees vriendenkring hem ten minste met de Iransche Letterkunde zijner dagen en met Fransche vertalingen der meest geprezen
1) Eerste Buck. IV. Hoofd. bi. 09—73.
STOFfH.
Spaausche Romans doen kenuis nemen. Van zijne Tragiko-mdediën zal dit door de Lucelle, van zijne Blijspelen door den Spaanschen Brabander genoegzaam gestaafd worden. In \'t voorbijgaan kunnen wij Willem de Clekcq \') toegeven, dat Bredkuoó in zijne stukken somtijds Spaansche Spreekwoorden gebruikt en in den vorm zijner ïragikomcediën den Mantel-en - Degenstukkeu van Lope de Vega nabij komt: maar wij komen op tegen de gevolgtrekking, dat hij daarom ,/zeer goed met de Spaansche en Italiaansche Letterkunde (zou) bekend quot; zijn geweest. Is er in die dagen Spaansche letterkundige invloed merkbaar, men zoeke dien bij de Amsterdamsche Brabantsche Elietorijker Kamers. Schoon twee der ijverigste leden der Kamer „ \'i Wit Lavendelquot;, met het devies : n Wt leveuder Jonftquot;, Jan Sieweutsen Colji eu Abiiaham de Kokinck hunne Spelen naar omstandigheden zochten te na:io-nalizeeren, of liever te lokalizeeren, en de eerste zelfs een n Nederlants Treur-Jpel, inhoudende den oor/pr onck der Neder-lantfche beroerten quot;2) schreef, kwam er daar toch genoeg van dien uit Andwerpen overgebraehten Spaanschen kunstzin3) om den hoek gluren, om op een jongeling als Bkedeuoo bij het. bezoeken hunner voorstellingen terstond zijne werking te oefenen.
Moeilijker is te bepalen, welke de indruk zij, dien hij van \'t spel der Engelsche Tooneelisten ontfing.
1) ï. a. pl. bl. 119.
2) De titel luidt verdei\'; l fcheyden der edelen, \'l fterven der graven van Egmont en Hoorn, ende der Batenborgers. Vertoont by de Brubant-fche Camer: uijt -Levender Jonft. \'t Amst. 1610. 4». (Skellaeet. Eet
Vtaemsch Tooneel in de XVII Eeuw. Belg. Mvs. IX. 1\' (1845.) ld. 287. Catalogus enz. der Leidsche Maatsch. I. D. bl. 223.)
3) Hoe sterk zich die Spaausclie invloed vooral bij de „ thuis gebleveue Zuidnederlauders quot; gelden deed, blijkt nit het voorbeeld van Jonkheer Frederico Coknelio de Conincq , in 1629 , onder de Andwerpsclie Violieren als liefhebber ontfangen, die zijne bewondering voor de Spaansche Kunst zoover dreef, dat hij zelfs de verdeeling van Lope de Vega in drie Jornades aan het Vlaamsche tooneel wilde opdringen ; en „ een der eersten (was,) die zijnen vooruaein een vreemd kleed op de schouderen wierp.quot; Sneli.aeht. t. a. pl, bl. 335.
STOFFB.
Dat zij te Amsterdam veel bijvals vonden, bleek ons uit zijne toespraak aan de Kamerbroeders, en uit de woorden, door hem aan eeue zijner figuren uit het Moortjen in den mond gegeven. \') Dat zij daar „ de stukken van Shakspeare, Marlowe, Ben Johnson en hunne tijdgenooten zullen vertoond hebben//2), nemen wij zonder eenigen twijfel aan. Dat Bre-deeoó eindelijk hunne voorstellingen bezocht, blijkt uit zijne kritiek van hun spel in de genoemde toespraak. Misfchien zat Jan Jansen Starter, door geboorte de meest Engelsche onzer zeventiende-eeuwsche Poëten, schoon hij in 1614 Amsterdam verliet om zich aan de Franeker Hoogeschool op de Studie der Rechten toe te leggen,1) bij die voorstellingen naast zijn halsvriend, en was hem de schoone taak betrouwd, een geniaal kunstenaar liet genie van Shakspeee te openbaren. 2) Wat hiervan zijn moge, Brederoós voorkeur voor eene Eo-mantische stofte kan aan de vertooning der altijd nog onvolledig begrepen Engelsche stukken, wier groote bijval3) hem als
131
Het „Privilegiequot; voor deu derden druk zijner „Friefche Lufthofquot; enz. (Amst. 1621.) noemt hem „Legum Studiofilm tot Franeker.quot;
Jan Jansen Starters ,t Bhjeyndich\'Truyrfpel van Timbre de Cardone ende Fe nice van MeJ\'fina: mei een T\'crrn u eckelij cke Sotte Klucht van een Advokaet ende een Boer op \'t plal Friesch ■.quot; (bij wijze van komiesch intermezzo;) Leeuward. Jan Jansen Stakter (van Student in dc Rechten Boekhandelaar geworden) Anno 1618, 4quot;quot;, is wel degelijk eene navolginc van Shaksperes „Much ado about nothinij,quot; waarmee Mr. X. Pu. C. v. D. Bekgh (sGr. Bijz. bl. 22) het in verband brengt. Skakspere ontleende zijne stoffe aan het Vde Boek van Akiostoos Orlando Furioso, en Staetek. nam zijne intrigue weder uit „ Much ado about nothing.quot; Enkele namen zijn veranderd, het komiesch intermezzo gewijzigd, doch de hoofdfeiten stemmen geheel overeen.
Bat zij dezen bijval inzonderheid aan eene voor die dagen prachtige mis-en-scène te danken hadden, leert Prof, Karl Hases verzekering: (Das Geistliche Schauspiel. Geschichtlicle Vebersicht. Leipzig, 1858. bl. 127.) Die Pracht der Aufführungen war schon zu Anfatige des 17. Jahr-hnnderts durch die sogenannten englisehen Komödiauten nach JJieder-land und Deutschland gekommen.quot;
STOi\'PH.
fjverig Kamerist gants niet welkom was, nimmer geheel toegeschreven worden.
Er was dan ook meer, dat hem tot zijne Romantische stoffc moest brengen. De antipathetische houding van de Eheto-rijkers der vijftiende eeuw tegenover de Ridderletterkunde was geheel verdwenen. Door het verloop der tijden konden het nu wederom juist de Ehetorijkers\') zijn, die menig kostbaar kleinood der Ridderpoëzie in de schatkamer der Volkslitteratuur overbrachten. Zoo was de reusachtige strijd van Charlemagne en zijne twaalf Pairs, de vrome Graalqueste en de hartstochtelijke min van Lancelot en Koninginne Ginevea, de vrouwe der vrouwen, de fonteine van alle schoonheid, door Rhetorijkers aan den volke verteld, al hadden zij \'t naïf epiesch verhaal hunner lotgevallen dan ook //tot matte proza-vertellingen verdorven en op komijn papier gedruktquot;.1) En niet alleen hunne geschiedenis was dus verhaald geworden, maar ook die van den Bidder met de Zwaan, en van Genoveva, terwijl, \'t geen ons goed is te mogen opmerken, ook eene prozaömwerking van ons nationaal Epos : van den Vos lleinaerde in die dagen het licht had gezien. De oude kallende Geektrtjyt , de familieminne uit het Moortjen, gaf eene merkwaardige getuigenis omtrent den staat der zeventiende-eeuwsche Volkslektuur, toen zij verhaalde, hoe haar jongen op Sint Nikolaas, behalven nog zoovele andere kostbaarheden ,
„de moye Ilorieu „Van Fortunates beurlje, van Blancefleur, van Amadis de Gauwelen quot; a)
ten geschenke ontfing.
Bij de //moye ftorie van Amadis de Gauwelenquot; moeten wij in \'t bijzonder toeven.
13Z
Alberdingk Tiiijm. Een woord over Karel-Komans. hl. 20. — (Inleiding der Karolinyische Verhalen.)
ASIA DISROMANS,
Want toen Bkedekoó zich voornam een ernstig drama te schrijven en slechts naar eene stoffe omzag, om zijn werk aan te vangen, bepaalde hij zijne keuze bij een der, sints de tweede helft der zestiende eeuw door gants Europa beroemde, Amadisromans.
Daar drie zijner Tragikomoediën dezer keuze hunnen inhoud danken, daar Rodderick, Gr\'iane en de Stomme Bidder naar aanleiding eener Amadisfproke ontstonden, en daar de lezing dezer Sproken zich ook nog bij de twee anderen doet gevoelen, zal de vraag rijzen, hoe hij met het geslacht der Amadissen en zijne verschillende branches heeft kunnen kennis maken.
Het andwoord ligt voor de hand. Met het begin der Zeventiende Eeuw waren de meeste dezer romans in de Pransche, Engelsche, Duitsche, Italiaansche en Nederlandsche\') talen overgezet. Natuurlijk werd een zoo algemeen bekende Eoman, als de Amadis, ook bij Eoemeii Visschee gelezen, gelijk hij ergens in zijne v Brabhelingh11 zelf getuigt. Van de Kederlandsche vertolkingen, volgens de Fransche van den Seigneur des Essaes Nicolas de Herbekay, vonden wij er vier vermeld: // Amadis van Gaulen. Eene fchoone Ilijlorie. Antwerpen. 1546, fol.quot;; aldaar 1568, met Privilegie van Eilips en alleen het n Vierde Boeckquot; bevattende; Amsterdam. 159(1. 4°; en Rotterdam. 1619.1) \'t Spreekt dus van zelf, dat Bhederoó die nog wel andere overzettingen — waarvan thands zelfs de titels niet meer bekend zijn — heeft kunnen ter hand nemen, tot het kennisnemen met Amadis\' lotgevallen gelegenheid te over had.
Ifi;\'.
GjtaszB t. a. pl. W. 406, 407. Van bk.n Bkko {Volksromans. W, 70.) noemt alleen de tweede.
AMADISROMANS.
Vraagt men of den Amadisromaus aesthetische waardij zij toe te kennen en of zij, zoo dit bevredigend moclit beaudwoord worden, den dramatischen kunstenaar geschikte stoffe bieden, wij hebben het volgende in \'t midden te brengen.
De bazis, waarop alle deze erotiesch-fantastische gewrochten zijn opgetrokken, is de dooltocht van een door kostelijke ziel- en lichaamsgaven uitblinkenden Eidder, ter verlosfing eener Geliefde, door vuur en sulfer brakende monsters of machtige toovenaars bewaakt. De roem van dit op Portu-geeschen bodem geboren Komangeslacht \') trok met F ran 901s I over de Pyreneën, toen deze ridderlijke Vorst uit zijne Madridsche gevangenis, waar hij er zijne lievelingslektuur van gemaakt had, naar zijn schoon Frankrijk terugkeerde. Straks was de toejuiching zoo algemeen, dat, als wij der verzekering van La Noue, //l\'austère capitaine calvinisten, geloof schenken, er een tijd was, „ou si quelqu\'un eut voulu blamer les livres d\'Amadis on lui ent craché au visage.\'\'1) Inderdaad de schildering der liefde van Amadis en Oriana mag niet geheel onbevallig genoemd worden; hoewel door Saint-Maec Girae-din al te warm geprezen.2) Maar reeds Amadis\' zoon Esplandian ontaardt, en zijne kleinzonen Lisuarte de Grecia, Florestan,
134
Meegedeeld door Louis de Lomékie in zijne Studie: „ La Littérature Romanesque.quot; Revue des deux Motides. 1 Déeembre 1857. p. 617.
„Dans l\'Amadis l\'amonr est peint fidèlemeut, non pas seulement comme une mode du jour, mais eomme une passion du eoeur humain, avec ces traits vifs et délieats qui déeèlent la passion, ces mouvcments de joie et d\'entbousiasme qui 1\'accompagnent, eet enehantement de deux coeurs qui s\'entretiennent dc leur amour et qui oublient lo monde enticr.quot; Cours de Littérature Dramatiqv.e, Tome III. (1855.) p. 49.
am adisrom aks.
amadis de grjsoia, elorisel de niquea cn de hun verwante branche der palmeeijïlt;quot;s eu der pkimaleons vereenigen lichtzinnige, wnlpsclie-galanterie, met onzinnige en onmogelijke wapenfeiten. \') Het hoofdgebrek der aan amadis en zijn Geslacht gewijde Romans is dan ook gebrek aan alle waarheid van voorstelling. De fantazie had zich bij het boekstaven hunner lotgevallen het diadeem van alleenheersclieresfe voor goed op de slapen gedrukt, om liet onbetwist te blijven dragen, tot het genie van cervaktes die kroone met zegevierenden spot deed vallen. Maar niet alleen het gemis van alle waarheid in een opgeschroefden stijl, waarin elke gedachte, eu bij voorkeur de meest alledaagsche, als in maskeradepak rondspookt: 2) maar ook de onzedelijke invloed, door karakters als galaok, deu type van een vlindervlug, welberaden eu brutaal Donjuauisme,3)
1) „Jemehr nun abcr I\'ortfetzungen des altcu Amadis erfchienen, jemelir Nachahmungen deffelben gcfeliriebra warden , desto riefenhafter und kiihner werden die Thatea der Helden deffelben, desto uniibenvindlicher erfcheiuen die Hinderniffe, welche i\'ich ihnen bei der Anffaeliung ihrer Geliebten eut-gegenftellen, desto verfchlnngner wird der Knoten der ganzen Compofitiun , aber desto unwahrfcheinlieher aueh , die Auflöfung deffelben und , was nicht zn leugnen ist, desto handgreiflioher zuweilen ancli die Ausmalung der piquantesten Libesfeeneu , die oft deu equivoquesten Frauzöfifehen Eomauen des 18ten Jhdts. die AVage hiilt. quot; GeSsze. t. a. pl. bl. 398. Saint-Marc gieardin (t. a. pi. bl. 32) heeft dit moeten erkennen , in spijt zijner iuge-nomenheid met liet Amadisfengeslaeht: „A mesure que, dans la familie des Amadis , nous passons d\'une generation a nne autre, d\'Amadis de Gaule a Esplandian , son fils, d\'Esplandian a lisvart, et de lisvart a Amadis de Grèee, la constanee amourense semble diminuer. quot;
2) „ Above all, the Amadis displays an attention to the style and conversation of the piege . which, although its effects ave now exaggerated and ridiculous was doubtless at the time considered as the pitch of elegance; and here were, for the first time, introduced those hyperbolical compliments, and that inflated and complicated structure of language , the sense of which walks as in a masquerade.quot; Sir Walter Scott. Esfays. Romance. Vol. 1. p. 217.
3) A coté de I\'amant d\'Oriane, figure au premier plan son frèrc Galaor, type de légerete lieencieuse, et gaie, aimant indifférement toutes les dames on damoiselles qu\'il rencontre snr son chemin, tonjours prêt ii les délivrer de leurs pcrsécuteurs, raais ne les délivrant, jamais gratis.quot; Loiis de j.oménie. t. a. pl. 621.
135
A MA DISROMANS.
op millioeueu lezers gewerkt, is eene algemeeiie grieve. Reeds Brantóme [Dames Galanten. Tome Iquot;. p. 50. Ed. in 18vo.) heeft verontwaardigd uitgeroepen: ,/Je voudrois avoir autaiit de centaiues d\'écus, comme il y a eu des filles, taut du monde, que de religieuses, qui se sont émues, pollues et flétries par la lecture d\'Amadis de Gaule!\'\'\'); en de J ezuit Posse vin 1) [Bibliotheca Selecta. Lib. I. S. III. c. 25. p. 113. ed. 1593.) beweert, dat de lektuur der Amadisromans niet alleen alle Europeesche Vorstenhoven verpest had, maar dat ook Llther sints hem eene Fransche vertaling der Amadis in handen viel, het eerst de gedachte eener Hervorming had opgevat, \'t Is Biiederoö onmogelijk2) geweest de meesterlijke, diep weemoedige satyre van den Don Quixote, el ingenioso Hidalgoquot; te leeren kennen, misfchien zou het vuurgericht met de boekerij des dapperen Manchaner Edelmans gehouden, hem zijne ingenomenheid met den Amadis bedorven hebben.
Thands echter bepaalde hij zich met bijzondere voorkeur tot de branche der Palmerijnromans, waarvan de eerste in 1525 te Sevilla onder den titel: u F alm er in de Oliva y -ms grandes hechosquot; verschenen, spoedig in de Franschek) eu Nederlandsche talen werd overgezet. Wij vinden twee Neder-landsche vertalingen van den Palmerijn: ,/ Eene fchoone lliflorie van den Ridder Palmerijn van Olijve ende van de fchoone
136
Grüsze. t. a. pl. bl. 400.
Michael Cervantes de Saavedra, die in 1(516 te Madrid op het harde oorkusfen van den arme het 69jarige hoofd ter groote ruste neerlegde , had aldaar in 1G05 het eerste, en in 1615 het tweede deel van zijnmeester-gewroeht — waarvan toen nog geene vertalingen bestonden — uitgegeven.
ama disromans.
Griane. Arhcm, 1602. 4n.en aldaar 1613. 4°.\'), welke Brederoo , zoo hij zich niet van eene Fransche vertolking-heeft bediend, heeft kunnen raadplegen. En dat de Palmerijn in de rij der Amadisfproken in het geheel geene gunstige uitzondering mag genoemd worden, blijkt uit het vonnis van den Pastoor in de bibliotheek van Don Quijote over hem geveld: //Deze olijf ga dadelijk in stukken en worde verbrand, dat er zelfs geene asrh van overblijve.quot; 1)
IV.
Ons rest nog te onderzoeken, of er in de gegeven omstandigheden uit een Amadisroman geschikte stoffe voor een drama kon geput worden.
Het is zeker geene gemakkelijke taak naar aanleiding eens romans, een drama te bewerken. quot;Want men zal haar niet vervullen, door eenvoudig den inhoud des romans in drama-tischen vorm te brengen. Behalven dat reeds de roman zelf daartoe meestal onoverkomelijke zwarigheden levert, kan een goed drama toch wel nimmer uit een aantal min of meer saamhangende epizodiesch gerangschikte handelingen bestaan. Tot het kiezen der hoofdhandeling, die den inhoud van het drama zal bepalen: tot de voorstelling der karakters in hun noodzakelijk verband met het uit den roman gekozen hoofdonderwerp , terwijl nog de toeschouwer daarbij alles moet zien geschieden, in plaats van het te hooren verhalen,
137
„ Efa Oliva se haga luego rajas y se queme, que aun no qucden della las cenizas.« Bon Quijote L. I. c. 6. Wij deelden de Nederlandsohe Vertolking van Mr. c. l. schullke tot peursum (Haarlem, Kruseman.) itu B, VI, Hoofdst, bl. 53, mede.
A M A DISROIIA NS,
behoort bij de schoonste stofte het oog eu de hand eens meesters. Maar waar de gebeurtenisfen door kwistige vingeren der fantazie met verrasfende snelheid heênvloeien, waar de karakters, — en welke karakters! — met mechanische eentoonigheid als automaten handelen, daar kon ook de hand des meesters, zoo hij ooit zulk eene stofte kon en moest bewerken, slechts wanhopende grepen doen. \'t Spreekt dus wel van zelf dat het Bkedeuoó niet gelukken zou naar aanleiding eens Amadisromans een goed drama te leveren. Niet alleen, dat hij zijne stofte niet altijd volkomen wist te meesteren, maar zij bracht daarbij nog alle hare gebreken in zijnen arbeid over. En wat men den Amadisromans, als zoodanig, mislchien zou kunnen vergeven; het wilde spel eener fantazie, die zich zelve alleen als wetgeefster erkent, kan onder geene enkele voorwaarde aan een Nederlandsch drama vergeven worden. Beedeeoós Tragikomcedie heeft alzoo zelfs de geringe aesthetische waardij\') harer stoffe verloren.
Het Abel Spel, de eerste kindsheid van het Nederlandsch tooneel, had zich reeds naauwer aan de werkelijkheid aangesloten , en schoon het al Eidderromans dramatizeerde, toch den adel1) van zijne dagen ten tooneele gevoerd. Maar in het begin der Veertiende Eeuw zou de keuze van eene romantische stoffe ongelijk minder gevaarlijk zijn, dan bij den aanvang der Zeventiende. Bredetioós Tragikomcedie heeft daarom evenwel in de geschiedenis der nationale dramatische Letterkunde alle beteekenis niet verbeurd: eene beteekenis — wij wenschen er in \'t voorbijgaan even den vinger op te plaatsen — haar inzonderheid toe te schrijven als overgangsvorm van het Historiesch Zinnespel tot nog beter ontwikkeld ernstig drama, waarvoor weldra de Eenaisfance zich haastte de klasfieke Tragoedie aan te bieden. Maar eerst dan wordt zijne Tragikomcedie ons van
138
Prof. Joncrbloet. t. a. pi. Ill D II St. bl. 500 , 566.
amab1sr0mans.
het hoogste gewicht, als wij haar als deu Proloog tot zijnen komischen arbeid beschouwen.
In vele opzichten was zulk een Proloog hem noodzakelijk. Al mocht ook de gantsche ontwikkeling des nationalen dramaas, en de sympathiën des volks zich op het boertig drama richten, de oude Rhetorijkertraditién waren tot nog toe in te hooge eere gehouden, om niet steeds de beoefening van het ernstig drama, het Historiesch Zinnespel in Biiedeeoös ontwikkelingsjaren , als het hoofdwerk des dramatischen Dichters te doen aanwijzen. Zoowel dit als het Ehetorijkerkluchtspel, waren Beederoós voorbeelden bij den aanvang zijner dramatische loopbaan. Terwijl hij zich tot beide geroepen achtte, was het natuurlijk, dat hij voor zijne eerste proeve dien vorm koos, welke toen door de tooneeldichters het meest geliefd was, en er zoo lang bij bleef volharden, tot zijne proefnemingen van louter komischen aard hem zijne waarachtige roeping ontdekt hadden. \')
Dat hij, toen het hem aan eene stoffe voor zijne Tragi-komoedie mangelde, de Amadisfproken koos, was een natuurlijk gevolg van zijn karakter. Levendig en hartstochtelijk zou hij niet als Vondel, des ballings zoon, met ernstigen, vromen zin en uit behoefte des harten, zoowel voor als na zijn overgang tot de Renaisfance, eene stoffe uit het Bijbelverhaal putten: of als Hooft, \'t zij der Italiaansche Pastorale eene bijzondere voorkeur wijden, \'t zij, \'t geen betere vruchten te beloven scheen, een onderwerp uit \'s Lands Historie kiezen.
139
Met zijne zwerfzieke galanterie kon geene lektuur den Menestreel der vluchtige Liefde welkomer, maar schadelijker tevens zijn, dan de op dat pas nog zoo algemeen geprezen, hoewel reeds ten ondergang neigende Amadislitteratuur. Mag de keuze zijner stoffe alzoo natuurlijk kunnen genoemd worden.
1) Bredekoo is niet de eenige kunstenaar , die dour een zijweg de eigenlijke baan van zijn talent ontdekte. Pierre Jean de Behanger heeft als jongeling een Epos ondernomen, en Honoré de Balzac schreef als eerste proeve eene Tragoedie.
zij heeft hem zijne gantsche Tragikomcedie verdorven. Wat deze echter als Proloog tot zijnen kornischen arbeid beteekent, wordt ons inzonderheid duidelijk, als wij letten op haren eigenaardigen v o r m.
„ Op het tooneel wilde het volk zijne plaets hebben sla handelende personaedje; en waer een hoog persoon optrad , dio moest , tegelijk als het volk , den afstand , die tusseheu beide was, kunnen vergeten.quot;
Snellaert.
De vorm der Brederoósche Tragikomoedie onderscheidt zich door twee karakteristieke eigenschappen: het Komiesch Intermezzo en de moralizeerende lyrische Strofen.
De verschijning van komische figuren in het Historische Zinnespel der Ehetorijkers, hebben wij bij de beschouwing van het ernstig drama voor Biieüeroó, als een postulaat der Ger-maansche Kunst pogen te rechtvaardigen. Terwijl wij de aandacht op Beedeuoós Komiesch Intermezzo vestigen, rust de verplichting op ons, deze meening eenigzins nader te ontwikkelen.
Treffend is het verschijnsel, dat een Lope de Vega, Bre-deroós tijdgenoot,1) wiens Comedias zich met tooverachtige snelheid op een stapelden, en te Madrid met weergaloos en-thoeziasme werden toegejuichd, zich in zijne „ Arte nu eva de lazer Comediasquot; over de zonderlinge vermenging van tragische en komische tooneelen in het Spaansche drama heeft beklaagd. Lessing heeft eene plaats uit dit Geschrift meegedeeld, waaruit blijkt, dat Lope de Vega zich slechts noode den nationalen smaak onderworpen had: maar tevens dat hij, nu hij dezen ter wille zijns publieks had gehuldigd, hem zoo goed
140
Geboren: 1565 — gestorven: 1035.
Tousr.
mogelijk heeft gepoogd te verdedigen. w Het vermengen van liet Tragische met het Komische/\' beweert Lope daar, //Seneca aan Terenïius te huwen, geeft geen geringer wondergedrocht, dan de Minotaurus van Pasifaë. Doch men wil hier deze bontheid, en verlangt geene andere stukken te zien, dan die half ernstig half boertig zijn. De natuur zelve leert ons deze veelheid, waarin voor een deel hare schoonheid schuilt.quot; ])
Zoo het inderdaad eene lichte taak ware, de Natuur in hare veelheid van verschijningsvormen, in de innige harmonie, waarmee zij ernst en boert saamsmelt, door de Kunst terug te geven, dan zou Lope juist gezien hebben en niet, als nu \'t geval is, door het plotseling kontrast van \'t deftig gesprek zijner Caballeroos met de kwinkslagen zijner Graciosoos, slechts den smaak eener Zuidelijke natie bevredigen. Doch de Natuur levert te grooten rijkdom van onderling verbonden verschijnselen, dan dat men ze allen te gelijk zou kunnen overzien, om niet van een nabootsen door de Kunst te spreken. Door grenzen te plaatsen, door verstandige keuze alleen, vangt de Kunstenaar aan, een enkelen indruk der waereld buiten hem met volledig bewustzijn in zich op te nemen en tot voorwerp zijner nabootsing te stellen. Shakspere alleen verstond het den bijna niet te begrenzen schat der verschijningsvormen des levens, des stoffelijken en des geestelijken levens, — te bemachtigen, en ze in hun onderling onophoudelijk verwisfelenden, toch innig verbonden samenhang door zijne kunst weer te geven. Daarom zijn de komische figuren uit zijne Tragoediën, de Doodgravers-Clowns uit Hamlet, en de Nar uit King-Iear in de naauwste
1) „ Lo Tragico, y lo Comico mczclado ,
Y Terencio con Seneca, aunque sea,
Como otro Minotauro de Pasife,
Haran grave una parte, ota ridicula,
Que aquesta variedad deleyta mucho Biien exemplo nos da naturaleza,
Que por tal variedad tiene belleza.quot;
Aangehaald door Lessinq , Ilamlmrgische Dramaturgie. II. Th. s. 411.
141
10
KOMIESCH INTERMEZZO.
11.2
:;1
betrekking tot de tragische en aestlieticscli ongelijk volmaakter dan de Graciosoos van Lope de Vega.
,/Shaksperequot; oordeelt Geuvinus, \') ,/billijkte dit saamsmelten van Scherts en Ernst, omdat hij als waarachtig mensch voor alles een open oog bezat, en juist door de hoogst mogelijke veelzijdigheid, zoowel als door het vermijden van bekrompen grenzen, volmaaktheid meende te kunnen bereiken.quot;
Terwijl alzoo de Germaansche Kunst, naar Shakspeues voorbeeld, hare grenzen voortdurend zal streven uit te breiden, en den steeds toenemenden rijkdom van \'tnatuurvoorbeeld zal pogen te bemachtigen, gelukte het reeds zijner geniale hand de innige verwantschap van tragische en komische toestanden uit het Leven naar de Kunst over te brengen.
Het Nederlandsche Historische Zinnespel der zestiende eeuw bevat ook niet het geringste spoor, dat men bij het ten tooneele brengen der komische figuren zich van zulk een kunststreven bewust was. Een toegeven aan den volksfmaak, die altijd meer aandachts aan de Kluchten der Ehetorijkers, dan aan de allegorische Zinnes pelen gewijd had, kan alleen haar eerste verschijnen verklaren. Daarbij komt, als Skellaert1) te recht aanmerkt, dat ,/ onze natie, meer misschien dan elk ander volk van Enropa, boven dat gevoel is, hetwelk zegt, dat er geen schakel is tusschen het volk en den vorst: dat Keizer Karel V de hand zyner landgenooten drukte, en dat hoe verdicht of vergroot vele anekdoten uit zyn leven mogen zyn, ze bewyzen hoe gezet ons volk is op populariteit by den vorst. Want \'s lands grooten waren aen het volk verbonden als hoofdmannen der gilden en ambachten, en wie hooger staen wilde zag zich door het volk voorby gegaen. De grooten die met den middelstand niet verbroederen, zyn voor ons vreemdelingen, voor wie geen mensch harte gevoelt, wier schitter zelfs nauwelyks onzen geest treft. quot;
Het Vlacmsche Tooncel in de XVII eev.w. (Belg. Mus. IX Deel ) hl, 330.
komiesch intermezzo. 143
Zoo wilde het Nedeiiaudsche Volk in een drama, dat zijne goedkeuring wegdragen zoude, alle standen vertegenwoordigd zien. Waar het nationaal gevoel in eiken Neder-landschen Edelman den Burger wil opmerken, wil het in eiken Spaanschen Burger den Edelman zien, en zoo vloeit uit tegengestelde oorzaken een gelijk gevolg: het Komiesch Intermezzo. Wat Lope de Vega deed om den aristokratischen trots zijner natie te vleien, Brederou deed het om den demokratischen zin zijner medeburgers te bevredigen. Maar niet alleen om deze reden verschijnt het Komiesch Ini er-mezzo in zijne Tragikomcedie. Het eerbiedigt dien burgerzin op het voorbeeld der Historische Zinnespelen, maar verschijnt er tevens in, omdat het een geschikt veld tot ontwikkeling van zijn komiesch talent aanbiedt. Maar ook hier van de onnavolgbare virtuoziteit van Shakspeiie , in het opnemen van komische en tragische elementen, geen enkel spoor!\') Te midden der overgevoelige Amadisridders merken we een naïven huisman, een ongepolijsten Amstelredammer op, die begint met eene straatkijvaadje op het tooneel te brengen, die weldra, hoe anachronistiesch ook, deel aan de handeling neemt, en eindelijk in eene luimige causerie zijn zeker ietwat grof volksvernuft van den beginne doet vergeten. Brederoó vond zich nergens beter op zijne plaats dan in zijn Komiesch Intermezzo. Dat een tijdsgril ook hem verleiden moest vijfmaal een ernstig drama te ontwerpen, wien de dood naanwelijks den tijd gunnen zou er twee boertige te voltooien!
\'Inderdaad, — wij noemden reeds het komiesch bestanddeel in zijne Tragikomoediën den Proloog tot zijnen komischen arbeid, -
J) De bewering van Willem de Clercq , (t. a. pl. bi. 115.) dat Brederoó voor zijn ernstig drama een vorm koos, n welke dien van Shakespeare zoo zeer nadert, dat, indien deze vorm door de verzen van Vondel ware bezield geworden , wij ons zeker zouden kunnen beroemen eeuen tweeden Shakespeare te bezitten ;quot; zou dan alleen waar zijn, als tevens kon beweerd worden, dat Vondels dichtersgave die van Shakspere zoo zeer nadert, dat zoo die gave zich in vormen van Brederoo had kunnen uitten, wij ons zeker beroemen konden een tweeden SllARsrJSKE tc bezitten!
KOMIESCH INTKRMEZZO.
van dit gezichtspunt alleen wordt de lezing der anders weinig belangrijke Tragikomoediëu boeiend. Men ziet er zich den Kunstenaar als aan zich zeiven ontdekken, men bespiedt er den weg, welke den Dichter van den Rodderick tot den Spaanschen Brabander voerde.\').
Terwijl alzoo het Komiesch Intermezzo, als deel der Tragi-komoedie, nog medewerkt hare gebreken, bij name: de disharmonie van geheel en deel en, in het oog te doen springen; zal het op zich zelf beschouwd, de beste gids zijn, om de geschiedenis van een zich ontwikkelend, uitstekend talent op het spoor te komen.
VI.
Als tweede eigenschap van den vorm der Brederoósche Tragikomoedie noemden wij de moralizeerende lyrische Strofen.
Juist deze eigenaardigheid verbindt haar aan de ontwikkeling van het tooneel der Rhetorijkers, en mag voor des Dichters vaardigheid als Liedjeuszanger eene loffelijke getuigenis afleggen.
Het Historische Zinnespel immers, had, als Sxellaeiit1) reeds opmerkte, in afwyking van de Spanjaerden, doch misschien eventydig met de Engelschen, die het echter zeer vroeg verlieten, het Koor der Ouden aengenomen, niet om de inwendige gewaerwordingen, door de handelende personaedjes gevoeld, bekend te maken, maer eerder om er zedelyke bemerkingen uit te trekken, en regtuit of verbloemd op den
14-1
Hel Vlaemsch Tooneel in de XVII eeuw. T, a, pl. bl. 320.
LYRIEK.
tegemvoordigeu tijd toe te passen. Dit doel beoogde men voornamelyk in het slotkoor door Vondel ergens\') „de Leer-lykheit of moralisatie van \'t spelquot; gelieeten, en duidelijk uit het Zinnespel overgebragt.quot;
Der Rhetorijkeren zin voor Moralizatie en Didaktiek was zich bij de ontluikende Eenaisfance komen aansluiten en \'t gevolg daarvan waren de Choorzangen der Historische Zinnespel en, door Brederoó in zijne Tragikomcedie overgenomen. Men verzuimde daarbij niet een rijmpjen van zedelijken inhoud, waarop het Choor dikwerf in weerslag andwoordde, op den titel van het Stuk te plaatsen. Wij behoeven waarlijk hier niet opzettelijk aan te wijzen, dat het Choor der Ouden in een modern drama moeilijk eene plaats zal vinden. Uit den aard der Attische Zeden, naar de bijzondere inrichting van het Attiesch Tooneel, was het Choor daar eene belangstellende volksmenigte, die bij de gesprekken en handelingen der Helden tegenwoordig, in bij uitstek zangerige Strofen, als in een deklamatoriesch Recitatief, haar oordeel over die handelingen voordroeg. Zoodanig Choor kan kwalijk in het moderne drama worden overgebracht, waar het tooneel niet altijd een plein voor des Vorsten paleis voorstelt, noch immer door eene belangstellende Volksmenigte behoeft gevuld te worden. En zoo er al mocht beweerd worden, dat Nederland desniettemin zijn onuitsprekelijk verheven Eeizang uit den Lucifer aan dit overnemen van het Choor der Ouden dankt, wij zouden alleen doen opmerken, dat, zoo al de gewaande noodzakelijkheid van een Choorzang den Dichter aanleiding was zijn lyriesch genie zoo heerlijk te openbaren, hij voor zijnen Eeizaug overal elders eene betere plaats zou hebben kunnen vinden dan in het Drama.
145
Daar het den Ehetorijkers om Moralizatie te doen was, bood het Choor hun geschikte aanleiding om naar hartelust te
j i
;
1) In de Lijst der personaadjcs van \'t „ Fafcha ofte de Verloffinyhe der Kindren Israels wt Egypten. Tragicomedifcher Wijfe een yeder tot lecrinyh opt tonne el gefield. Schiedam, by Adriaen Cornelifon. Boeckdr. 1612. 4°.
lyriek.
onderwijzen. Doch liet was wel te voorzien dat de eischen der Kunst weinig zouden geëerbiedigd worden door hen, die zoo spoedig het onderscheid vergaten tusfchen een Drama en een Leerboek van populaire Ethiek.
Bredekoó sloot zich bij den vorm van het Historische Zinnespel aan, en maakte een trouw gebruik van moralizeerende Chooren en zedelijke Eijmpjens. Daarbij treft ons in zijne Tragikomoedie te midden der handeling soms een niet onbevallig gezongen Lied, \'t welk van de blijdschap of den kommer der Jonkvrouwen en Eidders getuigt. Ruim is daarenboven het gebruik der kortere drievoetige jambische Vaersmaat,— zoo naauw met Caldekons Ehythmus, als de Clercq\') opmerkte , verwant, — tot afwisfeling der niet altijd even vloeiende Alexandrijnen. Dit lyriesch element was bij Brederoo, deels door zijn aansluiten aan de Ehetorijkers, deels door eigen voorkeur voor het Lied ontstaan, \'t Behoeft wel geen betoog, dat langwijlige of gedurig herhaalde lyrische ontboezemingen in het Drama misplaatst zijn. Welk gebruik er echter van een enkel Lied op eene enkele plaats kan gemaakt worden, getuige dit de roerend weemoedige Zang van Desdemona.
In Beederoós Tragikomoedie komt het Lied dikwerf zonder eenigen grond de handeling afbreken, al mogen wij het tevens eene enkele reize niet misplaatst noemen. Wat er echter bij dat Lied, op zich zelf beschouwd, niet mag vergeten worden, is de betrekkelijke meesterschap over den vorm. Dat Brederoo Liederendichter geweest is, zijn Liedeboek, een eeuw lang door gantsch Amsterdam geliefd, zou het kunnen getuigen, voor wien Sir John Bowring niet op zijn woord1) gelooven wil, die Brederoó ,/an easy and harmonious flow of versification« toekent. Waren het misfchien de zoete toonen van Dorilea , getuigende hoe kostelijk hare Maestro de zachtvloeiende en smeltende harmoniën der zuidelijke luite had verstaan, die in
14G
Bat avian Anthology, bl. 88.
ltkiek.
zijn drama zoo menig liefelijk liedeken uitlokten?1) Het kan zijn, maar zeker is het dat zijne liedekens reeds in aller handen waren, toen de Vorst der Nederlandsche Lyriek, niet verre van hem in de Warmoesftraat in zijn stil vertrek zich over de zangen van Veegilius en de tragoediën van Seneca heênboog, om zelf niet eer de dichtveêr weer op te grijpen, voor dat hij, door hen gelouterd, de smakeloosheid van zijn PafcJia 2) zou kunnen doen vergeten. En toen hij die weer opnam, om het geurig boeket zijner zangersgave naar Eenaisfancesmaak te ordenen, toen was biiedekoö, die „ de boecken en gheleert-heyt der uytlandtfche Volckenquot; niet op cijns had kunnen stellen en die zich met zijne // eenvoudigheydt en alleen Amftel-redamfche Taelquot; beholpen 3) had, reeds voor lang onder de
147
Do Grnnida was iu 1602 vcrschenen.
Een paar regelen uit het Eerste Deel: (Bedrijf.) ; waar „Godt de Heere\'\' dus tot ,,moysesquot; spreekt:
«T\' Bofch dat hier branden fchijnt, en niet en wort verteert , Daer mede is Ifrael naeekt af ghefigureert.
Ick ben, die iek fal zijn , die u de kroonc biet Met wtghereckter handt en ghy en grijptfe niet:
lek ben diet al vermaeb , die uwen Staf bepeerelt Den dans-beleyder wijs van d\' een en d\' ander weerelt,
lek ben de Heere zelf!quot;
(1 D. bl. 53 54 der Van liennepsehe Uitg. van Vondels Werken).
mogen staven, dat Brandt (Leven van Vondel, bl. 12.) misfehien niet zoo geheel onjuist geoordeeld heeft, als hij Vondels vaerzen van \'tFafcha, bijname : de gesprekken tusfehen » Godt de Heere quot; en » Moyses quot; : „ plat, zenuwloos , zich zeiven dikwijls ongelijk, somwijlen voorlhollende. somwijl hortende en stootende , somwijl zwetsende met woorden van anderhalven voet lang, die luid sehreeuwden en weinig zeidenquot; , genoemd heeft. Echter kunnen wij tevens Vondels Biograaf dezer Eeuw bijvallen, waar hij in den Choorzang van het eerste Deel van \'t Fafcha: » dichterlijke wendingen , zangerigheid en lyrifche verheffingquot; prijst. — (Van Lennep. Kritisch Overzicht van \'t Pascha. I D. van Vondels Werken, bl. 124.)
i, AVat men ook doen moge om door overmaat van bewondering (?) dc overmaat van minachting te vergoeden , welke op de voortbrengselen eener vroegere dichtkunst rust, niemand zal beweren, dat dc meesterstukken van rethorijke, die haar in Vondels jeugd vertegenwoordigen, een schat inhielden.
T.YK1EK.
143
plechtige scliaduwe van \'t Godshuis ter ruste neergelegd.
Daar wij Beederoós Tragikornccdie als kunstschepping geringe waarde hebben toegekend, en slechts in de détails, in het Lyriesch deel, bovenal in het Komiesch Intermezzo belang stellen: zal het niemant bevreemden, als wij bij de beschouwing der afzonderlijke Stukken er niet bepaaldelijk op uit zullen zijn, de dorre bladeren in den voorhof van \'s Dichters kunstgaarde aan te wijzen, maar het doel dezer Studie getrouw, ons hoofdzakelijk met de ontwikkeling zijner komische kracht zullen bezig houden.
geschikt om een ontwakenden dichtgeest aan te vuren, te voeden en te leiden.quot; Wij vragen toepasfing dezer uitspraak van Dr. N. Beets (Verpoozinyen op Letterhmdig geliecl. [185C.] bl, 139.) op Bbedekoos ontwikkeling.
HET „ TREURSPEL VAN IIODD\'RICK ENDE ALPHONSUS. gt;\'
INHOUD.
«Sire, quelle est la chose de cc monde, qui plus lót mène uu chevalier a faire prouesse et valeuv ?
„ Dame, n\'en doutez point, e\'est Amour. Amour est si haute chose et a si mcrveilleux pouvoir, qu\'il fcrait, au besoin, d\'un home couanl un preux et hardi chevalier.
w En nom de Dieu, sire , scion cc que vous me ditcs, il m\'est avis, qu\' Amour est trop puissantc chose.quot;
Roman de Gi/ron le Courtois.
I. DEE L.
De n Bogaerd quot; bij \'t koninklijk paleis van „ Ferdinandus van Spangien.quot;
1. Tooneel. Alplionsus, ,/ Edelman quot;, spreekt van zijne ge-neuchten bij „ \'t Weytspelquot;, als zijn //Sparwerquot; hem ,/Eeygliers en Petoors^ mocht verschalken, en van zijne triomfen in \'t toernooi, als zijne lans hem eere en glorie schonk. Bij voorkeur herdenkt hij zijne schitterende gesten in \'s Konings krijg tegen de „ Moorenterwijl hij zich nu vermeit in de zoete raste van // \'s Konings Hof :quot;
„ Daer voor een Euftingh hart wy fachte kleeren draghen, In plaets van Wapens wreedt fien wy de Maeghden foet, Die met ecu vriend\'Iijck fien verheeren ons ghemoedt.quot;
RODDEBICK EN DE ALPlIOXSrS.
Zoo is reeds z ij n gemoed door eeue schoone, // blonde Hemclsche Princesquot; bemachtigd: maar, cilacy! ze heeft hem tot nog toe zonder mededoogen „ gheweyghert drents en fpytigh afgheslaghen.quot; Daarbij \'t gerucht wil, dat ook Eodderick haar //inintquot;, maar deze //Edelmanquot; is zijn oude vriend en zal dus wel alles doen, om zijn geluk niet in den weg te zijn.
2. Tooneel. Alphonsus en Eodderick herinneren elkander hunne oude vriendschap, begonnen reeds van hunne //kintfheydt af,quot; en voortgezet //tot heden op dees uur.quot; Alphonsus rept thands nog niet van de blonde Princesfe, hij heeft haast:
„Want fiet dc Mantuaen, en Morentijnfche Heeren , (Hem) lieten bidden thans, met eerbiedigh beghceven.quot;
3. Tooneel. Eodderick. Kort daarna Elisabeth. Zijne liefde voor Elisabeth, de blonde Princesfe, znl hij nooit durven openbaren, beweert de Eidder. Juist ziet hij haar naderen door de lanen van den // bogaertquot; en schuilt zich ijlings achter \'t groen weg. Elisabeth vertrouwt het geheim van haar hart aan de bosfehen van den hof, en noemt den naam des Geliefde:
,/ Kod\'rick uytverkoren,
Die van\'t vermaert gheflacht des Keyfers is gheboren, Van\'t Huys vau Arragon.quot;
Als ze zich verwijderd heeft, jubelt Eodderick over zijn geluk.
4. Tooneel. Alphonsus denkt na over\'t gebruik der vrucht van u d\'edele Wijnftruyk quot; en beslist dat de // Spangjaerts in foberheyt verwinnen alle volcken.quot; Hij nadert het lusthuis des Konings, en klaagt zijne liefde voor Elisabeth, zijne //Lelyquot;, aan de hooge boogvensters. Der Kamenier heeft hij voor //een handt-vol goude Piftoletten quot; de bekentenis afgeperst, dat een z/groot Seigneur weytfch bedekt, bepluymt, bemomt,quot; door hare Meesteresfe // looffelijcken quot; wordt ontfangen. Buiten kijf is dit Eodderick. In de schaduw van \'t lusthuis wil hij de serenade bespieden, maar maakt_ gerucht en trekt de aandacht van Elisabeth.
5. Tooneel. Elisabeth, van //uyt het venfter.quot; Alphonsus
150
INHOUD.
bekent zijne liefde, maar wordt bepaaldelijk afgewezen. Toch neemt zijn hartstocht in hevigheid toe.
6. Tooneel. Komiesch Intermezzo.
Eene Straat in Amsterdam.
Nieuwen-Haen, ,/de knecht.quot; Griet Smeers, ,/dienftmaerte.quot;
In zijn beste pak komt de Knecht voor den dag, en ergert zich over de lui, die zijne kleeding begapen ;
,/Koom ick icus op den Dam, ducr men om \'t moyfte pronckt, Dacr word\' ick van de Vryers foo ovcr-zijts belouckt.
Ho, feyt den ien, ick wedd\' dat hy dat pack ghclient het. \'t Is wel te ficn , feyt d\'aer , dat hy de Eederyckors te vricnt het.quot;
Griet Smeers, die zijn geel wambuis en hozen wel „ reyn en tentinghquot; vind, maar \'t hem niet vergeeft, dat hij met zoo veel ophefs van zijne plaats aan u \'t Hofquot; gewaagt, raadt hem belangstellend wel voor zich te zien, hij mocht, bijlo, in \'t water loopen. \'t Raakt niemant, houdt Nieuwen-Haen vol, ,/van wat verruw fijn kleedt is.quot;
Griet mag eer op zich zelf en heure goê-vriendinnen toezien:
„ Die as de Gheckcn gacn ghekliedt in langhe rocken, Die anders niet en lycken as omghekierde kloeken.quot;
Griet wil het gesprek op iets anders brengen, en vraagt hoe het met zijne vrijster Baertjen is; maar Nieuwen-Haen is ontsticht, en toont niet de minste belangstelling in Griet, Baartjen, of eene der andere u klappeyenquot;. Eene hevige kijvaadje, hierover begonnen, wordt zachtkens milder, en eindigt in vriend-schappelijken kout over vrijers en vrijsters. Griet heeft menig jonkman om hare //jonckheyt gherefofeertquot;, maar toch als een ,/fijn ghesel quot; haar thands eens „ hertelyck quot; minde, zou ze mogelijk toegeven: van Nieuwen-Haen weet ze maar al te wel, dat hij eene „ quaen dronkenfehap « heeft. Hij wil niet ontveinzen, dat hij n altemetquot; zich een glaasjen gunt, maar de lui vergrootten de zaak op belachlijke wijze. Daar komt zijn //Meesters Ma etquot; en bij een haastig afscheid van Griet, krijgt hij nog //ien foenquot; ten beste.
151
152 ROÜUEUICK EXUE AI.PHüKSUS.
7. Tooneel. Do n Bogaerdtquot; van \'tl. tooneel.
Roclclerick eu Alphonsus handelen wederom over hunne vriendschap. Alphonsus durft er een beroep op doen, en terwijl hij zijn vriend zijne liefde voor Elisabeth bekent, roept hij hem tot zijnen bijstand op. Rodderick wijst hem koel af; beide vrienden scheidden in toorn.
Het Choor verhaalt het pas voorgevallene, en zet de volgende gebeurtenisfen uiteen.
II. DDE r..
Eene Zaal in „ Coningh Ferdinandus\' quot; Paleis.
1. Tooneel. Een „ pagieElisabeth, Hovelingen. Kort daarop Rodderick. Eerbiedig buigend biedt een vreemde Paadje, door niemant gekend, Elisabeth een brief aan. Verrukt door den inhoud, Roddericks liefdebiecht, trekt ze aller oogen tot zich. Daarom veinst ze zich hevig verontwaardigd, als of de brief eene poging bevatte, om hare // reynheytquot; te verschalken. Rodderick biedt haar zijn goed zwaard, zoo iemant haar beleedigd mocht hebben.
2. Tooneel. Eene Gaanderij.
Elisabeth, uit de zaal ontsnapt, herleest van vreugde blozend des Geliefden brief, geteekend: //Don Rodrigo de Madrid.quot;
Nieuwen-Haen, Alphonsus\' paadje, reikt haar nu een schrijven van zijn Meester over, geteekend: //Alphonfus de Tolledo/\', \'t welk ze vluchtig inziet en verscheurt.
•3. Tooneel. De Zaal van \'t 1. tooneel.
// Perdinandus, de Spaenfche Koning. quot; Ridders. Hovelingen.
n Een onverwachte Maer quot; van een inval der // Mooren quot;, die //Land en Luyd woeft plunderenquot;, doet Perdinand zijne trouwe vasfalen ten strijd roepen.
Het tweede Choor verhaalt de pas voorgevallene en nu aanstaande gebeurtenisfen.
INHOUD.
1. Tooneel. De Zaal vau \'t vorige Deel.
Eerdiuand, Eodderick, Al-mijn en Hael-na, //Edel-liedenquot;, Hofstoet.
Den uit den krijg tegen de Moeren zegevierend teruggekomen strijders, wordt door Ferdiuaud een schitterend feest aangeboden. Eoddericks somberheid trekt de aandaelit des Konings. Weldra klaagt hij, hoe zijn rechtmatig verkregen krijgsbuit, een // Moorfche Capiteynquot; , hem door het brutaal geweld van // Al-mijn en Hael-na quot; ontvreemd is. De Koning gebiedt een v Tournoy met groote langhe Swaerden.quot;
2. Tooneel. Elisabeth spreekt hare vrees uit voor \'t leven des Geliefden. Zij betrouwt zijne zaak ,/den rechten Kechterquot;. Is \'t gevecht begonnen, dan, zegt ze:
,/ Sal ick tot u behulp u helpen met mijn hert,
Miflbhien of ghy daer door dan noch veel ftereker wert.quot;
3. Tooneel. Het Toernooiveld.
Eodderick, Al-mijn en Hael-na te voet en gewapend in \'t krijt. De Koning, Bidders, Edelvrouwen en Hofstoet in de gaanderijen.
In den aanvang schijnt eene wonde Eoddericks nadeel, tegen twee te moeten strijden, nog te doen toenemen. Een Ridder, onkenbaar door \'t gesloten vizier, stelt zich partij naast Eodderick. De ijzeren vuist van den Onbekende doet Hael-na, en Al-mijn spoedig om lijfsgenade smeeken, met belofte den ge-roofden buit terug te zullen geven.
4. Tooneel. Alphonsus, de onbekende Ridder, opent zijn vizier, als de menigte verdwenen is. Hij heeft zich aan aller toejuiching onttrokken, daar hij onbekend wil blijven. Het ontsteld gelaat van Elisabeth, de herinnering aan zijne oude vriendschap deden hem in \'t krijt treden.
Het Choor besluit met een toepasfelijken zang op het gebeurde.
153
liODDKlllCK ENDK ALrilO.NsL\'S.
IV, U ü E L.
1. Tooueel. Een Vertrek in Eoddericks Woning.
u Rodclerick te bedde leggliende quot; heeft de mare vernomen, dat Alphonsus zijn helper in den strijd was, daarom bekent hij:
„Alphonfus heeft den ft rijdt en Bodd\'rick overwonnen. Door zynen heuflehen aert.quot;
2. Tooneel. Elisabeth komt den gewonden Geliefde bewaken, al mocht ook „ \'s Lautf-wijs en \'t ghebruyckquot; hare handeling gispen. Rodderick is ingeslapen. Zij plaatst zich naast zijn leger, om van zijn ,/fmert en laft de ruyme hellift te draghen.
3. Tooneel. Een Vertrek in Alphonsus Woning.
Alphonsus geeft zijn paadje Nieuwen-Haen een brief voor
Elisabeth, eene laatste poging om hare liefde te winnen, met het bericht, dat hij het Hof verlaat. Geraldus, een door liefde ongelukkig Ridder, wil de wijk nemen naar //\'thoogh ghe-berghtquot; en haalt Alphonsus over om den dooltocht te deelen. Zijn paadje brengt hem de jobstijding, dat Elisabeths „Adamant ghemoetquot; onbewogen bleef. Alphonsus valt in zwijm.
4. Tooneel. Het Vertrek in Roddericks Woning.
Hersteld van zijne wonde, wil Rodderick „ van \'t fuyen tot
in \'t ooften quot; Alphonsus zoeken, om hem te danken voor zijne hulp. Elisabeth smeekt hem te blijven. De liefde wint het van de vriendschap, en beide besluiten // met believen van den Koningh,
„Te rcyfen uyt den Hof,quot;
om van Elisabeths Vader toestemming tot hun huwelijk te vragen.
5. Tooneel. Komiesch Intermezzo.
Nieuwen-Haen keuvelt met Griet Smeers daar zijn //Miefter van huys is en het heck van den Dam.quot; Maar zijne scherts is zoo grof, dat Griet hem spoedig verlaat.
6. Tooneel. Het Vertrek in \'sKonings Paleis.
151
INHOUD.
Koning Ferdinand geeft Rodderick en Elisabeth zijne toestemming tot hunne voorgenomen reize, onder beding dat de Bruidegom hem den //Eerdagh van fijn trouwenquot; melde, om hem naar „ verdienft en ftaetquot; te vereeren. Een bode bericht dat Alphonsus op zijn tocht door de Mooren gevangen is genomen , ,/ en gheftelt quot;
u In een feer droeven Kercker.quot;
Eodderick biedt zijn //Moorfchen Capiteynquot; tot inwisfeling aan en neemt met zijne Geliefde afscheid van den Koning. Het Choor verhaalt, hoe Alphonsus:
„uyt den Kercker los,
Befchrijt fyn Appel-grauwe Eos,quot;
om nieuwe avonturen te zoeken.
V. DEE L.
Een Bosch in \'t geberchte.
1. Tooueel. Orondatus, Moorsch Rooverkapitein, plaatst ziju «vijf Moorenquot; in hinderlaag achter eene «ruyghe Ilaegh.quot; Elisabeth komt „met haer Dienft-vrouwenquot; zich in de schaduw van \'t woud vermeien, niet ver van den vaderlijken Burcht. De Eoovers springen te voorschijn, en slepen de Jonkvrouw naar hunne „Galey.quot;
2. Tooneel. Alphonsus en Geraldus, op hun dooltocht juist in dat woud doorgedrongen, snellen op het angstgeroep der vrouwen aan. Drie Eoovers worden gedood, „ de rest vlucht.quot;
Alphonsus knielt met geopend vizier voor de geredde Jonkvrouw, en bidt haar:
„Wilt voor mijn daedt dit fwaert, van\'s Vyandts bloedt befpat, Oock verwen in het mijn ;quot;
want ziju ongelukkige hartstocht verlaat hem nimmer. Elisabeth biedt haar leven, om hem tot rust te brengen, maar kan Roddericks liefde niet vcrlooclienen, Alphonsus zal daarom
155
UOUDElllCK EN DE ALl\'HOXSUS.
pogen zijn lot te dragen, staat op, sluit zijn vizier en maakt zich gereed de Jonkvrouw naar \'t slot liaars Vaders te geleiden.
3. Tooneel. Eodderick komt met gevolg op het bericht van Elisabeths ongeval aansnellen, en daar hij in de twee Ridders, die haar vergezellen, twee Mooren waant te zien, valt hij op hen aan en doorsteekt Alphonsus. Met bittere wanhoop ontdekt hij zijne dwaling, en wil zich van \'t leven berooven, maar wordt door den stervenden Alphonsus hierin verhinderd. Hij besluit voor zijn vriend een tombe n van Marberquot; op te richten,
n üaer kunft en koftclhcyt als wonder zijn \'t aenfehouwen.quot;
„Dit leftezoo besluit „de Inhoudt van \'t Treur-fpel van Rodderick ende Alplmifus „, „ maeckt het hele Treur-fpel volkomen droevigh: Sluytelijck, fy trouwen; maer leven niet lang t\' famen. Hier op is ghemaeckt een uytlegh, Geeftelijcker wijs: daer toe is hier by ghevoeght een toegiftje.quot;
Deze «Toe-giftquot; maakt van de personen allegorische begrippen :
„Voor Alphons wilt de Ziel verftaen :
Neemt Eodd\'rick voor het Lichaem aen ;
En noemt Elifabeth de Werelt.quot;
beschouwing,
Het „Treurspel van Bodd?rich ende Aljohonfusquot; werd „\'t eerft ghefpeelt op de Amfterdamfche Kamer, in \'tjaer 1611,quot; zoo als op den titel van den eersten druk van 1616 is aan-geteekend. liet was de eerste proeve van Brederoós drama-
BESCHOUWING,
tiescli talent. Zoo ooit, clan mag onze beschouwing thands ietwat toegevende zijn.
De Stoffe voor zijnen Roclderick ontleende Brederoó h w t een fabuleus verfiert boeck als bij zelf bericht in zijn // Voorreden aen de Liefhebbers der Nederland/die Rijm-hunjl.quot; Dit Boek zal waarschijnlijk eene, aan een der talrijke Amadis-of Palmerijnromans ontleende, in \'t Fransch vertolkte Novelle hebben bevat of is misfchien voor een van die door de Ehetorij-kers verspreide Tolksboeken te houden, waarvan wij reeds met een woord hebben gesproken. Zeker is het, dat de Geschiedenis van BoddericJc ende Alphonfus op Spaanschen bodem t\'liuis behoort. Of de hier door BeedeiioC gedramatizeerde Novelle tot den eigenlijken kring der Amadisfproken mag gebracht worden, zou kunnen betwijfeld worden: maar altijd blijft zij, daar hare inhoud aan de beschrijving van ridderlijke liefde, en ridderlijke doolziekte wordt gewijd, tot de nabestaanden van dit Geslacht behooren.
Het dramatizeeren van zulk eene Novelle bracht zijne eigenaardige moeilijkheden meê. Een gantschen kring van feiten dramatiesch te groepeeren; Rodderick en Alphonsus te doen optreden en handelen gedurende de talrijke gebeurtenisfen, die elkander met verrasfende snelheid opvolgen, zou niet altijd even gemakkelijk zijn. Van het tijdstip, waarin de liefde voor Elisabeth hunne oude vriendschap doodt, tot op het oogenblik, waarin Eodderick zijn ongelukkigen Vriend onwetend doorsteekt, verloopt een tijdvak, waarin een oorlog tegen de Mooren zegevierend gevoerd wordt en een steekspel, op den voet van een godsgericht, met alle zijne gevolgen plaats grijpt. \')
157
Daarom stoot men in den Rodderick op eene menigte van
1) Reeds van Hasselt, (Over de eerste Vaderlandsche Klngtspelen. (17S0.) 1)1. 3) heeft opgemerkt dat de » tijd van den Rodderick vooral korter had moeten zijn.quot; Maar het is van Hasselt, wiens naam wij om zijne verbazende lektuur onzer komische Letterkunde met eerbied noemen , om de dus genoemde Aristotelische Eenheden te doen, welke de l\'rausch-Klasfieke school der XVII Eeuw uitvond.
11
IIODDKRK\'K JONDE ALPHONSUS.
pal naast elkander gerangschikte feiten, zonder daarbij eenigzins de kunstgedaclite van het gelieel op liet spoor te komen.
Misfchicn zal zij door het rijmpjen :
„ De vrnnden moglien kyven,
Maer moeten vrauden blyven:quot;
op den titel vermeld, worden uitgesproken. Maar er is hier veel meer aan eene Ehetorijkergewoonte, misfehien aan een uit zijn Spaansch fabuleus Bock overgenomen Spreekwoord te denken, dan aan eene bepaalde uitspraak der kunstidee, waarop het geheele werk zou gebouwd zijn. Eenheid van handeling, de eerste en noodzakelijke voorwaarde voor elk drama, misfen we in den Roclderick.
Ook al moeten wij deze zelfde grieve tegen alle volgende Tragikomcediën met meerdere of mindere klem in \'t licht stellen, wij zullen toch nimmer vergeten, dat de keuze der Stof, ongelukkig van den beginne, op de vorming van het Kunstwerk een noodlottigen invloed hebben moest, een invloed, die, bij het dramatizeeren van Italia ansche Novellen, zelfs de meesterhand van eenen Shakspeue belemmerde.
Het Komiesch Intermezzo, met hoeveel bijvals wij het begroeten, draagt daarenboven nog het natuurlijke merk van onvolkomenheid en overdrijving, het werk van den aan-vangenden kunstenaar zoo licht eigen.
Na de hartstochtelijk sentimenteele taal van Kodderick en Elisabeth treden Nieuweu-Haen en Griet Smeers, echte kinderen van \'t Amsterdam uit Buedeeoós dagen, te voorschijn. Nienwen-Haen is daarbij Paadje van Alphonsus en bevindt zich in het I. deel op den Dam, in het IV. aan\'t hof van Koning Ferdi-nandus. \'t Spreekt van zelf, dat hierdoor in het drama een storende disfonant ontstaat, die aesthetiesch niet op te losfen is. Maar in de ontwikkeling van Buedeeoós talent neemt deze disfonant eene merkwaardige plaats in. Hij is de eerste openbaring zijner komische kracht.
158
BKscHomvixn.
Het Komiesch Intermezzo in den Rodderkk verdient daarom eene afzonderlijke beschouwing.
De Amsterdamsche Volkstaal in den mond van Nieuwen-Haen den knecht en Griet Smeers // de dienstmaertequot; met ongekunstelde waarheid neergelegd, vormt een opmerkelijk komiesch kontrast met de deftige liefdezuchten van Eodderick en Elizabeth, juist een oogenblik te voren ontboezemd; al zijn de Spaansche Ridder en de Amsterdamsche Knecht, vrij zonderling in \'t zelfde drama naast elkander geplaatst.
De twist tusfchen Nieuwen-Haen en zijne Vrieudinne over zijn weidsch pak sluit zich met volkomen recht aan die bemoeizieke nieuwsgierigheid des Volks aan, welke al wat vreemd is met domme afkeuring aangaapt. Hoe Nieuwen-Haciis verwijt aan //de Meyfjesquot; van zijne dagen:
„ Die as do Ghecken gaen ghckliedt in langhc rocken , Die anders niet en lij eken as omghekierde kloeken: quot;
I. Deel. 6. Toon. bl. 10. \') nog voor onzen tijd volkomen van toepasfing is!
Krachtig is het repliek van den Knecht, als hij van eene it quaen dronkenfehap quot; beschuldigd wordt:
„ Stont yder in zijn kop in \'t openbaer ghefchreven , Wat dat hy heeft ghedaen, en heymelijck bedreven, Wat fou men fieltery in fommighe fien flaen ,
Die nu daegh\'lijcks ter Beurs voor vrome Lieden gaen.quot;
159
I. Deel. 6. Toon. bl. 13.
1) Dc plaatsen, die wij afschrijven, zijn ontleend aan de eerste Uitgave van den RoddericJe , ouder den titel; „ ff. J. Brederoos Treur-fpel van RoddTick ende Alphonfus. Eerft ghefjieell op de Amfterdamfche kamer, in jaer 1C11. Ende daerna vervat 1616. Op de Eeghel: Ve vrunden moghen hijven,- Maer moeten vrunden ilyven. (Wapen vau Amsterdam.) \'t Amfterdam bij Nicolacs Bieftkens. Voor Cornelis Lodewyckfz van der Plaffe, Boeckverkooper aen de Beurs, in d\'Italiaenfche Bijbel. Anno 1016. 4«.
160 KODDEWCK ENDE ALPHONSUS.
Nieuwen-Haens en Griets afscheid, na huu eerste optreden en heftig krakeel en, als Griet dus begint:
„Wel hadieu Meuwen-Haeu, ick ga ftracks mijn yaten waflen. »
Nieuwen-Haen..
„Wel Grietje, loopje wegh? Hoort Grietje! Grietje! Griet! Gheeft me doch ierft ien foen.
Griet.
„Wel an, of ick wil of niet! quot; I. Deel. 6. Toon. bl. 13.
doet ons aan eene parallel bij Molière deuken, waar, na een geschil tusfchen twee Gelieven, beider Bedienden zich dus kijvende verzoenen;
Gros Eene.
„ Qu\'en dis tn ? Komprons nous ,
Ou ne romprons — nous pas ?
Marinette.
Vois!
Gros Rene.
Vois, toi.
Marinette.
Vois, toi-même.
Gros Eene.
Ma foi, nous ferons mieux de quitter la grimace.
Touche, je te pardonne !
Marinette.
Et moi, je te fais grace.quot;
Le Dcpit Amoureux. Acte IV. Scène 4.
Hoe gering de verwantschap zijn moge, ze mag ter eere des Amsterdamschen Kunstenaars worden opgemerkt. Want de maatschappij, waarin hij optrad, was in geenen deele zoo beschaafd en ontwikkeld, de kunst nog niet zoo algemeen gewaardeerd, als iu de dagen van het luisterrijk Méecenaat van Lodewijk XIV.
BESCHOUWING.
De tweede verscliijuing van Nieuwen-Haen en Griet kan ons tot zulke bevredigende uitkomsten niet leiden. Hunne taal is werkelijk aanstootelijk en grof1). Bredeuoo heeft zijne harde kleuren — later verstond hij \'t uitstekend die met echten kunstzin te temperen — zod goed mogelijk verschoond.
,/Ghy zulter,quot; belooft hij van zijnen RoddericJc in de // Voorreden aen de Liefhebbers der JSfederlantfche RijmkunJl: * „ niets onbehoorlijcx inne vinden, wel verftaende, als ghy wilt overleghen dattet voor de Ghemeente en \'t fleclite volck glie-fpeelt is, die meeftendeel meer met boefachtighe potterj\'en, als met gheeftighe Poeteryen zijn vermacckt. Ten anderen, foo ghy wilt aenfien, dat Dienftknechts en Maertens anders fpreecken als de Edele Heeren en groote Joffrouwen. quot;
En het Publiek der Amsterdamsche Kamer heeft met luide toejuiching dit beweren toegestemd.
Maar ook //de Edele Heeren en groote Joffrouwenquot; in den RoddericJc verdienen voor korte pooze onze aandacht.
161
Van Hasselt , (t. a. p. bl. 80.) vind „ niets kwaedsquot; in de eersta verschijning van Nieuwen-Haen en Griet. „Was het zoo beschaefd als „ Douec gratus eram quot; , dan zou liet ontijdig zijn ; » merkt hij op , ofschoon hij even te voren hun tweede optreden „ onbetamelijk quot; noemde , en er das over oordeelde : „zij verwijten malkander eerst al wat niet door den beugel kan, en seheeren zich met eene ongemanierde en moeielijke stuurschheid, dat er \'t bloed bij neerloopt I quot; bl. 79.
Geheel overeenkomstig hiermede teekent hij in zijne Kronijk van Arnhem (1790.) bl. 269, op het jaar 162G aan; „In dezen winter hadden eenige Borgers voor, om, door de Tooneelspelen van den Amsterdammer Gerbrand Adriaensz. Bredero opgewekt, zijn Rodclrick en de Alphonsus te vertoonen ; edog het werdt hun op den 26. February afgeslagen ; denkelijk, en dus met het grootste recht, omdat de personen van Nieuwen-Haen en Griet Smeers in dat Treurspel voor \'t meest een taal uitslaan waardoor kiesche ooren gekwetst worden.quot;
rodderick en de alphonsus.
Huu denken, gevoelen, spreken en handelen behoort geheel in de waereld der Amadisridders t\'huis. Bredeiujó volgt zijn fabuleus vereiert Boek in alle trouw en eere. v \'t Is my ghenoegh dat ick altemets een vaerfje mach dichten quot;! roept hij in de reeds vermelde // Voor-redenquot; uit, en inderdaad de gantsche verdienste van het tragische deel zijner Tragi-komocdie zal in het welslagen zijner berijming moeten gezocht worden.
Alphonsus is de type van den edelen, sentimenteelen Amadis-ridder, die vriendschap en liefde in hoog idealen zin opvat en toepast. Van daar zijne ontboezeming over de vriendschap, ,/ Liefde 11 genoemd, terwijl //Minnequot; de karakteristieke term voor liefde is:
,/ Dc Liefd\' is de Fonteyn van BrocJerlijekc Minne.
De Liefd\' vermagh het al. Be Liefd\' kan \'t al verwinne.
De Liefde is niet licht, fy hoopt, verdenckt gheen quaet.
De Liefde is een dingh, dat nimmermeer vergaet.
De Liefde, daer fy magh, vermijdt het wederwreken.
De Liefde die bedeekt veel fonden en ghebreken.
De Liefde is lijdfaem, foowel in lief als leydt.
De Liefd\' is vricndelijck, en vol langhmoedicheydt. quot;
I. Deel. 2. Toon. bl. 3.
Behalven een enkelen verkeerden klemtoon en een paar stoplappen verdienen deze alexandrijnen van den jare 1611 eene eervolle melding.
Niet overal echter verkrijgen wij dit rezultaat.
Alphonsus toont voorts met der daad, dat hij zijne geloofsbelijdenis van vriendschap getrouw in praktijk brengt. Met eenig egoïsme heeft hij van Eodderick het offer zijner liefde ten voordeele hunner vriendschap gevraagd. Afgewezen, laat hij hem in een oogenblik van hachlijk gevaar niet alleen. Als hij in \'t toernooi zijn Trien d ziet afdeinzen, en Elizabeth verbleeken , vraagt hij:
«Wel hoe Alphonfo, fal lek hier met mijn gheficht mijn trouwfte Vriendt Hen dooden ? Hij heeft u Rechterhandt nu op het hooglift van nooden.
beschouwing.
Hoc kau u dienft, mijn Vrouw zijn immer meerder nut, Dan gliy luier hartfen-vreught en u Spitf-broer befchut ? quot;
III. Deel. 4. Toon. bl. 33.
üoodelijk gewond door noodlottige drift van den Vriend, wiens leven hij redde, wiens Elisabeth hij uit de handen van roovers bevrijdde, waarschuwt hij zieltogende tegen diens „ l\'chrickelijck opfet zich uit wanhoop het leven te benemen; en toen hij van Elisabeth een weigerend bescheid op zijn schrijven ontfing was hij, naar Amadistrant, behoorlijk in zwijm gevallen, en had hij tot den zwerftocht besloten, met hetzelfde enthoe-ziasme als de vernuftige Jonkheer van de Mancha.
Rodderick is de type van den hartstochtelijken Amadisridder. Soms is zijn vuur met edelen ernst getemperd. Zoo is zijn gebed voor den aanvang van \'t toernooi krachtig en fier van toon :
n Ghy wetet , o mijn Heer ! Ghy wetet goede Godt !
De suyverheyt van \'t recht in defe mijne zaeek,
Hoe feer rechtvacrdigh dat den buyt my viel te lot,
Dat weet Ghy , o mijn Heer ! Ghy wetet goede Godt !
Hoe dat iek wierdt verlieert, hoe dat ick wierdt befpot.
Gunt my door dit gheveeht het mijne met de wraeck.
Ghy wetet, o mijn Heer I Ghy wetet goede Godt !
De suyverheyt van \'t recht in defe mijne zaeek.
Dus doet Heer door de ftrijdt een oprechte uytfpraeck.quot;
Hl. Deel. 3. Toon. bl. 32.
Ook Rodderick valt in zwijm, als hij bemerkt in woeste drift zijn vriend gedood te hebben, en zijne wanhoop is zoo uitbundig, dat beedeeoó in de „ Voor-reden quot; waarschuwt: // is daer yets inde raferny van Rodderick, dat teghens de billickheyt werdt ghefprokeu, denckt, dat het dulheyt is die hem daertoe aenporden, en niet des maeckers fin, die hem garen fouw wt fulcke verwarringhen houden.quot;
De aangenaamste verschijning der gantsche Tragikomoedie is Elisabeth, vurig, trouw en onbevangen in hare liefde. Dat getuigt de bekentenis dier liefde, als ze zich onbespied waant :
103
i 6 i r0ddee1ck endf. Al.l\'lIOXSl S.
„ Ach ! als ghy my ontmoet,
Vcnvandclt my mijn bloedt ;
Dat door \'t krachtigh opftyghen ,
Een eerbaer fchaomt doet kryghen.
Soo yemant van u pract,
Verandert mijn ghelaet:
lek ftamer in mijn fpreken :
Alijn redens blijven fteken.quot;
I. Deel. 3 Toon. bl. 5.
Deze naïveteit van gevoel — in de zoo opmerkelijke drie-voetige vaersmaat uitgesproken — verwisfelt zij voor episclien pathos, als zij in den kring der Hovelingen zicli verstoord waant over den driesten Briefschrijver, wiens toeleg zij rustig afwacht:
// ghelijek de vafte rotfen ,
Die de buld\'rende zee met ftormen fchijnt te trotfen.
Of hyfe woelt an-taft, beeinghelt en befluit,
ITy Iloot, en doodt zijn kracht, dat hy te rugghe ftuyt, En vliedt vaft over-hoop, als moeloos en verflaghen ;
Soo dat de baren bangh haer felven vlugtigh jaghen.
Maer de moedighe Rots die ftaet al even kuyn ,
En kranft in fpyt van hem zijn onwinlijeke kruijn.
Alfoo verhoop iek mee.quot;
II. Deel. 1. Toon. bl. 18.
Heeft Bredeuoó deze vergelijking in zijne Novelle gevonden, dan heeft hij ze niet ongelukkig berijmd, al is zij in den mond van Elisabeth ietwat hard.
Dat Elisabeth naar het leger van den gewonden Eodderick ijlt, is geheel in den haak op \'t standpunt der Amadisridders. Ook in de oudste Britsche Ridderpoëzie wordt Lancelot, na het drinken uit eene vergiftigde bron , door eene Jonkvrouw verpleegd. \')
In de Amadisromans komt dit met dogmatische vastheid
1) Prof. Jonckbloei, Geschiedenis der Midden-Ned. Dichtkunsl. I. D. b. 301 , 362.
BKSCHOrW[Xft.
terug. Eene enkele plaats uit den Fransclien Amaclis, naar Herberaïs bewerking — ons door Saint-Mabc Gihakdin 1) bekend — moge dit staven:
u Voici, disait la reine de Bretagne au chevalier Bruneo grandement blessé, voici ma fille qui entend très-bien 1\'art de chirurgiej laquelle vous visitera souvent.\'\' Bruneo recut cette parole tout autrement que la reine ne l\'entendait, pour
ce que il aimait Mélicie de tout son coeur..... Lors la reine se
retira, laissant sa fille et quelques-unes de ses demoiselles pour regarder a ce qui luy était nécessaire. Au moyen de quoy, Mélicie se vint asseoir tout au plus pres de luy et en part, dont il pouvait aisément voir 1\'excellence de la beauté, qui lui causait tant d\'aise et de bonheur que il n\'eüt voulu être sain de sa plaie nouvelle, seutant 1\'ancienne, qu\'amour luy avait faite, recevoir allégement par le gracieux propos que luy tenait la jeune princesse, qui 1\'assura qu\'en brief il serait guéri, pourvu qu\'il fit entièrement ce qu\'elle lui commanderait.quot;
Amadis de Gaule. Edit, de Paris, 1557, t. III. p. 22.
Zeer opmerkelijk is Elisabeths zang in het woud, waaruit wij deze strofen kiezen:
„ De Son met vinnigh branden Backt d\'Aerdcn in een korft :
Dies d\'uytghepompte Landen ,
Die lyden drooghe Dorft ,
Verftiekent in haer borll :
Het nutte voedfaem Graen Dat vruchteloos blijft ftaen Heel uytgheput vergaen.quot;
„ Siet de beweide 2) Waghen ,
Raeckt met fterok dringhen voort,
Door des Menners anjaghen Van fweep of ouwd\' fpoet-woort,
In het sand vastgeraakt.
Cours de Littérature dramatiqur. (6. Kd.) Tome II. p. 370, 371.
UODDKUICK EN DE ALPHO^SUS,
Als fijn Ghefpan dat hoort,
Het bvuyckt uyt vrees fijn kracht,
Tot dat het lolt fijn vracht,
Daer ruft hacr laft verfaclit. quot;
„Seer foot lact hem hier hoorcn \'t Voghels gheticrelier ;
Hoe lieff\'lijck rieckt den Doorcn ,
Ghehouw\'lijckt acn den Lier 2)
Vermaeghd\' met d\'Eglentier,
Die nu op \'t fchoonftc bloeydt,
En fo langh jeughdigh groeyt,
Tot hij fijn fclven fnoeyt. quot;
V. Deel. 1. Toon. bl. 51.
Dat Bkedeuoö Hoofts h Princelijck en lieflijck Spel van Granidaquot; met vrucht en bewondering gelezen liad, zouden wij reeds naar aanleiding dezer gants niet ongelukkige proeve van lyriek mogen besluiten, liad hij het niet doen blijken in zijne Opdracht van den Boeide riek aan „den Edelen, lirentfejlen, Iloogh-gheleerden, Wei-wijf en ,feer voorfiennjhen Heere Huyghe de Groot.
Aan het einde van ieder der vijf deelen, vonden wij volgens Ehetorijkergebruik een verbalenden en moralizeerenden Choor-zang, en ten slotte zelfs eene allegorische uitlegging, die bohalven eenige vrij goede regelen, niets merkwaardigs aanbieden.
JüC.
Vatten wij onze uitkomsten, aan \'t slot dezer beschouwing, saam, dan blijkt ons: dat eenheid van handeling, harmonie van deelen en geheel te vergeefs gezocht wordt ; dat 3e karakterschildering, voor het tragische deel, zich getrouw aan de gedramatizeerde Novelle aansluit; dat de berijming niet ongelukkig, in den lyrischen zang reeds vrij wel, geslaagd is; dat eindelijk, het Komiesch Intermezzo, wat ruw van tint, door Biiedergos eigenaardige behandeling de belofte eener schoone toekomst in zich sluit.
1) Lariks- of LorJcenhoom,
HET „SPEL VAN GUI AN E. quot;
I N H O U D.
„ Les romans de chevaleric sont plein des incon-stances ct des jalousies des amants. Pavtont, h eóté dc ramour fidele, se rencontre Tamour volage.quot;
Saint-Marc Girardin.
I. DEEL.
1. Tooneel. Komische Proloog.
,/ Bouwen Langh-lijf, een Boer\'\', komt „met zijn wijf Sinne-lijcke Nel van Goofweglienquot; van zijn tocht naar de stad terug, en laat zijn pijpjen lustig dampen. Nel ergert zich aan de tabakslucht en verwijst Bouwen naar de ,/Taback-lmyfcn. quot;
Bouwen troost zich docr het „ Stee-volckdat hij op zijn weg ontmoet, eenige Imismansopmerkingen naar \'t hoofd te werpen.
2. Tooneel. „De Bloemhofquot; achter Keizer „ llemicklus\'quot; paleis te Konstantinopel,
Prins I\'loreudus van Macedonie, naar Konstantinopel gekomen door den roep, die er van \'s Keizers Dochter, wegens hare uitstekende schoonheid, uitging, heeft reeds met den Keizer tegen de „ Sarafijnengestreden, en zich de liefde van Griane , „ des Keyfers dochter11 , verworven. Met „ een Vingerlingh van Gouwdquot; zond zij hem de belofte, in haren
GRIANE.
bloemhof hem te zullen opwachten, wanneer //tie bruyne nacht de Aerde gants bedekt.quot;
3. Tooneel. Griane wacht met ongeduld het uur waarin ze Florendus spreken zal. Ze heeft hem verpleegd, toen hij gewond uit den strijd kwam. Sints dien dag heeft ze hem lief gehad.
Zij wil hare liefde niet verbergen, en trotseert er alles om.
//Of,quot; vraagt ze:
,i Souw my de naem van eer, mijn foetfte vruecht onthouwen ?
Soo waer ick liever dan een Ambachtfman zijn vrouw ,
Eer ick de dochter , van de Keyfer wefen wouw. quot;
4. Tooneel. Lerinde //de voedster,quot; is vol vrees, dat de samenkomst der Gelieven ontdekt zal worden.
«Het fchurende ghekraeck van achter d\'Haghe-doorcnquot;
kondigt haar de komst van Griane aan, wier ongeduld zijn toppunt bereikt.
5. Tooneel. Floreudus, van zijn vriend Frene vergezeld, klimt over //de hooghe muren,quot; die hem van Griane scheiden, Fr ene blijft aan gene zijde de wacht houden. Lerinde verwijdert zich. Als zij eerst uitvoerig van hunne liefde hebben gehandeld, vertelt Florendus, hoe hij haren Vader om hare hand aanzocht, en hoe de Keizer hem meedeelde, dat reeds een huwelijk tusfchen haar en Tarisius, „ Neef van da Keyferin wien hij eens \'t leven in den krijg gered had, besloten was. Griane wil niets van zoodanig huwelijk weten, en neemt den voorslag van haren Geliefde aan, met hem naar Macedonië te vluchten. Maar de morgenschemering begint,
// De dagheraet vertoont haer roede kaken, Vertreckt mijn trooft ! quot;
waarschuwt Griane, en noode neemt de gelukkige Minnaar afscheid.
6. Tooneel. Eene Zaal in \'t paleis van Keizer Remicklus. De //Keyfer, in zijn grootfte waerdicheyt fittendequot;, hoort naar de beden zijner //Groot-vorftenquot; en wLantf-heerenquot;, waaronder Florendus en Kaniam, nKeyzers Soon.quot; Florendus vraagt en
INHOUD.
verkrijgt oorlof om het Byzantijnsche hof te verlaten. Kaniam meldt de komst van een Hongaarsch Gezantschap. Om het waardig te ontfangen beveelt de Keizer: «de zalen van het Marmer-fteen Palleysquot; met „blinkend Goude-Lakenquot; te stof-feeren, „het Marckt-veld met Krijchflien« te bezetten, en „al \'t plaveytfel met Vylsel van ïijn-Goudtquot; te bestrooien.
7. Tooneel, „ D\' oorfaeck van \'f vol ex vreughtquot;, het luisterrijke Gezantschap, is Griane droefheid, \'t Zijn de bloedverwanten van Tarisius, die haar ten huwelijk komen vragen. Haar besluit met I\'lorendus te vluchten staat er te vaster om.
Het Choor gispt de dwaasheid van het quot;tochtigh» minnen, dat zoo spoedig »kan verkeeren.quot;
II. DEEL.
1. Tooneel. De Bloemhof van \'t 1. Deel.
Tarisius, door //quade Arch-waenquot; en ,/jalocfyenquot; gedreven, plaatst eenige wachters bij den muur en verwijdert zich. Morendus beklimt daarop met Frene den muur, Griane ijlt met Lerinde naar hem toe. De wachters maken gerucht. Eene schermutseling tusfchen hen en de schakers volgt. Griane valt in zwijm.
2. Tooneel. De Keizer komt met zijne „Lijfwachtquot; ijliugs aangesneld, bestraft de sidderende Griane, en doet haar naar een //fwarten kerckerquot; voeren. Hij beveelt zijnen Ridders riorendus, die verdwenen is, „ de wegh te onderfcheppen.quot;
3. Tooneel. I\'lorendus en Frene toeven nog eene pooze in den bloemhof, voor weinige oogenblikken nog vol rumoers en lichts, nu geheel verlaten, daar de Prins eene laatste wanhopige poging wil aanwenden, om Griane te ontvoeren. Frene betoogt de ijdelheid en het gevaar van dit voornemen.
4. Tooneel. Een Kerker.
De Keizerinne beklaagt met diepe rouw haar kind:
„ foo teedcr opglievooclt In een fo ftrenghen plaats befloten :quot;
169
GRIANE.
Griane geeft voor, niets van \'s Prinsen komst te hebben geweten, maar wil liever den kerker:
n Pan al du vryheyt foot, die (haar) niet kan behaghcu , By ongheliefdc Ga ! »
De Moeder hoopt:
«des Kcyfers Hart, en kiezel-Heen Ghemoet Met weecke tranen blanek,»
te zullen bewegen.
5. Tooneel. De Zaal van \'i vorige Deel.
Tarisius bepleit Grianes zaak voor den Keizer. Remicklus huldigt zijn edelen zin en belooft hem:
«Wederom Gryane tot een Vrouwe.»
Het Ghoor wijst op de ijdelheid der menschelijke plannen en voornemens.
[II. DEET,.
1. Tooneel. £en Woud in Macedonië.
Eenzaam dwaalt Floreudus door \'t woud en klaagt over zijne ongelukkige liefde. Een Paadje brengt hem een schrijven van Griane, waarin zij de warmste verzekering harer trouw en minne uitstort.
2. Tooneel. De Kerker.
Griaue roept in bange wanhoop den dood in, daar ze hare schande niet langer verbergen kan. Om hare zwangerschap te bedekken, besluit zij haar leger niet meer te verlaten.
De Keizer komt met Tarisius, en beveelt haar hem als gemaal aan te nemen. Griane beweert hare onwaardigheid tot zoo hoog eene eer, daar ook het politiek belang van haren Vader zulk huwelijk niet vordert: uwant,quot; zegt ze tot Tarisius:
z/Wy, fo na verwant van beyde de gheflaehten, En hebben fo mijn dunekt glieen oorloch te verwachten.»
17(1
V
INHOUD.
Ook vordert haar „fwacken ftaetquot; eer een „kleedtquot; tot hare:
// droeve uytvaert Dan \'t prachtighe ghewaedt dat ghy tot bruyloft fpaert. «
Tarisius laat haar volkomen vrijheid naar goedvinden te beslisfen.
3. Tooneel. Komiesch Intermezzo.
Bouwen Langh-lijf, van melkemmers en juk voorzien, l)iedt zijne //inoye, klare, oehtent melekquot; aan:
n Myn wijf is punticli, en fuyver ; «
verzekert hij:
lek gheef goet-koop, burghers, het minghcllen oin ion ftuyver;// en wat de lastertongen betreft, die volhouden, dat:
»de helft mclck is, en \'t angder uyt dc Iloot,
ze mogen op zich zeiven toezien.
4. Tooneel. De Kerker.
Griane heeft in een droom de waarschuwing ontfangen, haars Vaders wil niet langer te weerstreven. Ze geeft Tarisius hare toestenuning tot hun huwelijk onder beding, de „Tromv-Tryumphquot; nog eene pooze uit te stellen.
Het Choor verhaalt hoe Griane een wichtjen ter waereld bracht en het «een knechtquot; vertrouwde, om schande te vlieden.
171
j i| in
I
i
■ (i
ii
li Is
j
IV. DEEL.
1. Tooneel. Een open veld, met eene boerenwoning in \'t verschiet.
Kardin, „de knechtheeft den last ontfangen, Grianeskind, door dc weenende moeder met veel wroegens afgestaan, hij een „Kluyfenaer of Harderquot; te brengen. Hij maakt zich die taak gemakkelijk door het eenvoudig in \'t veld ten vondeling te lessen.
li
ti
11 ■ ii
GRIAXE.
2. Tooneel. Komiesch Intermezzo.
Bouweu is disperaat. Zijn wijf werd moeder „van een doot kynt.quot; Liever mist liij eene van zijne „alderbefte koeyen.quot;
/, Hoe fal Syracn, en Tymen, en Jcelis, en Kneelis, en Ceelis en
Meelis voeren de vlagh , quot;
klaagt hij. Maar plotseling wordt hij getroffen, door het gekrijt van \'twichtjen, zoo even door Kardin verlaten. Hij neemt het op en gist dat het daar gelegd zij door;
a een Haechfe Juffer; of (van) hier uyt de ftadt, Die fukke vervaerlijcke wronghen hebben. quot;
lek feit de buren wijf-maken, dat hot mijn kynt is, — ---
Die moye jonghe lacht my toe,quot;
besluit Bouwen, en merkt op, dat het kind:
„ icn kruyfje an zijn Hooft, en ien gouwe kettinghc om zijn hals ■\'
heeft. Zijn Wijf zal het als haar eigen jongen opvoeden.
3. Tooneel. Eene Gaanderij in Eemiklus\' paleis.
Kardin, uit de zaal, „die fchier vanblydfehap barstquot;, waar
Ridders en Edel vrouwen ;/pompeufelijekquot; ten dans gaan, gekomen, besluit Florendus van Grianes ontrouw niet onkundig te laten. In bruidstooi kan Griane de wroeging over haar gedrag niet ontvlieden. Zij zal zoo spoedig mogelijk het Byzantijnsche hof ontwijken, want Tarisius beloofde haar weldra :
„ Na \'t oude Edel Hof van \'t Eijcke Hongerijen
te vertrekken. Tarisius, die haar komt terugleiden naar \'t feest, herhaalt zijne belofte haar zoo ras mogelijk naar zijn vaderland te zullen brengen.
4. Tooneel. Het Woud in Macedonië.
Plorendus ontfangt door een bode het bericht van Grianes huwelijk en valt in zwijm.
5. Tooneel. Allegoriesch Intermezzo.
«De oude Tijdt quot; verhaalt, hoe er twintig jaren verliepen, sints de laatste voorvallen; hoe Florendus in Macedonie,
\\rgt;
INHOTD.
farisius in Hongarije regeerde, en hoe Palmerijn, de vondeling, aan \'t hof van Florendus kwam, zich voorts door ridderlijken zin onderscheidde en zoo onbewust zijne vorstelijke geboorte openbaarde, waarom zijn Vader, zonder te vermoeden dat hij zijn zoon was, hem «Eidder gheflaghenquot; heeft.
6. Tooneel. De Hoofdkerk te Budda.
In pelgrimsgewaad knielt Florendus voor\'t „ hoogh Altaer quot; met Frene, zijn Vriend. Twintig jaren der Ontrouwe getrouw is zijn éenige wensch Griane nog eens te ontmoeten. Hij weet, dat zij ter misse komen zal en als hij haar met haar vrouwenstoet naderen ziet, zijgt hij op de trappen van Jt Altaar ineen. I.Tlings komt Leriude aansnellen, om te vernemen, wat den vromen „Vaderquot; deert, en den vermoeiden Pelgrims de plaats nan te wijzen :
//Daev aelmis wert gliedeylt de vremde arme luyden./lt;
Florendus smeekt haar der Koninginne om een kort onderhoud te vragen, \'t welk Griane schoorvoetend toestemt, terwijl Leriude betoogt, hoe veilig zij dit doen kan:
„Ouder de naern van \'t wonderlijcke hayligli-lant, Van Palleftijns ghcbereht, en van ons Heeren graf.quot;
7. Tooneel. T)e n guide Zaelquot; der Koninginne in Tarisius\' paleis.
Florendus verzoekt der Koninginne hem van „den dieren eedequot; van trouw te ontslaan. Tarisius, die het wegzenden der nStaet-jufferenn verdacht voorkomt, treedt plotseling op de Pelgrims toe. Florendus verdedigt zich met een, onder zijne pij verborgen, dolk en doodt den op hem aanvallenden Koning. Op het alarmgeroep van een Paadje worden beide Pelgrims door eene groote menigte omgeven. Een wanhopige strijd wordt gedurende eenige oogenblikken gestreden. „De kloecke Prins van Peerequot; herstelt de orde en gelast: Griane met de twee Pelgrims gevankelijk naar Konstantinopel te doen voeren, opdat Keizer Remicklus uitspraak doe over hun lot.
Het Choor bezingt het gebeurde en wijst op het treffende van de plotselinge verschijning des doods.
17:3
OR 1 AND
1. Tooneel. De Zaal van \'s Keizers paleis van \'fc 1. Deel.
Promptalion en Oudin, Hongaarsche Magnaten, Verwanten
van ïarisius, beschuldigen Griane voor den Keizer van overspel en moord. De Keizeriune spreekt het vermoeden uit, of men soms niet door valsche beschuldigingen Griaue zoekt uit den weg te ruimen, om de teugels van \'t bewind te voeren:
/\' Als over-vooghden van de Princeffe Heriniede, quot;
Grianes Dochter. Zij zelve en hare Dochter bepleiten hare onschuld en deelen het gebeurde naar waarheid mee. De Keizer gelast ook Florendus te doen verschijnen.
2. Tooneel. Florendus verhaalt evenzoo het gebeurde. De Keizer beveelt, dat de zaak in een toernooi zal beslecht worden. Een Paadje bericht, dat «twee Aventhuriers ftoutquot; zich aanbieden om voor de eer van Griane te strijden,
3. Tooneel. Een toernooiveld.
Palmerijn van Olijven en zijn wapenbroeder Eriso treden voor Florendus en Griane in \'t krijt. Na een kort gevecht worden de Hongaarsche Grooten overwonnen. Palmerijn is licht gekwetst.
4. Tooneel. Een Vertrek in \'t Keizerlijk paleis.
Griane begeeft zich met hare //Jofvrouwenquot; naar den gewonden Palmerijn. Een plotselinge kreet en het bevel aan haar gevolg: zich te verwijderen, wekken de verwondering van den gekwetsten Ridder. Met buitengewone belangstelling vraagt Griane hem naar zijne ouders en geboorte. Als hij haar verhaald heeft, hoe hij door een Huisman „ int ghebercht van Olijven quot; is gevonden, omhelst de gelukkige Moeder haar kind onder hartstochtelijke tranen. Zij had hem aan \'t roode kruisjen op zijn voorhoofd, en aan den gouden ketting aan zijn hals terstond herkend.
5. Tooneel. De Zaal van \'t 1. tooneel.
INHOUD.
Palmerijn verklaart den Keizer en \'t, gantsche Hof het geheim zijner geboorte en verkrijgt vergunning tot een huwelijk tusfehen zijn Vader en zijne Moeder. Als ieder dus gelukkig is, herinnert Palmerijn den Keizer:
»G hedenckt, dat hier de mau ontbreeckt, Die mijn fo lieflijck heeft ghekoullert en ghekweeckt,
Meeft al mijn jonghe tijdt. »
Kardin wordt gelast hem op te zoeken, daar de Keizer hem tot zijn „ Hof-meeft er11 benoemt.
7. Tooneel. Komische Epiloog.
Bouwen Langh-lijf zit bij zijn „ fpinne-wielquot; met zijn Nelletjen te keuvelen over hun „ reyn Huyf-raetjequot;, hun vaten en tinnewerk, en wordt van tijd tot tijd door zijn Wijf gekapitteld over zijn kroegloopen. Als Kardin hem nu komt vragen naar \'t kind, voor twintig jaren door hem gevonden , vertelt hij , hoe Palmerijn op zijn vijftiende jaar hem met zijn //ienighfte ouwfte Seunquot; ontloopen is, en belooft hij Kardin gaarne al wat er kostelijks in zijn Huismans woning voorhanden is, zoo deze hem eenig bericht van de gevluchten kan meêdeelen. Kardin verhaalt hem nu van de jongste gebeurtenisfen aan \'t Byzantijnsche Hof. Bouwen eischt in blijde haast zijn «fuendaeghs klieren,quot; en besluit met de opmerking :
wSiet Kyeren oft op de wereld niet — Verkieren kan;
Gilleren was ick ien Boer, en nouw ben ick ien Edel-man.quot;
Het Choor bezingt Gods zorg, waardoor \'slevens zwaarste rampen ten goede kunnen keeren.
175
GRIAyE.
II.
beschouwing.
I.
Op „Soiidagli voor Kermis van \'t Jaer 1612quot;, als de titel der eerste Uitgave van 1616 aanwijst, werd de Griane het eerst door de Kameristeu: „In Liefde Bloeyendequot; vertoond. Wagenaau \') meent, dat dit op de Brabautsclie Kamer : «Wt levender Jonstquot; zou geschied zijn. Daar zijn gevoelen door geenerlei argument gestaafd is , wijzen wij des te eer op den uitroep van Palmerijn, in \'t V. Deel, 3. toon;
// God laet den Keyfer groeyen, In wijfheyt, in voorfpoet, in vree, In liefde bloeyen!n
Het devies der Oude Kamer kan hier door Biïedeeoó met geen ander doel gebezigd zijn, dan om den Kamerbroederen hulde te doen en de toejuiching der toeschouwers uit te lokken; op het tooneel der Brabantsche Kamer moest het een hors-d\'-oeuvre zijn.
De Stoffe zijner Griane vond hij in den bekenden Palmerijn-roman: n Eene fchoone Ilijlorie van den Ridder Palmerijn van Olyve ende van de fchoone Griane.quot; (Arnhem. 1602. 4°, 1613. 4°.) Hoe weinig de Palmerijn zich boven zijn Voorgeslacht der Amadisfeu mag verheffen, hebben wij reeds uit zijne veroordeeling door den Pastoor in de boekerij van Don Quijote vernomen. Toch was hij in zijne dagen zoo bijzonder gezocht, dat er van het jaar zijner eerste verschijning: 1525 tot 1580, negen folioüitgaven in Spanje verschenen. 1) Keeds wezen wij vijf Fransche vertalingen aan, waarbij wij nog twaalf Italiaansche, eene omwerking in vaerzen van Ludovico Dotci en twee Engelsche zouden kunnen voegen.
no
Gküsze. t. a. pl. bl. 422 , 423.
beschouwing.
Dat een Roiaau vau Europeesclie vermaardheid als de Palmeriju geschikte stoffe voor een drama moest leveren, zou een jonkman, als Brederoö , die zich bij den aanvang zijner dramatische loopbaan bij het Historiesch Zinnespel had aangesloten, en die buitengemeen was ingenomen met de schildering van ridderlijke courtoisie, buiten alle kijf voorkomen. Dat hij niet tegen de zwarigheden opzag, eene lange rij van feiten in zijn drama over te brengen; dat hij er niet aan dacht, zoo mogelijk een enkel hoofdfeit af te zonderen, of althands de aandacht dei-toeschouwers op de kunstgedachte van het gantsche drama te bepalen, getuigt dat hij zich op een terrein bevond,\'t welk hij nimmer als Meester betreden zou.
Maar ditmaal had zijne keuze ook eene gunstige zijde.
177
In het eerste deel dezer Tragikomoedie kon eene soort van dramatischen knoop gelegd worden, die wederom in het laatste zonder gewrongenheid mocht worden opgelost. Het kind der schande, in een uur van wanhoop verstoot en, treedt met echt ridderlijken zin op, als de eer zijner Moeder ten onrechte bezwalkt wordt. En hij weet niet, dat hij voor zijne Moeder strijdt. Als Griane haar kind aan het roode kruisjen op zijn voorhoofd herkent, worden we aan een der beste tooneelen van ons oud Abel Spel van Esmoreit herinnerd, waar de gekerkerde Koning-inne door een kostbaren band, met rijke wapenen geborduurd, haar Zoon terug vindt. De Stoffe was hier rijker en beter tot dramatizeering geschikt, dan bij den Eodderick. Ook het Komiesch Intermezzo is met meer talents bewerkt en beslaat eene gewichtige plaats. Bouwen en Nelletjen verschijnen nog wel als „opregte Amstellanders midden in het Paleis van Konstantinopel, gelijk de dronken Sly iu Shakespeares: „Taming of the S/ireivquot; \'), en zijn chronologiesch nog altijd even onverklaarbaar, maar reeds hebben zij aan de handeling deel en vervullen zij als Pleegouders van Palmerijn eene belangrijke rol. Bkederoos greep in Palmerijns Geschiedenis getuigt reeds van aanvankelijke ontwikkeling. quot;Wel kunnen er nog een aantal
1) Willem de Clekcq. Verhandeling, cuz. bl. 117.
GMANÊ.
h uytkomftenquot; zonder eeuig gevaar uit de Griane worden uitgelicht; wel mag er nog getwijfeld worden, wat den toeschouwers het meest treffen zal: Floreadus\' trouwe liefde, door het huwelijk met zijne Griane eindelijk beloond, of wel het lot van den Vondeling, die onbewust zijn vorstelijk bloed zich waardig betoont, of wel eindelijk Grianes laffe zwakheid, die zoo veel geluks bij de ontknooping niet verdiend had : doch tevens mag er op gewezen worden, dat de hoofdindruk van de lezing des Palmerijns met oneindig meer losheids en meesterschaps over den vorm\'), dan er in eenig eventijdig produkt der Rhetorijkers valt op te merken, is weergegeven; met eene losheid en een vrijen zwier, die der Granida nog wel niet in alle deelen op zij streeft, maar toch eene betere toekomst aan het nationaal ernstig drama voorspelt.
Brederoös behandeling is echter niet alleen karakteristiek door de gelukkige teekening zijner komische figuren, zijne geliefde lijfspreuk: u Het Kan Verkeeren quot; — tot nog toe beter bekend en gewaardeerd, dan het beste,\'t welk hij zijn Vaderland heeft geschonken — is het veelzeggende moreele wimpeltjen, waaronder hij het scheepjen zijner Griane van stapel deed loopen. Hij wijst er uitdrukkelijk op in zijn „ Inhout:quot;
,/Waerin quot; - zegt hij van dezen arbeid - ,/wel naecktelijck wert afghebeeldt de veranderinghen der tydelijcke dinghen, fulck dat-een yeghelijck in gheen voorval der felvigher hem al te vaft moet binden, dat is, hem in voorfpoet niet al te feer ver-heughen, noch in teghenfpoet hem al te feer verflaen, maer altoos ghedencken op den Reghel daer \'t Spel op ghebouwt is, te weten: „\'tKan Verkeeren.quot;
Daarom klinkt zijne Spreuk ons van de eerste tot de
1) „ In de Griane vinden wij alle vereischten » - wat den vorm aangaat - , n van een Spel uit den tijd van Lopez de Vega en Shakest-eaee is het oordeel van de Clercq, die er echter terstond bijvoegt; „letterlijk is hier het gezegde van Boileau omtrent het Spaanfche Trcurfpcl verwezenlijkt: la fouvent le héros d\'un fpectacle grosfier Enfant au premier acte, est barbuu au dernier.quot;
bl. 115, lJ(i.
178
BESCHOUWING.
laatste bladzijde dezer Tragikomoedie tegen, en komt het Choor ons tot vijf malen toe eene variatie op het geliefde thema voordienen. Als een tijdvak van twintig jaren tusfchen twee tooneelen moet verloopen, treedt de grijze Tijd met zeisfen en zandlooper op, om de toeschouwers van deze omstandigheid te verwittigen. Zoowel zijne verschijning, als do ijverige behartiging van moreele lesfen, staven Biusdeeoós verwantschap met de Ehetorijkers, en wijzen er wederom op, welke de historische ontwikkeling van het drama ten onzent zou geweest zijn, zonder den invloed der Renaisfance.
Een uitstekend blijk, hoe hij dien invloed der Eenaisfance gewaar werd en er zich tegen verzette, geeft hij in zijne; „ Voor-reden aen de Verftandighfte Bymers der Nederland/che Poë/i/equot; voor de Griane :
«Nadien my de vliefeii van verwaentheyt zijn afghedaen,quot; vangt zijn protest aan, „door de teghenwoordighe alderver-naemfte en treffelijkfte Dicht-fchryvers van onfer Eeuwe, hebbe ick (dan te laet) bevroet, dat ick in mijn vernuft met blinde ftreecken fchermutfelde. \'T is waer dat ick meer op het aenficht mijns beghinfels fach, als op de voeten van mijn uytkoomfte, dies ift ghevallen dat ick in een groote Doolhof van ghebreken ben gheraeckt, fo wel in de loop der ghemener woorden, als oock in de verdelinghe der wercken, en der tyden, fulckx dat ick teghen \'t ghebruyck der Griecken, Latynen en Franfchen hier in heb ghevoeght een Tijt van meer dan 20 jaren, daer fy lieden felden meer daghs namen, dan een Etmael, twee, of minder. Is hier niet kunftelijck ghereden-kavelt, noch van onfienlijcke of twijfelachtigbe dinghen fmnelijck ghe-vernuftelifeert, dat fult ghy-lieden, die neffens u over-natuur-lijck verftant, de Boecken en gheleertheydt der uytlandfche Volcken te voordeel hebt, om mijn eenvoudigheydt, en alleen Amftelredamfche Tael verfchoonen. Ghy goedighe Goden van Mannen! die in groote Rijmen de Vrouwen, Dienft-meyfjens, ja Stal-knechts doet Philofopheren, van overtreffelijcke ver-holentheden, het fy van de bewet\'hinghe der Sterren, ofte van de drift des Hemels, oft van de grootheid der Sonne, oft
179
griane.
andere fchier onuytdenckelijcke faken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenfehap acht, als voor een eyghenfchap in die flach van Menfchen. Ick hebbe door mijn flechtheydt een Boer boerachtigh doen fpreken, en meer de ghewoonte dan de kunft ghevolght, heb ick hier inne mifghetaft, wilt my die fael-grepen vergheven, \'t is by my ten beften ghemeent!quot;
Konden wij u de hand drukken, wakkere Gerbeand ! en het fijn ironiesch lachjen bespieden, dat bij \'t neerschrijven dezer woorden uwe lippen deed krullen!
Bouwen-Langh-lijf en zijn wijf Sinnelijcke Nel van Goof-weghen zijn oprechte hollandsche huislui uit de omstreken van Amsterdam, die hun open, naïf, en rond karakter geen oogenblik verloochenen, en zeker reeds bescheidener en smaakvoller gesprekken voeren, dan Nieuwen-Haen en Griet.
Als Bouwen zijne melk langs de huizen rondvent, roept hij de steelui toe :
// Gliy felter niet ien haertje in vijuden, mijn wijf is puntigh, en fuyver. Ick gheef goet koop, burghers , het minghcllen om ieu ftuy ver, Pan trouwen mijn huyfen, en mijn ouwe karnuyts Die brengh ickfe ien hiel volflaghen jaer om feven duyts.«
III. Deel. 3. Toon. bi. 30.\')
18U
Oogenblikkelijk daarna, verhaalt hij, hoe hij:
1) De aangevoerde plaatsen ziju genomen uit den eersten Druk der Griane, ouder den titel; G. A. Brederoos Griane. Op zijn Spreutc: Het Kan Verkeer en. Eerft yhefpeelt \'t Amftehedam Sondaghs voor Kermis in \'t jaer 1612, doch ghedruclet vier jaien na dat \'t tjhefpeell in. (Wapen van Amsterdam.) \'t Amfterdam , voor Cornells Lodewycksk ran der Plaffe, Boeckvercooper aen de Beurs, in d\' ItaHaenfche Bijbel. 1016; 4°.
BÜSCHOI\'WIXG.
quot; een ftickeweeghs van (zijn) huys Een knoppel-doeek,1) met een fnap-haen,2) met een vier-yfer,3) en met Met aeht-guefen-duyten, en twintigh biecht-oortjes» (een olykruys,4)
heeft gevonden, dan begint eene warme lofspraak op zijn Wijf, voortgezet in eene herinnering uit de dagen van hunne vrijaadje, waarop eene mededeeling volgt van zijn twisten met //die weerfoordighe Stee-klieckenquot;, die vervangen wordt door een verslag van zijn veestapel :
quot;Onfe i\'oo-bonte Koe, is nou al weer met jonghen,
En de blaenwe blaerde 5) grijs het inde angdere weeck, met d(-
varingh ghefprongen; //
terwijl hij besluit met de opmerking, dat hij niet «met melek in ftee quot; zou gekomen zijn, ware zijn Wijf «niet op \'t uvterfte fwaer.quot;
Zoo wisfelen Bouwens gedachtenbeelden zonder ophouden, vluchtig en rap, als de bontste figuren des kaleidoskoops. Zijne Monoloog bevat een even schoon genrebeeldjen van zijnen tijd, als de //Jongens mijmeringquot; van den Dichter der //Camera Obscuraquot; er een van den onzen geeft.6).
Koddig is Bouwens bezwering van den boozen geest, dien hij in de stem van het ten vondeling gelegd wichtjen meent te herkennen :
„Heb ghy de macht fo komt au me, Eu bingie ieu Weer-wolf, of de Droes ? fo gaet van me.
Neen vuegiiel ik gheef de moet foo niet verloeren,
Ghy komt er niet after, gafgie, ghy feit dat gat niet booreu,
) 8 i
Doeh om geld, in vast te knoopeii.
Munt van vijf of zes stuivers.
van drie llanlcen of achttien duiten.
Zeer kleine Munt, waarmee, als Dr. A. C. Oudemaks, t. a. pi. bl. 248 gist, I, het laatste oliesel kon betaald worden.quot;
Met eene witte plek op \'t voorhoofd,
C) „ Les geus du peuple ne suivent pas la lign^ droite du raison, ils revienncut sur leurs pas , ils piétineut eu place ; s\' ils avanceut, ils tourneut parmi cent idees incidentes avant d\' arriver; ils se laissent détouraer de leur chemin par toutes les pense\'es qui vieunent k la traverse.quot; Heniiï Taine , Etude sur Slw.kspcare. Revue des deux Mondes, .Tuillet. 1856. p. 326.
GRIANE.
Biii gliy bij gord een rced\'lijck karei? fo komt voor den dagli, lek befweerje noeh iens, en noch iens, en noch iens, dat is dries, Ay ghy oolicken fcherluyn!«
IV. Deel. 2 Toon. bl. 35.
Buedeeoó heeft uitmuntend partij getrokken van zijn Bouwen. In den roman van Palmerjn zal zoo uitvoerig over den Pleegvader des Ilelds niet gehandeld zijn, daar de Amadiswaereld louter uit Ridders, Jonkvrouwen en Paadjes, Toovenaars en Feën bestaat, die in te idealen atmosfeer ver-keeren, dan dat ze er het proza des volkslevens in zouden dulden. Bredekoó grijpt met echten kunstzin zulk een vluch-tigen wenk aan en vormt er een levend beeld van, zoo plastiesch en zoo waar, als zijne fijne opmerkingsgave en trouwe natuurstudie dit alleen vermochten. Dit blijke aan den grijzen Bouwen, als hij aan \'t spinnewiel gezeten, met onverzwakten praatlust, van zijne welgesteldheid en van de rijke kleedij zijns Wijfjens getuigt:
»0 lijden ! wat breeckt Mary Pietev ïlooren mijn Peteniuy nu al wijnt. Om dat mijn Wijf heur Neuf-doecken maeckt met lommerftickjes,1) Mit fchuyutjis, met fpaeuljis,2) van drie bientjis, met roo quafjis, en
fwarte ftrickjis;
Ducr hangter ientje over de Bedt-pan, hij ruyekt aers, noch aers als
ien kmyt.
O! \'t is ien Amouraeltje! dan hy koft my al een moye dieke duyt. Ja wy hebben fo reyncn Huyf-raetje, tros ymet inde buurt.
In as me wijf heur vaten, en heur Tinnewcrck fchuurt,
Je gruwt dat gyt fiet, fo befuckt tentigh 3) en klaer i/Te : quot;
V. Deel. 7. Toon. bl. 59, 60.
Als Nelletjeu er dan van rept, dat hij nog ffalte mets op rollen raeckt,quot; \'t geen niet «voor fijn ouwe levenquot; past, vertelt hij, om het lastige a-propos kwijt te raken, van het begraven zijner ,/ Sufterlingh: lt;gt;
Borduurfyuren.
Stikwerk naar Spaansche moih.
■\'!) Netfens.
BKSCHOCWI.NG.
n Mijn Sufterliugh hettet al of elcyl,
Mijn Wijf will van ftickje tot beetje het rechte befcheyt;
Lobrigh zeide: Lammert moft veurgaen; mijn Wijf fey \'t is niet waer, Lammert komt van fijn wij fa weghen, mijn Man moet daer gacn,
waerom ? daerom, mijn man is inn lit naer.
Daer was ien ftaende ftrijt, de draghers die mienden , Wy meughen nu wel deurgaen. »
BI. 60.
Komt uu Kardin hem van Palmeriju verhalen, die eertijds zijn vee hoedde, dan barst hij los, terwijl hij in kluchtige drift zich den tijd niet gunt ffangdere klompen\'\' te nemen :
u lek Ipring van blijtfehap op! iek dancks, iek woel, ick raes,
Waer is mijn fchaep-herder? ay l\'ceht me dat mijn elenbaes!
Iek felje de helft gheven van mijn Geytjes en van mijn Schapen,
Mit vijf mangliden Appelen, en drie tonnen Rapen.
Ay maeeh, laet ick de aerd foenen daer ghy overgaet! —
BI. 60.
Reeds gaven wij toe, dat Bouweu, de Hollandsche Huisman, ietwat vreemd in de Byzantijnsche Amadisridderen-maatschappij verschijnt, maar we zouden hem er daarom niet in willen misfen. We waardeeren hem althands hooger, dan tan Hasselt \'), die beweert, dat Bouwen en zijn Wijf v niets anders doen, dan alleen zich over en weer binnen Amsterdam uitschelden , of daer vertellen, hoe zij de borgers foppen, en dus onverbonden uitkomsten geeven !quot;
Immers wat het anachronisme van Bonwens verschijning aangaat, wij zullen er Bhederoó zoo bijzonder hard niet om vallen, wanneer wij uitstekende Kunstenaren zijner dagen, dezelfde fout met dezelfde naïveteit zien begaan, //wanneer fchilders (van zijnen tijd) de krijgsknechten van Pilatus in de wapenrusting der zestiende eeuw afbeelden, Hollandfche windmolens te Bethlehem plaatfen, of in een voorftelling der befnijdenis aan Simeon een bril op den ueus zetten;quot; 1) waarbij wij zouden
M. J. van Lensep. Kritisch Overzicht van het Vascha. 1ste T)ccl van Vondels Werken enz. bl, 124,
gdtank.
kuuneu herinneren, hoe Sjiakspere, in King Johns tijd, een veldslag met kanonnen doet leveren, Couiolancs\' legioenen onder trommelslag doet oprukken, of in \'t Ardennenvoud leeuwen en palmen doet verschijnen; om van Rafaël te zwijgen, die zijn Apollo op den Parnas eene vedel in de hand gaf.
De berijming van Grianes lotgevallen, kunnen we noch uitstekeud, noch bijzonder verwerpelijk noemen. De Amadis-konventie is wederom door Brederoo geregeld in acht genomen, slechts weinig door poëtischeu gloed verhelderd. Griane is de Galaor der Edelvrouwen. Hare liefde is vreesachtig, listig, hartstochtelijk. Ze openbaart dit in haar ongeduld naar Florendus\' komst voor hun nachtelijk samenzijn:
»Het quactftc komt helaes! de zeer bedroefde veur. quot;De grootile minne is omcinghelt ftaeprh met vreefen,
Alwaer dat liefde is, daer moet oook forghe weien.»
I. Deel. 4. Toon. BI. 8.
Wel is haar eed krachtig:
//Florendus heb ick lief, die fal iek blijven trouw,
Hij is voor God mijn Man, en ick fijn echte Vrouw. Eer ick het Keyfers bloet fouw trouweloos bevlecken, Van paerden liet ick my veel eer an ftuckeu trecken!//
I. Deel. 7 Toon. BI. 16.
Wel is haar schrijven aan Florendus, als de Keizer haar tot een gehaat huwelijk dwingen wil, hartstochtelijk gekleurd:
» Gelijck de Sonne-Eoos de blonde Son na treckt,
Allo gaet oock mijn fiel na dyne fchoonhcid ftreven.
184
bf.sciiouwixg.
O licht van mijn gheficht! o mcrrigh van mijn leven! O Ei Jdevlijcke Helt! «
waarop ze met stijgenden pathos dus vervolgt:
De flappe Mugh fal eer de boofe fpin vernielen,
Eer fal het goede Schaep de wreede Wolf ontzielen ,
Eer fal de teere Duyf moorden de woede Wuw, \')
Eer iek een ander Man fal nemen Lief als U!»
III. Deel. 1. Toon, BI. 37.
Maar hoe plechtig ook hare beloften waren — en we willen er in \'t voorbijgaan op wijzen, dat Biiedeeoö ze met smaak wist weer te geven — hoe vurig zij van hare trouw had gesproken, een droom in den kerker en de toorn des Keizers doen haar weldra besluiten Tarisius hare hand te reiken. Maar reeds in haar bruidstooi begint de foltering des gewetens ;
n De blye fang en fpel Luyd klaghen in mijn oor! //
IV. Deel. 3. Toon. BI. 37.
en als zij de plaats harer trouweloosheid wil ontvlieden, doet die zelfde foltering haar bekennen:
n Ghy ruylt niet door het laut u klaghen noch u fmart, Ghy dracght de wroeghcr in het binnenft\' van u hart.//
BI. 38.
De zware beschuldigingen der Hongaarsche Grooten, twintig-jaren later tegen haar ingebracht, verzoenen ons slechts ten deele met het denkbeeld, dat zij door haren dapperen Zoon verdedigd, zonder hem te kennen, langs dezen weg voor goed met Vader en Zoon zal vereenigd worden.
Florendus is een vervolg op Alphonsus. Hij heeft van \'s Keizers Dochter en van hare bijzondere schoonheid hooren gewagen. Als onberispelijk Amadisridder heeft hij haar dus lief, voor hij haar ooit gezien heeft.
1) Wouw.
GKIANE.
quot; Mijn Werelt ! eu mijn Sou! »
roept hij Griane toe:
n Pic ick beminde, eer dat ik u l\'ugh of kon! »
1 Deel. 2. Tooneel. Bi. 2.
Zulk eene aprioristische liefde was trouwens niet alleen in de Amadiswaereld \') een karakteristiek verschijnsel. Reeds in de grijze Nevelingensage beminde Siegïmed, de held van Nederland, de Borgondische Jonkvrouw Geimhilde voor hij haar ooit gezien had. Zoo was ook de liefde van Amadis de Gaula voor Oriana begonnen. 2) Florendus is gedurende eene ziekte door Griane verpleegd, even als Rodderick door Elisabeth. Met dweepende zelfopoffering en trouw kleeft hij Griane aan. Is de schaking mislukt en hij zelf uit den keizerlijken bloemhof verdreven, toch keert hij onmiddelijk met levensgevaar terug. In de bosichen van zijn vaderland klaagt hij:
« U fal ick, o Princcs! of my dc doodt verwerven, \'Tonwanckelijck ghemoed en weytfelt licht, noch fnoodt, Ick blijf mijn Lief ghetrouw, ghetrouw tot in mijn fterven : Of is het moghelijck , noch langhe na mijn doodt.
Ick leve my niet meer, maer leve gants voor haer.
Ach! of ick met mijn lief in een ghefmolten waer!«
III Deel. 1. Toon. BI. 25.
Komt de tijding van Grianes ontrouw, zij wordt onmiddelijk gevolgd door eene lange bewusteloosheid van den overge-voeligen Florendus, en als hij na twintigjarige trouw haar
1) In dc woorden van Saint-Marc Girardin, t. a. pi. Tome. II p. 368: i/Parfois la dame que ehoisissait le chevalier lui etait inconnue, mais elle avait uue grande renommee de vertu et de beauté. Cette renommee exci:aiti les plus aventureux chevaliers a rechercher sa main: quot; is dit verschijnsel niet ten onrechte op alle Riddcrlitteratuur eu Riddcrmaatschappijen toegepast.
2) „Amadis de Ganla ,u (Venetiaansche folioiiitgave van 1533) Boek 1. Hoofdstuk 4. fol. 8 en 9, naar opgave van Val. Schmidt. Romane v, Amadis. t. a. pl, bl. 27.
beschouwing.
eindelijk waagt te naderen, is liet om vergunning te erlangen, naar den eiseh zijner onderzaten eene andere Jonkvrouw te mogen huwen.
Tarisius is nagenoeg van dezelfde snede. Als Griane hem gants onverhoopt en tegen zijne verwachting hare hand schenkt, heeft hij een oogeublik van pathetische deklamatie, niet ongelukkig door Bredeiiou opgevat:
* O heyliajh van mijn liavt ! O ftapel van mijn vvenght!
O ftempnl van mijn hid! O Eofe van mijn jencht!
Hart-adev van mijn wil! Bornc van mijn ghcdachten!
O fteunfel van mijn ziel! mijn eyghen hart, ick fweer! Eer eynde neemt mijn trouw, fo fult ghy fien veel eer De flymerighe Vifeh, nvt die fchuymende llroomen Sien vlieghen na het Bofch, en neft\'len in de Boomen. *t Pluym-draghende Ghediert, en \'t onvernuftigh Vee,
Sal fieh verhnyfen in de fehommellende Zee,
Den Hemel fal fijn ftee vermang\'len buyten waerde,
Zijn fael herbouwen, op de lompe logghe Aerde, Den onllanthaften menfeh met zijn Ghefin ter vlucht,
Sal fieh verberghen in de lyve-loofe lucht:
Eer dat mijn Liefde fal verkoelen of verkouwen. «
III. Peel. 4 Toon. BI. 32.
Stellen we aan \'t slot onzer beschouwing de Griane tegenover den Rodder ick, het blijkt dan terstond uit het gezegde, dat Beederoós tweede Tragikomocdie in dramatische oekonomie, bij lichte vergrijpen tegen de lokale kleur, het verre van zijne eerste wint; dat het moralizeeren der Ehetorijkers in de Choorzangen en talrijke toespelingen op de Spreuk: // Het Kan Yerkeeren,quot; en hun allegorizeeren in den grijzen // Tydt11 is op te merken; dat eindelijk het komische deel, hoogst opmerkelijk door uitmuntende plaatsen, een gewichtigen stap tot volmaakter ontwikkeling gedaan heeft.
187
HET ,/BLY- EN TEEUE-SPELLETJEquot; DE ,/ OVER-GHESETTE LUCELLE.quot;
INHOUD.
„ Ah! moa père , pvenez Jes sentiments un pen plus humains, je vous prie; et n\'allez point ponsser les ehoses dans les tlcrnières violences du pouvoir paternel.quot;
MoiifeitE. {VAvure. Aetc. V. Scène 4.)
I. DEE L.
1. Tooneel. Eene Straat te Lyon voor \'thuis van ,/Raetl-Heer quot; Carponuy.
Een Lyoneesch Baron verhaalt. „ Adellaer zijn vrientquot;, hoe hij dien morgen eene maagd ontmoet had, schoon :
„als de voos onder de fchoone bloemen, . als een Diamant uytmuntend cn verweent, Die door haer deught verwint al \'t edele ghefteent.quot;
Adellaer begint daarop eeue analyze van de min in hare gevaarlijke en onschadelijke bestanddeelen, gevolgd door een dispuut // of men Minnen mach of niet.quot; De Baron deelt, hem nu naam en stand van zijne Geliefde ineê.
„De Kaetf-Heer Carponny, de grootc Wiflel-houwer,
Dat is do Vader van de wel-gheboren Maeght Lucelle , die mijn harl verholen liefde draeght. quot;
INHOUD.
Zijn Vriend raadt hem den Raadsheer aanzoek om hare hand te doen.
2. Tooneel. Carponny geeft hoog op van zijne bezittingen:
„lek ben fchat-rijck van ghelt, en groot van vrienden machtigh, In ftadt treflijck belmyfl, op \'t landt noch wel Co prachtigh. Ick heb een eenigh kindt, die al de werelt feydt Te wefen een Threfoor van ware fuyverheydt.quot;
Toch vreest hij gestadig dat zijn voorspoed zal verkeeren. Leeker-Beet jen zijn Kok en Huisknecht is van gantsch andere meening. Geld, alleen geld geeft geluk. «Wat baat kennis,quot; vraagt hij :
«Wat baet de wetenfehap ? Ja gaetter wat van eten!quot;
Eten is geen beteekenloos woord in Leckers levensboek.
«Ick verftaemen gheweldigh op \'t koken en fmoken,quot;
pocht hij; daarbij «de kooken-konftquot; is «boven alle konften te prijfen.7 Zijne keuken is daarom zijne halsvriendinne, buiten haar kent hij geene vreugde. Carponny wijst hem op zijn Boekhouder Ascagnes, een voorbeeld van voortreffelijkheid :
a Sober en ftil, naerftich, ghetrouw, en vroet, Wefelijck\') en beleeft: in als fo opghevoet Al waert een Princen foon.quot;
3. Tooneel. De Boekhouder in quaestie deelt den staat der handelszaken meê en bericht de aankomst van het Schip: «de fwarte visquot; met rijke lading.
4. Tooneel. Lucelle openbaart aan hare Duenna Margrieta het geheim harer liefde voor Ascagnes ;
n Sijn fchoonheyt van manieren ,
Sijn hoffelijck ghelaet,
189
Sijn blygheeftighe praet,
1) Bescheiden.
13
lAJCELLE.
Eu fijn volmacckte leduu ,
Verciert met edelheden;
Die hebben my gherooft Mijn vryheyt. quot;
Margrieta geeft hoogelijk op van Ascagues\' talenten. Nog onlangs had zij hem een wilden Andalnzier zien bestijgen, waarmee hij op verzoek van Carponny zon rondrijden :
//Ten ceren van den Adel,
Die by hem waren doen.»
Nog nimmer had ze zoo fier een ruiter gezien. Maar ze moet hare Vrouwe er tegelijk op indachtig maken, dat eene liefde voor Ascagues, wiens Vader;
// Met viflehen wint fijn broot; »
en wiens Moeder n kramery\'\' drijft, niet gepast is in een tijd, waarin men:
// Soo vele niet en vraghen Na vroomheyt van ghemoet,
Als na het tijtlijck goet.quot;
Doch Lncelle kreunt zich hierom niet, daar zij rijk genoeg voor beide is. Haar Vader gaf oorlof, dat Ascagues haar:
„Wat feu leeren.
En wijfen op de luyt: quot;
daarom gelast ze Margrieta, Ascagnes „ ten na-uoen quot; bij haar te bescheiden.
II. DEE L.
1. Tooneel. Lncelles Kamer.
Door Carponny met des Barons aanzoek om hare hand bekend gemaakt, weigert Lncelle terstond, omdat zij haren Vader niet verlaten kan en zijne grijsheid met eerbiedige liefde wil blijven schragen.
190
INHOUD,
2. Tooneel. Margrieta zingt voor hare Vrouwe ,/ het droevigh treurigh liedtdoor haar „ ghemaecktquot; op haar ,/liefs deughdenDe Duenna roept daarop Ascagnes, om Lucelles z/ontfnaerde Luytquot; te stemmen.
3. Tooneel. Lucelle onderzoekt of Ascagnes ook :
z, Eenighe groote Vrouw of Joffer van de Stndt
in stilte liefheeft. Maar hij bekommert zich niet dan om u een deel muffe boeckenquot;, en bemerkt dus niet eens, dat er eene Jonkvrouw is, die hem hartelijk bemint. Als Ascagnes verwonderd naar haren naam vraagt, fluistert Lucelle hoogblozende :
// Kendy dc maghet niet ?
Het is Lucelle felfs, dc ghcne die ghy fiet.quot;
Eerbiedig en hoffelijk aanvaardt Ascagnes hare liefde en vertrekt met de belofte;
„ Morglien voor de noen op defe felfdo fijt quot;
elkander weêr te zien. .
4. Tooneel. De Straat van \'t 1. Deel.
De Baron gelast zijn //Lackay Pannetje-Vetquot; zich met Lccker-Beetjen te verstaan over eene samenkomst tusfchen hem en Lucelle.
5. Tooneel. Uit naam van zijn Meester raadpleegt de Lakei met Lecker, die zich de belangens van den Baron wil aantrekken op voorwaarde, dat hij zijn Kok zal worden. De Lakei meent dat Lecker een // mallen bloetquot; is en besluit met hem wat te gekken en te boerten, door tal van vreemde gerechten op te tellen, die zeker niet tot zijn repertoire behooren. Lecker kent ze geen van allen en getuigt van zijne eerbiedige bewondering voor zoo weidsche kennis. „ Vaer!quot; zegt hij:
n ghy hebt een yferen hooft : \'t Is vreemt datter Jupiter niet met fijn diamanten bijl op klooft,
Voor feker fouwer een Pallas van de koken uyt komen ! quot;
*
191
LUCELIJS.
,/Maarquot;, gaat hij voort;
„ick weet de luy te fegghen veel goeder gheluckquot;
uit de lijnen en vouwen der rechterhand. Terstond biedt Pannetjen-Vet de zijne aan, en Lecker noemt hem, bedaard wraaknemende, een schat van gebreken, die de strepen van zijne hand luide prediken. De Lakei bemerkt nu, dat men met hem lacht en jokt, en vraagt kortaf wanneer de Baron Lucelle zal kunnen ontmoeten. Lecker meent dat dit het best ,/van avont fpaequot; bij \'t uitgaan der kerk zal kunnen geschieden.
6. Tooneel. De Lakei bericht zijn Meester den uitslag zijner zending.
III. DEEL.
1. Tooneel. De Straat.
Lucelle wijst de liefdebekentenis van den Baron, die haar, als ze huiswaart keert van de vesper, ter zij treedt, koel af.
2. Tooneel. Adellaer vermaant den Baron zich niet zooveel om eene „ flechte Maechtquot; te bekommeren ;
,/ Komt by u felven eens , en ftelt doch uyt u finne De fotte frenefy der breyneloofe minne.quot;
3. Tooneel. Lucelles Kamer.
Na met ongeduld op Ascagnes\' komst te hebben gewacht, verwelkomt Lucelle den Geliefde met hartstochtelijken gloed. Ascagnes wijst er op hoe hij, „ vreemdelingh van flechten huyfehare liefde niet waardig is. Lecker hoort hen in een schuilhoek met klimmende nieuwsgierigheid. Lucelle vraagt een eed van trouw van Ascagnes, waarvoor ze hem een ring toereikt, waarop :
„Cupido fit schrylincx op een hont En wij ft te fwijghen met een vinghcr voor de mont. Met welck\' afbeeldingh dat ick heb beduyden willen
\'t Gunt dat van binnen ftaet, Get leeft : ghetrouw en Ilille !quot;
192
INHOUD.
voegt zij er bij, terwijl zij hunne volgende bijeenkomst bepaalt op dien zelfden avond, //omtrent de kloeke tien.»
4. Tooneel. Lecker-Beetjen komt als zij vertrokken zijn te voorschijn, hij heeft alles gehoord, en zal zijn Meester en ook den Baron de zaak meêdeelen, misfehien wordt hij dan des Barons Kok.
5. Tooneel. De Straat.
De Baron begeeft zich met zijne luit en zijn Lakei nog eens naar Lucelles woning. Hij ziet haar zelve //aen de poortquot; staan, maar ze wil niets van hem weten en gaat heen, omdat, naar haar zeggen, haar Vader haar riep.
6. Tooneel.
„ lek weet u goeden raet, wilt ghy mijn maken koek , En heer en meel\'ter van uw broot en van uw fuyvel; quot;
spreekt Lecker tot den Baron en belooft hem Ascagnes den volgenden morgen bij v \'t kriecken van den daghquot; in handen te zullen leveren.
IV. DEEL.
1. Tooneel. Een Vertrek in Carponnys huis, op den achtergrond de deur van Lucelles kamer.
Ascagnes begeeft zich op het bepaalde uur naar Lucelles kamer en bemerkt in het geheel donkere vertrek Lecker niet, die hem bespiedt.
2. Tooneel. Carponny onder het voorwendsel van dieven door zijn Knecht gewekt , treedt met Lecker onder hevige verwenschingen de kamer zijner Dochter binnen.
quot;Weldra komt de Kok terug en vertelt, dat Ascagnes hem ontsnapt is. Hij heeft hem echter in zijne kamer opgesloten. Carponny verschijnt, hevig verstoord op zijn //wreede Planeetquot;, die zijn «eenigh kintquot; op een ,/verarmden Viffchers foon 11 verlieven deed. Lucelle verzekerde hem daarenboven:
u dat fy hem heeft ghetrout,
Ooek dat fy was van fin om met hem wegh te trecken.quot;
193
LUCEIXK.
Hij kan zijne ellende niet overzien:
,/De kindren Mien my nawyfen by den ftraet, \'t Ghefelfchap dat ick plach in eeren te behaghen,
Dat fal my fchuwen trots , of fpijtigh van fich jaghen.
Mijn vyant fal (o fpijt!) noch. fpotten met mijn fehant, De vreemde fpeelders die foo loopen door het landt Die fullen overal op Kamers en Tonneelen Defe ghefchiedenis affchildren en nafpeelen,
Ick fal het fprookje zijn van de ghemeene lien.quot;
Hij neemt daarom het kort besluit om ,/van twee quaenu het minste te kiezen, en beveelt Lecker hem eene goede dozis // Fenijn n te gaan koopen en zijn n f iuckroer quot; te laden.
3. Tooneel. Carponny geeft Ascagnes de keuze tusfchen den giftbeker of het geladen roer. A.scagnes neemt den beker, en vraagt Lecker na zijnen dood aan Lucelle te zeggen, dat zij weduwe is:
z, van een Edelingh van \'t adelrijcke hnys In Walachien, \'t grootft van \'t Coningrijck van Polen.quot;
4, Tooneel. Lucelles Kamer.
Lecker brengt op haars Vaders bevel het lijk van Ascagnes voor Lucelles voeten. Met vreugde drinkt zij den giftbeker. Als de Baron komt om wraak te nemen, verneemt hij van de Duenua den dood van beide gelieven, en weeklaagt over het vroege sterven van Lucelle.
V. DEE L.
1. Tooneel. Lucelles Kamer.
De „Capiteyn Bauftruldesquot; komt uit naam:
„van de Prins en Palfgraef van \'t landt van Walachyen,quot;
naar zijn Zoon vragen, die te Lyon onder den naam van Ascagnes leeft. De Baron verhaalt de toedracht der zaak. Lecker neemt zijn Meester ter zij en deelt hem Ascagnes\'
194
INHOUD.
laatste woorden meê. Carponny verzoekt den Poolschen a Capiteyn quot; om uitvoeriger berichten aangaande Ascagnes. ,/ Aen \'t liof van YladiflauSjquot; begint de Pool, leefde hij eens „als de welghefienfte van de Poolfche jonckheytquot;, inzonderheid verwierf hij zich de gunst der Koninginne, maar zwarte achterklap deed hem bij den Koning in ongenade vallen. Hij had zich daarom naar Lyon begeven en er onbekend geleefd. Nu was Yladislaus tegen de Turken strijdende gevallen, en zou hij Ascagnes op last van zijn Vader, den Paltsgraaf, zijne verlosling aankondigen. Baustruldes zweert ten slotte den smadelijken dood van zijn edelen Prins te zullen wreken.
2. Tooneel. Carponny geeft Lecker last zijn paard te zadelen. De Kok poogt hem nog een oogenblik te doen toeven, tot hij voor proviand gezorgd heeft.
3. Tooneel. v Meefter Hans de Apteker ^ verwittigt Carponny , hoe zijn Jongen dien nacht met ,/ de vaeck noch hallif in fijn ooghen quot; zich heeft vertast en in steê van gift:
ii j uift twee loot Van Mandragora fijn, die flapen doet als doot, «
Lecker heeft ter hand gesteld. Terstond doet Meester Hans door een tegengift Lucelle uit haren slaap ontwaken.
4. Tooneel. Als ook Ascagnes verrezen is, smeekt Carponny hem om vergeving. „ Capiteynquot; Baustruldes meent dat //fwarte kunft en Duyvelsquot; in \'t spel zijn, nu zijn Prins weer levend voor hem staat. „ De Prins van Pofnanien, hier voor ghenoemt Afcagnes quot; stelt hem gerust, en noodigt Lucelle uit, hem naar zijn vaderland te volgen, daar hij zeker wél //dorper van gliemoet// zou zijn, als hij hare liefde //om \'t werelts wanckel goet \'gt; ging geringachten.
5. Tooneel. Komische Epiloog.
Lecker herinnert zijnen Maats in de keuken aan de beloften van hunnen Meester voor \'t bruiloftsfeest: „ drie tonnen biers, een hiel fchaep en een half lam :quot;
n Met neghen fchoonc pckclharinghen , en feven foute varfchc
(Mackerielcn.quot;
195
LUCELLE.
Jan-Neef, de Knecht, prijst boven alles //een goe toogh.quot; Lecker blijft bij zijn oud systheem :
// O \'t eten is een fray dingh! tiffeu treffelijcken kunft ! Al het \'t men onfe gierighe Peete-griet left fo onghenaertigh verweten, Heer, feyfe, Leekerbeetje, ghy fouwt een menfoh de ooren wel van Kynt, feyfe, koken koft, aft is, feyd\'ick foo. Petegriet, (\'t hooft eten. Het beft is de befte koop, wat niet en koft,feyd\'ick, dat deucht niet lquot;
II.
B E S C H O U w T N G.
In het levendige gevoel zijner verplichting aan het huisgezin van Roemer Yisscher , droeg Bredeeoó zijne lucelle aan ,/ de Eerbare, Kunft-Eijcke Tessel-scha quot; op.
z/Mijn nydighe Tortuynquot; — klaagt hij in zijne // Toe-eygeninghquot; — // is foo kaerigh gheweeft, in my te begiftighen met middelen om u te verghelden de beleefde Jonften, kunftighe handt-reyckinghen , en behulpfaemheden, datfe my niet anders heeft ghelaeten, als dit Bly- en Treur-Spelletje, het welcke by my nuwelinx uyt de Franfche Profe, in Neder-duytfchen Ryme gheftelt, en by de Outfte Kamer van mijn Vaderlijcke Stadt Amftelredam ghefpeelt is.quot;
Zoo lezen wij ook op het titelblad der eerste Uitgave van 1616: u Ghefpeelt by d\' Oude Kamer,*) In Liefd\'Bloeyende, \'t Amfterdam.quot;
Het jaar te bepalen, waarin de Kameristen voor \'t eerst de
1) Voor het jaar 1632 werd de Lucelle nog eens vertoond op Cosxees Akademie, want we lezen op den titel van den Amsterdamschen druk van 1632; „Ghefpeelt of de Nederduylfche Academie: op hel woordl: Schijn Bedrieght. quot;
196
beschouwing.
Lucelle vertoonden, is ons onmogelijk. Wij kunnen alleen het tijdperk van 1612—1615 voorstellen, waarin met groote waarschijnlijkheid de eerste verschijning der Lucelle moet geplaatst worden. De uitstekende zorg toch, waarmee Bhederoó de komische partijen dezer Tragikomoedie bearbeidde, schijnt ons niet onduidelijk de schakel te vertoonen, die de Grime (1612) aan het Moortjen (1615) verbindt. De figuur van z/Lecker-Beetjequot; predikt den ontwikkelingsgang van \'s Kunstenaars komiesch talent in eene periode, waarin hij tevens een tweetal hoogst belangrijke Kluchten schetste, en maakt met dezen den noodzakelijken overgang uit, waardoor hij zich tot de glansrijke hoogte van het Moortje» en den Spaanschen Brabander verheffen kon. \')
„ Uyt de Franfche Profe, in Neder-duytfchen Ryme gheftelt,quot; heeft de Brederoósche Lucelle, als haar voorbeeld aan te wijzen ;
„Lucelle, Tragédie en prose, disposée d\' act es amp; de scènes, suivant les Grecs amp; les Latins, dédiée a M. Annihal de Sf. Mesmin , Seigneur du Breuil, par M. Louis le Jars, Sécrétaire de la Chambre du Boi Henri IJL. Paris. Robot le
1) Dat Bredekoó aan \'tslot zijner „ Toe-eygheninyh quot; aan Tessei.scub schrijft: „ Endelingh ontfanght dan de flechte Eerftelinghen van mijn onghe-leerde Kyraerijen quot; : kan niet meer lichts over deze zaak verspreiden Immers uit de „ Voor-reden aeu de Liefhebbers der Nederlandtfche Rijmkunft quot; voor den Rndderick blijkt , dat deze de eerste proeve van zijn dramatiesch talent is, \'t geen we nog ten overvloede uit eiken regel van den Rodderick zelveu zoudcu kunnen bewijzen. De slotwoorden aan TESSELScna kunnen dus geenen anderen zin hebben , dan dat ze eene aanbeveling behelzen voor zijne beide eerste Tragikomcediën, die hij , uaar wij vermoeden, bij de Lucelle voegde, om ze Tesselschs gesamelijk aan te bieden. Inderdaad kwamen zijne drie eerste Tragikomcediën in 1616 in eenen Bundel uit.
197
LCCJiLLE.
Muynler, 1576 , 8°. liouën, Raphael du Pelival. 1600 12°. \') Dat Brederoó besloot de rijmprodukteu van een Hoveling van Hendrik III «in Kederduytfclien Rymequot; over te brengen, schrijven wij voor een goed deel den bijval toe, die le Jars\' Lucelle zoo te Parijs als elders was te beurt gevallen. Immers een jaar na haren tweeden druk zien wij de Lucelle ten derden male en nu in vaerzen verschijnen :
„ Lucelle, Tragédie en cinq actes et en vers, par Jacques du Hamel, Avocat au Parlement de Normandie. Rouën, Raphael du Fetival. 1607 , 12°. 1)
Een wichtig blijk voorzeker voor den roep, waarin le Jars\' Lucelle bij den tijdgenoot heeft gestaan. Zij was dan ook de dochter der nieuwe School, die met Joachim du Bellay en Pierre de Ronsard begonnen, reeds de gantsche Fransche Letterkunde beheerschte, en onder wier banier zich nu ook \'s Konings Geheimschrijver le Jars en de Normandische Par-lementsadvokaat du Hamel hadden geschaard.
Reeds Jodelle, eene der schitterendste starren uit «la Plêiade fran^aisequot;, poogde even als le Jaiïs, „suivant les Grecs amp; les Latinsquot;, het Pransche Drama op te heffen uit de vernedering der grotesk-allegorische Mystères quot; en ,/Moralités quot; der //Confrères de la Passionquot;, der //Enfants Sans-Souciquot;, en van de /,Clercs de la Basoche.quot; Maar Jodelle en zijne bentgenooten hebben niet veel uitstekends tot stand gebracht.
We behoeven het slechts aan la Harpe te vragen, ta Harpe, wien het, zoo hij in de dagen van Ponthus de Thiard , Jean Antoine de Baïf en Amadis Jamyn geleefd had, eene uitstekende eere zoude geweest zijn, onder la Pleiade framjaise geteld te worden ; en die, moesten we hem ook met Julian Schmidt //heute in jeder Beziehung über-
198
Bibliothvque du Theatre Francois. Tom. I. p. 280, waar nog, om allen twijfel op te heffen , bijgevoegd wordt: „ C\'est la Tragédie en prosc du meme titre composee par i,e Jars, que dv Hamel a mise en vers.quot;
beschouwing.
holt\'\' bevinden, toch niet ten onrechte het Zeveugestarnte aldus karakterizeert:
,/11 semblait que 1\' erudition mal enteudue et le pédantisme scolastique eussent conspire la ruina de la langue fran-9aise. Les Latinismes, les Hellénismes, les épithètes entas-sées, et les métaphores outrées avaient tout envalii. C\'est un des caractères de la médiocrité d\' esprit, de voir l\'art tout entier dans ce qui n\'est qu\' une partie de l\'art; et un genre de beauté nouvellement découvert est d\'abord employé avec profusion! quot; \')
Inderdaad, wat Jodelle en de zijnen begonnen, was niets anders, dan het vastsnoeren van \'t naauwsluitende keurs, waarin zich Frankrijks Litteratuur, het zij tot hare eere gezegd, met zooveel gemakkelijkheids en bevalligen zwiers wist te bewegen, al moest zij frischlieid en oorspronkelijkheid zoo dikwijls voor hoofsche affektatie prijs geven. Het was dit korset, \'t welk zelfs Molières genie niet vermocht los te rukken, en \'t welk eindelijk door \'t onstuimig boezemhijgen der Romantiek zijne malie zag losfpringen.
Wat le Jaks Lucelle betreft, zij was zeker geen meesterstuk. Wij mochten haar alleen uit een Inhoud leeren kennen, dooide BïbliotJieque du Theatre Frangois 1) aldus opgegeven:
z/Un riche Banquier veut donner sa fille Lucelle en mariage au Baron de Saint-Amour; mais il apprend par son valet, qu\'elle avoit épousé secrettement un jeune inconnu, nommé Ascagne, lequel tenoit ses livres de compte. ïurieux a cette nouvelle, il cherche ces deux amants, amp; les trouve ensemble. II les enferme séparement dans une chambre, amp; présente a Ascagne un pistolet amp; un gobelet de poison, en lui ordonnant de choisir. Après bien des débats, Ascagne se détermine a prendre la poison. II avale la moitié du breuvage amp; tombe sans connaissance. Le père fait porter a sa fille le corps de
tom. i. !gt;. 313, 214.
Lüt\'JELLE.
sou amaut amp; le reste de la potion fatale; elle u\' hésite poiut è, la boire amp; elle tombe aussi sans connaissauce. On voit arriver dans le même moment un courier qui clierclie Ascagne, amp; qui annonce que c\'est un Prince Polonais. Le Banquier, au désespoir de ce qu\'il a fait, envoie chercher l\'Apothicaire, qui lui a fourni le poison. Celui-ci declare qu\'il n\'y a rien a craindre, amp; qu\'il n\'a donné qu\'un somnifère, dont sur le champ il détruit 1\'effet. Le père demande pardon a, Ascagne amp; donne avec plaisir son aveu. Ascagne enchanté d\'obtenir 1\'objet de sa tendresse oublie tout ce qui s\'est passé, amp; veut que sou mariage soit celebre avec la plus grande solemnite.//
Zoo zal dus de Fransclie Tragocdie waarschijnlijk niets meer, dan eene gedramatizeerde Novelle mogen genoemd worden, waarbij le Jars zijne figuren zooveel mogelijk aan de toestanden van zijn tijd aansloot. Dat het een liefdesprookjen was,\'t welk in de lucelle verteld werd, moest Bredeeoó in de dagen, toen hij er de vertolking van ondernam, bijzonder bevallen. Hij noemde zijne Lucelle daarom een //Minne-Spelquot;, en vroeg TESSELSCHa: //het eens te overftralen, met die blinckende Starren, die in den Hemel van (haar) voor-hooft ftaen en tintelen.quot;
Overal waar hij le Jars op den voet volgt, geeft hij eene soms vrij wel gelukte berijming van zijn origineel, maar heeft hij, volgens^ zijne verzekering, zijn „best ghedaen en \'t gheleyde pat meeft naghetreden,quot; hij voegt er onmiddelijk bij: „doch fomtijts heb ick uyt vrypofticheyt een fprongh uyt des Jranf-mans wech ghefprongen, waer aen (dat ick hoop) dat de Na-kijckers, Lefers en Hoorders gheen mif-noeghen hebben fuilen.A \')
En hierover mag men zich ten hartelijkste verblijden.
De vrolijk snappende Kok is Brederoos eigen schepping.
20ü
BESCHOUWING.
We behoeven er zijn Voorbeeld niet bij in te zien, om terstond de frischheid en den gloed zijner verschijning als geheel oorspronkelijk te waardeeren. Wij herkennen het eigenaardige koloriet van den Kunstenaar, \'t welk hij nimmer bij eenigen Meester borgde, en allerminst bij eenen le Jaks zou aanleeren. Mochten we ook weder in deze Tragikomoedie op lichte chronologische vergrijpen stuiten, ze zullen ons slechts in de overtuiging bevestigen, dat deze arbeid de noodzakelijke school was, waarin hij zich voor het Blijspel voorbereidde. Daar zij echter door de vertolking van een Fransch model is ontstaan, is er groot verschil, ook in vorm, ten opzichte van den Rodderick en de Griane. Het Choor is verdwenen. Het Komiesch Intermezzo is opgelost in de handeling zelve. Van daar dat Brederoós Lucelle weinig sporen vertoont, van uit eene Tragoedie te zijn ontstaan. Leckers luim doortintelt het gantsche Stuk, en zelfs Lucelles Vader, de bekrompen, zelfzuchtige „ wiffel-houwerquot; Carponny , wordt eene belachlijke figuur, als hij, na de Gelieven in overijlde en brutale drift te hebben gestraft, om zijn paard vraagt bij de mare, dat Ascagnes een Poolsch Vorst is.
III.
Het is onze plicht U thands een der vrolijkste, grappigste en knapste Koks voor te stellen, die ooit in eenige keuken of op eenig tooneel van onder zijne meelwitte muts met een paar donkere slimme oogen heeft rondgezien.
Toch is er misfchien gevaar in, U Lecker-beetjen zonder eenige nadere waarschuwing voor te stellen. Ge zoudt hem door uw gouden lorniët wat al te naauwkeurig opnemen, en eenige smetjens op zijn helder buisjen kunnen ontdekken. Wij beloven U, hem in zijn beste pakjen onder uwe oogen te brengen.
201
LUCELLE.
En als aanbevelingsbrief geven wij hem Bkedeuoos eigen pleidooi tot Tesselsciiu, mede, zoo Gij U een oogenblik met deze „Vriendinne van boecken en van goede Letterenquot; op eene lijn zoudt willen stellen :
„Of liierquot; — zegt Brederoó tot haar— „eenighe raifflaghen (door fnelheyt of door onvoorficliticheyt) waren ingheflopen, wilt die met n befcheydenheydt verfclioouen, wetende dat ick het ghemeene volck te ghevalle, in de houwbollicheyden te met eenighe ftraet-fproockjes en woorden heb moeten ghe-brnycken, want die Lieden meer met de flordichfte als met de befte zijn vermaeckt.quot;
Gij haalt de schouders op? Wij marren dan geen oogenblik meer, U met Lecker in kennis te brengen.
Met alle zijne „houwbollicheydenquot;, schuilt er achter Leckers grove koksmuts een schat van waarachtigen jok en kostelijke luim.
Hoor zijne lofspraak op \'t geld;
„Ick houdt met de rijcke luy , de befte van de ftadt,
En offer fchoon een huys vol malle ky-even of komen,
Se worden allegaer noch wel ten houwelijck ghenomeu.
Had ick maer wat van dat goet, daer men de handen me falven, Ick fouw foo wel een wijf krijghen als deufe jonghe kalven , Neen miefter, \'t ghelt is de leus : \'t ghelt is de bruyt daermen om dangft. Gants fuyeker elckaerten\'), had ick ghelt, ick was een langft. 1) Het ghelt dat ftom is Maeckt recht dat krom is :
O baes, dat ghelt dat weet wat, die daer heeft datter klinckt, Die is overal wellekom, en krijght datter fpringht.
Daer is nu gheen meer fchand, noch oock gheen grooter fondea, Als dat men ghcldeloos en arrem werd bevonden.
O dat ghelt ! dat nobele ghelt ! dat maeckt een man ontfien En doet hem met een graviteytfe toorneteyt2) ghebien.
Een Bram.
Autoriteit.
BESCHOUWING.
Want clck groet blootl\'-hoofd een maclitighe Eijekcrt,
En felfs ftaet fijn hoed vaft op fijn kop\' efpijekert.quot;
1. D. 2. Toon. bl. 10 •).
Bravo Lecker! moge uwe koddige levenswijsheid U nimmer begeven!
Maar we willen TJ ook in uw vak kennen, als gij uwe ,/officyquot; prijst met eeu schat van uitgezochte woordekens, van lieftallige naamkens, van geestdriftige titeltjens, gelijk gij dat in uwen kluchtigen pathos zoo treffelijk verstaat, wanneer gij uwe keuken, uw „eenigh toeverlaetquot;, uw «welvarenquot;, uw \'/trooftquot;, uw «hartquot;, uwe »lieffte», uwe »vriendinne» prijst, daar zij U om lief noch leed doet denken, zoo haast gij quot; ketels en potten» hoort »preutelen: «
„Wie fou mijn loochnen dat de koken niet verftreckt Een Corps de garde van \'t huys, daer men wel hulp van treckt ? Want komt u buytenluy of andre gaften over.
Men treckt maer by de fchel, of men roept maer wat grover ; Terftondt fiet men daer uyt in ordinancy treen,
Heele leghers met volck, bequacm in haer geieen,
D\'ecn met een fehapenbout, dees met een karmonade;
Een ander met een hoen, fommighe met falade.
Die llootje daer voor uyt ghewapent met een fchilt Van een potdeckfel, hey gants bloet dat ftaet foo wilt.
O, die in de koken is, die is altoos wel bevrijdt Voor de Malcontenten, voor do moefkoppers1), voor oorlogh en voor Sijn goet wert hem niet gherooft, ghebrandt noch ghebroken. (ftrijt, O heylighe veylighe vryheit en blyheit van de koken!
Wien die u maer gheniet is buyten alle noot.
Want foo men feyt, daer blijft gheen koek voor de koken doot ! quot;
I D. 2. Toon. bl. 18.
Slroopers.
LtlCEIXE.
Als zijn Meester hoog opgeeft van Ascagnes\' knapheid en van zijne kennis van »vierderleye tael: »
„Als Italiaens en Spacnfch, oock Franfch en goet Latijn;quot; dan weet Lecker op eene macht van taaltjens, dialekten en stads- of dorps-soloecismen te zwetsen, die u door de kluchtige opeenstapeling een goedkeurend knikjen zullen afpersen:
„Poep! dat is niemendal, ick kander mier als ien dofijn.
Ja wel ion hiel half vijfcntwintigh, mien ick op mijn fpraeck bykangs, Ick kan Amfterdams, Haerlems, Haechs, Dorts, Delfs, Layts , Hoorens, Enkhuys, Medenblicx, Noorders, Waterlangs,
Opdams, Munckedams, Broecx, Raereps fpreeck ick hiel wayts, Oock Parmcreynts, Oofacns, nou macck ick niet veul werckx (kcrckx. Van \'t Houtewaels, van\'t Jaephannes, van\'t Diemes, van\'t Ouwer-Van \'t Amftcrveens, van \'tOvertooms, van \'tSlotens, van\'tSloterdijcx, Van \'tHeynbooms, van de Katuyfers , en al die preutel.quot;
bl. 14.
Maar Lecker treedt eerst in zijne volle kracht op, als hij met zijn kollega Pannetjen-Yet krakeelt. Eene ontelbare menigte gerechten, een overvloed van kenkenwijsheid en keukentermen, met echt komischen rijkdom opeengestapeld, worden Lecker sarrend voor de voeten geworpen, als of hij ze niet kende;
z, Ghy verftaet iou immers wel Op het fauffen van een fauffys, of van een moye fnckcdel, GhefricalTeert in de bruyne brande graaf mouweris.
Of op een fnippie met fijn dreckie? Alfo wel denck ick als Louweris, Op de vreemde Compoften en fopies van de voflendans ?
Van de Almangie quapaert van een vette Gans ?
Van de Struyven en Taerten, van galliaerde Spaenjen ?
Van de finckepas over \'t ghebraen ? Van appelen van Oraenjen ? Van de Bergomafkes en de mafkarades van een hoen ?
Van het droopen en de capriolen van een kappoen ?
Van de bifarde grimaffen van de Artifocken ?
Van toeckruyt, van gecoockte Salm en Enghelfche boeken ? quot; \')
204
II D. 5 Toon. bl. 29.
1) „ Hoe schoon quot; — is \'t stichtelijke rezultaat van van Hasselt, (t. a. pl. bl, 104) _ „ zou dit in eene voorrede voor de „ Geldersche Keukenmeid quot;
UESCHOinVING.
Locker heeft van spijt zijn graauw voorschoot ineengerold, terwijl de Lakei met een tergend lachjen hem door den om-vang zijner gastronomische kennis zocht te vernietigen. Hij zal dien spot met woeker betalen. Hij vraagt de hand van zijn Kameraad en begint hem, met denzelfden deftigen ernst, waarmee deze zoo even sprak, uit de lijnen en strepen van zijne hand geluk te voorspellen. En terwijl hij hem met een triumfeerenden blik in de oogen ziet, geeft hij eene ontleding van zijn karakter, die hem de pijnlijke grijns op de lippen doet versterven en in eene allerbespottelijkste houding aan \'t schaterlachen der toeschouwers prijs geeft:
\'/Hier llact in defe lijn, Dat gliy een oolijeke guyt bent, en vvert dagelijx flimmer, Dat ghy een lacchcr bent op ftraet, en binnens huys een glimmer. Ift niet waer ? Hier blijekt dat ghy altijt fondaechs ion ghelt verpoyt, En dat ghy niet gaern ion Iloofcn voor Verekens ftvoyt.
Hoe nou? Staet ftil ! Wat fo ? Datfen vrijer, foo dat is fraytjes; Ghy drinekt gaevn Antwerps bier, ghy eet gaern beftaytjes1), Ghy hebt altoos fnoepery in iou dieffack, 2) fegh ift niet foo ? Ghy bent gaern op de quot;Rederijekers kamer, en \'thuys benje noo. Noeh fic iek in de vouwen en kreueken van iou vingheren, Dat ghy fnaehts gaern wat loopt byder Itraten flingheren.
Ift niet waer? en daer fie\'ek in iou Borgoenfe krnys, 3)
Dat ghy met de ionghe maets veel tijts loopt in \'t olykoekxhuys.»
BI. 30.
Inderdaad Lecker is eene uitnemende figuur.
205
14
Pasteitjens.
Diefzak, geheime zak.
He snijding van twee lijnen in de hand, in den vorm eener X,
luceixe.
En wat opmerkelijk is, Lacker mag, behoudens al zijne originaliteit, tie geestverwant van den gelief koosden Kokstype uit de Midden en Nieuwe Komoedie der Atheners genoemd worden. Immers de Atheensche Koks krakeelden met dezelfde komische uitvoerigheid, als Lecker en de Lakei. Wij geven ervarener Rechter het woord : \')
,/Siequot; - de Keukenhelden der Attische Komoedie- vl\'prechen in uralten homerifcheu Aufdrücken, fo dafz der Haufherr eiu Lexicon nehmen mnfz, um fie zu verftehn, und haben auch eine ftarke Dofis vou der breitfpurigeu Langweiligkeit, die man Doctrinars nachzufagen pflegt. Endlofe Recepte und Küchenzettel declamiren fie herunter, wie denn freilich auch ein grol\'zes Maul zu einem rechten Kttchenhelden ebenlb gehort, wie nach den Begritfen der Komödie zu einem General.quot;
Zou er bij Lecker misfchien een wenk van geleerde Yrienden behartigd zijn? \'t Mag betwijfeld worden uithoofde van de Latijnsche tint der Nederlandsche Eenaisfance, die eer Plautus en Terentiüs, dan Filemon eu Men an dek, ter hand nam, of zoo deze door hunnen fragmentarischen toestand ongenietbaar waren, dan ten minste Aristofanes niet bij voorkeur beoefende. Wij schatten Buederoós komische gave hoog genoeg, om eene gelijkheid in keuze — omdat zij onbewust blijft — eene overeenstemming van methode tot hetzelfde kunstdoel, met de uitstekendste Blijspeldichters der Oudheid te gisfen. Maar wij willen ook terstond erkennen, dat juist Plautus en Terentiüs, en vooral de laatste, bij uitnemendheid geschikt waren, om door hunne navolging de Midden en Nieuwe Komoedie der Atheners bijna volledig bekend te maken.
20(3
Wat hiervan zij, Brederoós verdienste kan er geen haarbreed door verliezen. Dat de Amsterdainsche Kok ietwat vreemd in het Lyoneesche huisgezin geplaatst w erd, is ons eenigst bezwaar. Maar dit heeft het Amsterdamsche gehoor van 1G15 zich niet bijzonder aangetrokken. Daar was er althands eene
1) Otto Ribbeck , Uebvr die mittlere und nettere Attische Komodte» Leipzig, 1857* s. 30.
BESCHOXIWTNO.
onder Jat gehoor, eeue voor hare dagen fiju beschaafde, talentrijke en smaakvolle Jonkvrouwe, bij wie men //door de grilligheyt der boerteryen het koftelijcke en koninghlijeke Purper onder \'t Leliewitte velquot; \') der maagdelijke wangen zag verschijnen.
En Gij, die er zoo even genoegen meê genomen hebt, om met Roemers schoone Dochter op éene lijn te worden geplaatst, zijt Gij ook mét haar voldaan over uwe kennismaking met Lecker-Beetjen ?
Bij de ernstige personaadjes der Imcelle zullen wij niet lang toeven. Men mag het Brederoo , om Leckers wil, vergeven, dat hij een onbeduidend ÏVansch Drama, tot de schepping zijner figuur noodig had. Wij doen het onvoorwaardelijker, waar we bedenken , hoe hoog zijne tijdgenooten met de Parijsche, zoowel als met de Amsterdamsche Lucelle waren ingenomen, zoodat zelfs ÏESSELSCHa den rampen van Ascagnes en Lucelle\') een traan heeft gewijd.
Deze opmerking kan ons echter niet doen besluiten om het schoolsch pedantisme van \'t uitvoerig dispuut des Barons met zijn Vriend over de //Min,quot; en //hoe men fe ghebruikeu moet,quot; aan de Ehetorijkers niet onwelkom, in bescherming te
1) a Toe-eygheningh aen Teffel-felia.quot; Het was Bkedeeoó eene heerlijke vreugde geweest Tesselschii bij de eerste voorstelüug zijner Lucelle te zien. Hij dankt er liaar „ van harten » voor , „ overmits « zegt hij, n het u belieft heeft dit fclvighc Spel met u waerdigbeydt te vercieren, en de fit-ftede met V. E. teghenwoordigheyt te ver-eerlijcken , ons verleenende een aendachtighen en neehtighen ghehoor.quot;
2) „Ons verleenendequot; — schrijft Bhederou haar, na voor hare tegenwoordigheid gedankt te hebben — „een foo aendachtighen en neehtighen ghehoor, dat de heroerelijcke redenen, door yemant beweeghlijck uitghefproken, ter nyverev Siele inne braken, sulex dat de weerflach van de wint der droever woorden, ten bijen oogen met fulvere Parleu uytborften.quot;
207
LUCELLE.
nemen. Evenmin zal men voor Lucelle en hare gants zinnelijke liefde eenige sympathie kunnen gevoelen. Voor hare tochten schuift ze zelfs den duren plicht der kinderliefde op zij, nog pas te voren als een welkom wapen tegen den aanzoek des Barons gebruikt. Zoo zegt ze tot Ascagnes:
quot;Mijn Vader is ftock out, en fal welhaell verfcheyden.
Ons fchort maer lijdfaemheyt dien tijdt te dulden af.
Tot hy liet ecne been als \'t ander heeft int graf. quot;
UI. Deel. 3 Toon. BI. 36.
Zulk eene opvatting der liefde herinnert aan de Ilidder-letterkunde, bij name , aan de Vrouwen der Artlrarsagen en Amadisromans, en kan tot toets dienen bij de waardeering van le Jaes klasficisme.
Lucelles pathos, als ze bij \'t lijk van Ascagnes met den giftbeker knielt, heeft Buedeuoó door alliteratie krachtig gekleurd:
» Komt fulpher-gheeften vael, komt fpoocken fnar en fnej\'.,
Komt Eunghers, \') komt ghefwindt, en klautert uyt de hel.
Loopt, blickert, blakert, braedt met u beteerde toortfen.
Komt dulheyt, raferny, komt fieckten, peften, koortfen,
Serpenten, flanghen , en giftighe dieren wreet,
Die tot vernielingh van de menfchen zijt ghereet,
En fchent, en fchiet, en fcheurt de werrelt, is het doenlijek!»
IV. Deel. 4. Toon. BI. 51.
Overigens kan noch Ascagnes\' sofisterij voor hij den beker drinkt, noch des Barons deklamatie bij de lijken der Gelieven, eenige belangstelling vragen, terwijl Carponnys cynisme alleen om de ietwat komische tint eenige meerdere onderscheiding vordert. Zoo blijft ons de „ Over-ghefette Lucelle waar ze kopie gaf, vrij onverschillig, maar waar ze origineel werd, ontfingen wij met hartelijken bijval uit Leckers hand de bijna gants ontloken, door frisfche kleur aantrekkelijke bloem van \'s Kunstenaars talent.
1) Toorergeeslen.
208
DE « TRAGEDI-COMMEDIE» VAN DEN STOMMEN EIDDEE.
INHOUD.
„ De sclioone beeldt zich al zijn daati
Met gloêade kleuren af.
En deelt met hem de lauwerblaan , Die hem zijn krijgsmoed eaf. Nu voegt ze er nieuwe daden by ,
lu eigen brein gesmeed ;
Ze plaatst hem zuchtend aan beur zy Ea zucht alleer zy \'t weet.quot; — Bildeuuuk.
I. DEEL.
1. Tooueel. Een Palmwoud op \'t,/ eylandt van Kalfa.quot; Ridder Palmeriju van Olijven is gedurende de reigerjacht
op Sarraceenscli grondgebied van n den Heere-baen n gedwaald. Vermoeid in slaap gezonken, heeft hij bij zijn ontwaken te vergeefs naar zijne jachtgezellen gezocht. Hij neemt zich voor, bij eene ontmoeting met de Ongeloovigen zich /,vau de fpraeck^ te onthouden, en zet zich aan den oever eener beek tusfchen de palmstammen neder.
2. Tooneel. ,/ Aertfclie Dianaquot;, ,/\'s Keyfers Dochterquot; en ,/Aerdighe quot;, „\'s Keyfers Nichtquot;, hebben hunnen jachtstoet verlaten om samen eenige liedekens te zingen, \'t Gebas der honden en de kreten der n wayd-lienquot; doen haar tenigkeeren.
ijl
i ■1
\'
i ■ )
ï
II
; m
tl
j
lUi STOMME HIDUJ-t;,
// Amüureusjequot; en „Maufhooftquot;, twee Paadjes, getuigen, dat t! Hart en Hinde, Beer en Dasquot; in handen der jagers gevallen zijn.
8. Tooneel. Een gezelschap Sarraceensche Ridders, waaronder //Alderechtquot; en wHeeremanquot;, ontdekken den schijnbaar slapenden Palmerijn. Een hunner blaast hem door zijn jachthoorn eenige schelle toonen in \'t oor en schopt hem met den voet. Woedend grijpt Palmerijn zijn goed zwaard en doet zes der Ongeloovigen in \'t zand bijten.
4. Tooneel. Des Soudaans Dochter, Aartsche Diana, beveelt het gevecht te staken. De Ongeloovigen wijken eerbiedig, Palmerijn knielt zwijgende, zijne stomheid door gebaren verklarende, en biedt der Jonkvrouwe het gevest van zijn zwaard. Aartsche Diana aanvaardt het en doet onderzoek naar de oorzaak van den strijd.
Als Alderecht haar deze heeft meegedeeld, verklaart ze;
« Seecker den Hommen heeft ghedaen als hy behoort, Omdat fijn Edelheyt zoo wel weet te kaft ij en.«
Ze maakt Palmerijn daarop Ridder van haar «huisquot; en hare persoon, geeft hem zijn zwaard terug, en voert hem meê naar hare «tentquot;, waar ze ververschingen zullen gebruiken. De Paadjes spreken over den aanstaanden maaltijd. Amoureusjen verlangt naar een „Venezoen.quot;
5. Tooneel. De //Keyfer of Soudaenquot; komt „met het hofquot; de Princesfen te gemoet en staat haar den gantschen jachtbuit af. Eene uitzondering echter wil hij met Palmerijn gemaakt zien, daar de Gezellen der verslagen Ridders reeds zijn woord ontfingeu, den krachtigen Vreemde aan de leeuwen te mogen voorwerpen. Vergeefs verzetten de Jonkvrouwen zich hiertegen. Palmerijn mag echter zijn zwaard behouden tot lijfsverdediging,
5. Tooneel. Aartsche Diana bepeinst den snellen loop der „aertfche dinghen,quot; hare liefde voor den onbekenden Ridder en diens treurig lot.
Het Choor besluit met een stichtelijken zang op Gods wijsheid e*\' voorzienigheid.
11.
NHOUD.
21 ï
;! i
DEEL.
1. Tooneel, Eene Gaanderij in des Soudaans paleis.
Ook Aardighe, \'s Keizers Nicht, de Armenische Princesfe, heeft nog eens, maar wederom zonder gevolg, den Soudaan om Palmerijns leven gebeden, want ook zij heeft den stommen Ridder lief.
2. Tooneel. Aartsche Diana en de Soudaan „ met al \'t Hofquot; ontmoeten Palmerijn, die ongedeerd uit den leeuwenkuil te voorschijn treedt. «Limiusquot;, een Paadje, welke den strijd heeft gezien, verhaalt hoe Palmerijn onverschrokken te midden der //Leeuwen en Luypertsquot; verscheen, hoe de leeuwen gevallen waren
a voor fijn Voeten Met wifpelftaerten, en met erkenningh\' van eer; quot;
hoe hij de tijgers met ongehoorde dapperheid had overwonnen en „\'tbloedigh fwaert aen een ghefpickelt vel,quot; had afgewischt. „Lethea de keyferinquot; vermoedt, dat hij vvan hoogh of konincx bloedtquot; is gesproten en gebiedt, hem met veel eers te verzorgen.
3. Tooneel. Een Vertrek in \'t paleis.
Palmerijn heeft zijn met bloed en stof bezoedelden wapenrok en zware rusting voor Oostersche kleedij geruild. Hij denkt in eenzaamheid aan zijne gestorven Geliefde, die hij trouw wil blijven.
4. Tooneel. De beide Princesfen bezoeken met hun Paadje Amoureusjen den vreemden Eidder, en handelen samen van minne en schoonheid:
* Daer \'t fchoon hem \'t klaerft vertoont, daer ftichtcn wy altaren Vol wierooeks, »
roepen zij uit, „de min is \'t leven van ons leven.quot; De Paadje spreekt echter ook zijne stelling uit, dat „de lelijckheyt een deught is,quot; \'t geen hij staaft met het zeggen:
// Had Paris en Helena lelijck gheweefl;,
Troyen wacr niet vergaen, ghclijck mon dacraf leeft.quot;
\'({ \'
if; ill.
I
1
if
in
11
BE STOMME KIDDEE.
De Princesfen kreunen zich niet om zijne taal en voeren Pahnerijn naar den lusthof van den Soudaan.
Het Choor bezingt de moeiten en de bezwaren van den «Chriften Ridder.quot;
1. Tooneel. De Troonzaal van den Soudaan. quot;Een Moorfclie Ridder, met twee fchilt-knapen,quot; verschijnt als Gezant van quot;Bradamant, Koningh van China en Dwinghelant der Moorenquot; voor den Soudaan, van zijn hofstoet omgeven. Hij verhaalt, hoe alle Vorsten van \'t Oosten Bradamant tot schoonzoon begeerden, en hoe deze slechts aan de uitnoodiging der Koninginne van Tharsen :
» die ghclijck een bliuckende Goddiune Wt (lack in fchoonhcyt fchoon, want men en vant aldaer, Glieen orientaelfche vrou, die yet gheleeck by liaer,«
had gehoor gegeven. Hoe hij voorts met de sclioone Koninginne zonder n houwlijckfche voorvaerd van trouw» eene wijle verkeerd had, hoe hij haar verlaten en later quot;de Griecklche Zeraphin ten wijve» genomen had. Hoe de bedrogen Koninginne een grijzen Ridder;
» Die hem de fwarte Kunll zoo mcefterlijck verftont,
Sulck dat men fijns ghelijck op aerden niet en vont,»
tot zich geroepen had, die hare kroon met tooverformulen overstelpte en deze aldus den «nieuwen Bruidegomquot; had toegezonden. Hoe de kroon met vlijmende smart in Bradamants schedel brandde, waarvan hij naar \'t beweren der Koninginne van Tharsen niet kon verlost worden, voor hij:
» De troutfte minnaer, die \'t ghetrontfr op aerden mintquot;
gevonden had. Daarom vraagt de Gezant of de Ridderschap van des Sondaans Hof eene poging wil wagen om zijn Vorst te verlosfen.
312
INHOUD.
2. Tooueel. Nadat eerst Alderecht, daarna Heereman, eene ver-geefsche poging aangewend hebben om den « Moorfchen l ira da-mant\'\' van zijne //brandende kroonequot; te verlosfen, \'t geen slecbts de smart des Chineeschen Vorsten doet toenemen, treedt Palmerijn te voorschijn, en neemt de kroon zonder eeuige moeite af.
// Ach alderedelftc Eidder ghcbenedijt,
Zoo zy dc ure daer ghy in gheboren zijt ! quot;
roept Bradamant in verrukking uit, terwijl Palmerijn, altijd stom, de kroon den Keizer aanbiedt, die hem daarvoor eene «ftadt met zijn behoorenquot; belooft, \'t geen Palmerijn met eerbiedige gebaren weigert, zonder daarom Bradamants aanbod van
„ vier hondert hackeneyen, En duyfent wapens fchooa en zeventhien galleyen, En vijfenveertigh kleen van de Chinefcho kun ft «
geheel af te wijzen.
IV. DEEL.
1. Tooneel. De Gaanderij in \'t paleis.
Drie Sarraceensche Edelen, //Phillebaertquot;, „Heeremann en vWarenaerquot; geven luide hun ongenoegen te kennen, over de hooge gunst, waarmee de Princesfen den vreemden, stommen Kidder vereeren. Alderecht verdedigt Palmerijn.
2. Tooneel. Aartsche Diana besluit uit jaloezie, hare Nicht Aardighe, die onverholen haa- hartstocht voor den Vreemde doet blijken, een verder verblijf aan \'t Hof onmogelijk te maken. De Paadje Amoureusjen zet een oud wijfjen, //Moerf-goelickquot; , zijne »verliefheytquot; op een lekkeren beet uiteen.
3. Tooneel. Aardighe wandelt aan de zijde van Palmerijn naar de «Keyferlijcke Sa elquot;, terwijl ze hem verzekert :
//lek kan niet leven,
O Ridder zonder U ! «
I\'. Tooneel. De ,, Keyfcrlijcke Sael.quot;
DL STOMME RIDDER.
Aardighe dwingt Palinerijn een diamanten ring op, als pand liarer liefde. Aartselie Diana, die hen bespiedt , en gezien heeft, hoe hare Nicht den Ridder plotseling een kus waagde te geven, dreigt haar met den hoon van \'t gantsche Hof. Palinerijn smeekt knielende met gebaren voor Aardighe verschooning, welke des Soudaans Dochter hem toestaat. Als hij zich verwijderd heeft, gebiedt Aartsche Diana barer Nicht het Hof te verlaten.
5. Tooneel. Heereman klaagt in eenzaamheid over zijne onverhoorde liefde voor de Armenische Princesfe. Als hij daarop Aardige ziet, waagt hij er haar van te spreken. Zij zendt hem ter zijde en zingt een lied, waarin zij haar voornemen te kennen geeft, het einde van haar leed in den dood te zoeken. Zij neemt nu een snelwerkend gift in, en als Heereman haar ziet verbleeken, grijpt deze naar zijn dolk en stoot zich wanhopig \'t wapen in de borst. Het gantsche Hof komt met den Soudaan in groote verwarring aangesneld.
6. Tooneel. Komiesch Intermezzo.
«Doctor Gratianusquot; wordt in weerwil van zijn latijn door den Paadje Amoureusjen met weinig eerbieds naar de Patiënten geleid. Moers-goelick bespreekt met //Modde van Gompenquot;, ,/eene Miefterisquot;, de dwaasheid der Doktoren, want:
„ D\'een houtet met Paracelcis, die met die, en die met Galeenis.quot;
7. Tooneel. De Soudaan geeft aan \'t Hof te kennen, dat Aardighes en Heeremans plotselinge dood niet anders kan verklaard worden, dan door een laaghartigen aanslag des Edelmans op de eer der Princesfe. Haar zal hij eene // Tombe van Albafter quot; oprichten , z ij n lijk zal smadelijk worden weg geworpen.
V. DEEL.
1. Tooneel. Een Vertrek in \'t paleis.
Aartsche Diana openbaart Palmerijn hare liefde. Eerbiedig maar hoffelijk trekt de Ridder zich terug.
2. Tooneel. De Troonzaal.
INHOUD.
„Amarau, Prince van Nigrecnquot;, treedt met zijn „vier Broeders, ghewapent uytghenomen de helmen en liantfclioeueiiquot; voor den Sou daan en zijn Hof, om wraak //in \'t werckquot; te stellen, wegens den vroegen dood van Aardighe, zijne ,/ beloofde Bruyt. quot; Hij beschuldigt er des Soudaans Dochter van ;
»Want fy heeft valfchelijck, met wreetheyt onghehoort,
Haer Nichte de Princes onmenfchelijck vermoert. «
Daar hij echter geene bewijzen kau bijbrengen, verklaart hij zich bereid :
n om met de wapens flout, Dc Ridder die haer zy, of haer onfchuldigh houdt, In \'t open ruyme veld ftoutmoedigh te bevechten. »
Aartsche Diana beklaagt zich, dat zij geen man is, om den lasteraar te kunnen tuchtigen. De Keizer belooft zijne Dochter „tot een wijfquot; aan den Ridder, die met goed gevolg den ,/Phrigife Prinsquot; zal bestrijden. Met klimmenden schrik ziet de Jonkvrouw de Sarraceensche Ridders versagen, terwijl zij onbewegelijk staan blijven. Nu treedt Palmerijn te voorschijn. //Door \'t fien van der groote noot van Aertfche Dianaquot; barst zijne verontwaardiging in eene hevige berisping tegen de bloode lafaarts los, die bij „de wijnquot; alleen //vrome helden quot; blijven. Daarop werpt hij Amaran zijn handschoen toe.
3. Tooneel. Een Toernooiveld.
Na moedigen kamp overwint Palmerijn den Frygischen Prins, klieft hem \'t hoofd van den romp, en biedt het eerbiedig knielend den verheugenden Soudaan.
4. Tooneel. Een Vertrek in \'t paleis.
Nog niet geheel hersteld van zijne wonden neemt Palmerijn, die nu vrijelijk durft spreken, de liefde van Aartsche Diana aan en aanvaardt de hand, die quot;de machtighfte Monarch» zich gelukkig achten zou te verwerven:
de stomme iflddeh.
beschouwing.
De laatste regelen van\' zijn Stommen Ridder schreef Buederoó den 8. Juni 1618, nog geen drie maanden voor zijn treurigen, vroegtijdigen dood. Dr. Samuel Coster rekende liet zich een weemoedigen vriendschapsplicht, het, onder de papieren des jeugdigen doode gevonden, gants afgewerkte Stuk, nog dat zelfde jaar op zijne pas gestichte Akademie te doen vertoonen, als het titelblad van de eerste Uitgave des Stommen Ridders, van het jaar 1619, ons bericht. \') Deze en andere uitgaven van 1622, 1638, 1644 en 1(578 dragen overal het duidelijke merk, dat zij niet door \'s Dichters eigen hand zijn bezorgd. Vooral de Eerste verschilt door het verplaatsen van eenige tooneelen en door de opgave eener geregelde verdeeling van de Uitgave voor 1638, waarin de tekst wordt opgegeven, zoo als die is aangewend, toen de Stomme Ridder ■\' op nieuw herfpeelt» werd //op d\'Amfter-damfche Kamer, ghelijck het in fijn leven by hem is gbemaeckt, 1635», \'t geen het titelblad van dien Druk ons leert.
De Oude Kamer streed in 1635 nog tegeu de Akademie, en miskenrde derhalven de door hare gelukkige en krachtige mededingster gemaakte verdeeling. Zij vertoonde het Stuk dus waarschijnlijk volgens het Handschrift, dat toen nog onder den Uitgever van der Plasse konde berusten.
Eeeds dit verschil vermeerdert het waas van onvolledigheid en verwardheid, \'t welk deze Tragikomoedie eigenaardig onderscheidt, en is een eerste grond voor onze overtuiging, dat, zoo ook Brederoö zijn Stommen Ridder in zijne laatste levensdagen voltooide, hij er toch reeds veel vroeger, misfchien nog voor de Griane een aanvang mee gemaakt had. Want we kunnen waarlijk
1) „Ohe/pcfH np de 2federduijlfclie Academie in \'tJaer ons ffee/cn 1618.\'\'
UESCHOUWING.
het oordeel van van dek Plasse in zijn Woord : „ Tot de kovjt-heminnende Lefers» niet in alle opzichten oïiderscbrijven, waar hij in // dit volmaeckte en volfpeelde fpel, vele treftelijcke fententien, foo van hooghe ende diepe redenen, Liefd en weer-liefd\', vermakelijeke boertighheden; Jae, een volkomen Bloem-tuyn, om elek nae fijne ghenegbentlieydt een bloemken te plucken, dat hem behaeghlijek en angenaem foude moghen zijn:quot; prijst; terwijl we liet nog betwijfelen, of ,/ de wreede Doodtquot; alleen aan Breüeuoó zou belet hebben , « de verkla-ringhequot; van dezen arbeid te geven.
Misfchien heeft Buederoö deze Tragikomnedie slechts als Studie beschouwd, en haar en porte-feuille gehouden, gelijk hij met zijn Spel van: «Het dagiet vyt den O oftenquot; heeft gedaan.
Even als voor de Griane, koos hij voor den n Stommen Ridderquot; eene epizode uit den Eoman van Palmenjn ran Olijven. Maar reeds deze epizode \\vas ongelukkig gekozen. Had hij in de Griane een eenigzins belangwekkenden drama-tischen knoop kunnen leggen, hier kou hij het niet. De gantsche verwikkeling moest hier ontstaan door \'t vrijwillig stilzwijgen van Palmerijn, \'t welk hij eensklaps verbreekt, als zijne verontwaardiging over de lafhartigheid der Sarra-ceensche Eidders ten top is gestegen. Onsamenhangende, althands niet met noodzaaklijkheid verbonden, gebeurtenisfen moesten de vijf Deelen verder vullen. Met de karakters is het even ongunstig gesteld. Palmerijn is met zijn Amadis-idealisme ondragelijk, de Princesfen door huuue brutale tochten verachtelijk. Het vierde Deel, waarin Aardighe tot zelfmoord besluit, omdat Palmerijn hare liefde niet beandwoordt, is alleronbehaaglijkst. Het gemis van alle chronologie en lokale tint is hier vooral zeer hinderlijk. Ook de vorm bezit weinig aantrekkelijks. Het Komiesch Intermezzo is onbeduidend en zonder eenige zorg bewerkt. De taal der komische figuren is even onontwikkeld, als die van Nieuweu-Haan en Griet in den Rodderick. Opmerkelijk daarentegen mag het Lyriesch element genoemd worden, \'t welk de twee eerste Deelen voordeelig onderscheidt. Maar ook elders vindt men alle deze liederen
217
de stomme hiddeu.
terug, en \'t kan zeker niet terstond beslist worden, of ze hier hunne eerste plaats innemen. Zoo worden wij door uit- en inwendige gronden in onze overtuiging bevestigd, dat Bkederoó reeds zeer vroeg zijn Stomwen Ridder ontworpen heeft, en, mocht hij er weinige dagen voor zijn dood de laatste regelen aan toevoegen , toch nimmer het voornemen koesterde hem op het tooneel der Kamer of der Akademie te brengen.
Een wichtig bewijs, hoe zeer zijne tijdgenooten met zijn arbeid ingenomen waren, is dit spoedig vertoonen en drukken van een onder zijne papieren gevonden Stuk, \'t welk door hem zelveu ten minste nog niet door den druk algemeen gemaakt was.
En zou hij het, zoo hij niet in den bloei van zijn leven gestorven ware, zou hij het ooit hebben uitgegeven ?
De Kunstenaar, die door het schetsen van enkele komische tiguren in zijne drie eerste Tragikomoediën en door het vervaardigen zijner Kluchten tot het bewerken van zijn Moortjen gestegen was, die in April van 1617 zijn meesterwerk, den Spaanschen Brabander, voltooide, kon zich onmogelijk van gantscher harte met het ontwerpen eener Tragikomoedie, als de Stomme Ridder, bezig houden. Maar de laatste periode zijns levens, was vol van onrust en beweging, en wij ge-looven, dat die dagen van teleurgestelde hoop en koortsachtige melancholie niet ongeschikt waren tot het voltooien van een arbeid, die reeds veel vroeger begonnen, geene bijzondere geestesinspanning vorderde, en waarschijnlijk nimmer bestemd was, zijn kluisjen te verlaten.
II.
Slechts een enkel woord hebben wij het Komiesch Intermezzo te wijden. Behalven eenige geestigheden van lager orde, ontmoeten wij een dispuut van den Paadje Amoureusjen over de
2]8
beschouwing.
„ leelijckheyt quot; en hare voordeelen. Deze redekaveling, geheel naar Ehetorijkertrant, wist Beederoo door de plasticiteit, die hem nimmer verliet, te verlevendigen. Zoo stelt Amoureusjeu een voorbeeld van zijn schoon aldus voor:
u \'t Is een fray knecht Sieuwert Luyten, Want hy het twee rechter beenen en twee flincker kuyten, En hy het een moyc platte buyck, met een kamuyfde\') rugh, Die foo ronckt en ghebochelt is, als Wlenburchs brnch,
En hy het een paer ooghjes als ciffiertjes,1) wat wil ick \'t u bewhuplen ? En een monekjc als een fpaens beurlje met duyfent rimp\'leu: »
II Deel. 4. Toon. BI. 17. *)
waarop weder het beweren gebouwd is:
quot; Meelt al de fchoone luy feer arm van gheell en reen zijn. Gheluckigh zijnze dan die lelijck en lam van leen zijn,
Want de lelijcke Iny ziju ghemeenelijck meeft Begaeft met goet verftant en aerdigheyt van gheeft. «
BI. 18.
Opmerkelijk is hier en in de volgende uitspraak van Amoureusjen — eene oppozitie tegen def sentimenteel e taal der liefde en jaloezie van Aartsche Diana — het gebruik door Beederoo van alliteratie gemaakt, om de komische werking te doen stijgen :
/\'Ach! ick ben foo Amoreus op een excellente kroes, Met nieuwe rijnfche wijn, fo befucht 2) dattet wonghder is , En op een goet lecker bancket dat wel helfte ghefonder is Als een ponght fchot-fpijckers en lafkyfers in mijn maegh, En fo duyfent duyvels verlief ick alle dommelijcke daegh.»
IV. Deel. 2 Toon. bl. 33.
2lVt
Erwtjens.
Geducht,
de STOMME RIDDER.
Dokter Dominus Gratianus is dezelfde type van den kwakzalver, met gebroken latijn en geleerdheidsophef:
„Echo liabio experientia van al watter te vcrltacn is.
Soli Deo gloria, homo bulle. De menfch is niemendal,
Niet meer as een wijnt, of als een lichte bel, of als een ouwe bal.
Echo furaas practicam, hoc eft frabricando fabricfimes,
Non omnia pofuminus omnes : //
IV. Deel. 6. Toon. bl. 42.
dien men aan \'t slot van Molières Malade imaginaire terug vindt. Maar Brederoós Dokter is de konventioneele, die in alle Kluchten op zijne plaats is, en die van Molière zoowel hier, als in le Médecin malgré IvA, in M. de Ponrceau-gnac en in VAmour Médecin, verheft zich van konventioneelen type, tot oorspronkelijke, echt komische figuur.
Mag BiiEüEROÖs roem , als Blijspeldichter, gedurende zijn leven in zijne Vaderstad onwrikbaar gevestigd genoemd worden, niet minder was zijn talent er gevierd, om den welgeliefden trant zijner boertige en ernstige Liedekens, waarmee hij Starters lustige giteerne en Camphuysens statige harpe zocht voorbij te streven. Terwijl,de weelderige Dichter ze op bruiloften, feestgetijen en waardschappen kwistig om zich heên strooide, werden ze door eene bekwame hand verzameld en „tot Leyden by Govert Basson » voor \'t eerst gedrukt. \') Met zoo ver-
1) „lek was noyt van finne quot; - getuigt hij in (Je „ Voor-Heden van \'t Gleeftich Liedt-Boe.rhen hy hem felven uyt-yheyeven overgenomen door van der Plasse in zijne Uitgave van n\'t Groot Liedt-Boeck quot; van 1622 —quot; om defe grillighe grilletjes door deu drnek ghemeen te maken, want my docht altoos datter wifpelturigheyts eu Drnex ghenoegh inde werelt was, maer ycmandt van mijja voortreft\'elijckfte Vrunden (die daer meer werx van maeckte als iek felve)
HKSCHOUWING.
bazende snelheid was die eerste oplage uitverkocht, dat er spoedig eene tweede buiten weten van den Auteur te Amsterdam werd gereed gemaakt. Bredeuoó bezorgde echter eerlang een derden druk — den juisten tijd hebben wij niet kunnen ontdekken — verontwaardigd, dat men vele //oneer-lijcke en ontuchtighe Liedekensquot; op zijn naam had gesteld, en deed tevens eenige zijner geliefdste zangen in de Liederen-verzameling; Apollo of GlefangJi der Mvfen, zciens liefljcke Stemmen merendeels in vrolijche en eerlijcke glefelfchappen icerden ghefonghen. \'t Amflerdam, hy Dirck Pieterjz. 1615, 4°., naast bijdragen van Hooft en Costee. opnemen. De geheele schat zijner liederen werd voor \'t eerst door van dek Plasse bijeengebracht en onder den titel: Boertigh, Amoureus, en AendacMigh Groot liedt-Boeck: Verqierd met vele Minckers, oock Bruyds-lof en KlaegTi-Dichten. Boor-mengheld met Sin-rijcke Beelteniffen(van C. Kittensteyn, C. J. Yisscher en Le Bi.on) . \'t Amjtelr. 1623, 4°. Met Privilegie voor fes jaren, uitgegeven. Een uittreksel hiervan is sints bij de verschillende Uitgaven zijner verzamelde Werken gevoegd.
Er zijn onder die liedekens juweeltjens van frischheid en losheid; misfchien niet zoo geheel vergeten als zijn dramatische arbeid, want in \'i Nederlandsch liedeboek — in 1850 door Prof. van Vloten bezorgd — werden wij aangenaam verrast, door de verschijning van de meeste onzer geliefkoosde Brederoóniaantjens.
heeft die naorftigh en fchriftclijclv bekomen , en met een heerlijcke en groote Voor-Reden vereert, en de naam van Geeftigh ghegheven (oft het felve verdient, laet iek de verftandighe en die daer luft in hebben oordeelen, voor mijn iek hebfe altoos mijn malle liedekens gheheten) en zijn by Govert Baffon tot Leyden eerftmael ghedruckt, die de felvighe in een heel feltfame en onghelooflijeke kor the yt van tyt verfonden en verkocht heeft, en is in fulcker voeghen begheert gheweeft, dat iek felver gheen exemplaer en heb moghen behouwen, om de een of d\'ander reys te doen herdrueken. Doeh is het ten tweedemale ghedruckt, met fommighe on-eerlijeke en ontuchtighe Liedekens, die al op mijnen naem loopen, maer de eer die my daer mede ghefchiet is, en de danekbaerheyt die iek haer hier over fehuldigh ben, fal iek haer ter gheleghcn-heyt met een vriendtfchap verghelden, die haer heughen fal,quot;
22i
15
de stomme ridder.
Dat er in \'t 1. en 2. Deel van den Stommen Ridder een paar staaltjens van Brederoós Liederenpoëzie zijn aangebracht, verzoet ons de langwijlige reize door deze onbeduidende Tragi-komocdie. Maar bijna alles wat wij hier aantreffen, vinden wij in het Liedt-Boech terug. Waar deze zangen evenwel het eerst eene plaats vonden, is niet gemakkelijk te beslisfen. Meenden wij er in den inhoud zeiven eenig spoor van te ontdekken, aanstonds werd dit weer verzwakt door een waas van alge-meene toepasfelijkheid, \'t welk ons tot de gisfing brengt, dat ze hier als welkome réserve op schatting zijn gesteld.
In de eerste plaats mag op Aardighes liedeken gewezen worden, in \'t woud voor hare Nicht gezongen, zoowel door natnnrschilderi\'ig als door de moreele richting opmerkelijk.
Wij kiezen er een drietal strofen uit:
n \'t Sonnetje fteeckt fijn lioofjen op,
En beftraelt der Berghen top Met fijn lichtjens :
Wat ghezichtjens ,
Wat verfchietjes vert en flacuw,
Dommelter tuffchen \'t graeuw, en blaeuw.quot;
„ \'t Voclitighe boomtje\') blinckt verciert.
\'t Vrolijok vinckje tiereliert Op fijn tackjes ,
Wilt en mackjes,
En weer ftrackjes op een aer,
Huppeltet met fijn wederpaer.quot;
„ d\'Hemelen werden meer begroet,
Van die Diertjes kleyn en foet,
Als van menfehen,
Die maer wenfehen
1) In \'t Liedt-Boech (bl. 45 van \'t Aendachtiyh I.iedt-Boech, Uitgave van 1C22) is eene andere lezing:
„ \'t Voehtiglie Reeckje quot; enz.
2U
BESCHOUWING.
Na het aerts en \'t helfche\') goet,
Dat men hier toch al laten moet. quot;
I. Deel. 2. Toon. bl. 2.
„Had hij in dezen trant meer gedicht, hij zou nog heden zijnen roem behouden hebben; of liever was Beedeeo niet zoo vroeg geftorven, en had zijn geest de noodige befchaving erlangd, hij had misfchien als een fter van de eerfte grootte gefchitterd.quot; -)
Eene welgemeende, maar zeker wat karige lofspraak van den Man, wien \'t hart hoog sloeg van liefde en bewondering voor de Poëzie zijner Vaderen!
Sir John Bowking 1) heeft dit eenigzins gevoeld en te recht opgemerkt: ,/Even Jeronimo de Yries although generally the most lenient of critics, has, we think, barely done him (Bkederoó) justice! quot;
Aardighes tweede zang is eene zeer goed geslaagde proeve van \'t meer ;/ aendachtighequot; genre van Bredeugos lyrische poëzie:
ii Wie boven al fijn Godt bemindt,
Sijn Godt in alle clinghen vindt;
Wie yet meer wil verkiefen ,
Sal Godt in al verliefen.
Wie wijflijck doen wil woecker-winft,
Die mint Godt meeft, fijn felven mind.
Die hem tot Godt kan neyghen,
Die maeekt van Godt fijn eyghen.
Want Godt is trouw, die trouw oock hout,
Maer die hom op den mcnfch betrouwt,
Vertrouwt hem oock den looghcn ,
En is vervloeckt bedroghen.quot;
Bl. 3, en van \'t Aendachtiyh Lic.dt-botck (1622) bl. 44.
223
Bal avian Anthology, bl. 87.
*
de stomme ridder.
Even treffelijk wist Brederoo een schertsend akkoord zijner luite te ontlokken. Dit stave het lied van Heereman, een der Sarraceensche Ridders :
„Al ben ick, fchoon Liefje, niet machtigh rijck,
lek ben ten minften als mijns ghelijck,
Wat gheef ick om \'t goet ? {his)
De befte Eijekdommen legglien int ghemoet.
lek laet den gierigaert na fcliatten fien,
En den ftaet-fuclitighen na het ghebien,
lek glieer o mijn fchoon\'! {his)
Gheen Koninex feepter noch Keyfers kroon.
Want de ruft en opperfte welluft leyt,
In een onbekommerde vernoeghelijckheyt
En niet in het ghelt, {his)
Dat ftaegh fijn meefter met forghen kwelt.quot;
I. D. 3. Toon. bl. 6 , en van \'t Boertigh Liedt-boeck (1622) bl. 101.
Sir John Bowmng •) heeft deze bevallige strofen de eere eener meesterlijke vertolking in zijne moedertaal bewezen, en Prof. van Vloten 1) vlocht ze een weinig herspeld onder zijne ;/rozen van foeter roken.quot;
Wij hebben het korte oogenblik van vrolijken zonneschijn te midden van de nevelen, die den Stommen Ridder gedurende zijn verblijf bij den Sultan van Kalfa omringen, reeds genoten. Wij wenden ons thands tot de schaduwzijde.
De hoofdpersonen van den Stommen Ridder zijn weinig be-
Nerlerlandsch Liedeboeh, bl. 108. De Inhoud (bl. 120) geeft onjuist dc LvceUe als eigenavesfe vau dit Licdekeu op.
BESCHOUWING.
langrijk. In plaats van twee onder hare sluiers als begraven Serailbewoonsters, zijn beide Jonkvrouwen, Aardiglie en Aartsche Diana, volkomen westersch ontwikkeld, volgens bet opvoedings-fysteem der Artbur- en Amadisfagen. De Armenische Priu-cesfe is inzonderheid driest en zinnelijk. Hare moraal is hoogst beknopt. Eeeds bij den aanvang booren wij haar vragen:
,/ En is de fchoonheydt niet de rijcklijckfte vereevingh Die ons de Goden doen ? Het is haer lieffte kindt, Dat van de ooghen wil ghevolght zijn en bemindt. Ja aenghebeden zelfs. De jeucht is ons ghegheveu, Om toe te heyligheu aen de fclioonfte van ons leven.quot;
II. Deel. 4. Toon. bl. 17.
Denzelfden grondtoon vindt men bij Aartsche Diana, licht genuanceerd, terug, waar zij beweert:
„ En wy behooren cock met een demoedigh knielen. Te Horten voor de min het binnenll\' onfer zielen,
Want fy is \'t leven van ons leven, ja foo groot,
Dat fy ons leven doet int midden van de doot quot; —
bl. 17.
Aardighe doet nog een stap verder. Zij bekent Palmerijn hare liefde;
n Alwaer ick foo bemint van d\'algoedighe Goon,
Dat fy aen my te fchenk, o fchoone Eidder! boon De fcepter en de kroon van Hemel en van Aert,
Sy waren fonder TJ, mijn gheen fpoogh-water waerdt!quot;
IV. Deel. 3. Toon. bl. 33.
Pa lm prijn s koelheid tegenover hare hartstochtelijkheid doet haar \'t leven ondragelijk worden. Ze zingt daarom even voor haren dood;
n Ghelijck de wilde witte Zwaen
Doet verftaen,
Hare doot met droevigh fmghen
22a
DE STOMME UIDDEK.
Soo queel ick nu oock uyt. noot.
Van mijn doot,
Doov fijn dreutfche weygheringhen! quot;
IV. Deel. 5 Toon. bl. 38.
Zoo openbaart zich ook bij Aartsche Diana dezelfde heftigheid, al is \'t in ietwat edeler vorm. Beide vorstelijke Jonkvrouwen nemen zonder blozen naast Griane en Lucelle plaats.
Ridder Palmerijn van Olijven is het ideaal der Amadiswaereld.
In zijn blazoen schitteren de Amadiskleuren met onberispe-lijken luister. Raakt een der Ongeloovigen hem aan, hij velt er vijf ter neêr; verschijnt hij in den leeuwenkuil, de monsters vallen eerbiedig aan zijne voeten, en de minder eerbiedige panters worden in een oogenblik door hem verslagen. Kan hij leeuwen en panters weerstand bieden, hij kan het ook der schoone Jonkvrouwen, met heure niet altijd onschuldige koketteriën. Hoe zou hij anders Bradamant, den Chineeschen Vorst, van zijne brandende kroon hebben kunnen verlosfen, \'t geen alleen c.en trouwsten minnaar der gantsche aarde zou gelukken? Hij is de tweede Lancelot der Arthur-sage, die honderdvijftig Ridders, door de zwarte kunst van Morguien, de Tooveresfe, in ,/le val des faux amantsquot; gelokt, bevrijdde, omdat hij zijner Jonkvrouw ook niet eene enkele reize ontrouw was geweest. Als de Dochter des Sultans wordt gehoond, en niemant zich harer aantrekt, vergeet hij in zijne verontwaardiging zijne rol, en laat voor\'t eerst den verbaasden hofstoet zijne stem hooren :
//O blooders kleyn van hart !
Onwaerdigh om de nacm des Eidderfchaps te voeren. O Pochers, fnorkers, blacf-ballighen by de wijn,
Die vrome Helden by de befte tafels zijn.
Die daer flach-orden ftelt met roemers en met glafen, En daer kunt van de krijgt en van de vyandt rafen,
Daer ghy u hoogh beroemt en op het braefft verheft.
Waer is u koenheyt nu ? »
V. Deel, 3. Toon. bl. 51.
Hij aarzelt geen oogenblik, om Amaran /,Prince van Nigreenquot;
BESCHOUWING.
zijn handschoen voor te werpen. Natuurlijk blijft hij ver-winnaar, en ontfangt zijne belooning, door als bruidegom van \'s Sultans Dochter te worden begroet.
\'t Spreekt wel van zelf, dat we met den vol vromen Stommen Ridder - den voorvader van zoovele taai-ernstige en laf-brave Eomanhelden — weinig symphathizeeren, hoewel wij liever met hem van doen hadden, dan met zijne lastige Princesjens. Overigens mogen we nog aanstippen, dat het Choor slechts tweemalen met een zang uit het Liedt-BoecJc optreedt, en zoo de slordigheid van den vorm in de hand werkt. Bij de geringe zorg aan \'t Komiesch Intermezzo besteed, is het frisch Lyriesch element te welkomer, omdat het den rijkdom van \'t talent des vroeg ontslapen Dichters van geheel nieuwe zijde doet hoogschatten.
237
IIEÏ TÜEUE-SPEL, OP \'T OUDT LIEDT: HET DAGHET UYT DEN OOSTEN,quot;
INHOUD.
„ „Het daget uyt den Ooftenquot; kan slechts of het adelijke burchtslot, in zijn vollen en eigenaardigen weemoed hehben geklonken, door de ruime gewelfde gothische zalen, zoo als het vloeide van de jonkvrouwelijke lijipen en begeleid door de melancholische snaartoonen der gebeeldhouwde en vergulde harpe, dan licht getokkeld. Jan zwellend aangeslagen, al naarmate het meegaand» harte trilde bij de aanschouwelijke toestanden van het aandoenlijke lied. « Hofdijk.
I. BEDRIJF.
1. Tooneel. De «Bloem-hofquot; vau «Joffer Margariet.quot;
Joffer Margariet dwaalt met hare „ Maeghdekensquot; in hare //groene gaerde quot; onder linden en «Boecke-bomen.quot; Als zij alleen is, spreekt zij van de kracht harer liefde voor ,/Vecht-hardusquot;, de ,/Nederlandtfche Mars/\', die weldra aan hare voeten zal knielen, want:
„Gheen Borft-ftuoken van Ilael, glieen rugghen zwaer van yl\'cr,
Gheen fchilden dick van leer, ghcen kolders foo gheringht.,
Daer Cupidoos ghefchut niet licht door heenen dringht.//
„ Eene Eey van Jufferenquot; zingt den lof van trouwe en kuische liefde.
inhül\'u.
2. ïooncel. Margariet begint zicli voor haren Ridder te tooien bij de spiegelheldere bron :
«Daer men de fteentjens op de bodem wel kan tellen.//
Op haar ,/ goud-dradigh hayrquot; plaatst zij:
// Een Cranfelijn van wit en roode rooljens, Van paerfche vyolet, van fprenckeld Angheliei\'. //
Hare Maagden zingen haar daarop het lied der minne voor, \'t welk zij zelve gemaakt heeft, ,/ op de Stemme : Si tanto GratiofaHoewel ze haar voorhoofd met purpere rozen en paarsche violieren gecierd heeft, vreest ze niet aanvallig en schoon genoeg te zullen zijn voor haren Eidder. «Claertjenquot; deelt haar mee, dat reeds de nijd en de laster haren »vryen ommeganghquot; met //den vromen Vechthartquot; hebben aangetast. Van buiten hoort zij daarop Eidder Vechthart, n op de voyfe ; Sal ick noch langh met heete tranen,quot; //der Goden waert-fchapquot; bezingen en hoe ook daar de nijd aanzit.
3. Tooneel. Vechthart en Margariet bespreken hunne minne met hartstochtelijke taal.
II. B e d c u f.
1. Tooneel. Eene Straat.
Periosta, Vader van //Eoemer, Heer van Nootdorpklaagt over de „recht bedroefde eeuwquot; en over het dolle zwetsen van zijn Zoon, als deze in hevige tweespalt met Eidder // Lichthart quot; verschijnt. Weldra mengen zich ook Vechthart en Koenraedt, „Edelluydenquot;, in den twist. Een „Capiteyn van de Guarde met fijn Soldatenquot; maakt een eind aan den strijd.
2. Tooneel. Willighart, Paadje van Eoemer, ontfangt van zijn Meester den last, Joffer Margariet om een onderhoud te vragen.
3. Tooneel. Eene Biechtcel.
Margariet belijdt een Priester, n die achter een gordijn fitquot;
2rgt;fl
HET DAGHET Uïï DEK OOSTEN.
en haar vermomde Vader is, dat zij nhaer trouw verlooft (heeft) aen een Edelman.quot;
4. Tooneel. De Straat.
Margariets Vader heeft spoedig zijne vermomming afgelegd, en komt zijne Dochter bestraffen over haren n vryen ommeganghquot; met de Ridders van \'t Hof. Als zij in hun huis verdwenen zijn, verschijnt Roemer, wiens Paadje hem meedeelt, dat hij Margariet en Vechthart in een onderhoud gestoord en eeu weigerend andwoord ontfangen had. Claertjen brengt hem een verzoenend schrijven harer Meesteresfe.
III. BE DEU F.
1. Tooneel. De Straat.
De Heer van Nootdorp verdenkt Margariet van ontrouw. Zij zelve komt om hem van de onjuistheid van dit vermoeden te overtuigen, en verzekert, dat de persoon door zijn Paadje gezien, de Hovenier was. Zij belooft hem echter een gehoor op hare «Somer-woonft, als de Kloek weynigh flaet.quot; De Edellieden, Vechthart, Lichthart en Koenraedt, die hun gesprek beluisterd hebben, verbinden zich om «Roemer vol van Roemenquot; te tuchtigen.
2. Tooneel. De Weg bij \'t buitenverblijf van Margariet.
Roemer wordt door Margariet, terwijl de Ratel-wacht: //Een,
lbo het die Kloek, een!quot; roept, op hare ,/Somer-woonftquot; ontfangen. Als Vechthart vervolgens daar aan komt kloppen, wordt hij door Roemer barsch afgewezen, \'t geeu hem den Heer van Nootdorp zijn handschoen doet toewerpen. Zij bepalen de plaats voor den strijd :
/\'Daer ginder aen de beeck by de volwasfe linden.»
•3, Tooneel. Een open Veld met beek en linde.
quot; Het daegheraet in \'t Ooften, hot licht fcliijut overal Hoe weynigh weet dc lieffte, wat my vervaren fal: //
voept Jonker Roemer uit , terwijl hij zijne partij wacht.
230
INHOUD.
Weldra verschijnt Vechthart, geheel in \'t staal, maar légt harnas, ringkraag en helm af, daar Eoemer «nauw ghekleetquot; is. Na korten strijd wordt Eoemer gedood.
4. Tooneel. De weg van \'t 2. tooneel.
„Waren \'t al mijn vranden, die nu zijn mijn vyandeu lek voerden u mijn trood met my uyt defe landen,quot;
roept Vechthart Margariet toe.
;/Waer wout ghy my voeren ftout Ruyter wel ghemoet?quot;
vraagt zij uit haar venster.
n Onder de Linde groen, mijn trooft mijn waertfte goet ! quot; audwoordt de Ridder, en deelt haar zijne overwinning mee.
IV. B E D E IJ F.
1. Tooneel. De Strijdplaats bij de linde.
»Leghdy hier verflaghen, verfmoort al in u bloot, Dat heeft ghedaen u roemen en u hooghe moet:quot;
klaagt Margariet bij \'t lijk van Eoemer, en besluit terug te keeren, om bij //Graef ofte Edelmanquot; hulp te vragen voor de begrafenis. Vechthart dwaalt intusfehen „ in rafernyquot; om de linde. Als Margariet alleen is teruggekomen , grijpt zij onder bittere tranen het »Ridderlijcke Swaertquot;, om zelve den kuil te delven, doch valt weldra in zwijm.
3. Tooneel. Met een melancholischen zang over zonde en bederf treedt een „ Heremytquot; op, die verbaasd bij de groep onder de linde stilstaat, en de in zwijm gevallen Maagd poogt bij te brengen.
V. B E D K u F.
1. Tooneel. De Plek van den strijd bij de linde.
Uit hare bezwijming ontwaakt, vangt Margariet met hare bange klachten op nieuw aan. De Heremiet poogt haar te troosten,
HET DAGHJiT ÜYT DEN OOSTEN.
cn vermaaut haar // Gods willequot; te eerbiedigen. Met hare ,/ geele hayren « wischt zij thands het bloed van de wouden des Gestorvene. Maar de Heremiet wil niet, dat het lijk in gewijde aarde begraven worde, omdat de Verslagene zonder sakrament stierf. Margariet belooft het klooster: „\'sjaers een tonne goutswaarop de Heremiet zijne toestemming geeft. Terwijl zij \'t lijk in den kuil met het zwaard gedolven neerlegt, wordt w achter \'t Tooneelquot; de vigilie op de wijze van den 116. Psalm gezongen.
Eene uRey van Nonnenquot; zingt van de ijdelheid der men-schelijke glorie.
Eene andere // Eeij van Jufferenquot; weeklaagt over den vroegen dood des Bidders.
2, Tooneel. Komiesch Intermezzo.
„ Uyt de venfterquot; van \'t Eaadlmis leest //de Secretarisquot; af, dat het den u E. E. Heeren van de gherechte der Stede, en de Hof \'s Graven-haghenquot; behaagd heeft, eene praemie van ,/ dry hondert Carolus guldensquot; uit te loven, voor eeniege.lijk die den moordenaar aanwijzen zal van den WE. Joncker en Eidder Eoemer Heer van Nootdorp.quot;
Twee //Borgher-luydenquot;, Mienwes en Jan Tijngh, keuvelen vriendschappelijk over \'t voorgevallene.
De n Eey van Nonnenquot; heft //op de Stemme: \'t Is heden een dagh van vrolijckheytquot; een zang over de nietigheid der aardsche dingen aan.
De quot;Eey van Jufferenquot; verhaalt hoe Vechthart »buy ten \'s landtsquot; moet zwerven, en hoe Margariet van weedom gestorven is.
beschot wing.
be s ch ou w in g.
Oiuler de talrijke liederen, die sints de dertiende eeuw in deze gewesten bekend waren, was er een, zoo eenvoudig, zoo liefelijk, zoo roerend, zoo vol weemoeds, dat het zoowel in de hooge burclitzalen uit den mond der edelgeboren jonk-vrouwe, als in de hutten der huisluiden en lijfeigenen van de lippen des krachtigen dorpers dochter gehoord werd.
Dat liedeken is niet vergeten.
z/Het daghet uyt den Ooftenquot; heeft nog in onze dagen in veler harten weerklank gevonden, al leeft het niet meer op de lippen des Yolks, \'t welk, in onzen hoogst kieschen en gepolijsten tijd, de walgelijkste beestelijkheden met brutale stompzinnigheid in zijne liederen pleegt uit te gillen.
,/Het daghet uit den Ooftenis, zoo het niet reeds in vroeger periode gezongen werd, althands uit de dertiende eeuw-tot ons gekomen. Het is een schitterend juweeltjen der Middennederlandsche Lyriek, \'t welk gelukkig nimmer , als zoo menig opmerkelijk voortbrengsel der Middeneeuwsche Kunst, door eene koppige onverschilligheid is vergeten geworden. Herhaalde malen is het in onze dagen meegedeeld. Scheltema \') ontleent het aan een Geufe-Liedehoeck van 1672. Dat het een der alleroudste liedekens onzer Letterkunde is, quot;waarvan de geheugenis zich geheel en al in de middeleeuwen verliest,quot; is hem ontwijfelbaar, daar het reeds in de vijftiende eeuw „een oud liedekenquot; was; hij is echter over den juisten ouderdom in \'t onzekere.
Le Jeune1) deelt den tekst mee, gelijk die, als inhoud
Letterkundig Overzigt en Proeven van de Nederlandsche Volkszangen % (1828.) bl. 27.
234. het daghet tjyt den oosten.
van \'t Spel, in Brederoós Werken (1638) voorkomt. Hij brengt liet lied, \'t welk, volgens zijne opmerking, in den tijd van Bredergo reeds een paar honderd jaren een oud lied was , tot de dertiende of veertiende eeuw.
De Dichter der Camera Obscura gaf\') het lied naar den oudsten bekenden tekst van het Andwerpsche Souter-Liedehens-Boech van 1544, waaruit het ook door Hoffmann von Pallersleben in het elfde deel zijner Ilorae Belgicae is overgenomen.
Prof. Visscheu plaatste het, „naar eene oude lezingquot;1) herzien, in zijne Bijdragen, en Willems nam het op onder zijne Otuh Vlaemsche Liederen2). De opmerking van Prof. Jonckbloet,3) dat „Het daget in den Oosten\'\' reeds „in de eerste helft der XIV eeuw bekend was, toen Geertruid van Delft het gewoon was te zingen, waardoor zij zelfs den naam van Geertruid van Oosten verwierf,h pleit krachtig voor de hooge oudheid van dit liedeken.
Doch niet alleen om haren eerbiedwaardigen ouderdom, om hare treffende eenvoud vooral, om haren dramatischen gang en hare echt poëtische melancholie, is deze Romance der opmerkzaamheid ten volle waardig.
«Om dit oude „Liedtjenquot; wel te verstaan\'\' — zeggen wij Beets 4) na — ,/ moet men zich de zaak dus voorstellen. Twee Ridders dingen naar de hand en de gunsten eener schoone. In blakende jalouzy ontmoeten zy elkander bij eenen linden-boom, trekken hunne zwaarden, en een hunner verlaat die plek niet. De overwinnaar, gerust op zijne zege, ijlt de Jonkvrouw van zijn hart te gemoet, en noopt haar met quot;lem le vluchten.quot;
Beknopte Geschiedenis der Nederlandse/ie Letterkunde. I Deel. bl. 71.
Bl. 111. Ouk IIorDUK schonk het eene welverdiende plaats in zijne Geschied, der Nederl. Lett. hl. 71, 72.
Geschied, der Middennederl. JjichiTcunst. III Deel. II Stuk .bl. 501.
Gids. t. a. pl. bl. 234.
BESCHOUWING.
Nu vangt de Romance aan met eene ongekunstelde scliil-dering der natuur:
» Het daghet in den ooften ,
het licht fohijnt overal;
hoe weinig weet de lieffte wacr dat ic henen fal.quot;
Op het voorstel des Ridders, of zijne Liefste hem volgen wil, vraagt zij;
//Werwaerts wout ghy my voeren ,
Hout ridder wel ghemoet ? //
En hij, om zijne overwinning haar bekend te maken, andwoordt:
n Al onder de linde groene mijn trooft, mijn waarde goet ! u
Waarop weêr de Jonkvrouw spreekt:
// Ic ligghe in mijn liefs armen,
met groter eerwaerdicheit,
ic ligghe in mijn liefs armen,
ftout ridder wel ghemoet. »
// Licht ghy in uw liefs armen ?
bylo ! dat is niet waer;
gaet onder de linde groene,
verflaghen fo leit hy dacr.quot;
Dan volgt de gang der Jonkvrouw naar de linde, hare innige rouw, hare poging om hulp in te roepen voor \'t begraven, haar moedig besluit om het alleen te doen;
//Met haren ghelen haren
vreef fy hem af het bleet;
met haer fnewitte handen floot fy fijn oghen toe.
Met fijnen blanken fweerde dat fyder dat grafje groef.
235
het daghet uyt urn oosten.
Met haven blanken armen,
dat fy hem ter aerden drocch.
Met haren blanken handen dat fyder dat belleken clone.
Met have heldere kele dat fy de vigilie fonc.quot;
Eu dan wordt de Romance besloten met de roerende klacht der Jonkvrouw :
»Nu wil ie my beglieven in een elein eloofterkijn,
ende dvaghen de fwavte wijlen \')
ter eeren de lieflle mijn.»
Wij deelen van gantsclier harte le Jeünes 1) gevoelen over dit liefelijk liedeken. ,/ Ik geloof nietquot; - zegt hij - // dat de teekenpen ergens in een zoo kort bestek van eenige weinige coupletten, meer sierlijke voorwerpen zal aantreffen, hetzij dan dat de kunstenaar het meisjen zou willen voorstellen op het oogenblik, dat zij den geliefde bij de linde ontwaart, of wel troosteloos van het vaderlijk slot terugkeerende, om hem den laatsten pligt te bewijzen, of bij de volbrenging van die treurige bezigheid. Wie ziet de ongelukkige verlatene niet, geknield bij het lijk, dat zij nog tracht te verbinden en tot het leven terug te roepen, althans minder afzichtelijk in het graf te doen dalen; met moeite dat lijk naar den kuil dragende, op wiens rand zij het lange ridderzwaard in den aardhoop heeft neergezet en bij eene opene kapel in het veld het sterfbed aanheffende. Zou een stel platen van Eoemer en Margareta, zoo noemde hen Brederode, minder bevallig zijn dan van Paül en Virginie?quot; 2)
236
Leiterhundig Overzigt enz bl. 27, 28.
Wil men deze dertiendeëeuwsehe volkszang in \'tFransch vertolkt lezen, men raadplege: de „Messager de Gandquot;, 1833, ende Revue de Paris, Mars 1835, p. 264, geciteerd door Prof. Visschf.r, Gesch der Ned. Lett. I. D, bl. 71.
BKSCHOUWING.
\'t Was eene slechte dienste aan Bredeuoös nagedachtenis door den //Liefhebber der Poëfyequot; bewezen, toen hij twintig jaren na zijn overlijden de onvoltooide schets en eenige afgewerkte tooneelen eener Tragi komoedie, door den Dichter des Spaanschen Brabanders naar aanleiding van \'t ond Lied : quot; Het daghet nyt den Ooftenquot; ondernomen, volrijmde.
Het eenige, waarmeê hij haar nuttig was, is, dat zijne kreupele arbeid ons Bredeuoós plan, om deze uitstekende Volksromance te dramatizeeren, heeft bekend gemaakt. Bue-tiERoó had heel den gloed, al het ongekunstelde gevoel van dit Lied begrepen, en, even als zijn vriend Dokter Ccsteu op het oude Volksdeuntjen van „ Teeuwis den Boer1 een Kluchtspel \') ontworpen had, was het zijn voornemen , eene Tragi-komoedie op \'t fundament van „ Het daghet uyt den Ooftenquot; te bouwen.
Dit plan stellen wij in de dagen zijner tragikomische proefnemingen. Dat hij het nimmer geheel voltooide, is ons het wichtigste blijk, hoe hij, te onvreden met zijn werk, het ter zij legde, om het in de periode zijner groote Blijspelen geheel te vergeten.
Twintig jaren bleef Bredeuoös schets, onder zijne papieren ontdekt, bij den Uitgever zijner Werken Van dee Plasse berusten. Toen deze echter in 1638 eene nieuwe Uitgave in \'tlicht wilde zenden, besloot hij het fragment van Hef
237
16
Het lied van „Teeuwis den Boer vrij wat onbeduidender en grover dan: „Het daghet uyt den Ooftenquot;, werd door Cosier als inhoud gebruikt voor zijne : „ Boerc-Klucht van Teeuwis de Boer , en men Juffer van Grevelinck-huyfen: Op het woordl „ \'t Krom hout brandt foo wel alft recht, ajft by de vyer ken komen. quot; Amsterdam , 1627. 4°. 1642. 4». De Catalogus der Boekerij van de Leidsche Maatsch. van Ned. Letterkunde (1. Deel. Tooneel-stukken. bl. 77.) meldt nog eene Uitgave van 1633. 4». en van 1068. kl. 8\'gt;. met platen.
het daguet uyt den oosten.
daghet uyt den Oojlen door een amler te doen afwerken. Weldra Imd hij er ecu //Liefhebber/\' voor ontdekt, en toen de nieuwe Druk het licht zag, las men op het titelblad van het nu voltooide Spel: //By hem (Brederoó) iu fijn overlijden onvolmaeckt ghevonden, en voort ghemaeckt door een Liefhebber der Poëfye.quot; //lek hebbequot; — voegt Van deu Plasse er in zijne u Foor-redenquot; bij — //nu dit teghenwoordigh Spel, liet daghet nyt den Ooft,en, ghedruekt, dat ick langh by mijn ghehadt lielibe, om datter qualijck yemant wilde de hant aen fteecken om voort te maken, alfoo \'t niet heel volmaeckt en is gheweeft, doch hebbe het felfde volmaeckt bekomen, hetwelek ick nu den liefhebbenden Lcfer op-offerre, van den wijt ver-maerdeu Neêrduytfchen Poet G. A. Breeuoo. quot; \')
Deze //Liefhebber der Poëfyequot; noemt aan \'t slot der quot;Key van Jufferen» (1. Bed. 3. Toon.) en van de afkondiging //van Mijne Heeren van de gerechte» (V. Bed. 3. Toon.) zijn schaars bekenden naam: Yeluex. Hij heeft, hetgeen Bredeeoó reeds mislukt was, zoo ongelukkig mogelijk tot een geheel gereed gehaspeld. Dat er tot zesmaal toe eene Rei van Jufferen of Nonnen optreedt, waarvan er éene een van Bkederoós //aendachtighe// liedereu aanheft, dat Jufi\'er Margariet bij haren Vader ter biecht gaat, en met onbeschaamde logens de Jonkers om den tuin leidt, is zeer waarschijnlijk van Veldens vinding. Het geheele Spel is naast de allerliefste Romance, die er als
1) Evenzoo spreekt Van der Plasse in zijne Opdracht dezer Uitgave aan Burgemeester Ai.breciit Koenbaed : »wy voeghden hierby het noit ghedruckte fpel, gheheeten Uel dar/het nyt den Ooften, dat by hein ten h elven ghebrocht, van andere liefhebbers \'t fijner eero voltoit werd.quot;
Zoo meldt ook de „ Ode op het Trenr-fpel van „ H. d. u. d. O. quot; geteekend met de spreuk : „Al metter-tijdt: quot;
„ Naer verloop van twee tien Jaren,
Komt de ghecl\'t van Breed\'roo waren By Cornells van der Plas :
Die wel eer fijn vriendt ooek was;
Plas die wil fijn vriendt vertrool\'ten ,
Druekt het Daghet uyt den Ooften,
Dut hy eerft gkeeft in het licht. quot;
238
BESCHOUWING, 239
/yInhoudtquot; bij gevoegd is, van geene de minste bcteekenis. Bukdekoo had het dramatiesch element van \'t Lied opgemerkt, en poogde er eene ïragikomocdie uit te ontwikkelen. Als nu deze half voltooide, door hem zeiven vergeten studie, twintig jaren later door een onhandig //Liefhebber der Poëfyen zoo smakeloos en ellendig mogelijk wordt afgewerkt, zal men zich niet behoeven te verwonderen, dat Buederous Spel; Het daghet uyt den Ooften bijna geene enkele belangrijke bladzijde aanbiedt; en allerminst, daar zulk een samenloop van omstandigheden een hoogst noodlottigen invloed op het Kunstwerk zelf moest oefenen, het gantsche talent van den Dichter driestweg ontkennen mogen\'), door als maatstaf een Stuk te bezigen, \'t welk het produkt van die omstandigheden was.
Reeds in 1638 was Het daghet uyt den Ooften eene onbeduidende verschijning. De Renaisfance had ook in Nederland luisterrijk gezegevierd en zich in het innigst leven der nationale Dichtkunst gevestigd.
Vondel had in het vervlogen tijdperk gezongen, en sints zijne latijnsche studiën een gloed en eene kracht ten toon gespreid, die de gewijde profetiën van \'t Oude Verbond herinnerden en door een iegelijk geheel als de vrucht zijner nieuw aangeleerde kennis beschouwd werden. Om hem heên groepeerden zich ettelijke gelatinizeerde Poëten en Poëtjens, waaronder wij alleen den vernuftigen Dichter van Hofwijck, den Heer van Zuilichem , noemen. Hoofts proza bewees, hoe het den smaakvollen Muider Kastelein niet immer gelukt was, latijnsche en dietsche zinwendingen in haar eigenaardig karakter te waardeeren; terwijl eindelijk de deftige, ontelbare, met vele geleerde aanhalingen gestoffeerde alexandrijnen des Sorgvliet-schen Zangers zooveel hartelijken bijvals verworven hadden, dat voortaan gantsch Nederland den Dichter Vadeu Cats genoemd heeft.
De gedachte evenwel, een fraai, oorspronkelijk Volksgezang
ll Van Hassei.t heeft met iliope verachtine op Het dar/hol uyt den Ooften ueGrgezieu. Ojk WiLi.tM ue Cj.eucq heeft er allerzoudevlingst vau gesprokcu.
het dagh£t uyt den oosten.
in een aan zijnen inhoud pasfenden dramatischen vorm te doen herleven, blijft van beteekenis, ook nadat de dramati-zeering zelve ouder de gegeven omstandigheden mislukken moest: en die gedachte was van Biiederoó.
III.
Na de liefelijke verschijning van \'tLied: //Het daghet uyt deu Ooftenquot; te hebben herinnerd, is het eene onaangename taak de ouder Bredergos Werken opgenomen Tragikomoedie van denzelfden titel te beschouwen.
In de eerste plaats gevoelt men bij de lezing, dat er eene vreemde, onbekwame hand in \'t spel is, en toch kan men bij de verschillende détails niet met gerustheid verzekeren, of men haren dan wel Buedekoós arbeid voor zich heeft. Daarbij verdriet ons het domme enthoeziasme van Van der Plasse , die in elk snippertjen zijner letterkundige nalatenschap een meestergewrocht waant te ontdekken, om het daarna door onhandige bewerking gantschelijk te doen ontaarden. We zullen echter pogen Buederoós oorspronkelijke werkzaamheid op \'t spoor te komen.
De Jonkvrouw, die in de Eomance verzekert:
// Ie Hgghe in mijn liefs armen met groter eerwaerdicheit
is in de Tragikomoedie de wufte // Joffer Margarietdie dan eens Jonker Vechthart met hartstochtelijke liefdetaal ontfangt, dan eens Jonker Koemer toefluistert:
z/Noyt liebb\' ick and\'re meer als Eoemer u befint.quot;
III. Bedr. 1. Toon. bl. 37.\')
1) Wij volgen voor de hier geciteerde plaatsen de eerste Editie van 1638 , onder den titel; G. A. Brederoods Spel, op \'toudl Liedt: Het daghet uyt den Ooften. Op de Keghel: „Die quaedt doet, quaedt ontmoet.quot; By hem
240
BESCHOUWING.
Als ze de „hoogh-vermoglieu Minquot; aanspreekt, verklaart ze de geheele aarde, zelfs de /, wilde en woefte dierenquot;, onder haren scepter;
„ De Koninghlijcke Leeuw, grootmoedigh, trots eu gram , Die ciddert voor dijn toom, en gaet ghelijck een Lam. De loofe Luypart tuck op moorden en vernielen,
Die volght u als een Hondt fachtmocdigh aen de hielen.quot;
I. Bedr. 1 Toon. bl. 2.
241
ü 1 i
Ze bidt daarop tot den Minnegod , liet hart van den beminden Eidder tot haar te neigen, daar ze hem reeds zoo veel geofferd had :
n Heb ick oyt fchaerts met fparen Ten offer yets verfuymt ? Heb ick voor dijn Altaren Niet nederigh gheknielt, ghebeden en glieweent ?
En immer blijft u hart verhart, verftockt, verflecnt.quot;
bl. 3.
Deze opvatting der liefde is bij Bjiederoo niet vreemd. Zijne vrouwen kennen bijna geene trouw in hunne liefde, Griane, Lucelle, de Princesfen uit den Stommen Ridder ~ en ook Angeniet zal het staven — kreunen zich meestal weinig om \'t gegeven woord, en spreken zoo driest en stoutweg van hunne tochten, als de Edelvrouwen der Arthur-en Amadisromans. Zijne lektuur en eigen levenservaring brachten hem tot deze opvatting van \'t vrouwelijk karakter. Bredeiïoo heeft dus ook Margariet zoo willen teekenen, schoon we bij hare toespraak aan den Minnegod den «Liefhebberquot; Velden in \'t spel vermoeden.
w| ■
1
i
Het I., II. en een deel van \'t III. Bedrijf zijn aan de schildering der omstandigheden gewijd, die de gebeurtenisfen der Eomance voorafgaan. Zoo spoedig haar inhoud in de handeling wordt ingevlochten, wijzigt zich het karakter
I
in fijn overlijden onvolmaeclct g he vond en en voort ghemaeckt door een Liefhebber der Foefje. (Wapen van Amsterdam.) Awftelredam. Voor Cornells Lod. van der F laffe, Boeck-verJcooper aen de Beurs enz. Anno 1638, 4quot;,
tikt dag het uyt den oosten.
van Margariet. Als Vechthart na zijne overwiiming haar toeroept:
„ Hy ftcrft om uweut wil, cn ghy hebt met becbogli Hem en oock my verleyt, — — — — — — —
Ghy hebt my trouw en min, en Roemer oock ghefwooren, Ghy feyt ick was u hert, en Eoemer was verkooren; Ghy feyt dat ick alleen, u trouw befitten fouw,
En hadt aen Roemer al, ghefwooren echt en trouw! quot;
III. B. 4. Toon. bl. 33.
legt ze zich vrijwillig die rouw en boete op, welke haar eeuigzins aan de stemming der Jonkwouw van de Romance doen naderen , waar deze bij den gedooden Geliefde klaagt:
i, Och lichdy hier verflagheu ,
verfmoort al in uw bloet ,
dat heeft ghedaen uw roemen en uwen hoghen moet !
Och lichdy hier verflaghen ,
die my te troelten plach !
wat hebdy my naghelaten So mcnich droeven dagh ! «
\'t Spreekt wel van zelf, dat volgens deze aanwijzing hel karakter van den Jonker van Nootdorp als snoever moest ge-teekend worden ; maar Bkederoó heeft daartoe, een zoo kinderachtig tooneel, als het 1. van Jt II. Bedrijf, nimmer aangewend. Den zeer vernnftigen Liefhebber zij hiervoor dank geweten!
Bij het lijk van Roemer ontwikkelt Margariets liefde zich van gunstiger zijde. Alles wat in haar vermogen is wil ze in \'t werk stellen, om den Geliefde een pasfend graf te bezorgen. ,;Waarom quot; - vraagt ze - ,/ bouwt ge ter zijner eere geen graf: // van wit albaft of van karbonckel-fteenen Door Mceftcrs kunft ghemeft ! Hclaes mijn bitter weenen, Dat fent my een rivier van fulv\'re tranen af,
Van defe parlen lief fo bouw ick nu een graf.
IV. Bedr. 1 Toon. bl. 37.
Tc midden der droeve taak, om met het veel te zware
u-z
beschouwing.
ridderzwaard een graf te deiven, overmant haar de smart, en valt zij in zwijm. Van den u ITeremytquot;, die nu optreedt, zou treffelijk partij kunnen getrokken zijn. De Romance gaf geene aanleiding tot zijne figuur. Belialven een paar regels is zijn gantscbe gesprek met Margariet op stuitende wijze mislukt. Hij vangt aan met een van Bredeuous // aeudach-tigliequot; liedekens uit te spreken, in \'t liedt-Boeck \') voorkomende onder den titel: n Liedeken van mijn /elvenquot;. Als hij de bewustelooze Margariet heeft doen ontwaken, en uit haren mond een vurig verlangen naar den dood verneemt, is er in zijne zachte berisping een goede toon; de eenige, welken wij, van al wat hij zegt, kunnen prijzen.
n Dochterken ,quot; vermaant hij:
„Een vroome Soldenier fijn Vaendel niet verlaat,
Gheen onweer, glicen ghevaer, gheen wedenvaerdigheyden En kan fijn ftrijdtbaer hart van fijn fpitfbroeders fclieyden: Maer als hy heeft fijn Heer in flaeht en tocht veldient, So wert hem eerll fijn loon, en vry befeheyt verlient. Wy dienen oock om foldt, wy Chriftelijeke knechten ; Wy moeten vleefeli en bloedt , oock mannelijck bevechten. En draghen met ghedult de ftormen van de fpoet,
Tot dat de grootlle Vorft ons lijden eens verfoet,
Ons lijden eens verfoet met heerelijck verghelden Ons voerend\' in de ruft der ghecftelijeke Helden.quot;
V Bedr. 1 Toon. bl. 39, 40.
Zijn deze regelen van onzen Liefhebber, hij mag zich beijveren, ze als schavergoeding voor zooveel onbeduidends aan te bieden.
215
Zoo we vergeten konden , welke zonderlinge ouderhandeling er over \'t begraven in gewijde aarde gevoerd werd, zouden we gaarne de schoone groep doen opmerken, die aan den voet der linde door den »Heremyt», Margariet, en \'s Ridders lijk gevormd wordt. Le Jeune wees op het pittoresk element in de Romance; de figuur van den Heremiet behoeft dit niet weg te nemen. De statige linde, de grijze Kluizenaar,
1) Aendacldich Liedt-Boeck. Bl. 24.
HET DAGHET VYT DEN OOSTEN\'.
de diep bedroefde Jonkvrouw, geknield bij den verslagen Ridder, met een zachtrooden blos, door de uchtendzon over hare wangen en lichtblonde hairen uitgegoten, zouden door eene kunstenaarshand bevallig kunnen worden gegroepeerd. Heeft Attalaas begrafenis niet te vergeefs om lijnen en kleuren gevraagd, wij wijten het der middelmatigheid dezer Tragi-komoedie, zoo Eoemers teraardebestelling tot nog toe aan \'t oog des Schilders ontsnapte.
De schikking der slottooneelen, als de inhoud der Eomance is uitgeput , de tweemaal terugkeerende »Eeyquot; van Nonnen en Jufferen, is even hard en onvoegzaam, als die der eerste Bedrijven. Het Komiesch Intermezzo, \'t welk voor \'t eerst iu \'t vijfde Bedrijf verschijnt, is eene zwakke navolging van Brederoös trant. De beste regelen zijn in \'t repliek van quot;Jan Tijngliquot; tot zijn maat quot; Mieuwesquot; vervat;
„ Men weet wel datje Mieuwes de fpot-veughel bent : Die by de huyfen gaet, en larijt \') by de buren;
En helpt de dienft-Meyljens ofnemen, en drooghfchuron ; Als Miefter en als Vrouw rnaer levers zijn te ga ft,
Staet ghy dan niet en vraeght of fy alliene wall ?
Om die hoeveelde weeck, en hoe veel mande klieren,
Of fy de koocken en kelder al wel ftoffieren Met botter, kaes, en broedt, met ry-botjes en met vifeh, Met raf en reekelingli. 1) Wat huyf-raet datter is?
Hoe veel filver-werek, en hoe veul tinne-betielen ? Of \'t beerfcliip wel betaelt. Wat fy om Godts wil dielen, Wat dat de Juffrouw draeght, een vlieghei- of een jack, Of de Dochters goet zijn, en de Soons wilt of mack.quot;
V. Bedr. 2. Toon. bl. 46.
Aan \'t slot onzer beschouwing , scheiden we toch nog minder gaarne van deze burgermanspraatjens, dan van Margariets uitgezochtste minnekout.
244
Lekkernijen uit het inyevsand der tarbot-
„ Diane aimait le berger Sirene; elle était aime\'e de Sirene , mais dans un moment de dépit amoureux , ou pour obéir a ses parents , elle a épousé nn autre berger, plus riehe , mais moins aimable et moins spirituel que Sirene , le berger Désio, qui est jaloux et bourru.quot;
Colin (Preface de la Diane de Montemayor),
Dat er zich ouder Beedeeoós letterkundige nalatenschap drie afgewerkte Bedrijven eener Pastorale bevinden, zou aanleiding tot menige vraag hebben kunnen geven, ware het andwoord niet uit de geschiedenis van zijn leven, van zijn harte inzonderheid, zonder eeuige zwarigheid af te leiden. Dat eene ,/ruftighe, blygheeftighe ende feer verftandighe jonghe Weduwequot; zijne reeds twee reizen elders afgewezen liefde voor een poosjen goedgunstig opnam, om ze ten slotte beleefdelijk van de hand te wijzen, dat de driewerf in zijne liefste verwachting teleurgestelde Jonkman — te smartelijker teleurgesteld, naarmate het gemoed des Kunstenaars, levendig en vrolijk van natuur, spoediger en inniger was getroffen - tot de Kunst zijne toevlucht nam om de koketterie der wufte Vrouwe te tuchtigen, is reeds met een enkel woord in zijn levensverhaal meêgedeeld. \') Terwijl eene sombere melancholie zijne ziel ver-
1) I. Boek. IV. Hoofdst. V. bl. 119 , 120.
f
if -
1 II
I
fl r i
| |i
ii :
IP
nquot; jgHjg
JV;,,
w
I mi li
ij
II
mm
AXGEN1ET.
duisterde en afmatte, wierp hij de vlugge stift vol omvils neder, en deze bleef onaangeroerd liggen, om in de weinige dagen hem vóór zijn dood nog toegestaan slechts eene enkele reize te worden opgenomen, als hij een lied van bitter overdreven zelfbeschuldiging of dweepend doodsverlangen had op te teekenen. De ijverige Uitgever zijner Werken Van dee Plasse zag al spoedig naar den een of ander n PoStquot; om, „ der welcker ftijl beft op fijn onvoltoyde werck pafte.quot; \') Met schranderen takt koos hij daartoe ,/den vermaerden Poët Jan Starter, quot; die „tot (zijne) groote koftenquot; de beide laatste Bedrijven der Avgeniet vol-rijmde, en zoo den Broeders; //In Liefde Bloeyende^ instaat stelde, Bredeuous laatsteu dramatischen arbeid den 23 van Wijnmaand 1623 1) te vertoonen.
Zijne Tragikomcediën als de Proloog tot zijn Blijspel beschouwende, was het lichtelijk aan te wijzen, hoe zijn komiesch talent zich van Nieuwen-Haan tot Lecker-Beetjen (1611-1615) ontwikkelde, cn hoe daarom alleen zijne tragikomische proefnemingen nimmer als overkompleet kunnen beschouwd worden. De Angeniet behoort veelmeer tot de geschiedenis van zijn gemoed dan tot die van zijn talent. Dat de „ godtvruchtighe jonghe Weduwequot; een rijkeren Mededinger boven hem de voorkeur gaf, griefde hem zoo diep, dat hij tot de wrake des Kunstenaars besloot, en de geschiedenis zijner laatste versmade liefde in een drama verhaalde. Hij ontwierp daartoe geene Klucht of Tragikomocdie, de dramatische vormen, die \'t best voor zijn talent pasten, maar verkoos eene Pastorale als den geschiksten vorm zijner Dichterswrake. Deze keuze spreidt een zoo helder licht over zijne betrekking tot de //ver-ftandighe Weduwequot; en geeft daarbij zoo belangrijke wenken omtrent zijne kennis van beroemde uitheemsche lettergewrochten, dat zijne Pastorale hier naast zijne Tragikomcediën, als drama van ernstig genre, eene opzettelijke behandeling verdient.
Aangetcckcnd op \'t Titalblad der Uitgave van 1638 -t».
ix houd.
Bij de Inhoudsopgave zullen wij alle de plaatsen, zoowel
uit Buederoós als uit Starters arbeid, invlechten, die
met het bijzonder doel van dit zijn laatste werk in verband slaan.
INHOUD.
,/ Praeludium ofte Voorfpel quot; van Starter.
z/De Maeght: In Liefd\' Bloeyende\'\' weeklaagt tot de negen Muzen:
„ Eens was tot groot vermaeck en blijtfehap van ons allen ï)e foete Bredcro ons tot een lot glievallen,
Die door de gaven van fijn hoogh-begaefde gheeft,
De roem van onfe roem is in fijn tydt gheweeft.
Want hy was een Poët in \'s Moeders lijf gheboren ,
Maer ach ! dien hebben wy te fchielijck nu verloren , De Doot en gunden hem die kleyne tijds noch niet,
Dat hy volmaken mocht fijn fpel van Angeniet.quot; \')
Brederoós Geest verklaart daarop, dat hij volkomen genoegen neemt met de voltooiing van Starter, en vraagt de Muzen met een // handvol waters uyt Hypoereue quot; ;/ de maets, die het Spel full en uytvoeren n te willen besproeien, opdat zij dadelijk zijne Angeniet mogen vertoonen ;
Het welck een groote ruft voor mijn ghemoedt fal teelenquot;
Een en ander geschiedt op voorbede van „ de Maeght:
1) De hier aangehaalde plaatsen zijn ontleend aan : G. A. Brederoods Anyeniet. Vertoont op d\' oude Kamer; In Liefd\' Bloedende, den xxij Oclob. 1623. In Amftelrcdam. (Wapen van Amsterdam.) \'I Amft. Voor Corn. lod. van der Tlaffe, Boeckv er cooper op de hoeclc van de Beurs,quot; enz. 1638. 4°,
21-7
ANGEMhT.
In Liefd\' Bloeyeiide quot; door Thalia, die haar „ kruyckjenquot; reeds gereed houdt.
I. B E D B IJ F.
1. Tooneel. De Tuin van Angeniets Ouders.
Roosendal eu Klaremont , Angeniets Ouders, wensehen voor
de // killende handtquot; des doods hen verrast, hunne eenige Dochter aan «een voorfiehtigh mauquot; uit hunnen stand uit te huwlijken. Vader Roosendal roept uit:
,/Ick weet gheen beter als den heufchen Kloridon,
en Moeder Klaremont:
„En ick gheen liever als den rijcken Dimyon : quot;
waarop beide in eene uitvoerige redekaveling over de voor-deelen van rijkdom of armoede treden.
2. Tooneel. Angeniet betuigt Kloridon, dat zij hare liefde eu trouw van reeds //twee heele jaren langh11 nimmer zal verloochenen, want, voegt ze er bij:
/,Wouw ick anders, och! ick vreefe dat u pen Souw levend\' fchildren af hoe eerlijck dat ick beu.quot;
Kloridon rekent niet hoog op vrouwentrouw.
«lek hcbbct fclfs verfocht en in der daet ervaren, Aeu vroüw-lien die mijn liefft en schoonft voor oogheii En tot my meeft ghefint na uyterlijcken fehijn.quot; (waren,
Angeniet vraagt nu om zijn //tafelletquot;\'), waarop ze eenige //tuyterjesquot; 1) ter zijner eere wil schrijven. Hierop verschijnt Roosendal. Kloridon vlucht »achter in den Hof.quot;
3. Tooneel. Roosendal raadt zijner Dochter voorzichtigheid in haren omgang met Kloridon aan, daar hare Moeder //den Edelingh feer teghen isquot;, en daar hij zelf van Kloridon
248
Vierregelig koepiet : Quatrain.
INHOUD.
vernam, dat deze weldra vertrekken zal naar tl\'i waerdigh Vader-landtquot;, \'twelk hij reeds voor twee jaren verliet.
4. Tooneel. Nicht Anna merkt in een gesprek met Angeniet, dat het haar geen ernst is met hare liefde voor Kloridon, daar ze zich maar al te spoedig schikt naar den wensch harer Moeder, en den ouden maar rijkeren Endimion wil begunstigen. Als Anna nu hare kokette wuftheid berispt, zegt ze:
„Waerom fouw ick my dwiughen.
Au een ? Wel ben ick mal 1Ecu is een kleen ghetal :
Éen kleet is haeft verfleteu ,
Een fpijs wert beu \') in \'t eten Éen tuych 2) die wert ghewraeckt,
Éen kray gheen winter maeckt ! quot;
1. Tooneel. De Tuin.
Angeniet laat den grijzen maar rijken Endimion eene pooze in den waan, dat zij hem van //ongheftadicheytquot; verdacht houdt, maar stelt hem ten slotte tevreden met de belofte:
z, lek fal voor u mijn jonfl; bewaren in \'t gbeheel.quot;
Als zij Kloridon ziet naderen, zendt ze hem weg.
2. Tooneel. Kloridons jaloezie over haren omgang met Endimion wordt door Angeniets tranen verdreven, waarbij ze noch de verzekering voegt:
z, lek fal gheen ander trouwen Zijt des verfekert vry en houwt u voorder ftil.quot;
3. Tooneel. Angeniet bekent Endimion, terwijl Melim-pior, Kloridons Vriend, hen beluistert, dat ze den „mellick-
249
De sleutelreeks en andere cieraden bij den gordel lehojrende.
AKGENIET.
inuylquot; slechts zoo lang heeft te woord gestaan, omdat zo hem met n vrientfchap en oock lanckfaemquot; zoekt te «f lij ten :quot;
,/Mcn moet dc fwacken oock wat te ghcmoete komen.quot;
Ze verklaart zich daarop bereid Endimions huwelijks-voorstel aan te nemen , als hare Ouders het willen toestemmen.
4. Tooneel. Naauwelijks is Endimion vertrokken of reeds berouwt het Angeniet hem haar -woord te hebben gegeven. Melimpior, die hare klacht beluisterd heeft, komt, als ze zich te onvreden verwijderd heeft, te voorschijn, inet besluit Kloridon alles te outdekken.
5 Tooneel. Melimpior ontraadt Kloridon verder aan zijne liefde voor Angeniet te denken ;
«Bedenckt dat ghy te kort u eygheu glory doet ! quot;
vermaant hij. Maar Kloridon wijst zijn raad af. Hij heeft slechts tusfehen twee dingen te kiezen:
„Dat is: dat ick mijn wenfeh gheluckigh moot verwerven, Of dat ick macli gheruft en wel te vreden fterven : En mangliclt my het een, \'taêr fal my wefen foet Indien my maer de doot foo veel glienade doet.quot;
Melimpior meent nu hem de trouweloosheid van Angeniet niet te mogen verbergen, en roept uit :
n Angneeta is verlooft en is Endimions Bniyt ! Dc Bruyt! De Bruyt! De Bruyt ! quot;
is de eerste, driftige kreet van Kloridon, om met klimmenden toorn en spijt voort te gaan, als alle twijfeling hem onmogelijk wordt :
„ Hcmelfche Goden gheeft dat dcfe Bruylofts-feeft,
Vercieret wert mot foo menighen boofen gliceft,
Met foo veel eunjers en ruft\'loofe rafernyen Dat al haer vrcught gliedijt tot een glieftadigh lyeu : Dat nimmer blijden dach haar met gou morghen groet, Dat nimmer nacht noch flaep haer grootc fmart verfoct, Dat nimmer luft noch fmaeck haer komc van het eetcn, Dat nimmer tijd noch Hond haer ontrouw wert vergheten.
250
INHOUD.
Maer dat ile werelt dat ghedurighlijck befmaelt \')
Mijn ongheluck beklaeght en haer vall\'heyt verhaelt!
Melimpior poogt den hartstochtelijken gloed van des Jonkmans woede te temperen, door hem te vragen;
„Waer zijn dc leffcn die ghy ieder altijdt glieeft Wat fpaendy 1) u van \'t gheen, dat yder van u heeft D oor uwe Poëfy? Ghy hebt te wel ghefchreveu Om dat fo achteloos, niet beter te beleven!//
III. B E D E IJ F.
De Vergaderzaal der Goden op den Olymp.
Jupiter legt aan de verzamelde Goden de vraag voor, of het mogelijk zij, dat Cupido, toen hij, van den Olymp verbannen , op de aarde rondzwierf, zich een zetel in het oog-der vrouwen heeft gekozen, en daardoor het ongeluk van \'t //minne-draghers gildquot; heeft kunnen bewerken. Mercuriiis, \'teerst aan \'t woord, verklaart, dat de natuur aan alle geschapen wezens iets eigenaardigs schonk , en zoo aan de vrouw en \'t serpent; de tong had gegeven. Uit deze gave vloeiden alle gebreken der vrouwlijke sexe, logen, bedrog, list, veinzerij, dubbelhartigheid en achterklap. De zuigelingen drinken alle deze dingen met de moedermelk in.
Is dit het rezultaat van Mercurius rede, Minerva is gereed de eer van haar geslacht te verdedigen. Zij heeft zeer goed begrepen, dat de dief van Neptunus\' gaffel, Apolloos koeien. Mars\' zwaard en Venus\' gordel, ook der vrouwen hare eer zal willen rooven, omdat er misfehien éeue geweest is, die met zijn hart heeft durven spelen. Zij bepleit daarop de eer van haar geslacht met welsprekende deftigheid. Jnpijn betuigt, dat beide pleidooien hem niet bevredigen. ]Vog eens staat Pallas voor de zaak der vrouwen op. Mercurius ver-
251
Wat onthoudt gij u ?
AN6ENIET.
dubbelt zijne heftigheid en eischt van den Donderaar een nieuwen watervloed. Deze echter maakt aan den strijd een eind, door Neptunus\' raad bij te vallen, dat een God zelf op aarde de zaak nader onderzoeke. Jupiter benoemt hiertoe Mercurius en Neptunus zelf, die zich ijlings tot de reize gereed maken.
IV. B £ D 11 IJ F.
1. Tooneel. Een Tuin.
Kloridon overpeinst de trouweloosheid van Angeniet, en vraagt:
«Heb ick mijn liefd\' niet van een yeder af-gheleyd,
En die alleen op u ghegrond-veft en gheheyd? \')
Maar dat ze zoo spoedig veranderd is, geeft hem nog hoop, haar door eene oude Best n bef Iepen in de reden : quot;
„Met gheldt daertoe bekoclit, en vriendelijck gliebedcn,quot;
op nieuw van besluit te doen veranderen.
2. Tooneel. Beatrix, //een oud Besje,quot; schildert Angeniet de gebreken van Endimion en de deugden van Kloridon :
z/Van alle man bemint, van wijfe luy ghe-eert,
Van hoogh en laegh gheviert, by d\'opperfte begheert,
Die altijdt luftigh is, vermakelijck en vrolijck.//
Angeniet laat zich door deze schildering niet verbidden. Zij heeft Kloridon alleen tot // tijt-verdrijf quot; aangemoedigd en:
„Of hy al gheeftigh is en vry wat fchijnt te weten,
Gaet van die gheeftigheyt en wetenfchap eens eten! «
252
3. Tooneel. Als Beatrix aan Kloridon den ongunstigen uitslag van hare onderhandelingen heeft meegedeeld, roept deze uit:
1) Men merkc op, boe Starter , wiens arbeid met het IV. Bedrijf aanvangt , het doel dezer Pastorale geen oogenhlik uit het oog verliest.
INHOUD.
„Vveeft ghy dan nerghcns voor? Ontfiet ghy niet mijn pen? Ik fweer dat ghy eer langh fult fpeuren wie iok hen :
.Ta al de werelt fal met u befcheylijck \') weten,
Dat niemand te vergheefs mach ghecken met Poëten.quot;
T. B E D E IJ r.
1. Tooneel. De Tuin van Boosendal.
Angeniet gevoelt wroeging over hare trouweloosheid, eik-voorwerp herinnert haar heure tweejarige genegenheid voor Kloridon:
„De lof van fijne gheeft is treffelijck bekend,
Van Nederlands begin tot haerder grenfen end.
De Grootfte van het Landt die prijfen fijn ghedichten.
Voor d\'eelfte die daer zijn, in \'tboerten en het ftichten.»
En trots dit alles gaf zij den rijkdom van Endimion de voorkeur, \'t geen zij zich thands met bittere spijt verwijt. Als zij Neptunus en Mercurius ziet verschijnen, verbergt ze zich ijlings achter \'t groen.
2. Tooneel. Beide Goden zijn nog niet overeengekomen, wat de oorzaak van alle onheilen op aarde zij, en terwijl Neptunus nog de keuze tusfehen Pluto, de vrouw of den wijn vrijlaat, en Mercurius den wortel van alle kwaad in Pluto en de zucht naar rijkdom ziet, verschijnt tot hunne verwondering eene schoone u aerdtfche vrouw.quot;
3. Tooneel. Terstond ontsteken de Olympbewoners in liefde voor Angeniet, die zij met heftige deklaratièn op zijde treden. Angeniet wil hen hooren, zoodra ze het middel zal kennen, om van de aarde in den Olymp te komen. Hare belofte van geheimhouding vertrouwende, besluiten de Goden haar het liedeken voor te zingen, \'t welk de wolken doet neerdalen om hen naar den hemel te dragen.
25-3
•i. Tooneel. Naauwelijks heeft Angeniet liet liedeken ge-
1) Jlel de noodiye verlclarm\'j.
17
ANGENTET.
lioord, of ze zingt het na, eu stijgt in de wolkeu, die voor haren voet neerdalen ten Oljmp. Te vergeefs pogen Mercurius en Neptunus haar te volgen.
5. Tooneel. De Godenraad op den Olymp is in de grootste verwarring, nu eene Sterveliuge zijn ongenaakbaar verblijf binnendringt. Jupijn bant Mercurius eu Neptunus ten hemel uit, en geeft op Vulkaans raad last, Angeniet «in de Manequot; te stellen , om verdere ongelukken te voorkomen.
6. Tooneel. Mercurius en Neptunus, beide bitter teleurgesteld door de trouweloosheid van Angeniet, besluiten, de een, zich «op der Aerd met ruyme koopuianfcliap te gheneerenquot; de ander, zich //in \'t water te beghevenquot;. Mercurius wil echter vooraf Kloridon hunnen tegenspoed verhalen.
7. Tooneel. Kloridon door Mercurius van \'t gebeurde onderricht, besluit met de volgende dreiging;
„Angnieta wacht u voor de wrake van mijn pen, U trouweloofe daccl fal ick foo wel befehrijveu ,
Dat het een ftale fmaed voor u end\' uw\'s fal blijven.
En of ick fchoon foo feer ter harte nam dees fpijt,
Dat ick daeromme fturf voor mijne rechte tijdt.
Eer dat ick mijn van u volckomen had ghewroken ,
Eer dat ick had mijn hart ten vollen uytghefproken ,
Eer dat ick uwe fmaed gheheel had af-ghemaelt, En u meyn-edigheydt aen al de wcrelt verhaalt:
Soo denckt daeromme niet dat het fal blijven fteken,
Veel minder dat u fal u rechte loon ontbreken: Al \'t menfchelijck gheflacht fou eer zijn fonder fpraeck. Eer een bekend Poët fou fterven fonder wraeck, Bcfonder als de fmaed aen fijn perfoon bedreven, Hem had door fpijt beroofd van \'taenghename leven; Want dan fal datelijck den een of d\'ander Gheeft, Die in mijn leven is met mijn bekendt gheweeft, Gheterght door het verdriet dat hy de fuaeckerijtjes, Het aenghenaem gherijm, de foete boerterijtjes, Die ick vaeck deelden uyt in ruymen overvloet , En die hij door mijn doodt gheheelijck derven moet, Op-ftijghen, en mijn Spel, daer ick het heb ghelaten
254
INHOUD.
GUcdrevcn door een lull, weêr op een uien aen-En varen daer mee voort, en fchilderen Als ick het docht te doen!\'\'
III.
B E S f\' II O TT W i N G.
Eeue echo misfchieii van het Lied der Liedereu, der Idylle des Ouden Testaments, maar ongetwijfeld eeue navolging van Thegkiutüs\' en Veegiliüs\' bukolisclie zangen, mocht de Arcadia van J.vcopo Sanazabo, in het tweede jaar \') der Zestiende Eeuw verschenen, zich de bijzondere eer zien te beurt vallen van alras door gantseh Europa een duurzaam enthoe-ziasme voor de door haar herinnerde Herderswaereld op te wekken; een enthoeziasme, \'t welk zich in de schepping van menig eeuwenlang bewonderd en toegejuichd lettergewrocht zou uitspreken.
vaten u of
Reeds waren de Eklogen van Theokmtus en Vergilius aan de schildering eener ideale, bijna gants fantastische waereld gewijd, als het treffendst kontrast met hunne eigen dagen van oorlogsgewoel en zedenbederf. Zoo was het ook bij het begin der Zestiende Eeuw. Terwijl geheel Europa door wapengekletter, krijgstooneelen en burgertwisten geteisterd werd, terwijl de ruwheid en de onbeschaamdheid der zeden ten toppunt klommen, begon de smaak voor Herderpoëzie, op Sana-ZAïioos voorbeeld, in Eomantischen of Dramatischen vorm alom te ontluiken. De Kunstenaar, die dus in de schepping
1) Libro Pastorale Nominalo Acadico de Jacopo Sanazaro Neapo/i-fano. Venezia. 1502. Napoli. 1504. Firenze. 1514. enz., aangehaald door Grusze. t. u. pi. Ill, Band. I. Abth. s. S5.
axgemet.
eener Arkadisclie waereld Je woestheid van zijnen tijd poogde te vergeten, had zijner kunstscheppingen temet nog eene andere karakteristieke strekking geschonken.
T)antes Beatrice en Petrarcaas Laura, de eene, de verheven ideale schepping van den theologizeerenden Wijsgeer, de andere, de geïdiaUzeerde Geliefde van den Dicliter-theoloog, hadden beide den weg bereid voor zoovele idyllische Bergères, als er sints de Carmosina van Sanazaro tot de Galathee van Honoiié ü\'übfé in de Herderpoëzie zonden gevierd worden.
Immers Sanazaro wilde in zijne Pastorale het lijden eener ongelukkige knapen- en jongelingsliefde openbaren, \') waarvan hij, als de Viola 1) van Shakspeue, nimmer tot eenig mensch had gewaagd te spreken. Zoo kwam de schildering van des Kunstenaars eigen hopelooze liefde voor \'t eerst, in den vorm eener Pastorale te voorschijn. Weldra zou genialer hand zich met hetzelde doel tot de Pastorale wenden.
In 1567 was te Perrara voor \'t hertogelijk hof van Alfonzo n eene gedialogizeerde Ekloge: lo Sfortmato, van een weinig bekend Poëet Agostino degli Argenti , vertooud. Een drieëntwintigjarige jongeling, die hoog in de gunst van den Hertog stond aangeschreven en op zeventieDjarigen leeftijd zijn eerste Eidderepos 2) had uitgegeven, woonde de voorstelling bij. De weldra gelauwerde Zanger van \'t Verlost Jeruzalem vond er aanleiding in tot het ontwerpen van zijn liefelijk Herderdrama; Aminta, een der kostelijkste juweelen
I) She never told her love ,
But let concealmeut, like a worm i\' the bud,
Feed on her dainasls chce3: quot;
Ttcelffh Kifftit, (Act. II. Sc. V.)
Rinvldo.
„L\'amour de Sannazar est le snjet principal do son Arcadie : eüe u\'cst que le cadre oü Sannazar a renforiné plusieurs églogues différeiites, imitées de Virgile et de Théoorlte, la plupart consacrées iquot;i l\'amonr, surtout au sien, que l\'atisence d\'atord, et bicnlot la mert de sa maitrosse out rendu plus touchant et plus tendre.« Saint-Makc G.eabdin. (t, a. pi. Tome III p. 240.)
IShSUlOl.WING.
der moderne Dichtkunst, als Ginguéné — hierin zeker niet te mistrouwen \') — het schat. Het is in deze Fa vul a hosca-reccia dat hij zijne verborgen liefde voor Luceezia d\'Este, Alfonzoos tweede Zuster en Echtgenoote van Ikakcüsco della Rovere, Hertog tan Urbino, waagt uit te spreken;\') eene liefde, welke Luckezia soms harer Zuster Eleokora, soms eener andere Eleonora, Gravinne van Scaediano, heeft moeten afstaan. 3)
Toen een meestal vlekkelooze eerzucht Battista Guarixi op het denkbeeld bracht eene dramatische Pastorale, als wederga van den Aminta te beproeven, kon hij, vader van drie zonen en vijf dochteren, van zijn Getrouwen Herder geen welsprekend advokaat eener geheime jongelingsliefde maken. Maar hij kon er het verborgen leed, onder de drukkende bescherming van Alfonzo d\'EsxE geleden, in uitstorten, en ook hem werd zijn Pastor Jhlo, het geschikte middel, om lang verzwegen zielelijden te ontboezemen. ^
Intusfchen vertoonde zich op Spaanschen, Engelschen en
1) Wij hebbeu Hoordeel van Julian Schmidt {Ge/chichie Jar Fran-zöfifchen Literalur, feit der Revolution 17S9. i. Lief. s. 01. [Lcip. ]858.]) op \'toog, die wél toegeeft dat Ginguénées Geschiedenis van I tali ens Letterkunde een hoeksteen voor die wetensehap geworden is, „ und noch heute ein nieht zu uragehendes Bueh iftquot; , maar er toch met eene al te simpele uitspraak bijvoegt: » vvenn auch manche Urtheile antiquirt find.quot;
2) n Le Tasse s\'y ^in den Aminta) est désigné lui-même sons Ie nom de Tirsis ; Taction se passé dans les environs de Ferrare , le flenve dn Po, la cour du due Alphonse, Pile charmante du Belvédère, y sent désignés cvidem-ment. — Sous le nom de Tirsis ,il se met lui-même sur la scène, et amène avec art des éloges délicats du due son patron et des princesses ses protectrices quot; Ginguéné. Histoire Littéraire d*Italië. (Paris, 1813. Tom. VI. p. 336 , 345.) „II y fait allusion a la cour de Ferrare, a des circonstances de sa vie, a des sentiments de son coeur. quot; Aid. Tom. V. p. 188.
3) Aldaar, Tom. V. p. 200, 201.
t) wLe Guarini s\'y (in den Pastor Jido) cache sous le nom dc Carino ; ct il so sert de ce moyen pour sc plaindre en fort bons vers dc ce qu\'il avail souflcrt a la cour de Ferrare , du pénible service qu\'il y avait fait et du pcu de fruit qu\'il y avait tire.\'* Aid. Tom, VI. p. 411.
ANGEMKT.
l\'ransclieu bodem gelieel hetzelfde verschijnsel. Terwijl de Aminlu in \'t voorjaar van 1573 vertoond werd, de Pastorfido in 1590 het licht zag, was de Diana van Jouge de Montemayor in 1524, de Arcadia van Sir Filips Sidney in 1590 en de Astree van HonorÉ d\'Uefe in 1609 verschenen.
Choorzanger der hofkapel van den Infant Filips - weldra de Meester van ;Vlva - vond Montemayoe, bij zijne terugkomst van eene reize naar Duitschland en de Nederlanden, zijne Maefida gehuwd. Zijn Ilerderroman Diana is de sombere echo, de roerend eenvoudige schildering dezer versmade en bedrogen liefde. \')
Sir Filips Sidney, een der bevalligste en geestrijkste cavaliers van Elisabeths hof, die, met zijn Keef Leycesxee naar Nederland gekomen, in 1586 bij Zutfen sneuvelde, had naar het patroon van Montemayoe eene Arkadia geknipt: the Countess of PembroJces Arcadia, waarin zijne geliefde Lady Rich als Philoklea eene gewichtige rol speelt. 1)
De Astree van den Chevalier Honoee d\'IJefé was bij den aanvang der Zeventiende Eeuw eene schitterende verschijning in de Eransche Letterkunde. Boileau en Eénelon jjrezen haar. La Eontaine noemde haar een uitstekend werk, Jean-Jacques Kolsseau placht er met veel vermaaks in te lezen.:!) Ook d\'UkfÉ legde er de droomcn eener eerste jongelingsliefde in neer. Hoeveel hiertegen later ook op historischen grond mag ingebracht zijn, nimmer is voldingend aangetoond, dat IIonoeÉ d\'üefe geene liefde voor Diane de Chutlaumorand , Echtgenoote eens ouderen Broeders - later de zijne - heeft kunnen koesteren, omdat zij zeven jaren ouder dan hij en na haar huwelijk buiten-
258
Grüsze. t. a. pi. Ill B. 1 Abth. s. 377.
BESCHOL\' WIXG.
gewoon gezet geworden was. Een naauwkeurig onderzoek pleit integendeel voor de algemeen geldende opvatting, dat de Provencaalsclie Edelman in eene epizode zijns Romans, aan de liefde eener Bergère Diane en eens Berger Sylvandre gewijd, zijne eigen hartsgeschiedenis geschreven heeft. \')
Men schenke na deze voorbeelden een vluchtigen blik aan Bredeboós Anyeniet, en beslisfe, wien de Dichter in de figuur van Kloridon heeft willen teekenen. Kloridon is de ongelukkige minnaar eener kokette Egoïste, die een rijken, bejaarden , onbehaaglijken Mededinger boven bem de voorkeur scheukt en vreest dat de teleurgestelde Poëet „levend\' fal affchild\'renquot;, hoe trouweloos ze is. Kloridon is de „ altijdt luftighe, vermakelijcke en vrolijckequot; Kunstenaar, „van hoogh en laegh ghevierdquot;, door gantsch Nederland //treffelijck bekendquot; om zijne uitstekende vaerzen ,/ in \'t boerten en in \'t ftichten.quot;
1) „B\'Urfé lui-mêmequot; — zegt Louis de Lomknie in zijne voortreffelijke Studie over de Romanlitteratuur [Revue des deux Mondes. 15. Juillet. 1858. p. 467, 468.) — „ qui apparemment doit en savoir quelque chose, éerit a Étienne Pasquier en lui envoyant l\'Astrée : „„Cette bergère que je vous envoie n\'est véritablement que 1\'histoire do ma j e u n esse, sous la personae de qui j\'ai représenté les diverses passions ou plutót folies qui m\'ont tour-menté 1\'espace de cinq ou six ans.quot; quot; D\'après la declaration de d\'Urfe lui-même , il y a en elfet des rapports entre les inventions du romancier et sa biographie. Ces rapports sont bicn plus sensibles dans la partie du roman qui concerne la bergère Diane et le berger Sylvandre. L\'invention trés bizarre par la quelle commence l\'histoire de Diane nous parait évidemment une allusion du premier mariagc de Diane de Chuteaumorand avee l\'ainé des Urfe. Or, quoi qu\'en puissent dire les écrivains qui dc nos jonrs ont repousse absolument (Saint-Marc Gikabdin behoort onder hun getal) les éclaircisse-ment de Patru, il nous semb\'.e que sans avoir Ja monomanie de l\'allusion ou ne peut guère s\'empêcher de reconnaitre dans cette singulière situation quelques rapports avec le premier mariage de Diane de Chateaumorand.quot;
Geheel in denzelfden geest wordt dit tevens gestaafd door den Parijsclien Hoogleeraar Jacques Demogeot (Tableau de la Lillérature Fr um; ai se au XVII\' Siècle. Paris. 1859 p. 19.) : „Comme les auteurs italiens et espagnols qui avaient travaillé dans Ie même genre, d\'Vrft\', quoiqu\'il semble le nier dans sa preface, avait caché des aventures réelles sous le voile de ses fictions. Les contemporains se plaisaient a deviner ces allusions plus ou moins transparentes, lis reconnaissaient d\'Urfe lui-iuême avec son amour pour sa bellc-soeur Diane de Chateaumorand.quot;
25 n
ange.met,
Kloridou kondigt zelf de wraak aan, die hij door zijne kunst zal nemen; de wraak zijner twee jaren lang bedrogen liefde, waarvoor hij elke andere genegenheid had vergeten. En zoo al de dood des lijdens en der verbittering hem te midden zijner wraakdichting mocht verrasfen, er zal een ander Dichter opstaan, een halsvriend, die den onvoltooiden arbeid zal voleinden. Zou er thai ids nog veel weifelens noodig zijn , om in Kloridon den door zijne derde Minnaresfe, „de godvruchtighe jonghe Weduwequot;, bedrogen Bredeuoo te herkennen.
Dat hij zijne Pastorale — een dramatische vorm slechts voor deze bijzondere aangelegenheid door hem gekozen — niet voltooide, is deels met Starter op rekening van zijn spoedig sterven te stellen, deels aan zijne bekeering toe te schrijven.
Een Bekeerde als hij, die „Yenus oorlofquot; had gegeven, schoof elke herinnering aan zijn vroeger leven met weerzin op zij.
Hoe quot;Buederoo van den roem der Herderpoëzie heeft kunnen kennis nemen en hare bijzondere eigenaardigheden leerde kennen , is niet moeilijk op te losfen. Reeds zou de groote invloed der Italiaansche Letteren door geheel Europa in de tweede helft der Zestiende Eeuw liet waarschijnlijk maken, dat ïassoos en Guarinies Pastorales in de Nederlandsche letterkundige waereld bekend waren, wisten we niet daarbij, dat zoowel de Aminta \'), als de Pastor Jido 1) in korten tijd in bijna alle Europeeschc talen waren vertolkt, en dat er thands nog vijf Nederlandsche Vertalingen van den Getrmmen Herder :s) — om van andere Herdergedichten te zwijgen — uit den loop der Zeventiende Eeuw zijn aan te wijzen. Schoon
i) „Le Pas/or Jido , tradait en pcu du temps dans toutes les lang-ies de l\'Earope, le fut même cu allemand , et qui plas est. en gree.quot; Aldaar. Tome
VI. p. 400.
beschouwing.
rle vroegste dezer Vertolkingen pas in Beedeuoós sterfjaar het licht zag, waren er voor hem nog gelegenheden te over om met de toen zoo hoog geprezen Herdeilitteratuur kennis te maken. Op de Italiaansche in \'t bijzonder zou men hem toen lichtelijk hebben kunnen wijzen. Spieghel reeds moet Petkarcaas Sonnetten gekend hebben, daar hij hem ,/Lauwerminnerquot; titelde.\') Dr. Samuel Coster zou zijn Schouwburg met geen Italiaanschen naam: Ak adem ie genoemd hebben, noch de stoffe zijner Ifabella bij voorkeur aan Aeiosto 1) ontleend hebben, ware hij vreemdeling op \'t gebied der Italiaansche Letterkunde. En \'t is bijna overbodig aan Hoofts Italianisme,2) aan zijne Pastorale Granida , of aan TesselschaiIs Italiaansche Studiën te herinneren : welke laatste Profesfor van Baerle met uitnemend deftige Latijnsche Jamben bezong, door Bildeedijk dus vertolkt: 3)
261
In het Voorwoord; „tot den Leferquot; van Costees Ifabella (Amst. 1619.) lezen wij: „ my heeft hy alleen ghefonden ü te fegghen dat hy Arioften niet ftipt ghevolght en heeft. Hy ontleent den vriendelijcken Italiaen alleen ftof, om daer van alfulek maekfel van een fpel te bootfen, als hy de Ouden volghende verftaet dat het wel is.quot;
„ Hoezeer quot; - zegt Willem de Clekcq (t. a. pl. bl. 159.) - „Italiën toen als het moederland van onze Letterkunde befehoowd werd, hoezeer deszelfs zangerige taal in den mond van eene Duaete en Tesselschade , die, volgens de uitdrakking van Hooft : partij met de Engelen verdienden te zingen, door de fehoone knnne geliefkoosd was, blijkt uit de geheele gefchiedenis van dien tijd, nit iedere bladzijde van Hoofts brieven, hetzij hij ieder oogenblik overbrengingen uit Marino , Tasso , en anderen, in dezelve aanhaalt; Tesfeitje zonder muilen bij de arme Corisea vergelijkt, die in den Pastor fido bijkans de prooi van een verbolgen fatyr wordt, of eindelijk in zijne Granida eene navolging uit denzelfden Guaeini geeft, daar, waar een herder zijn meisje, uit het voorbeeld der geheele natuur, van de noodzakelijkheid der wedermin tracht te overtuigen.quot;
Het origineel van Van Baeele, onder den titel; „In Domum hortumque
Tesjelaequot; , in het II. Deel zijner Poëmata onder de afdeeling Tesfalica
*
ANGEN1ET.
/,\'k Zag haar Tasfoos stoute toonen In haar Duitsche maat verschoonen ,
En Itaaljes minnelast Heiligen aan Hollands kust! quot;
Kan dus in de jaren, toen Buederoó nog aan geene andere liefde, dan aan die voor Tesselscha dacht, toen ze hem door hare // kunftighe hantreyekinghen en behulpfaemheydenquot; het vooruitstreven op de bane der Letterkunde tot een welaangenamen en lieflijken plicht maakte, kan toen de welhaast ijverige en bekwame Vertolkster van Tassoos Gerusalemme hem niet menigwerf op den Aniinta gewezen hebben? En wat zijne kennismaking met uitheemsche lettergewrochten aangaat, zijne lektuur der Palmerijnromans, zijne bewerking van le Jaes Lv.celle, zijne ingenomenheid met Mendozaas Lazarïllo de Tormes — waaruit hij eene cpizode, voor zijnen SpaanscJien Brabander koos — mogen eene proeve van deze zijne belezenheid leveren.
De Anyeniet is ons, met de Granida, eene veelzeggende getuige van den invloed door de mode der Herderpoëzie op Nederlands Letterkunde geoefend; eene mode, die in Vondels ,/ Lantfpelquot; : de Leeuwendalers en in Keuls Pastorales eene voortzetting vond, in de BatavifcJie Arcadia van Johan van Heemskerk haar toppunt bereikte, en met Wellekens Visjcherzangen ten grave daalde. Wat ook anderen tot de navolging der Zuidelijke Pastorale aanlokte, Biiedeeoö schonk haar nimmer als dramatiesch genre eenige aandacht, maar greep slechts haren vorm aan, toen bij hem, als bij Tasso , Montemayor en d\' Uei-é , de behoefte ontwaakt was, van het lijden eener teleurgestelde liefde door de kunst te spreken.
(bl. 428—438.) voorkomende, kennen wij uit de mededeeling van Mr. J. Scheltema. Amio, en Maria Tesfel schade, (bl. 179.) :
;; Scripta Tesfelae manu Monumenta vidi, versa Tasfi carmina Italumque amores, quosque vatibus suis Modules dicavit.quot;
262
beschouwing.
ii Starter was fijn vrindt in \'t leven \'t Bleeck oock aen fijn Angeniet , Die hy, onvolent gebleven,
Door fijn Starter enden liet. quot;
Tengnagel.
\'t W as „ tot groote koftenquot; van den Uitgever geweest, dat de drie afgewerkte Bedrijven der Angeniet door Jan Jansen Starter met twee \') waren vermeerderd. Wat ook Van dek Plasse hiervan klagen moge — wij vermoeden de letterkundige Impresfarioos der Zeventiende Eeuw zoo bij uitstek edelmoedig niet! — in zijn geval kon hij zich tot niemant wenden, wiens „ I\'tijl\'7 beter op Brederoos //onvoltoyde werek pafte.quot; Zoo iemant geestverwantschap met Brederoó mag worden toegekend, dan voorzeker den Dichter van den Fric/cheii Lvjl-Hof, waarvan reeds een Tijdgenoot zong ;
;/ Die Bredero befclireyd, die Bredero bcklaeglit,
En garen Bredero weer in het leven zaeglit,
Die na fijn vloeyend rijm, fijn aeugliename kluchten,
Sijn liedjes vol vermaeeks, fijn boertighe ghenuehten, Dus yvrig hacckt en wenfcht, komt fiet dit Lufthof aen, En foglit of Bredero niet weer is opgheftaen : quot; 1)
waarvan Pieter Schrijver , Brederoós geleerde Leidsche \\ riend, die HEiNsros\' Nederduytfche Poëmata en Jam s Secundus\' Latijnsche poëzie uitgaf, getuigde :
263
Lofdicht van een Onbekende, bij den eersten Druk des Friefchen Luft-Hofs gevoegd, meegedeeld door den Uitgever van \'t Nederlandsch Liedetoek (1850) bi. 113, Bij den derden Druk van 1621 vonden wij het niet terng.
angeniet.
»die vloeyende Poëet,
Die nerghens in fijn Dicht van één stopwoordje weet. Jan Starter, foo men my oock in dees konft ghelooft, Ik fie de Eeuwigheyd u hanghen over \'t hooft! // \')
Startee, die na Student in de Rechten te Franeker en Boekverkooper te Leeuwarden geweest te zijn, omstreeks 1620 1) te Amsterdam terugkwam, zag er het volgende jaar den derden Druk van zijn Friefchen luJï-Hof verschijnen. Los en vlug, als de zangerige kompozitie eens zuidelijken Maestroos, schalt Starters Lied met zoo veel meesterschap over maat en melodie, zoo veel weelde van toonschakeering en tooneffekt, zoo veel smaak en rijkdom van uitdrukking, dat het waarlijk niet te veel gedaan zou zijn, als men thands eens mocht aanvangen eener bijna onbegrijpelijke miskenning zijns talents een eind te maken. Grillig en woelziek van natuur, had het studeeren hem naar den boekwinkel en deze hem weder naar de Stad zijner kindsheid teruggebracht. Eene overgroote kunstenaarsonbezorgdheid maakte hem daar voor elke ernstige levenstaak ongeschikt, en voerde hem langs eene met be-driegelijk schoone, maar ras verdorde bloemen begroeide helling in den afgrond der armoede en der schande.
Jan Jansen Starter is als gemeen soldaat2) gestorven!
264
Men zie den titel van zijn Blyeyndich-Trztyrfpel van Timbre de Cardone door hem zelf te Leeuwarden in 1618 uitgegeven, en tevens de santeekening op den titel zijner Daraide, waaruit blijkt, dat dit Spel ,, den 25. February 1621 quot; op Costeks Akademie is gespeeld, terwijl hij zelf reeds te Amsterdam vertoefde, als de „ Toe-eyghen-Brief aan Theo-dorus Grafurinchelquot;, gedagteekend „tot Amfteldam den 25 Febr. 1621quot; bevestigt.
Gansneb Tengnagel (t. a, pl. bl. 9.) heeft gezorgd, dat deze bijzonderbeiS uiet verloren ging. Naauw heeft hij Stabter „ in de andere werrelt by de verftorveu Poëten quot; opgemerkt, of hij roept uit:
BESCUOIWING
Toch was lüj Buederoös tweelingbroeder in aanleg en talent. Even als Bredeuoó beproefde hij zijne krachten aan de Tra-gikoinocdie, bewerkte Shakspeiies Much ado about nothing in zijn Timbre de Car done \'), en koos eene epizode uit het XII. Boek der Amadisfproken, de Geschiedenis van Don Florisel de Niquea, tot stoffe voor zijne Dar wide.1) Zijne Komische Intermezzoos, zijne beide Kluchten van Mell* Tlnjffen en Jan SueleJcaeuio , hoewel herhaaldelijk •quot;) gedrukt , konden Biikderoós manier slechts van verre volgen, en bepalen zich tot een vrijer-en-vrijsterspraatjen, de natuur nageschetst , maar met eigenaardige Startersclie dolheid en dartel-lust overdreven. Hoewel zijn talent dan ook geheel Lyriesch is en zijne Liedekens die van Bkederoö soms sprekend gelijken, en meestal verre overtreffen, springt er dikwerf te midden van zijn ongedwongen levenslust en luidruchtige jonkmansvrolijkheid een vrijheid en stoutheid van denken en spreken in \'t oog, die een streng Moralist als Camphuysen , vergrijsd in de school eener bittere lovenser-
\'t Ontbreekt ons aau plaats dit uitvoerig te staven. Men vergelijke echter den titel der Fransche Vertolking dezes Amadisroiuans; „Le dousiesme livre d\'Amadis de Gau/e, contenanf quelle fin prindrent les loyalles amojtrs (PAgesilnn de C\'olchns et de la Princesse Diane et par qvel moyen la rayne Sidonie se repaisa , apres avoir longuement pourohassé la mort de I)on Florisel de Niquée etc. Paiis 155G. fol. (GHasz£ t. a. pi. II. J3. III. Ab e. ■] 14.) met de personaadjes der Dar aide i „Agefilan, een jonghe Prins van Criccl en, Sidonia , Coninginne van Guimclaye; Diana, hare Dochter; Florifel, Prins van Grieclcen ; Amedys , Keyfer ; quot; enz.
amuaikt.
varing, ergerlijk en aaustootelijk moesten zijn. Men sla — om een enkel voorbeeld bij te brengen — het eerste plaatjen uit den Friefchen Lnjl-Hof op, waar een gezelschap opgewonden vrijers en vrijsters de lange fluiten vol Eijnwijns met geestdrift aanstooten, en een kluchtig liedeken aanheffen, terwijl op den achtergrond twee getabberde grijsaarts, elk met een duchtigen foliant zich langzaam verwijderen, met het ondeugend onderschrift:
„Wanneer ghv by de Wijn zijt, foeck u te vermaken , Eu fchuwt het vies jrheklap van Goddelijckc faken,
Elck dinck heeft fijnen tijdt. \'t, Is prijflijck dat een Man, Is wijs in fijn beroep en vrolijek by de kan.quot;
Welk een onderscheid met den vromen en edelen Dirk Eafei.-sen Camphuysen, die — omdat hij zijne beginselen in strijd wist met een krachtig zegevierend Gomarisme — vrijwillig balling, naar zijue ernstige levensbeschouwing in zijne Sfic/i-teljche Rijmen gezongen had:
„ Daer moet veel ftvijts gheftreden zijn Veel kruys en leeds gheleden zijn,
Daer moeten heylghe zeden zijn,
En veel ghebeds ghebeden zijn ,
Soo langb wy hier beneden zijn,
Soo fal \'t hierna in vrede zijn. »
Zou het wonder zijn, als bij \'t openen van Stauters LvfUwf zijn mond zich met afkecrigen wrevel geplooid had: een wrevel , welke sints tot het Nageslacht overgegaan, temet Starters waarachtig talent heeft doen miskennen. Daarom zal men gerustelijk voor zijne allergeestigste „Mennijle Vryagiequot;, voor zijn liefelijk n Nieu-IiecleJcen tot lof van Frieslandtquot;, de geurigste en prachtigste rozen uit zijnen Hof, den gantschen bundel van Heinsius\' Nederduytfche Poëmata kumien afstaan, al werden zijn „ Hi/mnus op Bacchusquot; en zijn „Iqfjanck van Je/us Christusquot; ook beide door den
BESCHOCTVIXO.
z/Vater der Deutfcliea Poëtereiquot;, Martin Opiïz von Bobek-ïeld \'), in diens moedertaal vertolkt.
Starter was dus wel bij uitnemendlieid geschikt Brederoós Angeniet te voltooien. Krachtiger Lyriesch talent dan Bre-deroó , stond hij als Blijspeldichter oneindig verre achter hem, maar bezat in elk geval meer dan voldoend meesterschap over den vorm, om een gelegenheidsftuk als de Angeniet af te werken. Beide vertegenwoordigers van een veerkrachtig, talentrijk ,/jong Hollandquot;, \'t welk in dagen van vrijheid geboren zich zijn voorrecht te wél bewust was , om het in heftig geloofsgekef te verbeuren, maar het tevens in de Bestands-dagen te onbesuisd in praktijk bracht, om het niet spoedig door dolle uitgelatenheid te verliezen ; deelen zij beide, de een meer, de ander minder, het onverdiende lot eener hardnekkige miskenning hunner kunstenaars waarde.
\'t Wordt tijd de Angeniet zelve te beschouwen. Dat hel Bredeeoó alleen om den vorm der Pastorale te doen is, bemerken we terstond in het onvolledige van dien vorm zeiven. Hoofdzaak was het straffen van Angeniets trouweloosheid, en om het dus eenigzins voegzaam, naar \'t voorbeeld der beroemde Herderdramaas en Herderromans te doen, plaatste hij Angeniet, hare Ouders en Minnaars in een tuin, en heeft daarmee hun gantsch herderlijk karakter aangeduid. Hunne namen mogen herderlijke namen zijn, hunne gesprekken en handelingen verraden niets landelijks of A.rkadiesch. De Raad
1) „Leiderquot; - merkt GüaszE (t. a. pi. TT1 B. 1 Abth. s. 558.) bij Oi\'iTZ op - „ ahmtc er aber dabei die fremden Dichter, befonders die Hollandifehen, zu febr nacb und führte ihre Vers- nnd Dichtnngsarteu eiu , vorzüglieh den nngliieklichen Alesandriner, der am Allcnvcnigflcn für die Dentfche Poefic nnd Sprachc pafzt.quot; (!)
ancitniet.
der Goden evenwel op den Olymp zou eenigennate dit gebrek kunnen doen vergeten, had Jupijn niet goed gevonden eenc oude Rlietorijkerquaestie:
„ Wat dat de Vrouwen zijn , — — —
Van waer, van wat gheflacht, wat aert, en wat voor lieden,
En of de fnevels \') fnoot vol grouwels en afgrijs.
Door haer of Cupido (of hoe dat fy) ghefchicden : »
III. Bed. 1 Toon. bl. 39.
voor te stellen, welke den vernuftigsten Prins eener welingerichte Kamer niet verwerpelijk zou zijn voorgekomen. Men mag er Brederoó, noch zelfs Starter, hard om vallen, dat ze den Godenraad, het bezoek van Mercurius en Neptunus, het reizen op de wolken met de aankleve van dien hebben noodig geacht om de wuftheid hunner hoofdfiguur sterker te doen uitkomen. De gantsche An geniet is een gelegeuheids-ftuk, waarbij de meest gewone verschijnselen eener Pastorale: galante redekavelingen - en tusfehenkomst der Goden, Halfgoden , Satyrs of Nymfen met een geheel bijzonder doel worden aangewend. Kunstwaarde mag der Angeniet dan ook alleen in zoo verre toegekend worden, als kan worden aangetoond, dat niettegenstaande de zonderlinge ookonomie van het geheel, eene bevallige vaerzifikatie aan juiste karakterschildering wordt gepaard. Schoon dit van eiken regel der Angeniet niet even gemakkelijk kan worden volgehouden, willen we het vooreerst, wat de vaerzifikatie betreft, toestemmen. Zoo verdient bij de redekaveling der Goden Mercurius\' woord melding, als hij uiteenzet, hoe de natuur elk schepsel een bijzonder vermogen schonk :
»Tot haer bcfohenningh of om aml\'rc an te randen, Den Arcnt iu fijn bock, den ed\'len Eliphant,
Die heeftct in de fnuyt, den Beyre in fijn handen , Den Stiere in fijn hals, het Vereken in fijn tanden, Het Krijghf-paert in fijn borft , het Herte in fijn fprongh,
j) Misval, mis/lag, ramp.
beschot; wing.
Ben Hond in fijn gUcmoed, den Man in den verftandcn, Maer \'t Serpent en de Vrouw die hebbent in de tongli.»
III. Bed. 1 Toon. bl. 39.
Ook Pallas* audwoord is gelukkig geslaagd :
quot; Hoe fouw der dieven-vaer die in fijn kintfeheyt teer Neptunus Gaffel, en de Koeyen heeft gheftolen ,
Die Apoll\' van Adiueet te wachten was bevolen ,
l)c faehte Vroutjes niet berooven van haer eer V Die felfs de llrenglio Mars derft nemen fijn gheweer,
En die fijn cyghen Moêr en Sufters heeft ontfelioolen Haer hemden, en Vulkaen fijn hamers, tangh en kooien, En Vonus gordel en Jupiters ftaf, dat\'s meer;
Hij had de blixem felfs ghekreghen in fijn handen,
En had hy niet ghemeft voor blaren en voor branden.quot;
III. Bed. 1. Toon. bl. 43.
Dezelfde Rhetorijkertint is over het dispuut van Roosendal en Klaremont uitgegoten. Buedeeoo maakte daarbij gebruik van zijne beide uitvoerige didnktieseli-moreele Gedichten: „Lof van de BjcMom, ghemaeckt in \'t Jaar 1613, den ZG Octoberquot; \') en a Lof van de Armoedequot; van „ den vierden Jan narij Anno 1614,quot; 1) welke hij, na ze waarschijnlijk eerst voor de Kameristen te heljben voorgedragen, nn in zijne Angeviet invlocht.
Rooseudal bedient zich in zijne lofrede op de Armoede vnn de beste koepletten uit Ivet eerste Gedicht:
„ De feliat, die men met mocyt verwerft,
Met forgh befit, met droeflieydt derft,
Kan menigh mer.fch tot quaet bekoren ,
Tot dieft\', onkuyfheydt, twift of nijdt ,
De edele ziel en duure tijdt,
Laes \\ minft gheaeht, werd meeft verloren.
2ü9
De doot met bitt\'rc fmarte quell Den Rijeke, die fijn harte ftelt,
a) AlUaar. bl. 13—üO.
ANKENIKT.
Op der fortuyue blinde gaven.
Gheen bangher vrees is hun als \'t graf;
Maar den beroyden nacckt en laf, \')
Dien is de de doof. een foete haven ! «
I. Bed. 1. Toon. hl. 7.
Even ernstige toon, even onberispelijke vaerzitikatie valt in Klaremonts pleidooi voor den Eijkdom op te merken:
quot; Pie alles heeft wat hy begheert,
Die niet en fiet wat hij ontbeert ,
I)ie moet vernoeght in vrede leven,
Soo hy fijn felfs en Gode kent En danckbaer lof den Ghever fent :
Wat quaet kan fulck de rijekdom gheven ?
Een arm mans wijfheyd werd veracht:
Maer komt een rijekert hier an macht, Au heerfchappy en aen ghebieden,
Hy blinkt van klaerheyt in de raet;
Hy foeckt voor eerloos eyghenbaet Het meeft en \'t belt voor land en lieden.»
I. Bed. 1 Toon. bl. 8 , 9.
Vraagt men nu naar de karakterschildering, men vestige de aandacht op beide hoofdfiguren : Angeniet en Kloridon.
Angeniet is eene bittere satyre op de ,/ godtvruchtighe jouglie Weduwe.quot; Als ze tot Kloridon beeft gezegd:
ti lek wens dat my Jupyn met fijnen blixem fla, En brant tot as en Itof, indien ick van mijn leven Mijn hart aen yemand als an Kloridon fal gheven ! »
I. Bed, 3. bl. 13.
heeft ze kort daarop eene loftuiting voor Endimions:
» hoogh begaefde gheeft , in \'t weleke is ghefneên, d\'Onfterffelijcke deught met haer wel-voeghentheên ,
27u
Die fo feer van \'t ghemeen in hoogheyt is verfcheyden, Als wy de guide Son fien boven \'t aerdrijck weyden :
1) Zuuk, vermoeid.
beschouwing.
Of aifmen in liaer gloor aenfchouwt de filvre Macn . Die met haer glans verdooft de sterren die daer ftarn.quot;
II. Bedi\'. 1. Toon. bl. 22.
En naauw heeft de Grijsaart zicli afgewend, of het klinkt tot Kloridon:
// zijt welkom uytghelefon, Den ouden fuffert komt en lemt my even fitaegh ,
Met fijn verdrietighccn aen \'t oore alle daegh : »
II. Bedr. 2. Toon. bl. 23.
en wederom in hetzelfde oogeublik mag Endimion zich in de verzekering verheugen ;
»lek ben niet feer vermaeckt met foo een melliek-muyl, lek fie veel liever uwe ftemmiglie bcdaertheyt,
Als al de wulpfcheyt van fijn jonghe onbejaertheyt; IJ fedighe voorgangh en deughdelijek beftuur,
Is my veel nutter, dan fijn grillen wifpeltuur! «
II. Bedr. 3. Toon. bl. 26.
\'tWas Brederoó dus te doen, eene onbeschaamde Kokette met de schreeuwendste kleuren te teekenen, en daar het portret niet voleind was, greep Starter het penceel op, om het met nog sprekender toonen te voltooien. In \'t vierde Bedrijf ontdekt Angeniet met cynische driestheid, in het gesprek met de oude best Beatrix, den gantschen omvang van hare zelfzucht, ea in \'t vijfde doet de wroeging, die ze over zoo groote dubbelhartigheid zich zelve belijdt de maat van hare lichtzinnigheid eu van Kloridons trouw des te beter in \'t oog vallen, \'t Spreekt wel van zelf, dat dit portret, daar het waarschijnlijk van treffende gelijkenis zal geweest zijn, nu zijne gantsche waarde alleen in zooverre niet verbeurd heeft, als er in de schildering der koketterie algemeen geldige trekken zijn aangebracht, die in plaats van het lang vergeten beeld eener Kokette, het beeld der kokette Vrouw zouden kunnen herinneren. De aangeroerde voorbeelden mogen beslisfen, of er hiertoe niet eene loffelijke poging is aangewend.
371
angeniet.
Is alle de schaduw over Angeniet geworpen, al het licht is voor Kloridon gespaard. Daar het er op aankwam, zijne trouwe liefde op den voorgrond te stellen, om Angeniets trouweloosheid en behaagzucht te krachtiger te tuchtigen, kon het Bhedeuoó niet moeilijk vallen, zijn eigeu bitter gekrenkteu hartstocht met warme kleuren weer te geven. Van daar zijn andwoord vol geestdrift, als Meliinpior hem de gevaren eener zoo groote liefde schildert :
„ Soo lok mijn felvpn liaet ter liefden van Angneete, Dat moet men ghcen ghebreek maer gulle heufcheyt heeten ; Die haet is eerelijck fen dient mijn lieve inin \'k Heb liever dat ick mijn dan haren vyand bin. «
II. Bodr. 6 Toon. bl. 31.
Vau daar de driewerf herhaalde kreet, ,/Pe Bruyt! De Bruyt! De Bruyt!quot; als Meliinpior hem den blinddoek afneemt en de klimmende gramschap en vertwijfeling van zijnen vloek als hij de volheid harer schuld kent. Had Bredeuoó hem nog in het inkognito eens „ hovelinghsquot; doen optreden , Starter stelt hem geheel als den persoon des gestorven Dichters voor, die zijn aanstaanden dood als het onmiddelijk gevolg van zijn gebroken hart voorzegt.
Hoewel dus als kunstgewrocht, bij verdienste van détail en gebreken van scliikking, der Angeniet geene uitstekende plaats onder Bkederoos dramatischen arbeid kan worden toegekend, mag ze, als gelegenheidsftuk, eene zeer merkwaardige bijdrage tot de geschiedeuis zijns levens, eeue belangrijke getuige zijner belezenheid en letterkundige ontwikkeling, een gewichtig staaltjen van den invloed der uitheemsche Letterkunde op de onze genoemd worden.
„ Mehr noch als die Tragödie musz das I.ustspiel aus der Natur des Volks heraus-wachsen , denn es steht auf realeu Boden.quot;
Julian Schmidt.
KARAKTEESTUDIE VAN BKEDEROOS BLIJSPEL,
„ Die Sitten seines Landes zu scbildreii ist das Hauptwcrk des Komischcn Dichters.quot;
Lessing.
Met volkomen onjuistheid heeft men dikwijls beweerd, dat Bkederoós Blijspel van eene onzedelijke strekking zou kunnen beschuldigd worden.
\'t Is ons onmogelijk dit Blijspel zelf te beschouwen en de aandacht op de bijzondere Stukken te vestigen, voor wij op deze telkens terugkeerende grieve hebben geandwoord. Ons andwoord zal hier moeten aanvangen met een zoo beknopt mogelijk onderzoek omtrent den aard van \'t Blijspel in \'t gemeen en omtrent dien van \'t Brederoósche in \'t bijzonder.
Men verwachte hier echter geene spekulatief-aesthetische beschrijving van het Komische en der Komcedie. Wij kennen ons den grooten Gotthold Epheaim Lessing te zeer verplicht, om niet met hem overtuigd te zijn, dat eene door bespiegeling verkregen Kunsttheorie tot de meest willekeurige uitkomsten leiden kan, die, vroeg of laat, door de kunstgewrochten zelve tot beschaming der vernuftige bespiegelaren met onloochenbare duidelijkheid zullen worden afgewezen. \') De spekulatieve
1) Luocoon, (Leipzig, 1854.) XXVI. s. 201.
*
MISTUODE VAN 11KT ONDERZOEK.
Aestlietiek heeft clan ook, trots enkele schoone opmerkingen over de bijzondere eigenschappen van het Komische, altijd het zeggen van Jean Paul gerechtvaardigd, dat het Komische nimmer door de bepalingen der Denkers is omschreven, ten zij buiten hun willen en buiten hun weten. Het Komische is ook een uit te veel bestanddeelen saamgesteld aesthetiesch verschijnsel, om het bepalen van zijn aard niet alleen, maar ook van zijne plaats en beteekenis\') in \'t gebied van het Schoone met een enkelvoudige formule te kunnen afdoen. De door ervaring verkregen eigenschappen van het Komische bij een te brengen en daaruit bij benadering zijn aard te doen kennen is ons het eenigste middel dit aesthetiesch verschijnsel te beschrijven. Hier echter zal alleen wanneer wij een waarachtig komiesch woord, handeling, karakter of toestand in Buedeuoos Spelen meenen te kunnen opmerken, de gelegenheid zich ongezocht aanbieden om bij de beschouwing der bijzondere Stukken iets omtrent het wezen van liet Komische op empirisch en weg te bepalen.
Langs dezen weg alleen ook kunnen we thands de valschheid der telkens terugkeerende grieve tegen de zoogenoemde //aaa-stootelijkheidquot; van Brebeeoós Blijspel het best doen in \'t oog springen. Hiertoe is het, dat wij een onderzoek omtrent den aard van het Blijspel noodig achten. Door de uitstekendste verschijningsvormen der Komoedie uit ouderen en nienweren tijd waar te nemen, zal men tot het historische karakter van den kunstvorm, waarin het Komische zich op dramatiesch gebied het meest heeft geopenbaard, mogen besluiten. Om deze waarneming op beknopten en veiligen weg te kunnen in \'t werk stellen, sluiten wij ons bij het op den weg der ervaring verkregen oordeel van eenige uitstekende Kunstrechters aan.
1) uZura Beweisequot; — merkt Prof. Robert Zimmermann {Gescliichte der Aesthetik enz. 1858. 3. 728.) aan — »wie wenig üebereinstimmung die dialektisehe Begriffsbewegung verbürgt, dienc, dass derselbe Gegensatz des Erhabenen, den Vischer im Komischen fiudet, von Weise in das Böse, von Ruge und Kuno Vischer in das Hiifsliclie, von Rosenkranz in das Gefallige gesetzt wird.quot;
376
DK ATTISCHE KOMlEDIE.
Aristotki.es, de groote Meester van alle latere aesthetisclie Studie, zou uit de waarneming van de meesterwerken der Attische Blijspeldichters: Ahistofanes, Fit.emon en misfchien zelfs Men an de ii,\') de voortreffelijkste wenken omtrent het Blijspel hebben meegedeeld, ware zijn groot nesthetiesch Geschrift -) bewaard gebleven, in plaats van een fragment, \'t welk slechts over Tragoedie en Epos handelt. Een paar verspreide wenken uit genoemd fragmentariesch Werk kunnen hier echter goede diensten doen. Arestoteees ziet in de Komcedie het Onedele {cclaygóv) voorgesteld, waarvan het Belachlijke {•/fi.oToi\') een deel uitmaakt. Dit Onedele mag niet ten eenemale boos zijn, het moet een onschadelijk gebrek blijven, daarliet geheel Slechte wrevel wekt en den aesthetischen lach doet verstommen.3)
1) «Man kann sagen, dasz Aristofeles in eben der Olympiade gestovben, in weieher Menander sein erstes Stüek aufführen lasfen nnd zwar noch das Jahr Torher. (Eusebiua in Chronieo ad Oljmp. CXIV. 4.) Allein man hat Unrecht, wenn man den Anfang der neuen Komödic von dein Menander reehnet; Menander war der erste Diehter dieser Epoche dein poetiscbcn Werthe nach , aber nicht der Zeit naeh. Philemon, der dazn gehort, sehrieb viel früher, und der Uebergang von der mittlern zur neuen Komödie war so nnmerklich , dasz es dem Aristoteles unmöglieh an Mustern derselben kann gefelht baben. Aristophanes selbst hatte sehou ein solches Muster gegeben; sein Kokalos war so bcschaffen, wie ihn Philemon sich mit wenigen Verün-derungeu zueignen konnte : KoxaXov , heiszt es in dem Leben des Aristophanes , ty co fi\'aa/fc yfrogav xcci dva/vcooicifiov xat rdXXcc nafta (ie MéVavSnng. Wie nnn also Aristophanes Muster von allen versehiedenen Abiinderungeu der Komödie gegeben, so konnte auch Aristoteles seine Erklarung der Komödie überhaupt auf sie alle einrichten.quot; Lessing Hamburgische Dramaiurgie. II. Band. s. 536.
2) I, Leider fehlen uns von Aristoteles Schriften, welche die Betrachtung des Schonen zum ausschliesslichen Vorwurf hutten. Wir miissen dies um so mehr bedauern, als aller Wahrscheinliehkeit nach umfangreiehere Arbeiten des Aristoteles über diese Materie vorhanden waren.quot; Prof. R. Zimmebmann. t. a. pl. s. 55.
3) \'if St xcoiiaSLa iarlv fiiptiaie qiavXoTtQCOi\' (lév, ov fitvxoi xura naaav xaxiap, aXld rov alayoov ian ró yiXoTov (ióqiov. Tö \'/(xq ytXoTóy ianv dixdnvTifia n xai aiayog dvwüvvov xat OV CfJamp;aQTlxÓV, OIOV tVamp;VS TÖ ytXaiOV TTQÓaCOTTOV ai(5%QÓv Tl xai SltGTQUflfltVOV UViV ÓSjJvtjgJ\' AbISIOTELES. TItQl Uoit/Tixfji. Cap. V. (Edit. Bekker.) p. 1449.
277
de attische kümiedie.
Het blijft onzeker, hoe Aristoteles dit begrip van het Onedele en het Belachlijke met zijne verdere opmerkingen omtrent den aard van het Blijspel zal hebben in verband gebracht. gt;) Zeker is het, dat hij in elk drama de onmiddelijke nabootsing eener handeling eischte, waarbij het deu Kunstenaar slechts onder zekere voorwaarden, door de inrichting van \'t Attiesch tooneel noodzakelijk, zoude vrijstaan zich van lyrische reiën te bedienen. Het Blijspel moet dus naar zijne opvatting de nabootsing eener lachwekkende handeling zijn. Daar echter het nabootsen eener handeling handelende personen, en de handeling der personen motieven eischen, daar een motief tot handeling slechts uit denkwijze en karakter voortvloeit, volgt hieruit voor den Blijspeldichter de verplichting door teekening van komische karakters en voorts door kollizie van verschillende komische karakters elke handeling te doen ontstaan, welke hij in zijn Blijspel wil voorstellen. Auistoteles wil in de tweede plaats in de Komcedie zwakke, in de Tragccdie sterke karakters zien optreden \'). Daar zijn aJaynóp en ytt.oZov nimmer aan het geheel Slechte mogen ontleend worden, volgt hieruit, dat in de Komcedie dwazen, lichtzinnigen en verblinden moeten worden voorgesteld.
1) „\'Welche Amvendung Aristoteles in der Theorie der Komödie von diesen Begriff des Lacherliclien gemaeht, ob er wie bei der Tragodie der nachah-menden Darstellung einer Fureht und Mitleid, so in der Komüdie der nachah-menden Darstellung einer das Gefiihl des Lacherliclien erregenden Handlang sich zu bedienen vviirde vorgeschrieben habcn, urn wie durch die Tragédie, die Leidenschaften der Fureht und des Mitleids , so durch das Lustspiel den Affekt des Laehens zu reinigen, darüber lassen sich nach der in der Poetik durchgeführten Parallele des Tragischen und Komischen nur gewagte Schliisse machen.quot; Prof. Zimmekmann. t. a. pl. s. 114.
2) nquot;Ejitl Si /xiuovvrut ol fitfioif/xivoi ttquttoptu^, dvayxi] Si Tot/vovs tj anovdalovs rj cpcetfXovg tivui. \'Ep «vrij 8è rfj SiacfOQa xai tj TQuytoSiu uQÓg ttjv xcopciSlav SUarijmv\' ?ƒ [ièv yaq yfigovg rj ftiXriovs ixifitïaamp;ai ^oifhrui töiv vvv.« Akistoteles. t. a. pl. Cap. 2. (Ed. Bekkcr.) p. 1448. — „Das „b ess er und slechter als die Wirklichkeitquot; drückt, wie auch schon Andere {z. B. Walz) bemerkt habcn, keineswegs einen moralise hen Gegensatz, sondern bloss einen Gegensatz der Grosse und Starke aus,quot; Prof. Zm-mermank, t. a, pl. bl. 116.
278
DE ATTISCHE KOMOSDIE.
Het Attische Blijspel stelde zijne taak dus in karakterschildering en wel in de schildering van die bepaalde karakters, waarin de dwaasheid, zwakheid en bekrompenheid der menschelijke natuur het meest op den voorgrond treedt.
Met deze karakterschildering ging noodzakelijk de zedenschildering van des Kunstenaars tijd gepaard. Tot teekening van een karakter toch is de eerste voorwaarde: waarneming. Heeft de Kunstenaar een groot aantal waarnemingen verzameld, dan ontstaat de mogelijkheid om door het afbakenen van de der Kunst noodzakelijke grenslijn, tot de teekening van een karakter over te gaan, waarvoor hij de bouwstof in zijne waarnemingen vindt. Die waarneming moet zich noodzakelijk aan de voorhanden werkelijkheid aansluiten, daar deze zich het eerst en het krachtigst aan des Kunstenaars blik vertoont. Daar echter in \'t leven karakter en zedelijkheid onscheidbaar zijn, zal de Blijspeldichter bij zijne karakterteekening eene getrouwe zedenschildering moeten verbinden en hoe naamver hij zich daarbij aan zijnen tijd aansluit, hoe gemakkelijker hij zich door zijne toeschouwers zal begrepen en gewaardeerd zien. \')
Opent men nu Aristofanes Komcediën, of neemt men door Plautinische of Terentiaansche bewerkingen van den arbeid van Filemon, Menander en hunne geestverwanten keunis, altijd zal men het bevestigd vinden, dat Aristoteles met volkomen recht volgens het Blijspel der Atheners de taak der karakterteekening en zedenschildering als de meest gepaste voor den Blijspeldichter mocht voorstellen 1).
279
Wij mogen ons van een uitvoerig betoog dezer ervaring hier te eerder onthouden , omdat zij door bevoegde Kunstrechters — -ouder anderen Otto Riebf.ck , TJeber die mitllere und neuere Attische Komödie. (Leipzig, 1857 ,) — voldoende is gestaafd.
SHAKSPEEü EN MüLlÈUK.
Dezelfde ervaring zal bij de beschouwing vau \'t moderne Blijspel ons deel worden.
Reeds de oppervlakkige kenner der Spaansche Komocdie waardeert Lope de Vega en Caldeiion als trouwe schilders der zeden van hunnen tijd, maar daar hun arbeid door het eigenaardig Zuidelijk-Eomantiesch karakter ons niet bij voorkeur aantrekt, kiezen wij Shakspeee en Molière tot voorbeelden der moderne Komoedie.
u Shakspehes Blijspelquot;, heeft Gervinus\') beweerd - Ger-vinus, ons even geniale Meester voor de waarneming van Shaksperes kunst, als Aristoteles voor de beschouwing der antieke - //geheel tegenovergesteld aan zijn Treurspel, heeft de zwakheid der menschel ij ke natuur tot onderwerp. Terwijl in zijn Treurspel hartstocht en natuurlijke aanleg in jeugdigen overmoed ontaarden, buigen ze zich in zijn Blijspel ouder de macht der eigenliefde en des ijdelen waaus met de gedweeheid van een grijsaart. De grondidee van Shaksperes Komocdie - bij hem geheel en al Karakterblijspel — is het belachen van \'t bekrompene eeuer kleingeestige gezindheid, van de armoede des geestes en des gevoels, en dikwerf, in volkomen tegenstelling met zijne Tragoedie, van het overwicht der eenzijdige ontwikkeling des verstands tegenover die van den natuurlijken aanleg. Naar het doel, dat zijne Komoedie beoogt, plaatst hij haar niet in eene heroïsche periode, noch te midden eener diplomatische waereld, maar in den huiselijken kring van zijn eigen tijdvak. Shaksperes tijd eischte voor het Treurspel den vorstenstand, in het Herderdrama den boerenstand, in het Blijspel den burgerlijken middenstand. Schoon Shakspere dit voorschrift niet altijd eerbiedigde, koos hij toch alle zijne komische karakters-) uit den middenstand. Yoor Sa tyre en Sarkasme
1) Shakspeare. IV. BauJ. s. 384—391.
2) Dat Shaksperes komische karakterschildering even onnavolgbaar schoon als de tragische mag genoemd worden, behoeft na Gervinus niet meer aangetoond te worden. Chakles Knight, Shakspehes Biograaf en Uitgever zijner Werken, heeft in volkomen overeenstemming met Gekvinus
SHAKSPJSKE EN MOLIÈRE.
heeft Shaksperes Komoedie geene plaats. Doch waar hij de groote onzedelijkheid van zijnen tijd beschrijft, de bedorvenheid van \'t Hof en des Volks, de smakeloosheid en aanstootelijkheid der Mode, den puritijnschen wolf in schapenvacht, doet hij afstand van zijne veelzijdige verdraagzaamheid en wendt hij op de afzichtelijke uitwasfen van liet kranke lichaam zijns tijds een diep snijdend skalpel aan.quot;
De taak van \'t oude Blijspel was dus ook door het genie van Shakspere voor zijne Komoedie gekozen. Aristoteies\' eisch, dat het komiesch karakter niet afzichtelijk boos \') zij, was ook Shaksperes eisch geweest. Zijne karakterteekening en zedeschildering zijn daarbij, met het oog op de gebreken des tijds, zoo onberispelijk tot stand gebracht, dat een Engelsch Kunstrechter niet ten onrechte Plautus\' en Molières opvatting van enkele komische karakters aan die van Shakspeee konde ondergeschikt achten 1).
Hurd , de door Lessing aangehaalde Engelsche Uitgever en Uitlegger der Horatiaansche Ars Poëtica merkt zonder eenige overdrijving aan: „Molière und Plantus quot; — wij gebruiken, daar het oorspronkelijke Werk ons niet toegankelijk is, Lessings vertaling, Hamhurgische Dramaturgie. II. Th. s. 546 , 551.— „haben statt der Abbildung eines geizigen Mannesquot; — in den Enelio en den Avare — „unseine grillenhafto widrige Schil-derung der Leidenschaft des Geizes gegeben. Ich nenne es cine grillenhafte Schilderung , weil sie kein ürbild in der Katur hat. Ich nenne es eine widrige Schilderung, denn da es die Schilderung einer einfachen unvermischten Leidenschaft ist,so fehlen ihr alle die Lichter und Schatten , deren richtige Verbindung alleiu ihr Kraft und Leben ertheilen könntc. Dicse Lichter und Schatten sind die Vcrmischnng versehiedener Leidenschaften , welche mit der vornehmsten oder herr-schcndcn Leidenschaft zusammeii den jnenschlichen Charakter ausmachcn;
SIlAKSPElUi EN MOLIÈRE.
Of de geniale Valet-de-chambre van Lodewijk XIV eeu Karakter- en Zedenblijspel gesclireven heeft, zal geen raadsel zijn voor wien zijne Belachelijke Précieuces, de eerste heerlijke openbaring van zijn echt komischen geest, in zijne Geleerde Vrouwen op de treffendste wijze voltooid ziet; voor wien , na de lezing van den Mimnthroop en den Tartvffe, met den hoofschen //Legislateur du Parnassequot; Boileaü-Despréaxjx aan Lodewijk XIV op de vraag: wie de grootste Dichter van hunnen tijd was, zonder aarzeling kan andwoorden : n \'t Is Molière ! quot;
Inderdaad de dramatische Dichter is voor alles tot de schildering van de zeden zijns tijds geroepen, en volgt het uit haar wezen dat de Komoedie inzonderheid deze taak met ijver heeft aangegrepen, ook de Attische Tragoedie, ook Shakskeres Treurspel, zelfs Racine heeft dit deel zijner roeping niet verwaarloosd. quot;Wat dezen laatsten zoetvloeienden z/Écolier d\'Horacequot; aangaat, er is op zijne schildering der tijdszeden met zooveel klems en talents gewezen, dat wij — waar wij als uitkomst van ons onderzoek, de roeping des dramatischen Dichters, des Blijspeldichters inzonderheid, in de studie van het leven zijner dagen mogen stellen — niets
und diese Vermisehung musz sich in jedem dramatischen Gemalde von Sitten finden, weil es zugestanden ist, dasz das Drama vornehmlich das vvirkliche Leben abbilden soli. — Auch hierin , mussen wir anmerken, ist Shakespeare, so wie in allen andern noch wesentlichern Schönheiten des Drama, ein vollkommenes Muster. quot;Wer seine Komödien in dieser Absicht aufmcrksam durchlesen will, wird finden, dasz seine auch noch so kraftig ge-zeichneten Charaktcre den gröszten Theil ihrer Rollen durch sieh vollkommen wie alle andere ausdrücken, und ihrc wesentlichen und herrschenden Eigenschaften nur gelegentlich, so wie die Umstande eine ungezwungene Aeuszerung vcranlassen an den Tag legen. Diese besondere Vortrefflichkeit seiner Komödiën entstand daher, dasz er die Natur getreulich kopirte und sein reges und feuriges Genie auf alles aufmerksam war, was ihm in Jem Verlaufe der Scenen dienliches anistoszen konnte; dahingegen Nachahmung und geringere Fahigkeiten kleine Scribenten verleiten , sich um die Fertigkeit zu beeifern, diesen einen Zweck keinen A ligenblick aus dem Gesichtc zu lassen, und mit der angstlichsten Sorgfalt ihre Lieblingscharaktere in l)cstandigem Spiele und ununtcrbrochner Thiltigkeit zu erhaltcn.quot;
SHAKSPEKJi EN .M0L1ÈHK.
beters doen kunnen, dan den aanvang van het ondenverpelijke betoog aan het slot van het onze in te lasfchen.
n Men heeft Racine verwetenquot; - beweert Henry Taine \') -;/ dat hij onder de namen der Oudheid Hovelingen van Lodewijk XIV geschilderd heeft, juist hierin steekt zijne verdienste, elk drama moet de naauwkeurige schilderij der tijdszeden zijn. Euiupidks\' mythologische helden zijn advokaten en wijsgeeren als het jonge Athene van zijne dagen, Shaksperes schildering van Caesar, Bruits, Ajax en Thersites is eene schildering van mannen der zestiende eeuw geworden, alle de jonkmans van Victor Hroo zijn ontevreden plebeërs en menschenhatende zonen vanRENÉ en Cuilü-Harold. Een kunstenaar schildert slechts de werkelijkheid, die hij om zich heên gewaarwordt en kan onmogelijk iets anders schildeien, daar het verleden en het historiesch perspektief hem alleen dienen om der werkelijkheid een poëtiesch kleed over de schouderen te werpen.quot;
„ Het begin der zeventiende eeuw was de eeuw van hot Kluchtspel; er kan dus van „ ontaardingquot; geene sprake zijn, maar wel van ontwikkeling, die, door andere oorzaken belemmerd, nimmer bij ons, tot de door Molière bereikte hoogte opsteeg. quot;
Bakhuizen tan den Brink.
Des Blijspeldichters roeping is dus van Aristofanes tot Shakspere en van Shakspere tot Molière karakter-teekening en zedenschildering geweest.
Brederoó , die begonnen had naar de inspraak zijns harten het leven en de maatschappij om zich heên waar te nemen,, die slechts — wij wezen er reeds op waarom 1) — in den aanvang
II. Boek. Eerste Hoofdstuk. II. bl. 129, IV. 139.
BREDEROÓS AANSTOOTELUKHEID,
den vorm van een ernstig drama voor zijne kunstoefeningen gekozen had, was allergelukkigst voorbereid, om den weg te aanvaarden, waarop zich zijn talent in vollen rijkdom ontwikkelen kon. Terwijl hij het bonte en woelige Amsterdamsche leven in alle zijne duizende nuancen gadesloeg, begon de begeerte bij hem wakker te worden, uit den schat zijner opmerkingen een bepaald feit, een bepaald karakter, eene bepaalde situatie tot een bepaald kunstdoel af te zonderen. De bevrediging dezer kunstbehoefte vond hij allereerst in de komische Intermezzoos zijner Tragikomcediën, om, na weldra eene meer uitgebreide Klucht te hebben ondernomen, tot op zijn Spaanschen, Brabander de gave zijner waarneming en nabootsing in een telkens meer volkomen Blijspel door zijne tijdgenooten te doen bewonderen.
Van waar echter het verwijt, dat zijn arbeid door een aaiistootelijken losfen toon zou ontcierd worden, een verwijt, \'t welk bij het einde der Achttiende Eeuw gerezen\'), in het eerste vierde deel der Negentiende algemeen was en soms nog in onze dagen eene zwakke echo doet hooren ?
Tieeds hebben wij er op gewezen 1) hoe weinig stichtelijks de oude Rhetorijkerkluchten den met negentiende-eeuwsche beschavingsbegrippen toegerusten lezer zullen aanbieden, die alleen den zeer onbruikbaren toets van zijnen tijd op de litterarische produkten van vroegere dagen zou willen aanwenden. Bij Brederoós komischen arbeid vertoont zich geheel hetzelfde verschijnsel. Met volkomen verwaarloozing van, en naïve zorgeloosheid voor het eigenaardig Zeventiende-Eeuwsche in Buedeeoos Kunst, heeft men van hem een Blijspel gevraagd aan gants subjektieven eisch beandvvoordend, en toen men zich onder die omstandigheden bij de lezing zijner Spelen geheel teleurgesteld gevoelde, met zelfgenoegzame voornaamheid des ongedwongen Kunstenaars openhartigheid streng ge-
284
I. Boek. III. Hoofdstak. II. bl. 44, 45.
BREDEKOÓS AA,NSTUOTËl.IJKliEID. 285
vounisd. Maar ook zoo nog heeft men zich van ziju welge-slepen gouden lorniët uitstekend onhandig bediend.
Dat de Komccdie zedenschildering zal moeten bevatten eu allereerst zedenschildering van des Kunstenaars eigen dagen, erkende men reeds als een natuurlijken, onafwijsbaren, algemeen geëerbiedigde!! aesthetischen eisch.
Welke waren dan wel de zeden der Amsterdamsche Maatschappij bij den aanvang der Zeventiende Eeuw ?
Er is een zoo uitstekend en afdoend pleidooi tegen de nuffige klaagtoonen over de aanstootelijkheid van Bkeueuoós Blijspel, met zoo kostelijke staaltjens omtrent de kieschheids-begrippen der Zeventiende Eeuw voorhanden, dat het niemant verwonderen zal, als wij er hier eene der merkwaardigste plaatsen van inlasfchen. w Wanneer wij de personaadjen onzer oude Comediën inzien: Geertrui Gaepstük, Sïmen Rompslomp, Jan Rap, Otje Dickmcvl en anderenquot; — de lijst is voor uitvoerige vermeerdering vatbaar — ,/ dan laat zich, waar die personen opgevoerd worden, even weinig kieschheid van taal verwachten, als zij zich hunne namen schamen. Maar leverde de maatschappij, welke de Comedie weerspiegelde veel anders op, klonken de namen der oude burgers veel weidscher, toen tijdens het begin der Spaansche beroerten, Joost Buyk, Burgemeester, Pi eter Pieterszoon, gezegd Draakenbloedt, Schout, Pieter Kaars, Kapitein van de Nachtwacht, Leepoogh,1) Bevelhebber der Stadssoldaten was? Ik ontken niet, dat onder zulke namen talent eu bekwaamheid kan schuilen; maar ik geloof
Wij willen er nog enkele namen bijvoegen. Onder de door Alva ingedaagde burgers vermeldt Wagen aak (t. a. pi. I. D. bl. 310): „Korneus Hillkerandszoon , genaamd Geelvetek , Hendkik in de Hoppezak , Kla.*s Olie , Jan Pieterszoon Zwaakweg en Laurens, bijgenaamd: het houten aangezicht. quot; In eene Kommisfie uit de Schutterijen, na de verdrijving van den Katholieken Magistraat (aid. bl. 3C9), werd ouder andereu zitting genomen door: „Jonge Jan doet \'er niet toe, Hendrik in de Pot, Jan Et en Lubbert Nut.quot; Eindelijk bevonden zich bij de door de Hervormde Vroedschappen in 1578 ingedaagde, uit Spaauschgezindheid der Stad ontweken burgers (aid: bl. 383): „Jan Zondergeld, Jonge Kees Speelman en Dirk Uirkszoon, zoon vau bezeten Lusje,quot;
286 de kieschhe1d der zeventiende eeuw.
aan geene algemeene kieschheicl, waar de namen van gezag zoo bijna komiscli luiden. Ik weet, dat reeds toen het bezoeken van vreemde Landen, van Italië inzonderheid, bij enkelen de zaden eeiier rijpere beschaving had gestrooid, maar tot het hoofd en de ledematen der burgerij was zij niet doorgedrongen. Wilt gij een gesprek, dat in de Burgemeesters-Kamer tusschen een\' der aanzienlijkste burgers en den Burgemeester werd gevoerd ? Wacenaae deelt het mede. Amsterdam, Dl. I, bl. 301; //Burgemeester Kops liet zich tegen Eeaal in deze woorden uit: //Laurens Jacobs, u had ik niet toevertrouwd, dat gij u zo ver in dit werk zoudt verloopen hebben, hoewel ik, eer gij trouwde, wel wist, dat gij luitherde. Doch \'t verwondert mij, dat uw Schoonmoeder u zulks toelaat. En \'t doet mij zeer van haarentwege; want wij zijn lange jaaren goede buren geweest.quot; Waarop Eeaal antwoordde: „ Mijn Schoonmoeder handelt als eene wijze vrouw, dat zij mij, in \'t zoeken mijner zaligheid, niet hinderlijk is. En zo uw Zoon Jan Kops zijn loopen naar den Overtoom om Delfts bier te drinken naliet, zig ter preeke voegde, en een eerlijk en tugtig leeven zogt te leiden, gelijk zijnen staat wel betaamen zou, en zo ijverde om zijne eeuwige zaligheid, ik meen niet, dat mijn heer de Burgemeester het zou willen verhinderen.quot; Doch de Burgemeester zeide: //Ik stond veel liever ten halze toe in \'t water:quot; waarop Reaal hernam: //Al zagt, heer Burgemeester, de zaaken zullen, hoop ik, zulk een\' keer neemen, dat al de Burgemeesters nog bij ons ter preeke zullen komen.quot; Welk zeggen den Burgemeester in deeze woorden deed uitbersten: //Ik zat liever in \'t bordeel tusschen zeven hoeren.quot;
//Wilt gij geene woorden, maar eene daad, eene brave daed zelfs, om daarnaar den graad van kieschheid onzer voorouders af te meten - laat Hooft u het bedrijf van Beecht Engbebts Proosten verhalen, de echtgenoote van Burgemeester Kies. z/Zij had,quot; schrijft Hooft ([Historiën] Dl. 1, bl. 337) //voor Jen afval der stadt, haaren man, die grootelijx in \'t oogh en naagetracht was, niet alleen binnen \'s huis verhooien ge-
de kieschheid l)£li zeventiende eextvv. 287
houden, maar hem ook heimelijk een kindt geteelt. \'T welk, mits de Schout naast haareut woonde, met des te meer gevaars vermengt was. Ook gebeurd\' het, terwijl zij droegh, dat de Schout Kies kwam zoeken, haar ooverstrijdende, tot blijk zijner jeeghenwoordigheit, dat zij zwanger ging. Waarop zij, zonder zich anders \'t ontzetten, om \'t hinken zijner bewijsreede aan te wijzen, koelmoedelijk antwoordde, dat de wegh voorbij de deur lagh. Jaa zij ging in dezelve staan, des andren daaghs naa \'t baaren; naabootsende in eere, \'t geen uit vreeze voor schande, somtijds de geene doen, die haar\' eer qualijk te raade gehouden hebben./\' ■)
Mogen al de hier aangehaalde feiten een twintigtal jaren voor Brederoós tijd plaats vinden, wij verwijzen op eene //eigenaardigheidonzer oude Nederlaudsche Komcedie, welke, als onze welsprekende Advokaat zoo te recht opmerkt, //meestal onopgemerkt en vergeten schijntquot; en toch voor hare juiste waardeering zoo onontbeerlijk is. Beedeeoó plaatste den tijd der handeling zijner Blijspelen in eene meer dan twintig jaren verleden periode — men zal er weldra de gevolgen van bemerken — en verkreeg zoo ruimer vrijheid zich tot nog minder beschaafd tijdvak, dan het zijne te wenden, om er zonder aanstoot toespelingen op den voorhanden toestand in te maken.
Daarmee willen wij niet beweerd hebben, dat de beschavingstoestand der Amsterdamsche Maatschappij in de eerste twintig jaren der Zeventiende Eeuw ten eenemale verschilde van de laatste twintig der Zestiende. In het bedrijvige Amsterdam, waar zich zoo vele verschillende takken van onzen landaard aaneensloten, waar met zoo groote energie gewerkt werd, waar zich zoo vele schatten opeenstapelden, waar men zoo dringend de behoefte aan genot en uitspanning gewaar werd en die behoefte zocht te bevredigen, moest zich noodzakelijk de schaduwzijde van zoo menigvuldige ontwikkeling van levens-
1) Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink. Recensie van P. C. Hooïts Warenar door M. de Vries, in den Gids voor 1843. bi. 558, 559.
288 UK KIESCHHEID DEli ZEVENTIENDE EET\'W.
kracht vertoonen. De vermaaklievendheid der steeds meer fl elgestelde Burgers kon het evemvieht met de beschaving van hoofd en hart niet lang bewaren. Het feestgenot, meer en meer gezocht, werd inzonderheid eene slechte school voor het jongere deel der Burgerij, \'t welk de tijden van worsteling en druk niet beleefd, althands niet gekend had en bij de uitspanningen hunner Vaderen temet hunne ruwe zeden erfde: zoo zij niet in natuurlijke reaktie hun somber formulier-piëtisme, het doodvonnis voor alle zelfstandige zedelijke ontwikkeling , overnamen.
Wil men nog een luid sprekend voorbeeld, eene schilderij met hardschreeuwende kleuren van Amsterdamsche zeden uit het midden der Zeventiende Eeuw, wij wagen het dan U eene plaats uit Tkxgnagels Klucht van Frick in \'t Veur-Huys meê te deelen, al is het niet zonder aarzelen, dat wij U met het brutaal cynisme van een onbeschaamden Bordeelrijmer in aanraking brengen, die in alle zijne vuile - schoon voor de kennis van Nederlands Letterkundige Geschiedenis der Zeventiende Eeuw zeer belangrijke - Pamfletten er ter kwader trouw op uit was met walgelijke naauwkeurigheid al \'t afzichtelijk slijk en straatvuil te doorsnuffelen, \'t welk hem in de volkrijke Stad voor den voet mocht komen. Frick geeft daar het volgend uitvoerig en getrouw verslag van den staat der Amsterdamsche bordeelen, \'t welk zeker niet van overdrijving behoeft beschuldigd te worden :
n Nou dienje ook te weten wat verkens-fchotten dat je aldermieft
moet onthouwen. Onthoudje dan van lm in Emans, die in \'tSpiuhuys efeten het, de
twiede Kazewaris; Daerna van den Koning van Bremen, in de Huydeftraet tot Domine
Cafparis ,
Dan de Orangieboora after de Beurs , daer vallen de verkens van
de graet;
Voort de fpelonk van defperatie, in de driehoek tot de Boerins
in de Dijkftraet ;
Uuyten do St. Teunis Poort: de Moddermeulen en de Stad Roeland
van Bremenj
bk kikschheid der zeventiende eeuw. 289
Waer Petewijntje woont dat weet \'ck niet, daer plcgtenfe wel een
mantel te vervremen. Wachtje ook voor Marri de Toeback-verkoopfter in de Vijfel-ftract,
daer Karfteman oen kijnd in huys is, En daer hy are getrouwde Iny brengt, dat\' er Wijven wel een
krnys is ;
Gaet ook niet op de Deventer Hout-markt, tot Madame Coutries,
in de Keyfers Kroon, Noch tot Tobias de Francois, daerfe by 24 komen , gelijk de
Pijngfter-bloem , al fchoon ! Ook niet tot Leep-oogjes by de Luyterfe kerk; noch op de Zeedijk
tot May gaet leggen, die valfe proy; Noch tot Brammen in \'t Honkje, noch tot Paulifen over d\' ouwe
Convoy ;
En op hondert and\'re plaetfen , die \'k nou niet bedenken kan, In de Heremijt, in de vuyle Vaetdoek, after de ouwe Kerk, op de
Kolk; ik koker schier van,
Al lang genoch van dit gebruy ! quot; \')
Schoon Tengnagel zich met bijzondere voorkeur in het slijk wentelt en aan \'t hoofd staat van een gantsch heir van latere Kluchtspeldichters, die hunne oorspronkelijkheid in de aanstoo-telijke schildering van de uitspattingen der volksheffe meenden te moeten zoeken, kan zijne schilderij door hare naaktheid en onbeschaamdheid een treffend beeld leveren van de zcdelijk-heidstoestand eener Eeuw en eener Stad, waarin het Kluchtspel van Bhedeeou met ongedwongen scherts gelachen had, omdat het zich altijd der lage grijns eener schnndelijke wulpschheid te onthouden wist.
Wie zich daarom echter aan de ruwheid en grove zeden onzer Ouden zou willen ergeren, willen wij — al mogen wij hen niet geheel vrijspreken — naar \'t beschaafdste Hof verwijzen, waarop Europa zich aan den avond der Zeventiende Eeuw beroemen konde. Een kijkjen onder de Hovelingen van
1) Klucht van FricJc in 7 Veur-Htujs, Rotterdam. 1652. Amsterd. 1753. kl. 8°. Aid. zonder jaartal, 12°. bl. 14, 15,
19
de kieschheid der zeventiende eeuw.
Lodewijk XIV, voorgelicht door den Hertog de Saint-Simon, \') znl U misfchien tot toegeeflijker stemming omtrent onze om hunne erentfestheid zoo dikwerf geprezen Yaderen kunnen bewegen.
«Op zekeren dagquot; - verhaalt Satnt-Simon - „noemde Mevrouw de Princesfe de Conti met luider stemme voor het gantsche Hof Mevrouw de Charthes : „ sac a vin.quot; Deze, zinspelende op de lage galanteriën der andere, andwoordde met; v sac a guenilles.quot; ,/ Mevrouw de Hertoginne de Bouiigogne quot; — bericht hij elders - //gaf te Saint-Cloud een souper aan Mevrouw de Hertoginne de Beeuy. Mevrouw de Beeey en de Hertog van Orleans werden beide, schoon zij veel meer dan hij, zo- ianig beschonken, dat noch Mevrouw de Hertoginne de Boxjiigogne noch Mevrouw de Hertoginne van Orleans noch iemant die daar aanwezig was wist wat er met hen moest worden begonnen. De werking van den wijn //pas haut et bas\'\' was zoo hevig, dat men er zeer beangst over werd, schoon zij daardoor niet uit haren beschonken toestand ontwaakte, en men haar eindelijk aldus naar Versailles moest terugbrengen. Alle koetsiers en lakeien zagen haar in dien toestand en zwegen er niet van.quot;
Zouden wij nog meer terugstootende voorbeelden uit het leven van een hoog gemeen aan een Hof, waar men „de kunst van wel te sprekenquot; zoo uitnemend verstond, behoeven aan te voeren, om den familietrek te staven, die het burgerlijk Amsterdam van den aanvang der Zeventiende Eeuw aan het hoofsche Versailles van liet eind dier zelfde eeuw verbindt ?
290
Had echter de Pransche Letterkunde onder den invloed eener krachtige door de uitstekendste talenten gehuldigde Kenaisfance zich van Rabelaische stoutheden met huiverige
1) Ons bekend door de uitstekend schoone Studie van Henry Tatne : „Mémoires du Due de Saint-Simonv. in zijne Essais de Critique et d\'Histoire (Paris, 1858.) p. 253—297. Taine heeft eehter zijne citaten uit Saint-Simon niet opgegeven, \'t geen ook ons de juiste aanwijzing der plaatsen onmogelijk maakt.
f
de kieschheid der zeventiende eeuw, 291
bedeesdheid kunnen vrijwaren, de Nederlandsche van den aanvang der Zeventiende Eeuw heeft de natuurlijke sporen van den ruweren toestand eener maatschappij, waarmede en waarin zij zich ontwikkelde, niet geheel kunnen vermijden. Zij mag er zich waarlijk op beroemen.
Want de bedoelde familietrek, tusfchen de Amsterdammers van den aanvang en de Hovelingen van Lodewijk XIV aan het eind der Zeventiende Eeuw, ontstaat bij beide onder geheel verschillende omstandigheden. De ruwheid van het Hofleven te Versailles was de wilde bastaartdochter van den goeden ouden fëodalen tijd, van den feestzin onder Francois I en van de ongeregeldheden der Eroude. Lodewijk de Geoote wist goede smaak en beschaving te doen zegevieren ,\') en waar de Hertog de Saint-Simon met kalme verontwaardiging protest aanteekende tegen de zedeloosheid van den Adel, konde deze zich reeds niet langer met de onbeschaafdheid eener gantsche maatschappij verontschuldigen. Geheel anders is de ruwheid van Burgemeester Kops, geheel anders de kloeke list van Biieciit Engberts Proosten. Te Amsterdam was de beschaving nog niet ,/ tot hoofd en ledematen der burgerij doorgedrongen quot;, de ruwe toon was daar natuurlijk en ter goeder trouw. De Letterkunde, die zich te midden van zulk eene maatschappij ontwikkelde, moest hare ruwheid aanvankelijk deelen en behoefde zich waarlijk zoo haastig niet in de armen eener Eenaisfance te werpen, die tot troost over de onbeschaafdheid des tijds een ruim gebruik van de schatten der Mythologie aanbood. En schoon men zich weldra in de Latijusche waereld, zoo als die door Vergilius , Seneca of Martialis werd vertegenwoordigd, \'t huis begon te gevoelen, zag men toch den geniaalsten Zanger der Pseudoklasfieken, toen hij zijne snerpende Satyren op-
1) De overgang der fëodale barbaarschheid tot de gefrizeerde lioofsclihcid van Versailles is door Taine in zijne Studie over Fléchjeb en diens Mémoires sur les grand Jours d?Auvergne {Essais, etc. p. ö2, 03) met meesterlijke trekken veraanscliou wel ijkt.
29:i uk kieschmeid der zeventiende eeuw.
stelde, toen hij ziju Rommel\'jiot van \'t liane kot, zijn Otter ia \'t Bolwerck deed verschijnen, juist daarom aller harten en aller toejuiching winnen, omdat hij zich tegen de ergerlijke misbruiken des tijds in de taal des tijds had verzet. \') Houdt men daarbij in \'t oog, dat liet de eigenaardige roeping-van den Blijspeldichter aller tijden is — eene taak, waarvoor de urbane Hooft niet terugbeefde — de dwaasheid en verblindheid zijner tijdgenooten in de Komoedie aan te tasten, dau kan het niet de minste verwondering wekken, dat het Amsterdamsche Kluchtspel het leven niet van zijne schoonste en bevalligste zijde heeft geschilderd.
Buedeiioü kon alzoo geen krachtiger wapen tegen de zwakheden zijner tijdgenooten aanwenden, dan door ze te doen belachen. \'t Moest hem, wien de gave der opmerking zoo ruimschoots was ten deel gevallen, geringe inspanning kosten, die zwakheden te ondekken, nu nog geeue rijpere beschaving ze met smaak wist te vermommen. Maar om zijn publiek tot schaterlachen te bewegen, was het juist noodig, die, om haren zinne-lijken aard zoo spoedig te vatten, komische zijde van het Amsterdamsche leven, zoo trouw mogelijk waar te nemen, en door zijne kunst zonder preutsche verbloeming na te bootsen. Bkedeuoö heeft in eiken regel van zijnen koinischen arbeid die verplichting met uitstekend talent vervuld.
Wat hem zelf in het geheim zijner waarneming een glimlach had ontlokt , bracht hij vervolgens in zijn Blijspel over om er een storm van bijvalskreten voor in te oogsten. Dit was het juist \'t geen Bkederou wenschte en Buederoó kon niets billijkers wenschen!
Men beschuldigde hem daarom niet, dat hij slechts op
1) Vondels verdienste als Hekeldichter is inzonderheid van dit standpunt krachtvol gehandhaafd door Dr. R. C. Bakhuizen van ben Bkink in zijn Artikel: „ Vondel met Roskam en Rommelpotquot; in de Gids voor 1837 bl. 206, vole. Een proefjcn van Vondels onbewimpelde taal zal men vooral in: „De Poëten ten en de Confiftorie quot; {Eekeldiyten met Aunt., Ames foor\'. 1707, hl. 88.) kunnen vinden.
HET //LAGERE KOMISCHEquot; gt;\'AN BREDEUOÓS BLIJSPEL. 29S
het gebied van liet zoogenaamde ,/lagere Komischequot; is blijven staan. De beschouwing der bijzondere Stukken za! het tegendeel overvloedig staven. Met meer recht zou men dit verwijt tot Aristotanes mogen richten. Aiïisïofanes stond te midden eener tot het hoogste toppunt van bloei gestegen maatschappij, Bredehoo bij den aanvang van de krachtigste ontwikkeling der zijne, \'t Is waar, dat die ontwikkeling nimmer met zoo rasfche schreden voorwaart trad, als in zijne dagen; maar zoo beide, Beederoo en\' Auis-tofanes, de zwakheden hunner tijdgenooten met genialen spot wisten te tuchtigen, waarom dan steeds Biiederou alleen de openhartigheid zijner zedenschildering verweten, terwijl men het nimmer gewaagd heeft : u den fijnen geest des Attischen dichters om de onverbloemde voorstelling der schijnbaar on-oogelijkste dingen te miskennen, of er zich aan zijne beoefening om te onttrekkenquot; ? \')
Is het Buedederou eene blaam of eene verdienste, dat hij zijne karakters en zijne zedenschildering aan het leven van zijne dagen ontleende ? Is het Beederoo eene blaam of eeue verdienste, zoo hij geen anderen weg koos, clan ooit voor of na hem door de uitstekendste Blijspeldichters gekozen is ? Wij weten dat zijn werk eene betrekkelijke onvolmaaktheid blijft ontcieren, daar hij te midden zijner schoonste ontwikkelingsjaren werd weggenomen; wij weten, dat zijne //ontijdige navolgers in hunne platheid zijn ondergegaanquot;; maar zoude het daarom billijk zijn tegen zijnen genialen arbeid met zooveel hardnekkigheid een zoo onpasfelijk verwijt vol te houden, als wij thands moesten bestrijden?
Bredeeoó, die de onschatbare overtuiging had, dat; ,/het de befte Schilders zijn die \'t leven naeft komenquot;, kon met het volste recht beweren : „ foo de ghemeene fpelen van ouwts af, niets anders en verhandelden, als hetghene by de ghemeene Man ommegingh; foo hebben wy dan na de kleyne
1) Prof. van Vloten. Het Nederlandsche Kluchtspel. 1. Afl. (Haarlem 1854). Inl. M. 7.
294 HET H LAGliEü KOMISCHEquot; VAN BREDEKOÖS tiLUÖPEI,.
ervareutlieyt van de wereltlijcke dinghen ons volck niet hoogher doen fpreken dan fy en verftaen, of daglielijcx mede omme-gaen. Dat is, een Smit van Yfer en Kolen, een Scliilder van fijn verwen, een Schoeumaecker van fijn leeften, hetwelck ons niet onglievoeglielijck en docht. Wy zijn de eerfte niet, de Griecken, de Latijnen hebben \'t ons wel luftelijck voor ghedaen. Dat blijckt aen Ariftophane, Plauto, Terentio, en eenighe andere onbefchaemde, die van de huydendaeghfe School-gheleertheydt, de jonghe jeught voor klock-fpijs en leckerny in-ghegheven wordt; dit loopt al \'t famen wel on-befproocken deur, maer \'t gheen op een Tonneel vluchtigh wert verhaelt, wert by elekerlijck fchier voor doot-fonde ghenoemt, daer fy nochtans op ftraet, binnens huys en elders (Godt betert) daegh\'lijcx veel ergher hooren en doen.quot;
Zoo spreekt Bjieüeuou „ tot den goetwillighen Leferquot; van zijn Spaanschen Brabander. Hij had toen onbepaald hooger standpunt bereikt, dan in de komische Intermezzoos en in de Kluchten, wier soms nog ietwat hard gekleurde tafereelen met de bewering verontschuldigd waren, dat zijn publiek beter met h boefachtighe potternyen, als met Geeftighe Poëteryeuquot; te vermaken was. Eeeds streefde hij er naar, het eenig doel, \'t welk de Komcedie op ethiesch gebied kan beoogen; volksopvoeding en zedenkastijding, met ernst te bereiken, en zou zelfs Lessikg \') niet geheel onbevredigd hebben gelaten, die van den dramatischen Dichter, als hij tot de volksheffe afdaalt, geene aansluiting aan hare vooroordeelen, maar terechtwijzing en veredeling harer zeden eischt.
Het is op dezen grond, dat er voor het Kederlandsche Kluchtspel in \'t gemeen, voor Brederoós arbeid in \'t bijzonder, geene stelselmatige bewondering, maar slechts de billijke erkentenis mag gevraagd worden der eenvoudige
1) Uamburgische Dramaturgie. X B. s. 6 : „ Der dramatische Dichter, wenn er sich zu dem lJöbel hcrablaszt, lüszt sich nur darum zu ihm herab, nm ihn zu. erlcuchten und zu bcsaern; nicht aber ihn in seinen Vorurtheilen, ihn in seiner unedeln Denkungsart zu bestarken. «
HEÏ // LAGEEE KOMISCHEquot; VAN BREDEKOOS BLIJSPEL. 295
opmerking: dat een Kunstenaar nimmer zonder groot onrecht uit de lijst van zijnen tijd kan worden gelicht; eent opmerking, die nog niet eenvoudig en algemeen genoeg schijnt, om deze merkwaardige vruchten van ons nationaal kunstleven hunne wettige plaats zonder tegenstribbeling te doen innemen.
Want ook //voor onsquot; - wij zouden geen fraaier, geen hartelijker woorden \') kunnen kiezen - ,/ is Hooft de Blijspeldichter, voor ons zijn Bredero en zijne navolger niet gestorven. Zij behooren tot onze letterkundige geschiedenis, en maken een lid uit van dat ligchaam, dat misschien in zijnen groei gestuit, misschien niet volwassen, echter nog steeds de verschijnselen van ziekte en herstel, en daarmede van leven, openbaart. Die Letterkunde was de uitwendige vorm van de gevoelens en gezindheden een volks, dat eene verhevene toekomst te gemoet rijpte; eens volks, waarvan het bloed nog in onze aderen vloeit, en hetwelk wij onregt zouden doen, indien wij ons zijnen roem zouden aanmatigen, en ons over onze verwantschap met zijne gemeene afkomst schamen. Voor ons, nog eens, leeft dat Blijspel, zoolang onze oude Stadhuizen met hunne dood eenvoudige Eegentenstukken prijken; zoolang van de Doelentorentjes onzer Doelens het smalle vergulde vaantje wappert; zoolang Amsterdams oude zijde overeind staat, om ons door hare karakteristieke kleur te boeijen; zoolang in onze Kunstverzamelingen de Jatt-Stbens en Ostades, ondanks al onze pruderie, eene taal tot ons spreken, waarvoor onze ooren nog niet ten eenemale zijn verdoofd; zoolang in Hooft\'s onsterfelijke historiën de gedenkwaardige plaats te lezen staat, die bij ons Volk ten eeuwigen dage alle adel-zucht, zoo zij ooit opkwam, in de geboorte moest smoren.quot; 1)
„ Naadien mea hier te lande de maghtighfte ïeranderingen , bij aan-ftieliting, oft immers dapper toedoen des gemeenen mans, heeft zien invoeren: ook heedenfdaaghs niet de minfte konft der fteedfche regheeringe in \'t handelen en gerufthouden der meenighte beftaat; zoo kan \'t geenfzins oalcerlijk fchijnen, deu opgauk, loop en afloop van diergelijke beroerten,
()£ nationale scllildkkscllool k.v
„ Les efforts qu\'on 1\'aits les artistes pour reproduire dans toute leur precision, daus toute leur vérité les ehoses et les scènes animées de la nature ont formé un élément puissant dans 1\'art hollandais,quot;
Van Westkheene.
Hetzelfde verwijt, \'t welk men goed gedacht heeft Beederoós Blijspelen voor te werpen, wordt somtijds, naar omstandigheden gewijzigd, bij de meesterstukken onzer nationale Genre-Schilders herhaald. Eeue opzettelijk wulpsche keuze van \'t uatuurvoorbeeld heeft men in Adeiaen Bucuwee, Jan Steen en Adeiaen van Ostade gegispt; men heeft vau de overdreven fijne détailschildering van Geeaed Dou gesproken, en, zoo men al trots het onnavolgbaar koloriet van Van dee Helst op zijne uitvoerigheid en perspektief had af te dingen, zich alleen bij het reusachtig genie van Eembeandï van alwijze kriükasterij onthouden.
Bkedeeoó is geestverwant van Jan Steen , nadert eene enkele reize het uitvoerig détail van Dou, doet elders aan de bevallige stoffaadje van Teebueg denken en herinnert wederom op eene andere plaats het schitterend kleureffekt van Van dee Helst.
Een paar opmerkingen over den band tusfehen de Xeder-landsche plastische en dramatische Kunst, bij name tusfehen de Nederlandsche Genre-Schilderschool en het Nederlandsche Kluchtspel der Zeventiende Eeuw, moge de beteekenis van die verwantschap nader bepalen.
en teffens de middelen, mifflaaglien , vcrzu_vmeuiffen, waardoor zij geftuyt oft geftilt, gewakkert oft onverhindert gebleeven zijn, bcfeheydelijk voor ooghen te ftellen. In zoo kleen een\' getaale ook van riddermaatighe oft eedelboortigho mannen , als men bij ons vindt, ftaat des te min de faam der andere te vcrwaarloozen: zij leeve bij lof oft lafter, waar \'t dan de naakoomcling voor houden zal. quot; Zefte Bock. Dl. I. p, 247.
HET NATIONALE BUJSl\'El,.
De groote Nederlandsche Meesters der Zeventiende Eeuw hadden van de geduchte en veelvoudige ontwikkeling der nationale levenskracht een even machtigen indruk ontfangen, als de edelste woordvoerders van Wetenschap en Letterkunde. Terwijl den laatsten de alom ingrijpende Eenaisfance de reddende Genius scheen, die hunne oefeningen langs veiligen weg en met vaste hand tot de heerlijkste uitkomsten leiden zou, bleef het penceel zich naar de individuëele eischen der Kunstenaren bewegen, ongeschikt zich aan \'t despotisme van eenige Akademie ter waereld te onderwerpen. De Protes-tantsche Kunstenaar inzonderheid gevoelde geringe sympathie voor het konventioneele der Italiaansclie manier, en moest, nu hij rondom zich eene maatschappij gewaar werd, die, in een gelukkig midden tusfchen ruwheid en overbeschaving, de krachtige bloem harer natuurlijke schoonheid nog niet in den verstikkenden dampkring eener overkunstige ontwikkeling had doen verkwijnen, die maatschappij tot model en richtsnoer zijner kunst kiezen.
En toen was er nog poëzie in de werkelijkheid!
Het huiselijk en openbaar leven bood duizend pittoreske oogenblikken. Hoe het den Stadsfchilder een uitstekend gemot was, die gebroken lijnen der puntige gevels, die met heldere kleuren geverfde, wijd open geworpen vensterluiken , die kwistig uitgestrooide, aan grillig gekrulde ijzeren staven bevestigde uithangborden waar te nemen, hoe hij mijmerde — wij nemen hier even het kunstrijk crayon van een hooggeacht Meester \') te baat — bij «die vooruitspringende groene luifels, waaronder de winkelwaren uitgestald werden, (bij) die ijzeren leuningen langs de stoepen, de banken en pothuizen, die van elke stoep eene kleine vesting maakten, (bij) die gebeeldhouwde of gebeitelde zinnebeelden in den gevel of op de daken, (bij) die grillige vercierselen aan de pirami-daalvormige puien aangebracht, (bij) die vanen en wind-
1) Mr. J. van Le.nnei\'. Over het foorkomcn van Amslcrdant in een vorige Eeui\';. Holland, 1857.
:j98 de nationale schildeeschool en
wijzers, (bij) die schoorsteenen vooral, met hun liouten kappen, in alle vormen, kleuren, hier als een toren, daar in de gedaante eener Y, ginds in die van een theebos, achter en nevens en boven elkander uitschietende, en overal die verscheidenheid van lijnen te weeg brengende, die zoo aangenaam en verrassend is voor \'t oog. En wat (hem) in den zomer het bevallige van het tooneel verhoogde, waren die groene boomen, hier langs den wal, ginds ook voor de woningen, uit net geschilderde houten kokers oprijzende, en waar de schaduw van hun lover zich over straat of gevel heenspreidt, fantastische eflekten vormende van licht en bruin.quot;
Werd daar binnen in de huizen feestmaal aangerecht en weerkaatste het bevallig gebogen Venetiaansch glaswerk of het cierlijk gedreven zilveren tafelgereedschap de van genot stralende trekken der gasten, greep de gastheer den prachtigen familieroemer van zwaar kristal met kunstig randschrift, om hem met «nuwen Spaenfchen Moskedelquot; te vullen en aan den naamdag der gastvrouwe te wijden, hoe wél was het daar den Kunstenaar-feestgenoot, die zich de vrolijke groepen van eetende, drinkende, kallende en lachende gasten, soms paarsgewijze over Bhedekcos of Starïehs Liederenschat gebogen, om in de vreugde des harten eenige schalke koepletjens op te zingen, vast in het geheugen prentte en temet de belachlijke zwakken zijner tafelgeburen bespiedde. En \'t zij de feestdag der kleinen gekomen was, als Sint Nikolaas de gastvrije woning binnentrad, om de gretige vingerkens met een hoog bloozenden appel te vullen, waarin heimelijk een zilveren rijer was opgesloten; \'t zij des huizes oudste dochter hoogtij vierde en de speelnoots op schrille vedel- en bastoonen in lustigen dans door de met groen en bloemen prijkende feestzaal zwierden, om straks aan den disch het met welgeliefd klasfiek reukwerk gemuskeerd u Bruylofs-Dichtl\' van een Poëet-huisvriend toe te juichen; altijd bleef hem eene zoete herinnering, waarvan de talrijke binnenhuizen uit zijn atelier het beste getuigen konden.
Zoo was het de natuurlijke invloed, de onweerstaanbare
hei nationale blijspel.
macht van de poëzie der w e r k e 1 ij k h e i d — als Van Westheeene \') met klem heeft gestaafd — die der Kunstenaren blik aan hunne waarlijk schilderachtige omgeving boeide, en op hun arbeid dien onmiskenbaren réalistischen stempel afdrukte, die voor zoo vele Kunstrechters een onoverkomelijke steen des aanstoots worden zou.
Wie dan ook bij eene onbevooroordeelde beschouwing van de meesterwerken der Nederlandsche Schilderschool slechts de kleingeestig trouwe kopie van een onhandig gekozen natuur-voorbeeld heeft kunnen ontdekken, moet noodzakelijk Homekus tot een naïven sprookjensverteller, Shakspeke tot een bekwaam kopiïst, zoo al niet tot een vaardig stenograaf vernederen.
De Nederlandsche Kunstenaar had recht, toen hij zich de natuur tot model koos, dubbel recht toen hij zich zoo naauw mogelijk aan de hem omringende werkelijkheid aansloot. Zou daarom Lessings Cokïi, als de Vorst van Guasïala hem een oordeel over de Nederlandsche Schilders der Zeventiende Eeuw gevraagd had, de onnaspeurbare epische schakeering van het Rembrandtsche licht-en-bruin, het lieflijk schitterend koloriet van Van der Helst, den onweêrstaanbaren humour van Jan Steens deftige doktoren en kwijnende maagdekens, de statige schuttersgroepen van Goveet Flink , de schitterend verlichte binnenhuizen van Pieteii de Hooch, de gewetensnaauwe, misfehien ietwat overdreven vlijt van Gehard Dou of van Melchior de Hondecoeter, de schalke huislui van Ostade en de donzige toonen van Metsu miskend hebben? Zou hij zijn kunstbeginsel, \'t welk het gebrekkige en toevallige dei-natuur zorgvuldig wil vermeden hebben en alleen nabootsing van haren altijd schoonen, door uiterlijke omstandigheden dikwijls verdorven aanleg eischt, hier geheel verwaarloosd vinden? Zou hij niet veeleer bij de uitstekendste proeven
1) „C\'était I\'dTet tout naturel de la puissance de 1\'as peet pittoresque des objets, dout out etait cntourc.quot; Jan Steen, Etude sur Vart en Hol-lande. (1856.) bl, 20.
299
brederoüs koloriet.
van meesterlijke teekening en onnavolgbare kleur ook den waarachtigen kunstadel van \'t Nederlaudsch penceel ontdekt hebben ?
Het Nederlandsche Kluchtspel van Bredeiio.% ITooft, Coster, Starter en van een heir zeer middelmatige navolgers van hunnen meestal genialen arbeid volgde geheel dezelfde methode.
Bij Bredekou vertoont zich die verwantschap het sterkst.
Voor wien hier nog aan twijfelen mocht heeft Va?J IIoog-straten 1) ten overvloede een kostelijk bewijsftuk nagelaten.
Zijn vrolijke en schimpende inborstquot; - verzekert deze in de weinige regelen aan Bredeeous biografie gewijd - //blijkt op den vollen middag in zijne kortswijlige blij- en klugtspelen, waarin hij de spreekwijze, \'t gedrag en de handelingen van \'t allerslechtste volkje, op \'t allernatuurlijkst en met hun eigen taal ter nederstelt, zijnde hij ook wel gewoon om des magtig te worden op visch- en appelmarkten en in geringe kroegjes zelf te gaan, naar de prijs der waren daar te koop te vragen of zich in de krakeelen te mengen, en alsdan daarmede te spotten, opdat dat volkje zijn gewoonelijk eerste geweld met schelden in \'t werk mogt stellen en hij gelegenheid kreeg om alle die slechte uitdrukkingen op te teekenen en in zijne tooneelstukken in te lasschen. quot;
Het was bij Bkedeeoo, als hij daar onder de volksheffe bij uitstallingen en kraampjens verwijlde, op markten en hallen toefde, in taveernen en kroegen zich neerzette, louter eene schildersgewoonte, wanneer hij de verschillende groepen, die zich om hem heên bewogen met gespannen belangstelling waarnam: zijne taalkundige katechismus dwong hem het pittig en spreukrijk , schoon onvernist Amsterdamsch volksdialekt te beoefenen, en zoo vond zijn beweeglijke, opgeruimde geest
1) Groot Algemeen Woordenboek. (1725.) I D. bl. 381, overgenomen door Mobéui , (Diclionnaire etc. 1740. Tom. i. p. 442.), Wagenaak (t. a. pl.
Ill St. II D. lil B. bl. 243.) on Chalmot. {Biografisch Woordenboek, 1799. 4 D. bl. 277.)
mio
BlliCDEIlOoS KOLORIET.
onwillekeurig een gantschen schat van waarnemingen gereed, om er voor zijne liefste bezigheid, de innigste behoefte zijns harten tevens : de Komocdie, mee te kunnen woekeren.
Die schildersgewoonte schonk zijn geheelen komischen arbeid eeu eigenaardig karakteristiek koloriet. De pen erfde de vaardigheid, die het penceel te vergeefs gezocht had. quot;Waar slechts van verre de gelegenheid zich aanbood, een woelig tafereel van \'t Amsterdamsche leven te schilderen, \'t zij binnenhuis of stadsgezicht, was de vaardige stift van den Dichter-Schilder gereed eene beschrijvende epizode in te vlechten, die nimmer misfen zou op zich zelve een alleruit-stekendst genrebeeldjen aan te bieden. Maar hoe ook deze ingevlochten schilderijtjens door de Ehethorijkers als klasfieke cieraden werden geprezen, in het drama konden zij schadelijke werking aanbrengen. Natuurlijk moest de eenheid der handeling — en niemant zal zich tegen eene juiste toe-pasfing van dezen Aristotelischen eisch kunnen verzetten — verbroken worden, zoodra er een element in\'t drama verscheen, \'t welk, ronder schade op de oekonomie van \'t geheel te oefenen, kon worden aangebracht of weggelaten. Het gevaar der ingevlochten epizoden is dan ook door Siiakspeee zoo volkomen gevoeld, dat behalven de beschrijving van Tooverkoninginne Mab in Romeo and Juliet, in de gantsche reusachtige goudmijn van zijn genie er elders geen enkel voorbeeld van aan te wijzen is. \')
Het is niet te ontkennen, dat sommige van Beederoós schetsen tot de handeling van zijn drama in geen het minste verband staan en er soms zelfs den gang van belemmeren, maar het mag evenmin onopgemerkt blijven dat
]) a Man beaohte den gliiklichen Instinlct, mit Jem Shakspeare, wie von einem Lessing geschült, allera Beschreibenden in seinen Dramen auswich, womit ein Calderon seine Werke systematisch entstellte, wahrend die ganz einzelnstehendc Besehreibung der Frau Mab soglcieh fiiblbar maebt, wie fremd diese Art von poetischen Zierde iu Shakspeare ist.quot; Gertikvs. S/tals-peare. IV. B. 3. 270.
bkeberous koloriet.
hij slechts een klein deel zijns drie-en-dertigjarigen leeftijds aan de ontwikkeling van zijn talent wijden kon de, en dat de smaak zijner tijdgenooten de verschijning van het uitvoerig verhaal bijzonder begunstigde; dat deze „narratiën\'\' op andere plaatsen zijner Blijspelen werkelijk tot ontwikkeling der handeling hebben bijgedragen, en dat ze eindelijk ,/ i n gee stigh ei d van voorstelling, kunst van uitdrukking en kernachtige kortheid de beste der Ouden naar de kroon steeken.\')
Het was alzoo het eigenaardig talent van den Dichter-Schilder, \'t welk in den bloede verwant1) aan Nederlands Schilderschool der Zeventiende Eeuw, een Blijspel in \'t leven riep, \'t welk, had de Kunst van volgende dagen zijne voetstappen gedrukt, eene nationale Letterkunde zou hebben doen ontwaken, die in plaats van op de bijpaden der Eenais-fance af te dwalen, misfchien eerlang het echt Grieksche karakter der Grieksche Kunst op zijn rechten prijs zou hebben weten te waardeeren.
Onder de gegeven omstandigheden moest Bredeuoós manier overdreven worden. In reaktie tegen de modeaesthe-
Dezelfde verwantschap tusfchen de Engelsclie Letterkunde en de meest Engelsche van alle Engelsche plastische Kunstenaars: William Hogakth, is door Prof. Teth. {Gids. Oktober. 185G. bl. 475) opgemerkt: „Alle groote Engelsche dichters quot; - lezen wij daar - „ met den eenigen Shakspere aan het hoofd, zijn de dichters niet van het ideale, maar van de natunr , zooals ?ij zich op hun zonderling eiland, zoonel in het physieke, als in het morele, in schier ongeëvenaarde verscheidenheid van de hoogste menschelijke voortreffelijkheid tot aan schier dierlijke gemeenheid openbaart. Wat in dit opzigt Fielding voor de Engelsche Letterkunde is, is Hogarth voor de Engelsche Kunst. Als tijdgenooten en vrienden door eenheid van streven verbonden, laten zij zich best met elkander vergelijken, maar ik geloof niet, dat iemand, die met de Engelsche Letterkunde eenigzins vertrouwd is, Hogarth\'s werken aandachtig beschouwen kan, zonder dat nu eens de herinnering van een tooneel of karakter van Shakspere en Popequot; — misfchien mag Swift hier tevens eene plaats vinden — „dan eens van Smollet en Sterne, dan weder van Thackeray of Dickens bij hem wordt opgewekt ? quot;
ethiesch doel van bredekoos blijspel. 303
tiek moesten zijne navolgers in eene platheid ondergaan, zoo lichtelijk te verklaren uit de gevaren der Nederlandsche realistische methode, die eene bekwame hand vraagt om uitersten te mijden en een smaakvol oog om middel en doel bestendig te blijven onderscheiden; zoo geheel op rekening te stellen van // dat fatsoenlijke klassicisme en die oppervlakkige deftigheid, die voor elke gevoelsuiting terugbeven en sints de tweede helft der zeventiende eeuw het nationale burgerlijke element in de Nederlandsche letterkunde hebben vertreden.quot; \')
„ Un poète nc copie pas au basavd les mceurs qui l\'cntourent , il choisit dans cettc vaste matière et ttansporte involontairemeut sur la scène les habitudes du coeur et de eonduite, qui eonviennent le mieux i» son talent. quot;
Henky Taine.
,/ lek ftel u hier quot; - roept Bredeeoó den lezer van zijn Spaanschen Brabander toe - ,/naecktelijck ende fchilderachtigh voor oogen, de mifbruycken van defe laetfte en verdorven werelt, de g h e b r e c k 1 ij c k h e y t van onfe tijt: doch onder andere, heb ick mijn eyghen bekende fwackheyden niet ver-gheten, biddende den Almoghende, dat hy de mijne en den uwen ghenadelijck wil te hulpe komen, want hem ift bekendt, dat ick dit niet uyt haet, noch om iemant te vertoornen noch te verbitteren, maer om my en alle menfehen te ver-luftighen en te verbeteren ghedicht ende ghefchreven hebbe.
Nu heb ick \'t inder waerheydt op niemant in \'t befonder ghemeent , maer heb de kluppel in \'t hondert blindelingk
1) Prof. Jonckbloet. Gesck. der Midd. Nederl, Letterkunde, TIT Igt;. II St. bl. 509.
■\'3üi ethiesc1i doei, van uliederoos blijspel.
gheworpen: luck raeck , die ghetroffen is, volght liet Rijmpje : Doetet u feer, waclitet u meer. Pie beleefthevt, heb ick glxebruyckt, dat ick een ander t ij t hebbe ghenomen, opdat men te minder beduydeniffe op de teghemvoordighe levende foude maken, glielijck ick oock niet ghedaen hebbe.
Met uitnemende helderheid geeft beedeiioó hier rekenschap van het ethiesch doel zijner Komcedie. Had hij als uitstekend kolorist zijne toeschouwers weten te boeien, door zijne komische karakter- en zedeschildering hen tot schaterlachen gedwongen, hij deed het hun aan stoffe tot deuken niet mangelen. Zijn talent bezat levendigheid en veerkracht te over om het Komische in zijne duizende verschijningsvormen waar te nemen, hij behoefde daarom nog niet van eiken dieperen blik in \'t leven verstoken te zijn, om van den schat zijner opmerkingen tot nog ander doel, dan het te voorschijn roepen van een onafwijsbaren lacli, gebruik te maken. Het moralizeeren was daarenboven den Rhetorijkers ten allen tijde bijzonder geliefd geweest. Als Kunstenaar voor alles betuigt hij zijn Blijspel te hebben ontworpen om zich zeiven en alle menschcn te //verlufti ghen\'\', als Rhetorijkerkunstenaar voegt hij er bij : en om zoowel v myn eyghen bekende f w a c k h e y den, als de m i f— bruyken der laetfte en verdorven wereltquot; te „verbeteren^. En het hem zoo eigenaardig onderscheidend enthoeziasme deed hem de taak des Blijspeldichters // naecktelijck end.e fchilderachtigh de ghebreckelijckheid van (zijnen) tijdquot; voor oogen te stellen en lachende te geeselen met alle geestkracht aanvaarden.
Die zedengeeseling was daarenboven het Nederlandsch Kluchtspel bijzonder eigen.
Dezelfde koddige ironie, die reeds in zoo vele plaatsen van ons heerlijk Komiesch Epos Fan den Vos Jiemaerde doorschemert , was door de oude Sotterniën met ruwe hand aangebracht en in de Esbattementen de Ehetorijkers konsequent volgehouden.
Brederoo , die voor deze roeping niet terugbeefde, nam
KTIITESni HOU. VAX BliEDEROÓS BT.TJSPEL.
zicli echtrr vooï in zijn Blijspel der persoonlijke Satire, geene plaats te ruimen. Om dit met juisten tnkt gekozen doel te bereiken, koos hij twee middelen, die zijner Komccdie wederom twee gants karakteristieke eigenschappen zouden verleenen.
quot;V an het eerste middel is reeds met een woord gesproken. [Tet is de verplaatsing der handeling zijner groote Blijspelen in eene reeds twintig of meer jaren verleden periode. Zoo zoude men bij het vertoonen zijner Stukken ,/te minder be-duydeniffe op de teghenwoordighe levende tijtquot; maken en terstond inzien, dat hij ,/ \'t inder waerheydt op niemant in \'t befonder ghemeentquot; had; zoo zou hij zich vooral van alle toespelingen op de boogere aangelegenheden van Kerk of Staat ongedwongen kunnen onthouden. Want dit was aan \'t Treurspel overgelaten, \'t geen wij reeds konden opmerken, toen wij vau den heftigen oorlog spraken, dien Dr. Samuel Coster met zijne Isabella en Ifigenia, Vondel met zijn Falarnedes en Lucifer*) voerde. „ Misschien had Euripides, die met zijnen opvolger Seneca de voorbeelden onzer oude Bicbters waren, hen daartoe verleid; maar nog zekerder lag het in den erentfesten zin onzer Ouden daar hoogdravender taal, edeler voorstelling, verhevener gevoelens, dan bet Blijspel kon geven, te verlangen, waar de hoogste belangen ter sprake kwamen.112)
Hoe wel begrepen ook het doel was, waarom Brederoö * zijne handeling in het verleden terugschoof, zou hij zich in waarheid weinig om dat verleden kunnen bekommeren. A.1 mocht bet heeten, dat zijne handeling in een reeds vervlogen tijdvak voorviel, zij was ten naauwste verwant met het beden waarin de Kunstenaar en zijn Publiek leefden. Wel hoorde men in zijne Komoediën nimmer van den Prins, van de Hoogmogende Heeren, of van \'s Lands Advokaat gewagen.
1) Men vergelijke Prof. Jon\'ckbloets Betoog: Vondels Lucifer, eene politieke allegorie, in den Overijssehchen Almanak voor 1849.
2) B ikhuizen van dek Brink. t. a. pl. bl. 563.
305
20
306 ETHIESCH DOEL VAN BIlEDJillOÓS BLIJSPEL.
wel beriep men er zich getrouw op den Spaansclien Koning, op n Ducqdalf quot; — wien men zicli in Amsterdam nog altijd levendig genoeg herinnerde — eu op den „Hartog van Pannen maar de opmerkingen uit des Dichters eigen dagen kwamen daarmee in zoo onoplosbare chronologische botsing, dat liet duidelijk zichtbaar was, hoe weinig hij er naar gestreefd liad, het kostuum der door hem gekozen periode getrouw te blijven.
Toen Buedeiioö dus de u belecftheytquot; gebruikte, van ,/een ander tijtquot; te kiezen, deed hij het alleen als voorzichtig-heidsmaat regel. Onbewust maakte hij zich zijne taak oneindig moeilijker. Daarbij zijne studie van\'t leven en\'t menschelijk hart slechts in het heden kon en moest volbrengen, daar het hem slechts om de schildering van deze beide te doen was, meende hij zijne u beleeftheytquot; niet verder dan tot de eerbiediging van sommige tijdsvormen te moeten uitstrekken. Maar daardoor juist bracht hij eenige chronologische disfo-nanten in zijn arbeid, die wel gemakkelijk te verklaren, maar nimmer geheel te verschoonen zijn.
De keuze van een tijd in \'t verleden moest hem dus hinderlijk zijn in de schildering van een heden, \'t welk door het simpel gebruik van eenige konventioneele vormen — die op zich zelve reeds geheel onbekwaam waren dat verleden te karakterizeeren — zich slechts voor korte pooze achter den schijn van een verwijderd tijdvak kon verbergen, om telkens door de zonderlingste anachronismen heen in zijn wezenlijk karakter om den hoek te komen gluren.
Het ander middel om in stede van Satire eene Komcedie te geven was den talentvollen Kunstenaar van betere dienst en tot grootere eere.
Terwijl inderdaad de Attische Komcedie uit de Satire geboren werd, waarin een enkel individu om zijne persoonlijke feilen werd gehekeld, moest zij zelve hooger doel, edeler taak aangrijpen. Het doel, Jt welk zich deze en alle latere Komcedie koos : lachende te onderwijzen, te hervormen en te straffen, kon zij slechts dan bereiken, wanneer zij, volkomen bewust van hare krachten, alleen die middelen aangreep, welke haar
typische richting van bkedeuoos persona adjes. 307
bijzondere toestand haar had aangewezen. En het eigenaardige middel, waarover het Blijspel te beschikken heeft, is teekening van komische karakters in \'t naauwst verband met eene trouwe schilderij der tijdszeden. Wil zij echter haar doel volkomen bereiken, er mag dan geen enkel aesthetiesch verwijt tegen de wijze, waarop zij haar middel heeft aangewend, kunnen rijzen. Voor alles is dus de methode der komische karakterschildering van \'t hoogste gewicht.
Bredergo , die de grenzen en middelen zijner kunst door ervaring had leeren kennen, die zich der beschuldiging van persoonlijke Satire wilde vrijwaren, begreep met gelukkige intuïtie, dat eene óvertrouwe portretschildering de taak van den Blijspeldichter nimmer zijn kon. De individuën zijner Blijspelen zijn dès noch zoo weinig individueel, dat men hen als groteske fantaziescheppingen zou behoeven in den ban te doen, noch zoo geheel individueel, dat het hun aan die algemeenheid mangelt, welke hen tot typen stempelt.
Hierin schuilt de hooge aesthetische waarde van Brederoós Komcedie. Zoo hij op dezen weg had kunnen voortgaan, zijne weelderige schildersgave besnoeiend, zich boven de voor-oordeelen van zijnen tijd verheffend, door vrijelijk zijne handeling uit het verleden in het heden te plaatsen, Molière had in Nederland een voorganger gevonden, welken hij met alle zijne geniale grepen nimmer zou hebben kunnen voorbijstreven.
Het is juist deze algemeenheid van Brederoós komische karakters, die zijne methode zelfs met een Aristoteles zoude kunnen doen samenstemmen. Aristoteles vond reeds het onderscheid van Satire en Komcedie daarin, dat de Satire bijzondere personen geeselt, de Komcedie daarentegen alge-meene karakters schildert, gelijk zij reeds door de namen, die hare personaadjes voeren duidelijk aan den dag legt. \')
1) iSEnl iiiv ovigt; rijg xoo/icpSiag rfSi] tovto quot; — het xuftoXov der karaliters — « drj^of yfyoftv\' avarrjaavTfg /do t6igt; fa.vamp;oi\' Siii
rcoi\' ir/.ÓTU)i\' , ovtco rd xvyói\'Ta ovófiUTU êmTiftéaai, xai ov%
*
.•JO8 TYPISCHE KICHTIKG VAN BKEUüKOÓs PERSOSAADJES.
Die algemeenheid der karakters is inzonderheid het kenmerk van alle dramatische poëzie. Want is het de taak der Geschiedenis, de feiten, zonder eenige de minste wijziging, geheel als zij in de werkelijkheid plaats grepen, mee te deelen, het is de taak van alle nabootsende Kunst in \'t gemeen, der dramatische Kunst in \'t bijzonder, tot het algemeene uit het bijzondere op te klimmen, het toevallige der werkelijkheid te vermijden en een karakter of feit zoodanig te schilderen, als het onder de bijzondere omstandigheden van des Dichters voorstelling zich met waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid ontwikkelen moest. \')
Het is Lessings onschatbare verdienste deze meening van Aeistoteles met volkomen juistheid opgevat, met overtuigende klaarheid uiteengezet en op de karakterschildering in Tragcedie en Komcedie te hebben toegepast.1) Dat ook zelfs een Aius-tofanes , waar hij zijner figuren de namen van bijzondere nog levende personen toekent, niet op het gebied der Satire is teruggetreden, is door hem met de gewone geniale helderheid bewezen : 2) terwijl wel niemant twijfelen zal of de Midden, en
Hamhtrr/ische Dramaturgie. II. Band. s. 517—560.
„ Unter dem Namen Sokrates wollte Aristophanes nicht den einzelneu Sokrates , sondera alle Sophisten , die sieh mit Erziehung junger Lente be-mengten, liicherlich nnd verdiichtig maehen. Der gefahrliehe Sophist Überhaupt, war sein Gegenstand , nnd er nannte diesen nnr Sokrates, weil Sokrates als ein soleher verschrieen war. Daher eine Menge Züge, die auf den Sokrates gar nicht paszten; so dasz Sokrates in dcm Theater getrost aufstehen , und
typische richting van bküdeeoós persokaadjes. 303
Nieuwe Attische Komcedie met hare Pamfilusfen, Thrasoos eu Pyrgopolinicesfen de algemeenheid der komische karakters uii het oog heeft verloren.
Daar het Nederlandsche Kluchtspel zich geeue toespeling op godsdienstige en politieke aangelegenheden mocht veroorloven, daar het de //aanzienlijken, niet op het Stadhuis en in de Raadzaal, maar in hunne binnenkamers, aan hunne gastmalen, bij hunne uitspattingen betrapte, waar zij met het gemeen overeenstemden in al het dwaze en verkeerde der menschelijke natuur11,\') zoo zoude een talentvol waarnemer en vaardig Kunstenaar als Bredeeoó — die zich boven den bekrompen vorm der Satire verheffen wilde — zijne karakters juist genoegzaam typiesch schilderen, om niet tot plat realisme, en juist genoegzaam realistiesch, om niet tot fantastische typomanie te vervallen. Schoon wij niet ontkennen, dat zijne komische figuren in \'t gemeen meer aanleg verraden tot het verhalen van hare inborst, dan tot het door handelen motiveeren van hare karakters, blijft het echter de uitstekende verdienste harer schepping, dat zij geene onmogelijke karikaturen kunnen genoemd worden, maar dat elk der bijzondere trekken, welke zij sprekend of handelend aan den dag leggen, overal op eene getrouwe studie des levens is gegrond. Het gantsche personeel zijner Stukken is bekwaam onze overtuiging te staven, \'t Zij men zijne rijke feestvierende Jonkmans, zijne knappe Burgervrouwtjens, zijn nijveren Koopmanszoon, zijne van betere dagen kallende Best, zijn winderigen en ijdelen Vlaamschen Jonker, zijne eenvoudige Huislui, zijne eerlijkeBoerinnetjens, zijne kijvende Straatjongens, zijne naïve Snollen, zijne vrekkige Huiseigenaars, zijne krakee-lende Spinsters, of zijnen hongerigen Bedelaar zal zien optreden,
slch der Vergleichung prcis gcben konnte ! Aber wie sehr verkenut man das Wescn der Koraodie , wenn man diese nicht treffende Züge für nichts als rauthwillige Verleumdungen erklart, und sie durehaus dafiir nieht erkennen will, was sie doch sind, für Erweiterungen des einzelnen Charakters, für Erhebungen des Persönliehen zum Allgemeinen!quot; t. a. pl. s. 537.
1) Bakhuizen van den Brink. t. a. pl. bl. 565.
310 TYPISCHE RICHTING VAN BllEDEXlüÓS PERSOXAADJES.
aanstonds zal men die Ouden van dagen \') kunnen verstaan, welke bij den avond der Zeventiende Eeuw, als Brederoós Moortjen of Spaanschen Brabander werden vertoond of voorgelezen, zich met ongemeen genot in het gelukkig tijdperk hunner jeugd konden verplaatsen, door het talent van den Dichter met onwelkbare frischheid voor \'t Nageslacht bewaard.
1) Waarvan Caspaeus Commelin {Befchrijving der Sladt van Awfierdani. II. D. V. B. bl. 863. Amst. fol. 1694.) gewaagt in de weinige regelen aan BeïderooS levensbeschrijving gewijd.
BREDEROÓS ONSCHULD AAN DE BERIJMING VAN HOOFTS SCHYN-HEYLIGH.
De ten jare 1856 door Prof. Van Vloten bezorgde Uitgave van Hoofts // Schyn-lieyligh, gevolglt na \'t Italiaensch van P. Aretynquot; v), naar \'t eigen handschrift van den Drost in het Kladboek zijner Poëzie ter Amsterdamsche Boekerij bewaard, heeft der lang gevestigde dwaling, dat Bhedeuoo eene derde groote Komoedie zou hebben nagelaten, een eiud gemaakt. Zij was den Bestuurder der Bietsche Warande aanleiding de geschiedenis van den Hooftschen ïartuife in een zoo pittig en belangrijk opstel1) uit een te zetten, als men van zijne welversneden penne zoo gaarne pleegt te ontfangen. In plaats van er eenvoudig op te verwijzen rust de verplichting op ons, vóór wij Biiedeuoös Kluchten en Blijspelen gaan doorbladeren, met de daar verkregen historische rezultaten ons voordeel te doen, nu liier de plaats is aangewezen ter uitvorsching dei-oorzaken, die een produkt als den ScIijn-IleUifjIi gedurende twee eeuwen op rekening van deu Dichter des Spaanscken Brabanders hebben geschreven.
„ Eenc onuitgegeven Komoedie van- Hooftquot;, t. z. pi. bl. 19C vol!.
312 WAAKO.M HOÜiï DEX IPOCKIÏO VERTOLKTE.
Ouder de n diverfclie Spelen11, die Van der Plasse ua den dood van Biusdehoo als zijne letterkundige nalatenschap heeft uitgegeven, telde hij, zonder eenigen twijfel \') naar \'tschijnt omtrent de authentic, n het Sj)el den Sckyn-IleylighJ\' Desniettemin deed hij het, bij de Uitgave van Bkedekoós quot;Werken van 1638 voor \'teerst gedrukt, onder een zeer verdacht en mystiek kleed uitgaan. Voorbericht, Inhoud en Naamteekening ontbreken, zelfs het nimmer vergeten Devies: \'t Kan Verkeeren wordt gemist. Evenwel zag Mr. Jakobus Scheltema 1), die Hoofts handschrift van den 8clyn-Heyligli kende, in den berijmden Schyn-HeyVtgh onder Beederocs Werken het origineel, in Hoofts proza op de Amsterdamsche Stadsboekerij de kopie; \'t geen door de gisfing des Heeren J. Tideman 2) althands in zooverre gewijzigd werd, dat Hooft Aretinoos Blijspel uit letterkundige vriendschap \\oor Brederoó zou hebben vertolkt.
Een kijkjen in de zoo merkwaardige, schoon ietwat sterk gemuskeerde Brieven van den Muider Drosfaart heeft de geschiedenis van den Schyn-Heyligh voor goed aan \'t licht gebracht.
In den vinnigen strijd door Coster en Vondel met allegorische Tragoediën ondernomen tegen het aanmatigend gezag eener kerkelijke partij in politieke aangelegenheden, trad Hooft hen nimmer met open vizier ter zijde, al mocht hij hen in stilte van gantscher harte toejuichen. Zijne persoonlijke relatiën tot het Huis van Oranje, de zoete ruste van \'t Muider Slot, het genoegelijk verkeer en de uitgezochte ge-neuchten, die hij er te midden van zijne talentvolle en geleerde gasten mocht smaken, wilde hij niet beroerd zien door zorge en kommer over vijandige bemoeiingen van ,/luiden, *
Anna en Maria Tesfelschade, de dochters van Roemer Visfcher. (1807.) bl. 214.
In eene Aankondiging van M. de Vbies\' ïï\'arenar enz. in de „Neder-hindsche Konst- en Letterbode •\' voor 18t3, bl. 170. in eene Xoot.
WAAKOM HüOl\'T DEN IPÜC\'KIÏÜ VEllTOl.KTK. H I ■\'lt;
die, als hij zeil\' verzekert\') ,/gewoon sijn \'t seggeu alleen te hebben, en hun oordeel over andere te vellen.\'\' Want niettegenstaande zijnen irenischen zin had men hem niet ongemoeid gelaten. //Ick was noit in hun vaerwaeterquot; - klaagt1) hij aan Aduiaen van Blytenbtjkgh, //een letterkundigen vriend, hoofd van het eerzame dordtsche geflaeht quot; 2) - „ en toch hebben-se (my) mede hunnen aert moeten toonen eude hoopen waeters vuil gemaekt om my te versteken van \'t recht van den Schout tot Weesp te stellen.quot; Het was onder deze omstandigheden, dat hij zich de lektuur eener Komoedie van den beruchten Pietro Aretino herinnerde en er een wapen uit besloot te smeden , waarmee hij zijne lastige vijanden zonder groote ruchtbaarheid bekampen kende. Het was hem ditmaal niet te doen een vol werkt kunststuk als zijn Warenar te leveren en had hij Platjtus //nae \'s lants gelegenheyt verduytscht,quot; hij vertolkte Abetinoos Schijnheilig alleen met polemiesch doel. \'t quot;Was dus geen aesthetiesch streven, dat hem zijn Tartuffe aan zijnAvnre deed toevoegen, maar het vurig verlangen des Italiaans bijtenden spot op enkele Protestantsche Predikanten, op de //luidenquot;, die hem zooveel zorge berokkenden toe te pasfen. Schoon hij al den Italiaanschen tekst van Aketino n met veel losheid en bondigheid verneêrlandscht, en zelfs eene bloot didaktische zinfnedc (van zijn voorbeeld) in een puntig gezegde of eenig fpreck-woord overbrengt,quot;3) getuigt toch het feit zelf, dat hij zijn proza aan een Berijmer afstond, om het Stuk ter vertooning gereed te maken3), en de groote zorg //dat er iets van zijn auteurfchap (zou) doorlekken,quot; overtuigend, dat er hier van geene rustige letterkundige werkzaamheid maar van heimelijke wraak sprake zijn moet. IIoorT //maakt .allerlei zwarigheden om het Stuk aan Blyenburgh, (die) veel pleizier in dramatiesch-politische allegorien had, over te zenden. Hij
Brieven, Ui tg. van Prof. Van Vloten. (Leiden, 1855.) ID. 115. bl. 214.
•S) Albekuingk Tiujm. t. a. pl. bl. 199.
Albekdingk Thijm. t. a. pl. bl. 209.
5} Brieven, Uitg. van Prol\'. Van Vloten, t. a. p. bl, 211,
■i 11 wa.vllom 110üft dex ipockto veuïol.ktë.
verontfcliuldigt zich van de overzending door Blyenburglie te melden, dat hij zijne aanvrage ontvangen had ,/ in \'t gaen naer de veerschuit van Amsterdamquot; op Muyden, en dat het handfchrift buitendien nog bij den berijmer lag. Ja, opdat er zoo min mogelijk fpraaks van zoude komen, voegt Hooft in het Latijn eeu postfchriptum aan zijn brief toe, waarin hij zegt, dat men, zijns inziens, de zaak der fchijnheiligen toch maar niet te veel roereu moet, en waarin hij de vrees fchijnt uit te fpreken, dat Blyenburgh daar anders over deuken en aan dezen of genen kant iets in de waag ftellen mocht.\'\'\') Juist deze groote omzichtigheid, deze zelfs ietwat zelfzuchtige bezorgdheid om niet persoonlijk in den strijd op te treden, geeft ons aanleiding te gisfen, dat het Hoofïs opzettelijke bedoeling geweest is, het stuk op Beedeeoós naam te stellen; \'t geen, als men de verzekering van Van deu Plasse raadpleegt, die niet aan Beedekgos auteurschap schijnt te twijfelen, niet onwaarschijnlijk wordt.
Schoon wij niet weten wat Hooft mag gedaan hebben, om Van deu Plasse in den waan te brengen, dat hij, door de berijmde overzetting des Ipocritoos bij de nieuwe Uitgave van Brederoós AVerken in den jare 1638 te drukken, een onuitgegeven werk zijns welgeliefden Blijspeldichters in \'t licht gaf, is het toch allezins natuurlijk, dat de ,/ achtbare Baljuw van \'t Gooy,quot; die zooveel belang schijnt te stellen om zijn inkognito te bewaren, voor \'t auteurschap van den Scliyn-Heyligh de aandacht allereerst op den overleden Buederoó vestigde. Zoo iemant in den berijmden Schi/n-Jieyligh Aeetino herkennen mocht — waarvoor behalven in Hooets onmiddelijke omgeving weinig kans bestond — hij zou zich herinneren hoe Buederoó gewoon was uitheemsche lettervruchten voor het tooneel te bewerken. En zoo men het gantsche Blijspel voor
1) Albeedingk Tiiijsi. t. a. pl. bl. 201, waar men verder leest: „Maar als het postferiptum volfchreven en met de dagteekening „ x Kalend. Majas cioirjcxxn quot; afgefloten is , dan verzoekt hij , dezen (gevaarlijken) brief, als ketter, „more majorumquot; zonder genade tc verbranden. Hij is dan ook alleen
bewaard gebleven ia Houfts Khulfehrift,quot;
tt\'AAilüM HOOÏ\'T DEN IPOCKITO V£KTOLKT£. 315
oorspronkelijk mocht houden, kon er, bij de Nederlandsche tint, die Hooft over zijne vertolking had uitgegoten en bij de verzekering van den Uitgever, die het Stuk op Bredekoós naam in \'tlicht deed verschijnen, weinig vreeze overblijven, dat men tegen de authentie zou opkomen.
Scheltemaas beweren van bijna twee eeuwen later staaft de juistheid van deze berekening.
En toch hoe gering doorzicht zou de dwaling hebben kunnen doen ontdekken. Maar juist omdat //men tot voor weinige jaren in de deftige geleerde waereld ten onzent geen enkelen blik voor onze komici van de XVIIc Eeuw over hadquot;,1) moest men er zich weinig om bekommeren, dat de Sühyn -Heyligh, die onder Bredeeoós Werken geteld werd, door inhoud, stijl en koloriet gantschelijk van alle zijne overige Stukken verschilde. Aretinoós Ipocrito is een intrigestuk, waarin een Milaneesch Huisvader door de goede diensten van een Schijnheilig uit de groote moeiten der uithuwelijking zijner vijf dochters wordt gered. Intusfchen komt zijn doodgewaande tweelingbroeder. die geheel op hem gelijkt, in Milaan terug, \'t geen dezelfde zonderlinge verwikkelingen geeft, als in Plauttjs\' Menaechni en in Shaksperes Comedy of Errors. Ten slotte wordt alles door de verdienstelijke bemoeiingen van den Ipocrito, die zijn eigen belang niet vergeet, tot aller genoegen geschikt en opgelost.
Hooft heeft dit alles geregeld vertaald, de Berijmer wierp slechts eenige stoplappen tusfehen zijn proza om \'t rijm te treffen.
Aibekdingk Thwm, t. a, pl, bl, ^07.
WAAROM BKEÜElUK) AAN ÜJiX
Men vergelijke slechts de monoloog van Schyji-Hevligli (1. Bedrijf 2. Tooneel) in hare beide verschijningsvormen.
hoorts vertolking luidt: u Weet de duivel aheler kujr te wereken, als dat hy voor den dagh komt als een engel des lichts? Ick leg niet en roep met een verwondring over de wijshejt oft geestighejdt, die de rijckeluj wt de mondt comt, maer jek prijs haer vroomichejdt, haer devocy, haer ael-moessen, ende, om haer te styven in \'t slampampen, in \'t woeckeren en in de overdaedt, soo treek jek mijn schouderen op met een manier van ginneken, of jek morghen lachen soude en seg; de hrooshejdt van \'t vlejsch! \'t moet over die Loegh sejlen; die geen vriendt van de sonden wezen wil, wordt een vyandt van de inensclien !quot; \')
En in de Pseudo-Brederoófche berijming lezen wij:
a Heeft oyt de Duyvel doch aerdigher kuur verdicht,
Als dat hy hem veiihoout als een Enghel des licht ,
lek legh hier niet en roep met groote beeftigheyt,
Over de wijf hoy t ende ghefwindc geeftighcyt,
Die hier de rijeke luy komt vloeyen uyt de mout
Oft yewers aen begaen : Maar iek prijs \'t aller ftont
Haer vromigheyt, haer aflaet, haer lieve gifte tot. de kereken;
En om te Hellen haer voornemelijck in \'tquaet,
In \'t flampampen en woeck\'ren en in overdaet :
So treek ick op mijn lip en weet mannier te houden,
Er geef een ginnick of ick morghen lacehen fouden,
\'K fegh : de broofheyt van \'t vleys, \'t moet over de boegh gaen,
Het is nu de mannier, het moetter fo op ftaen,
Die hier der fonden vrient ter werelt niet wil wefen,
Wert vijant van de menfeh.quot; 1)
Ware er nog de minste waarschijnlijkheid2) voor de veronderstelling, dat Bhederoó Hooi-ïs arbeid zou hebbe:.i bc-
Q. A. Brederoods Scliyn-Heyligh. Op Aen Reg hel: Onder een fchijn gt;wn heyligheyt , Soo icort den menfeh veeltijts verleyt. (Wapen van Amsterdam.) \'t Arast. Voor C. L. van der Plaffe enz. Anno 1637. 4o. bl. 2.
» Adr. Blyenhiu-gii bad Hooft gevraagd zijn »Schijnheylighquot; eens to
SCHYN-IIEYLIGH GEEN UEE1, HEEFT.
rijmel, overgebleven, men zou uit dit staaltjen alleen reeds de oumogelijklieid liebbeu kunnen tasten, dat de talentvolle Bewerker van Tekentius\' Hunuchus en Mekuozaas lazarillo zich tot zulk eene slaafsche berijming zou geleend hebben. Had hij de Vertaling van den Ipocrito tot een eigen Blijspel verwerkt, hij zou elke gelegenheid met gretigheid aangegrepen hebben, om ,/wilt-weyichquot; uit te weiden // denkende, dat een ghetrouw overfetter niet ghedwonghen en is juyft van woort tot woort te volghenquot; ;\') hij zou menig toets van eigen palet met vaardige meesterhand aangebracht hebben en zich vele van die uitbreidingen hebben vooroorloofd, waarvan hij nimmer terugkeert, zonder er de rente zijner waarneming met onnavolgbare luim te hebben achtergelaten. Zoo zou hij, om een enkel voorbeeld te gebruiken, waar een Knecht bij den Aretijuer (II. Bedrijf, 8. Toon.) van \'t karakter en de bezigheden zijner Meesteresfe spreekt, eene uitvoerige teekening der bedrijvige, kraaknette, praatzieke eu vlijtige zeventiende-eeuwsche Huismoedertjens ingevlochten hebben, zoo goed als
inosen hebben. Hooft wil niet gaarne aan dat verzoek voldoen. Hij wil die zaak, om den politieleen invloed der kerkelijken, liever zoo min mogelijk roereu. Hij beeft bovendien eene goede reden om het Hs. niet over te zenden: want degene , die den „ Sch\'jnheijUyh. quot; .verder lerijmen sonde , heeft hem nog onder zich. Dit zegt en febrijft Hooft den 22. Apr. van het jaar 1G22 ; dat is 4 jaar na Brederoös dood. Men leest, namelijk, in „ P. C. Hooft Brieven. Beginnende Ao. 1612. Eyndigende Ao. 1646. Door zijn Eygeu Handt Gefcbreven. No. 33. quot; bernstende ter Ainsterdamsebe Stadsbibliotheek ; „ (dat) my V. E. fehvijven behandight (is) in \'t gaen naer de veerfehuit
van Amsterdam herwaerts..... is in den weghen gheweeft om V. E. don
Sebijnheiligh te senden: doch alleen niet. Want die hem voort soude doen rijmen heeft hem noch.quot; — Die brief, gericht aan Adr. van Ulyenbnrgb en waarvan wel twee koneepten in Hoofts verzameling gevonden worden, is gedagteekend „ x Kalend. Majas miocxxii en x Kalend. Majas ciolaaxxnquot; (aldns); de daaraan voorafgaande zijn van 1 Feb. 1022 en 13 Feb. 1622. Er is dus geen twijfel aan, dat de onderwerpelijke brief niet vroeger, niet bij Brederoos leven, gefchreven kan zijn.quot; — Aleerdingk Thum. Dietsche Warande. Sept. en Oktobernnmmcr voor 1856. hl. 433 , 434.
1) Toeëigeningh van \'t Moortje» aan den Heere Jacob van Dïck.
;]17
waarom bredehoó aan den
hij iu zijne Geertruyt van \'t Moortjen, het beeld der kallende, van betere dagen roemende Best met enkele meesterlijke lijnen heeft geschetst.
En niet alleen hierin schuilt het verschil van Brederoos manier met des Aretijners methode. De Jpocrlto zoowel als de vier andere Blijspelen van dezen zijn Verwikkelingsftukken welke van groote losheid, veel komische gave en schandelijke onbeschaamdheid \') getuigen. Eeeds de tegenstelling van het Zuidelijk-Eomaansche Verwikkelingsblijspel der Italianen en Spanjaarden met de Karakterkomocdie der Germaansche natiën zfil eiken lezer van het Moorfjen en des Spaanschen Bralanders inzonderheid bij eene vergelijking met den Sclyn-Ileyligh in in \'t oog springen. Evenwel kan er in zeker opzicht van verwantschap in ,/ ftudierichtingquot; vaii den Aretijner met Brederoó sprake zijn. Eeeds Sismondi 1) deed opmerken, // hoe de verdienste van Aretinoos Blijspelen grootendeels in \'t gemis van alle navolging schuilt, daar hij geene Grieksche of Latijnsche voorbeelden kent, maar slechts het leven zijner eeuw 2) in alle zijne stuitende zedeloosheid voor oogen heeft, en
Volgens het citaat des Heeren Alberdinqk Tiiijm. (t. a. pl. hl. 203.) Ihst. de la Liltér. du Midi. Tom. II. p. 220.
1192—1537.
sch\\n-heïl1gh geen deel heeft.
das meer aan Auistofanes , die ook alleen zijnen tijd scliil-derde, herinnert, dan alle andere Dichters, die den grootcn Athener tot voorbeeld kozen.Beide vcrtoonen dus gelijkheid in het beginsel hunner kunst, schoon beide in de toepasfhig van dat beginsel terstond verre van elkander gaan.
Zoo het ook al op dezen grond geweest is, dat het geloof ontstond, \'t welk Buedekoö als den Auteur des Schyn-IIet/ligJis begroette ,— een geloof, dat zeer waarschijnlijk niet zonder medewerking van den vredelievenden Drosfaart ontstaan is — men had er tevens op indachtig behooren te zijn, hoe wijd de klove is, welke den geslepen, diep bedorven en laag gezonken Aretijner, van den ongekunstelden, levenslustigen, en oprechten Amsterdammer scheidt.
Aiietino had zijne pen veil voor alles wat hem winste bracht. Voor geld schreef hij zestien u SoneAti lusmriosiquot; bij zestien door hare zedeloosheid befaamde Schetsen van Giülio Romano, voor geld schreef hij zijne bijtende Pamfletten tegen de Vorsten, Pausen en Legerhoofden van zijnen tijd, voor geld schreef hij een Kommentaar op de zeven Boetpsalmen, eene Verhandeling over de Menschheid des Verlosfers en een Leven der Maagd Maria \'). Daarom moest het hem behagen, die gewoon was met de slechtste aandoeningen der menschelijke natuur zijn voordeel te doen en die daarom misfchien door Ariosto ironiesch : //il divin Pietro Aretino, il flagello de\' principiquot; quot;■) genoemd werd.
1) w La liste (des ouvrages de 1\' Aretin) est fort longue , et elle oflre des contrastes bizarres. Ou y voit , après les Dialogues ou Rayyionamenti , qui font la portie la plus connue de sa scandaleuse celébrite, unc paraphrase dos sept Psaurnes de la Penitence; trois livres sur rhumanité de J. C.; la Genese et la Vision de Noe; la Vie de la Vierge Marie, celles de St. Catharine et de St. Thomas d\' Aquin.quot; — „ Cette espèce de Protée se pliait a toutes les formes , et ne négligeait aucun moyen de reputation ui de fortune, 11 composait a Venise des ouvrages de devotion en même temps que des oeuvres dc la plus sale obscénité, et les vendait également cher.quot; Ginguené. t. a. pi. Tom. VI. p. 2G4- , 253.
2) C. xlvi Si. 11; aangehaald door Ginguené. (t. a. pl. bl.262.) Weinig wonders behoeft het te wekken , dat een zoo diep gevallen schrijver als de Aretijner médailles met zijn borstbeeld deed slaan , naar den Kardinaalshoed
319
waahom bredkroo aan den
//tot de laagste neigingen des volks af te dalenquot; en in zijne Komocdiëii zijn karakter niet te verloochenen.
Voor Brederoo mogen deze bladzijden zelve getuigen.
Hier wijzen wij er uitdrukkelijk op, dat Bredeuoo voornamelijk in zijne groote Blijspelen zich zijner taak : het volk door de kunst uit zijne ruwheid in //edeler kringen op te heffenquot; meer en meer bewust werd, terwijl ook de Bestuurder der Dietschc Warande ten volle toestemt, dat: //Brederodes fchil-deringen niet alleen de zeden van zijnen tijd met duidelijkheid doen uitkomen, maar (dat) er zich ook een rijk zoowel pittoresk als lyriesch element in zijne natuurbeoefening uit-fpreekt quot; \').
De verwondering, dat de Schjn-Ileylhjh onder deze omstandigheden gedurende twee eeuwen Buedercos Schjn-Heyligh genoemd is, kan er slechts door stijgen. Is het ons gelukt op het voetspoor van bekwame gidsen, de oorzaken uiteen te zetten, welke deze dwaling zoo lang bestendigden, we mogen eindelijk, om eiken twijfel omtrent Buedercos onschuld aan de berijming van Hoofts Vertolking voor goed af Ie snijden, op den waarachtigen Berijmer Jacob Baek wijzen, door de zorg van Prof. Van Vloten uit zijn vergeten schuilhoek te voorschijn geroepen1). Wij kunnen niet beter doen, dan hier ten slotte een deel van des Hoogleeraars betoog over te nemen. // Ik geloof niet, dat er nog veel onzekerheid over den wer-kelijken berijmer (van Hoctts Schyn-lieylïgJi) behoeft te bestaan.
De Berijmer van Hooft.i „ Schijnheiliyltquot;; in de Dietsrhe Warande Maart- en Aprilnummer voor 1857. bl. 180, 181.
SCHYN-HEYLIGH GEEN DEEL HEEFT.
Het is namelijk, naar \'t mij voorkomt, niemand anders dan de broeder van Hoofts schoonbroer, de rechtsgeleerde JacobBaek. Dat was inderdaad een kreupel rijmer, gelijk ons uit de vruchten zijner dichtpen, in Van Lenneps „ Vondelquot; 11 en III medegedeeld, blijken kan. Hij vertaalde van tijd tot tijd Van Baerles latijnsche verzen, en er is dus reeds in zoover niets onwaarschijnlijks in, dat hij ook op zich nam Hoofts Proza zoo goed en kwaad hij kon, te berijmen. Maar waarom Jiij juist? vraagt men; zijn er niet vele anderen, aan wie zich even goed laat denken? Ik geloof van neen; en wel, omdat ik, in twee brieven van Hooft aan zijn broeder Joost (Baek) (nieuwe uitgave 604 en 606 [III, bl. 148, 150]; //Huydecoper11, 526 en 528) van den „Schijnheilighquot;, als in zijne handen, sprake vindt. Hooft had toen, blijkens Van Baerles brief aan V. d. Myle (// Epist.338) Zuylechem, Vossius, Wicke-foort, Schuyl, Baek, en Van Baeiie zelf bij zich op \'t slot gehad, en in zijn eerstgemelden brief aan Baek vraagt hij dezen nu: n „ mij zal benieuwen oft de ,/ Schijnheiligh in dat harde weder, op \'t huyswaertskeeren zoo smeerigh heeft kunnen kallen als op \'t herwaertskomcn, dan oft er toen geen oor en voor hem waren? quot; quot;
„In den tweeden , van nog geen week later, schrijft hij, na eerst op het 3° Toonneel uit het eerste Bedrijf van \'t stuk gezinspeeld te hebben; u u derhalven mag UE. wel zeggen, dat de Schijnheilig zijn weetjen weet.\'\'quot; — Hoofts bezoekers hebben zich dus de reis naar Muiden door het lezen van den „Schijnheilighquot; zoeken te bekorten, en die //Schijnheilighquot; was daarbij, zoo \'t schijnt, en verbleef in Baeks handen. Was hij zelf dan ook wellicht de berijmer, zou men nu kunnen vragen; — aan Huygens of Van Baerle valt ook reeds om dezelfde reden niet te denken, als het stuk aan den begaafden Starter zich niet laat toekennen. \') Maar, hadde Joost Back
1) „ Ik hel) ccn oogenblik aaa Starter gcdacht, cn zijn naam zelfs in de drukfeilen aeliter liet eerste deeltjen van Hoofts „Brievenquot; vragenderwijs daartoe voorgesteld. — Het gebrekkige echter der berijming maakt dit bij Jeu Schijnheili\'jh uüudcv aanneemlijk. quot; Prof. Van Vloten, t. a. pl. bl. 180.
quot;1
IV X
331
332 de berijmer van hoofts ,/sciiyn-iieylioii.quot;
rijmen gemaakt, zoo zou Hooft hem niet, gelijk in den laatstaangehaalden brief, wegens zijne „ rijmelozequot; verzen een door den koopman bedorven Foëet hebben genoemd. Zijn broeder Jacob daarentegen rijmde inderdaad; en mogen wij dus dezen, zonder gewaagdheid, voor den berijmer van den // Sehijnheilighquot; houden.quot;
Schoon wij na dit betoog weinig mogelijkheid voor twijfel zien overblijven, raden wij eeniegelijk, zelfs den hardnekkigsten twijfelaar, den Schyn-Heyligh in Bredeuous Werken op te slaan, en zijne aandacht op de kurieuze bladvulling aan het einde van \'t laatste Bedrijf (bl. 64.) te vestigen. Daar de Uitgever, bewust of onbewust van de dwaling, Bredekoüs naamteekening noch devies aan het slot van \'t handschrift vond, wilde hij zijn geweten bevredigen door een snipper van des overleden Kunstenaars schrijftafel met zijne naamteekening aan de laatste bladzijden des Schyn-HeiUghs toe te voegen.
DE KLUCHTEN.
„ Grcift nur hinein ins volle Menschenleben! Ein jcder lebt\'s, nicht vielen ist\'s bckannt,
TJnd wo ihr\'s packt, da ist\'s interessant.quot;
Goethe.
A.
KLUCHT VAN DE KOE.
INHOUD.
1. Tooneel. Het Dorp „ Ouwerkerck.quot; Eene Taveerne op den voorgrond.
Een //Gaeuw-Dief ^ vertelt, hoe hij, sclioon\'t hem door een // Hevenquot; voorzegd was, dat hij op zijn achttiende jaar:
„ Au een dwarfhout, door een licuuipc Venfter, fou klimmen
in (zijn) graf,quot;
nog altijd den dans lustig ontsprongen is, hoe hij „ leftentquot; de finantiën eener //Eeden-rijekers kamerquot; geplunderd had, hoe hij er goede eier mee gemaakt had, en hoe de Kameristen elkander beschuldigden. Toch stelt hij zijn geweten gerust, daar hij het geld er eene dienst mee gedaan heeft, want:
„Dat arme glievaughen gheld, dat fchimmeldo, het roeften, \'t Was wonder fo \'t verwoeften ; doen \'tin fijn vryheyt quam, \'t Gheld was wel hartigli blijd dat ieket fo me nam.quot;
*
KLUCHT VAN DE KOE.
En bovendien zijn er te Amsterdam zooveel //rijcke Mon-feurs quot; ter Beurse, die in zijn gilde t\'lmis hoeren, dat hij er zich waarlijk niet al te zeer om behoeft te bekommeren. Als hij den Waard-huisman voor de deur zijner taveerne ontdekt, neemt hij zich voor „ quanfuysquot; zich wat „ eerlijckquot; te houden en spreekt hem aan.
2. ïooneel. Als de ,/ Gaeuw-Dief11 om /-/herbergquot; en eene kanne biers gevraagd heeft, brengt de Boer hem kroes en stoel om met hem voor de deur wat te kallen. Na een paar vrolijke dronken, roept de Boer met geestdrift:
„O dat je liier Scundaeghs waert, dan hebben wy fuleken hoveringh, Ho \'t is hier nou nicmedallen, in de weeck is hier gien necringh, Maer alle hcylighe daeghs gaet hier de Veel met, de Fluyt an boort, \'t Gaet foo ondeuchdelijeke moy, jy wilt wild worden dat ghy \'thoort, Ho \'t is ien luft, aft hier vol volex, en fo wat drock is : Hy mijn wijf die ken fo koken, iek loof niet datter noch fuckcn koek is, lek fegh altemet Moer, \'t is wonder kijnt, dat je foo keunt. Ja feydfe, voor niet en heb iek niet by Stijn de braefter ewcunt.quot;
Overigens is de nering bijster slap en zou hij stellig niet rond komen, had hij niet een koetjen, zoo als er geen in het dorp is. Aan het eind van \'t gesprek deelt de Gaauwdief zijn waard het plan meê des anderen daags vroegtijdig naar Amsterdam te trekken om v komenfchapquot; te drijven. De Boer gaat ook der waart en zal hem ten twee uren wekken.
3. ïooneel. Joosjen , «d\'Optrecker\') heeft geen vrede t\'huis. Zijn wijf noemt hem een „ quift-goedquot; en een ,/fpil-penningh quot; en zij zelve :
„Ghy faceht van jou lieflijcke levendagen niet fueken leelijeken wijf, S\'is langh-gheneuft en dick ghelipt, met loffe hanghende wanghen. Men foufe op een drie-fprong letten om jonghe Nickers 1) te vanghen.quot;
Hij klopt daarom bij „ Swarte Paert quot; aan.
324
Waterffecsfen.
INHOUD.
4. Tooneel. De Gelagkamer van u\'t Swarte Paerteeue taveerne op den weg van Ouwerkerk naar Amsterdam.
De u Waerdin Giertjenquot; maakt zwarigheid na elf uren te tappen. Eindelijk laat ze Joosjen binnen, die een «Yaenquot; \') van ,/t ouwe geloofquot; eisclit. Als hij Giertjen heeft uitgelegd, dat hij daarmee u Delfs quot; bedoelt, valt hij, na eenige vaan-tjens te hebben geledigd, onder een praatjen met de quot;Waardin langzamerhand over de tafel in slaap. Joosjen heeft de helft van zijn laatsten kroes niet leeg gedronken, \'t geen der Waardin niet onwelkom is. Zij vat den kroes aan en zegt:
//Nou dat in mijn, wacht jou ziel, daer komt ien Itofrcghen , Wel op keel, meuchdy nou gien bier? lok weet niet wat me fchort, lek verlies al mijn moy drincken, ick heb de helft wel gheftort! »
En nu volgt de rekening:
//Hoe ftaet de Eekeningh? Laet fien, een, twee, dry, dats vier. Een Vaentje voor \'tlielit, een Vaen voor \'t huys en nooli een bier.\'/
5. Tooneel. De Weg tusfehen Ouwerkerk en Amsterdam.
De Gaauwdief komt met de koe van zijn Waard //met een
abelheytquot; uit den stal gelokt in de duisternis te voorschijn, ca daar hij vreest in de nacht met de koe voort U-ekkende onder verdenking te vallen, zoo hij iemant mocht ontmoeten, maakt hij de koe achter eene hooischelf vast en rekent op zijn vernuft om haar „flusquot; met „een aerdicheytquot; terug te nemen, te meer daar de Boer zijn beestjeu des avonds nog laat te eten gaf.
//Hier is wat ruft.//
325
6. Tooneel. In den vroegen uchtendstond, als ,/t vrolijck lichtquot; begint te schemeren, trekken de Gaauwdief eu de Boer naar Amsterdam. De Huisman kort den tijd met wat
1) Twee pint. Uit de, in het onlangs verschenen Tijdschrift de Taalgids (1. Jaargang 1859. N. 1. bl. 27—33.) meêgcdeclde „Sprokkelsquot; van Mr. J. I\'an , blijkt thauds genoegzaam, dat «Vaenquot; in Büedeuoüs dagen zoowel voor bicmaat als voor geldstuk gebezigd werd.
KLTJCHT VAN DE KOE.
dorpsnieuwtjens en opmerkingen over zijne buren. De Dief verzoekt hem even te wachten, als zij bij // Koftverlorenquot; zijn gekomen, daar hij een sommetjen wil gaan innen, \'t welk al lang uitstaande was. Terwijl de Boer zich aan eene kromming van den weg neerzet, verhaalt hij geschiedenisfen van gierige schoonvaders en spilzieke schoonzoons onder de huislui van den omtrek en blijft eene pooze naar zijn z/Eeifbroerquot; wachten. Met de koe achter zich, welke hij ongerept weervond, komt de Dief te voorschijn en zegt eerst ter zijde :
n O faeker lijden \'), wat fal ick doch met de Koe beginnen ? lek durf hem niet verkoopen, al mocht ieker 50 guldens an winnen. Want iek bin \'t Amftei\'dam, om mijn boevery wel bekent, Befonder op de Offemarekt of daer omtrent,
Ick fel de Waert fo ichoontjes praten toe.
Dat hy mijn felfs gaet verkoopen dcfe Koe.»
Daarop loopt hij met een spijtig en verontwaardigd gelaat op den Huisman toe en klaagt hem, dat zijn Schuldenaar hem niet betalen wilde;
»Die fackereele 1) Gaffel, die looehendet, hy wont ontkennen; »
maar hij had zoo lang gemaand, dat de man hem „ een moye vette Koequot; in betaling gegeven had. De Doer prijst het welgemeste beest:
;/Hy is overdadigh vet, ja dat ick \'t niet wel cn wilt, Ick feyde \'t is mijn koe, feker me dunekt hy ift !«
De Dief geeft zijner gedachten met behendigheid eene andere wending en overtuigt hem, dat, daar hij zelf in de Stad ,/ghe-acht en wel begheert is hij geen koe kan gaan verkoopen. De Boer neemt op zich de koe te verkoopen en hem het geld in de „Herrebergh van \'t Swarte Paertquot; te komen brengen, op voorwaarde, dat al wat hij boven de negen //pondquot;
326
Vervloekt.
INHOUD.
mocht innen zal worden gebruikt om gesamenlijk lustig //van Aalglie te liuglienquot; \').
7. Tooneel. De Gelagkamer in „\'i Swarte Paert.quot;
Als Joosjeii, de „ Optrecker\'s morgens wakker is geworden, ziet hij, dat Giertjen, de Waardin, reeds bij haar buffet staat. Hij herinnert zich zijn wijf en bestelt „een Kanne wijnsquot; :
//Want het de Duyvel het paert ghegheten, hy eter de toom oock toe.»
Nadat Giertjen aan zijn verlangen voldaan heeft, poogt hij het aanstaand „ parlementenquot; van zijn wijf in een ,/flordigh praetjequot; met Giertjen te vergeten. Als er nu geklopt wordt en Giertjen opgedaan heeft, komt de Gaauwdief het gezelschap aanvullen en drinkt zijn halfjens zoo handig leeg, dat de Waardin hem prijst :
u Ghy hebt trompetters wanghen en bierdraghers lippen,
\'t Is onmoghelijck dat jou een drop fou konncn ontflippen!«
Wederom wordt er geklopt, en de Boer - Giertjen noemt hem //Dirck Tijffenquot; — komt met een «buydel\'\', waarin hij den prijs der koe draagt. Hij heeft //tien ponckt ried ghcltquot; bedongen en verzekert den Dief:
//Al haddet mijn eyghen Koe gheweeft lek had niet meer ghekreghen!»
Het gezelschap wordt nu zeer lustig, de Gaauwdief stelt voor te zingen: //van een foo loofen Boermanquot;, maar «Dirck Tijffenquot; heeft vvarcksiis dorftquot;, waarvoor de Dief hem een flinken dronk raadt:
»Want fo een nochteren dronck is foo goet as een zielmis./\'
Deze vraagt daarop om ontbijt, maar de Waardin heeft niets voorhanden; ze wil hem echter op zijn voorstel wel twee // platteelen quot; 1) leenen, om bij Pieter den Kok in de Stad //twee Cappoenen quot; te halen. Joosjen en Dirck Tijsfen
327
Schotels.
KLUCHT VAN DE KOE,
juichen dit plan zeer toe. Maar de Dief kan moeilijk met
twee schotels uitgaan zonder mantel om ze te bedekken.
Op aandringen van Dirck Tijsfen leent Joosjen hem zijn mantel met de vermaning:
/,quot;Vergheet het weerbrenghen niet!quot;
waarop de Boer verontwaardigd uitroept:
//Wat, ik gheloof niet dat ghy die fijn man daer voor an fiet I //
De Dief werpt het gezelschap een uitdagenden, opge-ruimden blik toe, en stapt met zijn geld, mantel en schotels heen. Dirck Tijsfen en Joosjen drinken malkander in afwachting der kapoenen ijverig toe, terwijl de Boer zijn ,/Eetrozijns quot;-talenten voor den verbaasden „ Optrecker« uitstalt. Schreiend loopt nu Keesjen, des Eethorijkers zoon, het Zwarte Paard binnen, om zijn vader te verhalen, dat \'s nachts te voren hunne prachtige koe gestolen is. In een oogenblik doorziet Dirck Tijsfen zijne gantsche ramp en toch roept hij na eenig nadenkens uit:
// lek moet waeraclitigh nocli om de dievery lacchen!»
Ook de Waardin zal hiermee zeer tevreden zijn, zoo hij slechts het gelag betaalt, dat een//Spaenfche Kluyt\'\'bedraagt. Noode stemt de geplunderde Huisman hierin toe, op voorwaarde, dat men zijn ongeval niet verbreide, want dan konden de Eethorijkers er wel eene Klucht af spelen.
538
beschouwing.
BESCHOUWING.
liet jaar, waariu de Klucht van de Koe voor \'i eerst werd vertoond of gedrukt \') mocliten wij niet ontdekken. Bredeeoó heeft haar //den 6. Auguftus 1612, ghefchreven, gherijmt ende verdeylt.quot; Zeer waarschijnlijk bracht hij haar weinig tijds daarna op het tooueel der Oude Kamer. Wij gelooven, dat zij daar een evenement is geweest. Evenals in Costers Spel van Tüfhen van der Schilden, \'t welk reeds in het volgende jaar gedrukt werd 1), ontfingen de Kameristen voor \'t eerst in de Klucht van de Koe een staaltjen van het wezenlijk talent eens Kunstenaars, die weldra hun tooneel met volkomener scheppingen zou begiftigen en hunne zitplaatsen van \'t onstuimig bijvalsgejuich der toeschouwers zou doen weergalmen. Toen Molière, na twee navolgingen van Ita-liaansche Verwikkelingstukken, voor \'t eerst zijne Prccieuses Ridicules ten tooneele bracht, riep een toeschouwer vol geestdrift: //Courage, Molière, voila la bonne comedie!quot; Bredeeoó had zijne eerste Tragikomoediën, den TLoddench en de Griane, voltooid, toen hij de Klucht van de Koe deed ver-toonen en schoon geene tooneeltraditie van haar hetzelfde als van Molières Précieuses verhaalt, mocht ook toen de geestdrift der toeschouwers het echt Nederlandsche Kluchtspel in frisfehen joukheidsbloei begroeten.
Catalogus der Boekerij van dc Leidsche Maalschappij. I Peel. Tooncelstukken. bi. 76.
KLUCHT VAN DE KOE.
De Klucht van de Koe getuigt van waarachtig komischeu geest en grondige studie des levens.
Waarachtig komischeu geest schuilt in de hoofdgedachte der gantsche Klucht, in de groepeering en handelingen van de beide hoofdfiguren, de Gaamvdief en de Huisman. Te vergeefs zou men hier inbrengen, dat de gantsche Klucht slechts de geschiedenis «van eenen behendigen diefstalquot; bevat. Niet de diefstal is komiesch. Trots zijne uitnemende behendigheid verschijnt de Gaauwdief niet in voordeelig licht. Eeeds bij zijn eerste optreden poogt hij verzachtende omstandigheden voor zijne ongelukkige levensbeschouwing aan te voeren, en stemt daardoor al het verkeerde en strafwaardige zijner handelingen toe.
//Ick heb een reys ghehoort* -zegt hij - // dattcr te Lacedemonien een Dieder trouwen, om beters wille toegliefet was, (Wet was.
Om haer Ingheboren voorfightigh. en wijs te maken,
Tc weten: fo wat Dief of Fiel fo behendigh kon taken quot;)
Dattet niemant en fach, vernam, of werdt ghewaer,
Die werden \'t wel afghenomen: Maer Die \'t fo bot maeekten, dat fyer op werden ghevanglien, Die werden fonder ghenaden leveudigh opghehanglien. * 1)
1. Toon. bl. 3.
Hij trekt er niet terstond het gevolg uit, dat ook hij zijn diefstal listig zal inrichten, maar laat er eene opmerking op volgen, die de toeschouwers uit den droom zal helpen, zoo ze een oogenblik hadden vermoed, dat de Kunstenaar den type eens behendigen diefs schilderde, alleen om hem om zijne handigheid vrij te spreken:
Wij volgen voor de uit de Kluchten aangevoerde plaatsen . daar ons do eerste drukken onbekend bleven en wij den Kotterdamsehen van 1622 mistrouwen , de volgende uitgave : G. A. Brederoos\' Kluchten : Als Van de Koe, Symen fonder Soetujhojdt. Den Molenaer, ende den Quaclcfalver, (Wapen van Amsterdam). V Amsl. Foor C. L. van der 1\'laffe, euz. Anno 1038. 40.quot;
beschouwing.
//Maer mochten nu een reys opkijokcn die ouwe Lacedemouiers,
Hoe duyvel louwcnfet maken met de Banckerottiers ?
Die \'t fo byfter en grof do Mienteman 1) ontftelen,
En om een haver-Ilroo eens haes-op na Kuylenburgh fpelen.\'\')
Doch. Keyfer Karei die ftelden daer teghen een keur.
Dat men fulcke Dieven fou hanghen in haer eyghen Deur.
Want wie kan hem voor lïilcke fchclmen wachten ?
En zijnfe dan oock veur gheen Dieven te achten,
Die eenighe drooghe Waren of lichte Saffraen,
In een verdomte vochtighe Kelder laten flaen.
Om dattet ghewicht fou vermeeren in \'t verkoopen ?
En die Boeckhouwers, fo wel oude als jonghe ghefellen.
Die \'t heur Meclters ontfehryven, ontdraghen, ontellcn ?
Droogenfe allegaer Bellen, men fou mereken dat de looftc Oock fchuylen en woonen onder de aldergrootfte ! quot;
1. Toon. bl. 2.
Zulk een verwijt uit den mond van een dief moest dubbel treffend zijn voor een publiek als bet Amslerdamscbe.
buedeuoo zorgt daarbij voortdurend, dat de beliendiglieid van den Dief zich niet in een behaaglijk licht vertoone. Hij kan met de gestolen koe uit vrees van ontdekt te worden niet ontvluchten, hij kan er niet meê te Amsterdam komen, omdat men hem daar, bijzonder op de Osfenmarkt, om zijne boeverij wel kent en zijne «abelheytquot; gelukt alleen door het overgroot goed-geloof, de argeloosheid en de onnoozelheid van den Huisman.
Juist dit goed vertrouwen eu deze verbliuding zijn komiesch.
Zoodra de Dief met de koe bij hem komt, wordt zijne pozitie komiesch. De toeschouwer is in \'t geheim en weet, dat hij zijne eigene koe ziet, die hij bijna schijnt te herkennen, maar omdat de Dief losjens aanmerkt:
331
De menigte , het pulliek.
KLUCHT VAN DE KOE.
„ Schijn bcdrieglit, dacr is meer ghclijck as eyglicn! quot;
eu omdat hij zich herinnert, dat hij zijn eigen beestjen den vorigen avond laat nog te eten gaf, begint hij de koe met onnoozele argeloosheid voor eene andere aan te zien. De Dief vestigt de oogen en gedachten van zijn reisgezel met geslepen loosheid van de welbekende, dierbare koe op andere voorwerpen. Zij zijn op hunne reize tot in de nabijheid der hoofdstad gekomen. Amsterdams torens en daken doemen uit het verschiet op. Met plotselinge geestdrift roept hij uit:
„ Hoe hccrlijck doet hem de Stadt op, met al die nieuwe \') huyfcn, Dit hiele landt, hooi\' ick, wert ghehcuwen met dijeken en met fluyfen ; \'t Is wongdcr, niet waer? Hoe fray fiet men de Zuyder-kerck, Met die witte fteenen toeren, \'t is wel een treffelijck werek! Hoe fiickert de Son met weer-lichtendt ghefchimmer.
Op die verglaefde daken, en op dat nieuw ghetimmer.
lek heb hier langhen tijd in defe Stadt verkeert.
En ick was by de miefte ghcaeht en wel begheert.
Wat duyeker, fel ick hier dan met de Koe gaen loopen, Dat durf ick niet doen. Ay Eeyfbroer, wil ghy fe verkoopen? Ick felje een drinck-penningh gheven, wilje Heer Waert? quot;
6. Toon. bi. 11.
De toeschouwer bemerkt thands spoedig met welk eene geringe moeite des Huismans wantrouwen op het dwaalspoor wordt gebracht, hoe van oogenblik tot oogenblik zijne dwaasheid toeneemt. Nadat de Dief met een handigen greep zijn kwaad vermoeden heeft afgewend, grijpt hij zonder een oogenblik wijfelens zijne eigene koe aan, om ze voor een ander ter markt te brengen. In de taveerne, waar \'t Zwarte Paard uithangt, zijn reisgezel terugvindend, reikt hij hem met voldoening den koopprijs van de bewuste koe, met de verzekering, dat hij niet meer zou gemaakt hebben, ware het zijne eigene geweest. Hij bemerkt niets van de onbeschaamde ironie des Gaauwdiefs, die voorstelt : ,/ van een foo loofen Boermanquot; te zingen. Hij is ver-
1) Dc jaren 1C11 cu 1612 ziju iu dc Gesclucdcuis vau Amsterdams aauwas cu uitbreiding zeer merkwaardig.
beschottwikc.
ontwaardigd, als dc „ Optreckerquot; , die den Dief zijn mantel afstaat, nadat hij er hem toe heeft aangemoedigd, van wcêr-brengen spreekt. Hij wil voor den man, wiens koe hij verkocht hoeft, borg blijven, als een onbesproken, eerlijk man, schoon hij hem tot nog toe zelfs niet bij name kent.
Hoe echter deze toestand hoe lang zoo meer komiesch wordt, als de toeschouwer zich herinnert, dat dezelfde Dirk Tijsfen nog pas te voren, toen hij op zijn reismakker wachtte, over de zwakheden zijner geburen de treffendste en meest juiste uitspraken gaf. Hij had zich bij eene kromming van den weg neergezet en eene hoeve opgemerkt, waar u langhe Dirck van Diemenquot; woont, terwijl hij mijmerde:
«Hier woont langhe Dirck van Diemen, die rijeke Boer,
Hy het een hiel half vat vol llijcxdaeiders begraven in fijn vloer, Elementen hy hout fo veel van de ronde fehijven,
Eu hy is fo karigh, hy fon op een Luys doot blijven, \'t Is fulcken gierighen hongt, en fo hoogli hartigh ick weet niet hoe, Al viel hy over jou , hy fouje niet eenljes fpreken toe , Hy houtet met nieinet, dat bleeek wel an Dibberich Joollen Sijn Sufteiiingh, die fieek was , cn hy woufe niet troolten,
En hy is teghen de Sehamele-luy fo bitter en fo ftraf,
Hy fon mienen dat hy bcroyd was, dat hy wat 0111 Gods wil gaf. Daer is Piet Quift-goed, die vrijdt fijn dochter Magre Grietje, [nietje, Dat is fulcken handeloofe tedt\'), fulcken wicek-ebacken, fuleken weet-Sulcken bedil-al, fulcken fuur-fmuyl. Maer fis weer goet vaers, 1) Sy lacht by hoy en by gras, dats goclickjes tweemael \'s jaers, Soofe hum krijght, hy fel \'t brood wel uyt de fchimmel houwen, \'t Is een goed etend ghefel, en hy fict wongder garen vrouwen. Hy mach fijn natge en fijn drooehje wel, het eet al Corentje groen. Kan langhe Dirck wat winnen, Piet Quift-goed feit wel verdoen.quot;
.3:3:3
ft
Hl
nl
r ,1 ll
|
:ISI I • \'1
!
l\'tlF ■
V ijl
ll
ff 1
VI. Toon. blz. 9.
Terwijl Ere de nou alzoo den Huisman met gezond verstand bedeelt, doet hij zijne volgende lichtzinnige argeloosheid te belachlijker worden en heeft hij tevens gelegen-
7/ij gelijkt op haar vader.
KLUCHT VAN DE KOE.
liciil zijne studie cles levens op cijns te stellen. Getuige dit — om hier een pendant van „langlie Dircksquot; en //Piet Quift-goedsquot; geschiedenis op te hangen — de verdere mijmering van Dirck Tijsfen over het huwelijk van //Jelis Licht-hartquot; met «Mary Mofelsquot;:
;/Hcur vaer die liaddet fuinigli befpaert, en bediffelt,
Hy had veul flucken van achten op voordeel opghewiffclt,
Als hy out ghclt wift, hy lieper om of hy fot was,
Hy ruften niet voor dattet in fijn pot was.
Nacht en dagh was die man met fijn ghclt bekommert, \'t Is waer hy fturf wel rijck, maer hy was al feer beflommcrt. Maer Jolis Licht-hart, die was al hiel van een angcler fin, O bloet, hy maccktcnder fo haeft een redderingh in.
\'t Was een lanft van den Prins, hy kon een kan door de glafen lappen, Hy kon vier vaen foo haeft drincken, affe de Mcyt kon tappen, \'t Was fneken Coop-al, fucken Snoef-haen, fucken Wey-man,\') fuckcn Dan ick denk niet datmer int ouwe Tcftament van leeft.quot; [gheeft,
6. Toon. bl. 9.
Men geloove daarom niet, dat dit het eenige thema van des Huismans overdenking is. In zijn gesprek met den Gaauwdief heeft hij eene karakterteekening opgehangen van zijn:
Breur, moy Lammert, —
Die is fchier vervaert as hem een reys eon meyt an fict. Nou 1 effent haddc wy de Bnur-jonghes te galt op Eyfen-bry, Dc Meyden badden hem en feyden : ay Moy Lambert komt toch by? Maer hy ginck an \'t Hoor1) en fneet een ftuck, en gingh dacr me na Als hy dat op had, nam hy fijn aers in fijn arm en gingh deur. [veur, O \'tis fucken wijfheyt, hy gaet nummermeer van fijn teem2), Hy komt by gien gieften 3) hy had al een andere veem, By maets die in een hiel jaer gien ftuyver verteren,
En dat verfoorde volck, fprecckt ftaegh op elck icn fijn kleren, Wel feydt den ien : Of defc Jan de Backer hem felfs nouw wel kan?
Spinde,
Hij verandert niet van meening.
Vrolijke jongens.
BESCHOUWING.
Ja fiet, om goof-wil, hy liet al mee een fcrwiellen broeck an, Ja fommiglie die makent nog wel helft te grover,
Daer is niemet die fy niet wardcynen ■), en halen over \'t Zijn wijven van mans, dat fegghen, trouwen henr eyghen bmiren, Dan \'t zijn weer goe kinderen, fy helpen haer meyfges de potte-banek VI. Toon. bl. 8. fchunren.quot;
Niet te vergeefs heeft Bredeuoó den Waard der Onwer-kerksche taveerne spraakzaam, naïf opmerker en advokaat van \'t gezond verstand gemaakt.
Terwijl hij tot de teekening van zijne figuur een schat van fijne waarnemingen, der natuur als ontstolen, aanwendt, heeft hij zijnen komisclien val meesterlijk voorbereid. De toeschouwer kan bijna niet gelooven, dat Dirk Tijsfen, die zoo treffelijk opmerkingen wist te maken, zoo zonder slag of stoot overrompeld wordt en bij iedere van zijne volgende dwaasheden wordt bij hem de lust meer levendig den armen bloed in te lichten en van eigen beter inzicht te overtuigen. Maar allermeest klimt de belachlijkheid des lichtgeloovigen Huismans als hij met Joosjen vol ongedulds op het ontbijt wacht, \'t welk de Gaauwdief brengen zal. Om den tijd te korten, die er nog voor de komst der begeerde kapoenen moet verloopen, wil Dirk Tijsfen den stedeling van zijne talenten doen blijken. Met deftigheid grijpt hij zijn kroes en den «Optreckerquot; een dronk wijdend, begint hij:
wIck brengh \'t u eens met een difcordatie,
En iek hoop ghy fullet wachten plaan, J)
Al en is dit lt;rhecn fraye arguwatie,
lek brengh \'t n eens met een difcordatie,
Soo fult ghy \'t aennemen faan ,
lek brengh \'t u eens met difcordatie.
En iek hoop ghy fullet wachten plaan,
Ghy zijt mijn alderlieffte graan ! 1)
7. Toon, bl. 15.
335
.3) Goede vriend.
KLUCHT VAN DE KOE.
wnnrop Joosjen verbaasd uitroept :
,/By get Huyfinans feuntje, dat koft jou wel een vacn ;
Macr feglit mijn een reys, hebt gliy oock ia Vranckrijck verkiert,
AVaer hebt ghy dat overdadigh koftelijck Franfoys gheliert ? quot;
en Dirck met voorname zelfvoldoening zijn kroes ledigend eenvoudig andwoordt:
i, Dat heb ick gheliert by de maets van onfe Kamer! quot;
Want Dirk is „voor niet by de Ylaminghen glieen Rhe-trofiju gheweeft.quot; En nogmaals den weêr gevulden kroes opheliend gaat hij voort:
„De loffelijeke Philofophye,
Die verdrijft de ignorantie ,
Zonder do edele Clergye.
De loffelijeke Philofophye,
De ab\'le Poeterye,
Die is vol matery en fubftantie,
Vol gratie en vol playfantie!quot;
„lek verftae de helft niet, behoudens uwer gunft,quot;
roept Joosjeu met klimmende verbazing, terwijl Dirck met een trotsch laelijen en een welwillend knikjen bedaard aanmerkt:
,/Soo doet oock al \'t ghemeen volek, die weten van gheen kuuft. Ick fprceck Kondeelen van twaelven, of van veertienen,
Wilgher een hebben van vierentwintigh, ick felfe u verlienen. lek fprceck Sonnetten en Balladen uyt de vuift! quot;
bl. 16.
Kou Bhedeeoö ooit gelukkiger greep doen, dar, dien onnoozelen Huisman, die zijne eigene dierbare Koe verkocht zonder het te merken, Vlaamscli Ehetorijker te maken? quot;Welk een schaterlachen moest bij het publiek der Oude Kamer losbarsten, als Dirck ïijsfen, die zich bij alle zijne wijsheid liet beet nemen, nog daarenboven blijkt een rokoko Kamerpoëet te zijn, als hij zijne A\'laamsche Rondeelen begint
336
beschouwing.
337
voor te dragen, terwijl hij elk oogenblik van de ramp, die hem door eigen dwaasheid trof, kan kennis krijgen, als hij met trotschen ophef van de „ loffelijcke Philofophyequot; spreekt in de door In Liefde Bloeiende lang afgezworen basterttaal, terwijl Joosjen hem met domme bewondering aanstaart en in zijn eenvoud de treffendste waarheden zegt. En als hij bij de ontdekking van zijn ongeluk, na eene wijle denkens verzekert, dat hij zelf om de dieverij moet lachen, is er niemant onder de toeschouwers, die niet van gantscher hprte met hem instemt en mee lacht, daar hij zoo weer hetzelfde gezond verstand begint te openbaren, \'t welk hij reeds vroeger had doen blijken en op de dwaasheden zijner geburen zoo onberispelijk wist toe te pasfen, zonder er ten zijnen eigen nutte gebruik van te maken en te bemerken, dat de loosheid eens beheu-digen diefs hem in een doodeenvoudig geval verschalkte.
II.
Heeft Brederoc) in de Klucht van de Koe het eerste deugdelijk bewijs eerier komische virtuoziteit \') gegeven, welke
1) Jean Paul zou de situatie van Dirck Tijsfen ten volle komiesch ge-vomlen hebben. Getuige dit zijne opmerking door Dr. Friedr. Theod. Vischer [Vel:er das Erhabene unci Komische. Stuttgart 1837. bl. 181.) meegedeeld. „Wir leilien « - zegt Jean Paul - „demjenigen, den wir etwas Komisehes vollbringen sehen , unsere, dei\' Zuschauer, Einsieht in die Verkehrt-hcit seines Thans und erzeugen durch das Setzen dieses Widerspruehs die unendliche üngeveimtheit. Wenn z. B. Sancho Pansa eine ganze Nacht hin-durch sich über einem seichten Graben in der Schwebc erhiilt, weil er meint, es klalfe ein ungeheurer Abgrund unter ihm , so ware dieser einfaehe , reale Contrast noch uieht komisch, sondern unwillkührlich schieben wir Sancho durch einen unberechenbar schnellen Act der Phantasie unter, dass er im Grund selbst wisse, dass hier kein Abgrund verhanden sey, und dennoch solche Mittel ergreife, sich vor dem Sturze in denselben zu schützen; nuu erst erscheine uns sein Thun als ein verkehrtes. Wenn in Hogarths reisenden Komiidianten das Trocknen von Strümpfen an Wolken
22
KLUCHT VAN DE KOK.
hem onder de weinige Nederlandsclie Blijspeldichters zoo uitstekend onderscheidt, dan mag er ook grootere toegeeflijkheid gevorderd worden voor de meer natuurlijke dan lichtelijk te vermijden leemten in dit eerste Kluchtspel des zeven-en-twintigjarigen Jonkmans. Allereerst zou men kunnen doen opmerken, hoe zonderling de voorstelling eener reize is door den Dief en den lioer van Ouwerkerk tot Amsterdam over het tooneel afgelegd. Maar in den jare 1613 vulde de beleefde verbeelding des toeschouwers het verlangen van deu Kunstenaar aan, die over \'t geheel van de mis-en-scène weinig hulp te verwachten had.
lachen macht, so geschieht es , weil nns dnrch die Plötzlichkcit dieses An-blieks der liiiehtige Glaube aufgedrungen wird. dass es einem Menschen einfallen kouue , wahre Wolken als Wasehseile zu gebrauchcn. — Daher kaun Niemand sich selber lacherlich im Handeln vorkommen, es müsste demi eine Stnnde spater seyn, wo er sehon sein zweites Ich geworden und don ersten die Einsiehten des zwciten andichten kann. Daher volleiidete Dummheit schwer lacherlich wird, weil sie uns das Leihen unserer contrastirenden Einsicht erschwert oder verbeut. Daher wilchst das Lacherliche mit dem Verstande der lilcherUchen Person.quot;
Zal het komieseh genie van een Knnstenaar nog kunnen gcloochend worden, die in zijne Werken het Belachlijkc even treffend wist in \'t oog te doen vallen , als de schandere analyse van een Jean Paul het treffend wist te verklaren. Want ook de toesehouwer van Bkkdeeoos Klucht vau de Koe had oogenblikkelijk aan Dirck Tijsfen zijn eigen beter inzicht geleend,\'t geen door de dwaasheid der handelingen van dezen vernuftigen llhetorijker telkens een belachlijker kontrast deed ontstaan. - Geheel dezelfde beschrijving van eene der hoofdeigenschappen van \'t Komische, als Jean Paul gaf, vinden wij bij Adolphe Pictet ijhi beau dans la nature , Vart el la poésie. Paris 1S5G. p. 194.) , die , terwijl hij de Hegelsche, dialektische begripsontwikkeling van Vischeks speknlatieve Aesthctiek in Frankrijk voor \'teerst bekend maakte, ook de sehoone empirische analyse van Jean Paul op het voorbeeld van dezen moest overnemen : „ Pour que 1\'imprcssion comique se prodnise , il faut que les disparates (entre la situation d\'un personnage et ses actions, entre son hut et les moyens qu\'il met en oeuvre , entre ee qu\'il est et ce qu\'il croit être) n\'existent pas pour le personnage lui-même, qu\'il n\'eu ait pas la conscience, et que le spectateur seul, celui qui rit, les voie et les com-pronne. 11 faut, en un mot, que nous nous sacliions dans le vrai, tandis que le personnage ridicule se debat dans les illusions dont il est le jouet.J Hierop volgt het voorbeeld van Sancho Pausa,
BESCHOIWING.
Elders liebben wij er reeds op gewezen, \') hoe gering de tooneeltoestel was, dien de Regenten van \'tBurger-Weeshuis van Dr. Samuel Coster in 1622 overnamen, \'t Was er meê als met de mis-en-scciie van Shakspeees schoonste Treurspelen, waarvan de plaats der handeling eenvoudig door een naani-bordjen werd aangeduid, of met Molières kostelijkste Blijspelen, waarvan de vertooning door de hinderlijke tegenwoordigheid van een aantal behoorlijk geparfumeerde en bekoorlijk bestrikte | Markiesjens werd belemmerd.
Wil men dus der gebrekkigheid van de zeventiende-eeuwsche ;r tooneelschikking ietwat toegeven, omdat de meesterlijke schil-ï dering der hoofdfiguren in eene rij van pikante, tafereeltjens, ; fj fo eyghentlyek nae \'t leven ghetroffen is quot; - als de Uitgever | te recht kon verzekeren 1) - // dat men die lefende wederom s in v arfclie n daed waent te fien ghefchieden n , men zal * eene andere zwarigheid tegen ,/ het flordigh praetjequot; van den ,/Optreckerquot; en Giertjen in het 4. en 7. tooneel inbrengen. Wij bekennen, dat er daar voor den lezer onzer dagen ,/altemet fo wel ien lianckt vol mallicheyt onderlooptquot;, maar hebben reecis genoeg van den beschavingstoestand der Zeventiende Eeuw in \'t midden gebracht, om Beederoó wegens het gebruik van enkele grove kwinkslagen zonder eenige genade I te mogen miskeuren en miskennen. En daarenboven hebben wij innig medelijden met den Nederlandschen Kunstrechter, die bij het eerste openhartig ruwe woord in de Letterkunde der Zeventiende Eeuw niet genoegzaam e e r 1 ij k e n ernst bezit, om bij den rechten zin voor het waarachtig schoone i eene onergerlijke toegeeflijkheid voor het tijdelijk gebrekkige te voegen. Wij bevelen hem de ,/Toe-eyghcniiigh aen den I Leferquot; der Kluchten aan, waar Van der Plasse hem dus \\ treffend terecht wijst: «Vindt ghy in \'t lefen vets dat qualijck ftaet, benfpt dat niet in \'t fpel , maer in u felven, ofte in degene die fulex doen ; anders zyf ghy als fonunighe vlieghen
3:39
„ Toe-eygheningh aen den Leferquot; der Khiehtcn.
*
KLUCHT VAN DE KOE.
ofte By en, die voorby vlieghende de aeughenaeme Hoven vol wel-rieckende bloemen gaeu fitten op eenen vuylen ftinckenden miftlioop, ende fien alleen op den uyterlycken onnutte fchorze, niet achtende de foete nood, ende het rechte eynde waer toe dusdanighen fpelen van begin aen zyn ghemaeckt gheweeft.quot;
Als wij thands op de tooneelen in \'t Zwarte Paard terugkomen , is het, om er de eigenaardige kunstverwantschap met een aantal Jan-Steensche paneeltjens van te doen opmerken. Als Jan Steen de gevolgen van een woest drinkgelag in de plundering der beschonken gasten door onbeschaamde vedelspelers doet in \'t oog springen, volgt hij den bitteren spot van Bkederou , die, als de ,/Optreckerquot; het duizelende hoofd op de tafel der taveerne tot slapen legt, de Waardin eerst zijn nog half gevulden bierkroes doet leegdrinken, om haar dan bij de berekening van \'t gelag het gebruik van dubbel krijt ruimschoots te doen aanwenden.
KT.TJCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEVT.
INHOUD.
1. Tooneel. Een armoedig Vertrekjen.
,/ Symen fonder Soeticheytquot; herinnert zich altijd met het meeste genoegen de zuinigheid van zijn „ falighe Befjequot;. Hoe ze hem dikwerf vennaand had :
„Hoort hier Symentje Neef, feydefe, onthoudt van my deufe leer! Wilje wel doen Kijndt, feydefe, zoo zet jou teer nae jou neer.quot;
Hij is de rechtgeaarde erfgenaam van heur „ goetjenquot; geworden. Zijne moeder en hij zelf bestieren hunne kleine huishouding.
340
INHOUD.
;/ 0 meufchenquot; - roept hij uit - w ick kan fo fchueren, Ik wil wel uyt tarten de rendelijckfte \') van on ie bueren,
Waer finnen de Kannen , de lepelen fo , van filver as van tin, Elck een is verwongdert hoe ick fo vervaerelijcken puutigh bin. Jae het aldertentighfte 1) wijf weet op ongs huyfraet niet te fegghen, En by men boenen en wrijven meughen de dienft-mayfjens heur
broeck by legghen 2).
Voor \'t oogenblik heeft hij bijzondere haast. Hij wil bij v Sannetje Niftquot; ter bruiloft gaan. Daarvoor gaat hij eerst toilet maken.
2. Tooneel. Eene Straat. Voor het huis der feestviering gaan de gasten heen en weer.
// Op fen Paes heylighe daeghs H uitgedoseht treedt Symen naar de woning van zijne bloedverwante. Dat het gezelschap met voor de heerlijkheden van zijn kostuum verstomd blijve:
,/Neen blijft vrij fitten, loopt niet, weeft niet bevrcell,
Sehreumt u van mij niet, \'k ben oock wel eer een Kales ewceft, Maer omdat ick in elcks feeft, d\' een d\' ander om \'t Klcet fie eeren, Soo trock ick oock aen mijn verweende 3) Bruylofts-klecrcn , Dus hout jou plaets , en fit vry met ghemack an ,
Ick bin gien Joncker al heb ick een weyts pack an. quot;
Symen meent thands bijzondere rechten op de opmerkzaamheid der dames te bezitten:
u Wel dochters wat dunckje nou van mijn drievoeticheyt ? 4) En heb je nou gheen fin in Symen fonder Soeticheyt ?
Maer mijn naem ftrijt reghel-recht teughen mijn natuer ,
Want veul liever heb ick het foet dan het fuer. quot;
Daar hoort hij de vedeltoonen ten huize van ,/ Jannetje Niftquot; en wil er terstond naar binnen gaan, als ,/ Teuntje
34.1
Netste.
Spreekwoord : Voor iemant onderdoen.
Prachtige.
Handii/heid, vlugheid.
31:i KLUCHT VAN SYMÜN SONBEll SumCHKVl\'.
(lt;alias) Roert my niet quot; op hetzelfde gerucht aankomt en hem vraagt, waar de bruiloft is. Gaarne wil hij haar inlichten eu ,/daer wat breeder van handelenquot;. Maar Teuntjen scheept den mageren, onbehaaglijken jonkman, met zijn ouwerwetsch, verkleurd pak haastig af en bezigt zoo krachtige termen, dat Symens galanterie merkelijk afneemt. Beide vangen nu aan elkander zoo heftig en driftig met de uitgezochtste scheldwoorden te overstelpen, dat Teuntjen van spijt onpasfelijk wordt en Symen in de geopende armen valt. Als ze eenig-zins hersteld is, brengt Symen een roemer wijns van de bruiloft en wordt de vrede met Teuntjen getroffen. In plaats van te kijven vraagt hij naar de // nieuwe hylickenwaarvan zijne nieuwe vriendinne niets weet, daar ze //Gods water over Gods acker laet gaenquot; en nooit aan trouwen denkt, want zegt ze:
,/Ick eet, ick drinck, ick koock na mijn eyglien lufren , lok ga daer \'t mijn belieft, ick legh mijn weer te ruilen. Ick flaep tot aen den dagh , ick doe al wat ick wil,
Wat fou ick met een man doen? Ay lieve fwijght docli ftil, Dat mach doen die wil, maer ick nu noch nimmermeer.quot;
Maar Symen, niet uit het veld geslagen, andwooidt; u Daer ghcen man en is lieve kijnt, daer is gheen eer. quot; Daarom wondert het Teuntjen, dat hij nog vrijer is : „ Of wacht je tot dattet de vrij ft er s jou feilen komen vraghen ? quot;
voegt ze er bij, trouwens daarvoor mag hij zorgen beter gedost te zijn, in plaats van dat verschoten pak uit Leycesters dagen. Intusfchen is ze nieuwsgierig te weten, wie zijne uitverkorene is, of \'t //Jannetje Gaelen11 is, maar Symen vindt haar veel te ,/ morfighquot; en ,/fe drinckt as een koe.quot; Teuntjen slaat nu een naerftigh wijfquot;, dat achter de Hal woont, voor, \'t geen Symen verontwaardigd doet uitbarsten ;
„ Jae nou fcheur ick mijn reulel en maker een liuyck van, Lcghl ghy mijn aers niet toe?quot;
INHOUD.
Eene u grijfe bejaerde\'\' wil Symen nimmer vrijen, of:
,/Sc mocft fchat-rijck en overdadigh goet fijn,
Of dat fy eenighe necringh deed, daer fij veel me won ,
Dat (hij) er als een Lanft, luftigh op leegh gaen kon.quot;
En, voegt hij er tot Tenntjen bij:
z/Weet je daer raot toe, fo wilt het openlijck belijen ?quot;
h Jae quot; - zegt Teuntjen - „ik weter een die is heel quiekx \') te vrijen ,
Die feer veel fit op de Marokt, jae fy verflaet
Haer de Koomenfehap wel daerfe me om gaet,
Op den Dam iffe wel bekent ! quot;
Maar als Symen verneemt, dat zij //Trijn Aerdtakersquot; heet, neemt zijne spijt op nieuw toe, want:
// r is al te feer ekevelbeckt 1) Met hanghende lippen, waer over fich haer gevel ftrekt.quot;
Ten laatste stelt Teuntjen hem eene vrouw met:
(/Veul inkompfte en daeghelijex gheweldigh veel lijf-rentenquot;
voor, die //in de waringh; Lyfje waer is Jan\'\' heet. Symen wordt nu ernstig verstoord en op nieuw barst de kijvaadje los. Als \'t hem echter weêr gelukt „ pays ende vreequot; te maken, begint hij tevens Teuntjen van //een groot Heer, ja van \'s Keyfers gheflacht quot; te spreken, wiens naam „ Pieter drie-bochelde neusquot; is. Teuntjen noemt hem te /, kaelquot; , te // beroytquot; en te „ barquot; Symen slaat nu een ander „ Groot Heerquot;, een ,/Koninghquot;, een //Cornelquot; voor en als zij naaiden naam vraagt, andwoordt Symen:
n Maer Cornel van de gauwe Dieven !quot;
Ditmaal wendt Teuntjen zich spijtig af met de biecht:
,/ Daer hadje mijn in \'t hayr gheek , maer flus had ik u , Dan niet te min je hebt een ouwe Vos feer liftelijck evanghcn.quot;
Haar kin steekt te veel vooruit.
klucht van syjien sox der s0kt1cheyï.
Als ze nu overgaan om van liun buren te spreken, bemerkt Teuntjen dat ze haar tijd verpraat heeft. Nu komt Symen met zijn hartsgeheim; „ten is gheen jokquot; verzekert hij plechtig, hij wil Teuntjen tot zijne „uitverkorene huyfvrouw 11 maken. Zij vraagt hem nu naar zijne middelen van bestaan, waarop Symen eeue menigte talenten optelt, die haar niet veel vertrouwen inboezemen. Ten slotte belooft hij voor haar te zullen werken, zoodat zij als zijne huisvrouw niets te doen zal hebben. Eindelijk spreekt hij van zijn // goetjenquot; en nu begiut Teuntjen te wijfelen, om weldra aarzelende hem hare hand te reiken en de toeschouwers met den wensch te verlaten, dat men aan hun voorbeeld moge leeren :
„Dat \'s menfchen gheraoet metter ha eft Kan quot;Verkeereu !quot;
BESCHOUWING.
Wanneer Biiedekoó de Klucht van Symen fonder Soetichejl vervaardigde, wanneer zij voor het eerst vertoond of gedrukt werd, bleef ons onbekend. De Uitgever plaatste haar tusfehen de Kluchten van de Koe en van den Molenaar en daar deze laatste van het jaar 1613 is, ontstaat de waarschijnlijkheid, dat zij tusfehen beide, in 1613 of 1613, vervaardigd is.
De Yrijaadje van //Symen fonder Soeticheyt/; en „Teuntje, (alias) Eoert my nietquot; is vol leven, frischheid en luim.
Inzonderheid is Symens karakter en situatie uitstekend komiesch opgevat, Symen is een oude vrijer, die reeds de veertig in Jt verschiet heeft. Dit blijkt onder anderen uit zijn feestkostuum, \'t welk uit den Leycesterschen tijd dag-teekent. Symen heeft van zijn schraperig „ faligh Befjequot; geërfd. Zoo erfde hij van haar tevens hare vrekkige waereld-bescliouwing en herinnert zich nog altijd hare wijze lesfeu:
344
I
BESCHOUWING. \'145
n Jou Befte-vaer en iek , feyfe, hebben \'t met, niet begonnen , Maer wy en bancketteerden foo niet, feyfe , als de luy , Wy aten een potje karmelck , feyfe , en droncken een toochje huy. En as mijn man eynckel beluft was , om vis te eeten , [efmeten; Soo haelden hy een net vd! fpieringli, feyfe, die een aerhadwegh De fuyniglieyt die weet wat, o kijnt, feyfe, wy hebben foo diek evaft, En wy hebben van ons leven, feyfe, niet eenfjens in noch nyt egaft. Wat haeft hadden wy; en aflewe dan, feyfe, eens moff\'len koockten, Soo fochten wy de fpaendersby de wegh, diewy daerongderftoockten.quot; I. Toon. bl. 1.
Zijn Besjen heeft tot in haar sterven hem een kostelijk voorbeeld nagelaten. Eene medicijn van den Dokter zou haar \'t leven nog een tijd lang hebben kunnen redden, maar zij moest // ten minfte vijf groot quot; kosten:
,/ Dat \'s my te veul, feydfe , liever wil ick fterven, en korts fo
(wafie doot.quot;
In deze school opgevoed, zetten Symen en zijne Moeder hare zuinige levenswijze voort. Een enkel staaltjen uit hun huiselijk leven, door Symen meegedeeld, zal er U van overtuigen :
„We fouwen waffen, en onfe back is lecgh, en \'t water nyt de
(brouwers-fchuyt,
Dat koft ien hiele hanght vol gheldts, elck emmertje, legfeme daer,
4 (een duyt,
Maer eer dat men Moer of ick het water fo duur fouwen koopen, So willen wy liever naeckt of een maent in onfe vuyle hemden loopen.quot; I. Toon. bl. 3.
Gierigheid is altijd een geliefkoosd onderwerp voor de Komoedie geweest. Van Platitüs\' Aululana tot Hoofts Warenar en van dezen tot Molières Avare is de komische teekening van een Yrek met gelukkig gevolg beproefd. Onder de komische zwakheden der menschelijke natuur is er wellicht niet eene zoo komiesch als de gierigheid. Eene komische zwakheid — Aristoteles sprak er van als een : f/ (XfldnTTJpCC xccl dvwiïvvov xcci OU (f9UQTl-MV quot; — is
I
-i U\'i KI.ÜCFIT VAK SYMEN SONDER SOETICHEYT.
ceiie fcil, die in zich zelve eene ougerijmdheicl bevat. Men lette niet op den etliisclien disfonant in dit gebrek opgesloten, men zie alleen op den strijd tegen het verstand. \') Zoo is de gierigheid ook daarom bij uitstek komiesch, omdat de vrek door zijne schraapzucht nimmer het doel bereiken kan, waarom hij vrek is geworden, namelijk : het onbekrompen genot van zijnen opgestapelden rijkdom. Tusfchen zijne handelingen en zijn doel blijft altijd een schreeuwend kontrast en juist dit kontrast maakt de komische zijde der gierigheid uit.
Symen is daarbij niet uitsluitend in zijne gierigheid verzonken en daardoor wordt hij des te meer komiesch, omdat hij tevens der natuur meer nabij komt. Volledige schraapzucht, die alle andere gemoedsbewegingen heeft ouderdrukt, is eene uitzondering, waarvan de teekening niet zonder eenig gevaar door de Komoedie kan worden ondernomen. Symens karakter is uit verschillende trekken saamgssteld, die alle, gelijk in het leven, te saam werken om een geheel te vormen, waarbij de heerschende trek het meest op den voorgrond treedt. Symen is vrekkig, maar tevens
l) Visciiër (t. a. pl. bl. 175.) zet dit op Jean Pauls voorbeeld aldus uit een ; »Wir dürfen an die ernste Seite des moralisch Ilasslichen nicht erinnert werden, wenn dffe komische quot;Wirkung Statt finden soli. Dies geschiet iladurch, dass wir nicht den Widersprnch gegen die sittliche Bestiramung des Menschen , sondern den Widersprnch gegen den Verstand festhalten und die unmoralische Beschaffenheit des komischen Subjects nur von Seiten ihrer Zwcckwidrigkeit betrachten, wie z. B., wenn wir am Geize nicht den mora-lischcn Schmutz, der nur entsetzlich seyn kann, sondern den Unsinn seiner in sich selbst sich widersprechenden Zweckthatigkeit im Auge haten. Der Trunkenbold, der den ernstlichen Vorsatz fasst, sich endlich einmal morgens frühe nicht mehr in Branntwein zu betrinken, der es wirklich uber sich gewinnt, an der Schenke vorüberzugehen, dann aber umkehrt, um durch einen tuchtigen Rausch sich fiir diese Entsagung zu belohnen, ist moralisch eiue hassliche Erscheinung, aber für den Verstand wegen des vollkommencn Widcrspruchs in seincni Bcnchmcn sehr komisch.« — Hier geldt het schoone woord van Gdrvinus : » T)as Komische fordert unser besscrcs Wissen, das Tragische unser besseres Gewiss en heraus,quot;
BESCHOUWING.
ingeuomeu met zich zclveu en zijn werk. Het best springt dit in \'t oog sints het oogeulilik, dat hij zich voorneemt eene // uytverkoren huyfvrouwquot; te zoeken. Juist omdat vooraf zijn karakter in de verschillende eigenaardige trekken is ontleed, wordt zijne vrijaadje, zoo als Bkedeeoó ze schilderde, des te belachelijker.
Met bijzondere zorg heeft hij zich voor de bruiloft van zijne Nicht gekleed. Zijn welbewaard en zuinig bespaard kostuum, dat //in een kuftory \') van ftijf bort-papier an de balck quot; hangt, komt voor den dag.
„Ick weet mijn goetje ongheueerlligh en wonder wel te bewaren roemt hij,
„lek heb mijn pack al ehadt, van Leeefters tycn, datsnou wel 20 jaren,1) En \'tis nocli kars en vars, noch. gnap en gnut 2) ,\'t is niet vreemt
(dat het hom noch fo wel onthont, Al ill gien nieuw fatfoentje, wat fehaed dat, ick houw me noch I. Toon. bl. 3. aen \'t out.quot;
Als hij echter in feesttoilet zich bij de woning der bruiloftsviering vertoont, begint hij tot de daar verzamelde gasten in gants anderen toon te spreken :
„Mijn fluwiele hoedt, met mijn fchoone Kramcrlijcklchc kracgli , En deufe blancke rampuyt 3) die draegh ick alle daegh ,
Mijn bonte mantel is ruftigh 4), wijt en onbekrompen ,
Kijckt hoe paft mijn dit lijf, hoe ftaen mijn deufe klompen , Hoe ruym is mijn deufe Broeck , wat bin ick nou al mans,
Mijn koufen zijn cployt foo aertigh op fen Frans ,
Dan \'t koft my wel een moye diekc duyt, fomma fommarum.quot; bl. 3.
Bgedekou heeft hier Symen dus omstreeks tien jarc 1605 voorgestdil, \'t geen ous omtrent de eerste verschijuing vau dezen arbeid niets uadciv; leert.
Knap en liandiy.
Kleine Dayye of Ponjaarl,
öj Fraai,
quot;1.8 KLUCHT VAN SYMEN SONDEU SOETICHEYT.
Symeus ijdelheid is voor deu toeschouwer, die de geloofsbelijdenis zijner vrekkigheid heeft gehoord, nog ruim zoo komiesch, als voor de bruiloftsgasten, die om het magere, uit-gevaste manneken met zijn verschoten kleedij van verouderde snede naamvelijks een schaterlach bedwingen. Intusfchen heeft Symen nog een bijzonder doel met zijne verschijning ter bruiloft.
„Alfoo ghemecnlijcken uyt Bruyloften , Bruyloften komen,
Soo heb ick mijn gangh vryelijck hier en omen,
Om te fieu of ick mijn gaeyingh hier ook vinden fou,quot;
kondigt Symen aan, want het voorbeeld van zijn Besjen leerde hem, dat er met zuinigheid door man en vrouw vrij wat kan bespaard worden, daar zij hem, schoon zij het ,/met niet begonnen quot; had, toch een aardig erfenisjen mocht nalaten. Zoo ras daarom Teuntjen verschijnt - „ de meer dan zeven-en-twintigjarige dienstmaagd, met heur wit linnen mof, heur blaauw jak en bouwen en heur bont-geruiten schortel-doek\'\'\' — \') neemt hij zich voor, zijne huwelijksplannen ocgen-blikkelijk ten uitvoer te brengen. Met zijn allerbeminlijksten glimlach alle galanterie verzamelende, welke zijn vrekkig hart hem vergunt te gebruiken, noodigt hij haar ten hoogtij, \'t geen hem althands niets kosten kan. Hoe hij teleurgesteld is, als de spijtige deern met een minachtenden blik voor zijn armelijk pak hem den rug toewendt, hoe hij verpletterd is, als zij bij hernieuwde beleefdheidsbetuiging alle dienstmaagdskoketterie met alle volkswelbespraaktheid in een bijtend andwoord vereenigt, \'t welk, wanneer hij zich al eenige spottende woordekens vergund had, zich tot dit dreigend donderbuitjen durft ontwikkelen :
„ Fy ghy rekel, ghy uyl, barften wil ick van fpijt,
Ghy fot, ghy gheck, ghy door 1) , ghy verwaende nar,
\'2) Viouas,
BKSOHOtnVING.
Ghy buffel, ghy efel, ghy flier, ghy bock, ghy bul, ghyvar\') Ghy kalf, ghy kapoen, ghy olyphant, as ghy bent, Ghy kinckel, ghy gaffel, ghy mallen fchelm, by gut vent, Krijch ick jou in mijn kluyven ick felje vernielen.quot;
En na eene korte pooze adem geschept te hebben, gaat zij met nieuwe krachten voort:
,/Ghy fchrobber, ghy dvoeh1), ghy beeft, ghy vuylen fchavuyt,
O menfchen had iek jou hier, ick krabden jou de ooghen uyt.
Mocht ick mijn luft eens te deghen aen jou boeten ,
Gants velten , hoe wod ick je met mijn fleutel-recckx groeten,
Wat doe je hier met die kales , dien droncken fnuyt ?
Goe luy jaecht hem van hier, \'t is een deugh-nict in feu huyt.quot;
3. Toon. bi. 5.
Hoe de radheid van tong der volksheffe, de weelde van scheldformulen door Bredeeoo juist is getroffen, hoe ze toen zonder twijfel den toeschouwer tot toejuichen bewogen. Maar al is Teuntjen wat driftig, als Symen haar een nieuw ofi\'er zijner galanterie, een ,/roemer wijnsvan de gasten gratis verkregen, aanbiedt, wordt ze eenigzins zachter gestemd, Symen beproeft nu op nieuw zijne welsprekendheid. Hij gaat Teuntjen het geluk van den echt beschrijven:
n Gheluckigh is de vrou, die een deughdelijck man krijght, Hierom lieve Tcuntje van jou ienieheyt dan fwijght,
Want ienieheyt is armoe , en armoe doet treuren !
En al mocht mijn alleen de gantfche werelt ghebeurpn , Ick en begeerdefe niet, gheloof mijn vry ,
Dat foete ghcfclfchap, dacr ben ick foo gaeron by,
Als ghy aleenigh bent, en as yet vreemts bejeghent u,
Of als ghy hoeft of nieft , niemant en feyt God feghent u 1 Noen kijnt, neemt een vryer, en maeokter een man van ! quot;
bl. 7.
Nog beter zou Symens trouwlustigheid door den Dichter gewaarborgd zijn\', had hij hem niet vooraf van zijne Moeder
;349
Monster.
350 KT.rCITT VAX SYMEN SOKDF.U SOETICIIEYT.
doen sproken. Zijne eenzaamheid, zijn zin voor gezelligheid moesten hern dan in spijt zijner gierigheid tot huwelijksplannen hebben bewogen. Maar ook zoo als hij hem gaf, is Symen met zijne ongekunstelde taal een zoo sprekende type der geringere bnrgerklasfe, dat men hem met een paar onbeduidende varianten nog dagelijks zou kunnen ontmoeten. Ook Teuntjen is nog niet verouderd. De eerste opmerking, die ze haren nieuwbakken vrijer ten beste geeft, betreft zijn kostuum:
„Je moft oock al anders gaen , wilje van een yeder zijn bemint,
In jou root, in jou wit, in jou purper fatijne,
In jou fluweel, in jou kamelot, in jou kannoftjne ,
Dat \'s nou de nieuwe fnof, de rechte flag , mijn breur !
Wegh met defe poock \') , wegli met defe hoet, wegh met defe fleur,
Wegh met defe pels, wegh mot defe vodderye,
Wegh met dit malle tuyeh , wegh met dees brodderye,
Verfiet u van mantel, van wambays, van broeek, van liofen en fehoen.quot;
En hoe uitstekend is Symens andwoord,\'t welk om der wille zijner huwelijkshoop geen spoor zijner gekrenkte gierigheid en ijdelheid verraadt :
„Dit\'s mijn werck-pack, dit\'s mijn kerck-pack, en dit feit hem wel doen,
Die mijn dus niet en wil, mijn anders oock niet en fel,
En wil den eenen niet, den anderen wil wel,
En met dit fatfoentje moer, meende ick yemandt te behaghen.
Wangt ick moet mee wat vreemts en onghemeens draghen,
Kijck , hoe gceftigh Ilact het, hoc aerdigh is \'t over al,
Ick forgh dat mijn het puyck dit hacft nae doen fal.
Wel binjc gheck, men magh nieuwers gheen beter kleed vinnen.
En , om dit kleet moer, fo fou men my beminnen.
Siet hoe reyn ftaet mijn deufc Lijnwaetfche docck ! quot;
bl. 7.
Geestig is daarbij Teuntjens koketterie en verborgen trouwlustigheid opgevat. Telkens brengt ze Symen tot kluchtige vertwijfeling, als ze hem eene gerimpelde Koopvrouw van den Dam of een nnaerftighquot; oud Wijfjen //achter den Hal quot; als
1) Fonjaart.
BESCHOUWING.
zijne aanstaande voorstelt, totdat hij eindelijk met komischeu weemoed zijn hoofd afwendt en met doffe stem klaagt:
,/ick en fel je niet racer vraghcn ,
Want wat ick fegh, ick ben evanghen of eflaghen ,
En ilat\'s de oorfaeck dat mijn aenficht hem treuiigh went.quot;
bl. 9.
Maar als hij, na nog eene wijle kijvens en op zijne beurt Teuntjen met eenige groteske vrijers te hebben geplaagd, ziet, dat ze weg wil gaan, openbaart Symen alle de verborgen schatten van zijn oude vrijershart :
„Om Gods-wille Tcuntjc, ick bidjc dat je noch niet cn gaet, Och mijn Lely , hoe komt\' datje nou dus jachtigh bint ? Och mijn ïroolje , weet dat mijn hert jou krachtigh mint, Mijn bloempjen, mijn fchoon , mijn beekje uvtgholcfen ! quot;
En Teuntjen andwoordt, terwijl ze den band van beur voorschoot in een rolt :
„Mijn lieve Vaer , wat fonje toch met mijn beginnen? lek keu neyen , noch fpinnen , noch niet een penninck winnen : En \'t hylekeu ; lieve Symen , dat het foo veul iu ,
Daer moet foo veul tot huys-raet ziju , cn tot het huyfg-hefiu. Het koll foo veel, wil men \'tal in eeren houden.quot;
bl. 12.
Zooveel eenvoud, zooveel waarheid, zooveel ongekunsteld ert\'ekt is er in Symens deklaratie cn in ïeuntjens andwoord verholen, dat hunne vrijaadje der aandacht van een uitne-menden Kenner \') onzer Voorouderen nog lieden tea volle verdiende en wellicht een der bevalligste genrebeeldjens onzer zeventiende-eeuwsche Letterkunde aanbiedt.
Symen schrikt niet terug voor ecu wijfjeu dat //niet een penninck winnenquot; kan, als zij zijne zuinigheid wil doelen, zal hij hare gemakzucht bevredigen. Want „ hij beeft hare natuurlijk ongehandschoende hand opmerkzaam beschouwd quot;
1) W. J. TIob\'DUK, Het Neclerlandsche Volk in de verschillende tijd* perken zijner ontwikkeling, bl. 381.
i
O52 KLUCHT VAK SYMEN SONTJEIi SOETICHEYT.
en gemerkt, udat zij hare dagen niet in ledigheid doorbrengt.quot; Zijne vrekkigheid heeft hem geleerd te werken, hij gaat er onmiddelijk parLij van trekken in zijn andwoord op haar laatste zeggen:
z/Mijn lieve fchaep, hoe binje aen duffchen noodeloofen forgh
Och mijn trooft, mijn eygticn , mijn wei-beminde, (eraeckt?
Ja duyfent middelen weet ick daertoe te vinden,
Wil ghy mijn maer ghelioovfaem en ghetrou zijn,
Soo feit ghy mijn lieve , mijn waerde huyfvronw zijn ,
Ick felje niet een quaet woortje toe-fpreecken ,
Je feit niet een hangtje in \'t konwe water fteecken ,
Je feit gaen op jou ghemack, en leven op jou ruft
En doen wat jou belieft en wat jou hertje luft ,
Jae de acrd fal zijn te kout die ghy fult overtreden !quot;
En als zij nog besluiteloos blijft en de hand ijlings wegneemt, die Svmen in verliefd enthoeziasme had durven aanraken , verdubbelt zijne welsprekendheid :
// Als ghy fult flapen facht, foo fal ick metter vaert \'t Huys fchrobben cu feylen , en opnemen den haart ,
Ick fel de potte-banck houwen foo helder en foo klaer Aers niet of ghy der over al teghenwoordigh waer.quot;
Eindelijk verlaat hij ook het laatste schuilhoekjen, waarin hij zijne schraapzucht tot nog toe verborgen had:
«Eu de koft , lieve Kijnt, die kan ick rijckelijck winnen,
Wangt ick kan allo Jaer een moy Web laken fpinnen.
Ick heb twalef hemden , en neghen nieuwe floopen ,
Ick bin al een vet Veugheltjen , ick ken me felf wel bedroopen.
Al bin ick arm, ick bin warm, ick bin ftil fwijghend wel eftelt,
Ick heb vijf huyfen, ende drie fackjes met gheldt,
Alle dinghen is vol, ick heb moy turf en hout.
En alfo wel as de Kijcke-luy ien halven os in \'t fout.
En as \'t ghevalt dat ick mogh komen te fterven ,
Soo fal ghy och Eoert my niet, al mijn goetjen erven.
Wel wat feghje nou, benje noch niet te vreen?quot;
Teuntjens wangen kleuren nu van een ongeveinsd blosjen.
BESCHOUWING.
zij ziet den vrolijk glimlachenden Symen even aan en and-woordt:
„Wat fel ick je fegghen, ick weet niet, jae of neen?
Wil ick, neen ick, dor ft ick ---ay fiet hoe ick hiev ftae.
Wil ick het doen, ick duri niet---wel koom in Godes naem, Jae! quot;
bl. 14.
Misfchien zal men willen opmerken, dat de gantsche Klucht slechts uit eene dialoog bestaat, die op enkele plaatsen met de pittigste scheldwoorden is gestofTeerd. Handeling en verwikkeling zijn gering, het is niet te ontkennen, maar de dialoog zelve tintelt van zoo onbekrompen, frisfche levenskennis, teekent de karakters met zoo ongedwongen naauwkeurigheid, dat het den Kunstenaar tot hooge eere mag gerekend worden van zoo geringe middelen zoo treffelijk gebruik te hebben gemaakt. En wat hun onbeschroomd kijven aangaat, men stelle er beminnelijker, be-valliger twistgesprek voor in de plaats, en zie toe, dat men in het gezonde lichaam van Bhederoos Klucht met het welge-slepen ontleedmes der ontroerde fatsoenlijkheid geene doodelijke insnijding aanorenge. Daar het hem te doen was zijne lijfspreuk komiesch te veraanschouwelijken, het luimigste kunst-doel , dat zich de vrolijke jonkman ooit kon kiezen, is de groepeering van een vrekkigen oude-vrijer, als Symen en van eene trouwlustige oude-vrijster als Teuntjen, en het konflikt van des eenen gierigheid, ijdelheid en verliefdheid met der andere gewaande preutschheid, spotzucht en gemakzin een zoo geniale greep, dat de Klucht van Symen fonder Soeticheyt met volle recht onder de schoonste en gelukkigste bladzijden zijner kunstenaars-werkzaamheid moet gerangschikt worden.
23
KLUCHT VAN DEN MOLENAER.
INHOUD.
1. Tooneel. Een Gehucht bij eene der Amsterdamsche poorten, een Molen op den achtergrond.
Trijn Jans, eene Steêvrouw, is te laat bij de poort gekomen , welke niet meer geopend wordt. Er is niet „ een deghelijcke herberghquot; buiten de poort, dus wil ze beproeven bij onbesproken lui te vernachten. Slimme Piet, de Molenaar, komt uit zijne woning om naar den wind te zien.
//Wat hettet van dacgh ten ruygh weer eweeft «
zegt hij:
// \'t ifle niet te fegghen, Doch nou op den avont foo gaet de wijnt al moytjes legg\'ien : Maer op den dagh de lucht betrock het fwerck, dat vloogh, \'t Scheen dat de wijnt al fcn kracht op ongfe meulcn fpoogh, So kraekte de trappen, en fo verbrangft \') gilden de fporten , lek docht, altemet daer mee fel \'t hiele footje van boven neer ftortcn, So drilden de vleughels, fo rammelden de planckcn, daer ftont niets ftil. Een vlieghenden ftonn blies, dat ons duyfhock van boven neerviel./\'
Trijn Jans spreekt hem nu om „huys-veftinghquot; voor den nacht aan en verhaalt hem haar ongeval. Ze heef:, slechts een stoel in zijn huis noodig. De Molenaar wil hierover eerst advies van zijne Vrouw hebben. Als hij haar geroepen heeft, andwoordt zij //van binnenquot;, dat ze het te druk met het avondeten heeft. Maar als Piet zegt, dat een ,/Stee-wijf/\' haar spreken wil, komt ze te voorschijn. Trijn Jans herhaalt haar verzoek. Eu Aeltjen Melis andwoordt :
1) Verbruid,
iNtiovn.
quot;Wy hebben maer ien bedt! «
\'/Dat fchaet niet ! «
zegt Trijn Jans.
//Wel vaer wat fegh ghy der toe? n vraagt de Molenaarsche, en Piet beslist:
«Maer Aeltje laet ons dat Vrouwtje daer mede gherijven,
Eeken by je eyghen hert, h(3e noo dat je op ftraet foude blijven.//
Waarop de Gastvrouw haar terstond noodigt:
«Komt in Moer, hangtje huyek op en fetje manekje neer! //
2. Tooneel. Het Woonvertrek van den Molenaar.
Trijn Jans prijst de netheid van des Molenaars woning. Zij maakt zich bekend en verneemt de namen van gastheer en gastvrouw. De vrouwtjens kallen daarop wat van hare huishouding ; Piet vertelt eene geschiedenis van de vrijaadje van Symen-buur, en Aeltjen eene andere van Jannetjen Stellaers. Nadat de Steêvrouw nu meer op haar gemak is gekomen, begint zij een verhaal van de gebreken barer dienstmaagd , waarop Aeltjen Melis zich even verwijdert om u de kyere te bedde te gaen legghen.quot; Als zijne Vrouw het vertrek verlaten heeft, vraagt de Molenaar :
// Maer jou voorfekreven Meyt iffe wat moy ? // Trijn Jans merkt nu dat hij // ien doortrapte guytquot; is en andwoordt op zijne onpasfelijke woorden;
«Een ghehout\') man en behoort fuleks niet eens te durven dencken.//
Daar ze met den onbeschaamde verlegen is, belooft ze hem na het avondeten, als hij van den molen komt, nog eens met hem te zullen spreken. Aeltjen Melis komt nu terug en noodigt hare gasten om in een ander vertrek het avondmaal te gebruiken.
3. Tooneel. De Pronkkamer van den Molenaar.
35quot;
Met gastvrijheid wordt Trijn Jans op ,/ een moyen foo vis quot; -door Piet des morgens gevangen - in gezelschap van brood,
1) Getrouwd,
KLUCHT VAN DEN MOLEN\'AER.
boter en eieren onthaald. Aeltjen rijkt de bierkan aan, maar Piet staat spoedig op om naar den molen terug te keeren, \'t geen Aeltjen verwonderd doet vragen:
„Wel vaer ftaje fo op ? ghy hebt immers niet ghelefen ! quot;
Maar Slimme Piet merkt losjens aan :
n Ja wijf het fal ten jongfteu daghe even veul wefen ,
Of ick daer ien deel woorden brabbel, \'t het niet ien beet om \'( lijf.quot;
Zoo ras hij weg is, deelt de Steêvrouw Aeltjen Melis het gesprek van haar man mede en besluit aldus;
i, Jch heb hem om jouwent wil mit ien klucht gheftilt.
Mijn hert is te eerlick dat ick yemant fou veronghelijcken.quot;
Trijn Jans stelt nu harer Gastvrouw voor, zich in haar kleed te vermommen en zoo den Molenaar om den tuin te leiden.
4. Tooneel. De Straat van \'t eerste tooneel.
De Molenaar roept zijn knecht Joost uit den molen om hem van zijn avontuur te verhalen. Joost juicht zijn Meester toe en gaat op zijn raad , even als hij reeds deed, Trijn Jans spreken. Spoedig hoort Slimme Piet zijne Yrouw in huis hevig kijven. Joost komt nu terug en verhaalt hoe hij Aeltjen Melis ontmoette. De Molenaar geeft Joost daarop terstond zijn ontslag, waarover de verschrikte Knecht zich met recht beklaagt :
„Wel meefter wat kan icket beteren , ghy hebt my daartoe ebrocht, TJoc ick niet een hayr op mijn hoofd had, dat daer om docht!quot;
Als de Molenaar bij het doorbrekend uehtendrood rond ziet, valt zijn oog alleerst op de luifel van een naburig huis, waar hij leest:
,t Dat ghy niet wilt dat u ghefchict,
En doet fulcks aen een ander niet !
Als Piet bij de komst der beide Vrouwen haastig is weg geloopen, nemen zij, tevreden over hunne kennismaking, van elkander afscheid. Trijn Jans zegt ten slotte :
356
INHOUD.
a lek danck God dat icker fo afghekomen bin.
Dit moet ick mijn Man vertellen., en al mijn Neven en Nichten, Als mijn Sufterlingli Hillebrant dit hoord, die felder ftraex wel wat
of dichten ,
Ick loof niet of het fel over de hiele Iladt noch wel worden verhaelt. Hoe liftigh heb ick dacr lift met lift betaalt.
Heer een menfeh en kan hem niet nau ghenoegh bewaren, lek fel van me leven niet meer allienigh uyt vaeren.
Vroutjens ick waerfehu jou dat ghy doch wel voor jou fiet, Want kyeren, al liet men de luy men kcntlc uiet! quot;
BESCHOUWING.
Een verslag der Klucht van den Molenaer te geven is eene moeielijke taak. Haar drukt vooral het vonnis der aanstootelijkheid met schijnbaar groot recht. „In \'t groenfte van ons Dichtersleven gh er ij intquot;, als Van dee Plasse aanmerkt — Brederoó schreef haar in 1613 — durfde hij zich eene vrijheid van uitdrukking en voorstelling veroorloven, die der stoutheid van den Heere Van Zuylichem in zijne Trijntje Cornells (1657) eu der platheid van Jan Vos in zijne Klucht van O ene (1668) al zeer nabij kwam. quot;Welke kieschheidsbegrippen in de Nedcrlandsclie maatschappij der Zeventiende Eeuw heerschten, hebben we reeds herinnerd. Zonder deze juist te verdedigen, mochten wij ze als natuurlijke , van den toestand dier maatschappij onafscheidelijke ontwikkelingsvormen verschoonen en daarom voor de ruwheid der Letterkunde, eene ruwheid, die zich in de Raadzaal en op den Kansel eveutijdig vertoond heeft, een rechtvaardig oordeel vragen. De buitengewone vrijheid van taal in de Klucht van den Molenaer heeft echter haar
357
KLUCHT VAN DEN JIOLKNAJiK
richtigeu grond. Van der Plasse beweert iu zijn Voorbericht tot den Lezer : ,/ Meu hout dat dit (de inhoud der Klucht van den Molenaer) inder daet alfo voormaels hier foude ghefchiet zijn.quot; Vergelijkt men hiermede de laatste woorden van Trijn Jans, dan wordt het duidelijk hoe een voorval, waarbij eene Steêvrouw door kloekheid en eerlijke list den schandelijken aanslag van haren Gastheer ontkwam, bij wien ze toevallig een kort verblijf had gevonden , een algemeen bekend feit was, waarin Beedekoo de geschikte stoffe voor eene Klucht heeft gevonden, \'t Is waar, men zou van hem kunnen eischen, de dus gevonden stoife uit kieschheid te laten rusten, maar tevens zou men moeten overwegen, of er eenigen redelijken grond in dezen eisch zou te ontdekken zijn. De luimige Kunstenaar had tot nog toe zijne studiën midden onder het volk opgedaan, hij had zich nimmer aan de ruwheid der volkszeden ge-stooten, en waar hij het meer en meer als een deel zijner roeping begon te beschouwen tegen zedeloosheid en uitspatting te velde te trekken, had hij er nimmer voor gevreesd, die zedeloosheid iu de eigenaardige ongepolijste levensvormen zijner dagen ten tooneele te doen belachen. Een voorval, als met den Molenaar had plaats gegrepen, bood hem eene zoo ongezochte en treffende komische situatie, dat hij in de onverholen voorstelling der grofzinnelijke feilen van een man uit het volk geen den minsten aanstoot vond, daar hij er de kloeke trouw en de edele vastberadenheid eener vrouw uit datzelfde volk meê verbinden mocht. De komische kastijding van den onbeschaamden Molenaar sprong hierdoor zoo nadrukkelijk, zoo hevig en zoo verpletterend in \'t oog, dat er bij niemant der hoorders een oogenblik tvfijfel kon bestaan, of er in de ziel van den Dichter dat onzedelijk flegma had voorgezeten, \'t welk latere lezers en kunstrechters als om strijd zouden gispen.
De Klucht van den Molenaer rekent niet op het verdorven gemoed van den hoorder of lezer, zulke spekulatiën zouden hel eigenaardig voorrechl , inzonderheid , der Negen-
858
BESCHOUWING.
359
tiende Eeuw verblijven. De Klucht van den Molenaer rekent op de toegeeflijkheid en de geringe beschaving van een publiek der Zeventiende Eeuw, het gouden lorniët van latere letterkundige zedenmeesteren is haar ondragelijk.
Met een enkel woord slechts mag hier van het krachtig komiesch element gesproken worden, \'t welk de Klucht van den Molenaer zoo voordeelig onderscheidt. Kan men den Kunstenaar van opzettelijke onbeschaamdheid vrijspreken - en misfchien op beteren grond, dan eens de Trijntjen Cornells van Huygens door den Uitgever \') der Werken van dezen puntigen Epigrammendichter, dezen veelzijdig ontwikkelden Eaad en Eekenmeester van fiiEDEEiK Henderik, is vrijgesproken — wij behoeven dan bij de in dit werk zoo scherp in \'t oog springende, grof geheisterde zijde niet bij voorkeur te toeven. Dit verblijve den ernstigen, onbevooroordeelden lezer, die met Van dee Plasse zal instemmen, \'t geen deze reeds den zeventiende-eeuwschen lezer van 1638 moest toeroepen: //Vindt ghy onder wijlen in \'t leefen eenighe oubollighe woorden, neemt die niet als van onfen Rijmer, maer van foodanighe perfoonen in fulcken ghevalle ghefproken, welke maniere van doen en fegghen hy voor yeder een ten toon ftelt; jae foeckt te fchavoteren ende voordacht te maken. Soo doende fult ghy voortaen een beter ghevoelen hebben van derghelijcke \'\'pelen. Ende is daer doch evenwel een fteentjen daer V. E. hem aen mocht ftooten, wilt doch dat wijfelijck om beters wille, ter fijden treden!quot;
1) Mr. Willem Bilde nou k , {Huyff/iens\' Werken met aanieelceninrjen. Leiden 1825. VI Deel, bl. 127.) die, als hij zich een uitstekend pleitbezorger eener Trijntjen Cornelis betoond heeft, oogenblikkelijk daarna een vinnigen uitval op de „ gants aanstootelijke Kluchten van Beecro quot; onderneemt.
KLUCHT VAN ÜEX MOLENAEK.
De komische situatie van deu Molenaar wordt in \'t leven geroepen door de kloekheid van Trijn Jans. Terwijl de toeschouwer in \'t geheim is, wordt Slimme Piets houding tegenover zijn knecht Joost allerbelachlijkst, en kan hij na de lezing der merkwaardige luifelspreuk niet anders doen, dan in \'t beschamend bewustzijn zijner grotesk-treurige figuur te verdwijnen. Dezelfde oorzaak, die ons slechts ter loops bij de hoofdgedachte der Klucht van den Molenaer deed verwijlen, doet ons het levendig verhaal der vrijaadje van Jannetjen Stellaers ter zijde schuiven. En toch heeft de Kunstenaar in de gesprekken zijner hoofdfiguren zooveel frischheid, zooveel degelijke studie des levens, en in \'t ingevlochten verhaal zoo schitterend koloriet aangebracht, dat we nog gelegenheid te over hebben , de hand des Meesters te waardeeren.
Hoor daartoe het gesprek der beide Huisvrouwen over hare dienstboden. Als Aeltjen Melis zich herinnert, dat ze haar visch zou n overhanghen quot; vraagt Trijn Jans :
„Wel doeje dat zelfs; dat \'s wongder, houje dan gheen meyt?quot;
De Molenaarsche haast zich haar te verzekeren:
„O neen ick Sufje, dat heb ick flufjes al efeyt.
Daer moet ick felfs over gaen: ick moet de roo kuwen
Selfs bewribbelen en fchoon maken en \'t bleet daer uyt duwen.
Sou ick daer dienft-meyljens me laten begaen ,
Ick feghje dat de vifch, die fou mijn teughen ftaen! quot;
Daar kan ook de Steêvrouw van meespreken. Een geheel leven vol bittere ervaring op dit stuk, zelfs de dienstmaagd, die ze thands heeft, doet haar geheel en al met hare Gastvrouwe sympathizeeren :
360
;/ Je feght de fijne waerheyt, wy hebbender nou \'t onfent ien, Men dienter Itaegh wel na te gaen, en na de handen te lien , Sulck een Bely Klonters iffet, hier legghen de luyren, daer de doecken. Se dreumelt het goetje foo wech datfet felf niet weer weet te foecken, Mijn betielen \') fiender uyt as loot, en datje mijn koper werek facght .
1) Tinnen schutels.
SËSCHÖUWINfc.
Je lout fpuwen lbo root ift. Ick fegh altemet Aecht
Gaet nou wat vroegh te bed, rijft morghen vroegh op en weeft rat kijnt:
Maer wat ift, fy blijft legghen, —
Se het een uur werek eerfer kliet, le komt of te acht of te neghen, En feghje dan ien woortje, fe dyrft ien menfeh noch wel qualijck 3. Toon. bl. 5. (bejeghen.quot;
Trijn Jans heeft door veeljarige ondervinding een diepen blik in \'t leven der dienstbaren geslagen. Misfchien zouden de burgerlijke huismoeders van onze dagen niet anders kunnen getuigen, dan zij:
„ Als de dicnftmeyfgeus heur vrouwen of miefters uyt de kerk halen, \'t Ilje niet te fegghen watte fticken datfe daer vertalen.
Den ien feyt, fy krijcht niet te diincken of te eten.
D\'angder feyt, mijn miefter het gift\'ren lijn vrouw efmeten.
Onfe dochters vryer dat is fulcken goen knecht, hy het me fo lief, Hy gaf me leftent een ftiok van vieren, omdat ick brocht ien brief Aen fijn vrijller en fo hy fe krijcht, belooft hy my een nieuwe bouwen. Ja feyt ien angder, daer veel dochters binnen daer bennen veel vrouwen, Ick fou liever om go gaen, 1) ghy mcuehtet loven of ghy wilt, Eer ick heur fou dienen, fo bcfucht worter ien menfeh bedilt. Hoort, feyt ien angder, onfe feun het van de weeck fo op etrocken :
Be vijfde feyt, as onfe volk iens luftigh gaften ,
So moeten wy ien hiele maendt by-legghen, en winnen \'t weer met Somma fommarum daer wert fo lydighe veel ekalt.quot; (vallen,
bl. 6.
Terstond valt nu de Stedelinge met den weerslag op deze hoogst gewichtige quaestie in:
„ Wat het me onfe Aeeht wel goet of handigh ghemaeckt en ontlorft, 2) Helften tijt mis ick dit of dat, dan neufdoccken of dan huyven. En fis fo leeker, fe mach niet dan manghelen, rofynen of druyven. As wy volck hebben, en ick dan na ien appel of neut vat, Soo ftaet fy van veer, en grijnft as ien nicker vcur ien geut-gat.
Bedelen.
Ontstelen.
klucht van den molenaeb.
En hebben wy Eotterdams, of Long-Enghels, Eijns of Spaenfche wijn, Se drinckter fo droncken as ien vareken, dat je will hoe ickfe fomtijds Je foutje verwonderen, jae dat icket niet liet om de buren, (vijn, lok fou van defe weeck ien acre meyt gaen huren.
Mijn man is altemet fo quaet, hy wilfe somtijts ienbet\') flaen, Maer fy flacht den Efel, fy wil niet ien voet uyt hcur tret gaen. Al kijf ick dat ick fchuymbcck, fy pafter niet op, fy beeft as ien oven. Wil iek wil van hcur hebben , ick inoeter ien kermis beloven. »
bl. 6.
Trijn Jaus lieeft dan ook sints jaren een gevestigd oordeel over dit puut. Ze deelt liet gaarne aan de Molenaarsche mede :
«De Waterlantfche meyfjens zijn wel redelijck en klaer,
Maer die hebben fulcken gherit van heur moer, van hcur vaer, En van heur fpeelnoots. En noch willenfe alle jaren. Ten minften drie of viennael na huys uyt fpculen varen,
Krijcht men dan (dat felden beurt) een dienftmeyt die fuynigh en trou Die laeter felven dunckcn datfe mier mans as de Vrouis, (is, Die moet men niet ien oneffen woortje toc-fprcecken ,
Of fy fullcn \'t geen fy ande Ouders niet, an de kyiren wreecken. Men weet dickwils niet waerom dat de kyeren lam zijn.
En dat komt van die eerloofe feekfen alfe gram zijn.»
bl. 7.
// Men ziet er uitquot; - merkt Van Hasselt 1) aan - „ hoe ervaren de digter was in dien trant van leven, en hoe hy aenvoert, die yder ander over \'t hoofd zou gezien hebben! 11 Gewichtige, veelbeduidende lof van dezelfde penne, die eenige bladzijden verder met naïf anachronisme durfde aan-teekenen, dat Bredeuoós vaerzen ,/na jenever ruiken!quot;2)
Arme Vaandrig! Bij uwen schuimenden bierkroes, bij uwe bokaal met tintelenden Eijnschen wijn, hadt gij dat verwijt zeker het allerminst kunnen droomen!
;562
Over de eerste Vaderlandsche Klugtspelen. bl. 40,
T. a. pl. bl. 81.
BESCHOUWING.
Het gekeuvel der beide huismoeders over het gewichtig stuk der dienstboden heeft van den aantrekkelijken, frisfchen gloed der natuur nog heden zoo weinig verloren, dat men der-gelijken kout in vele onzer binnenkameren ook nog heden zou kunnen beluisteren. — Zullen de Nederlandsche huismoeders dezer eeuw, Nederlandsch van harte en Nederlandsch van zeden , deze uitspraak miskeureu ?
De spraakzaamheid van Slimme Piet als hij zijne Gaste met drieste vrijpostigheid is lastig geweest en zijne Vrouw plotseling het vertrek binnen treedt, verdient dezelfde onderscheiding. De Molenaarsche vraagt argeloos naar het onderwerp van hun gesprek, en met eene uitvoerigheid, die zijn toestand hoe lang zoo meer komiesch doet worden, andwoordt hij snel:
// Wijf ick heb Trijn Jans laten fien mijn fulver tuychje en mijn tas, Mit mijn root-fcharlaken wollen hemd, daer ick de Bmygom in was. S\'is verwongdert dat het fo gnap en gnut is, en nieuwers niet eftoten. Heer fe het fuleken fin in jou jackje mit honfkoten ,
In jou blaeu verfetten \') rock met die ftootkant van fluwicl! «
Ook Trijn Jans is nu spraakzaam. Ze wil haren schrik zoo goed mogelijk verbergen en een oogenblik over haren toestand nadenken. Ze heeft daartoe de bontgekleurde prenten in bruine houten lijsten, het cieraad der burgelijke woning, met gemaakte aandacht bekeken.
„ Macr watte moye brieven 1) hebt ghy hier roept ze uit:
,/jemy dit is ien reyn taferiel. Weet ghy niet oft ien Ilory, of dattet poetery is ? quot;
En Piet andwoordt weêr met groote radheid:
z/Wat weet icket oft uyt de fchrift of angder fchelmery is , De Sehilderacrs, die fchildcren altemet foo wat heen.quot;
\'I) Schilderij.
KLUCHT VAN DEN MOLENAER.
Als de Molenaarsche nu vraagt :
«Wat dunckje moer van mijn kevy, ifle niet ouguaertigh eüieeu ? quot;
herneemt hare Gaste met beleefdheid:
„ Se blinckt as ien becken , maer wat zijnder konftighe gallen. Ja wel alle dingh is hier foo reyn, men fout met gheen vuyl hangtjes II. Toon. bl. 9. autaften.quot;
Maar nog wint het volgend tafereel, het avondmaal in des Molenaars pronkkamer, het door levendig gesprek en ongekunstelde voorstelling van deze reeds door levendigheid en waarheid van voorstelling zoo uitnemende regelen. De Molenaar, zijne Echtgenoote en hunne Gaste treden de ten avondmaal bestemde kamer binnen. De eerste plichtplegingen, de wensch van den Gastheer : Trijn Jans tegen zich over te hebben, de takt der Stedelinge om juist de andere plaats in te nemen, de tafelkout, en de ergernis der Gastvrouwe over de dorperheid van haren Echtgenoot, zijn met zoo veel losfen zwier en zoo gelukkig talent geteekend, dat we \'\'t best zullen doen den Kunstenaar voor zich zeiven te doen spreken:
De Molenaarsche.
„ Man as ghy wilt, liet eten is riet; komt binnen fus foo \'t u blieft. Koomt eet wat mit ongs, verfmaet ongfe kloinicheyt niet.
Houtet mijn ten beften, fo gliy juyft ghien fteetfe reynieheyt fict.quot;
Trijn Jans.
,/lioe keunt ghy \'t fegghen ! Wil iek mijn muylen uyt trecken ? quot;
De Molenaarsche.
a Ay non gaet in, gaet in, je mocht fo lief mit mijn gheeken Nou vacr neemt jou placts. Nou, Trijn Jans, wel wat is dit?quot;
De Molenaer.
,/Ick wil hebben dat je teghen mijn over ande tafel zit.quot;
Trijn Jans.
„Neen iek bedauckjc, iek fit wel, iek fel hier wel blijven.quot;
De Molenaarsche.
// Nou Aeltje Melis gaet ghy fitten. \'tSijn qua gallen die de Waert
verdrijven.quot;
beschouwing. 305
De Molenaar.
//Nu eet allegaer ick kan niet noon , daer ftact de betiel ,
En \'t is gien benier dat ickje de vifeh venr diel.
Dat \'s je vuer doet me na, ghy moet er foo wat in flingheren.quot;
De Molenaarsche.
k Maer hoe boerachtigli vat hy dat an mit duym en mit vingheren. Nou Trijn Jaus peufelt wat, fmeert je ft ick botter en broot. AVy hebben fuickc koren \') eyertjes, fe hebben doren as ien gout fo root, Se binnen van paffen hartjes, fe hebben fuleke dunne fchillen.»
De Molenaar.
«De Viffehen hebbent goed.»
De Molenaarsclie.
// Hoe foo ? »
De Molenaar.
» Die meughen drinuken affe willen.// De Molenaarsche, hem den kroes lijkende:
//Daer was ick veur jou riet.1) Wod ghy niet wel dat ghyt kreeght ? //
Dc Molenaar.
//Maar Aeltje jy grijpt na de kan as ien aer fijn mont veeght! //
bl. 9.
In Huygens, Tnjntjen Cornelis, in Jan Vos\' Klucht van Oene, in Starters Boertichheden, in Dr. Samuël Costeks Teewis de Boer en Tiisken van der Schilden, in een overgroot heir Kluchtspelen van Beedeiioós Epigonen zijn ettelijke bladzijden aan te wijzen, grover gekleurd, platter van taal, en, naar het tegenwoordig standpunt van kieschheid, stuitender van voorstelling, dan de onhewimpeldste plaatsen uit den Molenaer-, maar waar, tot zelfs in Hooets Warenar, is een tweede tafereeltjen, als het avondmaal in des Molenaars woning, bevalliger van omtrek, sprekender van koloriet, trouwer van detail ?
Gereed.
D.
KLUCHT VAN DEN HOOGHDUYTSCHEN QUACKSALVER.
\'t Schijnt een eigenaardig verschijnsel, dat onder Bredeuoós Werken door den Uitgever Stukken van vreemde hand zijn opgenomen. De Schijn-Heyligh bleef meer dan twee eeuwen onder zijne Werken verscholen en de Klucht van den Iloogh-duyifchen Quackfalver deelde hetzelfde lot. Bij eene Klucht van weinige bladzijden, mag dit verschijnsel zooveel bevreemding niet wekken, als bij een Blijspel van vijf bedrijven , maar tot de juiste waardeering van Bredeuoós onloochenbaar talent is zulk eene schifting noodzakelijk.
Uitwendige bewijzen tegen de echtheid dezer Klucht zijn er uit den aard der zaak slechts weinige. Dat zij in de Eotterdamsche Uitgave van 1622 reeds voorkomt, bewijst een reeds vroegeren, waarschijnlijk kort na des Dichters dood verschenen druk. Van dee Plasse schijnt der quantiteit van // des feer vermaerden Rymersquot; Werken veel gewichts te hebben toegekend, en gaf deze, misfchien onder de papieren van zijn overleden Vriend gevonden, Klucht zonder aarzelen op diens naam uit. Dat de naamteekening en de lijfspreuk van den Auteur gemist worden, schijnt hem weinig bekommerd te hebben. Voor ons is dit een zeer wichtig bewijs tegen de authentie van dezen arbeid. Al wat waarlijk van Buederoós hand herkomstig is, de Tragi-komoediën, de drie eerste Bedrijven der Angeniet, da Kluchten en Blijspelen, is met zijn naamcijfer of althands met zijn //\'t Kan Verkeeren n gemerkt, de Schijn-Hei/ligh en de Klucht van den Hooghduytfchien Quackfalver maken hierop uitzondering.
Krachtiger bewijzen voor onze meening geven ons vorm en inhoud dezer Klucht, welke, zoo zij werkelijk door Bkederoó
ONECHTHEID VAN DEN HOOCHDTTYTSCHEN QTJAKSAT.VER. otiY
ware vervaardigd, een schreeuwend kontrast, eene aller-vreemste uitzondering te midden van zijn gantschen komisehen arbeid zou opleveren.
II.
De Inhoud der Klucht van den llooghduytschen Qluaehfalver kunnen wij kortelijk aldus saamvatten:
Een u Quackfalver, ghenaemt Rijckhart van de goude Mynenquot; verhaalt ingebroken //Hooghduyts,quot; gedurende eene monoloog van vier bladzijden, dat hij alle kwalen met u goldt\'\' met u golde treek-plaeyftersquot; of u goldt-falfquot; kan genezen. Ten slotte betuigt hij:
/gt;Meyn reyche kunfl weet raet vor gevarliclieyt unci noot. Man ich weet gans kein lift vor d\'al vretende doot.»
n Drooglie Lammert, een ouden Bruydegom quot; verhaalt:
n Mijn fenuwen zijn taay, mijn bloedt verftijft, verkout; quot;
waarvoor hij den „ Quackfalverquot; eene remedie vraagt, daar hij op den dag van zijn trouwen gaarne een jeugdig bruidegom zijn wil. Rijckhart schrijft hem hiertoe een recept voor. Hierop verschijnt //een fieken, ghenaemt Jooft den Drucker,// klagende:
//Mijn maech, die is in slot, daer mach in noehte uyt.//
De Wonderarts geeft ook hem een geneesmiddel en breekt daarna zijne uitstalling af, daar het avond is. Des anderen morgens vroeg gaat de ,/ Quackfalver quot; naar zijne quot; patienten11 vernemen. De oude Bruidegom is woedend over de werking der remedie, daar hij den gantschen nacht onaangenaam ziek was. Kijckhart gist dat de // Apteckerquot; hem een verkeerd geneesmiddel zal hebben in handen gegeven. Ook zijn andere patient Joost is na het gebruik van zijne artsenij veel ver-
ONEC\'TTTHEl I) VAX DFN
ei\'gercl. De „ Quakfalverquot; twijfelt nu niet langer aan de onhandigheid van den Apotheker.
\'t Zou waarlijk een onverklaarbaar verschijnsel zijn, wanneer Bredeeoó zoo zoutelooze, laag-komische intrigue, als de ver-wisfeling van medicijnen en de daaruit voortvloeiende ongelukken der zieken, tot onderwerp voor eene zijner Kluchten kou gekozen hebben. De Kluchten van de Koe, van Symen foveler Soeticheyt en van den Molenaar kunnen het overvloedig staven , dat hij zijne komische situatiën uit andere en betere motiven wist doen te voorschijn treden, dan uit zoo kinderachtige kombinatie. Belachlijke dwalingen des verstands, der eigenliefde, der zelfzucht, leverden hem zijne komische situatiën, grondige studie des levens en der fijnere roerselen van \'t menschelijk gemoed kouden er hem een treffelijk gebruik van doen maken. Had hij den type van een rondreizend Wonderarts willen teekenen, welk een gants anderen katechismus zou hij Eijckhart in den mond hebben gelegd, dan dit voor alle kwalen goud aanprijzend recept:
«Gorghelt mit goltdranch , und vret nicht dan golt viffchen ,
Und lecher golt-vleys , \'t fal u luftigh verfriffchen :
Maer fo u hungher is onverfadelijck und groot,
So frucht ich entligh voor u de fekere dood ;
Went eyn feer eubel dingh ift der graghe golt kancker,
Die eet \'s incufchen ziel en maecht het lichaem krancker.«
bl. 3.
Bkeederoü had hem in een uitvoerig, levendig gekleurd verhaal van de lichtgeloovigheid der menigte doen spreken, waarin een schat van luimige, met ijver opeengestapelde opmerkingen en schetsjens, de eigenaardige manier van den Dichter zouden hebben doen in \'t oogspringen. Maar nimmer althands heeft hij eene zijner figuren bij het ontwaken zoo kunnen doen spreken, als hier „Joost de Dmckerquot; spreekt:
„Aenfiet, o mijn gheficht den gulden dagheraet,
Vertoont fijn blickerend\' hoofd met fijn glans-rijcke lichten, Om \'sWerelts wilt ghefwann feer neerftigh te beficbteii; Jok fie u fackel wel, o alderklaerlte baeck:
11
HOOGHDtn\'TSCHEN QUACKSALVER,
Maer ick ben overheert van de rufteloofe vaeck :
lek weets u grooten danck, ick hou u licht in waerden.
Danck hebtj o fchoonfte Son, danck hebt lantaren van der aerdcn,
Vergheeftet my dat ick van vaeck bedwonghen doe,
En moet nootfakelijck de gordijnen fchuyven toe,
Dewijl ick nu met luft gaern wat ruft fou rapen ,
Ick maeck de dagh mijn nacht.quot;
Meu meet van het talent des veelzijdig begaafden Jonge-lings - men herinnere zich alleen de proeven, welke wij er tot nog toe van konden meêdeelen - een geringen dunk hebben opgevat, zoo men nog zou willen blijven beweren, dat een zoo misplaatst, stuitend scholierspathos aan Bredeeoos pen zou hebben kunnen ontvloeien. De kleurlooste regelen uit de zwakste zijner Tragikomoediën, de minst geslaagde dialoog van zijnen Stommen Bidder, de onbeduidendste bladzijde uit Het daghet uyt den Ooften verschijnen in bevallig licht ter zijde van deze geestelooze deklamatie.
Daarenboven heeft de Schrijver der Klucht van den Iloogh-duyffchen Qnaclc/alver de duidelijke pretentie, zijn geheel gewrocht in alexandrijnen te hebben opgesteld. Beedeugo heeft slechts zelden den alexandrijn in zijn boertig Drama eene plaats gegund. Meestal bedient hij zich van dien vrijen rhythmus, die door \'t rijmwoord alleen van proza verschilt, en waar hij den alexandrijn aanwendt, stuiten wij nimmer op overtollige syllaben of op kranke vaersregels, waarin het aan eene syllabe mangelt. Zoo vindt men - om een enkel voorbeeld te gebruiken - de overtollige syllabe in de volgende regelen :
«War tfeyt ghy, kumt toch her. Kumt her, war meught ghy feyn, Die klaeght vom onluft , vom tantfwier, vom hooftzier, hertfpijn.quot;
en hier een alexandrijn van vijf en een halven voet :
a So das gants aengheneem yders anghen fteen,
.\'5r,9
Jpl
|i
|
ii j
)
ii
1
1
sfe if:
11 §i li\'
5111 • f
im 1
Un das mit groffen luft de vrvers daertoe gheen.quot;
34
370 onechtheid van den hooghduytschen quacksalver.
Misfchien ontfing Bredeeoó het manuschript van den IIoogMuytfchen Quach/alver van een bevriend Eijmer, als eerste proeve van een zeer twijfelachtigen aanleg, en vond de Uitgever het onder zijne nagelaten papieren \') zonder naamcijfer of aanwijzing des Auteurs. Heeft Bkederoó deze Klucht, in weerwil van al hetgeen er tegen pleit, inderdaad geschreven, men zou dan \'t best doen, deze weinige bladzijden om hare onverklaarbare uitzondering voor goed te vergeten. Zoo geringe hulde heeft zijn krachtig talent wel verdiend !
1) Nog zijn er een paar snippers zijner schrijftafel door Van dek Plasse bij de Kluchten gedrukt , die ongetwijfeld echt zijn, maar te weinig afgewerkt en te veel geschetst om de moeite eener opzettelijke analyze te Iconen. De eerste: Een andere Klucht van een Huyf-man en een Barbier is wel het uitvoerigst en bevat een welgelnkt, met koddige anekdoten vereierd huismanspraatjen in een barbierswinkel. De tweede en derde zijn geheel fragmenten. Beide zijn monologen , de een vtn Lmjf-bofch alias liohleknol, de ander van Klaas Kloet met een Roumantel, met witte Koufen en \'t fmeerirjhe SmHs-fchoolfvel an , waarbij Bredeeoó aan de Klucht van Klaes Kloet (Amsterdam. 1619. 4\'») van Nicolaes Biestkens schijnt gedacht te hebben.
HET MOORTJE N.
f
ii Moy-Aeltjcn is \'t foo liael\'t vergheten ,
Mijn langh vervolgh van dagh en naclit ? De fchoone tijd die \'k Leb verfleten,
En met u wel heb door ghebracht: In vriend\'lijcklieydt , en vrclijckheydt, lu vryicheydt en foeticheydt van praet.
li
#:
Van \'s nachts tot \'s morgheus en des avonds laet.\'* Beedeboó. \')
v
INHOUD.
1. B E D R IJ F.
1. Tooneel. Eene Straat in Amsterdam.
Ritsaert, de zoon eens welgestelden koopmans, neemt zich voor, op raad van zijns vaders „Makelaerquot; Koenraet, zijn omgang met Moy-Ael, „ die de kayfte vrouwe niet en isquot;, te staken. Als hij hiertoe besloten heeft, komt zij zelve:
„die peft en dat verderf,quot;
zegt Koenraet:
„Die u ghckeelc goot verteert als eyghen erf.quot;
m-ï
2. Tooneel. Moy-Ael poogt Ritsaert tevreden te stellen, die vertoornd is, omdat zij hem den vorigen dag „ de deure voor
i ÖR.- ■ f
1) Dit is het eerste koepiet van een zangerig Liedeken door Bkedeboo opzettelijk aau eene der hoofdfiguren van zijn Moortjen gewijd, Groote Bron der Minnen, bl, 13,
HEX MOORTJEN.
\'t hoofdquot; sloot. Zij gaat er hem de oorzaak van meêdeelen, zoo de Makelaar maar zwijgen kan. ,/Zoo lang het waarheid geldt quot; - merkt Koenraet aan :
„kan ick mijn woort wel houwen,
Maer foo ghy iets verfiert van leughens dit of dat, Soo brengh ick het terftont over die heele Stadt,
O ick kan foo laryen, trots yemant van de belle Laryfters van \'t heeekel-veldt, van \'tkatte-gat, van \'t hol , en
van de vellen.
Moy-Ael zal eene //reyne biechtquot; afleggen. In de dagen, toen de „ Prins van Orangien quot;
„Hier uyt het iant vertrock, met fijn eedlen en bloet,quot;
had hare Moeder, eene Brabantsche, „feeker Donquot; naar Spanje gevolgd, die „ benefïens aud\'re Buytquot; een klein Hollandsch meisken had meegepakt, door hem aan hare Moeder ten geschenke gegeven;
„en voorts is hy ghellurven An die Prancoyfche fieckt en quellingh van de maegh. Hy feyde eer hy llurf, dit kint is uyten Haegh.quot;
372
Hare Moeder had het meisken, even als haar zelve, „ in alle foete dinghenquot; doen opbrengen. Vervolgens maakte zij (Moy-Ael) //feecker verdraghquot; met een „ Oofterlingh1, die te Amsterdam „ voor leggher\') laghNadat deze haar aldaar tot „een onbehoorlijck levenquot; had gebracht, had ze na zijn dood met zekeren „ Yrijbuyterquot; geleefd. Sints had ze Eitsaert leeren kennen, dien ze meer lief had dan alle de vorigen. Wat het Haagsche Joifertjen aangaat, na den dood van hare Moeder, was het door een Oom in Spanje „heel
toegekend.
INHOUD.
fuynigh en heel kaerighquot; onderhouden, en eindelijk ingescheept ;
/, Om haer te veylen by de Turcken en Barbaren.quot;
Een kaperschip had het schip van haar Oom genomen en hem zeiven als slaaf verkocht. Het Haagsche Meisjen zou haar thands als geschenk door den Kapitein van n\'i Eooverfchip quot; zijn aangeboden — daar hij dezelfde Hopman was, dien ze reeds vroeger kende — maar daar deze hare kennismaking met Eitsaert vernomen had, wilde hij haar de beloofde Kamenier niet afstaan, bekent zij:
„Voor en al-eer dat ick (het dient n toch ghefeydt)
Een wijl tijts met hem leef in alle vriend\'iijckheyt.quot;
Daarom vraagt zij Eitsaert dringend vergunning om slechts twee dagen den Hopman vrijelijk te mogen ontfangen, daar zij groot belang heeft het Haagsche Joffertjen weêr te zien. Ze zal namelijk eene poging in \'t werk stellen, om de betrekkingen van dat meisjen op te sporen, \'twelk „van een goet gheflachtquot; is, omdat zij daardoor zelve machtige konnektiën zou kunnen winnen. Eitsaert herinnert haar al wat hij reeds voor haar deed, zoodat zijns:
«Vaders kas
In \'t fluiten van \'t Boeck vry wat ten acht\'ren was.quot;
Zelfs heeft hij harer gril, eene zwarte Meid te bezitten, voldaan, door er een te ontbieden:
„Die onfe Schipper felfs gints van Angola brocht
voegt hij er verwijtend bij, en biedt ze haar daarbij aan. Zeer noode stemt hij eindelijk in eene ballingschap van twee dagen toe, welke hij op zijn „Landt en Hof-ftee buyten Sloten quot; zal gaan doorbrengen.
3. Tooneel. \'t Moeit Moy-Aeltjen zeer, dat Eitsaert hare trouw verdenkt, daar \'t haar alleen te doen is om // het Maeghdeken 11, waarvan zij een Broeder heeft gevonden, die
373
HET MOOKTJKN.
thaiids te Amsterdam woont, van ,/ rijck en machtigh Glie-flachte11, en op dit oogenblik juist bij haar gewacht wordt.
2. B E D K IJ F.
1. ïooueel. Eeue Straat.
Kitsaert geeft Koenraet last de zwarte Meid naar Moy-Ael te brengen, hij zelf zal den tijd buiten ,/ met viffchen en met fchakelen quot; slijten.
2. Tooneel. Koenraet bejammert den dwazen hartstocht van den Jongeling, die weleer zoo wakker, kloek en ijverig op \'t kantoor de steun zijns Vaders was.
3 Tooneel. Katrijntjen, n\'i Haeghfche Dochtertjequot;, door Kackerlack, de rechterhand van Hopman Eoemer, vergezeld, klaagt over haar treurig lot, daar zij op vierjarigen leeftijd harer ouders ontroofd werd, om na veel lotwisfelingen eindelijk door een Vrijbuiter zijner Vriendinue als geschenk te worden aangeboden. Kackerlack ontvouwt de geloofsbelijdenis zijner waereldwijsheid :
//lek heb een feeck\'re kun ft l)aer ick my met gheneer, en krijgh een yders gunlt.
Hier is een flacli van volck, die doch in alle punten. De mcefte willen zijn met treflijck uyt te munten,
Hoewelfe plomp en plat en boers zijn van ghellalt;
Dien blaes ick in het oor het gheen hun beft bevalt.\'\'
Hetzelfde heeft hij juist een berooiden Landsman onder \'t oog gebracht, toen zij \' des morgens in de Hal en op // de Veughelmarcktquot; wandelden, terwijl de kooplui hem van alle zijden eerbiedig begroetten. Evenzoo ging \'themop //de Vif-marektquot; en de //Koreumarckt toen hij naar de Eeurs trok en de // rijeke moufeurs quot; hem veel // Bonlïours en Bafe-lemanisquot; toewierpen. Intusfchen wil hij zijn last ten uitvoer brengen en Katrijntjen aan Moy-Ael gaan aanbieden. Als hij echter Koenraet ontdekt, besluit hij eerst een oogenblik met
374
INHOUD.
hem te boerten. Koenraet is evenwel niet spoedig vervaard en weet den „ Panlicker quot; \') krasfclie woordekens, als deze, te andwoorden:
n Ghy hebt al wat in de werelt mach wefen, Van fchalcxheyt, achterklap, en van pot-boevery,
Van haet, en van Itï.liaenfche deuchnietery ,
lek loof niet anders, dan dat de man van u komft gheweeten het, Die de Menfeh aldereerfl; een kleine wer\'lt gheheeten het.quot;
Daar zijn jok niet slaagt, trekt hij met Katrijntjen naar Moy-Aels huis, terwijl Koenraet daar voor nog blijft toeven, omdat hij zijns Meesters tweeden zoon AVritsaert ziet komen.
4. Tooneel. Writsaert heeft eene ,/ uytfteeckende Maeghtquot; van onberispelijke schoonheid ontmoet en vraagt Koenraets hulp om haar terug te vinden. Hij herinnert hem, hoe hij hem in stilte in zijns Vaders pakhuis heeft bedacht en vraagt nu zijne goede diensten.
„Betoont nu wie ghy zijt \'kSal op een hoedt niet fieri, ift dat ghy wel bedijt,quot;
belooft hij. Het geldt hier zoo schoone maagd, als hij nog nimmer ontmoette, niet te vergelijken met de bleeke joffers, die door v Quackfalveryquot; zich willen verschoonen, maar die ,/fwack fijn van natuur.quot; Zijn oom Jan Kray had hem juist op dat pas staande gehouden:
„ De fchuddebol, die fprack al Hamerend met lifpen, Wel hoe bocht-jachtje 1) dus ? Dit moet ik u berifpen. Hoe dus wilt-weyigh ? 2) ha ! wat finje voor een knecht, Seght u vaer dat ick beu gheroepen voor het recht.
En ftac op Schepens rol, en dat hy teghen morghen My eenen Advokaet, en voorfpraeek moet beforghen : Dit was telkens weer an en duurde fonder endt.quot;
•i) Drentelen.
In \'t wild rondloopeti.
HET MOOll\'IJEX.
.1
-m
Tot zijne spijt had hij alzoo het spoor der onbekende Schoone verloren, alleen weet hij, dat de //guytquot; Kackerlack haar vergezelde. Koenraet is thands in staat hem het geval te verklaren. Als hij op de hoogte der omstandigheden gebracht is, benijdt Writsaert het meest de zwarte Meid, welke Koenraet naar Moy-Aeltjen gaat voeren, omdat zij eiken dag zijne Geliefde zal kunnen zien. Koenraet komt hierdoor op den vernuftigen vond:
„ Maer dat ghy eens anfehoot het kleedt van de fwartinne ?quot;
Terstond stemt Writsaert hier met geestdrift in toe. Maar Koenraet wordt bevreesd voor de konsequentie van zijn voorstel:
„Weetje wel quot;
zegt hij,
„\'t is verboon by kioek-flagh van de Heeren , Dat niemant wie hy fy mach ioopen meer voor Mom, By nacht nochte by dagh ! quot;
,/Wel daer geef ick niet om !
herneemt de verliefde Jonkman, en als hij eindelijk de ver-andwoordelijkheid van \'t feit op zich neemt, besluit de Makelaar hem bij te staan.
Ill
I 1
3. B E D 11 IJ F.
1. Tooneel. De Straat van \'t 1, en 2. Bedrijf voor de woning van Moy-Ael.
Met uitgezochte eerbieds- en bijvalsbetuigingen vertelt de Tafelschuimer aan Hopman Eoemer, hoe verrukt Moy-Ael over de ,/ feer fehoone fchenckagiequot; was. De Hopman vindt dit een zeer gewoon gevolg van elk geschenk, dat door hem wordt aangeboden en Kackerlack beaamt terstond zijne woorden. De Hopman geeft hoog op van de gunsten zijns beschermheers, den Hertog van Panna. Daarom was het natuurlijk, verhaalt hij; dat;
INMOLi).
«als hy fomtijts wouw eens nemen fijn vermaeck, In jacht, of in bancket, of dat hy wouw wtfpanneu Soo koos hy mijn alleen wt foo veel hondert mannen.quot;
De Tafelschuimer stemt alles toe, om ter zijde met deerlijken spot alles te ontkennen. Hij beweert, dat het den Hertog groote eer is met den Hopman de straat op en neer te mogen wandelen. Roemer kan daarom niet dulden, dat er anderen in \'s Hertogs nabijheid zijn :
„ Eodrigo de Malta
verhaalt hij verder,
i, die maeckte me left foo quact,
Mits hy foo permantigh en preuts gaet by de ftraet,
Omdat hy nu as kacx \') konftapel in \'t Legher is ,
Weet hy wel (fey\'k) dat fen vaer een ftillc-vegher1) is.quot;
Terwijl des //Panlickersquot; verrukking en spot stijgen, raadt hij hem in zake Moy-Ael eene eenvoudige taktiek :
n als fy Eitfert gaet noemen, Soo moet ghy van Katrijn haer foete vriendfchap roemen : Seyt fy : laet ons Ritfaert noóu te gaft, foo beveelt : Dat men het meyfjen haelt, opdat fy u eens fpeelt.
Soo fy fijn wijfheyt prijft, en hoe hy haer gaet vieveu *), Soo looft haer fchoonlieyt en bcvalliglie manieren.quot;
Koenraet staat met Writsaert, die in de kleederen der zwarte Meid vermomd is, ter zijde de debatten van den Hopman en zijn Halsvriend te beluisteren.
2. Tooneel. Moy-Ael betuigt den Hopman haren liarte-lijkeu dank voor \'t schoone geschenk. Kackerlack verlangt, naar den maaltijd. Koenraet komt nu met zijne Moriske en biedt haar onder opsomming harer talenten Moy-Ael aan»
Nachttvcrker,
HËÏ MOORTJEN.
Als Kackerlack met Eitsaerts schenkaadje deu spot gaat drijven, geeft Koeuraet liem de volle laag :
„ lok acht dat men u met een taert of een ftruyfjc ,
Somv krijgen waer men wouw: \'t Ouwerkerek om een fchuytje:\') Want met een tooghje Wijns, of met een beecker Bier Soo fouineu jaghen u door water en door vier ! »
Moy-Ael geeft haar dienstmaagd het bevel:
;/Soo Frederijck hier komt, foo gheeft liem goet befcheydt;quot;
,/en voer hem, zoo hij niet wachten wil, naar des Hopmans woning.quot; Het gantsehe gezelschap trekt thands ten maaltijd met deu Hopman.
3. Tooneel. I1 rederijck, v de Broeder van \'tHaeghfche Meylje,// komt om andermaal met Moy-Ael te raadplegen, schoon het thands voor \'t laatst zal zijn. De eerste reize had zij, ,/verciert op fijn ghefienft,quot; hem geheimzinnig ontfangen en gevraagd naar zijne Ouders, naar hun huis in den Haag en naar zijne Zuster, die ,/ in den ïroubeln hun ontroofd was. Hij vreest, dat Moy-Ael zich zelve voor zijne zuster zal willen uitgeven. De dienstmaagd Angeniet verzekert hem, dat hare Jufvrouw niet \'thuis is. Uitermate verontwaardigd wil Frederijck vertrekken, maar Angeniet weet hem te belezen, om Moy-Ael ten huize des Hopmans te gaan vinden.
4. Tooneel. Reynier, een goed vriend van Writsaert, had ten vorigen dage met een voltallig gezelschap vrolijke maats, overlegd, waar men zich het best zoude uitspannen. Men had van ,/ Reden-rijckers11, van //Enghelfche of andere uyt-landtfchequot; tooneelspelers en van de // Kaetfbaen quot; gesproken, maar eindelijk met algemeen goedvinden besloten den volgenden avond op de „ Handtbooghs-Doelen,quot; de ,/ nuwe Hij niche wijnquot; en de ,/oefters kars ende varsquot; te onderzoeken, \'t Was Writsaert, //op de Doelen een kynt ten huysquot;, opgedragen, het festijn te bezorgen. Maar nu de ,/ Spitfbroers quot; zich daar vertoond hadden, viel er v te bancken noch te
Voor de overycscholen brokken.
IXliüL\'ü.
bicken.quot; Overal zoekt hij thai ids den verdwenen Writsaert. Als nu uit Moj-Aels huis eene zwarte Meid te voorschijnt komt, herkent hij na veel twijfelens den angstig gezochtcn Vriend.
5. Tooneel. Met zijn gewaad van // fijn Cineelclie zij,quot; met den n Joodfclien doeckquot; om \'t hoofd, met zijn zwart gemaakt gelaat komt Writsaert nu zijn Vriend de bijzonderheden van zijn avontuur ineêdeelen. De „ Spaenfche Joffer Moy-Aalquot;, verhaalt hij, had hem gelast hot Kameniertjen, door Hopman Eoemer haar geschonken, te dienen en te bewaken. Zij was daarop „ ten noenmaelquot; gegaan, en \'t verdere verhaal staaft genoegzaam de opmerking van Heynier, dat zij //het arme fchaep den wollif felf bevolenquot; had. Writsaert belooft, dat het festijn op de //Handtbooghs-Doelenquot; nog „le achtenquot; gereed zal zijn, als hij ,/vaii ghcwaden veranderenquot; kan. Eeynier neemt hem daartoe mee naar zijne woning.
4. B e d u ij f.
1. Tooneel. De Straat.
Klaertje Klonters, „ de Dienftmaeglit,quot; die Frederijck bij den Hopman bracht, heeft opgemerkt, hoezeer de Gastheer door zijne komst verstoord was en hoe hij zich slechts uit ontzag voor Moy-Aal bedwongeu had. De teekenen van verstandhouding tusfchen hare Meesteresfe en den nieuwen Gast hadden hem ,/ na Kackerlacx vermacnquot; doen bevelen, dat men \'t Haagsche Joffertjen zou brengen, om op de luit te spelen, \'t geen Moy-Ael slechts met moeite had kunnen beletten.
2. Tooneel. //Weder komende van Sloten,quot; betuigt Eit-saert, dat het hem onmogelijk is, zonder Moy-Ael te leven. Hij ziet hare dienstmaagd Angeniet met groote haast het huis verlaten.
3. Tooneel. Angeniet valt Eitsaert met de bitterste verwijtingen lastig, daar de Moriske, welke hij harer Meesteresfe deed aanbieden, een schandelijk stuk bestaan heeft. Eitsaert meent, dat zij //te gaft gheweeftquot; is en in haar opgewondenheid hem sprookjens verhaalt. Maar Angeniet houdt vol
11KT JlnORTJKX.
en is \'t meest verstoord, dat der Maghets kleet ghefcboudeu quot; is, \'t overige zou zij nog door de vingers zien. Eitsaert belooft de gevluchte Moriske op te zoeken, schoon de zaak hem duister blijft.
4. Tooneel. De oude, slaperige en luie Negeresfe, met ,/ dicke lippen quot; en wollig grijs hair, die Eitsaert thands aan Angeniet en Klaertjen toont, is dezelfde persoon niet, die Koenraet bracht. De verbijsterde Zwarte verhaalt, hoe Koen-raet haar van heure kleederen beroofde. Eitsaert begint de waarheid in te zien, en leidt haar onder harde woorden weg. üe beide Dienstmeisjens besluiten Moy-Ael het voorgevallene zoo lang mogelijk te verbergen,
5. ïooneel. Van den maaltijd bij Hopman Eoemer terug-keereude, schijnt het Frederijck als sprongen ,/ de ftieneu overeynt. quot; Er was bij den Hopman hartig gedronken, en zijne n nuwe Spaenfche Mofkedel quot; was hem bijzonder bevallen. Hij bemerkt nu eerst volledig, hoe dikwijls er „\'i welvaren van den Prins van Pannenquot; bedacht was.
6. Tooneel. Nadat Frederijck een poosjen met Angeniet heeft gegekt en haar een schat van vleiende titeltjens, als:
wGhy Hagediljc, ghy Addertje, ghy Serpentje, ghy Slanglietje,
Ghy Slackje , ghy Spinnetje, ghy Paddetje, ghy Kickertje,
Ghy Krockedilietje, ghy Bafelifketje, ghy Nickertje ,quot;
naar \'t hoofd heeft geworpen, vertelt hij haar, dat er tusfehen den Hopman en Moy-Ael eene hevige kijvaadje is losgebarsten, waarom hij het banket ontweek en Moy-Ael aan hare woning komt spreken.
7. Tooneel. Moy-Ael komt in grooten angst van den Hopman, daar hij elk oogenblik verschijnen kan, om haar het eens geschonken Kameniertjen weer af te eischen. Zij geeft Frederijck te kennen, dat dit alles om zijnent wille geschiedt, dat het Meisjen in quaestie zijne zuster is, welke zij hem thands teruggeeft //niet om gaven of giften, maer uyt een gulle gunft.11 Intusfchen nadert Hopman Eoemer met een geheel leger van bedienden, om met geweld zijn geschenk
;isf)
INHOUD.
terug te vorderen. Frederijck wil vol schrik wegvluchtea om deu Schout te ontbieden, maar Moy-Ael houdt hem liij zijn mantel terug.
8. Tooneel. De snoevende Soldaat beveelt zijn Knechts mot wijdsche termen zich in slagorde te scharen. De Kok brengt dwijl en mand aan voor \'t bloedstorten en u de fpaenders en ftucken,quot; -welke de krijg zal kunnen doen ontstaan. Frederijck doet deu Hopman verstaan, dat de teruggeëischte Maagd u een borghers dochter wt den Haeghquot; is, zijne eigene zuster. De bewijzen hiervoor zal hij hem spoedig leveren, maar daartoe moet hij vooraf:
t, na Geertruy de minne-moer gacn kuyeren,
En halen het hemt, daerfe inne korltent is, met haer laveren,
Met haer viercante pille-ghelt 1), met haer doken, flah en klet -)
Met de luyer-manekt, en al de fnorrepijpen diefe houwen het.quot;
Het leger van den Hopman trekt statig af.
5. B E D K u 1\'.
1. Tooneel. De Straat der vorige Bedrijven.
Moy-Ael vraagt Angeniet rekenschap van het gebeurde. Ze heeft Katrijntjen weenende gevonden. Aarzelende vertelt Angeniet de toedracht der zaak. Terwijl ze haar Dienstmeisje]» heftig bekijft, ziet ze Writsaert zeiven, nog steeds in zijne vermomming, naderen.
3. Tooneel. Schoon Writsaert met lleynier was gegaan, om van kostuum te veranderen, had dit niet mogen gelukken.
Siju Vader die was veur In de Winekel bcflgh om de lieden te gheryven;
En fiet fijn Moeder ftont en buurden met haer wyven.quot;
Hij had zich daarom door steegjens en slopjens moeten wegpakken :
Doopkleed.
ijit\'
■\'iS.i IIKT MOOKT.TEN.
„Du llouwocle Burgli-wal langhs tot ginder an de bocht, Na \'t Water-poortje toe ; doen acliter by de veften , ïot an de Boljes-Brngh ; quot;
nn zoo kwam liij eindelijk weer bij Moy-Aels woning, die hij liefst had willen vermijden. Angeniet wil hem // in \'t hayrquot; vatten, maar Moy-Ael verwijt hem zijn vergrijp met bezadigdheid. Writsaert belooft, om alles goed te maken, Katrijntjen te zullen trouwen. Als haar broeder Prederijck komt, verbergt hij zich met Moy-Aels toestemming in haar huis.
•\'}. Tooneel. Erederijck heeft Geertruyt // de minnequot; gevonden, die bij zijne familie, als ze vertelt, zeer bekend was, daar ze in vroeger dagen dikwijls ten zijnent verkeerde en voel goeds genoot. Als Frederijck haar vraagt, wat ze van zijne Zuster weet, andwoordt ze met vaardige bakersherinnering:
„ Sy liet ien maeltjcn in hour neck, dacr is fy me ebooren. En fy het twie roo vlackjes an lieur voorhooft, recht van voeren, In heur cleyne flincker toontjes, die legghen op men kaer, lek fouwfe wel kennen al waflet over honghdert jaer./;
a||:. «!« \'
li
I
! i\'
\' I-
Als zij beide in Moy-Aels woning gegaan zijn, blijft Angeniet buiten, daar ze Koeiiraet ziet komen. Hij was het, die haar de gewaande Moriske -bracht , ze neemt zich daarom
voor;
„ in allerlcy manieren Om hem te flrycken wt, een fchalckheyt verfieren.quot;
iM •
ü
1
1 MÉ
1 \'
TUIIOTIB.
dien Kocnraet, als Negerinne verkleed, bij haar bracht, mi om zijne schelmsche treken, door den Broeder van Katrijntjen, hevig gestraft zal worden. Koenraet weet in zijne radeloosheid niet wat te beginnen, maar daar hij juist zijn Meester, Writsaerts en Eitsaerts Vader, ziet naderen, besluit hij hein alles mee te deelen.
5. Tooneel. Lambert heeft zijn „Bogaertquot; bezocht, die dicht bij \'t „ R.eeg\'liers-IIofjen quot; \') gelegen is, want schoon\'t winter is, moet hij toch toezien dat zijne bloembollen niet uitvriezen. De schaatsenrijders en de arren op den Amstel hebben hem zeer vermaakt. Als Koenraet hem voorzichtig bekent, wat er met zijne Zonen is geschied, vliegt hij in hevigen angst Moy-Aels huis binnen, om de aan Writsaert gedreigde wraak te voorkomen.
6. Tooneel. Angeniet drijft den benaauwden Knecht nog meer in de engte , door hem om zijn domheid, den Vader van Writsaert alles te ontdekken, uit te lachen.
7. Tooneel. Hopman Roemer wil n peysquot; met Moy-Acl maken,
«En apoincteren op ghenacd\' ca onghenadc,quot;
om als Hercules zich aan de voeten zijner „Omphelequot; neer te zetten. Writsaert komt nu juichende te voorschijn, zijn Vader stemt in een huwelijk met Katrijntjen toe en neemt Moy-Ael in zijne bescherming :
„Om die wcldadicheyt, die fy bewees an \'tkiut,
Au mijn Katrijntje lief: die fal hy niet vergheten.quot;
Koenraet ijlt met dit blijde bericht naar Eitsaert, die nu //met vryer hertenquot; Moy-Ael zal kunnen terugzien.
8. Tooneel. Hopman Roemer verzoekt Kackerlack voor
1) \'t Rcgulievshofjen was in ]3redekoos dagen buiten de toemalige Regulierspoort gelesen, die in 1G18 afbrandde en toen nog de Stad aan de /uid-Oostzijde afsloot. Het Mannenklooster in dit Regulievshof gevestigd, bevond zich ongeveer waar nu de Keizersgracht door de Utrcclitschc Straat gekruist wordt.
HET MOOIITJEX.
hein tie //Trevesquot; te maken. De Tafelschuimer fluistert Rit-saert in oor, dat de Hopman ,/ruymfchottelt\'\' is, en dat het voor de „ Banckettenquot; en de » Botelryquot; van Moy-Ael geen scha, is, zoo zij den Hopman nog onder hare vrienden wil blijven tellen. Eitsaert stemt hierin toe. Yerheugd brengt de wPanlickerquot; zijn Patroon de verzekering van Moy-Aels vriendschap, terwijl hij voor zich zelven bedingt, ten huize des Hopmans steeds:
z, te komen onghenoot,
An iaft\'l, an de fpijut en fnijen kacs en broodt.quot;
b e s c h o u w i n g.
Dezelfde Sebastiaen Feancx, waarvan Brederou eens een ,/Stucxkenquot; voor zijnen Vader kopieerde, heeft eene schilderij van de Gelijkenis des Verloren Zoons \') vervaardigd, die met Buederoós Moortjen niet alleen de eigenschap der eveii-tijdigheid gemeen heeft. Midden op de bedoelde schilderij vindt Gij een lustig gezelschap, een jonkman en eenige vrouwen aan den welbereideu disch. Bont van koloriet en sprekend van teekeuing is het zeventiende-eeuwsche kostuum, in dit tafereel tot in de kleinste details trouw gevolgd. Dat vrolijk banket, die gevulde kelken, die bontgedoschte feest-genooten bieden u eene voorstelling van des Verloren Zoons verkwistend en misdadig leven. Ter zijde, boven en beneden merkt Gij kleine tafereeltjens op in graauwgrijze tint, aan de vroegere en latere lotgevallen des Verloren Zoons herinnerend. Kleur die tafereeltjens met de warmste verf en werp de
1) Tc Amsterdam leu Museum Van der Hoop aanwezig.
beschouwing.
graauwe tint over de hoofdvoorstelling, spreek dan uw oordeel over het gantsche kunstgewrocht uit, en \'t zou lichtelijk kunnen geschieden, dat uwe meening ook op het Moorfjen ten volle toepasfelijk ware.
Inderdaad, wie naar een kunststuk, treffend gelijkend van kompozitie met het Moorfjen, mocht omzieu, hij zou \'t best doen de vermelde schilderij te raadplegen. Maar bij die overeenkomst is tevens groot verschil.
De Schilder trok de aandacht van de hoofdgroep met al haar anachronisme door zijne graauwe zijschetsjens slechts weinig af. Maar de zeventiende-eeuwsche bezoeker van \'t tooneel der Broeders: In Liefde bloeiende — de lezer van onze dagen verkeert geheel in \'t zelfde geval — kon voor de verwikkeling en ontknooping van \'iMoorfjen weinig aandachts en geringe sympathie doen blijken, terwijl hij, zoodra er een uitvoerig detail uit het Amsterdamsche leven in de gesprekken eu verhalen der handelende personaadjes beschreven werd, met onverdeelde belangstelling mocht luisteren. Want in die details is het leven zoo frisch en zoo trouw weergegeven , als Beedekoós meesterhand dat in zijne dagen alleen verstond; doch de verwikkeling zocht hij op uitheemschen bodem en, hoe hij zijn best mocht doen die vreemde toestanden te vernederlandschen, toch bleef een zonderling anachronistische nevel zijne figuren omzweven. Terwijl men gedurende ettelijke bladzijden zich in den kring der Attische Nieuwe Komccdie waant teruggeplaatst, terwijl de welbekende masken hare welbekende karakters ontwikkelen, treedt men plotseling het Amsterdam der Zeventiende Eeuw binnen, doorloopt men zijne hallen, markten, straten , pleinen en visch-banken, deelt men den woeligen feestzin der levenskrachtige jongelingschap, om straks aan den met gerechten overladen maaltijd eene ontzagwekkende bokaal gestaag leeg te drinken en te doen vullen, of in de huiskamer des welgestelden burgers een aangenaam uurtjen in gezclligen kout te slijten.
Het Moorfjen zal alzoo bij den lezer altijd een zonderling gmengden indruk achterlaten. Werp eene marmeren buste,
385
het moortjen.
een Apollo met cierlijk gegroepeerde hairlokken, een Homerus met het hoog gewelfde voorhoofd van den onsterfelijken Bard, een net geplooiden Kamerijkschen kraag om den hals, plaats een zeventiende-eeuwschen vilten hoed op de ongedekte kruin, buig den rand met den losfen, schalken zwier van Jan Steen of Metst: , en Ge zult naauwlijks een glimlach bedwingen om \'t koddig kontrast, om \'t schreeuwend anachronisme.
Zoo is het ongeveer met den indruk, dien Ge na de lezing van \'t Moorfjen behouden zult. En dit is alleen der keuze van een Latijnsch-Fransch voorbeeld te wijten.
Het veelbelovend talent in de Kluchten van de Koe, van Sjjmen fonder Soeticheyt, van den Molevaer gedurende een tweejarig tijdvak (1612—1613) ontwikkeld, kon niet onopgemerkt blijven. Het Komiesch Intermezzo in zijne Tragi-komcediën had daarbij bijzonder de aandacht getrokken. Leckerbeetjen had aan Tesselschéi behaagd. — Daar echter Brederoos vertrouwdste Vrienden, eerst het Eoemer-Yisfcnersche gezin, later Coster en Starter, daar zijne konnektiën met de aanzienlijke en wetenschappelijke waereld, met Scriverius en Heynsius , met den Drosfaart, met Huig de Groot en met Jacob van Dijck hem telkens tegenover de eischen eener door hen onverdeeld gehuldigde Kenaisfance plaatsten, is het lichtelijk te verklaren, dat hij van den besten raad, dien men zijn ongewoon talent meende schuldig te zijn: de Studie van Plautus en Terentius , zonder aarzelen ging gebruik maken.
Karakter en levensomstandigheden hadden het hem onmogelijk gemaakt zich bij de heerschende kunsttheorie zijner
386
HKï LATIJNSCH-PRANSCHE VOORBEELD,
dagen aan te sluiten, maar nimmer had hij zich tot eene zelfbewuste, welbegrepen oppozitie kunnen verheffen. Zijn verzet tegen de klasfieke methode was geheel praktiesch van aard geweest en alleen door de veerkracht van zijn kostelijk talent in \'t leven geroepen. Met geniale intuïtie had hij begrepen, dat zij de ,/befte Schilders zijn, die \'t leven naeft komenquot;, en toch gold hem de overtuiging zijner geleerde Vrienden zoo hoog, dat hij niet alleen van elke kleine aanhaling uit de klasfieke Letterkunde, hem door vertolking bekend, met kinderlijk genoegen gebruik maakte, maar ook zich in de lektuur der vertaalde Latijnsche Blijspeldichters verdiepte, om er eene Stotfe voor zijne eerste groote Komoedie uit op te visfeheu.
Terwijl hij zoo zijnen arbeid hoogere kunstwaarde dacht bij te zetten, en van de rechtbank der kunstkritiek een loffelijk oordeel hoopte weg te dragen, viel zijne keuze op Terentius* Eunuchus. wiek heb foo veel van fijn (Tekentivs\') onu3\'t-fprekelijcke welfpreeckentheydt ghelefen, dat ick hem beminde eer ick hem fagh! quot; betuigt hij in zijne Heden aen den Latjnfcïen GJteleerde, waarin hij zich, in weerwil van zijn ontzag voor de Eenaisfance, met kunstenaarsfeherts over de „Eerwaerdighe, hoogh-gheachte Meefteren der wijd-beroemde Latijnfche Talequot; vrolijk maakt, \'t Blijkt dus ten volle, dat hij den raad zijner geleerde Vrienden niet te vergeefs ont-fangen had.
Bij de bewerking van zijn Moorfjen maakte hij gebruik eener Pr ansche Overzetting van den Eunuclms. ,/ Had ick hem (den n gheprefen Terentiusquot;) in fijn eighen Moeders tale ghehoort, ick f\'ou hem onghetwyfelt (had ick ghekent) meer te goet ghedaen hebben, maer fiet ick fprack hem niet dan door een ïranfclie tolck, die ick felfs nauwelijckx en verftont, en die gheloof ick dat hem oock niet grondigh verftaen heeft;quot; betuigt hij den //Latijnfchen G beleerde om er een oogenblik later met een ironiesch lachjen bij te voegen; „heb ick fijn treckjes, fijn aerdicheytjes niet ghe-troffen, \'t is moghelijck by manghel van verftant, of door
387
HET MOORTJEN.
feijl van quade voorgangh, niet van den Kartagiacn, maer van den Frauck.quot;
E ox sard en Jodelle hadden te veel adepten naar hunne nieuw gestichte School zien heenvloeien, om daar niet een overdreven eathoeziasme voor het Latijnsche Blijspel te kunnen handhaven. Gedurende de tweede helft der Zestiende Eeuw hadden vertolkingen van Terestitjs zich gestadig verdrongen, \') en \'twas onder deze, dat Bredeiioó zich een voorbeeld voor \'t Moor/jen koos. Hij was volkomen in zijn recht, toen hij de deugd zijner vertaling betwijfelde. Mmü Dacier moest alle hare voorgangers -) nog korrigeeren!
\'t Spreekt wel van zo;lf, dat Beederoó, nu hij uit eerbied voor den luid geprezen kunstsmaak zijner Yrienden, ïeeentitts dacht te moeten navolgen, zijn Moortjen niemant beter kou toeëigenen, dan «den Edelen Heer Jacob van Dyck, Eaet ende A.mbasfadeur ordinaris, (aldus) uyt den name, en van weghen den Doorluchtighften ende Grootmaghtighften Heer ende Koningh, Gustaef den II. van dien Name, derSweden, Gothcn, Wenden Koningh ende Erf-Yorft, Groot-Vorft in Einlandt; enz., enz.; refiderende by de Hooghe Moghende Heeren, Staten Generael der Vereenighde Nederlanden.quot; a)
1) Eene der vroegste Vertalingen was die van Octavien de Saint Gelats, Evèque cVAngoulêrae, onder den titel : Le Grand Terence en Frangois, Paris 1539. fol! Hein volgden: Bourlier, Les six Comedies de Terence en p\'öfe frangoisfe. Anvcrs 1566; Traduction anonyme y Paris 1572 ; Antoine de Baïf , een uit het Zevengestamte: VJEunuque , Comédie Ira* duite de Terence en cinq acfes et en vers de quaire pieds quot; Paris. 1573; Aktoink de Maret, Les six Comedies de Terencc en profe frangoisfe. Paris 1583 ; Traduction, anonyme3 Paris 1614; allen vermeld door .:e Bibliothèque du Theatre 1\'rangois (17ö8) Tom, 111. p. 234, suiv.
2) „Si elle (Mquot;10 Dacikk) s\'est trompée quot; — zegt PAbbe le Monnier {Preface voor zijn Theatre complet des Latins par J, B, Lévee et par Vabbé Le Monnier. P.iris, 1820) — v e\'est qu\'elle est venue la première, on ne doit pas compter les traductions qui Pout precedee.quot;
8) Hunne vriendschap was waarschijnlijk het eerst te Haarlem aangeknoopt. „ O blinckend Licht van alle uytnemendheydt l quot; — roept hij den Zwcedschen Gezant toe — «wiens fondcrlinghe quot;VVijfheydt en Wetenfchap foo helder hebben
38S
HET LATlJgt;iSCH-FllANSCHE VOOIIBEBLD.
En dat deze een ijveraar voor den aesthetischou katechis-mus zijner eeuw geweest is — Bredeuco sprak hem met den titel: //O waerdiglie Mecenas van onfe ïijtquot; aan — blijkt genoegzaam uit de aan hem door ScpavERius gerichte toewijding der Nederduytfche Poëmata van de hyperklasfiekeu Daniel Heynsius. Bredeuco gewaagt tevens in zijne toe-eigening van ,/de trelTelijcke wercken en hooghe vereeringhe der dapp\'rer gheleerder Mannen eude Meefteren van verfcheyden fprakenquot;, die den Zweedschen Ambasfadeur waren ten deel gevallen. Jacob tan Dijck moge een zoo wakker voorstander der ,/Nederlantfche Poëzy11 geweest zijn, dat een Sceivekius haar gebieden kon: \')
//Vliegt na den wijzen Dijck, vermoeyt van Koninks zaakeu En wilt hem met uw luyt een weinigjen vermaaken,
Als \'t Hof zal hebben \'t zijn\' en als hij niet en doet,
Neemt dan uw uure waar, wendt dan na hem den voet, Gy zult (en twijfelt niet) zeer aangenaam hem wezen, Hy zal veel liever u, dan iemant anders lezen.
Al zijn hem wel be wuft de fpraaken al te maal Zo is de meefle luft tot zijne moeders taal ! quot;
zijne ingenomenheid met het Latijnsche klatergoud van IIeyn-sitts\' vaerzen was zoo groot, dat Beederoo zijne Opdracht aldus moest formuleeren: „ Nademael ick weet en bevroede door de ervareutheyt van U. E., dat de Staten van Princen heel moeyelijck en laftigh te bedienen zijn, en ghemeenlijck met fware bekommeringh ondermenghelt, waer uyt nootfaeeke-lijck het verladen Ghemoet, door de ghewichtighheyt der faecken, nae luftighe verquiekingh ijvert, pooght en jaeght: beneffens dien weet ick dat uwe feer Edele Heerlijckheydt
ghefchenen, dat niet alleen Haerlem fieh daarinne verheuglit, maer ver-hoovaerdig:ht, vermits dat felfs uyfheemfche Koninghen met ghebeden en foete vrijeryen defe Doorluchtighe Faekel van Hollandt te leen verwurven hebben 1 quot;
1) Gedichten van Petrus Scriverius enz,, uitgegeven door Simo^j Dokkics. Amst. 1738. bl. , 21.
389
HET MOOKTJliiS\'.
en overwackere gheeft altoos een groot ghenoeglien en vermaken heeft gliehaclt in alle frayicheden; infonderheyt in de Duytfche Poüfie, liet welek ick hebbe vermerckt als gliy met lult en vieuglide anhoorden mijne duytfche Leecke-Broeders Ry uier ij en, en overmits dat ick fagh dat U. E. de foetiglieden wel ghevielen : Hebbe ick niet kunnen noch willen nalaten U. E. dit Boecxken te vereeren en toe te eyghenen, verfekert zijnde dat het Ü. E. behaghelijck zijn fal, niet om de kunft die ick hier inue fouw hebben ghe-bruyckt (die doch daer wel in te foecken: maer niet in te vinden is) maer om de gheneughelijcke sloffe daer het van handelt.quot;
Het kan geeue bevreemding wekken, dat Bkedeeoo zich van eeue Fransche overzetting bediende, terwijl hem eene Nederlandsche voor de hand lag. Het eigenaardig karakter dezer Nederlandsche vertolking belette hem er eenige hulp aan te kunnen ontleenen.
Een ijverig Lid der Andwerpsche Rhetorijkerkamer: de Goudsbloem, met het devies: ,/ Groeyende in Deuchden,quot; Coii-NELis Yan Ghistele had in 1555 eeue Vertaling1) van TERENTirs\' Blijspelen het licht doen zien.
390
Coknelis Yan Ghistele was een geleerd Ehetorijker. IJverig scholier van Matthys de Casteleix en zijner Covfte
Terentius Komedien. Nu eer ft wt den latin e, in onfer duytfcher talen, door Cornelis van Ghiftele , Bethorihelijck ouer ghefedt: vol goeder leeringhen ende playfant om te lefen, Gheprini tot Antwerpen 3 by Hiero* nymns Verduffen op onfer lieu er vrouwen Kerckhof, in de thien Gheboden, 1596. kl. 8°. De hier vermelde druk is gevolgd naar den eersten bij Symon CoeJc. Anno 1555.
de andv/eupsche TEEENTIL\'S.
van Rhetoriken, erfde liij tevens van zijn Oudenaardschen geestverwant eene hooge ingenomenheid met vertalingen der Antieken. De XII Boechen Aeneidos en de Clachtighe Sencl-Irieven der Griecxfer Friufeffen, Ileroidum Epiftolae ghenaemt, waren reeds door hem voor zijne bewerking van Teeentil\'s\' Komoediën door den druk algemeen gemaakt. Hoe lioogen dunk Van Ghistele van de ontluikende klasfieke wetenseliap en der //Rethorikelijcke Spelenquot; zijner dagen moge gekoesterd hebben — waarin, als hij//den Eerfamen en Verftandighen Gabkiel Studelin, Prince van der Gulden der Goubloemen quot; in de ,/ Toefchrijvinghe1 van zijnen Terentitjs verzekert, u gheen verfierde fabulen, maar Gods woort fuyuerlijck ver-breyt ende verclaert wort-\'\' zijn stijl is een armzalig, bontgekleurd mozaïek. Borgondismen en Latijnsche zinwendingen ten innigste saamgesmolten met het Andwerpsch idioom, leverden hem de drie hoofdkleuren, waaruit hij een wansmakig geheel mengde, \'t welk naar \'t oordeel zijner geestverwante tijdgenooten voorzeker //groote propriëteyt ende elegantie/; is toegeschreven geworden.
In den vollen ijver voor het purisme der Oude Kamer kon Brederoó , toen hij in den jare 1615 \') zijn Moortjen bewerkte. Van Ghisteles Terentius niet anders dan met minachting ter zij schuiven: //lek heb hemquot; - getuigt hij den Latijnschen Gheleerde van Teiie.vtiüs - // op oafe wyfe eu na mijn macht eerlijck, en uyt eender hart eenparigh ghekleet, niet met een bedel-rock van hondert duyfeut fnorrepijpen, van kromme lappen, en ander uytheemfche gheleende fnipper-linghen, ghelijck hy over \'tfel\'tigh jaren was uytgheftreken in Brabandt. Hy fagh er uit, met oorlof, anders noch anders als Efopus Raven, fulckx dat, foo yder \'t fijne hadde ghe-eyghent, hy fouwder voorfeecker heel kael afghekomen hebben.quot;
391
Een paar regelen uit Van Ghisteles Eunuchus mogen Bbederoós verontwaardiging staven. Het verhaal van Gnatho,
Amstcrdamsche Kamer Auuo mdcxv is ghcfpcelt.quot;
HET MOOHTJES.
den Paraziet, (II, Bedr., 2. Toon., bl. 16,17.) lieeft Van Ghistele zijnen Pluymftrijcker/\' Bkedekoos Kackerlack, aldus vertolkt in den mond gegeven:
wWat grootcr ghefcliill yfler, fo ic can vennoeyen, Tuffchcn den verftandighen, en deu onvroeyen ?
Dat woort my heden door fommighe faken quam In den lin : als ic ter fpraken quam Eenen van minen lande, en van mijnder fexien.
Die noyt feer ghierich en was van complexien.
Maer hadde zijn goet ruyterlijck in de micke \') Gliehanglien , en verflampampt, ghelijck icke.
Ic fach hem ftaen , als een beroyt compaengioen 1) Onghefchict, mifmaect, nau eenen fchoen Hebbende aen de voet, noyt pouerder cattijf! 2) De cleedcren hinghen hem veiTcheurt aen d\'lijf:
Ondt, cranck en impotent; ic fprack hem toe Wel lantfman wats ditte ? waer om ? en hoe Staedy hier aldus ontheghent ? 3) vol ongheuals ?
Och alle mijn goet (fprack hy) is om den hals , Wee mijns allendioh cattijf, tot wat ftaten Ben ic ghecomen ? van eyghelijck verwaten 4)
En van vrienden verlaten, als de pouere,
Die niet en hebbe om, oft ouere. quot; 5)
393
Komjiavjon.
Arwoedig, chétif.
Onteigend.
Uitgesloten.
Ten bewijze, dat Van Ghistele , trots zijne omschrijving, den zin van Terentius toch over het algemeen vrij juist heeft gevat, vergelijke men deze monoloog van Gnatho met het oorspronkelijke :
„ Di immortales 1 homini homo quid praestat! stulto intelligens
Quid interest! hoc adeo ex hac re venit in mentem mihi.
Conveni hodie adveniens quendam mei loei hinc , atque ordinis,
Hominem haud impurum, itidem patria qui abligurierat bona :
Video sentum, squalidum , aegrum, pannis annisque obsitum.
Quid istuc, inquam, ornati est? quoniam miser, quod habui, perdidi. hein.
Quo redactus sura ! omnes noti me atqne amiei deserunt.quot;
(Edit. Periet. p. 133, 134.)
I)K ANDWERPSCUÜ TliKENTlLS.
Terentius\' //Miles Gloriosus,quot; Thiiaso, verhaalt bij Van Ghistele zijn hoog aanzien aan \'t hof eens Aziatischen Torst (HI B. 1. Toon. bl. 37.) op de volgende wijze:
//- hierom benijdt mi yeghelijc, en mi deyren willen, En achter rugghe op mi fchimpen met verwijte Maer ic en achtfe al \'tfamen niet een enckel mijte , Die eeneu anderen benijt, hem felnen quellijc is ,
Maer bouen al yffer eene, die mi fellijc is ,
Altoos berifpende, de welcke regheert Doliphanten wt Indien ; maer als hi nu tempteert , Dan legghe ic: du fchelin vol aider malitien Sidy daer om foe arch van conditiën Want ghi oner de ftraffc beeften hebt dominatien ? quot;
Geen wonder dat Bkederoó in dezelfde Reden aen den lat\'ijnfchen Gheleerde met eigenaardige klem verzekert; //Doen hy my in dat glieckelijck gliefchockiert Antwerps verfcheen, ick ftondt in beraedt of ick huylen wou of lachen, hebt g5 er luft in, ghy fult hier of daer noch wel een fchampeljoentje krijghen, dat U moghelijck wel bevallen en een groot vermaken lal gheven, indien ghy ghedient zijt met redenen vol ghetappijte of gheborduurde woorden, ghelijck als veel fpreeuwen van Hovelinghen en Stadts-fchrijvers befighen. Hola! befoingerende kooplieden, en andere, die haer eyghen fpraek verarmen en ghewelt doen, en liever met een ghelapte gheckfkap brallen, dan dat fy willen gaen blincken in een onbefproken effene Mantel. Ach! wat een willighe armoede hoor ick over \'t gantfche Kederlandt! Souder wel eenigh volek onder de Sonne zijn, die met defe verkoren rafernyen bevanglien zijn fo feer als wy? het mach wel, maer ick dencke het niet. Dan dit weet ghy liooghe Gheleerde beft, vermits dat ghy overal \'t huys zijt! quot;
Bij zoo vinnige polemiek tegen de ouderwetsclie Eheto-rijkerbasterttaal en zoo krachtig enthoeziasme voor het beginsel der Amsterdamsche Kamer, was liet Bkederoó een prikkel te meer, door zijne bewerking van den Eunuchus iets
Il£ï MOOllTJJSN.
anders te leveren, dan eene vertaling, als Van Ghistele bezorgd had. Een dubbel motief bevestigde hem dus in de keuze zijner stoffe : eene beleefde toenadering tot de Eenais-fanee en een krachtige strijd tegen de Brabantsche bastaardij.
IV.
Welke manier hij bij de bewerking van Teeentius\' Eunuchus volgde, geeft Bjiederoó zelf met een vluehtigen wenk aan den Zweedsehen Gezant te kennen : //lek hebbe de Kartaginees Tekextius after met loome fchreden nae ghe-gaen, en evenwel meeften tijt wat wilt-weyich uytgheweyt, ghebruyekende een Poëetfehe vryicheyt, deuckende dat een ghetrouw overfetter niet ghedwongen en is juyft van woort tot woort te volghen. Heb iek fijn fleur noch aerdighe gheeftigheyt niet voeghlijck nae-ghebootft, dat is moghelijck mijn fchult, dan doch de verfcheydenheyt van tijden, van fpreecken, van plaetfen en perfoonen hebben daer toe gheen kleine oorfaecken ghegheven, vermits ick was beluft hetfelve te maecken als oft hier te lande en in mijn vaderlijcke ftadt over ettelijcke jaren ware ghefchiet, omdat het foo by de ghemeente te kundigher en te aenghenamer foude wefen.quot; — Evenzoo klinkt het met oodmoedige schalkheid tot //den Latijnfchen Gheleerde: „Ick bidt (J Eerwaerdighe hoogh ghe-aehte Leeraren der wijtberoemde Latijnfche tale, dat ghy mijn moedigh beftaen van \'t veranderen en toedoen van tijt, plaets, namen en andere dierghelijcke dinghen met U gheleert ver-ftant ten goede wilt keeren, want ick hebbe voornamelijck foo verfchickt de flechte ghemeente te ghevallen, die van de Grieckfche ghewoonte luttel weten, en defe ghedaenten beft verftonden.quot;
Zijn doel was alzoo de handeling en de karakters van
SCHADUWZIJDE VA.N DiCK AAISTJSitDAMSCHJSK KL\'iS L\'CJlL». 305
den Eunuchus op Amsterdamsclien bodem over te brengen. Onbewust aanvaardde bij dus eene hoogst moeielijke taak. De verandering //van tijden, van fpreecken, van plaetfeu en perfooiien,waarover hij in zijn ontzag voor bet klasfieke voorbeeld zicli meende te moeten verontschuldigen, was juist het belangrijkste deel zijner taak. Terenïius had zijnen Eunuchus uit den \'Evvvvyog en den KoXul- van Menandek saamgesteld. Kon het Latijnsche Blijspel zonder groote zwarigheid Attische karakter- en zedenschildering op eigen terrein overbrengen — schoon niet zonder de karakteristieke Attische tint hier en daar te miskennen — eene gants andere onderneming zou het zijn, zoodanige Menandro-ïeren-tiaansche Komoedie op Amsterdamsclien bodem over te planten. Bredeuoó , dien het aan alle kennis der klasfieke Letterkunde mangelde, kon het gewaagde dezer onderneming ook zelfs van verre niet bevroeden. Het was hem genoeg, als hij den inhoud van zijn Latijnsch voorbeeld — daar Tan Ghisteees taal hem ten eenemale ondragelijk was — zoodanig voorstelde «oft in Nederlandt waer ghebeurt.quot; Voor \'\'t overige begreep hij, dat het hem vrij zou staan n den meeften tijt wat wilt-weyich nyt te werden.quot; De groote moeilijkheid, zoo niet onmogelijkheid, om den Eunuchus in Nederlandsch gewaad te kleeden, had hem geen oogenblik verontrust. Hij dacht genoeg te doen, als hij Teee^tius\' figuren met Am-sterdamsche namen herdoopte, zijne vertaling in vloeiende rijmen teruggaf en overal naar de vrije inspiratie van zijn talent een frisch en levendig tafereeltjen van \'t Amsterdamsche leven invlocht.
Daarom bevat het Moortjen bij zoo menig meesterlijk fragment, zoovele mislukte bladzijden.
Juist omdat Biiederoós eerste groote Komoedie als kunstgeheel vau even geringe beteekenis is, als er uitstekende waarde aan de verschillende, op zich zelf staande - schoon dikwijls door den aard van \'t kunstwerk zeiven niet noodzakelijk geëischte - epizoden moet worden toegeschreven, zal men het te meer moeten bejammeren, dat
ii, f
i:
if
1,
f
1
1£et moortjen.
hij bij te weinig inzicht in den aard zijner onderneming, eeue al te ijverige, schoon niet onbegrijpelijke neiging voegde, om aan de eischen der officiëele Aesthetiek welgevallig te zijn.
Eene vergelijking der verwikkeling van \'t Moortjen met die van den Eunuchus moge deze meening nader staven.
De verwikkeling, die Teeektius uit Men an dees \'evvovyo^ overnam, berust op het feit, dat een doclitertjen van Atheen-sche burgers door zeeroovers uit hun landhuis is weggestolen. In deze gebeurtenis schuilt niets onwaarschijnlijks. Chremes, de broeder der geroofde verhaalt (Actus III. Sc. 3.), dat zijner ouders landgoed aan de zeekust bij het Sunische voorgebeichte gelegen was. De eilandengroepen om Griekenlands kusten, waren ten allen tijde een té welkom azyl voor tallooze vrijbuiters, dan dat men dezen vond van Menandee van gezochtheid zou kunnen beschuldigen.
Büedeuou doet Mov-Ael meedeel en, dat ,/feecker Don\'\' ten tijde der Spaansche beroerten het doclitertjen eener gegoede Haagsche familie had meegenomen, om het zijner bijzit in Spanje te schenken. Schoon hier een stoute greep te prijzen is, komt er ook reeds hier eene romantische tint zich over de verwikkeling verspreiden, die aan de Tragiko-mocdiën herinnert en bij den verderen gang der intrigue van stap tot stap anachronistischer disfonanten doet in \'t oog springen.
De Menandro-ïerentiaansche Thaïs kon zonder aanstoot verhalen, hoe hare moeder, eene hetaira van lüiodus, het geroofde kind van eenen slavenkoopman ten geschenke ont-fing, en hoe het in alle nuttige kennis werd opgevoed; hoe zij zelve (Thaïs) een minnaar naar Athene volgde; hoe een tweede minnaar, een snoevend soldaat, den eerste opvolgde ; en hoe zij eindelijk, sints de soldaat naar Karië was getogen, Phaedria had leeren kennen.
Moy-Ael heeft in Spanje met een jonkman kennis gemaakt, die te Amsterdam, in handelsbetrekking gevestigd, haar naar de hoofdstad voorde. Een // Vrijbuyterquot; werd zijn
schaduwzijde van den amsteudamsciien eunüchus. .397
opvolger, en eindelijk kwam Eitsaert, de zoon van een geacht burger^ haar \'t hof maken.
Kon de Hetaira in eene maatschappij als de Atheensche waar alle andere vrouwen iu een verborgen hoek des huizes een vergeten leven sleten , krachtigen invloed oefenen, in Amsterdam zou men naar zulk eene persoonlijkheid te vergeefs omzien. Allerminst zou de dramatische Dichter op de betrekkingen tusfchen Amsterdamsche Burgerjongelingen en // Snollenquot; eene verwikkeling kunnen opbouwen, alsof er sprake ware van de fijn gesponnen intriguen tusfchen de aanzienlijksten van het jonge Athene en de meest gevierde Hetairaas. Bij Teeentius komt vervolgens het geroofde meisjen in de macht van den vrekkigen broeder van Thaïs\' moeder. Als deze zijne slavin heeft verkocht, valt zij in handen van den snoevenden soldaat, die Thaïs\' tweede minnaar was. Uit Karië teruggekeerd, wil hij Thais zijne pas gekochte slavin als geschenk aanbieden, maar volbrengt zijn voornemen niet, omdat hij hare betrekking tot Phaedria gewaar wordt. Pe hetaira herkent nu in de voor haar bestemde slavin hetzelfde meisjen, dat barer moeder eenmaal als kind werd aangeboden. Zij ontdekt de ouders van het geroofde meisjen en daar het der Rliodisclie vreemdelinge van \'t hoogste gewicht is, vrienden en beschermers te Athene te bezitten, smeekt ze Phaedria, den soldaat om zijn geschenk twee dagen ten harent te willen dulden.
Moj-Ael doet hetzelfde verzoek aan Eitsaert, omdat Hopman Eoemer, de vrijbuiter, haar een meisjen als kamenier wil aanbieden, dat hij op een zijner tochten, bij het veroveren van een slavenschip, heeft buit gemaakt. Moy-Ael had ontdekt, dat deze aanstaande kamenier hetzelfde Haagsche meisjen is, \'twelk door hare moeder was opgevoed, en door den gierigen broeder van deze naar Tunis op de slavenmarkt zou gevoerd zijn. Ook zij heeft hare betrekkingen uitgevorscht en wil door vrijwillige teruggave der ongelukkige maagd zich te Amsterdam aanzienlijke vrienden verwerven.
Thaïs kon te recht van de ouders dor geroofde bescherminff
ii kt müokt.if.n.
verwachten. Te Athene was dit in den regel. Maar te Amsterdam kon een vrijbuiter de dochter van Haagsche burgers niet als geschenk aan eene « Snol quot; aanbieden en allerminst zou Moy-Ael op de bescherming van een welgezeten burger mogen rekenen.
De Atheensche hetaira mocht zich eenen Eunuchus wen-schen — het eigenlijke brandpunt der intrigue — en Phaedria zou geheel binnen de grenzen der, in de Attische beau-monde heerschende , traditiën blijven, wanneer hij haar den verlangden slaaf aanbood. Eene Amsterdamsche snol zou hare grillen bezwaarlijk zoo hoog kunnen opvoeren, dat zij zich door eene zwarte meid, toen eene zeer zeldzame weelde der aanzienlijkste familiën, zou willen doen bedienen. De geheele volgende verwikkeling, als, door den plotselingen hartstocht van Phaedriaas broeder, Cherea, de slimme slaaf Parmeno op den inval komt, zijn jeugdigen meester in \'t kostuum van den Eunuchus bij Thaïs te brengen. om hem zoo in de nabijheid der geliefde te doen komen; de schikking eindelijk tusfehen Laches, Chereaas vader, en Thaïs, om de beide jongelieden te doen huwen, is zoo eigenaardig Attiesch gekleurd , dat ze niet zonder geheele omwerking op Amster-damschen bodem kon worden overgebracht. Beede::oó heeft met eene kleine wijziging de geheele intrigue overgenomen. In den plaats van den Eunuchus schoof hij eene zwarte meid, ,/ alfoo die flach van menfehen hier Too feer niet zijn bekent quot;, merkt hij in den Tnhoudt van \'t Spel van de Moor aan. Writsaerts vermomming, al mocht men er in de Oude Kamer even om lachen, de handelingen van Koenraet den Makelaar, het verdrag tusfehen Lambert, Writsaerts vader, en Moy-Ael zijn daardoor zoo gezocht en zondigen bijna overal zoo tegen het Amsterdamsch kostuum, dat het meer dan ruimschoots blijkt, hoe luttel inzichts de Kunstenaar van de zware onderneming had, die hij te kwader ure zich op de schouderen geladen had.
De ontknooping van den Eunuchus stelde Terentius in \'t besluit van Laches, Thaïs als zijne kliënte onder zijne be-
SCHADUWZIJDE VAN BEN AMSTERDAMSCHEN EUNÜCUÜS. 399
scheririing te nemen, als belooning voor de uitnemende zorge aan zijne aanstaande schooudocliter besteed. Hare betrekking met Phaedria wordt hierdoor bestendigd. AYelke ook de ont-knoopiug van Menamdeks \'Euvovyos moge geweest zijn, Terentius , die uit den Kóluï- den ,/ Miles Gloriosusquot; en den Paraziet \') overnam, moest bij zijne ontknooping Thraso en Gnatho in aanmerking nemen. De welsprekencllieid van den Tafelschuimer beweegt Phaedria, den Soldaat zijn verlangen toe te staan, om van tijd tot tijd Moy-Acl te mogen opzoeken. De rijkdom van Thraso is hier vooral een krachtig argument iu den mond van den vleienden Handlanger. Is er misfchien reeds hier iets, \'t geen een Menander zou hebben vermeden, zoo grof heeft de Latijnsche Dichter zich tegen de Attische begrippen van welstand en zedelijkheid uiet vergrepen, als de verontwaardigde M|ne Dacier \') durft beweren.
Maar voor een Neder la udsch Blijspel zou zulk een slot in geenen deele voegzaam zijn. Een Amsterdamsch burger der Zeventiende Eeuw zou zich onmogelijk in omstandigheden kunnen schikken, die een Athener van Menanders 1) tijd
i ■
F
«i WI t
quot;1
if |
m J
■1. I gt; 1
f
1
L I
I
llji.\' f. ):j
J-. ■
-rif ■ f. s
jü. i - i
I\'. I:
:i i
I
Hl i
11
i! i
quot; ;x
m |1 ït
Geboden 342, gestorven 28^ voor Christus.
HET MOORTJEN.
aannemelijk kon vinden. Eene snol in zijne bescherming te nemen, te dulden, dat zijn zoon met haar eene betrekking onderhield, zou den Amsterdammer altijd aanstootelijke dwaasheid zijn.
Niettegenstaande Brederoö het leven van zijne dagen in de veelzijdigste verscheidenheid had waargenomen , niettegenstaande hij gevoelen moest, hoe zeer de handelingen van zijnen Lambert en zijnen Eitsaert tegen de waarschijnlijkheid indruischten , was hij toch zoo geheel en al bevangen door den klasfieken atmosfeer, die hem omringde, dat hij juist om deze onwaarschijnlijkheden , door te trouwe navolging van zijn klasfiek voorbeeld geboren, zijn Moorfjèn den Zweedschen Gezant durfde aanbevelen. Onbewust hoe moeilijk zijne Stofte te //verduytfehenquot; zou zijn, plaatste hij met naïve zorgeloosheid het karakteristiek Atheensehe naast het karakteristiek Amsterdamsche, in goed vertrouwen, door wijziging van enkele namen en omstandigheden, „ de ver-fcheydenheyt van tijden, plaetfen, fpreeken en perfoonen quot; te hebben in \'t oog gehouden. Enkele stoute grepen uit zijne omgeving zouden zoo alleen den Dichter der Kluchten kunnen herinneren.
V.
Was de verwikkeling van \'t Moor ij en dus anaehronis-tiesch gekleurd, de figuren en de teekening barer karakters zouden dan in dit euvel moeten deden.
Wij kiezen hiertoe eenige uit de „Namen der fpelende Perfonagiën,quot; welken we geen aanzienlijker titel, dan dieu van Graeko-Romeinsche Amsterdammers kunnen toekennen.
Moy-Ael komt hier allereerst in aanmerking.
Men an deus Thaïs is de type dier gelukkig ontwikkelde,
400
GRAEKO-KOltKlNSCHE AMSTERDAMMERS.
fijn beschaafde, vernuftige, heerlijk schoone, Atlieensclse Hetairaas, welke in een kring van geestrijke mannen en jongelingen, aan de zijde van een Aristofanes, Ai.cibiades of Fidias de glansrijke toongeefsters waren van een beval-ligen en schitterenden kout. In de Attische maatschappij, waar der onbesproken vrouwe slechts eene plaats in het vergeten vrouwentimmer was aangewezen, moesten de Thaïsfen machtige en gevierde verschijningen zijn. Moy-Ael, de Amsterdamsche Snol van 1615 , heeft met deze laatsten te veel trekken gemeen, om haren titel slechts in de verte te verdienen. Brederoo heeft dit zelf zeer goed kunnen gevoelen. Zijne Trijn Jans en Bleecke An uit den Spaanschen Brabander zullen bewijzen, hoe hij Amsterdamsche Snollen naar \'t leven kon teekenen én hoe weinig zijn krachtig talent zich aan \'t nabootsen van een onbegrepen klasfiek model had behooren te vergrijpen. Hierdoor wordt hem tevens zijne Ehetorijker-Moraal bedorven. Want het is hem even onmogelijk in de anachronistische figuur van Moy-Ael, ,/de liefdeloofe Liefde der lichter Vrouwen, die in gheender manieren te vertrouwen zijnquot; te kastijden, als het Van Ghistele gelukken zou, goede vrucht te plukken van het didaktiesch wimpeltjen, \'t welk hij van \'t titelblad zijns Evnuchts\' heeft doen wapperen. \')
Ook Kitsaert herinnert geheel den Menanderschen Phaedria.
Onbezorgd , verkwistend , heerschzuchtig, meestal openhartig eu edelmoedig, dikwijls van voorbeeldelooze trouw in een aanvankelijk geheel zinnelijken hartstocht,1) zou liet jong
401
26
fins schetste hem A. W. Von Schlegel (Veher Lfamatischen Kunst und Litieratur I Th. S. 368): ,, Leiehtsinnig, verschwenderisch , sunst aber offen und liebenswiirdig , aucb in einer anfangs sinnlicheu Leideuschaft treuer Auhiinglit\'Ukeit fahig.quot;
HET 1IOORTJEX.
Atlicne vnn Münandetis dagen met de Amsterdamsche jongelingschap , waaronder Brederoó zicli bewoog, weinig meer, dan eenige algemeen m e n s c h e 1 ij k e gemoedsuitingen kunnen gemeen hebben. Ritsaert doet zich echter gants als A then er voor. Als Phaedria zijner Tliaïs, heeft hij zijner Moy-Ael met verkwistende edelmoedigheid allerlei geschenken aangeboden. Als zij hem smeekt zich voor enkele dagen te verwijderen , vraagt hij:
„Of lielxly, o Moy-acl ! nu gheeu ghcheuchenis,
(IToe wel \'t tor nauwer noodt verbalens waert en is ,) Hoe dat ick u van \'t jacr een luftigh huys gingh huurcu , Van alles fo verfien, dat ghy ncffens u buuren Heerlijek mocht komen uyt ? Dat weet mijn Vaders kas, Die in \'t fluiten van \'t Boek vry wat ten acht\'ren was. Hoe dickwijls deed ick \'s nachts de ftads Speellieden fpeelen Voor u deur ? dat meer is : wat fchonck ick u juweelen ? Heb ick u niet vereert met Par\'len en Kourael?
Dau met een goude Eingli; dan met een filv\'rc. feliaei. Dan met een Siferandt \') en ander frayicheden ? quot;
I. Bedrijf. 3 Toon. bl. 9. -)
Bkederoós tijdgenooten mogen wat veel naar den Overtoom zijn getrokken om Dell\'tseh bier te drinken, ze mogen ter Doelenzaal zich wat al te overvloedig van den keurigsten Rijnwijn hebben bediend, ze mogen nog verder op den weg der uitspatting zijn afgedwaald, moeilijk zal het immer blijven een tweeden Ritsaert onder hen aan te wijzen, die ,/ een luftigh huys gingh huuren quot; en het „ heerlijekquot; meubelde voor eene Snol, tot ernstig nadeel van vaders kasfe.
1) llalscicraad.
2) De hier aangehaalde plaatsen zijn gevolgd naar dc in 1638 verschenen Uitgave van \'t Moor ij en, onder den titel; G, A. Br ederoos Moortje, waer in hy Terentii Eunuchum heeft nae-yhevolght. En ii Ghefpeelt op de Oude Amfter damfclte Kamer, Anno M.B.C.X V. Ende op \'t Schermfchool, Anno M.B.C.XXX VII. Binnen Amflelredam, (Wapen van Amsterdam.) ftAmst, voor C. L. van der Plaffe. enz. 1038. 4°.« De vroegere XTihraven tv aren ons niet toegankelijk.
402
GUAEKO-ROMEIXSCHE AMS\'l\'Eli DAMMERS.
Eu toch poogde Brederoó Eitsaert voor Amsterdammer te doen doorgaan. In den mond van Koenraet heeft hij daartoe eene lofrede gelegd, die, door eene vingerwijzing van ïerentitjs \') ontstaan, zich tot deze allermerkwaardigste schets van \'t bedrijf des rijveren, kloeken koopmans uitbreidt ;
,/Gheen Jonghelingh en was foo yv\'righ noch foo kloeck, Stects was hy op \'t kantoor en met dc neus in \'t boeck;
Sijn mutfjcu op fijn hooft, fijn mouwen an voor \'t wrijven, Want hy was bcfigh ftaegh met dit of dal te fclirijven : Dan floot hy fijn ballans, dan fach hy nac dc kas ,
Ja wel, hy had foo veel te docu dattet wonder was ! Wat het hy iu fijn hooft winckeltjcs en kaffen,
Eu hockels en lacdjes, dofynen van Lyaffen , Vol Affiiignatie, vol Oblygatic , vol boomery 1) Vol Wiffel-brieven, vol Ectour, en vol Factory, Vol Konnoffementeu, en vol Konvoy-biljctten ,
Eu Kamers vol Journaels , Schuldt-bocckeu , Alphabetten , En Kiemen kladt papiers van loopendc uytgift ,
En Tafcis vol chijffers en fchalien vol fchrift ! quot;
II. Bedrijf. 3 Toon. bl. 12.
Zoo ijverig, zoo bekwaam, zoo eenvoudig, zoo wakker was er menig handelaar in het Amsterdam van 1G15 waar te nemen. In hunne onaanzienlijke kantoortjens verscholen, arbeidden zij aan hunne grootsche taak : de welgeliefde Vaderstad tot ongekenden luister te verheffen. Een lieflijk beeld uit het verleden, eene zoete, hartverheffende herinnering zal er daarom in Brederoos uitmuntende schets bewaard blijven, zoo lang nog ter Amsterdamsche Beurse een gering deel des eenmaal gants bestuurden waereldhandels ter sprake komt.
Dan hoe voortreffelijk op zichzelf, kan deze beschrijving
40 a
I È
lil
:1
ü
m
IV\'
lir
É
ifw
Saamgetvokkeu voor: Boieinery.
HET MOORTJKN.
des kloeken handelaars geenzins met de figuur van Eifsaert in verband worden gebracht. Ware Ritsaert inderdaad zoo kloeke handelaar geweest, hij zou misfchien, zoo er zich eene krachtige liefde in zijn gemoed had gevestigd, een enkelen avond den kantoorstoel te vroeg hebben verlaten, eene enkele reize de pen aan de werkelooze vingeren hebben zien ontvallen en er zich een enkelen keer op hebben betrapt, dat hem te midden van de cijfers eener prijskoerant het bevallige beeld der Geliefde was verschenen. Lichtzinnig, verkwistend, hartstochtelijk, onstuimig in woord en daad, mocht een Phaedria zijn, Ritsaert, die als werkzaam, welberaden en schrander koopmanskind was beschreven , kon nimmer zijn voorbeeld volgen. Daar hij echter door het gantsche Moortjen heên dezelfde rol vervult, welke Phaedria in den Eunuckus speelt, verschijnt er in hem eene geheel andere per-sonaadje ten tooneele, dan de door Koenraet geprezen //Jon-ghelingh//. Te vergeefs poogde Brederoó de verandering van Ritsaerts karakter aan „ de breyneloofe dulheyt dei-Minnaren quot; te wijten; hij bleef het oog te veel op zijn voorbeeld vestigen en betrouwde zich te weinig zijner eigen vinding. Zijn Ritsaert werd daardoor slechts een verkapt Athener.
Ook die // leeringhquot; zelve : „ de breyneloofe dulheyt dei-Minnaren^, zou weinig nuts wrochten, nu de Navolger van den Eunuchus bij de ontknooping verplicht was, denzelfden dollen Minnaar zijne Moy-Ael, de als u Snolquot; gebrandmerkte Moy-Ael, bij kontrakt toe te wijzen.
De opvatting van Vmtsaerts karakter mag in een enkel opzicht gelukkiger genoemd worden. Waren er welbedreven en welberaden jongelieden, ijverige arbeiders, als de Jonkman uit Kcenraets verhaal, er waren er toen te Amsterdam misfchien in nog grooter getale, die zich door de toover-kracht eens buiten hunne medewerking reeds aanwezigen rijkdoms lichtelijk lieten wegslepen tot een leven van zinnelijk genot en wulpsche ledigheid. Hoe groot het verschil ook zij, op dit stuk misfchien mag eene geringe verwant-
404
1\'\'
GEAEKO-ROME1NSCHE AJISTERDAi-OrERS,
schap tuslchen de Atheensche Lions uit Menanders dagen en de Amsteidamsche van het begin der Zeventiende Eeuw-worden waargenomen. De natuurlijke overmoed eener jeugdige Maatschappij, die zich bijna plotseling vrij, rijk en machtig gevoelde, zou in hare jongelingsclinp eene eigenaardige opgewondenheid doen trillen, welke, hetzij door heftige hartstochtelijkheid , hetzij door overmatig dorsten naar genot, liet karakter eeuer Zuidelijke Natie het best zoude pasfen. Het jonge Athene van den Eunuchts kwam Bkedeeoo alzoo goede gelegenheid aanbieden, naar zijn voorbeeld enkele typen uit het woelig jonge Amsterdam, waarvan hij zelf een deel was, in zijn Moor Ij en te doen optreden. Weldra zullen we er Writsaert in hun gezelschap terugvinden.
Wij wijzen hier op hem, waar hij door te trouwe navolging zijn voorbeeld Chaerea al te dicht op de hielen treedt.
Chaerea kon met fijnen spot en cynische onbeschaamdheid aan Antipho verhalen, hoe hij in Thaïs woning, als Gesnedene vermomd, den slaap der Geliefde bespied had en hoe eene voorstelling van Zeus en Danaë bij hem het vermoeden gewekt had, dat het hem allezins vrij zou staan den Dondergod in dezen na te volgen. \')
Maar Writsaert had niet het minste recht, om , daar hij in Moy-Aels vertrek een paar schilderijen van Mars en Venus, van Sextus Tarquinius en Virginia opmerkte, tot de zonderlinge en stuitende gevolgtrekking te besluiten :
m
m ■
li
ffl:; I
/ \' |
1) a Virgo in conclavi sedet
Suspectans tabulam quandam pictam , ubi inerat pictura haec, Jovem Quo pacto Danaae misissc ajunt quondam in gremium imbrem aureum. Egomet quoque id spectare coepi ; et quia consimilem luserat ■Tam olim illc ludum , impendio magis animus gandebat mihi,
T)eum sese in hominem convertisse, atque in alienas tegulas Venisse dauculum per impluvium, fucum factum mulieri.
At quem Deum ! qui templa eoeli summa sonitu concutit. Ego homuncio hoe non fecerim \' ego illud yero ita feci ac lubens.quot;
Eunuchts, Actus III. Scena 5, (Edit, Pcrlct. p. IttT.)
403
M
ü !
Jen :ene zien ipt,
be-quot;g»
lad, Ibe-imer j sclie i den | per- | Ion-ring der ? zijn igen : kapt t
der I van iden srkte •
;nkel •even onk-rdam over- ; zigen l zin- \' rschil : vant- |
L\' - gt;
m
ü
IT ET JIOOKTJKN\'.
«Wel dacht ick iu mijn ielfs, doen dit do groote tioou, Soo ill immers glieeu fondt. Speelt dit een Coninghs Soon, Die ons in alle deucht behoorde voor te wand\'len,
Soo fal mijn mifbruyck licht gheacht zijn by verftand\'len, Dat liem een Coopmans kint in fulcken ftnck ontgact ; Hoe grooter de perfoon , hoe fwaerder de mifdaet.quot;
III. Bedrijf. 5 Toon. bl. 38.
Hopman Roemer en Kackerlack , „ de Panlickersluiten zich terstond bij deze drie jongelieden aan.
Den Thraso van Terentius heeft Bkederoó zoo vaardig-een gepluimden Hopmanshoed in de oogen gedrukt, dat we alleen aan zijn onbeschaamden blik en dolle snoeverij den Atheenschen Purgopolinices herkennen. Hopman Eoemer behoort tot de Gilde der ,/ Kapteyns te Wateren \'t wordt ons nadrukkelijk aangekondigd, dat hij u fonder beftellingh de Zee doorfwierde en fwerfde \') Schoon een fraai fluweelen mantel hem thands bijna onkenbaar maakt, is hij toch de geestverwant en tochtgenoot van die doldrieste, in ijzer en leder gedoschte Geuzen, welke, door den Heere YanDolhaix en Jonker Sonoy aangevoerd, het stoere vrijbuitersleven veel te lief hadden, om den Prins Van Oranje naar eisch te kunnen dienen. Hopman Eoemer evenwel behoort tot de uiterste linkerzijde der Watergeuzen, daar hij //fonder befte 1-1 i n g hquot; 1) ter zee voer. Hij kon als verontschuldiging zich nimmer op \'s Prinsen Lastbrief beroepen, gelijk Lancelot Bastaart Van Bkedeuode , die, toen hij met zijne Geuzen de Abdij van Oldenklooster geplonderd had, ze zegevierend ,/in \'t pak der Nonnenquot; 2) door de straten van Norden deed
Wagenaak. (t. a. pi. I. St. IV. D. VIII. B. 1)1.318.) wijst op „ fom-mige gevlugtc en gebannen Nederlanders, die zonder een i ge beftelling te hebben, te vrijbuit gevaaren zijn.quot; Hopman Koemer is van deze school.
Prof. J. Van Vloten. Nederlands Opstand tet/en Spanje} in zijn eerste icorcHny en onticikkdin//. (1567—1573.) Haarlem 185 8. 1)1, 155,
GllAEKO-llOilElNSCHK AMSTERDAMMERS,
trekken, of wel op zijn bodem in stede van bierkroes de in Holland geroofde naclitmaalskelken gebruikte \'). Hopman Roemer had voor eigen rekening ter zee gevaren en zich rijk gevrijbuit. En desniettegenstaande komt hij ongeveer twintig jaren later 1) te Amsterdam zich als blooden lafaart ten toon stellen, terwijl hij zich met onbegrijpelijke verwatenheid op de genegenheid des Hertogen Van Parma beroept. Er moge onder Bosch- en Watergeuzen vrij wat schuims en onraads verscholen geweest zijn, te diep wortelde er de haat tegen \'t Spaanscli Despotisme, tegen de vijanden der n Nieuwe Religie quot;, dan dat een Hopman Roemer zich op de gunst van Parma, zelfs zwetsende, zou kunnen beroemen.
De schim van Barthold Entjies van Mentheda zou vergramd uit haar graf gerezen zijn.
\'t Mocht Bredeuoos doel ook niet zijn, den Hopman als een verachtelijken guit voor te stellen, slechts een belach-lijken, winderigen Soldaat moest hij ten tooneele brengen. Hij moest dit, omdat hij eene zedelijke les wilde geven, door te waarschuwen voor «de meer als fotte vernietelheyt van den hovaerdighen en overdwaelfchen 2) Kapiteyn , van wekker eyghen behaeghlijcke malligheydt een yder hem fpieghele en bekenne fijne ghebreecken in aller ootmoedigheyt.quot; 3) Hij wilde dit, omdat hij in den Eunuchus de bekende maske van den i, Miles Gloriosusquot; der Attische Komocdie vond en omdat hij zich, naar Rhetorijkertraditie, verplicht waande den Terentiaanschen Thraso zoo goed mogelijk te benuttigen. Men ander had in zijne brallende krijgslieden, den type des
4.07
„De handeling van het Moortje, schoon eerst in 1615 gespeeld, kan niet later dan 1591 worden geplaatst, ivaut de Hertog, op wiens gunst zich Hopman Roemer verheft, is de Hertog van Parma.quot; ür. Bakhuizen van den Beink. Recensie van Hoofts Warenar door M. de Vries, t. a. pi. bl. 560.
Vermetel.
Inhoudt van \'i /pel van de Moor.
HET jrOORTJJiN.
uit vreemde soldij teruggekeerden Soldaats ontworpen, die gewoonlijk laf en bekrompen, zich door \'t verhaal van groote wapenfeiten poogt belangrijk te maken. \') Dat Menandek zulk eene figuur in treffende komische situatiën wist te plaatsen, terwijl hij hem nog daarenboven lijfstaffierde met een vleienden Tafelschuimer, behoeft geen betoog voor wie door de Latijnsche Komoedie eene meer of min juiste kopie van het genie des Attischen Kunstenaars heeft leeren kennen.
Buedeiioü meende dezen type in de Oude Geuzen terug te vinden. Maar in den Eunuclms had Thraso in zijne stuitende lafhartigheid onophoudelijk over de bescherming van een Klein-Aziatischen Vorst gezwetst, Hopman Koemer moest dus evenzoo van zijn hoog aanzien bij den een of ander vreemden Prins spreken, en Bredekoo koos er Parma voor. Mocht er reeds tusfehen den Atheensclien Thraso en den Ouden Geus weinig gemeenschaps zijn, een Geus, die zich op Pakmaas vriendschap verhoovaardigt, is onbegrijpelijk. In plaats van belachlijk, werd Hopman Eoemer thands slechts verachtelijk. Hadde hij niet de trouwe kopie van den Thraso geweest, eene plaats als de volgende, met Brederoóschen rijkdom uit enkele regels van Terektixis 1) geboren, zou uitstekende waarde moeten toegekend worden. Hopman Roemer had Moy-Ael ten noenmaal ontfangen, maar te midden vau zijn onthaal was Frederijck haar komen spreken. In lievig krakeel was ze daarop vertrokken. De Hopman roept nu al zijne knechts en koks op, om Moy-Aels woning stormerhand te vermeesteren:
-108
„In medium hue agmen eum veeti, Uonax; Tu, Simaliu, in sinistrum cornu; tu Syrisee , in dexterum.
Cedo alios, l\'bi centurio\' st Sanga, et mauipulus furum.quot;
Actus IV, Sccna 7. (Edit. Pcrlet. p. 189.)
GRAEKO-ROMEl.VSCHK AMSTElUlAMMERS
«Mous de Kaokerlack iek maeck u Luytenant Generaal van \'tlicclc
Lcgher!
En jouw Heer Bulleback, Overfte Ritmeerter van al mijn Euitery, Want ghy zijt toch van jonghs opghetrocken tot alle guytery. En u Groofje Sergiant Majoor. En n Korperael, en mot de korften,1) lek maeck al den hoop Bevel-hebbers, Officiers en Adclborften. En n gheweldighe Provooft met u ftootdagghe en Duytfche dolek ; \'t Sa ghy ervaren Hoplny, komt hier monllcreu met n volck. ïreet an ghy vrome Krijghs-luy, komt voort ghy mannen als Ecnfen, Gaet voort ghy Waterlanders, ghy Noordcr Boeren, ghy ouwe Geulen, Die foo menighen Spanghert hier op een kamp, en daer op een kant van Gheduwt hebt, en ghsdrenckt, en (loecht en ftacktfe doot (een floot Met u varre-jaghers*), met u kloeten, met u polffcn eu fpringh-ftocken. En pluyfterden2) haer van ghelt, van kleoren, van kaljacken en rnyters
roeken,
Komt an ghy Stmyck-rovers, ghy Moef-koppers 3), ghy Kaef-jaghers,
ghy Haneveren allegaer, Ghy Overloopers, ghy Ballinghen, ghy Brand-ftichters, ghy Beelt-
ftormers met menkaer.quot;
IV Bedr. 8 Toon. bl. 51.
De Paraziet Kackerlack is even als Hopman Roemer, zoncUr een zijblik op zijn voorbeeld in den Eunuchvs, bijna onverklaarbaar.
Oorspronkelijk had de Attische Komcedie deu Paraziet als de karikatuur van dien echten Atheenschen Burger voorgesteld, welke uit liefde voor deu Staat allen eigendom gering acht en willig ten offer brengt. 4) Met genialen komischen
Oul kort te gaan*
1? hinder en.
Strooiers,
„Jeder Burger in Athcn nar vcrpHichlet, sein gesammtes Vcrmögcu, wcuu cs das Gesutz verlangtc, im Dienst des Staats zu verwenden, denn er besass niehts für sich, weder sein Leben, noeli seine Kinder, noch seine Habe nnd er kannte keine höhere Tugend , als die der unbegrenzlen Aufopferun^ im Dienste seines Vaterlandes. Aus dieser grossartigen Gesinnung, die den
HET JJÜOUTJÜN.
zin had men het kontrast van des Paraziets gewaande verachting voor rijkdom met zijn nederigen deemoed tegenover een vermogend Gastheer in \'t licht gesteld. Want zoodra de Paraziet van zijne bezittingen vrijwillig afstand had gedaan, moest hij zich als den gast van den Staat beschouwen, welke hem, zoo al niet in het Prytaneum, dan toch aan de tafels der Burgers behoorde te spijzigen.
De Latijnsche Komoedie heeft dezer figuur in hare treffende komische beteekenis slechts ten deele recht doen weervaren\'). De Gnatho van den Eunv.chns is de schaduw van den Thraso, en verschijnt slechts in die tooneelen, waarin zijn beschermer en bestendige gastvriend optreedt. Hij is veeleer de type van den kruipenden Vleier, welke voor een goed maal zich elke vernedering doet welgevallen. 2) En dat Bredeiigo naast zijnen Attischeu Hopman een gelatinizeerden ,/Panlickerquot;
unvci\'gïinglichen Ruhm jcuer Staatsverfassuiig aiismaclit, entsprang nun noth-wendig cinc gewisse Gleiehgiiltigkeit gegen deu Erwerb, die in;t der sonstigen republicanisclicu Sittenstrenge im alten Atlieu und namcntlieh im alten Kom eng verschwistert is. Man versclimiihte es, reieli zu sein , um sich nieht dem Seheine des Eigennutzes ausznsetzen. Man entfernte den Pruuk, mau verbannte den Luxns nnd nielir als ein grosser Mann ist in den alten Frei-staaten so arm gestorben, dass man seine Leiehe auf Kosten des Staates musstc beerdigen lassen. Die Spitze dieser Riebtung, die Excess dieser Tügend, die komische Sehattenseite derselben ist in dem Charakter des Parasiten enthalten.quot; Dr. C. E. Geppert. Die Menüohmen des Plautus mit einer EinleiUmg Uier die Characterrolle des Parasiten. (Berlin. 18-15.) S. V.
1) «Die Naehbildungen , die man davon (van de figuur des TIuOKGlTOg) bei Terenz findet, athmen wenig griechischen Geist, nnd siad offenbar stark verflaclit odcr naeli unbedeutenden Mustern geformt. Plautus dagegen hat zwar ohne Zweifel an den griechischen Originalen stark meandert aber niemals, ohne das Prineip , ans dem dieser Charakter hervorgegangen ist, aufzugeben.quot; Dr. C. E. Geppekt. t. a. pi. S. XII.
2) Daarom had A. W. Ton Schegel (t. a. pl. S. 369.\'i eenig recht, toen hij de karakterschets des Paraziets met de eenvoudige verklaring afdeed, dat deze : „ fiir die Aussicht anf eine gate Mahlzeit zich gefalieu liisst, alles ersinnliches zu sagen und zu (hun.quot;
no
oraeko-ltOJIEINSCKE AilSTERlJA JDIKIiS.
plaatste , om // de gheckelijcke vleyinghen en oorl\'mekery van de pluym-ftrijckerte kastijden, volgt wederom noodzakelijk uit zijne didaktische richting.
Terwijl we de figuren van den tweeden grond voorbijgaan, waaronder misfehien nog een enkel Graeko-Eomeinsch Am-sterdammertjen zou zijn aan te wijzen, herinneren wij bij den Paraziet aan het weldra te beschouwen, hoogst uitstekend verhaal door den Kunstenaar in zijnen mond gelegd, als om de geringe beteekenis zijner verschijning zoo goed mogelijk te temperen.
De beschouwing der verwikkeling en der hoofdfiguren zal thands genoegzaam kunnen bewijzen, dat navolging vau een klasfiek voorbeeld, zonder een grondigen blik op het innigst wezen der klasfieke Kunst, aan Bkedeuoos werk dat veel-gewenschte en veelgeprezen kunstmerk eener eenvoudige schoonheid van stoffe bij een schoonen eenvoud van vorm nog niet had kunnen verleenen. \'t Zou waarlijk ongeloofelijk geweest zijn, zoo we van den Amsterdamschen Burgervaandrig, van den ;/ ongheleerden Leeckebroedereen Nederlandschen Eunuchits hadden ontfangen, zoo geniaal naar \'t Latijnsch voorbeeld bewerkt, als de Neder]audsclie Aululana van deu Muider Droslaart. Onbillijker verlangen kon men den Kunstenaar des Volks wel nimmer voorwerpen, dan dat hij even welbewust en even fijn gevoelend het geurig boeket der klasfieke Kunst zou hebben moeten genieten, als de Kunstenaar der Gentlemen. De Eenaisfance had zelve nog te weinig kunst-genots bij de beoefening der Ouden gesmaakt, om te beseffen, hoe gering nut er van haren invloed op het natuurlijk ontwikkeld talent van den Eerste te wachten was. Terwijl ze daarom moest voortgaan, haar beginsel tot iu het ongerijmde te overdrijven, zou het alleen deu gekuischten smaak van den Laatste verblijven, de waarachtige beteekenis van de Kunst der Ouden volkomen recht te doen. En zoo ook hij weldra dezen koninklijken weg verliet, hoe zou dan ooit van eene poging, als die van Bredekoó met deu Eumchus, eenigc goede vrucht kunnen verlangd worden ?
Ill
HET iroOKTJEN.
In het voorgaand betoog werden de oorzaken aangewezen, welke Bredkroó tot eene navolging van den Eunuchus deden besluiten. Hoe de gekozen stofte hem noodzakelijk de wichtigste moeilijkheden voor den voet wierp, hoe hij ze met Jiaïve zorgeloosheid ontweek, zonder ze uit den weg te ruimen, hoe zijn Moortjen daarom als kunstgeheel van zeer geringe beteekenis moest blijven, hebben we onverbloemd in \'t licht pogen te stellen.
Thands zij het onze taak, nadrukkelijk te staven, dat het Moortjen door het eigenaardige talent zijns Bewerkers voor algeheele beteeken loosheid is bewaard gebleven; dat het eenige kostelijke bladzijden bevat, die door het cierlijk kachet van zijn uitstekenden schildersadel en door zijn krachtigen komischen zin gestempeld zijn: bladzijden, door den Dichter van den Warenar te midden van zijnen arbeid met eerbied geraadpleegd. \')
1) Had de geleerde Drosfaart eene stoffe gekozeu, welke, daar zij de geniale schildering van eene der meest komische zwakheden der menachelijka natuur aanbood , het niet alleen in belangrijkheid verre van den Eunuchus won, maar die ook jnist daarom veel lichter „ naa \'s lands gelegentheidtquot; te „verduitschenquot; was, hij was te zeer van Bbeueroos talent overtuigd,om niet telkens het met zooveel bijvals ontfangen Moortjen belangstellend op te slaan. Men vergelijke het uitvoerig verhaal van Rykert, {Warenar. III Bedr. 5 Toon. bl. 221 en 222 der Bilderdijksche Uitgave, Leyden 1823.) omtrent het huiselijk leven en de gezellige bijeenkomsten der vermogende Amsterdamsche Burgervrouwtjens, zoowel met het weldra te vermelden genrestnkjen van een deftigen Amsterdamschcn familiekring, (Moortjen. V. Bedr. 3. Toon. bl. 61 en 62.) als met het verslag over de causcriën der mingegoede Spinster» ait den Spaanschen Brabander (1. Bedr. 4 Toon. bl. 10 en 11).
I
VRIJHEDEN EX UITWEIDINGEN.
Niet te vergeefs verzekerde Bredeeoó, dat liij den v Kar-taginees Terentius after met loome fchreden naghegaeu en evenwel meeften tijt wat wilt-weyich (had) uytglieweyt.quot; \') Juist in die uitweidingen schetste hij frisfche en welgelijkende beelden van \'t leven zijner dagen, en hoewel ze niet door de cekonomie van zijn kunstwerk kunnen gewettigd worden, was hij juist daar oorspronkelijk Kunstenaar. En zoo wel is hij zich van die eigen werkzaamheid bewust, dat hij een gants anderen rhythmus bezigt voor zijne uitweidingen, dan voor dat deel zijns arbeids, waar hij zijn voorbeeld trouw op den voet volgt. Zoo ras hij eene heldere verf van eigen palet wenscht aan te brengen, treedt de ongedwongen, langere, komische maat met haar kluchtig middenrijm te voorschijn, welke in den regel weder door den alexandrijn afgewisfeld wordt, waar hij alleen zijne Fransche Vertolking had na te rijmen.
Eeeds wezen wij op een verhaal in den mond van den Tafelschuimer gelegd, \'t welk ons met zijne onbcduidemle verschijning bijna verzoenen kon. Dit zij eene eerste proeve der «Pocetfche Vryicheytquot; van \'t Moor ij en. De Paraziet had zich zoo vast in de genegenheid van Thraso gedrongen , dat deze hem het bezorgen van zijne tafel geheel betrouwd had. Vijf regels bij Terentius -), waarin hij stoft op de eerbewijziugen der kooplieden en leveranciers, gaven Brederoo aanleiding, om een breed doek uit te spannen en daarop met het sprekendst koloriet eene rijk gestoffeerde
tfi\' i ■ i
; • ,i
Él:
1) Opiirachl van \'t Moortjen aan Jacob van Dijde.
2) n Ad niacellnra nbi advenimas ,
Concurrnnt laeti mi obviam cupediuarii omnes ,
Cetarii, laiüi, coqui, fartores, piscatores , ancapes,
Qaibus et rc salva et perdita profueram et prosum «.aepe. Salutant, ad ccenam vooant,, adventnin gratulantur.quot;
4 1 ■\')
■
• ,
0
.ij
5|^i
Eioiur/nis. Actus II. Scena. 2, ^Edit. Perlet. p.
H KT MOORTJEN.
Scliiklerij van Amsterdams Vleeschhallen, Groenmarkten en Visehbanken te ontwerpen.
De frisfche gloed dezer gautsche schilderij, de krachtige lijnen der figuren op den voorgrond, de rijkdom en uitvoerigheid der details, schenken ons het recht haar onder den gunstigsten lichtval te verplaatsen, opdat Gij hare verdienste niet langer miskennen zoudt, zoo Ge haar reeds in haren vergeten donkeren hoek onverschillig waart voorbijgetreden.
„ Gantsch Amsterdam , met al wat er in is, het loevende eu leevenlooze, verdient, zowel als cenige Stad , en meer dan de meeften , opgemerkt en gekend
te worden.quot;
.Tan Wagenaak.
\'t Is een heldere voorjaarsuchtend. De zon heeft reeds geruimen tijd over de hooge trapgevels der grijze Nesfe heêngegluurd en er eene bedrijvigheid en drokte bespied, als daar nu sints tal van jaren telken morgen van tien tot twaalf uren gewoonlijk op te merken waren. Want men schrijft Anno Domini MDCXIII, \') gelijk allicht te vermoeden zou geweest zijn, voor wie het oog wilde vestigen op de woelige menigte, die zich thauds in de nabijheid der Groote Vleeschhal beweegt.
1) Schoon Hopman Roemer op Pabmaas vriendschap boogt en de handeling van \'t Moorljcn dns tot in 1591 moet worden teruggeschoven, lichten wij toch zonder aarzelen Kackerlacks verhaal uit den schakel van \'t Blijspel, omdat het de sprekendste bewijzen levert van nit Bredekoös eigen waarneming te zijn ontstaan. En daar deze Wandeling door Hallen eu Mark t e n een gants zelfstandig leven te midden der verwikkeling leidt, zal het uicmant wonderen, zoo wij deze vrucht van des Kunstenaars eigen studiën aan zijne eigen dagen hebben aangesloten.
DE NESSE EN l)E DAM VAN 10]:3.
Let slechts op beide die deftige wandelaars, welke op dit oogenblik juist de Hal binnentreden. De een draagt een fraaien mantel van donkerbruin laken, zwierig naar Spaansclien trant gesneden, met breed zilver pasfement afgezet. Het linnen van zijn ongeplooiclen kraag is kostelijk fijn, de twee koorden met kwasrjens sneeuwwit en keurig van vorm. Zoowel de grijs vilten hoed, waarover een groengeverfde struisveer golft en \'t buis van deugdelijk zwart fluweel, als de gantsche overige kleedij zouden U van den weigegoeden Amsterdamsehen Burger der pas aangevangen Zeventiende Eeuw hebben gesproken. Wel is de snede van \'t kostuum des tweeden van gelijken aard, maar \'t grijs kamelot zijiis-mantels is versleten, de hooggepijpte kraag gekreukt en door lang gebruik meer dan oorbaar gevlakt.
Zoo spoedig ze binnen zijn gekomen, vestigt een goed deel der acht-en-veertig vleesehhouwers, met hunne lijfwacht van leerlingen en knechten aan even zoo vele banken verdeeld, het oog op den eersten, goed gekleeden Burger. Terwijl deze zijn blik door de Hal doet rond dwalen en eene pooze naar het met palmgroen en goudsbloemen getooide vleesch der Gildebeesten wendt, heeft een dikke slachter, met zwart kroes hair, hem scherp in\' \'t oog gehouden. Naauwelijks nadert hij de bank van dezen of de slachter haast zich hem toe te roepen:
,/Hy fick ! hem fick ! hou fick ! Mijn Heer fel jc wat koopen? Hier hy ! ouwe kennis jc moet van men banck niet loopen, lek heb moy Kallef-vleys, Ilunt-vleys, Were-vleys \'), Schape-vleys,
hoort me, Kaer 1)! Sie dat\'s een Wieringhcr foek-lam, dat\'s een Sehaegher-fohaep, dat\'s
een Langh-ftaert vannen jaer.quot;
Maar de beide koopers, als afdeinzende voor den aandrang
•IJ 5
Goede vriend.
HET MOOHT.TF.X.
vnu den koopman, haasten zich de Hal te verlaten, terwijl de teleurgestelde slachter hen nog naroept :
„Wel gaeje op een aer? gliy (\'eltet jou leper beklaghen ! quot;
Op \'t ruime Plein aangekomen, \'t welk zich achter de Groote Yleeschhal uitstrekt, golfde daar geen minder woelige menigte om hen heen, dan in de Hal of op de straat. Aan hunne rechterzijde vinden ze eene lange reeks uitstallingen van wild of gevogelte, waarachter soms het bevallige kopjen eener jeugdige koopvrouw valt. op te merken; aan hunne linkerzijde wordt de „ Gaer-marcktquot; gehouden, waar de zuinige huismoeder zich de gelegenheid ziet aangeboden, om voor weinig gelds zich een stuksken kalfvleesch van minder gehalte aan te schaffen. Naauw hebben ze zich vertoond, of eene der wildverkoopsters , schilderachtig omlijst door een schat van hazen, kalkoenen en wild van allerlei aard, overal rondom haar in kwistige» rijkdom verspreid en opgehangen, heeft de vraag gereed :
ff Hoort hier wat elenbaes !
Schortje nou een excellenten haas ? of gheerjc non gien reyne
Kappoenen ?
Wel Vennitje, wiltje gien Knvnen, gien Duyven, gien Hoenders, noch
Kalokoenen,
Om in de Veuefoenen te letten1), te lardeer en ofte braen?quot;
Maar reeds schreeuwt een slachtersjongen hun van de overzijde toe :
Siet. dat\'s con Kvuvf-lclionckjc , dat\'s een Koockeï-ltickje 2), die Voor Noos3) om vier en ecu halvcu, Ru die Half-knoock\'\') om derdalvc stuyver : Wilje nou gheen Pens,
noeli Koe-voet ?
410
Fel mes/i\'n.
KinHefja/rJtfuh/rri.
Snuit.
■I) Been.
BE NESSE EN DE DAM VAN 1613.
Gien nieren, gien Lever, gien midclel-rift, gien hooft-vleys , noch
het fmacckt foo foot ! \') Wilje gien warme Beullingh, levcrlingh, bloelingh, pieperlingh ^
hiel goet!
En terwijl ze, half verdoofd door het toenemend geraas, zich met deftigen tred willen verwijderen, worden ze eensklaps opgehouden door eene koopvrouw, die den Burger met den bruinen mantel vrolijk toeknikt en half onderdanig, half gemeenzaam aanspreekt ;
«Wat hadje gaeren goe IIeer , gcfalydc1) Worllen, Verekens-jcus
of lij ue Saufyfen? quot;
//Nou niet. Geertje Gijfcn ! quot;
andwoordt deze, terwijl hij zijn tred versnelt en zacht fluisterend zijn Makker naar \'t eind der uitstallingen voert. Doch eer ze nog de rij konden ten eind loopen, treedt een poelier, wiens beleefd en vertrouwelijk groeten een ouden kennis doet veronderstellen , hen te gemoet met den uitroep:
// Hier ouwe koopman hoort, wel fo verby ? dat mach niet door de
beughel,
Waer naer fie je? nae een overfeefche Swaen, een Kotgangs, of
nae een Ent-veughel ? Ick kreegh vlus uyt de Keughcl 2) een flee met Winders en Tay-
linghen, liet,
Dat zijn knobben 3), dat zijn Smienten 4), dat\'s een voghel die
Hans hiet.
Wilje gheen Kamper veughels, al gheplockt ? quot;
//Neen!quot; —
andwoordt de aangesprokene, glimlachend den koopman voorbijgaande :
417
■11
Gezouten.
Ook gespeld: Kueghel en door Dr. A. C. Oudemans (t. a. pl. M. 196.) : als n diminutief van de Koor/ of de Kaar/quot; opgegeven.
Woorden, woerden, manl. Eend.
Soort van Eenden.
HET MOORTJES.
— ;/ die fie ick niet garen, Se fiender uyt foo fmeerigh, al haddefe voor kocxjonghen iu de
kombuys evaren, En al de aeren, die fin mijn te paers en te groen ! quot;
Zoo ras is het hun niet gelukt, het gewoel der Wildmarkt te ontsnappen en den westkant der Oudezijds-Yoorburgwal te bereiken, of het gegons der welbezochte Groenmarkt treft hun oor. En \'t baat niet of zij ras voortstappen, eene snap-grage groenvrouw roept hun reeds van verre toe:
„Wat folje hebben, Lieftentje\'), pijnfternack\'len, bietwort\'len of
kroten ?
Kijck dat hartjen is efloten, ick heb warmilje en groen toekruyt
dacr by,
En Horenfe wortelen, en raepjes, fe fmaeeken as emmer-appelen
en Kijfen-bry ! quot;
De bruingemantelde Amsterdammer glimlacht even tot zijn Makker over \'t drok vertier en \'t handelsgewoel zijner Vaderstad, en voert hem haastig de Groenmarkt voorbij. Nadat ze den Voorburgwal nog eene pooze gevolgd hebben, drok handelende over den ongelooflijken bloei der Stad, de een, met blijden lach en vrolijken blik, de ander, half teleurgesteld, half beschaamd, slaan ze linksom de Halsteeg in en treden ze op den Dam toe.
De middagzon schoot vrolijk hare stralen over \'t rijk gestoffeerd tafereel uit, \'t welk zich thands aan hunne blikken kwam vertoonen. Een bonte volksftroom doorsneed van alle zijden het Plein. Voor de Waag hadden de Waterlandsche en Overtoomsche Boerinnetjens hare stapels eieren en boters onder houten kramen uitgestald. Tusfchen \'t Stadhuis en de Kalverstraat hadden hare echtgenooten hunnen voorraad van kaas en ander zuivel aanlokkelijk bijeenverzameld.
Op deu Middeldam 1) wemelde het van luid schreeuwende kooplui; hier een havelooze jood met eene zware mand
418
\'Z) De tegenwoordige Vijgendam,
DE DAM EN DE GllOOTE V1SCHMAKKT VAN 1613. i 1!)
tafelappeleu , wiens stem het donderend geraas nog overstemde; ginds eene grijze handelaarster in fijne desertartikelen, die rustig onder hare uitstalling naar koopers omzag. Naauw heeft ze de beide wandelaars opgemerkt, of het klinkt hun tegen:
// Koopman ick gheef je fcliier de granje, \')
Komt koopt nu Krenten, Manghellcn, Garfyneu en Ap\'len van Jeranje, En nuwe Karftenghen uyt Spanje, die ons volck left hebben evrybnyt.quot;
Maar zonder naar haar om te zien of hunne schreden naar \'t zonnige Damplein te wenden , gaan zij de wijd openstaande poort aan hunne rechterhand binnen en bevinden ze zich te midden van de niet minder beweeglijke drokte der Groote Yisch% markt. De zich verdringende menigte van koopers en koopsters van allen leeftijd en alle standen dwingt hen eerst de oostzijde der Markt te bezoeken, waar de riviervisch gesleten wordt en waar betrekkelijk wat ruimer plaatse voor den wandelaar overblijft. Slechts vier banken kunnen ze onaangesproken voorbijgaan. Tot de vijfde genaderd, noodzaakt de telkens aangroeiende menigte tot een oogenblik rnstens.
Eene reusachtige dame de la halle, met een vlammend rood op de wangen en een driesten oogopslag, strekt heur flink gespierden arm van die vijfde bank naar hen uit, en schreeuwt met eene raauw krijschende stem :
Hoor hier Kornuyt, komt hier me vaer : koop ecu footjo, Leeft jou ga\'ingh uyt dit tobbetje en fehietfe in dit vlootje, lek hebfe uoeli wel een fehootje grooter ! quot;
En plotseling omziende, wenkt ze een lang opgeschoten jonkman, die met gekruiste armen het woelig golven dei-menigte scheen op te nemen.
,/ Komt hier ! quot; —
1
Jï , J l
II
If 1/ ! |
Mi
1
zegt ze, terwijl ze hem bij een pand van \'t versleten grof wollen buis tot zich trekt:
ë
1) Se ganlsche voorraad.
420 IIET MOORTJEN.
— ,/wacr fiuje Ot? Haelt een net met vis uyt de korf of kaer by \'t vlodt \')
Brengh doch gien uytfchot, gaet hien mijn koorentje 1) van achtien
jaren ! quot;
De aangesprokene keert zich ijlings om , grijpt een grooten ledigen korf en verdwijnt onder de menigte, terwijl hij zijner patrone toeroept:
„Alree Moer, ick folje dat wel op fen elvendartighfte klaren, lek vcvftac me op die fnaeren , alfo wel als onfe buurman Klaes Os.quot;
In een oogenblik is hij terug en voor nog beide Burgers zich konden verwijderen, staat hij voor hen met een rijken voorraad van allerlei rivier- en zeevisch.
„Y-bot, Hoeck-botquot; —
zegt hij, hun telkens een net met visch toonend:
— u dat\'s blaeuwe Braet-fpieringh, dat fin Melck-baerljes, en Purmer-pos, Kom licerfchip maeektme los , dat\'s luftighe Water-fcheeps vis, (is, Datfcn rootfclnlde-braefem, en een Korper, die in den Y fel ghevanghen Die mcun-vooren dobbelt die mis? Dat fen lecker glielt-fnoeckje ! Hoort hier wat Lijfbet Leifers, hoort hier wat, wel moer wat foeekje ? quot; .
Deze laatste vraag is tot een proper gekleed burgervromvl jen gericht, die met een fraai mandjen aan den arm de visch- i tentoonstelling van Ot een oogenblik met belangstelling heeft gageslagen. Als overstelpt door de koopmansbespraaktheid van den jonkman , is dit den twee Burgers eene welkome aanleiding zoo spoedig mogelijk naar de overzijde der Markt te vluchten, waar ze te midden van den grooten zeevischhandel vervallen. Doch in stede van zich eenigzins om de talrijke toespraken te bekommeren, streven zij thaiids zoo ras mogelijk
Uiiverkvren.
DE DAM EN DE GUOOTE VISCHSUUKT VAN 1613. 421
naar den uitgang. Maar ook hier kunnen zij dien niet bereiken, voordat eene der schelst schreeuwende vischwijven met een kostelijken schellevisch in elke hand, zich voor hen geplaatst heeft.
wDat fen ftranckt-vifje ! quot; —
gilt ze hun toe :
— // Jat feu gul \'), dat\'s Schelle-vis ! Ick hebfe met lever en kuyt, die foo varfch als een wronghel is, Siet vryers hoe ftijf dat fe is, fis tangfjes ierft of eflaghen. Dat fin Meyfjes met blancke borljes, meughefe jou niet behaghen ? quot;
De best gekleede Burger treedt terstond weer terug en wenkt zijn Makker hem te volgen. Met groote moeite banen ze zich eindelijk een doortocht, en terwijl ze, achter de Waag heen, hun weg langs \'t Water voortzetten, begeven ze zich naar \'t groote doel hunner reize : de Beurs. 1)
TUL
\'t Is ons niet vergund beide mannen verder te volgen. De Paraziet had een schamelen en berooiden vriend uit deti vreemde ontmoet, welken hij, om dezen de algemeene hoogachting van handelaren en leveranciers, hem toegedragen, (e doen bewonderen, door alle Markten, Hallen en drok bezochte plaatsen had rondgevoerd. (11. Bedr. 2. Toon. bl. 15, 16, 17.) Wij poogden tusfehen de regelen van zijn verhaal te lezen en wenschten hem eene pooze als den welgestelden
rd, en , 2) Juist op den 1. Aug. van den jare 1613 zou het eerste Beursgebouw angs de 2 worjen geopend. Tot nog toe had men aan \'t Oosteind der Nieuwe Brug of in de Oude Kerk gebeursd. Wagenaae. t. a. pi. II St. Ill D. I B. bl. 29. Zie vooral Mr. J. van Lennkp , Vondels Werken enz. IV Deel. bl. 22,
Kuheljaauw.
iijit mooiit.ien,
Amsterdammer te doen optreden, die den vreemdeling met blijde fierheid op de welvaart zijner Vaderstad wijst.
Zoo toch zoude de Amsterdamsche Burger van 1613 den, als de stad zijner inwoning, verarmden en van vroegere grootheid vervallen Andwerpenaar hebben moeten rondleiden.
Beedeiioó heeft dan ook in deze ingevlochten beschrijving zich weinig om den persoon bekommerd, welken hij haar in den mond legde, maar geheel-en-al den onafwijsbaren drang van zijn schilder-dichtersgemoed gehoorzaamd, door eene welgelijkende schilderij ten toon te stellen, van \'t geen hem bij zijne kunstreizen door Amsterdam het levendigst had aangesproken. En dat deze schilderij inderdaad welgelijkend mag genoemd worden, is reeds toegestemd door Caspartjs Cojimèlin, de Regent van \'t Oudezijds-Huiszitten-Huis in den jare 1691-, die in zijne Stedebeschrijving van Amsterdam deze merkwaardige getuigenis omtrent het Moorfjen bewaard heeft: -„ Bovenal fteekt uyt zijn (Beedekoos) Spel van \'t Moortjen, waarin liy Terentius Eunuchus heeft nagevolgt. en bayten alle twijffel vermaakt hy, met zijn oprechte Hollandfe manieren van fpreeken d\' aenfchouwers en toehoorders hier t\'Amfterdam, niet minder als eertijds Terentius, in\'t Latijn, die, te Rome dede. Dit beveftigen nog tegenwoordig eenige oude luyden , die wanneerfe dit Spel zien vertoonen, of hoeren leefeu, haar inbeelden, datfe noch vijftig jaar jonger, in de quot;Vleys-hal, op de Vogel- en Vis-markt, en daar omtrent van hunne oude koop-wijven geroepen, en door \'t prijfen van hun waren tot koopen aangelokt worden ! quot; \').
De onderwerpelijke bladzijde staat niet alleen met hare onnavolgbare frischheid en levenswarmte. Reeds wezen wij er op, hoe de vertegenwoordigers der Atheensche jongelingschap door Bredeeoó gemakkelijker konden begrepen worden, dan de Thaïsfen en de Thrasoos. In \'t Moortjen treedt dan ook een drietal typen van \'t jonge Amsterdam op, \'t welk wij U
1) Befchrijviug der Sladl van Amfterdum. (Amst. fol. II D,
V. B. bl. 86o.
433
AMSTEEDAMSCHE LIONS VAN 1613,
tliands wenschen voor te stellen. Mochten deze jongelieden ten tweedemale kunnen staven, dat de ,/ ongheleerdequot; Dichter der Kluchten; van de Koe, van tiymen en van den Molenaer, zelfs bij zijn onverstandig navolgen eener slecht begrepen stofte, van tijd tot tijd zijnen oorspronkelijken aanleg niet heeft weten te verloochenen.
(, Teu allen tijde vond men iu Nederland geene waarachtige vreugde eti geen waarachtig genot, dan ia feestelijke bijeenkomsten en in volksvermaken. Geen wonder, dat de Kunstenaars dit eigenaardig verschijnsel hebben benuttigd.quot;
Van Westhukeme.
\'t Is twee uren in den namiddag. Het Damplein is thands van zijne woelige menigte verlaten. De uitstallingen zijn opgeruimd. Wel trekt er eene groote schare wandelaars, meestal jongelieden, gedurig heen en weder, maar van de morgendrokte is geen spoor meer overig. De ijzeren traliën-hekken der beide Yischmarktspoorten zijn gesloten. Het gegons der Markt heeft daarbinnen voor volstrekte stilte plaats gemaakt.
Te midden der bonte groepen, die zich van tijd tot tijd op het Plein vertoonen , vestigen wij onze bijzondere aandacht, op die gindsche, daar bij den aanvang van den Middeldam door een zestal weelderig gedoschte Jonkmans gevormd.
In trouwe, het zijn flink gebouwde borsten, al mocht ook de rijkdom van hunne kleedij de kloeke vormen hunner gestalte voor een deel hebben weggescholen. Hij, die daar aan \'t woord is, met den lichtgrijzen hoed op \'t kort afgesneden zwarte hair, met zijn vurigen oogopslag, zijn cierlijk gekrulden zwarten knevel en spitsbaard, trekt ongeduldig de schouders op en roept uit:
423
HET MOOKTJEN.
,/Hier langh enogh gheftaen, Goe-mannen wat raet, waer feilen wy toch gaen ?
Komt gaen wy op de Hal en fien de gheeften fpeelen!quot; \')
Zijn buuman, wiens hooge purperblos ietwat verdacht voorkomt, schoon ze niet onbevallig afsteekt bij \'t zwart fluweel van mantel en buis, schudt driftig het hoofd :
,/Ick mach gheen fchempen veelen ! quot;
valt hij in :
\'k Ben liever in de kroegh by een excellente Trijn; lek mach foo langh cock by gheen Reden-Tlijckers zijn: Want dit volckje wil fleets met alle menfehen ghecken, En fy kunnen als d\'Aep haer afterft niet bedecken, Sy fegghen op haer les, foo ftemmigh en foo ftijf.
Al waer ghevoert, ghevult, met Klaphout al haer lijf! Warent de Bnghelfche, of andere uytlandtfche,
Die men hoort finghen en foo luftigh liet dantfe.
Dat fij fuyfsbollen, en draeyen als een tol,
Sy fpreekent uyt haer gheeft, dees leerent uyt een rol.quot;
Een derde heeft dit betoog met merkbare ontevredenheid aangehoord. Hij had zich reeds zoo dikwerf ter Ehetorijker-kamer allergenoegelijkst vermaakt, en nu zou men de bijna gants onverstaanbare Akteurs uit den vreemde gaan prijzen.
n Dat verfchil is te groot ! quot; -merkt hij haastig aan :
- „ befietmen \'t een by \'t ander ! d\'Uytheemfche, die zijn wuft, dees raden tot het goedt. En Itraffen alle quaet bedecktelijck en foet! quot;
434
Een jonkman, kleiner van gedaante dan alle de anderen, zich kenmerkende door een buitengewoon hoogen, zwarten hoed, met azuurblaauwe pluimen in een gouden gesp gevat, valt nu met een spottenden lach in:
1) De Oude Kamer vergaderde boven de kleine Vleeschhal in de Nes.
AMSTEEDAMSCHE L10XS VAN 1613.
\'t Was moy , dat fy lieten hacv ghckibbcl :
Maer \'t is telkens weer-an met een hibbel en dribbel.quot; \')
«Wat fehaet dat?quot; —
herneemt de advokaat der Ehetorijkers :
— „of fy fomwijls wat twifteu , Dat doen wel fijnder lien, al zijn \'t ghccn Kiimeriften! quot;
Het vijfde lid van \'t gezelschap, wiens zwierige man lel van karmozijn fluweel, met goud pasfement en roode zijden koorden , achteloos maar toch smaakvol op den linker schouder is vastgehaakt, haalt wrevelig den langen blonden knevel door de gehandschoende vingeren, en roept, terwijl hij ecu blik vol ongedulds op de vorige sprekers werpt:
425
)
lacht ;wart
// lek ben dees praet al wars ! quot; Meljeurs, wat nieuws? Daer zijn nu Ocfters kars en vars. En nuwe RijnCche-wijn gints op dc Handtbooglis Doelen, Kom gawe, en laet ons dit eens doorfpoclen ! quot;
Het grootste deel van de groep stemt dezen voorslag toe. De tweede spreker, in \'t zwart fluweel, rept echter met een woordjen van de // Yrijfters\'t geen de voorstander der Ehetorijkers met klem doet aanmerken :
// (Dan) weet ick men tijdt beter door te brenghen Met een pafdijlje 1), een troeentje2), een ticktaekje, en een verkeertje, Wat feghje daer of eellegheeft? Keun ghyt niet, hoort hier! ick leertje. Kom gaet met ons en drinekt een kanna wijns ! quot;
Terstond voegt de kleinste der jonkmans, met den hoogen hoed, er bij:
// lek ry liever te Paert,, Een fingheltjen eens om, dat is toch de moeyten waert.
dieid jker-bijna !en.
eren, arten evat.
Dobbelspel, Fransch: 1\'asse-di.v,
Kaartspel. Fransch ; Trois-cent,
HET MOOETJEN.
Ick wou liever ccn Eoofenobcl \') verrofefoliflen 1) en vertabacken, Eer ick by dat ghefchcurde goedt fou praeten alderley quacken 2). Of ick ga foo lief in een Kaetfbaen en hael een warm lijf, Dat komt foo nauw niet, al verfpeul ick hondert gulden vier vijf, Wilje mee, foo gaet mee, wy feilen om \'t gelagh maer fpeulen, Wy willen hier niet langher gaen als een Paert in een rof-mculen. En blijven hier in \'t oogli van het graeuw of dit ghefpuys ! quot;
Langzaam treedt nu het gezelschap voortwaart. Hoog ernstig worden de beraadslagingen voortgezet. Als men bij den ingang der Kalverstraat gekomen is, wordt er nogmaals halt gehouden. Hij, die zoo even het eerst sprak, is wederom aan \'t woord, om de uitkomst der debatten vast te stellen.
z/Writfacrt ! quot; —
zegt hij tot zijn zwierigen makker met den karmozijnen mantel:
— „ ghy bent op de Doelen een kijnt ten huys,
Wilt fooveel doen en gaender heen, en fegghen,
Dat fy voor ons feffen dry kapoenen, en vijf fnippen anlegghen, Met een deel Vincken, en Lijfters, met een delicate Bouwt, En feght Heereman en Ariaentje, dat fy ons de befte Kamer houwt; Siet, Writfert, wy maken u Heer enne Vooghd van morghen avent, Maccktet foo bont als ghy wilt, \'t is toch alle daegh gicn Vaftelavent, Schaft louter vol op, voor een Prins , het moet er nu op ftaen, Al fouden wy te nacht de klapmuts en de botter op een rooller braen ! quot;
Writsaert neemt gaarne dit liefdewerk op zijne schouderen en slaat met den ij veraar voor de „ Vrijftersquot; haastig de Kalverstraat in. Bij den laatsten spreker voegt zich de wakkere pleitbezorger der Ehetorijkers, terwijl hij den twee over-blijvenden een vrolijken groet op hun weg naar den Nieuwen-dijk nazendt, en met zijn vriend, door hem met den naam
426
Verteren aan rosolis, ecne likeur, waarvau Dr. A. C. Oudemans (t. a. pl. bl. 441) ccnc naauwkcurigc beschrijving geeft,
Jieiizclfiraat.
AMSTKRDAltSC\'UK HONS VAN 1613.
vau Frederijck aangesproken, wederom naar den Middeldam terugwandclt.
Reynier — zoo noemde hem Frederijck — is geenzins de minst opmerkelijke van \'t zestal. Van onder den gepluimden hoed blikt zijn oog met welwillendheid rond, zelfs schuilt er in den flaauwen glimlach, die meestal om zijne nog onge-knevehle lip speelt, iets diepzinnigs, \'t welk van meer, dan van de opgeruimde levensvreugd zijns Makkers spreekt. Ook zijne kleedij is kostbaar en rijk van stoffe, ook hem tooit de cierlijke Spaansche mantel, ook hij prijkt met //weeldrig kantwerk aan kraag en lubben, met strikken en rozetten aan broek en schoen, en dat alles is daarbij zoo geurig gemus-keerd, als kwam hij zoo pas uit de handen van zijn kapper.quot; \') Hij heeft met Frederijck eene pooze op ernstigen toon over hun vriend Writsaert gesproken, terwijl ze de Nes volgen, daar Frederijck bij zekeren Hopman Roemer ten banket is bescheiden. Reynier bejammert het, dat Writsaert zich dikwijls zoo verre vergeet in zijn onbesuisden dorst naar genot. Maar hij kan er zich niet over verwonderen :
1-27
en, m 3).
vijf,
en, uien,
n
M\' \'■ ■1,1. !
N f ■
1
ilf
Hry
Ü i
Hi
I? \' I fel\' !
loog a bij laals erom len.
ijueu
Then,
; //Want van fijn vijftien of feftien jaer foo raeckten hy op \'t wilt ,2) Door (\'iju bierdraghers, waeghdragers, kooreudi\'aghers, daer hy mee
uyt ree,
Die lierden hem alle fchelmcry als hy flechts de witten uyt dee, :!) En fpeuldeut Hecrfchip. Hoe fouwen veel koopluy hear goet niet
mindren,
Diens Sonen fo diep gaen, en teren aers noch aers als als grave kind\'ren, Die \'t achten veur een treufneus 4) dat men duyfent kroonen opfet. En foo komt datter menigh haer goedtjeii en heur koeck op het.quot;
De laatste woorden heeft Reynier stilstaande gesproken, daar zij voor het huis des Hopmans zijn aangekomen. Frederijck geeft hem zijne ernstige zienswijze niet gantschelijk
)km an s
1) Hofdijk.
2) Eene \'Losbandige levenswijze leiden,
3) Gelag betaleu%
|
-1
i I
i I
mwt: ivent, ivent, len, ten! quot;
deren ig de wak-over-iwen-naam
lt;
4) Kleinigheid.
het moortjen.
toe, en terwijl hij hem lachend de hand drnkt, is hij, eer nog lleynier andwoorden kan, onder de breede luifel der huizinge verdwenen.
Het kostelijk verhaal van Reynier, \'t welk (III. Bedr. 4, Toon. bl. 33, 34, 35.) ons de gelegenheid bood, het lustige leven der Amsterdamsche jongelingschap van nabij te bespieden , staat wederom geheel op zich zelf. Anderhalve vaersregel bij Terentius \') mogen als aanleiding kunnen genoemd worden, 5t geheel is oorspronkelijke schepping.
Writsaert is een gants andere borst naar de voorstelling zijns Vriends, dan in \'t volgende tooneel, waar hij de getrouwe schaduw der Grieksche Chaerea is. En deze Vriend zelf, Reynier, is zoo waarachtig Amsterdammer pur sang, dat hij \'t zelfs niet vergeet, om met de Rhetorijkers zijner dagen over den woesten levenslust van zijn Makker te mo-ralizeeren.
Maar Amsterdammer bovenal is Erederijek.
Herinnert Reynier aan de deftige gestalten van Terburg , Frederijck zal IJ eene schaterlachende figuur van Jan Steen in \'t geheugen terug roepen. Bij Hopman Roemer was hij slechts verschenen, om er met Moy-Ael over zijne zuster Katrijntjen te handelen. Schoon de Gastheer zijne komst met leede oogen zag, had hij hem toch met,/ nuwe Spaenfche Moskedelquot; onbekrompen bescheid gedaan. Zijne verschijning aan \'t slot van \'t IV. Bedrijf (5. Toon. bl. 46, 47.) kan het getuigen. De fraaie grijze hoed is achteloos ter zij ge-
l)
a Hcri aliquot adolesccntuli coiimus in Piraeo,
In hunc diem de symbolis cssemus,quot;
Adas III. Sc. 4. (Edit. Pcrlct. p. 162.)
428
AMSÏEKDAMSCHE LIONS VAN 1613.
schoven, de hooggepijpte kraag is gekreukt en neêrgevnllcii. Zijn wang is hooger getint, zijn tred onzeker.
// Stae vaft als een Man, foo! quot; —
vangt hij aan met eene ernstige geste tot do toeschouwers :
— „ lek heb feecker wel ftro-bicnen, lek tree fuleke krnyf-treen. wel hey ! fpringhen de llienen Overeynt ? Hoe id tiiev foo donker? Of ill mijn ooghen fchnlt dat
ick dwacl ? quot;
Maar spoedig heeft hij zich hersteld en terwijl hij de armen over elkander kruist, treedt hij op den voorgrond en roept deftig uit, als om een heroep op de welwillendheid van \'t publiek te doen ;
z/Daer finder, nicmcs tc na efproken, al beter in de Stadt, Die een vaen met een toogh drincken, en in een nacht een hallif vat. lek fie \'r dacr wel een diel, maer ick felfo niet noemen, Die voor een frayicheyt beur beeftigh drincken beroemen ;
Wat du nekje ghemannen, dattct gheen ruftighe baefen zijn; Die onder hun dricn, op een fitten, droneken twintigh kannen wijn ? Jae feecker fuleke zijuder al, die \'t heur wel hartigh fouden belghen. Dat fy de Oofterfehe kop met gheen Pomerfche flenrip \') fouweu
kunnen uytfwelghen, Dat is by ghet gheen kinderwerek, het is een mannelijcke dact: Want ick houw noch veul van een man, die hem op den dronck verftaet, En Itadigh dacr by blijft en hem niet laet verguyfen noch verbluften : Al ben ick maer een flecht 1) Burgher, ick fouw noch voor gheen
Haerlemmer fulfcn: Om d\'eer van Amfterdam, daer fouw ick al vry wat omdoen!\'\'
monoloog
daverend handgeklap breekt op dit oogenblik zijne af. Op hunne liefste sympathiën gewezen, in hun hart gegrepen, is het den bezoekers der Oude Kamer thands behoefte den Panegyrist der Amsterdamsche drink-
Een
429
sH|:r
mi\'
mm i frl
■Mi\'
-i \'
11| I
P i
\'Ü-W
i;
\'.U , •iii -
Eenvonduj.
HET MOOKTJEN.
lustigheid met warmte toe te juichen. Naauwelijks is huune eerste geestdrift een weinig bedaard, of Frederijck gaat met stijgende opgewondenheid voort :
n Al mienent de droghers dat fij allienigh \'t ventje beunen, Wy hebben hier oock noch volck die litftigh drinckcn kennen. Dat bleeck wel au dat uytghelefen vaendel van den Dam, Dat met fulcken grooten eer van \'t trotfche Wtrecht quam, Gliclijck als oufe maets met groote fmaek vertellen :
Siet daeroin wy Swijght Wtert veur onfe Doele Hellen.
Want onfe volck, dat is volck, fy blyven even fris:
Het wel drincken is een kuuft die elck niet egheven is.quot;
Eu wederom weergalmt de bovenzaal der Kleine Yleeschhal van een oorverdoovend bijvalsgejuich. De grijze toren: ,/Swycht Wtrechtquot;, eeue getuigenis der vervlogen eeuwen\') voor den alouden roem der Amsterdamsche Poorteren uit het Gilde van Sint Talstaff! Welluidender akkoord kon er voor Amsterdamsche ooreu niet aangegrepen, lieflijker lofgezang niet aangeheven worden. De telkens op nieuw losbarstende storm van vreugdekreten kan het getuigen. Frederijck wacht intus-fchen tot er een rustig oogenblik zal aangebroken zijn, om het verhaal van zijne ontfangst bij Hopman Eoemer mee te deelen :
// Soo ick in huys quam,« —
begint hij eindelijk:
— // daer fy an tafel waren ghefeten, Sy nooden myn alle bey, wel ick gingh dacr fitten eten,
Wt een goet hart, \'t was \'telckers weer an nou vryer eet wat: Maer die ghefontheyt van fijn Excellency, o die weet wat.
1) Tijdens de Hocksche en Kabcljaauwsche Beroerten werd door Utrechtsche Poortereu een aanval op Naarden ondernomen. Het benarde Kaarden werd ccliter spoedig door hulp der Amsterdammers ontzet. (9. van quot;Wintermaand 1481.) „En veelligt heeft ineu hier ter ftede, ter gelegenheid van dit de woorden : „ Swijeht Utrecht quot; geplaatft in een der toorens, die iu dit of in het volgende jaar langs den ftadsmuur naar dea kant vau Utrecht ge-nielfold werden.quot; Wacenaab. I. St. bl. 184.
AJISTERDAJISCHK LIONS VAN 1610.
Het was by ghet fulcken kellick met nuwe Spacnfche Mofkedel, lek rooek, ick proefde, ick dronckfe, o mijn liet fmaekte foo ivel! Dan wall met een benifte boortje, \') en dan met ecu Eondeeltje, 1) Dan de Santé van de Matres, dan een klaveiblatjo met een fleeltje, 2) Dan konfloribus,\'\') dan met een ooghje, 3) en dan met een fnaers, 4) Stoot die beker niet om vrycr, wat lbo! veccht dat kynt fijn naers, Onthouwtje natuur niet! quot;
En schoon de klimmende luidruchtigheid van den Jonkman het staven mag, dat alle die nituoodigingen nimmer te vergeefs tot hem gericht werden, zijne gespierde gestalte en zijn helder oog bewijzen tevens, dat hij nog tot dat kloeke Voorgeslacht behoort, \'t welk, bij zijn ruwen zin eu krachtig zenuwgestel 5), zoo dikwijls een fier eu fijn gevoelend hart in den boezem droeg.
Men hoore hiertoe zijne opmerking te midden van \'t woelige banket:
a Och docht ick hoe weynigh foo dencken wy nu om den Armen , Die out en doof, en flap, en fieck, en fuchtigh zijn; Hoe fouwen die fnacken hadden fy een kroefje wijn !
cat:
htsche werd | maand ;j m dit i dit of !| it sc- 1
r- l; ■
il •
■i; «•\'?
li ■
431
luiine I ; met
nil IH ■ • •
PI i fel ■:
u
chlial )ren: ren\') t het I 1 voor U niet jtorin ntus-, om ;t\' te I
11, ;
^
nu 1 \\\\
,
fö\': i:
111
fir :
■Ei
Rondgaande Beker,
Zeker soort van (/las. Le Francq van Bekkhey. Oud Holland, Vriendfchajp. bl. 189 ; aangehaald door Dr. A. C. Oudemans. t. a. pl. bl. 176.
Drinkleus.
In éene teug,
Frederijck treedt hier eenigzins in de voetstappen van den vermaarden Groningsehen Jonker Sissingha, den drinker van den welbekenden Storte-beker, vermeld door Van Hasselt: t. a. pl. bl. 105, volgens Beninga : Historie van Oost-Friesl. bl. 175; en door Hofdijk: Het Nederlandsche Volk enz. (1856) bl. 327. Dit bonte tal van driukleuzen sluit zich eigenaardig aan bij de reuzenbekers en ontzachwekkende drinkhorens der Zeventiende Eeuw, waarvan \'t gezicht alleen ons thands doet duizelen , schoon ze ons ten volle te midden van die w oude, krachtige Nederlanders quot; verplaatsen, „die maar al te zeer gewoon waren elkander toe te drinken, tot wederdrinken te noodzaken en allerlei driukleuzen te verzinnen, waarop men verplicht was bescheid te doen, wilde men den wijn of het bier niet over het lijf gegoten zien,quot;
Menist hoort jen, drinkleus.
432 het moortjen.
Eu men ken hier op een Burghers maeltijt wel foo veel verteeren, Daer men \'t ouwde mannen Gafthuys me fou konnen ftofferen. En .nlfinen in de Kerck of voor yemants dcuv fehelt en luyt, Pan geven defe fiempers wel een Godt helpje, of een oortje of een duyt. Men mach wel vrolijek zijn, maer wil men Krift\'lijek leven. Men fouwfe noon te gaft die niet weder kunnen gheven.
Of gaf men een Bancket, men hoorde \'t overfchot Te deelen hier en daer, den amen om Godt.quot;
Kwam vroeger de Ehetorijker-Moraai wat al te opzettelijk om den hoek gluren, dit woord van den half beschonken Jonkman, zonder overleg en uit het harte gesproken, is den Kunstenaar, die deze figuur uit zijne omgeving opving en bestudeerde, ouverwelkelijke eere.
n Elke bijzonderheid des hniselijken levens heeft hare aantrekkelijkheid voor een Nederlandsch gimoed.»
Van Westheeene.
Een enkele wenk van Teiientiüs deed het schilderachtig panorama van Amsterdams Markten en Hallen in \'t Moortjen eene plaats vinden, Antipo en Chremes waren aanleiding tot het scheppen van Eeynier en ïrederijck, maar tot het ontwerpen van het Binnenhuis, waarin men de uitvoerigheid van Gekard Dor, aan den humour van Adriaen van Ostade en de lichtschakeering van Pieter de Hooch zal vereenigd vinden, had Brederoó geene andere drijfveer dan eene onbe-teekenende figurante \') uit den Emmcïius.
f )
Dit Binnenhuis mag daarom inzonderheid als het meest oorspronkelijke van alle de genreschetsjens uit het Moortjen worden aanbevolen.
L
1) Do Nutrix Sophrona van Tkrentujs geeft slechts éen andvvoord in de 3. Sceua vau den V. Actus.
EEI» BINNENHUIS VAN 1613.
Bij den aanvang van het vijfde Bedrijf wordt de grijze Minne Geertruyt door Frederijck aangezocht om de identiteit zijner Zuster te staven. Bevende en kalziek, is er voor de meer dan tachtigjarige Best geen lieflijker genot, dan van vervlogen dagen te spreken.
„ Belje u ghedonckt al wat! quot;
zegt Frederijck, die haar zwak kent en haar in zijn belang wil winnen.
Ja , Kijnt! quot; —
andwoordt ze :
— ,/ men mach wel lieughen , Van de Benifle op-loop hier binnen Amfterdam,
Die alderierft met branght uyt de Sout-Ileegh quam ,
Door die met fiep-ghefmeerde krytcndc naeckt-loopers ,
Dan feker daer binnen nouw wel deghelijcke luy ongder de Doopers : Maer Knipperdollingh, en Jan van Leycn, dat waren twie fchalcken. De tijt die ftaet efehreven in de nuwe Kerok an de Hane-balcken,\') En na dat men dunekt \'twas in \'tjacr van vijf-en-dartighen! quot;
Geertruyt heeft zich intusfchen bedaard neergezet, de handen in den schoot gelegd, en, terwijl een kalme, tevreden glimlach \'t gerimpeld gelaat verheldert, gaat ze voort:
«Ja mijn is al wat over \'t hooft eloopen, \'t Mach men wel \'eheugen dat men twyntigh ayeren pleeeht te koopen Om een ftuyver, en een moyo vcughel met een jcught om drie groot, En om een oortje atmen fen buyck vol melck en witte-bvoot, En men koft een hiele fchoot nuwebaeken Wormer Miffchuytjes :!) Om een blaeuwc ellif pcnningh, en m(;n krcegh om neghen duytjes
de
1) Wagenaak. t. a. pi. I. St. II. D. VI. B. bl. 240, zegt er vau; „ Aiin een der bovenfte fchoorbalken in de Nieuwe Kerke, ftond ter gedaehtenisfe der Naaktlooperen aangeteekend:
„ In \'t jaer vijftienhonderd vijf en dertigh wilt dit onthouwen Liepen hier nacekt mannen ende vrouwen.quot;
Doeh de balk met dit opfchrift is met het verbranden der Kerke ook vernietigd geworden.quot;
2) Beschnitjens.
433
38
HET MOORTJEN.
Twie kopjes botter, heer kijnt, ick hebtje vaer foo dick vertelt. Ja komt nu een reys op de befchuyt-merckt, men befteet een hanght
vol ghelt.quot;
Op Frederijcks wezen begint zich thands werkelijk het ongeduld te vertoonen, dat hij reeds van den aanvang kwalijk verborgen had. De oude Minne merkt er niets van. De gedachte aan Frederijcks Vader doet een schat van beelden uit het verleden voor haren geest verrijzen. Met innige tevredenheid vervolgt ze :
nHeer, je vaer was fuleken man, Soo onghdeughdelijcke goet, dat icketje niet fegghen en kan. Hy was niet hongts-gierigh, noch niet verwaent, vermetel; (ketel. Alle dommelijcke fondaeghs foo waeren wy tot jouwent op de warme Noch!\') ick eet foo garen ouwe koft, fprenek-vleys 1), met worft, en jeus Mit moftert: en een moye appel-fop, o feecker, die fmaeckt ook niet Ick moehtet fo wel, en \'t is oock hiel goe provanghde 2) (bcus, Veur mijn en mijns ghelijckc, ouwe luy fonghder tanghde : Wat, de Man was foo voldoende, hy haddet altijdt foo drock. Nou Giertje (feyd hy) drinckt en reys, dan krijghje weer wat fock. En ick dronck moye dubbelde Faero, uyt Prochiaens vaetje, met de
Mater en de Pater, Maer je Vaer was te overdadighen ghenoeghlijcken prater; Hy vertrock ien hielle Story hoe dat hy jou moertjen het evrijt, En hoe wilt dat hy pleech te loopen ruyfmuyfen 3) in feu tijt, Dat mier is : Hoe dat hy Joris fmeet dat hem het hooft op een fy hingh. En hoe hum de luy met vingheren na wefen, waer dat hy verby ghingh. En feyden ; o fackerloofjes dat\'s de gieft die fucken Houten hart het, Dathy allien al de Haentjens en Katjes van de stad uytetart het. Mit duyfent fulcke fticken.quot;
Frederijck heeft gedurende dit lofrelaas zijn ongeduld een weinig vergeten. Terwijl Geertruyt hem met stille voldoening
434
Gezouten vleesch.
Kost,
Tieren.
I
EEN BINNENHUIS VAN 1613.
aanziet, knikt hij heur goelijk toe, \'t geen de Oude moed schenkt, om terstond voor te gaan :
Eu jou moer die was foo ruftigh\') van ghemoet, Want aft kermis was, dan koft fy ongs Sohoon-hooffche Koeck en
Poppe-goed;
Ongfe Niefjc het noch foo veel huyfraetje van Iloeltjes en van bancken, Wat fal ick mier fegghen : lek heb jou Ouwers feer te bedaneken. Alflet Sinter Klaes was, foo fetten men feun tot jouwent de fchoen , Wat pleegher jou moer Griet Jans daer en hiele lioop goot in te doen, Hiele peper-huyfjes met fuyeker-erretten, met kabbeljaus-ooghcn en
kappittel-ftocken, Dat pleeeh onfe Arent voor klock-fpijs, met huyd en met hayr in te
fchrocken,
Noch kreegh hy een kolf 1) van Klaelje Buytenaer fongder quaft en
fongder fcheur.
Met een walbareken 2) warptol, mot een Ilaele pen en een plaetje
daer veur.
Met een groot Embdert3), en een Euangcly, met een fohvijf-boeck van
fijn kapitooryen,
Met een nuwt fchoolbort, met een katigifmus, on mot de moye ftorien, Van Eortunates beurlje, van Blanceflour, van Amadis de Gauwclen, Want onfe jonghen en kont niet uytftaineren fo veul had hy te wauwelen Au fen vyghen, au feu neuten, an fen boekedeflenljcs en fulck ghebras: Sekerhot kiut facher uyt fo bogrobbelt, dattet micr as wongdcr was, Wat ftacker oen gholt in d\'appelen? een plat-beck, oen ftotcr, een ryer. Een klimmer 4), vijf ftate ftuyvers, dat ftack hy in fijn fpaerpot as en
vryer.quot;
Doch Geertruyt heeft nog meer hoofdstukken uit hare Oude Geschiedenis bij te brengen. Hare Hoorder is in stil gepeins verzonken. De kout van het Eest jen tooverde hem het lieflijk verleden weder terug, toen eene zachte moederhand hem \'t
435
|r!
li- 1
H ■ 1 f f ll\' f
■«•«•ï. a, ai
Stok.
Van het hout van den Wal berk.
Kinder spelboek.
Gouden Munt waarop twee klimmende leeuwen.
Goedhartig.
HET MOOUTJEN.
weerbarstig krullend liair uit de oogen streek en heure zoete stemme hem de eerste rampen van den knaap deed vergeten.
„Eu as het Korf-tijd was,quot; —
babbelt Geertruyt voort:
— «dan noden hy ons op de wittebroots fop. Heer, wat gootcr jou Fytje Floris een pot met gulle boter op, Eu dau drouckeu wy Betouw\'), en de wijn foo luftigh als water. En alle drie Koninghen ftuurde fy ons een moye Deuvekater : En jou vaev die was loo mild, en foo ryaels, dat hy ons fongder vraghen Gaf een nieuwe jaer, met een teerpenningh teughen de Koppcrdaghen, Hy wift wat op de taerlingh liep 1), o mijn ! \'t was fuleken gheeft ! quot;
De Minne merkt niet, dat Frederijck niet meer naar baar luistert. Ook zij vermeit zich iu de herinnering van zoo velerlei genot en huiselijke vreugde, en zonder erg voltooit zij de seliets van vroegere dagen, door er haar eigen beeld aan toe te voegen :
,/Tck was niet lelijek in mijn jeught, lek was het moyftc meyfje in de buurt (feyden de luy); maer wat
en vreught
Hadden wy alle Vaftellavcnts tot jouwent, je backten wafel-koecken. En as ink dan wat op ehaelt was met een mouwe-fpelt2), dan cpiam
ick je befoccken
Met jou fufter, trouwen hoe liepen de kyeren daer heen en weer, Hoe fpeulden wy fuyker-noorapje, llabber op flabber neer,
Daer leyt een gouwe penningh voor je neer, wy kneppeldeu de koeekjes, Hoe ribfaekten 3) en hoe ftoeyden wy mekaer in de fchuyl-hoeckjes ! Hoe moy kon ick finghen : Aellemoer wat doeje au de feliop ? Hoe quamen jouw Nooms 4) kyereu telcken ftaegh, en feyden al op !
436
Hij had savoir vivre.
Detail van 91 vrouwelijke toilet der XVII Eeuw, om de mouwen in cene vaste plooi te doen blijven.
Jukken , plagen.
Oom met dc emfatische n.
IM
een binnenhuis van 1613.
Het was te dubbelt! ondiefd,\') fc vcrwongderden beur dieder by faten; Sy gavent de hongt, fy ftoptent ewech en vernielden mier afle aten. Ick hel) tot jouwent wel wil ehad, jou buys was mijn uythof. Heer het was fo reyn; \'t is jammer, alle goe benieren 2) raken of.quot;
V. Bedr. 3. Toon. bl. 61, 62, 63.
\'t Is zoet bij de flink gepenceelde Portretten der Zeventiende Eeuw te mijmeren, en in stilte te vragen naar \'t huiselijk lief en leed van dat fiere Magistraatslid of van die kloeke Vrouwe, van dien foischen Admiraal of van die achttienjarige Maagd, maar wie ze kennen wil, de Nederlanders van die dagen, in \'t vertrouwelijke leven aan den huiselijken haard, op feestdagen en hoogtijden van den familiekring, hij wendde het oog van \'t geschilderde beeld naar het verhaal van Geertruyt, de Minne, en beproeve met haar aan te zitten aan den welbereiden en goed gestoffcerden disch.
Wij kunnen het Bredekoós Moortjes de naïve, menschkundige Terentius ganschelijk (in) is verloren gegaan. quot; 3)
Evenmin mogen wij de verklaring van Willem de Cleecq onderschrijven: u In het Moortje heeft hij (Bredeuoó) den Eunuchus van Teeentius geestig overgebragt, en deze overbrenging, zoo gelukkig naar geest en omftandigheden der tijden veranderd, ftaat meer in verband met het oorfprou-
XII.
1) Aardig.
2) Manieren.
3) Proeve eener Geschiedenis der Nederduilsche Letterkunde (1810), I. Duel. bl. 321.
437
:oete ver-
iü
s fop, er,
ighcn glicn.
3ft !«
haar i zoo 3 it zij 1 aan
ht, v wat ght ccken, ([uaiu ken weer,
cckjes, ges ! ) ?
al op !
iS-S;!
\'ir
ss;
,
i:V: i
Jeuonimo de Vkies niet nazeggen, dat // in de lengte vervloeit, en (dat er)
I- •• kfl!
I
■
i\'M.
llliï mooutjen.
kelijke ftuk, dan wel de Muet van Brueys en Palapeaï , twee Blijfpeldicliters uit de eeuw van Lodewyk deu XIV, die naderhand bij de Pranlclien voor eene navolging van hetzelve moest doorgaan, doch in eene kiefcher eeuw vervaardigd werd. quot; \')
Ons tuigt zijne eerste groote Komoedie van een gelukkig, veelbelovend talent. Ons spreekt zij tevens van den ijverigen zin des Kunstenaars, die elk middel met kracht aangrijpt om zijn aanleg en zijn werk te volmaken. Ons wijst zij daarbij op de poging, om trots zijne ,/ongheleertheytquot; zijne tijdge-nooten te volgen en door beoefening van de Kunst der Ouden tot een zelfstandig en zelfbewust kunststreven op te klimmen.
1\'38
In zijn geval echter zou deze poging slechts tot eenvoudige navolging eener slechte vertolking leiden , bij zijne tijdge-nooten zag men, met eenige hoogst zeldzame uitzonderingen, slechts het onhandig nastamelen van enkele geliefkoosde Latijnsche Dichters geboren worden. De gantsche Zeventiende Eeuw had zich nog te weinig rekenschap van \'t innigst wezen der klasfieke Kunst gegeven, om van de gebrekkige pogingen barer kinderen goede vrucht te mogen hopen. Zoo was ook Bredeuoos onderneming met den En nu dus reeds van den beginne tot schipbreuk veroordeeld. Toch mag zijne proeve in menig opzicht prijselijk genoemd worden. Want ter goeder trouw meende hij eene stoffe bij Menandee-Terenttos te kunnen borgen, onbewust wat al belangrijke zwarigheden hij zou te overwinnen hebben. Maar wat bovenal zijn Moorfjen, bij alle de schaduw, door deze noodlottige, schoon licht verklaarbare keuze over zijn arbeid verspreid, eenige opmerkelijke lichttinten bijzet, zijn de Verhalen — hoewel dikwijls zonder noodzakelijkheid — in den mond van sommige der handelende figuren gelegd. Wij hebben er een drietal uit gekozen en telkens gepoogd eene pasfende lijst voor des Kunstenaars paneel te vinden. Zoo zou hei blijken, dat
1) T. a. pl. bl. 114.
eindoordeel.
439
IK#!
iifl
it
Bkederoós talent veerkracht te over had , om zijne gantsche omgeving met haar heerlijk koloriet, met hare schilderens-waardige groepeering te begrijpen en door de Kunst te vertolken; maar zoo zou het tevens blijken, dat, schoon zijne ontwikkeling nog te veel met die zijner Eeuw was saamge-weven, om ongestraft de hand aan eene navolging der Antieken te slaan, het zijne eigenaardige taak was, naar de vrije inspiratie zijner kostelijke gave, eene altijd frisfche, welgelijkende schilderij van het leven zijner dagen aan het Nageslacht over te leveren.
i t ■ i-:
M:
DE SPAENSCHE BRABANDER JEROLIMO.
„ Heb ifk van ü ovt ghenootcn , Een neghemannckcn Huer, en dat ghy van uwen coft cout. Die heb ick ghebedelt, oft gheftolen, omdat gy felvon ceten fuut, En in de Cloofters haeldeu ick Bier, op den naem van eenen fiekcu ! quot; Ogieb. De Ilooveerdiyheyt.
INHOUD.
1. B E D R IJ F.
1. Tooneel. Eenc armoedige Steeg bij de zuid-oostelijke Stadsveste \') van Amsterdam.
Jonker Jerolimo Eodrigo verhaalt van zijn bankettceren le Audwerpen met:
//Antonette dc Tournay, en Janncken de Gnus,quot;
ten gevolge waarvan hij „ fchandelayck heeft ghefalgheert.quot; Hij is thands te Amsterdam om de Hollandsche u huybens en bot-mnylenquot; wat te //fatfoeneeren.quot;
2. Tooneel. Robbeknol heeft zijn kost met bedelen kunnen verdienen, zoolang eene wonde aan zijn hoofd hem \'t medelijden der menigte waarborgde. De deftig gedosehte Jonker,
1) De Stadvestc werd in Jerolimoos dagen door dc wateren van den Kloveuiers-Burgwal bespoeld. Zijne woning lag in eene der stegen, die vau don Nituwezijds-Achterburgwal naar den Klovcnicrs-Burgwal loopen.
miorj).
die hem tliancls met de vraag : „ Soecktege een Meefter ? quot; nadert, schijnt een grooten staat te voeren. Met vreugde sluit hij zich daarom bij hem aan en verhaalt hem zijne geschiedenis. Eobbeknol is de zoon van Slimme Piet, de Molenaar, die:
„Wt de Backers kooren-facken meer nam als hem toe behoorden;quot; en van Aeltje Melis, die, na den dood haars echtgenoots, ,/ an Duckdalfs Palfreniers knecht kenniffe kreeghen eindelijk zich n uyt devocy quot; naar \'t Oude-Mannen Gasthuis begaf om daar te dienen //om Gods-wilHij zelf heeft gebedeld en gediend, maar \'t nooit bijzonder goed gehad. Jonker Jerolimo maakt terstond eene aanmerking op zijn „ bot Hol-lantsquot;. Eobbeknol is even min gesticht over het /, lebbighe Brabantsquot; van zijn nieuwen Meester, \'t geen deze aanleiding geeft, breedvoerig over zijne // elegante Poëtenquot; te stoffen. De Brabander vraagt daarop, of hij ook „ gedebaucheertquot; is, waaruit Robbeknol spoedig besluit, dat er met hem niet veel goede cier te maken valt. De Jonker wil thands: „ ter Miffen gaen in \'t kloofter bay de Nonnen.quot;
,/Vervolgens « - voegt hij er bij :
- „fullen wy fien wa wy fullen koopen van vlees of vis.quot;
3. Tooneel. Floris Harmensz, //de Ilondt-flagherquot; van eene der nabij liggende Kerken, brengt de „Baer quot; naar een sterfhuis. Twee kwajongens vervolgen hem met het rijmpjen;
z, Ouwe lampoot, krombien,
lek heb je an de galligh efien ! quot;
De kreupele Grijsaart dreigt hen te vergeefs met aftouwen als anderzins en zet zich met een zucht op zijne baar neder.
4. Tooneel. Jan Knol, Thomas Treek en Andries Pels, drie sleelit-rechte Amstelredammers, vragen den Hondenslager, wie er dood is. Floris geeft hoog op van het aantal dooden, door «de Gave Gods quot; bezweken, de afzichtelijke pestziekte, die thands eene menigte burgers ten grave voert. Nadat de drie // Patriottenquot; een oogeublik vrij scherp hebben getwist
442 JEllOLIMO, DE SPAANSCHE 1311 ABA.\\DEI!.
over Jan Knols kwistigheid en Thomas Trecks „ Bauckerot gaat rioris voort, als men hem vraagt hoe veel dooden er //van de weeck11 bezweken zijn, om naar de //Larj\'ftersquot; aan \'t kerkhof te verwijzen, die n daer haer werck of maken, n Zoo weet hij ook veel van de //ouwe Klouwersdie//ongder het uurwerek in de Nieuwe Kerckquot; zitten, te verhalen, maar zijn plicht roept hem elders.
5. Tooneel. Joosjen en Contant, „ de twee jonghensquot;, beginnen in volkomen goede verstandhouding te knikkeren, maar weldra barst eene kijvaadje los , die zich alras in een heftig vechtpartijtjen oplost.
6. Tooneel. Op dit pas komt de getergde Hondenslager aansnellen, om de twee guiten af te straffen, maar met zwaluwvlugheid ontsnappen zij uit zijne bevende handen.
2. B E D 11 IJ F.
1. Tooneel. Een Vertrek in Jerolimoos woning, zonder meubelen of huisraad.
Yroeg in den uchtend geeft de Brabantsche Jonker zijn Paadje bevelen omtrent zijn toilet. Eobbeknol zal hem zijn //verguit lampetquot; en zijn //ivoren kamquot; ter hand stellen, en schoon hij niets dan een gebroken aarden pot kan aanbrengen, wordt deze toch door zijn hoofschen Meester met pasfende deftigheid aanvaard. Daarna plaatst Jerolimo zijn «bonnetquot; met roode pluimaadje zwierig op \'t hoofd en snoeft over \'t kostelijk rapier, waarvan het staal door de schede steekt. Als hij nu statig ter vroegmis gaat, bepeinst de hongerige Paadje - die al te goed weet, dat zijn Heer in de laatste vierentwintig uren slechts eenige kruimkens droog broods heeft genuttigd - hoe weinigen er onder den weidscnen Spaanschen mantel de lege maag des Jonkers vermoeden zullen.
2. Tooneel. De Cingel //aen de Veften by de mont vau den Aemftel.quot;
Trijn Jans en Bleecke An, //twee Snollen,quot; kallen over hunne finantiën, Bleecke Au bezit n een moye Spaculchc
INHOUD.
Matquot; en wil er zich een paar Klickers op fijn Frans quot; voor aanschaffen. Trijn Jans wil haar ,/ halve Pifteletquot; besteden , om er eenige goederen voor te losfen, die ze onlangs verzet heeft. Als Jerolimo thands met „ go even falutacyquot; deze u triumphante Vrouwkens\'\' aanspreekt, klinkt zijne nederige bede, om ,/ een letfken \'■ met haar te mogen // pourmaneeren/\' \'t geen hem gracelijk wordt ;/gheconfenteert.quot; Terwijl hij met // Nymphen quot; meent te spreken:
,/Die in de filvre vioet des Amftcls dickwijls bayen,quot;
haalt hij een liedeken voor den dag, hem //van den Hertogh ghefonden,/\' \'t welk door de beide Nymfcn, nadat het gezelschap zich deftig op den oever heeft neergezet, op de wijze van : „ Betteken voer na Marye-mont,quot; lustiglijk wordt aangeheven.
3. Tooneel. Aan de overzijde van den cingel, bij den v Enem-poortjens-fteygher ,quot; verschijnt thands Robbeknol, om water te scheppen. Met verbazing wordt hij zijn Meester en zijn gezelschap gewaar, terwijl Jerolimo juist vraagt:
„O Joffrou wildy my een courtefy bewijfen ,
Sc laet u flave toe dat hy u eenfjens kuft.quot;
De Snollen stellen hem voor, haar liever naar de naburige Kloveniers-Doelen te brengen en daar onder een beker wijns zijn verzoek te herhalen. Tot groot vermaak van Robbeknol, staat de Jonker met veel deftigheid op, en beweert thands ter wille van zijn veelomvattende ,/ Trafeycken en befoingienquot; naar de Beurs te moeten gaan.
4. Tooneel. Na hartig over den berooiden Jonker te hebben gelachen, vertellen de beide „ gracyofe vrouwkensquot; elkander, hoe zij //in \'t groote gilt quot; zijn gekomen. Bleecke-An was uit hare eerste dienst, om eeue al te vertrouwelijke kennismaking met den zoon des huizes, weggejaagd; en Trijn Jans werd door een jonkman, die haar ten huwelijk vroeg, schandelijk bedrogen en bestolen.
5. Tooneel. De Steeg voor Jerolimoos woning.
Robbeknol merkt, dat er in zijns Meesters huis wel spiu-
n
li i; :
11.;gt;
i
{]■%
ïii Ij
■
fa
Mi ;
| I
» j j;
M(.: 1
i
JE 110 LI MO , DE SPAANSCHE BRABANDER.
raggen maar geen brood voorhanden is. Hij besluit zijn oud handwerk, het bedelen, weer op te vatten. Naauwelijks heeft hij zich verwijderd, of Jerolimo verschijnt, nog altijd gedachtig aan het trotsche Andwerpen, waar de geringste burger op de ,/Vrydaghs marcktquot; voor zijne echtgenoote:
n Borftcn van gouwt en zijd\' ghecicrt met gouwe knoopen, En Rocken van fatijn, en Tabbaevts van flouweel,quot;
koopt. Als hij in huis is gegaan, komt Robbeknol met een grooten voorraad gebedelde eetwaren terug, waarvan hij woest en gulzig eet.
6. Tooneel. Het Vertrek in Jerolimoos woning.
Dat hij door zijnen Meester bij het middagmaal te vergeefs gewacht is, wordt Robbeknol deftig meegedeeld. De Jonker heeft er niets tegen, dat hij bedelt, maar hij verzoekt hem ernstig, dat men niet gewaar worde, dat hij zijn Paadje is.
;/ Het fode wooiiijck may te na gaen maynder ceren,quot;
voegt hij er bij. Robbeknol heeft zich op den vloer neergezet, om zijn maaltijd met ongehoorden lust te vervolgen. De Jonker ziet wel van ter zijde met grage blikken op zijn voorraad, maar zijn Paadje durft hem niets aanbieden. Als eindelijk Jerolimo betuigt, dat de ,/appetijt n van zijn Knecht hem op nieuw honger verwekt , stelt Robbeknol hem voor, de gebedelde brokken te deelen. In weinige oogenblikken hebben beide den gantschen voorraad verzwolgen.
_ 3. B E D R IJ F.
1. Tooneel. De Steeg voor Jerolimoos huis.
Als Robbeknol, \'s uchtends na het gebedelde maal, zijns Meesters kleêren in de vroegte doorzoekt, ontdekt hij eene beurs met ,/wel duyfent vouwen welke in langen tijd geen geld heeft bewaard. Getroifen door de waarachtige armoede van zijnen Heer, besluit hij hem getrouw bij te staan, niettegenstaande zijn Brabantscheu trots.
141.
IK HOUD. 445
2, Tooncel. Jan Knol, Audries Pels en Harmen beklagen zich over den boozeu tijd. Jan Knol verwijt zijn makkers , dat zij uit den vreemde //op een ftroowisquot; kwamen aandrijven, en dat zij de kostelijke, Oud-Hollandsche tromv hebben verdorven. Maar Harmen begrijpt de qunestie anders.
n Mocht ikquot; —
zegt hij ;
— // met clckcn kint een tonne Gonts macr gheven, lek wed dat ick eer laugh oock op hot kuITcn fat,
En dat de boft van al my om mijn dochter badt.quot;
Zoo ze maar geld hadden, dan zouden de Amsterdammers wel Zeeuwen of zelfs \'s Gravenhaagsehe u Koeck-eeters quot; tot hunne schoonzonen aannemen. Audries deelt voorts de stad-nicuwtjens mee, waaronder vooral de komst van ,/ excellent Enghels Bier quot; en het vertrek van Joost Dircksz naar Vlaanderen, waarbij hij zijn ,/ wijfquot; aan zijn n Buur-vrjer Klaes 11 aanbeval, de aandacht trekken. Het gelui van de Steêklok verwittigt hen, dat er iets zal worden afgelezen.
3. Tooneel. Het Damplein.
Van uit het Stadhuis, wordt aan den verzamelde volke, waaronder zich de drie „ Patriotten quot; en Robbeknol bevinden, door den Sekretaris van den Schout voorgelezen, dat: //Mijne E. E. Heeren van den ghercchte der Stede Amftelredam hebben gheordonneert en gheftatueert, als fy ordonneeren cn ftatueeren expreffelijck by defen, dat nu voortaen gheene Bedelaers, Landt-loopers, Baycrt-bocven, Trogghel-facken , Huyckevaecken \'), \'t fy oudt ofte jough, blint, kreupel, mauck, melaets, ofte anders, en fullen moghen ommegaen, omme aelmoeffen te vergaderen op Marckten, Brugghen, voor Kerc-ken. Poorten, hoecken van ft raten; maer dadelijck te vertrekken op pene van openbaerlijck ghefehavotteert ende ftren-ghelijck ghegheeffelt te werden.quot; De drie Burgers keuren den maatregel om strijd goed. Het vreemde bedelaarsvolk
1) Boeven met sluikmavtels , afzetters.
410 JEUOI.ntO, DK SPA A NSC HK BRABANDER.
teerde maar al te zeer op de „ karitaten quot; en de goedgeefscli-heid der ingezetenen. Het verbod op \'t bedelen grijpt echter Eobbeknols levensplannen in de hartader. Hij besluit thauds zijn h Evenjelyquot; weer op te zoeken en door voorlezen den kost // met eeren quot; te zoeken.
4. Tooneel. De Steeg voor Jerolimoos huis.
Triju Snaps, eene Spinster, is beleedigd. Els Kals en Jut Jans zoeken haar tot bezadigheid te brengen :
„Wel wat duyvel het hy te fegghen vau mijn jonghftc Broer?
Al ftaet hy naer \'tBeulfchop, hy (loetet met God en met eeren!quot;
roept ze driftig uit. Maar weldra laat ze zich belezen tot meerdere kalmte, en bejammert het, dat er zoo veel te doen is met //gheloofs-faken.quot; Jut Jans en Els Kals geven daarop hoogelijk op van de liefdadigheid van ,/ Anne Klaes in de drie Teften,quot; die haar //fpijnt en trefoor quot; dikwijls met voorraad gevuld had.
5. Tooneel. Robbeknol debuteert als Voorlezer van Evan-gelietjens. De drie Spinsters zijn verrukt over \'t gehoorde en geven den hongerigen borst te eten.
6. Tooneel. Senor Jerolimo wil weten of Amsterdam ook te koop is.
„Euquot; —
voegt hij er bij ;
— „waren dc Stooten niet gheimpcfchcert met facieufe foken,
lek food verfoecken de Haerlemmer-meer droogh te moken.quot;
Terwijl hij Amsterdam op het voorrecht wijst, haar door r, de grandefe van fijn prefency quot; te beurt gevallen, geeft hij den verbaasden Robbeknol een stuk gelds, om er spoedig een goeden maaltijd voor aan te koopen.
7. Tooneel. Eobbeknol kan den onverhoopten rijkdom zijns Meesters niet begrijpen. Intusfchen besluit hij, om zich haastig-wat n ghebraens quot; of een „ Venefoen Paftey quot; r an te schaffen.
Te midden zijner mijmering komt eene lijkstatie op \'t huis van den Jonker af. De Vrouw des overledene weeklaagt:
inhoud.
/, Ilelaes waer brenght men U ? In \'t ongheluckigh huys ?
In \'t droef en \'t doncker huys, in \'t huys van het vergheten,
In het huys daci men weet van drineken noch van eten ! quot;
Dit beeld treft Kobbeknols ziel, een hevige schrik vaart hem door \'t hart en ijlings stelt hij zicli luid schreeuwende voor zijns Meesters huisdeur. Als de Jonker verneemt, dat hij vreest, een pestlijk in hunne woning te zien indragen om de woorden der Weduwe, barst hij tot Robbeknols verontwaardiging in een schaterlachen uit en gebiedt hem, zich zoo spoedig mogelijk van den hem opgedragen last te kwijten.
4. Bedrijf.
1. Tooneel. De Steeg.
Byatcris, «een Uytdraeghfterquot;, heeft met allerlei omstandigheden den kost weten te verdienen.
i, lek waer al langh vergaan had lek ghecn raedt gheweten
merkt ze op, en staaft het door te vertellen, hoe ze een z/fpick fpelter nieuwe huyckquot; van n Kapiteyn Tijsquot; ontfing, omdat ze hem kennis deed maken met zekere vriendin van haar , hoe ze thands een ring gaat losfeu en hoe ze een ander pand van waarde «in de Lommertquot; brengt voor een burger-vrouwtjen, \'t welk om de huishuur in nood is.
3. Tooneel. Robbeknol komt met «faucijfjes en fpeck11 van de Hal terug, schoon nog niet gants bekomen van zijn hevigen schrik.
3. Tooneel. Het Vertrek.
Spoedig zetten de Jonker en zijn Paadje zich aan den maaltijd, die door den voortrelfelijken honger der dischge-nooten in een oogenblik geëindigd is.
n Haelt my een Hollander die my dc vinghers wa laekt ! quot;
beveelt Jerolimo, en vraagt tevens naar zijn «guide tande-ftoocker//. Tot andwoord reikt Robbeknol hem een //verfleeten
44 7
JEROIJ1IO, DE SPAA.NSCHE BRABANDER.
Schrobbertoe. De Jonker wil echter niet op zijne domheid letten, en begint te //discoureeren quot; over zijne afkomst en lotgevallen. Hij gelooft van // edelen bloeyen en groote linguagie quot; te zijn, al was zijn Vader maar een // fchomele Pafta-backer Zijne Moeder bracht niet te vergeefs haar ,/ vlayen en masfepeynenquot; :
a by de Singjoors,
By de Kapiteyns, by de Kornels en groote Pagadoors,
En by de Alferos, vol van fuberpo ftacy.quot;
Hij is dan ook alleen uit Brabant geweken, omdat hij het een Edelman kwalijk had afgenomen, dat hij hem niet // reverentelijckquot; had gegroet.
Als Kobbeknol hem bewijzen wil, dat hij den Edelman in quaestie wel \'t eerst had mogen groeten, verklaart de Jonker kortweg, dat hij niet \'t minst begrip van eer heeft.
4. Tooneel. De Steeg.
,/Gierighe Geeraertquot; heeft van jongs af het beginsel: ,/ twie kleyntjes maecken ien grootquot; trouw gezworen. Hij mag reeds vrij wat bijeen gegaard hebben, hij wil niet arm sterven, \'t is zoo schoon, eene ruime erfenis na te laten. In de huisjens aan de vesten blijft men hem zijne hu ar schuldig, daarom zal hij thands een kruistocht ondernemen tot inning van \'t achterstallige.
5. Tooneel. Byateris en Gierighe Geeraert begroeten elkander als oude kennisfen en klagen over ouderdom en booze tijden. De Vrek heeft zich nooit met kwade praktijken bemoeit, verzekert hij, hij zou \'t dan niet zoo hebben, als hij \'t nu heeft. Daar is zijn Zwager, de Herbergier te Naarden:
„ Schreef liy niet voor een gladde kaert\') een liiel vaene biers, Of een pijnte wyns? o dat is woeeker, wat fouwmen fo veel winnen, Alsmcr fmorghens wat ontbeet\' \'t was ftracx een pont van binnen, Eekende hy niet een kanne wijn brullee voor een kroon ? lek fcggher niet teghen, fijn huyfvrou en fen meyt, fo waren fohoon.quot;
De Uitdraagster is het geheel met hem eens en daarom
]) Kaarleiiffelc/,
418
INHOUD.
is \'t haar nog tics te erger, dewijl het eerlijken lui zoo zuur valt, het verschuldigde geld te innen. Zo wil zich daarom bijna nooit naar \'t Stadhuis begeven:
\'tls hier een konfultacy, \'t is daer een ackt tc lickton van vijf fes Daer van een ccrtificacy, en gints weer van \'t zeghclen , (reghclen , \'tls hier do knaep, de diollaycr en daer mijn Heer do Schout !
Beide hebben liet thands op Jonker Jerolimo gemunt. Als zij aankloppen roept Robbeknol van binnen , dat zijn Meester \'t met zijn ,/Indigo en Konfeniliequot; veel te druk heeft, om hen te spreken, llyatcris\' razen doet hem eindelijk kapitu-leeren, terwijl hij hun rustig toevoegt:
Ja lieve ncutekraeckcrf jc ick bin vour gien drieghen vervaert; Wel tootebel wat heb jy te fegghen dat je dus ongnaertig baert1). Ten is gien kunft, appel-teef, van vrome luy fchanckt tc fpreecken! quot;
en verzekert, dat zijn Meester terstond verschijnen zal.
6. Tooucel. Jerolimo doet zijn beiden schuldeischcrs verstaan, dat hij den volgenden dag zijne schuld tot het laatste «neghe-mannekenquot; zal afdoen, door zich op de Beurs „ duyfent pontquot; te doen „ affclirijvenAls ze morrende vertrokken zijn, geeft hij terstond zijn Paadje oorlof, daar hij de Stad wil verlaten en vertrekken naar // Kuylenburgh of Vyancn quot;. 2)
1. Tooneel. De Steeg.
De Spinsters, Els Kals en Jut Jans, indachtig aan de lezing der Evangelietjens, beloven Kobbeknol, nu zijn Heer vertrokken is, voor hem te zullen zorgen en maken plannen voor zijne toekomst.
2. Tooneel. Driftig kloppen Byateris en Gierighe Geeracrt bij de verlaten woning aan. Els Kals helpt hen spoedig uit den droom. Als beide mot woede den Ex-Paadje onder-
119
Dat je (h\'ü hits kijft.
Vrijnieden voor Banlchreuk.
JEROLIMO, DE SPAANSCHE BKABANDEE.
vragen, waar zijn Meester gebleven is, andwoordt hij bedaard: z/Inde Wterfche Schuyt!quot; Doch zoo zijn ze niet tevreden te stellen, Bvateris grijpt Robbeknol vast, terwijl de verstoorde Vrek naar //Meefter Johannes Pilorum11, den Notaris rent:
„Opdat hy ien Inventaris vant huyfraet mach fchrijven.quot;
3. Tooneel. Juist komt de Notaris met den Steêbode te voorschijn om een testament te schrijven bij den ,/Waert in de drie dweylen.quot; Gierighe Geeraert smeekt hem eerst een inventaris te willen gereed maken. De Notaris stemt toe, doch thands dient de Schout nog tegenwoordig te zijn. //Waar zal ik hem \'t best vinden ? quot; — vraagt de Schraper;
— /, tot Anne Klacs in de Hoeren ?
Of tot het leckere Waertjen inde Munneckedammer tooren?
Hy loopt al wat Wiltjes, \'t is trouwen heurlie mannier.quot;
4. Tooneel. Maar ook de Schout verschijnt op dit oogenblik met zijne trawanten, om „ valfche munters quot; in ,/ apprehency quot; te nemen en beslag te leggen op een nieuw „Geus-Liedt Boeckquot;, waarin tegen de ,/Gheeftelijckheytquot;, den „ Eoomfchen Paus zelfs op den „ Koninghquot; geschimpt wordt. Na voorbede van den Notaris, besluit hij, op Gierighe Geeraerts verzoek, de inventarizeering met zijn // prefency en confentquot; te verwaardigen.
5. Tooneel. Jerolimoos Buren: Balich, „een Tinne-gieter,quot; Jasper, „de Goutfmit,quot; Otje Dickmuyl, „de Schilderquot; en Joost komen van den Brabantschen „Monfeurquot; hunne geleende goederen halen. Balich had den Jonker „betielen, kandelaers en kannenquot; verhuurd, Jasper „tapijten en gout leer, quot; Joost:
„twee fchroeven en een beker Met filvere fchalen en met koppen noch daer by,
Met een dozijn lepelen en een foutvat tv/ee dry
terwijl eindelijk Otje Dickmuyl hem verschillende kunstwerkei ffcleverd had :
450
INHOUD.
n ten eerften een figuur Van Luyekes van Lcyen, eu een van Albert Duur, Van Heemfkerck, van Holbein, van Bacio Bandenel De ftrijdt van Hercules met den Wacht-hond van de Hel, En ander dinghen meer, fo modern als antijek.quot;
De vier Buren-Schuldeischers vinden tot hun schrik Notaris, Schout eu Huisheer met Byateris en Eobbeknol bijeen, om inventaris te maken. Daar volgens stadskeur op vertrouwde goederen geen recht wordt gedaan, en de huishuur \'t eerst in aanmerking komt, eischeu zij den sidderenden Ex-Paadje gevangen te nemen. Eobbeknol belooft den Schout alles te zullen biechten en vertelt, dat zijn Heer hem had meegedeeld :
u Een goe grout van een huys en een out duyvekot.quot;
te bezitten in u\'i dorrep van Hoboken« bij Andvverpen. De hoop, bij allen door dit nieuws opgewekt, verdwijnt weder gantschelijk, als op de vraag van den Notaris, van wien men daar berichten omtrent den Jonker kan inwinnen, door Eobbeknol geandwoord wordt ;
,/Ick weet niet, van niemant: ick versinme, van fijn vaer! quot;
Schaterlachend treedt de Notaris thauds op de Buren-Schuldeischers toe, met de opmerking:
„Wel dat is foet mijn Heeren. Dit relaes is ghenoegh om u te eontenteeren,
Al was u fchult en eys noch andermael foo groot.
Van fijn vaer, van fijn vaer, o mijn ick laehme doot.quot;
7. Tooneel. Op voorspraak van de Spinsters wordt Eobbeknol door den Schout in vrijheid gesteld. Schout en Notaris eischen thauds honorarium van den Schraper en de Uitdraagster. Een hevige twist hierover tusfehen de belanghebbenden eindigt door \'t besluit van den Schout, om het bed van Jerolimo voor de kosten in beslag te nemen. De eigenaresfe Byateris barst hierover in bittere verwenschingen tegen den Schout uit.
451
jerülimo , de spaansche brabander.
Oieriglie Geeraert poogt zijne lotgenoote eenigzins te troosten met de moraal van hun ongelnk;
„Al fict men do luy men kentfe dacrom niet.quot;
beschouwing.
„ Hier hebdy macr ccn flccht ghcrijm , I)at niet en ricckt ua Gricckfchc Tijm ,
Noch Roomfch ghevvas, macr nac \'tghebloemt Van Hollant kloyn, doch wijt beroemt, Al heeftet ghccu uytheemfehe geur, \'t Is Amfterdams ! quot;
Bbederoö.
Jerolimo, de Spaenfche Brabander is bredekcos Meesterwerk. Bij al hetgeen te recht tegen enkele zwakheden zou kunnen worden aangevoerd, zal er immer naar dit laatste woord van den vroeg ontslapen Kunstenaar met eerbied en bewondering moeten geluisterd worden. Want voor het eerst en het laatst doet zich hier eene betrekkelijke harmonie tusfehen Stoffe en Vorm voor, die in de Tragikomoediën en inliet Moortjen te vergeefs gezocht wordt.
Ook ditmaal dankt bij zijne stoife niet aan eigen vindin
//Onder de weynigh uytftekende of gheeftighe Spanghjaerts quot; -dus vangt hij den Inhoudt van \'t Spel aan — //en is de Maker van Lazarus de Tormes nerghens na de minfte, maer (mijns oordeels) een van de meefte te houden, want hy feecker en bedecktelijck de ghebreecken fijner Lants-lieden aenwijft en ftraft. De (en ift, die wy volglien in fijn eerfte boeckje, daei hy de hooverdye (die haerlie fchijnt ingeboren te zijn) leven-digh afbeelt in fijn kale Jonckcr ; nu alfoo wy ghecn Spanghjaer
452
DON DIEGü 11UBÏADO UJi JIliNDOZA EN ZIJN LAZARILLO. 453
eu hadden, of om dat het de ghemeene man uiet eu foaw hebben kunnen verftaen, hebben wy defe namen, de plaetfen en de tijden, en den Spanghjaert in een Brabander verandert, om dies wille dat dat volckjen daer vry wat na l\'wijmt.quot;
Met volkomen recht mocht Buedeuoó dit oordeel vellen.
De ,/Maker van Lazarus de Tormesquot; was een Dichter en Novellist van Europeeschen roem, een hooggeschat Historieschrijver zijns vaderlands, een welbekwaam Staatsman, die dc gewichtigste gebeurtenisfen zijner Eeuw met krachtige hand wist te leiden en te bestieren. Don Diego Hurt ado de Mendoza y Tendilla heeft gedurende het grootste deel der Zestiende Eeuw den roem van zijnen naam in alle mogelijke deelen der Kunst, Wetenschap en Staatkunde gevestigd en gehandhaafd. In zijne jongelingsjaren won hij aan de zijde van Keizer Karel V in Italië zijn eerste krijgslaurieren \'). Weldra aanvaardde hij het gezantschap naar Venetië, om spoedig als Karels Legaat met Spaanschen trots en hcersch-zucht onder Prelaten van \'t Trentsche Koncilie op te treden -). Te midden eener door stoute grepen zich kenmerkende diplomatische loopbaan, wist hij der Wetenschap onschatbare diensten te bewijzen, door het verzamelen en afschrijven van gants onbekend gebleven Grieksche Handschriften 1). Toen Julius III
ml li
■W f
il. . f: f J; \'
(■* y f;
hrl;
7\' i
I, Viris sanè aetatis suae in literaria re prineipibus magno in pretiu femper fuit, quafique alter ftudioforum Maecenas, Graecanica praecipue
JEROLIMO , DE SPAANSCHE BEABANDEE.
hem tot Gonfaloniere der katholieke Kerk verhief, had hij reeds welverdiende dichtereere door zijne Oden, Brieven\'), Canzonen en Redondillas ingeoogst: en toen hij als zestigjarig grijsaart om zijne al te ruchtbare galante heldenfeiten1) van \'t ernstige hof eens Klips II werd uitgesloten, vond hij gelegenheid om door de beschrijving van den opstand der Moriscos in Granada zich den weidschen naam van den Spaan-schen Sallustius te verwerven 2).
Maar ook buiten dit alles zou hij reeds op Europeeschen letterroem mogen rekenen, door het veelgelezen en veelgeprezen : Leven van Lazarillo de Tormes, volgens bijna eenparig oordeel van alle Lettergeschiedschrijvers 3), door hem te Salamanca als Student geschreven.
454
„ Er gericth mit einem Manne, der, nach allen Aeusserungen Mendoza\'s sclbst, sein Nebenbuhler in einer Liebscbaft war, bei Hofe (na in 1557 den slag van St. Quiutin als Consejo de Estado te hebben bijgewoond) in einen Wortwechsel; und als der übrigens unbekannte Gegner in der Erbit-ternng einen Dolch zog, warf Mendoza den ganzen Mann vor. Baleon berab auf die Strasse. Der Vorfall erregte kein geringes Aufsehen ; und der gra-vitiitische Koning fühlte die Würde seiner Person und seines Hofes schwer beleidigt.quot; Boutebwek. t. a. pl. S. 191.
n Called by bis countrymon the Spanish Sallust, he professedly imitated Tacitus in many passages, and being a soldier and man of the world, he dared to discard the traditionary and legendary , with which Spanish history is too often overlaid.quot; Quarterly Review, vol. LXXXVIII. June and Sept. 1830 , p. 320, in eene beschouwing van George Ticknohs History of Spanish Literature.
Don Nic. Antonio heeft eenigen twijfel over \'t auteurschap van Mendoza geoppeid (t. a. pl. p. 321) ; „ Nun defit, qui Joanucm dc Ortega ,
don diego hurtado de mendoza en zijn lazaiuixo. 455
Niet alleen werd hier met fijne ironie eene halve eeuw\') voor Cervantes de hyperideale Riddergeest bespot, maar tevens verscheen er met den Lazarillo de Tormes een geheel nieuw genre in de geschiedenis van den Spaanschen Roman1). De Lazarillo werd de algemeen bewonderde type des komischen Romans, //del gusto picarescoquot;, welken Don Francisco de Quevédo ï Villegas bij den aanvang der Zeventiende Eeuw met zooveel bijvals bearbeidde, welke met het begin der Achttiende door Le Sage op Fransclien bodem werd overgebracht , en nog heden door het ongekunsteld talent van George Borrow in Engeland zoo levendige belangstelling heeft opgewekt. Het beeld van Lazarillo de Tormes, van den berooiden, vernuftigen, listigen2) en lustigen Bedel-knaap, met komischen zin, met frischheid en trouw naar
„ Mendoza a inauguré le roman picaresque dans son Lazarille de Tormès, qui eut un immense succes en Espagne, C\'est la peinture humoristique des basses classes de la soeiété, c\'est aussi une reaction contre les grand faits d\'armes , les amours éternels , les beaux sentiments d\'Amadis de Ganle et de ses émules, en un mot, c\'est Ie roman de chevalerie de la pauvreté.quot; Ernest Lafond, Les Humoristes Espaynols. Revue Contemporaine. 15 Juin. 1858. p. 691.— «Mendoza schrieb den Lazarillo in der Absicht, durch die darin mitgetheilten Abcntcuer eines der damals in Spanien so haufigen Schwind-ler und Bummler den Gcschmack an den unnatürlichen Eitterromanen seinen landsleuten zu verleiden.quot; Gküsze. t. a. pi. Ill B. 1. Abth. S. 132.
„Erzahlungen interessanter Schelmenstreiche waren vermuth-lieh schon fruher einc Geistesergötzung der Spanier. Denn schelmische List und Gewandtheit batten für die Spanier, wie die ganze Geschichte ihrer komischen Litterator beweiset, einen asthetischen Keiz ven ganz eigner Art,quot; Boutebwek. t. a. pl. S. 204.
\'t leven\') geteekend, moest terstond in botsing komen met de sentimenteele causeriën der Amadisridders en de gcschie-j denis van zijn leven alzoo // de Eidderroman der Armoedequot;
worden. 1)
Maar de Spaansche armoede - \'t is eene keurige opmerking van Ernest Lafond - de blijhartige en sehilderenswaardigc Spaansche armoede, is niet als de armoede van het Noorden, somber en huiverend, vol argwaans en vol nijds. Zij strekt hare vermagerde vingeren niet over een uitgegloord haardvuur uit, zij koestert zich in de zonnestralen; zij benijdt den rijke niet, zij troost zich met de waereldbeschouwing van Diogenes. Zijn er gaten in hare lompen, \'t is opdat de zon tot de donkerbruine huid moge doordringen, om haar te vergulden. Zij zwoer eeuwige veete aan de dronkenschap, en zoo ze tot eene misdaad besloot, was het niet uit nijd of hebzucht maar door wraak of trots.
De schilderij dezer armoede met onloochenbaar talent tot
3e110lim0 , de
Dc Reviewer, die Ticknoks History of Spanish Literature in de Quarterly Review (June aud Sept. 1850) bespreekt, geeft het volgend, beknopt en opmerkelijk verslag van den oorsprong des komisehen Romans: — „The eainpaigns of Charles V. filled Italy with Spaniards, whose hereditary occupation was gone after the fall of Granada; the majority who returned, crippled in body and purse, were unfit for anything but to stalk about, bearded like pards, with cloak and rapier, con capa y espada, impersonations of poverty aud pride in idleness, too proud to dig, but not ashamed to beg, borrow, and scout as base the slave that pays. — Im the biographies and adventures of these chevaliers d\'iudustrie, a mirror was held up to the time, which, like the drama, reflected its real form aud pressure , and iu nothing more than revealing the poverty and privations, from the palace to the private dwelling. The panoramic diorama is exhibited in all its chameleon variety, in the Lasxrillo of Meudoza, published in 1553. but written earlier; in the Guzman de Atfarache of Mateo Aleman, 15Ö9 ; the Vicara J us Una of the monk Andreas Perez de Leon, 1005 ; the liinconete y Curta-dillo uf Cervantes, 1613;quot; enz,, enz. bl. 326.
DON DIEGO IIUUTADO DE MJiNDOZA KN 7,1.1 X I.AZA111LLO. -157
stand gebracht door Mendoza, zou dubbel sterk werken op ceue Natie, welke, \'t gekweel der ridderlijke wangevoelshelden reeds lang moede, eerlang haren schitterendsten kunstriumf in den Bon Quixote zoude vieren. Mendoza had met ko-mischen zin op de werking van \'t kontrast gebouwd en de beelden des werkelijken levens naast de schijnfiguren eener afgematte fantazie geplaatst.
Cervantes voltooide de begonnen taak, en plaatste ze tegenover elkander.
De bijval aan den Lazarillo in Spanje gesclionkcn, vond alras door gants Europa weerklank, toen hij in \'t Italiaansch en in \'t Fransch werd vertolkt. \') Allerwaarschijnlijkst maakte biieüeiioó door eene Fransche Vertaling met Mendozaas jon-gelingsarbeid keunis. 1) En \'t was niet vreemd dat zulke lektuur hem aantrok en boeide.
Hadden zijne Tragikomoediën voor een goed deel haar bestaan aan de lezing der toen alom beroemde Amadisromans te danken, \'t sprak dan wel van zelf, dat zijne kennismaking
.#
lil Bi
I
li jV
Schoon er oene Ncdcrlandseho vertolking bekend is, onder den titel; \'t Leeven van Lazarus van Tormus. \'t Amsterdam iy Balles Hoek holt. J», 1609. 10quot;, en er misfehien van nog vroegere dagteekeniug bestaan, blijft het waarschijnlijker, dat Bhej)£Iiüu zich van eene Fransche bediend hebbe.
JE ROL] MO , DE Sl\'AANSCUE EUABANDElf.
met den Lazarillo hem tot het ontwerpen van een drama moest bezielen. De teekening des Spaanschen levens boezemde den talentvollen Schilder van het Amsterdamsche het hoogste belang in, Lazarilloos listige grepen plooiden een gestadigen glimlach om zijne lippen, terwijl zijn oog van genoegen fonkelde, zoo dikwijls hij Mendoza op eene waarachtige komische situatie mocht betrappen, \'t Meest komiesch dacht hem inzonderheid éene epizode, waar Lazarillo in dienst van een fleren Se nor treedt, die telken morgen met een welgeplooiden mantel en een wapperenden vederbos op den versleten hoed uit zijne schamele woning te voorschijn komt, waarin geen kruimken broods schuilt om zijn hongerigen Knecht te spijzen. \')
Bijzonder gelukkig was de gedachte, welke hem dit deel tot den hoeksteen voor zijnen Spaanschen Bralander deed kiezen. Juist zoodanig hoofdstuk zou hem op uitstekende wijze tot stoffe voor een Blijspel dienen. Het kluchtig kontrast tusfehen den trots des Spaanschen Edelmans en zijne armoede ., zoo bitter door zijn Paadje gehekeld, kon door Bredergo ongedwongen bewaard en allergelukkigst op eigen bodem worden overgebracht. Zonder eenigen schroom mocht hij „ den Spanghjaert in een Brabanderquot; veranderen, omdat, als hij volkomen juist opmerkt, „ dat volckjen daar vrij wat na fvvijmt.quot;
1) Deze epizode vormt het derde hoofdstuk van Lazarilloos levensgeschiedenis en draagt tot opschrift: „ Coma el Lazaro se asentó con un Escudero y de lo que le acaeció con élquot; (Hoe Lazaro zich met een Edelman verbond en wat er met hem bij dezen geschiedde.) Daar Bkederoó zich wellicht van cenc Fransche vertaling bediend heeft, deelen wij de hier en elders geciteerde plaatsen mee volgens eenc naauwkcurige cu getrouwe vertolking van genoemd hoofdstuk naar de jongste Madridscne Uitgave : La Vida del Lazarillo de Tormes, y sus fortunas y advers\'dades. Tor D. Dier/o Hurtado de Mendoza. Nueva Impresion. Madrid. Ano de 1813.
Wij danken deze vertolking aan de welwillende medewerking van den H. Ed. G. Heer J. Boelen , Schout bij Nacht, Lid van \'t Hoog Militair Gerechtshof, Ridder der Nederlandsche Leeuw-orde, enz. enz., en mogen deze gelegenheid niet voorbijgaan zonder onzen hartclijken dank voor deze hoogst welkome hulp te hebbeu uitgesproken.
458
uitnemendheid jjell stofje.
Vlamingers en Brabanders hadden sints Kaüel V onder Spaansche Regering en onder Spaansclien invloed, langzaam eene menigte kenmerken van dat eigenaardige Spnansclie aangenomen, \'t welk in de Noordelijke Provinciën — waar liet Saxiesch-Friesch element zich krachtiger openbaren moest — nimmer geduld werd. Zoo waren allengs de kleurenpracht der Spaansche klcedij, de deftigheid en de courtoisie der Spanjaarden in de Zuidelijke Nederlanden inheemsch geworden. \') Eene figuur, als Jonker Jerolimo Bodrigo, te recht door Buederoü de //Spaenfche Brabanderquot; genoemd, kan dus allerminst van overdrijving beschuldigd worden, daar bijna eventijdig te Andwcrpen een Jonker Fkedemco Coii-nelio de Conincq 1) optreedt, die uit ingenomenheid met de Spaansche Kunst de Jornades van Lope de Yega op \'t Ylaamsch ïooneel wilde invoeren. Maar inzonderheid te Amsterdam moest die Spaansche kleur der Brabanders in \'t oog springen, toen deze na Andwerpens overgang in aanzienlijken getale naar de neringrijke koopstad de wijk namen. Was men daar sints den coup-d\'-état van 1578 inniger dan
II. Bock. I. lloofdst. bl. loO , noot.
it)0 .lEUOLIMO j DJi SPAANSCllli BKABANDEll.
ooit aan de belangen der geüuiëcrde Gewesten verbonden, ook in de waereld der Kunst, bij name in den boezem der Oude Kamer, bad men met de ontwikkeling destijds gelijken tred bewaard. Er bestond alzoo daar meer dan voldoende oorzaak, om al wat naar Spaansclien invloed mocht rieken hartgrondig te verfoeien en te bespotten. Bovenal was het elk Lid der Oude Kamer een doorn in \'t oog, dat zich aan hare zijde twee Brabantsche Rlietorijkerkamcrs hadden kunnen vestigen. Haar rokoko Vlaamsch rhetorizeeren, hare Spaansclic statigheid en hare Spaansche snoeverij wekten wederom juist in Amsterdam te heftiger antipatbiën, naar mate zich daar, sints den aanvang der Zeventiende Eeuw, alle de uitingen der echt Nederlandsche levenskracht als in een kostelijk brandpunt hadden vereenigd.
\'t Was dus een flinke greep, in den Jerolimo den type van dien belachlijk Spaansch-Brabantscben Stadgenoot\') te teekenen, welke nog daarenboven te meer op zijn waar licht zou gezien worden, nu de slecbt-rechte Amstelredammer Robbeknol aan zijne zijde geplaatst was. Mendoza deed Lazarillo slechts met den trots van zijnen Seiior spotten, omdat diens armoede hem te vergeefs naar de geringste spijze deed omzien. Biiederoós Jerolimo stijgt in komische beteekenis, daar zijn trots een uitheemsclie, antinationale, belachlijk nagebootste trots is, welke met bet ijskoud gezond verstand van Robbeknol in de hevigste botsing komt. En dubbel beteekenisvol moest Jonker Jerolimo het Publiek der hEerfte Duytfche Academiequot; worden, als zijne armoede eu zijne grootheid beide oorzaak zijn van een schandelijk bankeroet. 1)
Zeer naïf wordt door van Hasselt (t. a. pl. bl. 3S.) bij gelegenheid van \'t bankeroet van Jonker Jerolimo aangestipt: „ Men moet weten , dat deze stukken voornamelijk voor Amsterdammers temaekt zijn , die door Bank-
ititnemendhetd dee stoffe.
Juist deze treffelijke komische schakeering der beide hoofdfiguren zoude reeds op zich zelve genoegzaam volstaan. om den Spaevfchen Brabander onder de uitstekendste Nederlandsche kunstgewrochten der Zeventiende Eeuw een aanzienlijken rang toe te kennen. Want niet alleen wist Bredeuoó van zijne stolfc meesterlijk partij te trekken , maar het gelukte hem tevens haar zoodanig te herscheppen, dat dc heide hem gegeven personaadjes, de Spaansch-Brabantsche Jonker en de Amsterdamsche Bedelaar, in de schoonste komische harmonie tegenover elkander optreden, en alleenlijk zouden behoeven te wijken voor de onvergelijkelijke groepeering van figuren als Don Quixote en Sancho Panza.
,/ Het heeft eenighc rechtfche of avereehtfche gheleerde Doctoren, met fommighe hypocrytifche fchiju-heylighen ghe-lieft, onfe Spaenfchen Brabander in fijn eere te fpreken, fonder dat fy de man ghefien noch ghehoort hebben.quot;
Dus beklaagt Breüeuoo zich in zijn Voorbericht: //tot deu goctwillighen Lefer.quot; Zijn Blijspel was dus w e 1 geslaagd. De verstoorde Brabanders hadden zich verzet tegen des Dichters geestigen spot. \') Daarenboven was zijn spot
roetiers dc zwaerste schade konden lijden , daerom vallen die digters zo dikwijls op hen.quot;
1) Zoo ook getuigt Dr. Samuel Coster in zijn aanhcvelingsvacrsjen, omleiden titel : \'t Boeclc tot den Lefer :
„ Van onverftandighen , die fclvcr niet cn doghen Word ick, hoewel ick fticht, gholaftert en beloghen t Niet wonder, want \'tis omdat ick tc nacckt onderk lies werclts gnytery cn \'t alghemej n ghchrcck.
Ick bid u wilt my des onfchuldish niet verachten
je rolt mo , bk spaa.nsche brabander.
te scherper geworden, en bijna op het gebied der Satire overgetreden, daar hij, na in den Jerolimo alle de stuitende ellende en de holle zwetserij van \'t Spaansch-Brabantsch karakter te hebben ten toon gesteld, hem onder de schande van een bedriegelijk failliet had doen verdwijnen.
,/ lek kent quot; — roept hij met snerpende bitterheid in gemeld Voorbericht uit — //het is een flapheyt in mijn, dat ick de eereloofe-gheen-noot-hebbende-moetwillighe Banckeroetiers (die haer goet aenfien en gheloof by de lieden met eeren mif-bruyeken, en diefs ghewijs de vromen \'t haren onbruyek arm en ellendigh maken) niet en kan troetelen noch na de mondt fpreken, ghelijckerwijs alffer veel Pielen en Eabauwen doen, die de buyt t\' famen ftaen, of die aen \'t felve euvel fieck zijn, en wel lichtelijck den eenen dagh of den anderen het opgheven, en deur gaen fullen. Ick ben foo kleen als ick mach, maer foo groot en goet van ghemoedt. dat ick fo een ftucke-drochs \') niet en kan toeftaen, foo een verdoe-melijcke fchelmery, noch ick en kan niet onbeklaeght noch onbefchreyt laten, de ghene die door onghevallen tot een bedroeft verloop moeten komen.quot; — Er spreekt hier zoo groote hevigheid in elk woord, dat er misfehien aan eene geldelijke ramp mag gedacht worden, door een bankeroet in Brederoós naatste omgeving veroorzaakt. En dat het juist den Jerolimo is, die met een failliet eindigt, behoeft daarbij geene verwondering te wekken, \'t Was hem niet gegeven, de Brabanders met hartelijke genegenheid te bejegenen. Een „bruyne Brabanderquot; had met hem naar de hand zijner eerste Geliefde gestaan1) en was in den wedijver overwinnaar gebleven. Werkzaam Lid, Hervormer en geliefd dramatiesch
M2
I. Boelc. IV. Hoofdstuk V. bl. 111.
antipathiën tegen den spaa.nschen buabandek. 463
Dichter der Oude Kamer, konden hem de handelingen der Vlaamsche Ehetorijkers slechts weinig belang inboezemen. Mendozaas Lazarillo gaf den stoot aan deze heimelijk voorbereide neiging en weldra verscheen de Spaansche Brabander, de geurigste vrucht zijner onverpoosde werkzaamheid.
En juist hier, waar geen parti pris hem tot stelselmatige navolging van een gebrekkig begrepen voorbeeld dwong, waar zijne hooge ingenomenheid met de stoffe zich zoo geheel eigenaardig aan zijne persoonlijke ervaring kwam aansluiten, waren alle voorwaarden vervuld, om een opmerkelijk kunstgewrocht te doen geboren worden.
Voor alles wenschte hij zich evenwel zoo krachtig mogelijk van de verdenking te zuiveren, alsof hij in zijn Spaanse/zen Brabander slechts eene verholen Satire op sommige zijner Stad-genooten had willen geven. wIffet faecke danquot; - zegt hij in \'t Voorbericht - //dat ick eenighe vrome, oprechte, deghelijcke en deughdelijcke lieden, onverhoets en buyten mijn weten hebbe vergramt, ick verfoecke netfens defe ernftelijck, dat fy \'t mijn onbedochtheyt en kleyne keniffe wijten, en mijne vergrijpinghe met een beter verfchoonen; foo fal ick ghe-dwonghen zijn haer goede voortgangh te volghen, en mijne haters, achterklappers , en lafteraers befchuldighen en befchel-dinghen gheduldelijcken draghen; en met een wel-ghetrooft ghemoedt fachtfinnigh opnemen, en foetjes by mijn neder-fetten: want fo weynigh, als de onverdiende lof van mijne al te gunftighe my kan vorderen, immers en alfoo luttel kan my fchaden den lafter der kenfchuldighen, der eenfij-digben, der nijdighen, die inghenomen zijnde met een quaetwillighheyt, een vooroordeel, gheene dinghen, hoe goet cock datfe fouden moghen zijn, onveracht noch onbefcholden laten.quot;
Zijn gebruikelijk middel, de handeling zijns Blijspels in vroegere periode te verplaatsen, is hier met zorg aangewend. In den Inhoudt van \'t Spel bepaalt hij den tijd van zijn Jerolimó gedureiide: „ de Sterfte, overmeer dan veertigh jarenquot; : „ opdat men te minder beduydeniffe op de teghen-
jeuoi.tmo , du spaansche brabander.
woordighc levende foude maken, ghelijck ick oock niet ghedaen en hebbe!quot; voegt hij er in het Yoorbericht bij. De Erahantsche Jonker treedt dus op ,/in een tijd, waarin de pest (welke liet vroom Euphemismus onzer Vaderen de gave Gods noemde) talrijke slagtoffers wegraapte; de lijkstatiën, gevolgd door Priesters, verschijnen ten tooneele; de Schout met zijne rakkers zoekt, op bevel van den Spaanschen Eaad naar de Geuzen en Ketters, sedert er weder een nieuw // Geus-Liedtboeckquot; is verspreid; de Hertog op wiens gunst de Brabandsche Jonker de borst hoog draagt, is geen ander, dan de vreeselijke Alva \')
Mag er misfehien in Brederoós gemoed eene stemme gesproken hebben , die hem aanspoorde, den Spaanschen Bra-hander zoo belachlijk mogelijk te maken, van heimelijke wraakoefening kan hier geen sprake zijn. Want niet alleen, dat hij in de ondenverpelijke plaatsen van het Voorbericht uitdrukkelijk verklaart, het op niemant in \'t bijzonder gemunt te hebben , en er tevens bijvoegt, dat hij „ fijn eyghen bekende fwackheydenquot; niet vergeten zal — \'t geen weldra in Otje Dickmuyl blijken zal — maar ook zijne naauwkeurige zorg, de handeling zijner Komocdie in vroegere dagen te verplaatsen, de ongedwongenheid, waarmeê hij zijne stollc volgt en elk der afzonderlijke tooneelen zullen het genoegzaam staven, dat het alleen zijn voornemen was, den t3\'pe van dat beklagenswaardig geslacht te teekenen, \'t welk om zijne aanstootelijke hispanomanie zulke treffelijke figuren voor het Blijspel aanbood. Daar men tevens zijn arbeid veroordeeld had, zonder hem te kennen, besloot hij den in Grasmaand van 1617 1) voltooiden Jerolimo, in Zomermaand van 1618 ■quot;) door den druk algemeen te maken, en met een eerbiedig en hoffelijk woord den «Edelen Heer Jacob van
1)
den komt ij ven over zegt
sont jouei gens sont est, qui y sc le r trom 9)
104
Volgens het onderschrift van den Jerolimo.
ANTIPAÏH1ËN TKCiEN UKX SPAANSCHRN BRABANDEK, 4G5
ÜUCKu, den Zweedscheu Ambasfadeui\' bij de Hoogmogende Heeren, toe te eigenen. We vreezen dat de klasfieke Diplomaat-Maeeenas liet Moortjen verreweg de voorkeur gegeven hebbe.
u Dit zijn dan vriendelijcke Lefer of Leferinquot; — dus eindigt Brederoo zijn Voorbericht — // de oorfaken en de dinghen, die mijn hebben beweeght te doen drucken mijn Brabander, die van velen lafterlijck beloghen is, en die ick wensch, datfe (aldus) u foo wel magh behaeghen, als ly de befte en braeffte Heden voor delen heeft ghedaen.quot;
Dat er zonder het minste spoor van satire, door de meesterlijke teekening eener komische figuur eene gantsche maatschappij in opschudding kan geraken, zal Molières Tartuffe wel het best \') kunnen staven. Op den 6. van Oogstmaand 1667 zag men te Parijs in naam van \'t Parlement door eene kompanjie Archers de aankondiging eener tweede vertooning van den Tartuffe afscheuren -).
1) De gantsche Parijsche Geestelijkheid kwam in \'i hevigst verzet tegeu den Tartuffe. üc Aartsbisfehop van Parijs, Hardouin dü Pebefixe ex-komrnunieeerde hoorders en lezers van \'t gevloekte Stuk. Bourdaloue ijverde er vau den kansel tegen en Bossuet schreef er een hitter woord over in zijne Maximes el Reflexions sur la Come die, „ Les hypocrites quot; — /.egt Molière in zijne Pré/ace — n\'out point entendu raillerie; ils se sont effarouchés d\'abord et out trouvé étrange, que j\'eusse eu la hardiesse de jouer leur grimaces et de vouloir décrier un métier, dont tant d\'hounêtes gens se mêlent. C\'cst un crime qu\'ils ne sauraient me pardonner; et, ils se sont tons armes contre ma comédie avec mie fnreur épouvantahle. — Elle est, d\'un bout a l\'autre, pleine d\'abominations, et Ton n\'y trouve rien qui ne mérite le feu : toutes les syllabes en sont impies ; les gestes même y sont criminels; et le moindre coup d\'oeil , le moindre branlement de tête , le moindre pas ji droite on a gauche, y eachent des mystères qu\'ils trouvent moyen d\'expliquer a mon désavantage/\'
F.mii.k nr. la Bf.dolr,n.RF.. Notice svr le Tartuffe.
niet ; bij. in de gave tiën, chout Raad lieuw gunst uder,
e ge-Bra-lijke niet Vooronder n fijn geen zijne egere zijne ii het , den welk guren irbeid cn in aaand ■t een ; VAN
quot; ilooi
ÜO
jeuoijmo, de spaansche «eabander.
IV.
De schoonste bladzijden van \'t Moortjen zijn aan uitvoerige verhalen gewijd, welke, hoe voortreffelijk op zich zelf, dikwerf de handeling onnoodig vertragen. In den Spaanschen Brabander zullen deze uitweidingen evenmin ontbreken.
Tot nog toe verschoven wij eene opmerking op den voorgrond te stellen, welke de geschiedenis der ingevlochten Verhalen betreft. Mocht al soms eene beschrijving vau gebeurde feiten, gelijk in het Treurspel, van zeden en karakters, gelijk in liet Blijspel der Zeventiende Eeuw gewoonlijk ingevlochten werd, de handeling te onpas afbreken, zij werd door de ontwikkeling van het Drama gerechtvaardigd en naar den geest des tijds bijzonder geliefd. De geringste zoowel als de uitstekendste Tooneeldichters dier dagen beproefden er hunne krachten aan. Hooft en Vondel trachtten er beide in uit te munten. Te recht heeft reeds Willem de Cleucq in \'t licht gesteld, hoe zich door de bemoeiingen der Ehetorijkers en onder den invloed der Reuaisfance zoodanige verhalende en beschrijvende epizoden, als met noodzakelijkheid, in het Nederlandsche Drama der Zeventiende Eeuw kwamen vestigen \'). Dat een Opmerker en Schilder als
Wj
een Bm
wij doe wik zou zijn „de viei
zoud geen maai
1) „Wanneer men deze (Hoofts) Treurfpelen uit het ftandpnnt befchouwt,
waarin wij ons tegenwoordig (1824) , bij eene diergelijke oordeelvelling, ver-plaatfen, fchijnen ons dezelve tot het voeren van dien naam weinig gefchikt.
Doch men moet nimmer vergeten, dat, bij het ontkiemen eener Letterkunde, het volk, nog minder door tooneelvertooningen verlekkerd , deze foort van verlustiging meer als het hooren van een Dichtftuk befchouwde en dat inderdaad zulke verzen, als die vau Hooft, eenen ongev-onen opgang verdienden te maken. De vorm van zijne ftukken was fleehts eene veredeling van die der Redenrijkers, met de overlevering der Ouden, vooral uit Seneca, verecnigd. Tot den invloed der laatsten behoorde eene foort van rei, nu eu dan in krachtige zangen invallende , en tot de. eerste die zinnebeeldige per-fonen , die, gelijk bij \\ oorbeeld, de Vecht, ten tooneele gevoerd werden enS jer verhalen voordroegen, wier lengte zeker de tegenwoordige toehoorders fpoedigB toon
4CG
Br bel ziji zijr
vo£
Mc
de
tha
Spa
st(
gai
mei //}\'lt;
ree dan was gel De te i
LICHT EN BRUIN,
467
Buedeuou zich liclitclijk dezer wet zou kunnen onderwerpen behoeft geene herinnering. Hij bezat daarom een zeker recht, zijn Moortjen met zoo vele beschrijvingen te stofTeeren, als zijn weelderig talent en zijne zucht om zijn voorbeeld schoorvoetend na te volgen er hem zouden doen ontwerpen.
Is het ons gelukt te bewijzen, dat er evenwel juist in het Moorfjen ecne eigenaardige onverdraagzaamheid tusfehen de verwikkeling en het ingevlochten verhaal moest ontstaan, thands zal moeten worden aangetoond, hoe beide in den Spaanschen Brabander tot de juiste aesthetische overeenstemming gekomen zijn. De kunstgedachte, welke dit gantsche Blijspel in \'t leven riep, werkte hiertoe uitstekend mede. Moest de „ verwaende hooghmoedigheydtquot; en de z/j\'dele grootfheytquot; des Brabantschen Jonkers en de //oprechte flechtheytquot; en ;/neclite manierenquot; van \'t Amster-damsche Yolk komiesch tegenover elkander worden gesteld, er was dan gelegenheid te over, eene menigte van des Dichters geliefkoosde volksftudiën gants ongedwongen aan te brengen. De figuur van Robbeknol zoude deze taak niet alleen hebben te vervullen, eene talrijke menigte van oprechte Amsterdammers, bij voorkeur uit de heffe des volks gekozen, konden zonder eenig gevaar aan zijne zijde geplaatst worden, \'t Mocht Bkedeuoó daarom echter niet om het even zijn op welke wijze hij zijne Amsterdammers naast Jonker Jerolimo zou doen optreden. Alleen waar hunne verschijning door de verwikkeling of de situatiën van \'t Blijspel gewettigd werd, zonden zij zonder stoornis kunnen worden aangebracht. Daarom zijn Robbeknol, de beide Snollen, de drie Spinsters, Byateris, ,/de Uytdraeghfterquot;, Gierighc Geeraert, //de Huyfheerquot;, het viertal Schuldeischers en Buren, de Notaris en de Schout
zoude vermoeijen.quot; De Clercq, t. a. pl. bl. 160. „De cxpofitiiin gcfchicddou geenszins door medcdeelingen, aan vertrouwden gedaan, gelijk bij de Franfehen, maar meest door alleeufpraken , terwijl verhalen eu reijen , naar \'t voorbeeld der Ouden , alle de heerlijke kleuren van epifche en lyrifehe Dichtkunst ten toon moesten fpreiden.quot; Aldaar bl, 210.
.TEllOLTirO, DE SPAANSCITE BRABANDEK.
met hunne omgeving volkomen gereclitvaardigd. liet beloop I was van \'t Stuk roept hen met noodzakelijkheid te voorschijn. Van Jan Knol, Andries Pels en Thomas Treek, de beide Kwajongens en den u Hondtflagerquot; kan dit niet worden beweerd. Maar al zijn zij aesthetiesch niet volkomen gerechtvaardigd, er is veel, \'t welk tot verontschuldiging van hun optreden kan worden in \'t midden gebracht. Eerstelijk ï lee: zal niet kunnen ontkend worden, dat ook zij van ter zijde | te meêwerken om de kunstgedachte des Dichters scherper te belichten. Hierbij voegt zich terstond, dat Bredeugo ze met bewustheid tot dit doel bezigde, daar hij in zijn u Inhoudt nin van \'t Spelquot; van de drie ,/Patriotten quot; beweert: „drie ouwel Klouwers bewijfen met haer flechte manieren, fpraeck en | klccdinglie, de opreclite flechtheyt der Arnltelredamraers en | de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertigh jaren.quot; | Eindelijk zijn zij, afzonderlijk beschouwd, zou uitstekend 1 voorgesteld, dat zij als belangrijke bijdrage tot de kennis van | des Dichters talent slechts noode kunnen gemist worden.
Achtten wij Buedekuós greep in Lazarilloos Levensgeschie-: dcuis wel geslaagd en op eigen bodem voortreffelijk benuttigd,
hier dient tevens opgemerkt te worden, hoe de invloed des liomans zich ook thands nog op enkele plaatsen all tc merkelijk doet gevoelen. Verre verwijderd van de bonte aaneenschakeling van feiten in zijne Tragikomoediën, was hier w7el een enkele toestand, met de noodzakelijk daaraan verbonden verwikkeling gekozen, maar altijd nog met te weinig meesterschap over de stoffe in het Blijspel overgebracht. De vier eerste Bedrijven bevatten daarom zoovele dagen uit des Brabanders verblijf te Amsterdam, welke, zoo zij in een hier gemakkelijk te verkrijgen naauwer verband waren ver-eenigd, minder aan den gang des Romans zouden hebben herinnerd.
Zijn er alzoo vlekjens in Buederoós Meesterwerk op te merken, ze zijn niet wichtig genoeg, om er de hooge verdienste van te verderven. Zij mogen veeleer met nadruk bepleiten, hoe groot de natuurlijke aanleg eens Kunstenaars
408
! Voi ! een
licht en bruin.
was, die, uit onafwijsbare behoefte, om de door hem waargenomen Maatschappij hce langer zoo treffelijker door zijne kunst weer te geven, somtijds eene aanleiding tot die schildering aangreep, zonder zich rekenschap te geven, of de gekozen aanleiding werkelijk bestond, en zonder te bepeinzen, of zij, indien ze al bestond, hem wel al die hulp zou ver-leeuen, welke hij van haar verwachtte. Daarom treft het ons te weemoediger, dat zijn voornemen aan \'t slot van het Voorbericht des Spaanschen Brabanders meégedeeld: // eerlangh een kluchtigher ea veel gheeftigher (Spel) ghemeen te makenquot;, nimmer is vervuld geworden.
Jonker Jerolimo Rodrigo, uit de omsl reken van .Vudwerpen geboortig, bevindt zich te Amsterdam weinig naar genoegen. Eene steeg met vervallen huisjens aan de vesten — Gierighe Geeraert noemt haar „ dc Dolhuyf-fteegliquot; — heeft zijne woning aan te wijzen. Met recht verbazen zich zijne arme geburen, dat zoo deftige Jonker in zoo verweerd huisjen wonen kan. Een hoed met rooden vederbos, al misfen ze den gloed der frischheid, een zwart fluweelcn mantel, schoon zonder boordsel en vaal, een zwart satijnen buis met dito mouwen en hozen van onberispelijke snede, al mocht men spoedig bemerken, dat de tijd er bet merk van lang gebruik op had afgedrukt, een onbescheiden kraag, die door kleur en kreuken van meer sprak, dan de Jonker erkennen wilde, een cierlijke degen, schoon het staal door de schede gluurt, maken zijne dagelijksche kleedij uit.
Dat een zeventienjarige Bedelknaap, als Eobbeknol, wiens kalm blaauw oog van vroegtijdige bittere levenservaring en ongerneene gevatheid getuigt, zich zonder erg in des Jonkers
469
JEKOLIMO, DJi SPAANSCHK BRABANUEK.
dienst begeeft, is hoofdzakelijk aan de fierheid te wijten, waarmee Jerolimo zijn langen zwarten knevel krult en zijne half gesloten oogen op zijn aanstaanden Paadje vestigt. Daar hij hem belooft, hem ,/van alles wel te verlbrghen/\' wil Robbeknol, de verarmde zoon van Slimme Piet, den Molenaar, en Aeltje Melis, zich gaarne bij hem aansluiten. Maar de Jonker heeft een kleine opmerking te maken:
u Een diughen jammert may, dat is dagglie fo bot Hollants fpreckt. O de Brabantfclie tael, die is heerloyck, modeft en vol perfeccy, Soo vriendelayck, foo galjaert, lbo minjert, en fo vol correccy, Dat ment niet ghefegghen en kan. lek wouw om duyfent pont Dagglie (haar) foo wel alfe kick of als men Petcrken verftont. lek Aveert on par Die, ghy fouwt ou Hollants verfaken :
Was on moeyer noch maeght, ick liet ou een Brabander maken. Onfe tael is een llobfodi, non pareylle fonder weergae;
Sen heeft gheen komparacy by de fuyverhcyt vanHollant op veer nae!\'quot;)
De Bedelaarsknaap heeft zijn nieuwen Meester een oogen-blik glimlaehend aangezien en andwoordt bedaard :
„Ja \'tis een moye menghelmoes, ghy meuchter wel van fpreken, Ghy luy hebt de Pranfche, de Spanjers en d\' Italianen vry v^at of ekekeu, De Brabanders flachten d\'Enghelfehe of de fpreenwen, fy kennen
van eleks wat! quot;
De Jonker heeft niets tegen dit argument in te brengen, daarom vergenoegt hij zich den linker mantelrand met voorname minachting op zij te werpen, om de verschoten rood zijden voering te doen uitkomen, en uit te roepen:
ii s\' Jafy 1) wat fayn hier harfenloofe botmuylen in de stadt ! Sy zijn flecht en recht van leven en fimpel in de fiijl van haer
ghefchriften.quot;
-1.70
Jezus,
JONKEK JJSKOHMO EK ZIJN PAADJE.
Robbeknol hoort niet naar dien statigen uitroep, hij wacht een geschikt oogenblik om met kracht te kunnen invallen:
O eelekaerten, foudmen dat lebbighe \') Brabants fiften Of wannen ghelijck de kruyeniers haer krnyen, foo waer as ik leef, lek wil wel wedden datter de helft niet over en bleef.
Dattet Hof te Bruyflel eens banden al de uytlieemfehc woorden , Dat yeghelijck moft gaen daer fy eyglien zijn, of ilaerfe t\'huys hoorden, Wat fouwer een goetje verlreoken : gantfeh lijden hoe kael Souwen de Brabbelaars ftaen kijeken met haer arme jottoofle 1) tael: Maer nou zijnfe fo verraaeghfehapt dat menfe niet fou konnen fcheyen. Al hadje al de gheleerde Profefforen en Doctoren van Leuven en
van Leyen !quot;
De Brabander heeft zijn Paadje evenmin gevolgd, maar in stilte de glorierijke herinneringen van een Brabantsch verleden herdacht.quot; Eu terwijl zijne kleine zwarte oogen fonkelen en er een blos op zijn geelbleek gelaat komt doorschemeren , roept hij met geestdriftige deftigheid uit:
„ Woor woren de Hollantfche botmuylen? niemant van fo veel En quamper te voorfehijn in ons magnifijclaijek Eetorijelaije Lant-
juweel, 2)
Da was een dinghen van d\' ander Waerelt, \'t is rekreatieflaijek te lefen! Moor fjafes par Dio fante, wa plochtender elegante Poëten te wefen. Item daer haddeghe Kalleleyn , de Koovere , Ghiftelcn en Kolijn, En Jan Baptillen Houwaert, dat bayloy 3) goeye meellers zijn: Da waeren liens vol perfeecy; en van devine eloqucney.
Yghelaijek woordeken datfe aggeerden of nomineerden, dat was een
fentency.
Het minfte datfe fproocken da was een reffiereyn , en dat fo extravagant
471
Boersch.
I. Boek, II. Hoofdst. III. bi. 28. noot. De Oude Kamer woonde dit Landjuweel (1561) uit beginsel niet bij. En schoon te Andwerpen deze bonte blazoenen en gulden banieren weldra zouden worden overschitterd door de Vane der Vrijheid, mocht zelfs de kloeke vuist van een Aluegonde haar niet voor ecu spoedig vallen bewaren!
Bi/lo,
■111 .terolimo J dl£ spaan\'schk brah.vn\'der.
Van uytfpraeck, trots een Ooftevfche Phar-Heer \') , of Luyterfch
Predikant.
En bay hoor rondeelen en balladen (met liceneie magh icket vry
fegghen)
Daer mogheu de Hollantfche boerelieke-dichters hoor broeek by
legghen !quot; 2)
I. Bedrijf. 3. Toon. bl. 5 , (i.
Ouder zulke voorteekenen trad Robbeknol bij den Brabant-schen Jonker in dienst.
Op Cosïeks Akademie moest hun eerste optreden de levendigste toejuicliing uitlokken. Het plat Audwerpsch dialekt, smakeloos overladen met uiilieemsche termen en bastaart-klanken , sloot zich komiesch uitnemend juist aan bij dc gantsche figuur van Jerolimo. Wederom moge hij het bewijzen — het zij in \'t voorbijgaan herinnerd — hoe men een dialekt alleen tot komiesch doel zal kunnen bezigen, als reeds Akistofanes \'■\') en Plautus 4) te recht begrepen.
Maar inzonderheid is dit plat Audwerpsch van den Jonker (e Amsterdam belachlijker, omdat hij zich met innig genot en hoofschen overmoed op die ,/ elegante Poëten quot; beroept, wier jammerlijk geknutsel daar reeds voor lang was gewogen eu te licht bevonden. Uitstekend zou tiobbeknol hier als advokaat voor de taalbegrippen der Oude Kamer optreden, die door Bkederoó met zoo warm enthoeziasme werden voor-gestaan , dat hij — als we zagen — bij het bewerken van zijn Moor/Jen de Andwerpsche Vertolking van ïerentius door Van Giustele niet heftig genoeg kon brandmerken. Uit Robbeknols mond zou dan ook de taal van \'t gezond verstand niet (e krachtiger komische klem klinken, naarmate dc winderige Brabander op zijn Casïeleijn, zijn de Eooveue, zijn Van Guis-tele, zijn Coujn Van Rijssele of zijn Jan Baptista llou-w akiit mei. te meer aanmatiging had gestofd. Want konden deze
!) fjvfrrsrh Geestelijke,
2) Onderdoen.
ü) Sffi/udtf oota^oucfai. Edit. Berük. p. 159.
4) Vsendvdus, Actus, V. Sc. 5. Voenulus. Actus 1. Sc. 2.
■
JONKER JjiKOLIMO EN ZIJN i\'AAD.IK.
brageeren op deu snoevenclen titel van: „ Excfllcnt Poëet Moderne quot; of van // Vlaemfch Doctoor ende gheeftigh Poëte quot;, ze konden niet beletten, dat het laatste vonkjen van poëzie, \'t welk nog in de Ylaamsche vaerzenfabrikaadje der Zestiende Eeuw mocht hebben willen gloren , in een dichten rook van overgekunsteldheid en wansmaak verstikte. \')
\'t Spreekt van zelf, dat Beedeeoo bij dit uitmuntend toonecl zijn voorbeeld slechts zeer van verre volgde. 2)
1) ii Houwaerts gedichten zijn na zijn dood (1599) nog een paar malen gedrukt, en toen ging het met zijn roem als met zijn lauwerkrans quot; - hem door de Jonkvrouwen van Bnisfel geschonken - „ beide verdorden. En hy was niet de eenige van zijn tijd wien het zoo ging; Colijn Van Rijssele , Jan Van Dale , Anthonius de Eoveke , Coknelis Van Giiistei.e - willeest ze nog, dan slechts hy, die onze Letterkunde op de baan van hare ontwikkeling volgen wil? En toch ontbrak het velen hunner niet aan wezenlijk talent; maar zy verlieten den weg der natuur; zy waren zwak genoeg om zich te wringen in de vormen der mode van hunnen tijd — cn ze zijn er ons karikatuur door geworden, zoo goed als de ineroyables van 1795.quot; Hofdijk. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. (1857.) bl. 152.
2) Mendoza heeft tot het hier gevoerde gesprek geene aanleiding gegeven.
Nadat hij Lazarillo in „ de vermaarde Stad Toledo quot; van huis tot huis
heeft doen bedelen, laat hij hem zijne eerste ontmoeting met den welgc-kkeden Eseudcro aldus verhalen : „Terwijl ik alzoo van deur tot deur bedelde, en weinig remediën voor mijnen honger vond, stiet ik op een schijnbaar welgekleeden en net gekapten Edelman. Hij zag mij aan en ik hem, waarop hij mij vroeg: „Jonkman, zoekt ge een meester?quot; „Ja Senor!quot; and-woordde ik. „Welnu, volg mij quot; — hernam hij — „ God heeft u groote genade beschikt door mij te ontmoeten.quot; Ik volgde hem en dankte God voor \'tgeen ik van hem gehoord had, te meer, daar ik uit zijne kleeding besloot, dat hij de man was, dien ik noodig had. Het was des morgeus , dat ik dezen mijnen derden meester vond quot; — de twee vorige hoofdstukken verhalen van een blinden man en van een geestelijke — „ die mij achter zich deed gaan door een groote gedeelte der stad. Terwijl we aan de plaats kwamen, waar brood cn andere levensmiddelen verkocht werden, dacht en hoopte ik, dat hij mij zou bevelen iets te koopen , daar het juist de tijd tot inkoop was. Maar te vergeefs, wij trokken met deftigen tred deze uitstallingen voorbij. Misfehien ziet hij niet, wat hem bevalt, sprak ik bij mij zeiven, en zal hij aan de andere zijde der stad inkoopen gaan doen. Op die wijze wandelden wij tot omstrc eks elf uren, waarop hij de Groote Kerk inging cn ik hem volgde.quot; T, a, pl, bl, ö\'l, 55.
474\' JEROLIMO, DJS SPAADSCHE BEABANÜJSK.
Daar Jonker Jerolimo Kodrigo telken morgen ter vroegmisfe gaat, lieeft Kobbeknol handeu vol werks, om gedurende den uclitend van den tweeden dag zijner dienst, alle de bevelen zijns Heeren gehoor te geven. Mantel en wambuis zijn „ bepluyftquot; en te vergeefs zoekt hij naar een »borftel.quot; Keeds lang is hij op de hoogte van des Jonkers toestand, en \'t baat Jerolimo niet of hij de linkerhand op den degenknop doet rusten en met de rechter eene smaakvolle afscheids-geste, als een Spaansche Grande , maakt, zijn Paadje oogt hem met m e d e 1 ij d e n na.
n Hoe groots treedt hy daer heen,quot; —
vangt zijne mijmering aan:
— «hoe aerdigh op fijn pas,
Soumen niet fegghen dat het felfs fijn Hoocheyt was , Of yemant van fijn Eaet, foo trotfch is hy van wefen?
Heer, daer ghy fend\' de fieckt, daer flierdy ooek \'t. ghenefen. Die dees mijn Heerfehip fach foo kloek en waeker gaen, En fou hij niet vermoen, hy had een tfech \') ghedaen , Die hups en luftigh was ? Maer wie foudt konnen weten , Dat giftren noch van daegh, hy niet en heeft ghegheten , Dan een kruympje droogh broot, dat ick droegh op mijn borft , In plaets van een trefoor, wel gruyfigh en bemorft?
O Godt u wereken zijn van wonderbaar vermoghen ,
Wie fou niet met de fehijn van welftant zijn bedroghen ? De Jonghnmn komter an, en treet ghelijck een Prins , Die gheenigh dinek ghehreckt, maer die \'t gaet na fijn wins, Hy is wel uytghedoft en komt hier an brageeren,
Al had hy duyfent pont om jaerlijcks te verteeren.
Wie fou eens deneken dat fijn hulller of fijn bedt,
Gheen daelder waert en is , met alles wat hy het ?
Wie fou eens deneken , dat hy fmorghens kan gtedooghen Sijn handen, aenfieht, aen een vuyle flet 1) te drooghen ?
Doek,
MOllGJSN WAN DELING VAN JONKER JEKOLIMO. 17 5
Ach dit denckt niemant niet ! Maer ghy weet Heer, met mijn
Hoe veel dat hem ghelijck in defe werelt zijn !quot;
II. Bedrijf. 3. Tooneel. bl. 14, 15.
Is hier een spoor van Lazarilloos levenswijsheid \') - terstond zich door een meer geregeld rhythmus kenmerkend — Bredekoo heeft het gegeven thema met bijzonder geluk gevarieerd ^ eu daarenboven zijn Amsterdammer tegenover den Brabander met zoo gezond hart en hoofd begiftigd, dat de belachlijke trots van den Meester door de ongekunstelde eenvoud van den Knecht hoe langer zoo scherper wordt gekontrasteerd.
Jonker Jerolimo is intusfchen van de mis teruggekeerd, heeft vervolgens eene wandeling ondernomen langs den cingel en er een paar Vrouwtjens ontmoet, die hij met Spaansch-Brabant-sche hoffelijkheid meent te moeten bejegenen. Maar, lacy, de vrolijk lachende ,/ Goddinnekens quot; schijnen zijne galanterie niet op den rechten prijs te schatten.
/, Met oorelof mijn Heer ! quot; —
zegt Trijn, nadat hij een oogenblik van de vwijle Pallas\'\' eu de //blonde Venusquot; gesproken heeft:
— z, lek kan u niet verftaen , Ghy fpreeckt als een Portegijs , of als een Italiaen , Ghy loopt ons veel te hoogh met u poëtiferen !quot;
1) Ook Lazarillo had zijnen Meester spoedig doorgrondt. Als hij hem den tweeden morgen van zijne dienst bij zijn toilet heeft geholpen , gaat de Jonker ter vroegmis. „ Hij ging toen quot; - vertelt de looze Knecht - „ met zoo bevallige houding en zoo eierlijk voorkomen de straat op, dat zij, die hem niet kenden, hem licht voor een bloedverwant van den Graaf van Arcos hadden kunnen houden. Wie zou zoo fraaie mantel en kraag niet gelooven eu wie vermoeden, dat diezelfde Edelman gisteren den gantschen dag geteerd heeft op een stuksken broods, \'t welk zijn knecht Lazaro een dag en een nacht op zijn borst droeg, waar \'t niet bijzonder rein is. Wie zon deuken, dat hij , na handen en gezicht gewasfen te hebben, zich, bij gebrek vau een handdoek, aan de voering van zijn mantel afdroogde. O, Senor! hoe velen zullen u voor een bevoorrechte in de waereld houden, hoe wel zij niet als gij alle die ontberingen zouden verdragen, voor dat ellendige ding , dat men fatsoen noemt.quot; Mkhdoza. t. a. pl. bl. 03, 61.
J EROM MO , HE SPAA KSCIIE BKABANDER.
Met een vrolijken glimlach krult de Jonker zijn knevel tusfchen de ongehandschoende vingeren, zooveel waardeering zijner talenten had hij bij deze „ devine Dochterkensquot; niet ontmoet. Bevallig buigend andwoordt hij :
Provinciale Maecht, hoe kundy difeoureeren ,
Giu-lijck als den Parnaf van Hcnghfte-woter fpuyt, Sue vioeyen van u tongli de fchoone woorden uyt. Dc Mufen hebben u in plets van Moeycrs fpeenen, Ghevoeyert en ghefoocht met goeyen Hippocrene.
Wat kout ick fottc bol, de Goyeu kleen en groot, Die houden hun Palleys in \'t midfeu van u hoot. Sy fiughen daer Mufijck in u retorikulc l\'inuen ;
O ghy Batavierfche Mercurialiftiuneu ! quot;
Robbeknol heeft van een stijger aan de overzij dit tafereel l jen waargenomen.
Met toenemend genoegen bespiedt hij zijns Meesters deftige bewegingen. Bij voorraad voorziet hij reeds de teleurstelling van ïrijn Jans, die op hare vrage:
/,Wel Jonckcr fchenckt ons een hallif ftuck van achten?quot;
haren hoofschen Cavalier oogenblikkelijk van de Beurs en zijne zaken hoort gewagen, om met den groet:
quot; Gracyofe Vrouwkcns , uiayn tijdt die is voorby ;
Je vo baffa la man de voftrc Signory ! quot;
II. Bedrijf. 3. ïoon. bl. 17, 18.
afscheid te nemen.
Schoon ook hier door Mekdoza voorgegaan, \') kon er aan
1) Als Lazarillo zijne kruik in dc rivier is gaan vullen, wordt Lij zijn Heer gewaar, in druk gesprek met twee gesluierde Senoraas. //Hij gedroeg zich quot; — vertelt hij — „ als een verliefde dwaas, en sprak meer vleiende woorden, dan ooit door Ovidius zijn geschreven. Maar zijne gezellinnen bekommerden zich niet veel om zijne hoffelijke taal, en vroegen hem zonder veel omwegen om een ontbijt. Hij , evenwel, die even koud van beurse als warm van maag was , schrikte dermate van dit voorstel, dat de blos hem van dc wangen week, en dat hij in zijne woorden bleef steken , terwijl hij onbeduidende verontschuldigingen poogde in \'t midden tc brengen. Toen deze
MOROENWANUKUNG VAN JONKIill JKROf.IMO.
Bredeeoó wel geen treffelijker situatie gegeven worden, dan die van den Jonker tegenover twee Snollen. Ook hier springt het kontrast juist daarom te komischer in \'toog, dewijl Jerolimo Brabander is. De Seiïor van Mendoza is belachlijk, als hij met fiere hoffelijkheid zijne Spaansche Snollen aanspreekt, zonder een enkel muntstuk om zijne courtoisie te staven. Maar de Brabantsche Jonker met zijn onverstaanbaar, hoogdravend, luidruchtig gekeuvel is ruim zoo belachlijk , daar de Amsterdamsche Snollen er te hooger dunk van zijne welgegoedheid om opvatten. Omdat zo hem niet begrijpen , wordt Jerolimo haar een hoogst aanzienlijke persoon, en juist omdat deze zijne keurigste en liefste lihetorijker-termen met onbezorgde weelde uitstrooit, wordt zijne houding tegenover de beide „ gracyofe Vrouwkens« van hoogere komische beteekenis.
TIL
Robbeknol heeft uit goedwilligheid zijn nieuwen Meester nog niet verlaten. Daar de honger hem noodzaakt, vat hij zijn oud handwerk weer op. Weldra keert hij met een schat gebedelden proviand naar Jerolimoos woning terug. Met grandioze deftigheid verzekert de Jonker hem , dat hij reeds gemiddagmaald heeft, schoon hij een vlammenden blik op de spijze slaat. Een hevige strijd tusfehen hooghartigheid en honger doet hem zijn vertrek met altijd statige schreden doorkruisen. Eindelijk staat de Jonker stil om met ecu goedkeurend glimlachjen zijn kloek etenden Paadje loe te spreken :
dames , die eene zeer voortreft ui ijke opleiJiug genoten hadden , zijne machteloosheid begrepen; lieten zij hem gaan voor hetgeen luj was,quot; T. a. pl. bl, C5.
47S JEROLIMO, DE SPAA,NSCHK BRABANDER.
// Voonvaer llobknol \'k fie ou met verwund\'ren au Gay hebt de beften aert die oyt had eenigh man :
Want wie ou eten fiet foo grocclaijck van kooken , Die kundy appetijt en nieuwen hongher mooken ! quot;
En terwijl hij zich weder verwijderd, alsof hij eene invallende gedachte had uitgesproken, zegt Eobbeknol in stilte:
„Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn brood Ay fiet hy treekt niet eens een ooghje van mijn fchoot, Die nu mijn tafel is : fiet fijn gheficht eens vrijen ,
\'k Heb met den armen bloet waerachtigh medelijen,
Want ick heb menighmael gheleden dat ghewelt,
En ly oock daghelijcks het glieen dat hem nu quelt.
Wat fal ick doen ? hem noon? hy fal \'t my gheen danck weten: Want fiet hy feyt dat hy tc middagh heeft ghegheten. Nochtans meen ick dat hy te meer niet heeft ghebickt: Ick wou wel dat fijn fmart een wcynigh waer verquickt, Ghelijck het guft\'ren was doen hy my huilep fmullen ,
Doen ick fijn honghers noot met kruympjes ghingh vervullen.quot;
Jerolimo is wederom tot hem teruggekeerd, en houdt wederom voor hem stand. Een pijnlijke trek verwringt zijn gelaat, daar hij een mislukten glimlach poogt te verbergen. Robbeknol legt zijn zwijgen , als een gunstig teeken uit:
n Joncker luftje, taft toe , dat broot dat is feer goet, Soo doet dees koe-voet oock , en decs pens is oock foet, AI waer men heel verfact, men fouwer luft na krijghen Ghcliefjc j eter af!quot;
Zoo vriendelijke en verstandige uitnoodiging doet eindelijk Jerolimoos hovaardij bezwijken. Met kwalijk verholen graagte valt hij op Eobbeknols voorraad aan. En terwijl zij met eene snelheid, die nijpenden honger verraadt, de spijze doen verdwijnen, wordt het volgende gesprek gevoerd: \')
1) Ook hier is Mendozaas voorbeeld oj) den voet gevolgd.
Nadat Lazarillo met de gebedelde eetwaren is teruggekomen , verhaalt hij zijne ontmoeting met zijnen ficren Heer aldns: „ Naamvelijks trad ik binnen ,
HET JUDDAGMA.AI. VAN DEN JONKER.
n De faus daer ghy \'t mee eet,
Dat is liet leckerfte dat ick ter werelt weet.quot;
By goy het fmacekte my met fulcken goey behaghen ,
Al hay \'k niet gbcteu g\' badt in twee gbebeele daghen.
Juyft rac ghy \'t op fijn hooft, als ghy de waerheyt fprceckt, lek denck dat jou de fpijs niet euvel op en brecckt.
of hij trad op mij toe; ik Jacht, dat hij mij over mijn lang uitblijven zon bekijven , maar God wilde het beter. Als hij mij gevraagd had, van waar ik kwam , andwoordde ik : „ Tot op slag van tien -aren bleef ik hier, Senor, maar toen ik bemerkte, dat uwe Genade niet terugkwam , ging ik door de stad mij bij de goede lui aanbevelen en die hebben mij deze dingen gegeven! quot; terwijl ik hem het brood en de pens toonde, welke ik onder in mijn bedelzak droeg. Met welgevallen zag hij naar mijn voorraad en hernam; „ Ik heb u gewaeht met het eten , maar toen ik bemerkte , dat gij niet terugkwaamt, heb ik gegeten. Gij hebt u in dezen als eerlijk man gedragen , door liever om Gods wil te bedelen, dan te stelen, en mij dns, naar ik geloof, zter goed gediend; zorg er echter voor, dat men niet bcmerke, dat gij mijn paadje zijt, mijn eer is er meê gemoeid! quot; T. a. pl. bl. 07, C8.
Als de hongerige Knecht zich tot eten heeft neergezet, heeft het volgende tooneel plaats: „ Toen ik begon te eten, ving hij met wandelen aau. Bij mij stilstaande, zeide hij: „Zeg mij toch Lazaro, wat doet u zoo smakelijk eten, als ik nog nooit van eenig menseh ter vraereld gezien heb en hoe komt het, dat niemant u zal zien eten zonder op nieuw eetlust gewaar te worden?quot; Ge hebt eene zekere eigenschap , zeide ik bij mij zeiven , waardoor u mijn
eten zoo fraai schijnt. Met dat al besloot ik hem te helpen, opdat ook hij
lt;/*
vertrouwelijker met mij mocht worden : „ Goede instrumenten, Senor,quot; zeide ik, t, maken een goeden werkman. Dit brood is zoo smakelijk en deze kalfspooten zijn zoo wel toebereid en gebraden , dat er wel niemant zijn zal, die ze niet smaken zouden. „Zijn dat kalfspooten?quot; vroeg hij. „Ja Senor,quot; andwoordde ik. „Men zegt welquot; - hernam hij - „dat het de heerlijkste spijs van de waereld is! al is het geen faizant, die ik dikwijls gebruikt heb!\'\' „ Proef het eens, Senor ! quot; - zeide ik - „ en gij zult ondervinden , dat het zoo is.quot; Ik zonderde daarom de kalfspooten met nog drie of vier sueden broods af en legde zo hem voor. Hij zette zich naast mij neêr eu begon te eten als iemant , die het zelf verdiend heeft, terwijl hij de beentjens nog netter afkloof, dan zijn windhond het zou gedaan hebben.quot; T. a. pl, bl. G9, 70.
47tJ
■IKÜOUMO, UK SfAANSCllE BltAUAMDKK.
Jerolimo.
Brengh my mijn drinck-vat liicr , tlaghcfe niet vermindert.
Robbeknol.
De Pol is boordevol, fy is noch onverhindert.
•Jerolimo:
Gaet na de Ledikant, neemt de tapeet van \'t bedt, En vouwt het anmeloockcu \') met meynen Servyct, En legghet op !t fchrappra. 1)
Robbeknol.
// lek felt wel doen mijn Heer,
Paer hebben wy de Man fijn hovaerdy al weer !quot;
II. Eedrijf. fi. Toon. bl. 23 , 24.
Een jaar na Brederoos dood werd te Andwerpen Willem Ogier geboren.2) Evenknie van Brederoó in de beoefening der Konucdie, was hij het inzonderheid als Schilder der And-werpsche zeden. Dat heide van hunne verscHilende omgeving een verschillenden indruk ontfingen, zal den Lezer van Beeueroos b erken reeds bij eene vluchtige inzage van Ogiers Seven Hooft-Sonden overvloedig blijken. De frislche beek der vrije wouden en de troebele stadsgracht, die slechts de gevels der hooge huizen weerspiegelt, kunnen geen treffender tegcii-stelling aanbieden, dan de kunstwerken dezer beide Blijspeldichters. Somber en gedrukt, als zijne vaderstad onder het juk des vreemden Vorsten, door de schildering van de nijpendste volksellende en de stuitendste volkszeden in \'t leven geroepen, is Ogtees Komocdie de volkomen tegenvoetster van het levendig kleurenoiïekt en don schaterlach van Bup.nERoós Blijspel.
■ISO
Spinde.
„Ogikk was zeventien jacv, toen hij zijn eerste Stuk: Dronken TJein {Gulzigheid) vervaerdigde. En daer het ten minste drie jaren duerde voor liet vorloond werd (1039), moet hij rond 1619 geboren zijn en niet omtrent 1(525 , sdijk men algojneen aenneeint.quot; Snelt.akrt. Het Vlacmach Toonecl. t a. j)l, bl. 344.
HET MIDDAGMAAL VAN DEN .10NKEB.
Sn toch bezat Ogier veel talents en onderscheidden zich de Seven Hooft-Sonden n door het fiks teruggeven van het volksleven zonder overdrevenheid, maar ook zonder achterhouding.quot; \') Ook Ogier zou de Brabantsche u Hooveerdig-heytquot; in een drama belachlijk maken, doch - \'t zij hij den Spaanschen Brabander heeft leeren kennen, \'t zij hij geheel oorspronkelijk schiep - Brederoó slechts van verre volgen. Dit getuige de monoloog vnn .Toost, den Pandje van Jonker Francisco :
\'k En wift noch niet, dat in myn Meefter fidcken fotte Gentilhom
ftack ,
Hy verftaet dat hem een yeghelijek waer fai gheven fonder ghelt. Hy haclt geiren en hy betaé\'lt met af fmeiren ; gy doel gliewelt. Seet hy foo (als hem yemandl maenen comt) aen een Man van
Eeputatibus ,
\'k En ben gheen canalie, feet hy foo, maer van groote Qualitatibus, T.aet het n , feet hy foo , o-henoegh fyn , dat iok in uwen Boeck , ftae ghefchreven ,
Als uwen fchuldenaer, gy behoorde , feet hy foo, noch ghelt tor Voor de Eer, die gy gheniet dat in uwen Boeck (te gheven, Een Man ghefchreven ftaet met een a la mode broeck.
Met een lanck lij ff, met een Pluym fchoon van colenren, Met Leirfen (en) met. fporen ! quot;
I. Uytkomft. hl. 8.
Schoon ook te Andwerpen deze woorden op de Kamer der Violieren met warme toejuiching werden begroet, springt reeds hier de meer platte opvatting van des Jonkers karakter in \'toog, welke in \'t volgende tooneel duidelijker op den voorgrond treedt;
1) Snellaert. t. a. pi. bl. 34S.
2) De llooveerdigheyi. Klvchts-ghewijs reriooni op de Kamer van de Violieren den 18 October Anno 1644; het eerste Blijspel in den bundel der Seven Hooft-Sonden. Speels-ghewijs , vermakelijck ende leerfaem voor-yheftelt door Guil. Ogier van Antwerpen, *t AntvK by Jlendr. van Dnuwalt, Boechvercooper op de MelecJc-Merckt, inde dry Monicken. 1682. 8quot;. (Met platen van Gasp. BouitaU.)
481
31
jeroumo , be spaansche brabander.
Joos.
a Maer Jonckev, hoe coutge foo voor den ontbijt,
Want ick glieloof dat gy van daegh noch nuchter fijt.
Francisco.
Dan heeft men \'t beft vevllaut, niet als een kieckens hooyken Maer als een Philofooph !
Joos.
Gheeft m\' een oortken voor een brooyken, Want ick befwijck bycans van honghers noot.
Francisco.
En fpreeckt my van gheen gheven of flaet my liever (loot.quot;
V. Uytkomft. bl. 39.
De verbazende afstand tusfclien Jerolimo en zijn Paadje, door den Jonker tot in de neteligste omstandigheden met onverzwakte kracht volgehouden, de grootmoedige waereldbe-schouwing van Robbeknol, konden komiesch veel krachtiger tegenover elkander worden gesteld, dan de ongeveinsde armoede en altijd grage eetlust van Ogiers personaadjes. Te recht getuigde Snellaert van den Andwerpschen Blijspeldichter ,/Ogiers intrigue is zwak, doorgaens uitloopende op een mis verstand; en hierin is den meester te erkennen, die zoo wel zijnen tijd en de menschen begreep. Men zou van Ogicr eene fijngesponnen inwikkeling met eene kunstig eenvoudige ontknooping verwachten, zonder te letten, dat hij geen leven van hovelingen schetste en voor geen hovelingen schreef, maai voor ronde, Vlaemsche burgers, voor dezelfde, die Tenien en Ostade toejuichten en aenmoedigden !11 \')
483
Zoo deze loover naar eisch is gevlochten, hoedanig moet dan de kroone voor Brederoó zijn, die voor \'t nog niet over prikkeld Publiek der Duitsche Akademie naar geen angsti vervlochten intrigue had om te zien, en zelfs zijne stoffe zonde: naspraak bij vreemden kon borgen, om het door zijn krachti
2) T. a. pi. bl. 344.
het middagmaal vax den jonker.
talent zoo onverdeeld te boeien, als door het middagmaal van zijnen Jonker .Jerolimo?
VIII.
Onder de oprechte Amsterdammers, die Brederoo meende te moeten bezigen, om zijn Spaansehen Brabander eene be-teeknisvolle omgeving te schenken, verdient FI oris Harmensz, v de Hondtflagher quot;, liet eerst de aandacht. Schoon er door den inhoud van \'t Stuk geen voldoend recht tot zijne verschijning in verband met die der Kwajongens en der drie ,/Patriottenquot; was gegeven, niemant, die er zich in 1618 ernstig aan ergerde.
Het Moortjen voerde in zijn ingevlochten verhaal naar de-Hal, naar TVild- en Groenmarkt, naar het Damplein en de Groote Vischmarkt, bracht in den kring der aanzienlijke Jongelingschap , en prees de gezellige genoegens van den deftigen burgerlijken haard. Verkeerde meu daar meestal met welgegoed gezelschap, de Spaansche Brabander leidt in die lagere kwartieren der maatschappij, welke niet zeldzaam de eere ervaren van bij uitsluiting het zoogenoemde Volk te herbergen.
De twee eerste van de vier volgende tafereeltjens mogen in den Jerolimo zonder aesthetische noodzakelijkheid verschijnen, allen treffen zij door een zuiverheid van omtrek, en een meesterschap van kleur, die — schoon er slechts aan betrekkelijke vergelijking mag gedacht worden — hier aan de schijnbaar woeste haveloosheid van Rembrandts penceel, gints aan de hoekige lijnen zijner etsen herinneren; hier eene karakteristieke bladzijde van Dickens, of een opmerkelijk hoofdstuk van Le Sage in \'t geheugen terug roepen , gints aan eene meesterlijke dialoog van Aristofanes of aan eeu treffend tooneel van Shakspere doen mijmeren.
In de dagen toen Jonker Jerolimo zijn verblijf te Am ster-
483
5 moet :t over mgsti zondei rachti;
jeuolimo , de spaansche brabander.
Joos.
„ Maer Joneker, hoe coutge foo voor den ontbijt,
Want ick glieloof dat gy van daegh noch nuchter fijt.
Francisco.
Dan heeft men \'t beft verftant, niel als een kieokens hooyken Maer als een Philofooph !
Joos.
Glieeft m\' een oortken voor een brooyken, Want ick befwijck bycans van honghers noot.
Francisco.
En fpreeckt my van gheen gheven of flaet my liever doot.quot;
V. üytkomft. bl. 39.
De verbazende afstand tusfclien Jerolimo en zijn Paadje, door den Jonker tot in de neteligste omstandighsden met onverzwakte kracht volgehouden, de grootmoedige waereldbe-schouwing van Eobbeknol, konden koraiesch veel krachtiger tegenover elkander worden gesteld, dan de ongeveinsde armoede en altijd grage eetlust van Ogiers personaadjes. Te recht getuigde Snellaert van den Andwerpschen Blijspeldichter: „ Ogiers intrigue is zwak, doorgaens uitloopende op een misverstand; en hierin is den meester te erkennen, die zoo wel zijnen tijd en de menschen begreep. Men zou van Ogicr eene fijngesponnen inwikkeling met eene kunstig eenvoudige ontknooping verwachten, zonder te letten, dat hij geen leven van hovelingen schetste en voor geen hovelingen schreef, maar voor ronde, Vlaemsche burgers, voor dezelfde, die Teniers en Ostade toejuichten en aenmoedigden! quot; \')
482
Zoo deze loover naar eisch is gevlochten, hoedanig moet dan de kroone voor Brederoó zijn, die voor \'t nog niet overprikkeld Publiek der Duitsche Akademie naar geen angstig vervlochten intrigue had om te zien, eu zelfs zijne stofte zonder naspraak bij vreemden kon borgen, om het door zijn krachtig
2) T. a pl. bl. 344.
het middagmaal vax den jonker.
talent zoo onverdeeld te boeien, a!s door liet middagmaal van zijnen Jonker Jerolimo?
Onder de oprechte Amsterdammers, die Bredeuoó meende te moeten bezigen, om zijn Spaanschen Brabander eene be-teeknisvolle omgeving te schenken, verdient Floris Harmensz, // de Hondtflagber quot;, het eerst de aandacht. Schoon er door den inhoud van \'t Stuk geen voldoend recht tot zijne verschijning in verband met die der Kwajongens en der drie //Patriottenquot; was gegeven, niemant, die er zich in 1618 ernstig aan ergerde.
Het Moortjen voerde in zijn ingevlochten verhaal naar de Hal, naar quot;Wild- en Groenmarkt, naar het Damplein en de Groote Vischmarkt, bracht in den kring der aanzienlijke Jongelingschap , en prees de gezellige genoegens van den deftigen burgerlijken haard. Verkeerde men daar meestal met welgegoed gezelschap, de Spaansc/ie Brabander leidt in die lagere kwartieren der maatschappij, welke niet zeldzaam de eere ervaren van bij uitsluiting het zoogenoemde Volk te herbergen.
De twee eerste van de vier volgende tafereeltjens mogen in den Jerolimo zonder aesthetische noodzakelijkheid verschijnen, allen treffen zij door een zuiverheid van omtrek, en een meesterschap van kleur, die — schoon er slechts aan betrekkelijke vergelijking mag gedacht worden — hier aan de schijnbaar woeste haveloosheid van Rembrandts penceel, gints aan de hoekige lijnen zijner etsen herinneren; hier eene karakteristieke bladzijde van Dickens, of een opmerkelijk hoofdstuk van Le Sage in \'t geheugen terug roepen, gints aan eene meesterlijke dialoog van Aristofanes of aan een treifend tooneel van Shakspere doen mijmeren.
In de dagen toen Jonker Jerolimo zijn verblijf te Amster-
483
484 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.
dam had gekozen, beerschte er de vreeselijke pestziekte, door onze Ouden devotelijk «de Gave Godsquot; geheeten. Floris Harmensz heeft handen vol werks, om de doodbaar naar de talrijke sterfhuizen in de achterbuurten bij de vesten te brengen. Na een oogenblik door een paar Straatjongens te zijn getergd en gescholden, komt bet drietal ,/ Patriottenquot; hem naar het getal der dooden vragen en een dier langwijlige gesprekken aanvangen, welke onder de heffe des volks met zooveel gretigheid gevoerd worden.
a Hoeveel dooden, Floris , hebben wy nou wel ghehad van de weeck ? quot;
vraagt Andries Pels, en met eene radheid van tong, die zijne grijze bairen logenstraft, vangt de „ Hondflagheraan:
„Wat vraeghje mijn dat? Vraeght dat de labbe-kacken \') au \'t
Kerckhof,
IHe daer een hele at\'termiddagh ftaen, en maken daer haer werek of, Paer Ilaen die Laryfters, -) zy an zy , dromel by dromel, 1) hanght
aen hanght,
Daer hebje Eitje Koockleckers en Stijn Snoeps met haer linckermanght Vol ghefoon karftenghen en aerdaeckers: fy fnoeyen 2) en fy teefen; 3) Ginder flaet Lijs Gors in een ftoep en beghint haer ghetijeu te leefen , En ftaet en preutelt fo rat, dattet fchijnt dat fy gaern \'t eyndelvaers
hat!quot;
Floris paust een oogenblik om adem te halen, maar zoo kort, dat Andries Pels zijne poging, om iets iu \'t midden te brengen, terstond opgeeft.
„ Dat is fo haeft niet uyt —quot;
gaat Floris voort:
— „of daer wort van de dooden wat epraet, Wachtje voor dat, klootjes volck 4), dat goet weet vau alle kattequaet.
é
Brom bij drom,
Vitten.
Vervelend lany spreken»
D) Achierbuv.rtsvolk,
STUDIËN IN AMSTERDAMS ACHTERBUURTEN.
Igt;aer hebjet: \'t was fulcken loopert, fuLcken vechtert, fulcken guyt. Daer iffet, deynckt en reys, onfe Lobbrich is de Bruyt Met Harmen Gladmuyl, en fen wijf het gien maent doot eweeft, lek wetet, wangt onfe Jannetje Stronx, die hetter fpeelnoot eweeft. Heer, feyde Nelletje, hoe verweent\') is onfe Klaefje Boelen ekliet, Hoe ondeught, hoe ondieft 1), fy moetet al mee hebben, fou fy niet ? Een fulvre fleutelreex, een blancket-blaauwe 2) rock en een doeck Dat fey murwe Niefje. quot; (met flippen ,
Andermaal stuit eeue pooze ademsclieppeus Floris in zijn praatlust, en ditmaal brengt Andries Pels het- tot den uitroep : ii Maer Floris Harmenfz is dat waer ?quot;
Waarop de //Hondtriaglierquot; met nieuwe kracht begint:
^Wubbetje Klonters wilier of. Die fit daer op een luyfe \'\') of op een pothuys, en houter net regifter of En daerom komtet datfe altemets fo deerlijck en foo droef praet, Sy weetje op een prick, hoe veel volcks datter mee te groef gaet , Hoe veel rou-mantels , hoe veel korten 3), hoe veel huycken en hoe
veel falien ,
En hoe veel wittebroots de rijcke-luy gheven door de tralyen , En foo veel ghelts, Andries, datter het eynde is of ewech Nou iek mach gaen , eer ick je meer van die kackebeyen 4) fegh!quot;
Doch de drie Amstelredammers mochten zijn gekeuvel wel. ii Mijn groote kameraet : ghy moet hier noch wat ftaen Ghy moet ons van de ouwe mannetjes oock wat verflaen. quot;
roept Jan Knol uit, \'tgeen Floris Harmensz met onverminderde snelheid doet vervolgen:
w Onder het uurwerck in de Nieuwe Kerck , daer fit lulcken veem Van ouwe praeters, van koddenaers 5) en van ouwe klouwers, s)
486
Aardig.
Lichtblaauuj.
Korte rouwmanlels.
Klappeieii,
Guiten.
JJ1EOL1MO, DE SPAANSCUE BRABANDER,
Daer fitten tie druyp-neufen , de zijp-oofrhen bij raekacr.
Dorftighe Vrauekje feyt, Miemves ghy bent al tachtigh jacr. Ick wetet an mijn felfs, ghy en iek wy ginghen \'t fchool tot Heer Floris, Lycentiaet van Amerfvoort. Maer wat een malle kay \') is Meefter
Kaekedoris ,
Die vent ivas gheek en liy mienden goet fchiks , dat hy wijs was, Hy quam in J)irck van Diemens tuyn, hem doehte dat hy in \'t
paradijs was ,
AVat hebje hem al diets ghemaeckt , ghy praten hem toe, Dat ghy een konijn had als een olifant, en dat het jonghden als een koe, En duyfent fnleke fticken: hoe dat ghy ccn ael had, die foo langh was. Dat hy in Enghelant fijn hooft op ftack, daer fijn ftaert hier an llrangh Hoe fchuddel)olden die ouwe kluyvers om de rabbauwerij , (was. En affe eenighe fcheliuerij hoorden, fo quamen fy al nauwer by.quot;
I. Bedrijf. 4. Tooneel. bl. 10 , 11.
Zoo Gij niet toestemmen wildet, dat deze studie der ijverig kallende kerkhofbesten en der praatgrage tachtigers eenige hoogst belangrijke, maar tevens voortreffelijk geschilderde typen uit het Nederlandsch-Amsterdamsche Volk der Zeventiende Eeuw aanbiedt, de twee knikkerende Gamins, — de eigenaardige tegenvoeters dier oude luidjens — zult Ge misfehien zoo geniaal voorgesteld prijzen, dat Gij het niet te veel gezegd zoudt achten, als er beweerd werd, dat Brederoó ,/daartoe de peu uit de hand van Shakspeee wech genomen had quot; 2).
„ Wie wil kniekeren koopen ? Wie ? Wie ? Zes om een duytje.
Schiet op om een paer, hebjet hert of ick ftuytje.
Joosjen.
Ick binder me te vreen , kom an, gheeftme de vier Komt jonghen langhtme je hoedt, komt als een man hier.
Contant.
Wat raje, jy kammeraetje even of oneven ?
1) Zul.
2) UorjMJK.
486
STUDIËN IN AMSTERDAMS ACHTERBUURTEN.
Joosjen.
Even.
Contant.
Een uyt Joofje, fiet daer legghender feven, Joosjen.
Wel an kom , ick ben te vreen, om die kiele acht,
Houwt daer dan Contant, ftuyt recht uyt, hebje de macht,
Siet daer iCfet uyt, laet fien, en daer ifler vier in :
O lieve nefkcbol \'), fcheyter uyt eer ick mier win.
Contant.
Jy bent en onreynighert, ick moet opje handen letten ,
Komt am mannetje mugh , ick fpeelje by vyven op te fetten,
Joosjen.
Gheefje mijn ierft ? Ick gheefje ierft en een fchoot.
Contant.
Wat brabbelt mijn die fickfert, datfer een op fen poot.
Joosjen.
O , bloet, datfen vlaeken barck-man, 1) die jonghen, die kan Ichieten!
Contant.
Souw ick altijdt verliefen , dat fouw de Nicker verdrieten.
Joosjen.
Hoe veel hebjer uyt ?
Contant.
Een en al de aren.
Datfe veldt en efchoten , o lanfjen ick felje dat wel ofklaren.
Joosjen.
Sieje wel , dat is een fpan , ick fet hem.
Contant.
i Ick hou meeta. 2)
Yghet fchiet ickje op jou fantert , jy hebter niet een beet na.
487
Kuikherlerm,
Van meet af.
JEllOUMO, DE SPAAKSCHE BRABANDER.
Joosjen.
IIv is gheraeckt !
Contant.
Hv is niet !
Joosjen.
Hy is al !
Contant.
Hy is niet!
Joosjen.
Jy feit mijn dc knickers weer glieveu , Ihappertje, Too riet, l-uftje wat met drooghe vuyllen ?
Contant
Gans lijden is dat bijten ! quot; I. Bedrijf. 5. Tooneel. bl. 12, 13.
Heeft het partijtjen knikkerens en kijvens van Joosjen en Contant U wellicht reeds aan het lief en leed van den schoolknaap herinnert, de verrukkelijke waarheid, die elk woord dier spelende en twistende kwajongens met onnavolgbare \') frischheid doortintelt, verovere hier tevens uwe hulde voor het genie van den Kunstenaar.
Het derde tafereeltjen uit Amsterdams achterbuurten verplaatst ons te midden van de eigenlijke heffe des volks. Dooide // E. E. Heeren van den gherechte der Stede Amftelredam n zijn alle vreemde bedelaars en landloopers ter poorte uitgewezen. Andries Pels heeft met zijne beide vrienden het aflezen van dit verbod bijgewoond. Jan Knol juicht den maatregel ten sterkste toe. Immers de Haarlemmerdijk wordt door drommen uitheemsche vagebonden onveilig gemaak1::
488
Ouder dc vole mislukte pogiagen om Bkederoos manier na te volgen, kan hier, als treurig voorbeeld, gewezeu worden op een stuitend zoutelooze eu zcdclooze Klucht van een anoniem Schrijver, „Onder de Spreuk vau Plus Ultra,quot; getiteld : De Kluytiyc Schoen! af per of de Nieume Uondeflayer. Lei/den. By Hend. van Damme , in de Somieveldfleeg. 1702. 8»., waarin Floris Ilarmensz, Joosjen en Contant (1. Bcdr, Tooneel. bl. SjJ, 23.) op de ongelukkigste wijze worden herhaald.
studiën in amsterdams achterbuurten. 4k0
„Wat woont daer een ghefnor van Volck van wijt en zijl,
Daer is nauw\'iijcx een dagh rlatmer niet vecht en fmijt.
Wat komter vrydaeghs een gherit ter poort indringlien ,
Van reveiduytfche \') en van vreemde hommelinghen , -)
Al ghefoude Wijven met befieckte doeeken om ,
By hiele vaendels vol, doch met een llillc trom,
De Nieuwedijck langhes en voort door alle ftraten,
liet volck is hier goet gheefs, \'t blijkt an luier karitaten ,
Elck werpt fijn aelmoes weoh , want is het niet van \'t mal,
Dat men de lieden gheeft, die \'t verkaetfen met de bal,
Sundaeghs \'s morghens voor de poort of daer yewers buy ten ?
01\' verdobb\'len met rabauwen en met guytcn ?
Of ver-evenhoutent 1) , of hutfelen 3) met me kaer?
01\' in \'t kuyltje, of opfchieten , of lechtfeme daer ?
Wat voordeel doet haer \'tghelt? Niet, al fijut kop\'re duyten ,
Uien fieter bloet-ftortingh en doot-flaghen uyt fpmyten,
Jae moort en dieverij : En wordenfe ghevat
Van Schouten-dienders of Soldaten van de Stadt ,
En raken fy in \'t gat, foo lullen de Vifwijven
Dit eereloofe volck noch voorfpreken en voorfchrijven ,
Of \'t recht wort door \'t ghelt gheblint-doeckt en verdreyt ,
Door den yver van haer fotte barmhertighheyt.
O , kou den Overtoom of de Kathuyfers fpreken ,
Of Slotcrdijck; wat fouwer een bommel uyt-breken ! quot;
III. Bedrijf. 3. Tooiicel. bl. 30 , 31.
Men had alzoo bij een straatkrakeel in die dagen sleclils onder de toestroomende nieuwsgierige volksmenigte rond te zien, om er de schitterende oogenen den spottenden glimlach des Dichter-Vaandrigs gewaar te worden. Brederoó zwierf dus door stegen en sloppen, langs de stadsvesten en in de voorsteden, om zijne Amsterdammers tot\'in hunne afzichtelijkste armoede te bespieden. Hij kreunde er zich luttel om, als den lastigen zwerver soms eeu bijtend en plastiesch woord
Een zeker volks/pel spelen.
490 jülloumo, de spaansche brabander.
werd nagezonden, hij wilde de poëzie van liet Heidenleven der grootc steden verstaan, zoo als zij door Muiullo en Mendoza begrepen was.
Het was op eene van die kunstreizen, dat hij de origineelen voor zijne drie Spinsters leerde kennen. Dit getuige de razende Trijn Snaps, die dus de eere haars echtgenooten weet te handhaven :
,/Dat roert jou niet, hoovje dat wel? Jan Kurckevaer !
lok ben een Vrouw met eeren , en fo goet as jy of mijns ghelijek, Wat rijtmen defe rekel, de duyvel dienje, binje rijek.
Is mijn man een veughel ? jy feit jou mont beteughelen ,
Komter uyt, hebjet hart, jou fchrobber , ick felje lieren veughelen. Ick feght noch eens op mijn burgherfchop , jy feit niemant veughel Of jy fult icrll walbareken aenficht van fijn eyeren eten. (heten
Komt enreys voor den dagh hontfklinek ? Komt eens uyt de koken , Al het mijn man in fijn jeught enreys een huys oppebroken , Wat fchaet dat ? dat en fchaet niet, al even goet vrient.
Al is hy enreys egieflelt en ebrantmerekt, hy hattet verdient. En of in de Stadt van Hoorn , mijn ooren ftaen aen de kaeck Eu offer mijn vaer ghehanghen is , is dat foo grooten ft.eck ? Daer hanght fo menighen vromen man , daer leyt niet an bedreven, Hy brocht hem (God-danek) noch felver niet om \'t leven , Als fommighe luy. Wat gafj er wel om , waer ghy Noch met rabraken en met verbranden vry ? quot; \')
Men beschuldige den Dichter niet, dat hij alleen en bij uitnemendheid den hoekigen en scherp in \'t licht springenden omtrek van \'t volksleven wist na te schetsen, oog en hart waren bij hem onbevooroordeeld genoeg, om naast het sombere en krachtig sprekende bruin een weldadigen lichtval te doen opmerken. Dit zullen dezelfde Spinsters staven, die thands alle moeite aanwenden, om de drift van Trijn Snaps te be-zadigen. Els Kals roert daarom een ander onderwerp aan.
1) Wij hebben in Trijns iuvektive een enkelen al te hoog gekleurden regel voor den Lezer van Buedekoós Werken gespaard , waardoor eene ongeregeldheid vau staand en slepend rijm ontstaan is, die niet op rekening van onzen Dichter te schrijven is.
STUDIËN IK AMSÏJillüAMS ACJITEKUÜUUTJiN.
\'t geen Trijn Snaps gelegenheid geeft, een enkel woord van u gheloofsfaken11 te zeggen. Weldra is het onweer gants afgedreven en vindt Jut Jans gelegenheid, om dus van hare huishoudelijke belangen te rejipen :
;/\'t Is nou een duure tijdt, \'t macher nou fo niet of, Kijck alle dingli is duur, maer Anne Klaes in de drie teftcn, Die doet foo veel goets (God loontfer) hier au de vetten , Ghy wetet niet hoe veel booghjes \'), datfe \'s jaers wel huurt, En daerfe alle Sondagiis warmis , kool , erreten of boonen ftuurt, En ftoekvis en bry , och f\' is foo goet arms; jeu hebtje leven , Patfe felfs een Rogghen-broot was, iek loof niet, of fy fouwer felf
wech ghevcn ,
\'t Is — \'t is — dat ickje uiet fegghen en kau, \'t is te goetliartighe Sy souw verfepertjes heur hert wol duwen nvt hour lijf, (wijf, En gheven \'t an een aer. Stuurdefe daer gifteren niet fo veel laken , Datter Lobbericli , Dibberich en Gerberich en vock af fouwcu maken , Sy haelden eenfdaeghs een groot Linneweb nyt het middelfte bom. 1) Wat ginghfe doen? maer fy dieldent daert noot was, ruftigh om ! quot;
Wat weldadigheid betreft, daar mag ook Els Kals van gewagen:
„Ja fulekeu ien ken icker ooek, iek moeter deught of fprekcn. Och ! hoe dickwils het fy wel in mijn fpijut en trefoor ckcken. Offer oock iet ghebrack, of watter was van noot,
Daer krecgh iek nog flufjes een pot met botter en een broot, Met een fle met turf en een mandt met fpaenders en vijfentwintigh
eecken houten,
Met een kinnetje haringhs eu met luftigh en wel ghcfouten Aal en Labberdaen, en fe het miju kyeren gnapjes ekliet en criet, En fy ftuurtfe in \'t groot fchool, \'t is van fen leven niet efchiet! quot; III. Bedrijf. 4. Toon. hl. 33, 33, 34.
Goede, oude Hollandsche Weldadigheid ! welk lieflijk licht gaat er uit van uwe komst in deze woningen der armoede , hoe wist ge er vol raads en baats van uwen rijkdom en
4!l I
Kist.
492 JEKOl.lMO , DK SPA ANSCUE BKABAJiDEK.
overvloed uit te strooien! Goede, oude Hollandsche weldadigheid, in uwe reine eenvoud en edelen christenzin heeft het oog van een groot Kunstenaar u bespied en uwe ver-sclüjning aan deze laatste schuilplaatsen eener huivering-wekkende ellende met even groote blijdschap geboekstaafd, als had hem plotseling te midden der barre heisteppe eene geurende mosroos aan zijn voet toegelachen.
// V, y waren ghenootfaeckt volghens ons voorghenomen inhouwt, twee lichte vrouwen fpreeckende te maken; de fwarigheyt wel overdocht fijnde, vonden wy niets beters, dan dat men die van hare neeringh oock foude laten fpreken, allo \'t oock wel te dencken en ghelooven is, dat fy de Schriftuur niet al te kies, te keurlijck en te scherpfinnigh doorfoecken, en meer met vleefchelijcke dinghen haer be-moeyen, dan datfe met over-natuurlijck verstant Landen en Luyden in de Waegh-fchale ftellen. Is haer geylheyt wat onghebreydelt en flordigh, wy zijn de eerste niet, deGriecken en de Latijnen hebben \'t ons wel luftelijck voorghedaen ! /\' \')
Zoo verdedigt Buederoó de verschijning van Bleeke An en Trijn Jans in zijn Jerolimo.
Dit woord wettigt niet alleen het optreden der beide Snollen, maar spreekt tevens met billijke klem voor de eere des in dezen dikwerf onrechtvaardig gevonuisden Dichters. Buederoó toch kon met volkomen recht in zijn Amsterdamsch Blijspel Snollen ten tooneele brengen, terwijl hij in zijn Jerolimo daarboven door de gekozen stoffe met noodzakelijkheid tot hare verschijning besluiten moest. Want hebben we ook maar ten deele mogen bewijzen 1), dat het kieschheidsgevoel der
111. Bock. 1. Hoofdstuk. 11. hl. 283—296.
amster dam sch !■: snou,en.
Zeventiende Eeuw zich slechts weinig om een angstig verzwijgen van sommige ongesluierde woorden en zinwendingen kreunde, men zal dan — het schijnt niet te veel te kunnen gezegd worden — tegen het natuurlijk gevolg hiervan niets kunnen aanvoeren : dat namelijk, dezelfde uitdrukkingen in de kunstwerken dier Eeuw met eene welbegrepen verdraagzaamheid moeten geduld worden, en wel bij uitnemendheid in het Blijspel. In het Blijspel, waar leven en zeden inzonderheid zoo gelijkend mogelijk moeten worden teruggegeven, mocht zoodanige karaktertrek niet ontbreken. Uit sluit echter niet in, dat de Blijspeldichters tot eene navolging zonder voorbehoud zouden verplicht geweest zijn van al \'t geen zich in die maatschappij tusichen de ruwe vormen eeuer vroegere ontwikkeling en den aanvankelijke!! vooruitgang van eigen dagen bewoog. Alleen waar aesthetische noodzakelijkheid de teekening van den groven bolster eischte, welke den krachtigen geest der Zeventiende Eeuw nog omschorste, alleen daar zou de Komtedie die taak onaangevochten mogen en moeten ondernemen. Zoo is het aesthetische noodzakelijkheid, welke Hooft vrijspreekt, als hij zijn Ritsert in den Warenar (IA\'. Bedrijf. 3. Toon. bl. 331, 233 der Bilderdijksche Uitgave.) de bekentenis van een ergerlijken misftap met onbeschroomdheid en zonder achterhouding — hier nog door kieschen smaak getemperd — in den mond legt. Zoo wordt ook Bredekoo door aesthetische noodzakelijkheid gerechtvaardigd, als hij in zijn Spaamchen Brabander de beide Snollen optreden en van „hare neeringli quot; spreken doet. Had geene kunstwet de grove taal van een Nieuwen Haen kunnen billijken — schoon meer te verschoonen, dan ooit door eene overvrome en overnuffige kritiek is vermoed — had Slimme Piet, de Molenaer, zich nog altijd met zekere overdreven komische vrijheid bewogen, Trijn Jans en Bleeke An mogen zonder naspraak te voorschijn komen. Mendoza had een paar dergelijke figuren allergeestigst naast zijn Senor geplaatst , Bredekoo zon eene wichtige verf ter voltooiing zijner komische schilderij onaangeroerd hebben laten rusten, hadde hij deze epizode met stilzwijgen voor-
.IER01.IM0, UK SPAANSCHE BRAANDER.
bijgetreden. Daar reeds de Reiiaisfance met minachting op de naive goedrondheid van \'t Kluchtspel begon neêr te zien, kon Brederoó niets juisters opmerken, dan dat de z/Griecken en de Latijnenquot; hem in de onverbloemde voorstelling van de teerste onderwerpen vwel luftelijck1 waren voorgegaan. En schoon door de verschillende toestanden van \'t Atheensch en \'t Amsterdamsch Blijsjjel dit beroep op zich zelf van weinig krachts kon zijn, mocht liet toch, tegenover het toenmalig despotisme eener letterkundige mode, door een Kunstenaar als Bredergo met volkomen recht worden ingebracht.
Is dus de verschijning der twee Snollen te billijken, hoe heeft de Dichter ze opgevat ? Treffend kon hij met Mendoza hare driestheid en onverkapte winzucht tegenover den belachelijken pathos eu de overgekunstelde hoffelijkheid van den Spaanschen Brabander plaatsen, doch tot een gesprek over u hare neeringhquot; had de Schrijver van den Lazarillo niet de geringste aanleiding gegeven. Uit dit gesprek zal dus blijken hoe Brederoó de roeping van den zedenschilder verstond, bij eene gelegenheid, waar hij ongedwongen een bont tafereel van \'t Amsterdarasche bordeelleven2) met de hem eigenaardige verdienste van detail zou hebben kunnen ontwerpen.
Als Jonker Jerolimo zijne ,/divine Dochterkensquot; tot zijne spijt heeft moeten verlaten, vraagt Trijn :
u Macr Annctje hebje laugh glieweeft in \'t grootc gilt quot;
1.91.
waarop Bleeke An hare geschiedenis vertelt en op hare beurt
66.) , waarom we haar in den Inliond vermelden , zonder aan hare echtheid eenig geloof te slaan. Hier willen we doen opmerken , dat zij in de vroegste ons bekende Uitgaven van 1622. Rotterdam. 4:,. en van 1633. Amsterdam -iquot;. niet voorkomt en alleen in de latere 1638, 1644 , 1678 is opgenomen. Van IIassiu.t. (t. a. pl. bl. 105.) twijfelt niet aan hare echtlieid. Wij vermoeden , ook om den geregelden rhythmus, dat hier wellicht door Van dek Plasse een vreemd fragment is ingeschoven.
Wat dc Schildering van een Bordcel in H Moor Ij en betreft, wc vonden haar allereerst in dc Uitgave van 1638 (V. Bedrijf. 4. Tooneel. bl. 64, 65,
A MSTERUA MSCHE sN ÜLLEN.
Trijn om de hare vraagt. Wij kiezen hier Trijns verhaal, \'t welk aldus aanvangt:
„ Tck diende in den Nes in een huys wel vijf jaer
En famelde mijn ghelt en goetje wel te gaer,
lek won een groote huur , en ick kreegh veel ghefcheuken
Van brenghloon , van verval, meer als men wel fou denekeii ,
lek fchraepten foo te hoop, want fiet, ick hielt te raet ,
Soo dat ieh koft en kreegh , al wat dat vroegh opllaet, •
Daer na foo docht ick eens een kamertje te huuren ,
En gane by de buurt uyt waffen en uyt fchuuren.
Soo ick docht, foo dee ick, ick was de weelde moe ,
Ick fcyde mijn huur op : mijn Vrouw die fagh bril loe.
Sy vracghde mijn de fehort en of ick meer won winnen ?
En of ick was verlooft ? Oft wat ick fou beginnen ?
Ten leflen \'t quam er uyt dat ick op mijn felven wouw,
En fiet des Meys daer an foo toogh ick van mijn Vrouw
Ick gingh met me Spenlnoot bnyten in de Kathuyfers,
Daer qnam een knecht by ons , een van tic jonghe vuyfers \') ,
Een fenn van de Zeedijek , ouwe Dirick hiet (ijn vner,
Die praten my foo fchoon , wy maeckten \'t hylick klacr.
Wy trocken na Haerlem , dner ginghen wy loghceren
In een goe herrebergh, by audre luv niet eeren.
\'s Nachts als ick lagh en fliep lbo Ital hy al mijn ghelt ,
Mijn fulver en mijn tas , die foo wel was gheftelt,
En gingh ftilfwijghend\' deur, en maeckten mijn niet wacker ,
En rit ft c 1) an de wijnt , over velt over acker;
Des morghens , Annetje , als ick uyt mijn droom ontfprongh ,
Ick tafte na mijn Lief, die \'k nerghens niet en vongh.
Ick riep hem by fijn naem , ick fagh na tuygh en tas,
Ick fweem als ick vernam , dat hy er deur me was.
Den rouw die ick bedreef fou niemant kennen fchrijven ,
Mijn huyck die moefl daertoe noch voor \'t ghclaghjc blijven,
Daer gingh ick trooftloos heen bcfehrcyen mijn fortuyn,
Dat door de zyjel-ftraet na Over-veen in \'t dnvn.
Al waer een Burgher die ter jacht gingh my verfeide,
Spoediy vertrelchen.
JKROI.l.UO, IJ F. SPAAT.SCIIE BRABANDEK,
Die ick mijn avonimir en ongheluck vertelde,
Hem jammerde mijn leet : ick dootit liem paffelijek fchoon ,
En hy vereerde mijn een goude Franfche Kroon.quot;
An.
En dat venr niemendal \'i
Trijn.
O, dat kan jy wel deynckeu , Wal de ITaevlemmcrs veur niet een vreemt menfeh fouden fcbeyncken ! quot;
II. Bedrijf, 4 Toon. bl. 20, 31.
Zonder er op te wijzen, hoe ongekunsteld en treffend waar den gantscben levensloop der bedrogene is verhaald , moet bier ,/een begin van kiesehheidquot; worden opgemerkt, van kieschheid, „welke, met wezenlijk aesthetisch talent, deed vermoeden, wat men niet wilde zeggenquot; \'). Met genialen zin verliet Brederoó in het verhaal van Trijn Jans dien zoo natuurlijken en verklaarbaren, vrijen komischen toon, welke tot nog toe in het Kluchtspel had moeten heerschen en hoe gewijzigd ook, zelfs in de onmiddelijk voorafgaande vertelling van Bleeke An (bl. 19, 20.) niet geheel was verdwenen. Zoo ooit dan gaf hij hierin het beste bewijs, hoe hij het Blijspel door zijn talent boven de, door zijne Eeuw gewettigde, onvolkomenheid zou verheven hebben, hadde niet een plotselinge dood hem dien lauwer onthouden.
De verschijning van Trijn Jans en Bleeke An zal dus geene sloffe tot ergernis kunnen geven. Eenvoudig, open zonder gekunstelde kiescliheid 1) getuigen ook zij tegen het brandmerk
490
Als thauds het fundament niet alleen der Fransche saraculeving uitmaakt. Treffend getuigt Emile Souvestee hiervan: „Je ne conuais rien au monde de ridicule et d\'indécent, comme la pruderie, que les usages out établie entre les jeunes gens et les jeunes filles. Nos demoiselles out toujours l\'air préoccupé d\'uue pensee de defense. Elles ont peur d\'un regard , d\'une geste ; leur pudeur u\'est qu\'un instinct d\'impureté, qui les précautionne saus cesse. Elles ont loutes l\'air de dire: Oh! vous n\'avez que faire, ou ne nous proud pas, nous au tres filles bien apprises, allez, el qui a a v e ii t, q u a n d i 1 f a u t r o u g i r 1 «
■
amsterdamsche snollen,
I
497
van onvoegzaamheid, waarmee de nagedachtenis des vroeg gestorven Kunstenaars met zooveel hardnekkigheid is gebrandmerkt.
Het eerste vierdedeel der Zeventiende Eeuw was voor Nederland geen tijdperk, \'t welk zich door overprikkeling der zinnen, door kouden twijfelzin, door vermoeidheid en ontzenuwing des geestes heeft gekenmerkt. Zulke dagen, alleen hebben geschriften in \'t leven kunnen roepen, waaruit de pestrook van een verkankerden zedelijken zin reeds bij de eerste bladzijde den onbedachtzamen Lezer tegenwalmt en bedwelmt. Dit zal de Poëzie der Romeinen, die zich onder het terrorisme van een Neuo en zijne opvolgers kromden, kunnen staven; dit moge de Italiaansche, misfchien de gantsche Europeesche Letterkunde van het einde der Vijftiende Eeuw bewijzen, toen ,/il divinPieteo Auetino aan \'t woord was en de Amadisromans in vollen luister bloeiden; dit treedt bovenal duidelijk op den voorgrond in de Fransche Litteratuur van de tweede helft der Achttiende Eeuw, toen Lotjvet, Rêtif de la Buetonne en de Markies de Sade bewonderd werden \'), en zal ook weldra door den Franschen Roman en het Fransche Blijspel van het tweede deel der Negentiende Eeuw nadrukkelijk worden getuigd 1).
De Nederlandsche Letterkunde van den aanvang der Zeventiende Eeuw was de levenskrachtige en frisch bloeiende Dochter
8
! I
1 1:
fï;;,;. lil t
, ?:
32
^ Heeft reeds Julian Schmidt do ziekelijke afdwalingen der Fransche Romanindtetrie te recht gegispt, de tien laatste jaren dezer Eeuw hebben zijn oordeel bekrachtigd. Was het tot nog toe onverklaarbaar, hoe eene met goud en blanketsel overladen Bordeelkoningin hare ziel rein en onbedorven kon bewaren, thands pogen Madame Bovary en Fanny de gelederen der marmeren Jonkvrouwen en van de valsche Baroncsfcn der Demi-Monde door het brutaalste cynisme te verpletteren.
JEROLUUO, DK Sl\'AANSCllK BEABAKDEE.
cener nog jeugdige Natie, welke alleen een weinig beschavens mangelde, om de ruwe vormen der kindsheid te doen vergeten en liare opvoeding te voltooien. Niets onbillijker dus wederom, dan de beschuldiging van grove onwelvoegelijkheid tegen Brederoós Blijspel ingediend, wel\'ke zelfs, wanneer ze ooit eene flaauwe schaduw van waarschijnlijkheid bezeten hadde, nimmer van eeu bedorven gemoed bij den veelmiskenden Dichter zou hebben kunnen getuigen, maar alleen op den ruwen staat der toenmalige zeden te betrekken ware.
Reeds in Hymen Jonder Soeticheyt had Bhedeeoó de treffende komische zijde der schraapzucht belachen. Te midden zijner werkzaamheden voor den Spaanschen Brabander, kwam misfchien Hoofts verduitsching van Plautus\' Aulularla op nieuw zijne aandacht op de komische beteekenis der gierigheid\') vestigen. Wat hiervan zij, de weinige regelen zijn ,/Gierighen Geeraertquot; in den mond gelegd, schetsen een zoo uitstekenden type eens spaarzieken grijsaarts, dat Jonker Jerolinioos Huisheer met volkomen recht naast Euclio, Warenar, Harpagon en hun nageslacht 1) zitting neemt. Buedeuoo heeft de uitstekende diensten, welke de teekening van eeu vrek in \'t Blijspel bewijzen kan, volledig begrepen. Dat steeds de onmetelijke afstand tusfehen des gierigaarts doel en zijne handelingen het zwaartepunt zijner komische kracht uitmaakt, had Plautus allereerst in zijne Aulularia bewezen. Maar het slot der Aulularia ontbreekt in de Handschriften en Hooft, die zijn
498
Waaronder misfchien Harrison Ainswobths Vrek en Bat.zacs Père Grandet ook een zetel zal moeten worden ingeruimd.
EEN AMSTERDAJISCHE UAH I\'AGON.
voorbeeld trouw volgde, moest alzoo de beide gebrekkige Toevoegselen\') raadplegen, eu schooa met eenige wijziging, bij de ontknooping van zijn Warenar in aanmerking nemen. Door de plotselinge bekeeriug en het afstaan van den Pot met Goud valt dezelfde schaduw op het karakter van Warenar, welke ook het karakter van den Euclio des vijfden Bedrijfs 1) ontciert. Molière wist zijn Harpagon voor dergelijke in-konsequentiën te bewaren. Harpagon is in gegoeden stand geboren en door zijn rang verplicht rijtuig en bedienden te onderhouden. Euclio is de behoeftigste Burger van Athene, gelijk Warenar van Amsterdam. Hunne schraapzucht, na het vinden van den schat, kan dus met de uitstekende komische werking van Harpagons gierigheid niet wedijveren welke zijnen knechten vernuftige handgrepen onderwijst, om eene olievlalc in hun pourpoint te verbergen, of bij \'t bespreken van \'t huwelijk zijner kinderen eene der beide waskaarsen uitblaast en zich een nieuw bruiloftskleed bevoorwaardt.
499
Want het is geenzins bewezen , dat Plautus zijn Euclio op dezelfde wijze zon hebben doen eindigen. De drie laatste regelen van het Argumeniuin:
„ Per dolum mox Euclio Quom perdidisset aulam inspcrato invenit,
Laetusque natam collocat Lyconidi: quot;
kunnen aan eene gants andere ontknooping doen denken.
JEROLIMO, DE Sl\'AANSCHE BABANDER.
Schoon Oieriglie Geeraert hoofdzakelijk in eene monoloog van weinige regelen zijne inborst openbaart, zal het Brebeboó toch geen onbeduidende lof zijn, in zijne opvatting van des gierigaarts karakter, nader bij Molière dan bij Hooft of Plautus van \'t vijfde bedrijf te staan. Gierighe Geeraert was schraper van zijne jeugd en sehooii thands bezitter van aanzienlijken rijkdom, telt hij zijner vrouw de beten toe onder voorwendsel, dat men geene groot ere eere kan verwerven, dan door rijk te sterven. De zelfmisleiding van den in \'t sparen zoo schranderen vrek door de kracht van den hartstocht, is bij Brederoó met weinige woorden voortreffelijk opgevat.
Men hoore de alleenspraak van Gierighe Geeraert:
„ Als ick mijn hayr laet fchecren, ick gaer de locken terftonglit, Want Mopfus de Ballcmaker gliccft men een fchellingh voort ponght. De luyfighe Barbiersjonghes die veghen dat voor prullen uyt. Macr wat doe ick? ick leefet en foenket in dc vuilefchuyt, \') En vijnt ick daer fnipperlinglien van fpaens , vet of droogh leer, Dat verkoop ick de Schoenlappers op \'t alderduurfte weer. Wachtje veur mijn ; ick weet en ick wil de koft verdienen, O doen ick dus groot was, doe focht ick karfen en kriecke-ftiencn. Al warenfe fomtijts wat miffelijck, dat en was gheen noot, Ick lietet mijn niet ontfuuren, d\' Aptekcr gaf men een penningh voor
\'t loot,
Twie kleyntjcs maken icn groot, o ick wetet foo tc ftreumclen,1) lek heb hier een fuck, daer kan ick mijn out-yfer in dreumclen, 2) Wat yet wat is , dat houw ick te raedt, aft maer wat dooght, Ick heb daer ftracks een erfje met een emmer as ehooght. En ick brochter giftren op wel drie fchooten vol oeilerfchelpen , En mijn wijf een ftulp met goet, kijck alle baetcn helpen. Als de olyflaghers en vleyfhouwers \'l favonts haer quot;uylnis hadden
uytghekruyt,
So was ick daer finorghens voor douw voor dagh gauw by met mijn
ouwe fchuyt,
500
Beredderen.
IFeffstoppen,
een ajisterdajische harpacon.
— — — — — Afme wijf cn ick wat eten, So moeten wy malkacr clc tooghjes toe on fo tellen wij dc beten, En foo ickor by gheval ion beetje iens ontbeet,
Dan fnijtfe op ien korf-ftock , op datfet toch niet vergheet, Dat mis ick fanderdaeghs, fy weet maet te ghebruyekon, Dc matigheyt is ien deught, al hebben wij kijnt noch kuyeken, Wy verflempent daerom niet, noch wij hebbent uoyt verpracht, \') Ick forgh voor mijn vrienden en fy veur hour gheflacht,
Wel is waer , al heb ick wel drie tonnen Gouts an renten van Erven, So wil ick liever hongher lijen, als dat ick arm fou fterven. Ghy weet niet watten lof datter de werelt of te praten het,
Alfer een man fterft, dio zijn volekje wat achter elaten het !quot;
IV. Bedrijf. 4 Toon. bl. 42 , 43.
Men zie in Gierighe Geeraert geene karikatuur.
301
Feiten bewijzen nog dagelijks dat beederoo een type, geen portret geteekend heeft. Men zou althands den Euclio en den Wareuar dan met meer rechts veroordeelen. Beide spannen een zeil over hun schoorsteen, opdat de rook niet te spoedig mag ontsnappen; beide bewaren nagelspaanderen in een doosjen; beide verlangen dat een oojevaar, die hun een vischjen ontstal, zal worden in hechtenis genomen; terwijl quot;VVarenar nog bovendien, als hij // tot zijn Trijn niftenquot; te gast zal komen, drie dagen vooraf vast, en dan zijne maag met zooveel spijzen stoffeert, dat hij wederom drie dagen vasten kan. Als hij evenwel door eene indigestie in eene zware ziekte vervalt, wil hij niet, dat men een heeroom^ roepe, omdat het ,/wel een daelderquot; zou kosten. Harpagon zou het zelfde lot deelen. Hij zoekt twist met zijne bedienden op Nieuwjaarsdag; hij komt de haver zijner paarden des nachts wegnemen, en ontfangt van zijn koetsier eene dracht stokslagen, die hij stilzwijgende voor lief neemt; hij heeft eindelijk zoo grooten afkeer van \'t woordjen : geven, dat hij nimmer zeggen zal: n je vous donna maar ,/je vous prête le bonjour ! quot;
1) Aan pracht verkwisten.
503 jf.Komro , de spaaxsche bra ban dek.
TIooft en Molière, beide door Plauïus voorgewerkt , sclioon de Dichter van den Tartuffe zijn Latijnsch voorbeeld op sommige plaatsen overtrof, breidden beide de komische teekening der gierigheid tot een meesterstuk van vijf bedrijven uit. Kon Brederoo al door den Warenar Plautus\' Euclio leeren kennen, zijn Gierighe Geeraert heeft in een enkele monoloog zoovele uitstekende bewijzen zijner schraapzucht gegeven, dat hij niet alleen met volkomen billijkheid naast Warenar kan geplaatst worden, maar daarenboven tegenover hem er zich op beroemen kan , geen enkelen trek aan een vreemd voorbeeld te hebben ontleend.
XI.
Met bankroet van Jonker Jerolimo doet een heirleger van Schuldeischers en Mannen der Wet optreden, die het gantsche vijfde Bedrijf van den Spaanschen Brabander met verrasfende levendigheid en vlugge woordenwisfeling vullen. Eer wij, voor enkele oogenblikken, de bittere teleurstellingen der bedrogen Leveranciers en de statige kalmte van Schout en Notaris bespieden, vestigen wij een zijblik op den Schilder Otje Dickmuyl, een der schuldeischers van Jonker Jerolimo,
Daar Brederoo in zijn Voorbericht beloofd had, zijne //eyghen bekende fwackheyden niet te verghetenquot;, treft ons de gulle bekentenis van den Schilder, dat hij den vcrigen avond //rechtfchapen duytfch by de borftenquot; was en het grootste deel van zijn leven in // kroeghen en tavarensquot; heeft gesleten, \'t Kan niet twijfelachtig zijn, wie hiermee bedoeld is. Schoon er door Otje Dickmuyl slechts een paar regelen aan dit onderwerp worden gewijd, schoon hij-zelf eene figuur van den achtergrond blijft, mag hier wederom op den waarachtigen komischen zin van den Schilder-Dichter gewezen worden, die
DE SCIIl\'LDEISCHERS VAN JONKER JEROLIMO.
zich in den humour dezer zelfbeschuldiging zoo treffelijk openbaart \').
Als schuldeischer van den Brabantschen Jonker is Otje Dickmuyl even heftig als Balich, ,/de Tinne-gieterJasper, ,/de Gout-fmiten Joost, ,/de Buurman,quot; Men stormt op den Schout los, zoodra deze, door Notaris, Klerken en Steeboden omringd, onder toezicht van den Huisheer Gierighe Geeraert en van Byateris, ,/de Uitdraeghfter quot;, de door Jerolitno achtergelaten goederen zal gaan inventarizeeren. Nadat nu de Magistraat verklaard heeft, dat op vertrouwde goederen geen recht wordt gedaan, barst tusfchen belanghebbenden het volgende krakeel los:
Gierighe Geeraert.
w\'t Hoort mijir, \'t flaet op mijn grongt !
Balich.
De galligh om jou hals , hoor jou , jou ouweu hongt,
Jy feit mijn tinnewerck nu altemael weer gheven .
Of je feltet (lok fweert) , beklaghen al uw leven.
50-5
501 JEROIIMO, DE SPAANSCHK BllAliANDEK.
Otje Dickmuyl.
Gheeft my mijn fchildery : hoor jy \'t wel ouwe knecht?
Gieriglie Geeraert.
Doen ick jou onghelijck, foo fprecckt my an met recht. Jasper.
Jy Sufannes boef, onthouje mijn tapijten.
Mijn goudt leer en mijn goet, foo fal ick jou doot fmijten.
Gierighe Geeraert.
Dat legh ick in kennis , ick neem u tot tuygh mijn Heer.
Schout.
Swijght allegaer, weeft ftil, het is u meerder eer ,
\'t Zijn keuren van de ftadt, wie falfe anders maken?quot;
Maar als nu des Jonkers inboedel door een enkel ellendig bed wordt vertegenwoordigd, dringen de tot liet uiterste gedreven Leveranciers op den verschrikten Eobbeknol aan:
Otje Dickmuyl.
z/Waer heb jy kleyne fchelm mijn fchildery ghelaten ?
Joost.
Waer zijn mijn fchalen en mijn koppen en zoutvaten?
En al mijn filvertuygh ? fegt veughcl ?
Robbeknol.
Dat weet God.
Jasper.
Wacr is mijn goet?
Eobbeknol.
Weet ickt?
Otje Dickmuyl.
Ja wel ick word fchier Col, De jonghen fpot met ons en is noch onbekommert !
Balich.
Waer is mijn Tin ? feght op !
Eobbeknol.
Wat weet ickt, in de lommert,
Of tot de diefjes-vaers.
DE SCHULDEISCHEHS VAN JOKKEll JEllOLIMü. 505
Jasper.
Mijn Heer de Officier Komt toch (fo \'t u ghelicft) eens met u dienaers hier,
En vanght dees jonghe guyt. Want hy weet van de flaghen , \') Voor feker hebben fijt te nacht al weeh ghedragen.
Schout.
Vat hem Meynert, alfo , ftneke diefs gact met mijn ,
Ghy moet voor defe reys, dats mijn ghevanghen zijn.
Robbeknol.
Och Heere Godje och !
Schout.
Ick fel jou ghevanghen leggheu Robbeknol.
Och, och , mijn lijfs ghena, laet my los ick fal fegghen Al \'t ghene dat ick weet !quot;
Doch alles overtreft het woedende kijven der Uitdraagster, als de Schout, ter voldoening van de kosten, het door haar aan den Jonker geleverde bed in beslag neemt:
De Schout.
// Ick moet er een eynt of maken ,
Antony grijpt het bed en brenghtet llraex al voort In de boeyen.
Byateris.
So Hout dat jy neemt dat mijn hoort, Ick feghje leghtet neer, wel an en latet legghen,
Schout.
Wel roept my voor het recht fcje wat hebt te fegghen.
Byateris,
Is dit een Stadt van Eecht ? \'t is een Stadt van ghewelt.
Schout.
lek neemje goet-koop mee, of fchickt my an mijn ghelt,
Kom t\' onfent, maecktet of, foo raeckje an de peys lief.
1) Hij is een dwrlrapk knaap.
JEROL1MO , DE SPAANSCHE BRA BANDEK.
Byateris.
Bin jy ien Schout , je bint ien ovcrglicven vleys-dief!
.Tc bint ien ziel-moorder ! jy bloct-fuyper ! jy fiel!
O jy gbewcldeuacr ! krijgh ickje by mijn ziel.
Dats alliens , binje ien Schout, ien Schout en doeje fulcke dinghen?
De jonghens lullen nou wel ien lietje van jou finghen ,
Indien dat ghy iens wort op lelijckhcyt betraept ! quot;
V. Bedrijf. 7. Toon. bl. 53 , 54 , 56.
506
Bleek Bredeuoos meesterscliap in het iugevlochteu verhaal, hier, zoowel als in de dialoog der knikkerende Straatknapen, heeft hij voldingend bewezen , dat hij een gesprek vol krachts, hartstochts en vuurs, met even vaste hand wist te ontwerpen, als de autobiografie eener naïve Snol of eener snapgrage Familiebaker.
\'t Valt ons licht Willem de Clkrcq bij te vallen, waar hij beweert1), dat de Spaansche Brabander, Brederoös „ Meefterftuk, overal toont, hoe veel (de Dichter) van het plaatfelijke en eigenaardige wist te bewaren en voor te dragen.quot; Zoowel de tooneelen welke hij aan den Lazarülo ontleende, als de studiën van \'t Volksleven, getuigen telkens van een uitnemend talent, van eene zeldzame gave van waarneming. Naar de gewoonte zijner dagen had hij ook ditmaal eene stoffe in den vreemde gezocht , doch ze ook ditmaal niet alleen hoogst gelukkig gekozen , maar tevens met genialen greep op eigen bodem overgebracht. Door zijn onbedriegelijk gevoel voor het komische gesteund, wist hij van zijne beide hoofdpersonen het juiste gebruik te maken en ze, door de meesterlijke figuren
T. a. pl. 1)1. 120.
EINDOORDEEL.
50 7
van ter zijde ea op den aclitergroud onder den schoonsteii lichtval op den voorgrond te rangschikken. Ongekunsteld en vrij van allen geleerden partijzin, zou het hem thands gelukken, die figuren van den tweeden grond, zijne spotzieke , slechtrechte, rmvronde Amstelredammers zoo onberispelijk te doen verschijnen, dat zelfs de geringste bijzonderheid van hun doen en laten , van hun hnndel en wandel, van hun leven en streven door zijn talent is vereeuwigd. Mocht ook al de Spaansche Brabander het laatste woord niet zijn, \'t welk door het Nederlandsche Blijspel zal kunnen gesproken worden, hij is het laatste woord van dien Nedcr-landschen Blijspeldichter, welke het niet alleen verstond, een weergaloos zedenschilder en kenner des levens van de hoogste en laagste kwartieren der maatschappij te zijn, maar die daarenboven zelfs de geringste zijner personaadjes een eigenaardig, zelfstandig leven heeft ingestort en ze als met vleesch en bloed voor den verrukten toeschouwer deed verschijnen.
HET OOEÜEEL VAN HET NAGESLACHT.
i, Onpartijdigheid bij ieder oordeel, geestdrift voor iedere waarheid , hulde aan iedere verdienste 1 quot;
Willem de Clekcq.
H In de letteren was onze landaerd altijd wispelturig, dobberend tusschen de manieren der vreemden en te kleingeestig om ooit een eigen stelsel te willen hebben; ja zoo kleingeestig van zijn eigen geniën naer den heerschenden smaek bij anderen te beoordeelen !quot;
Mocht men al meenen, dat er tegen dit vonnis hooger beroep noodig is, Snellaeuts uitspraak \') wordt door twee onloochenbare feiten in de Geschiedenis onzer Letterkunde ge-wettigd. Had de Eidderletterkunde op Nederlandscl.en bodem bevallige en geurige bloemen overgeplant, men kweekte ze er slechts zoolang, als naast den machtigen Grave of Baroen de welhaast even machtige Poorter nog niet was opgetreden. Als er nu verzet ontstond tegen de vvalsee walsce poëtenquot;, mocht men zich reeds in de frisfche natuurschildering en den ongedwongen spot van den Vos Eeiuaerde vermeien, en had
1) T. a. pl. bl. 321.
kritiek der zeventiende eeuw. 509
de Mennestreel der Poorteren eene banier ontplooid, waarom zicli het gantsclie quot;Volk met geestdrift kwam scharen. Alras werd het middel erger dan de kwaal. De Omwenteling tegen de Ridderlettcrkundc omhelsde een der Kunst gants vijandige voorkeur voor het Leerdicht, voor het Geschiedenis, Natuurkennis en Zedeleer onderwijzende Leerdicht, waarin dezelfde Mennestreel - deMiRABEAU en de Eobespière dezer Eevolutie -zoo overvloedig wist uit te munten. De didaktische, morali-zeerende strekking van Chronijk en Leerdicht zou thands onze Poëzie met een eigenaardig nationaal tintjen benevelen, \'t welk men voor de uitheemsche en wilde, schoon weelderige en bevallige muziek der Menestrelen gerustelijk zou hebben mogen prijsgeven, had niet toen reeds een den eersten groven bolster zich ontworstelend Kluchtspel eenige merkwaardige levensteekenen geopenbaard. Het rechtmatig verzet tegen de onbegrepen Poëzie der Bidders was alzoo van den echt Nederlandsch-praktischen — schoon daarom zoo zelden aesthetischen — zin uitgegaan en kon zich in de Kunst slechts noodc recht verschaffen in het Kluchtspel. En kwam daar ook de oude jok en de komische kracht van den Vos Eeinaerde om den hoek gluren, de Poorters waren te zeer verzot op eene bruikbare, met moreele en nuttige lesfen doorzulte Poëzie, om niet in hun Drama tot het ergerlijkste misbruik huuner burgerlijke nuttigheidsrichting te vervallen.
Met de Vrijheidsworsteling van het gantsche Nederlandsche Volk was eene omwenteling tegen deze schoolmeesters-didaktiek even noodzakelijk voorbereid geworden, als men vroeger, bij de Vrijheidsworsteliug van den Poorterenstand, tegen ,/ alle trufeu en faloerdenquot; eener aristokratische Letterkunde had moeten opkomen. Hadden er sints de Zestiende Eeuw twee groote krachten tot ontwikkeling der Europeesche Volken saamgewerkt; de Renaisfance en de Hervorming, tot het huldigen van de eerste zou eene jeugdige Natie, als de Nederlandsche, bij uitstek voorbestemd zijn, daar zij tot nog toe, op het gebied der Kunst, in voortdurende schommeling tusfehen een hang naar praktiesch nut en de onbevooroor-
510 1) kt ook uk kl van mkt nageslacht.
ilceldc bevrediging harer spotzieke luim gewijfeld had. Trots Boccaccio duor gautscli Italië gehuldigd, trots Rabelais door het Patronaat van Francois I in Frankrijk met overdreven weigenegenheid ontfaugeu, trots Shakspeue , na de Restauratie der Stuarts, tot in Engeland \') doorgedrongen, zou de Eenaisfance niet te vergeefs in de Nederlanden om herbergzaamheid vragen. Met deu aanvang der Zeventiende Eeuw wedijverden daarom schier alle uitstekende vernuften ten onzent om de ziekelijke, burgerlijke schoolmeesterij door (\'ene enkele medicijn te genezen, en ook hier weder werd het middel erger dan de kwaal. Het Kluchtspel had zich iutusfehen een eigen weg gebaand en thands met blijde geestdrift deu Vaandrig der Amsterdamsche Burgerij, ook tot zijnen Banierdrager verheven.
Tegen het klimmend enthoeziasme des Volks wist men zich zoo weinig te verzetten, dat zelfs de Muider Dros-faart — en te recht - het der moeite waardig keurde, om bij het bearbeiden der Aulularïa telkens de schoonste bladzijden van het Moorfjen te raadplegen. Maar toen de blijlacheude Kunstenaar in den eersten bloei des levens eu des talents plotseling werd weggenomen, had reeds het Kluchtspel zijne schoonste dagen zien voorbijsnellen, en zou weldra de platheid van Biiedeuoos Navolgers zich bij het stijgend gezag der lienaisfance komen voegen, om zijne beste gewrochten, zoo al niet onder den druk eener hooghartige miskenning te begraven, dan toch onder het gewicht eener onverschillige vergetelheid te verpletteren.
1) Volkomen rechtvaardig werd deze Restauratie aldus gevonnisd: „ La restauration en Anglcterre fut uu carnaval a pen prés aussi delicat, qu\'un bal de débardeurs.quot; Henry Taink. Joh?i Dryden, Revue des deux Honden, 15. Dec. 1858.
KUlTItK UKll ZKVENT1ENÜK KKI W.
II.
Of de buitengewone bijval, welke Bredeeoó gedurende zijn leven ten deel viel, en waarvan, als door een toeval, de merkwaardige aanteekeiiing van den Muntkenner Mr. Geraku van Loon1) getuigt, dat, bij het vertoonen zijner Spelen: z/het tooneel eu de zitplaatsen van \'t vrolijk gejuich en handgeklap der aanschouweren onophoudelijk schaterden en weergalmden:quot; of deze bijval zich eveu-zoo gedurende het gantsche verloop der Zeventiende Eeuw heeft staande gehouden, zal geen geheim zijn voor wie het ongemeen groot aantal Uitgaven zijner Werken in aanmerking neemt. Behalve de tallooze herdrukken van afzonderlijke Spelen, zijn er van 1622 tot 1678 vijf Quarto-uitgaven zijner verzamelde Werken — llotterdam, 1622; Amsterdam, 1638, 1644, 1666, 1677 ; - en zeven Oktavo-Drukken-Amsterdam, 1029, 1642, 1644, 1648, 1649, 1666, 1678; -verschenen; 2) het beste bewijs, hoe hoog de//Amsterdamsclie Terentius quot; door zijne Eeuwgenooteu werd gevierd. Treurden zesentwintig Lijkdichten en Grafschriften over zijn dood, het volgende werd door Joost van den Vondel onderteekend, door den om zijn Pajcha reeds bekenden Joost van den Vondel :
„Hier herbercht \'t lijf, wiens geeft in fchcrtfen munten uyt En met veel boertery (leeds fwangev ging van hersfen ,
Wien Chavon willigh voerde om zunft 3) in d\' oude fchuvt, Vermits de zieltjens droef noch lachten om zyn farcen.quot;
Beschrijving der Nederlandsche Historie-penningen. (1726). 11. D. VI. B. fol. 449.
De meest voorkomende Drukken zijn van Kotterdam, 1022, 4quot;. Ara-sterdam, 1638, 4». 1644, S». 1078 , 8quot;: de anderen worden vermeld door Dr. G. D. J. SciioïEi,. Letter- en Oudheidkundige Avortdstor.den, (Dovdnrclit. 1841.) bl. 106.
Jonsl, gunst.
het ook deel van het nageslacht.
\'t welk later door den \'Prins der Nedcrlandsche Dichteren //in meer zuivere taal, doch minder puntig\'\' aldus gewijzigd werd :
n Hier ruft Beeeo heen gereift ,
Daer de boot geen veergelt eifcht Van den Geeft , die met zijn kluchten Holp aen \'t lachen al die zuchten.quot; \')
En dat het niet alleen eene beleefde letterkundige welge-negenheid was, welke Vondel en de overige Lijkzangers een Grafschrift deed ontwerpen, maar eene ongeveinsde, algemeen gedeelde bewondering voor het frisch en ongekunsteld talent, \'t welk zoo ras aan den kring zijner vrienden werd ontrukt, heeft het kostelijke bericht van Caspaiius Cojimelin -) bewezen, als hij verzekert, dat noch in zijne dagen (1694) geen grooter genot voor oude luidjens denkbaar was, dan //het zien vertoon en of hooren lezen\'\' van Bbedeuous Moortjen, inzonderheid om de beschrijving van Hallen, Markten en Visehbankeu, en dat des goedlachschen Vaandrigs //Rijmerijen en Liedekens nog dagelijks (werden) gefongen.quot;
Dd gantsche Achttiende Eeuw heeft — met slechts eene enkele uitzondering — alleen in hare veeldeelige, met taai geduld en geringen kunstzin saamgestelde Folio-Woorden-boeken den eens zoo gevierden Kunstenaar herdacht. Had hij tot nog toe bij het Volk een gunstig onthaal gevonden, de vervlogen dagen hadden de kleine Nederlandsche Kunsten Lettcrwaereld niet tot zijn voordeel gestemd. Het tijdvak van krachtige werkzaamheid en schitterenden vooruitgang
1) Mr. J. v\\n Lennei». Vondel I. Dccl. bl. G60.
2) Bcfchrijviny der Sladl van Arnflerdam. IT. D. V, B. bl. 863.
412
kritiek du 11 achttiende eei\'w. 51;]
werd door eeue lange rij van kalme, deftige, stemmige dagen vervangen, waarin men zich met onverstoorbare bedaardheid tot het oogsten van der Vaderen vlijt aangorde.
De Re na is fa nee had de studie van hare geliefkoosde La-tijnsche Dichters voor die der eventijdige Fransche verruild. En daar men er gerust op vertrouwen kon, dat er geen enkel roosjen op Frankrijks letterkundigen bodem ontlook, waaruit niet de oprechtste klasfieke geur in den verrukten Nederlandschen liefhebbersneus zou opstijgen, vond men het gemakkelijker voortaan bij Frankrijk ter markt te gaan. Dat men er steeds rozen en leliën, in plaats van papavers en zonnebloemen had weten te lezen ! Hiertoe ware een grein-tjen goeden smaak uitmuntend te stade gekomen, die, welke ook de waarachtige verdiensten onzer Vaderen der Achttiende Eeuw geweest zijn, aan hunne spiegelgladde tafeltjens, style Pompadour, nimmer heeft plaats genomen. Men was er wederom veeleer op uit het klatergoud der Mode te aanbidden, dan om met zelfstandigen ernst zich rekenschap te geven van de waarde der uitheemsche kunstwetten en uitheemsche kunstwerken.
// In hunne Sinecsche of Turksche zomerhuisjens aan een gladwallig slootjen gelegen, met workende kikvorschjens in het kroos en fluitende karkietjens in de rietjensquot; \'), met het oog op den recht lij nigeu tuin, naar het voorschrift van den gevierden Le Noïke aangelegd, en behoorlijk voorzien van een cirkelvormig tulpenbed en eene vierkante palmhaag, kenden onze Vaderen toen geene drukkender zorge, dan om met welbehaaglijk genot het laatste voorschrift van Parijs uit te vorschen en na te leven. Poeder en pruiken, linten en manchetten , paniors en rouge, mouehes en roode hakken stonden toen oneindig hooger aangeschreven, dan de schilderachtige drachten van het begin der Zeventiende Eeuw, en verzekerden voor een groot deel den bijval aan Aloeste en M. Jonrdain geschonken. Was het wonder, dat er toen voor Jonker
1) iluroijs,
het oordeel van het nageslacht.
Jerolimo en Syraeu fouder Soeticheyt geen gehoor werd gevonden? Nog mocht Bhedeuoos naam onder de menigte voortleven, de onvermoeide leden der talrijke letterkundige bentgenootschappen en liefhebberskringen hadden een veel te slcilen rots van te vertalen Fransche Treur- en Blijspelen te beklimmen, dan dat ze ook slechts van ter zijde een blik aan den onge-kunstelden Schilder van \'t Amsterdamsche volksleven konden wijden. Van daar, dat slechts enkele Verzamelaren van woordenboek-artikelen zijn naam vernielden, en zonder eenigen schroom elkander getrouwelijk naschrijven.
Allereerst verdient hier David Van Hoogstraten \') vermelding, die de onder den volke levende traditie omtrent Brederoós wijze van studie 1) bewaard heeft; die gaarne een loffelijk woord aan zijne ,/ kortswylige bly- en klugtfpelen11 schenkt, waarin ,/ de fpreekwijzen, \'t gedrag en de handelingen van \'t allerflechtfte volkje op \'t allerna tuurlijkst en met hun eigen taalquot; worden weergegeven; maar die het den ,/Vaandrig der Burgerijequot;, om zijne aanzienlijke betrekking, niet vergeven kon, dat er zooveel jongelingsvuur en jongelingsovermoed in zijn Boertigh en Amoureus Liedeloeclc komt doorschemeren.
\'t AVas bij de beschrijving van den Penning der Oude Kamer, dat Mr. Gerard Van Loon 2) het belangrijk feit boekstaafde, \'t welk ons rechtvaardigt, om niet bij gissing alleen van de wanne toejuiching te spreken, welke Biiederous Blijspel in zijne dagen ten deel viel. Overigens wijdt hij slechts eene enkele zinsnede aan zijne letterkundige beteekenis, waarin hij ,/van den zonderlingen zwierquot; zijner Blijspelen gewaagt. En voor een Muntkenner der Achttiende Eeuw is deze getuigenis bij uitstek veelzeggend.
Chronologiesch volgen hem Geerlof Suikers en Izaük
5U
111. Boek. 1. Hoofdstuk III. bl. 300.
Beach, der Nederl. H\'islorie-jjcnnnigeu. 1726. 11. D. fol. -109.
klutiek dek achttiende eeuw,
Vekburg \'), welk geschiedsclirijveud Tweemanschap voorzichtig aaustipt, dat hij //zeer veel geest en ook goede gronden van eeu deugdzaam levenn bezat, maar er met onverholen pruderie bijvoegt, dat hij „hier en daar in zijne tooneelftukken al vrij grof te werk gaar, in uitdrukkingen, die kiefche en eerbiedige oor en konden kwetfen, doch (dat hij) dit verfchoonde met te zeggen, dat men de menfehen op het tooneel moest verbeelden zoo als zij waren, en niet zoo als een digter wilde.quot;
Lotus Mouéei ,-) //Prêtre et Docteur en Tbéologie maakt zich van den V/Poete burlesquequot;, als hij Bkederoó noemt, af, door de weinige regelen van Van Hoogstraten te vertalen.
T)e Historieschrijver der Stad Amsterdam, Jan Wagenaar ,1) vergenoegt zich evenzoo met een uittreksel uit Van Hoogstraten , waarbij liij nog ter loops aanmerkt, dat Brederoo n de taal eu zeden van \'t Amfterdamfche gemeen , aartiglijk wift naar te bootfenen de beide lezingen van Vondels Grafschrift opneemt. Paquot \'*) poogt eene optelling van Brederoös Stukkeu te geven, die allergebrekkigst is, en schrijft voorts Moréri na; Kops 2) neemt het bericht van Wagenaar over, en Chalmot 3) smelt de getuigenisfen van Van Loon, Morebi en Wagenaar tot een geheel samen.
Toen aan den avond der Achttiende Eeuw het boeksken: Over de eerjle vaderlandfcTie Klugtjpelen (Utrecht. 1780.) van den Arnhemschen Chronijksehrijver, Mr. G. van Hasselt ,
515
T. a. pl. 1707. HI. St. VI. 1). III. B. bl. 243.
Schets eener Geschiedemsfe der Redenrijkers. II. D. der Werken van de Maatschappij der Nederl. Lett, te Leiden. 1774 bl. 294.
(gt;) Biographisrh Voor denhoek der Nederlanden, 1798 1\\ Deel. bl.
het 001!deel van het nageslacht.
verscheen, was liet tweede tijdvak in de geschiedenis der Bredcroósche kritiek aangebroken. Voor \'t eerst op eene zuiver letterkundige schaal gelegd, zouden Buedeiioós Werken ook thands nog niet met de vereisclite zorgvuldigheid gewogen worden. Yan Hasselt onderscheidde zicli door eeu ongedwongen liefde voor het Vaderlandsche Kluchtspel, maar was te veel een zoon zijner eeuw om zich niet over de gewaande ruwheid der vorige — na Buedeiioo door eene overdreven navolging tot schandelijke wulpschheid ontaard — gedurig te ergeren. Ontbrak het hem niet aan hartelijke ingenomenheid met zijne Blijspelen, wist hij //de oude eenvoudigheid, het ware edele en den regten jokquot; \') des //geestigen Amsterdammersquot; te prijzen , en telkens zijner schildering van leven en zeden onbekrompen recht te doen,1) hij gispt de ,/ongebonden tacl en handelwijsquot; s) van de personaadjes uit de komische Intemezzoos der Tragikomoediën; hij stuit in zijne Werken op menig trek, die //van de deugdelijke zedigheid afwijkt,quot;quot;) en wordt onder het doorbladereu er van een2 stuitende //jeneverluchtquot;2) gewaar. Is hier dus een valsch gewicht in dc schaal gelegd en heeft wederom eeu ziekelijk kieschheids-gevocl zich bij het oordeel over het Yaderlandsche Kluchtspel doen gelden , aan Mr. Geraiuj van Hasselt komt de eere toe, van te midden eeuer gantsche waereld van vertalertjens en knutselaartjens voor \'t eerst de aandacht weder op de bijna geheel vergeten komische poëzie der Vaderen te hebben gevestigd, en die zoodanig te hebben beoefend en bewonderd, dat het onbillijk zou zijn, van een geleerd Oudheidkundige der ten grave dalende Achttiende Eeuw iets meer te vorderen.
51C
9) Aldaar, bl. 41 , 4fi , 47 , 57.
Aldaar, bl. 81.
kritiek. der negentiende eeuw.
Van Hasselts oordeel vond vooral in het eerste vierdedeel dezer Eeuw onverdeelc\'.en bijval. Eigenaardig is echter het verschijnsel, dat terwijl later enkele kunstrechters met onbe-vooroordeelden, billijken zin, met edelen ijver en warme weigenegenheid den kunstschat in Bbederoös Werken wisten te waardeeren, er ook toen nog zoovele anderen naast hen stonden, die met de valsche preutschheid eener jongejuf-vrouwen-kostschool de door Van Hasselt ontdekte jeneverlucht op nieuw op het spoor kwamen, of althands, naar de eigenaardige mate van onze dagen, het in zoovele opzichten in de toestanden der Zeventiende Eeuw wortelende Brcde-roósehe Blijspel hebben gemeten.
Niemaut moge het dus wraken, dat we ons met innige blijdschap en dankbaarheid bij de eersten hebben aangesloten, en tevens een onverbloemd protest tegen de laatsten zullen blijven aanteekenen, in een tijd, waarin Molière — als een smaakvol Fransch Denker \') opmerkte — zich te vergeefs met zijne Komoediën bij het Theatre-Eran^ais zou aanmelden, daar de tegenwoordige pruderie hem als grof en aanstootelijk zou afwijzen, terwijl in zijne dagen de geestrijkste en beschaafdste vrouwen zich bij de vertooning zijner stukken verdrongen.
Ons verzet moet hier aanvangen met de vermelding van het oordeel des wakkeren Nestors der Nederlandsche Kunstrechters dezer Eeuw. Brederoós Kluchten ,/ zijn boertig, doch meestal plat, onbefcliaafd en zonder eenige merkelijke verheffing/\', vonnisde Jeronimo de Vries1); schoon we ons verheugen van h em tevens de mildere uitspraak
517
Proeve eener Gefchiedcnis der Nederdniffche Dichtkunde. Amst. 1810, I. Dccl. bl. 126.
het oordeel van het nageslacht.
te mogen opvangen, dat, zoo de jeugdige Vaandrig niet zoo vroeg door den dood ware weggerukt, hij althands in de lyrische poëzie //als eene fter van de eerfte grootte (zou) gefchitterd (hebben)! quot;
Prof. N. G. van Kampen \') wil in de Tragikomocdiën de Roinautiselic tint van Shakspeue en Caldeiion terugvinden, schoon met dringende waarschuwing ze nimmer met de kunstgewrochten dezer groote Meesters te vergelijken. In \'t voorbijgaan laakt hij de groote slordigheid en onkieschheid van Kluchten en Blijspelen.
Schoon als Advokaat der Trijntje Cornells optredend, heeft ook de groote Bard van den Ondergang der eerste Wareld, in eene verloren aanteekening 1) zijne geringe ingenomenheid met //de gants aanstootelijke Kluchten van Breêro quot; doen blijken.
Prof. Matthijs Siegenbeek 2), overvloeiende van lof en eere voor anderen, kan alleen in Buedergos quot;Werken,,/vele geestige trekken en eene levendige schildering van de zedenquot; opmerken, hoewel ze onteierd zijn door „ vele sporen van gebrek aan kieschheid en beschaafden smaak.quot; De Dichter evenwel was naar zijne meening //geenszins onbloot van natuurlijk kunstvermogen.\'\'
Hendrik, Baron Collot u\'Escury , Heer van Heinenooiiu 3) heeft voor Brederoó de opmerkelijke getuigenis, dat hij juist hetzelfde verrichtte, hetwelk in Vondel tot lof was opgemerkt, bij name, dat hij „ om degenen, die hij ten tooueele wilde voeren, in de taal, welke zij spreken moesten, te doen hooren, zich op de visch- en andere markten begaf.
518
lliiyyhens Werken mei aanleelcenitujen van Mr. W. Bildekdijk. Leiden. 1825. VI. Deel. bl. 127.
Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Haarlem I82G. 1)1. 122, 123.
Holland\'s Roem in Kunsten en Welensehuppen, Amst. 1820. 111. Deel. hl, 283 , 28fi.
KRITIEK «lilt NEGENTIENDE EEUW. 519
om van de kijvende cu tierende visch- en groenvrouwen de woorden, welke hij haar in den mond moest leggen, te leereu; waaromtrent dan ook zijn Moortje en zijn Don Jeronmo (aldus) ten bewijze kunnen strekken, dat liij wel gehoord heeft.quot; Onmiddelijk laat hij iiierop volgen: v iets anders nu is of Bredero eene goede keuze gedaan heeft, met sonmiige zijner tafereelen aan deze kijvende vrouwen te ontleenen, iets anders, of hijquot; — en wij belijden gaarne in allen oodinoed de kracht van \'t verwijt niet te beseffen — //dit doende, om wel te slagen, niet de natuur heeft moeten te baat nemen en er zijne trekken uit opzamelen ! quot;
De Uitgever van Hooets M\'arenar heeft TSuedekoo ,/grootc verdienste in het treurspelquot; willen toekennen, waarin hij, u indien hij de vereischte opleiding en studie had genoten , gewis den beste naar de kroon zou hebben gestoken quot; : zijne Klucht- en Blijspelen werden liem echter door „ menigvuldige platheden in taal en uitdrukking, grove scherts en ruwe vormenquot;\') bedorven.
De Heer J. Tideman geeft in eene Eeceusie:) van de juist vermelde Uitgave des Warenars, wél toe, dat Bbederoó, //als Comicus, zoowel door zijne studie der volkstaal, als door andere verdiensten, vooral den lof van getrouwheid in de voorstelling in hooge mate verdientquot;; maar voegt zijne Werken bij een //vijftigtal onzer Vaderlandsche Kluchtspelen uit de XVII. Eeuwquot;, en ,/ tart (voorts) ieder uit, die zonder walging te doorlezen,quot; daar men naauwelijks iets anders, dan //grofheden, zoutelooze kwinkslagen en vuile bordeeltaalquot; zal ontmoeten.
Prof. Barthoi.d Hendrik Lui.ofs 1) stuit in de oude Sot-
Handboek van den vroecjsien bloei der Nederlandsehe LettcrJcunde, Groningen. 1845. bl. 229.
530 HET OOUDEEI, VAN HET NAGESLACHT.
ternieii op //veel van dat ploertige en grofzinnclijkc \'t welk hij u bij den Komeinschen Blijspeldicliter Plautus aantreft quot;, en waarvan n noch Brederoo, noch zelfs Huyghens het weefsel hunner tooneeldichten hebben vrij gehouden. quot;
De geleerde Bibliothekaris des Saxischen Konings, Dr. Johann Geoeg Theodor Grüsze i) noemt Coster en Bke-deeoó : //die beiden Vater der Hollandischen Bühnequot;, en merkt van Brederoo op, dat hij als //liegen era tor des Hollandischen Lust spielsquot; in aanmerking komt; hoewel zijne Kluchten van den Molenaar, van de Koe en van fiymen fonder Soeticheyt niet beter zijn, dan de oude //Possen und Zotenspielequot;, daar het Volk in die dagen door grofheden en ruwe scherts moest vermaakt worden; waarom ook zelfs Hooft bij zijne bewerking der Aulularia geen ander doel had, dan om de zeden van de laagste heffe des Amsterdamschen Volks met de woorden des Ouden Eomeins terug te gevenquot;!
Prof. L. G. Visscher 1) eindelijk kent Brederoo //veel geest van waarneming en comischen zinquot; toe, maar oordeelt, dat hij // zijne beste opvattingen door grove aardigheden en o n w e 1 v o e g e 1 ij k e schertsquot; bedierf, en dat hij door de toejuiching zijner tijdgenooten, // tot een staat van verwaandheid kwam, die hem volkomen li e d i c r f! quot;
liet derde tijdvak in de geschiedenis der Brederoosche kritiek was intusfehen door de eerste, met zorg bewerkte
Leiddraad tul de Geschiedenis der Neder!. Jcllerkundc, IHrccht, .1855, 11. Deel, hl 187, 185.
KRITIEK DER NEGENTIENDE JSJSUW. 531
Levensfclieis des schertsgragen Kunstenaars eu door dc eerste vergelijkende Beschouwing zijner Spelen met uitheemsclie Kunstwerken , reeds bij liet tweede vierdedeel dezer Eeuw , aangebroken. Schoon in Buedekoös Biografie \') van Johannes pieter Van Cai\'elle en in Willem de Clercqs 1) Bescliou-wing zijner Stukkeu het standpunt der ergernis en der kruieniersvieslieid is verlaten, is zijn talent ook bij hen nog niet tot volledig recht gekomen.
Reeds werd er in vorige bladzijden op gewezen 2), hoe Van Cappelle zijne betrekking tot de Vrouwen onjuist heeft voorgesteld, en eene gewichtige bron tot kennis van zijn leven, het Groot Liedi-Boeck, ongebruikt liet. Mag al soms in zijne opvatting van des Dichters karakter eenig optimisme doorschemeren, allerminst zal dit hier worden gewraakt. Te recht eischte hij voor het Blijspel, // een met levendige kleuren geschilderd tafereel van de zeden en de gebreken des Volks. quot; \'\') De ruwe schors van \'t leven der Zeventiende Eeuw, welke zich in sommige plaatsen van Bkederoós Werken afspiegelt , vindt hij even goed in de Werken ,/van al dc Nederlandsehe Dichters der Zeventiende Eeuw11 als noodzakelijk verschijnsel terug. 3) Hij doet recht aan zijne uitstekende schildersgave4) en spreekt eindelijk met geestdrift zijne overtuiging uit, dat „ zijne dichterlijke voortbrengselen in den glans der kunstgewrochten van het gulden tijdperk onzer Letterkunde niet verdwijnen, (dat) reeds zijn naam met zijne spreuk, na twee eeuwen nog ten spreekwoord, met onderscheiding tot de nakomelingen is overgebragt, (dat) hij leven zal, zoolang eerbied voor de grondleggers en handhavers der Neder 1 andsche Lct-
Verhandeling, enz. Amst. 1824.
I. Bock. IV. lloofdst. V. hl. 113, 120. Nout.
Altlaar. bl. 243,
li) AW. W, 251,
022 het oordeel van het nageslacht.
teren in de harten onzer landgenooten linisvcst.\'\' \') Willem de Cleecq wil „ in zijne Werken den overgang van de Letterkunde der llederijkers tot de navolging der Ouden het duidelijkstquot; bespeuren. Hij klaagt, dat n zijne gedichten meestal onder het ftof der boekverzamelingen verwaarloosd worden, en (dat) derzelver ouderwetfche druk ook geenszins de door Vondel geroemde Kluchten, die al degenen , die zuchten, aan het lagchen helpen , doet vermoeden. quot; Hij waarschuwt, dat men bij Bredeiioó niet de //gekuischte taalquot; onzer dagen verwachte, en noodigt daarbij uit, u om verftandiger, dan de haan van de fabel, de goudkorrel uit den mesthoop op (te) zoeken, (en) eenige walgelijke en aanftootelijke uitdrukkingen ten goede (te) houden, om daarentegen het genoegen te Imaken, den Amfterdammer van het einde der zestiende eeuw, geheel in zijnen handel en wandel te befchouwen.quot;\') Ten onrechte stelde hij hem als //een man van algemeene belezenheidquot; voor en vond hij den Eunuchus van Teeentius in \'t Moor tjen „geestig overgebragt.quot; 1) In den Bmifcheii Kwakzalver, dien hij naast Jan Vos\' Klucht van O ene stelt, verbaast hij zich over „de. ruwheid en geheele verwaarloozing van alle uiterlijke fchaamte.quot; 2) Daalde echtheid van deze Klucht met recht in twijfel kan getrokken worden, zal ook dit oordeel geheel moeten vervallen, Eenige regelen verder vergelijkt hij den opmerkelijksn vorm van Bredekoós Tragikomcediën met Shaksperes Meesterstukken en oordeelt dat u indien deze vorm door de verzen van Vondel ware bezield geworden, wij ons zeker zouden kunnen beroemen een tweeden Shakespeare te bezitten.\'\'\' 3) Schoon ook zijne meening, dat hij //zeer goedquot; met de
Aldaar, bl. 114. III. Bock. IV. lloofdst. XII. bl. 437.
Aid. bl. 115.
Aid. 1.1. 115. Zi.\' II. Hoek. 1. lloofdst. V, bl. 143.
kritiek dkh negentiende eel u
Spaansche eu Italiaansclic Letterkunde zou bekend geweest zijn, onjuist is, \') lieeft liij met volkomen reclit opgemerkt, dat de „ andere thands vergeten Kluclitfpeldicliters van dien tijd, meer l;et (quot;make 1 ooze, dan wel liet verdienfte-1 ij k e (van Bredehoós manier) hebben nagevolgdquot; -).
Al spoedig vond de leer, door deze beide Kunstrechters gepredikt, een maehtigen steun door de min of meer uitvoerige oordeelvellingen van enkele welberoemde Mannen, die allen het onloochenbaar talent van den blijlachenden Eurger-Vaandrig, met even onbevooroordeelden smaak als eerbiedwaardige wetenschap, hebben erkend.
Allereerst werd inzonderheid Van Cappelles eindoordeel overgenomen door den Schrijver3) van het BiograpliscJ/, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitse/ie Dichters,^) die er nog — eigenaardig, schoon niet zonder grove partijdigheid— bijvoegde, dat Bbedeeoós lyrische Poëzie de gelijktijdige van Tondel //in vele opzigtenquot; overlreft.
Six John Bowiung , de eenige met roem bekende vreemdeling , die, naast Hoffmann von Fallersleben, aan grondige kennis der Ncderlandsche taal eene hartelijke geestdrift voor de Nederlandsche Letterkunde voegt, kende Buederoó : «genius to inventquot; en „power to describequot;5) toe; maar ontzeide hem: „the taste, which sets the other qualities of the mind in order and make the rezult interesting and attractivequot;: eene meening, zoo karakteristiek uitgesproken, dat zij slechts in den oor-spronkelijken vorm mocht meegedeeld worden. Elders G) oordeelde liij met klimmende belangstelling voor den vroeg gestorven Dichter, dat hij, // schoon in de gouden eeuw der
]) Aid. bl. 119. Zie II. Boek. I. Iloofdst. II. bl. 130.
2) Aid. bl. 119 . 120.
3) P. G. Wiïsen Geusbkek.
4) Amst. 1821. I. Jüeel. bl. 410.
5) Sketch of the language and literature of Holland, Amst. 1829, p. 32.
0) Bat avian Anlholofjy or Specimens of the Dutch Toets. Gron, 1825,
het oordeel van het nageslacht.
Ncrlerlandschc Letterkunde levende, nimmer de oorspron-kelijkheid zijns denkens en zeggens lieeft verloo-c li end, nocli zich verledigde tot eene ergerlijke navolging zelfs van de kostelijkste voorbeelden, welke zijn Vaderland immer heeft opgeleverd.quot; Treffend voegt hij er bij; //men houde er bij in \'toog, dat hij gantschelijk vreemdeling was op \'tgebied van geleerde taalstudie en dat hij op drieëndertigjarigen leeftijd is gestorven!quot;
Wat ons betoog aan het krachtig pleidooi van Dr. Bakhuizen van den Brink\') verplicht is, zullen de vorige bladzijden het best. kunnen aantoonen. Hier wijzen wij slechts op het slot er van, om met zijne laatste woorden vol weemoed en teleurstelling uit te roepen: «Meer dan twee honderd jaren zijn er verloopen sedert Hooft en Bredeeo de ooren onzer voorouders boeiden. De oude Akademie is na velerlei lotwisseling onze Stadsdrukkerij geworden, en zeker wordt er nu geen beter taal gedrukt dan er toen gesproken werd. Eene andere herinnering uit de tijden der Rederijkers is door de vlammen verteerd, zonder dat iemand deernis had met het karakteristieke gebouwtje. Maar dat alles ware niets, zoo liet komisch talent onzer natie ware vooruitgegaan. Helaas! sedert Hooft e n Biiedero zulke genieën niet meer! Bekrompene zedelijkheid heeft de klove tusschen het ge me ene en geoo rloofde onover-schrijdbaar gemaakt. Aan gene zijde zijn de ontijdige navolgers van Bredero in hunne platheid ondergegaan; aan deze verhief zich de Dordschc Dichtschool. Waarom moet zelfs een Otjdaen haar huldigen ? Wat is Langendijk, wat zijn onze latere Blijspeldichters in vergelijking met Bredero? Nog vermaakt zich ons volk in de Nes met het tooneel; maar wat is het verminkte Hollandsch van Fransche Overzettingen naast die onbeteugelde kracht van luim, die weleer eene zoo schatrijke taal doortintelde ! quot;
Schoon in het voorbijgaan als uit de pen gevloeid, kunnen
J) Gids. 1843. bi. 554—679.
KlllTIEK ukr NEGENTIENigt;k EEUW. 525
tie volgende woorden van Dr. F. A. Snellaert\') nadrukkelijk getuigen, lioe ook in Vinanderen Brederoös talent op den rechten prijs wordt geschat: //Hij (Beederoo) wist de handeling van \'t leven zoo natuerlijk voor te stellen, zooveel hartelijke blijgeestigheid, zoo veel luim overal tusschen te werpen, dat we hem gerustelijk als een uitmuntend licht aen onzen letterkundigen hemel voorstellen en het bejammeren, dat niet zijne manier op de Nederlandsche Schouwburg staende is gebleven ! 11 J).
Eene krachtige wnardeering van Bredeitoos talent werd vervolgens door dien Geschiedschrijver derNederlandscheLetterkunde uitgesproken, welke — schoon vooraf uitdrukkelijk verklarende, niet de minste pretentie te bezitten : ,/d\'écrire correctement le fransaisquot; — het benijdenswaardig voorrecht is ten deel gevallen , van om zijn boeienden Pranschen stijl ook buiten Nederland niet belangstelling te worden gelezen.
,/ De grootste verdienste van Coster en Bueueroquot; - schrijft hij a), schoon we de volgende lofspraak, niet ten volle op den eerste en met allen aandrang op den tweede zouden willen toepasfen - // zoeke men daarin, dat zij de Nederlandsche Muze van \'t Drama van het stokstijf en alle-goriesch kostuum hebben verlost, waarmee de Khetorijkers haar hadden opgedirkt. Men mag i« hunne Werken,
1) Het Vlaemsch Tooneel in de XVII. Eeuw. Belyisch Museum, IXt Deel. 1845. bl. 331.
2) Hoe er tliauJs vau het Vlaamsehe Tooneel der XIX. Eeuw weinig gunstiger dan van het Nederlandsche geoordeeld wordt, blijkt uit een Iieftigni uitval eeus Zedenromansehrijvers, B. Van Duiessciie [Moeder Ujsheth. Gent. 185G. Inleiding, bl. 4): /, De goede Vlaemsehe schrijversquot; - roept bij u;t — „ hebben de overschuone zaek der tuoneel-Utteratuer door knoeijers laten versukkelen, thaus zijn wij reeds zooverre , dat onze nationale tooueelcu geene nationale tooneel-litteratuer meer noodig hebben. Frankrijk levert winderige en vuile stof genoeg! En waarom zouden onze tooneelliefhebbers, die niet iu het Vlaemsch vertalen ? De schooljongens maken wel the-niaas ! quot;.....
3) De la Lillêralure Néerlanduise a ses différentes époques , par M. Jus. Ai.b, Alburdixqk Th ij m. Amsterd. lS3-t. ji. 132.
520 HET OORDEEL VAN HET NAGESLACJIT.
inzonderheid in hunne Kluchten, ee 11 wakker terugkeeren tot de natuur eu tot de werkelijkheid niet miskennen. Zij schilderden hunne dramatische tafereelen met de frisfche kleuren des werkelijken levens, eu daar ze voor het Volk schreven, konden ze den smaak in de vervelende Moraliteiten der Rlietorijkers gemakkelijk doen verdwijnen. Daarenboven wierpen ze met hunne populaire kunstgewrochten een krachtigen dam op tegen de pedante eischen der Latinisten eu tegen den vrijen invoer van den Olympischen godenrommelquot; \').
Met warmte werd voorts de zaak van \'t Nederlandsche Kluchtspel door den Uitgever van Hoofts Brieven quot;) voorgestaan, die niet alleen aan de ,/onkieschheid van Aristofanes\' Muze/y herinnerde, maar ook uitvoerig aanwees, dat men u zoo min als verfijning in taal eu begrippen, een later en hooger kunstvorm in die oude stukken moet zoeken;quot; dat ,/het voortreffelijke zedeschetseu zijn, uit het meest werkelijke leven genomen, waarin de natuur geheel op de daad betrapt is, zedeschetseu, die van waarheid tintelen en vonkelen van krachtig levenquot;1). Het ware Nederlandsche Kluchtspel ziet hij met Brederoo zijn schitterenden bloeitijd bereiken \'\'), hij prijst de opmerkelijke taal, waarin dit Klucht-
Tnleidiny. bl. S.
KKITIHK DER NEGENTIENDE EEUW. :l 7
spel werd geschreven, als: ,/beeldrijk eu dichterlijk, vol van frischheid en gloed, zinnelijk eu zinrijk beidequot;, en vindt ,/in dezen tijd van taalbederf en verwaarloozing, geen heilzamer arbeid, dan de vlijtige eu opmerkzame lezing en beoefening der voortbrengselen van ons oude volkstoon e elquot; \').
Had reeds de Uitgever van het Nederlandsch Kluchtspel //denzelfden zin, die in de schilderkunst zijn Tenicrs en Ostade, zijn Jan Steen en later zijn Troost voortbrachtquot;, in tiet Blijspel door Buederoó, Stauter, Hooft en Costeii gehuldigd gezien, de Geschiedschrijver der Middennederlandscho Dichtkunst heeft het voldingend gestaafd, dat //het Nederlandschc volkskarakter zich in de voortbrengselen der Letterkunde ten allen tijde is gelijk geblevenquot;; daar het zoowel in den ouden Reinaert als in de eerste Boerden en Sotterniën zich op eigenaardige wijze heeft geuit, „ eu (daar) zelfs in de hooggeroemde zeventiende eeuw nog onze Brceroo (verschijnt), met zijn onvergelijkelijk plastisch talent, om ons te toonen, dat dezelfde zin nog levendig was, tot op het oogenblik, dat het klassische element in de letterkunde alle originaliteit zou uitdooven, die slechts in de beeldende kunst zou voortleven in de opmerkelijke voortbrengselen van het penseel onzer Ostades, Teniersen, Brouwers (en) Jan Steens, van wier talent in opvatting en voorstelling nog in onze dagen David Bles zich de rechtmatige erfgenaam toontquot; \'). ,/ Brederooquot; - het zijn de laatste woorden van dit kostelijk Gedenkboek der Nederlandsche letterglorie in de Middeneeuwen - //had met zijn onvergelijkelijk talent misschien de schepper van ons nationaal too nee 1 kunnen worden maar hij stierf vóór dat hij ons een eigen blijspel had toe-gelagchen, dat door zijne eenheid in veelheid aan de eischen der kunst geheel voldeed. Eu sedert heeft niemand
1) AlOaar, bl. \'J.
2) Prof. W. J. A. Jonckbloet. Geschiedenis der Middennederlandsche Dichthu.isl. (\\m=t. 1853.) III. D. II. St. bl. 5C5.
528 HKT OORDEEI. VAN HET NAGESLACHT,
dcu afgebroken draad weder opgevat; want ofschoon Langeudijk wezenlijke verdiensten heeft, behoort hij toch tot eene geheel andere schoolquot; \').
De Uitgever van Vondels Werken noemde Beederous Kluchtspelen, uvooral die van den Spaanfchen Brabander en van den Molenaar\'\', bij uitnemendheid ,/geestig en een ware goudmijn voor wie de zeden en gewoonten van die dagen wil leeren kennen.quot; Onmiddelijk voegt hij er schalk lachend bij: „ Ik raad echter geene moeders aan, ze aan hare dochters te laten lezen. Gelukkig, dat, al mochten deze laatften, door den ingefchapen trek naar \'t verbodene gedreven , die kluchten in handen nemen, de ouderwetfche taal en ftijl haar spoedig zouden affchrikkeuquot; 1).
Klonken er stoute en fiere akkoorden van de harpe des Kenmerschen Menestreels, wist Nederlands Historische Landschapschilder de heerlijkste kleuren op zijn palet te; mengen, de jongste Geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde zou het talent eens vaderlandschen kunstbroeders uit vroegere dagen geen onrecht doen. //Met een zuiverder begrip van de eischen der dramaturgiequot; - oordeelde hij - //had Bredero het model van den Nederlandse hen blijspeldichter kunnen zijn; zijne grepen in het leven z ij n v e r r u k k e 1 ij k waar, en ook al wist men het niet van elders, elke bladzijde van zijnen dramatisch en arbeid zou tot de overtuiging leiden, dat liy zijne studiën midden ouder het volk opdeed, elke persoon in zijne eigenaartigheid bespiedde, en hem dan geestig en vol leven op het tooneel bracht quot; •\').
Mr. J. van Lennep. Vondel* Werken. I. Deel. (1855) bl. 656.
wat is er van zijkk gedachtenis gewokden? 529
VI.
„We J mets iu our youth btgiu iu gladness,
Hut thereof comes iu the end despondency and inaducss.quot;
WOODSWOETH.
Had Graaf Alfred de Vigny recht, toen hij beweerde: v T)e Dichter heeft een vloek op zijn leven en een zegen over zijne gedachtenis ? quot;
Zag hij niet bij het boekstaven dezer regelen het beeld van Tasso voor zich verrijzen , van den met lompen bedekten, door rouw en tranen vermagerden Tasso ; van den blinden Milton , die zijn Verloren Paradijs voor tien pond sterling verkocht; van den op \'t leger der armoede zieltogenden Cervantes; van den grijzen Les age , die zijn zoon, een arm Geestelijke, om eene laatste schuilplaats bedelde; van Spencer, die te voet door Ierland zwierf, armer en beklagenswaardiger dan het groene Erin, en die stierf, ,/met de Koninyinne der Feën in \'t hoofd, Rosalinda in \'t hart en geen bete broods op de lippenquot;; van Vondel , die, negentigjarig grijsaart, als Ex-Boekhouder eener bank van leening in den behoeftigsten staat overleed; van Gilbert eindelijk,
Rampzalig dischgcnoot aan \'s levens bont banket,
die stervende op negenentwintigjarigen leeftijd in een hospitaal eenige strofen schreef, die zijn naam hebben vereeuwigd ; van Chaïterton , die voor het schitterendste talent in Londen geene erkenning konde vinden, en uit wanhoop en gekrenkte eerzucht door vergif aan zijn negentiende levensjaar een eind maakte; van Andre Chénier , die den moed had zijn Koning te verdedigen, en, fiere zwaan , der schui-velende adder Robespierre ten prooi werd.
Gelukkigen, als Eacine en Gcethe , die de weggezonken zonne huns levens over hunne herinnering wisten te doen opgaan, zijn spoedig te tellen, en billijken dus Graaf Alfred
530 WAT IS Ell VAN ZIJNE GEDACHTENIS GEWORDEN ?
de ViGNYs oordeel: ,/ De Dichter heeft een vloek op zijn leven en een zegen over zijne gedachtenis! quot;
En toch kende hij den Dichter niet, die met een vrolijken lach op de lippen door \'t schrijnend leed eener driewerf versmade liefde heimelijk werd ondermijnd, die, levendig en spotziek van natuur, bij den schuimenden beker vergetelheid voor de rouw zijns harten zocht en dien beker plotseling met een bitteren kreet van zich stiet, toen de loodzware greep des Doods zijne vingeren omklemd had. Op zijn leven rustte de vloek der miskenning zijns harten, wat is er van zijne gedachtenis geworden? Nederland heeft nooit grooter Blijspeldichter bezeten, nimmer talentvoller schilder der volkszeden aan te wijzen gehad ; hij stierf in den bloei des levens, op het oogeublik, dat zijne zeldzame gave zich in haren gantschen rijkdom zou openbaren, en..... wat is er van zijne gedachtenis geworden? Hij leefde in een tijdvak van krachtige glorie, toen de jonge Natie in den ongelijken strijd met eene der geduchtste Europeesche Mogenheden, in hare koene tochten over de waereldzeën, in den trotschen aanbouw harcr bloeiende Steden, op het doek, door de etsnaald en in de frisfche zangen barer talentrijkste zonen zich onverwelkelijke lauweren plukte; hij heeft een welgelijkend tafereel van dat nieuwe leven ontworpen, hij heeft het beeld dier dagen van ontwikkeling en roem voor het Nageslacht bewaard, en......wat is er van zijne gedachtenis geworden? \')
1) Dat dit heerlijk tijdvak in onze dagen althands met edel enthoeziasme hulde wordt gebracht, zal de volgende, heerlijk schoone Ode in proza staven, welke wij — onder het afdrukken dezes — dankende eu bewonderende moch-ten genieten: „ O zeventiende eeuw ten onzent 1 was het wonder, dat ge Miereveldt, Van der Helst, Rembrandt der onsterfelijkhciu gaaft 1 Een staalmeester was maar een burgerman , en eeue oude vrouw met een bril op deu ueus tu een bijbel op den schoot, maar een besje ; en toch verkondigett zij het ons in hunnen stillen eenvoud luide en grootsch : het is degelijkheid als deze, die van geen raap en schraap spelen weet, maar boekeu houdt eu bedrijf regelt, welk een staat sticht zonder weerga in de historie! — het is vroedheid eu vroomheid als deze , die kroost heeft gebaard , dat op de wijde woeste wateren nieuwe werelden zoekt , wetende dat het overal in de
wat is er van zijne gedachtenis geworden ? 531
Eene kleine, zeer kleine schare van onbevooroordeelde Kunstrechters heeft een enkel woord zijner herinnering gewijd en begrepen, dat de lauwerkrans, welke eene ongedwongen bewondering op zijne lijkwa neerlegde, niet misplaatst was. Maar het Nederlandsche Yolk , \'t welk steeds voor zijn Yadèr Cats (!) en voor zijn Dichtervorst Joost van den Vondel een onveranderd enthoeziasme koesterde, heeft den schaterlach vergeten, die eens bij \'t vertoonen van Gerbrand Adriaensen Brederoos Blijspelen in \'t rond schalde!
Zoo is uwe herinnering niet verdwenen, vroeg gestorven Nederlandsche Kunstenaars, die, in den bloei des levens weggenomen, te recht op de weemoedige vereering van het Nageslacht hebt mogen staat maken f
Getuig dit Joannes Antonides van der Goes! //(engere maar vurige jongelingquot;, met //uw levendigen geest, uw diep gevoel, uwe vlammende verbeelding, uw oorspronkelijk vernuft, uw kraehtigen stijl.quot;\') Getuig dit Goesche Zwaan, Zoon vau Vondel in de Kunst, onder wiens Bel lone aen hant de grijze Bard zijn naam heeft willen plaatsen ! Uw Yffroom, op vierentwintigjarigen leeftijd bezongen, uw Yjlroom met zijn talrijke Tritons en Waternymfjens, met zijn Godentimmer en zijn Godenbruiloft, met ïhetis\' schelpkaros en Peleus\' snelle dolfijnen, wordt thands nog veel meer om zijne fiere kracht geprezen, dan om zijne hoogdravende gezwollenheid gelaakt 1
Getuig dit Lucas Schermer! door eene slepende ziekte te midden uwer studiën aan Leideus Iloogeschool weggenomen
hand des Hceren is, des Hcoren, wiens genade dezen schemerenden oogen een blik in het volgend leven vergunt! — Wat is het meer dan maar de goedronde gemeente , welke op het gebied der kunst de gedachtenis van den Munsterschen Vrede voor vergetelheid bewaart \' doch welk eene kloekheid, welk ecue kracht tot in de uitspanningen toe ! aan den diseh onzer dagen schijnen schimmen aan te zitten , vergeleken met die gestalten, levenslustig tot in hunne weelde, gezond ondanks genot 1 quot; Gids. Mei. 1859. Bijblad, bi. 13, 14.
1) Hofdijk.
532 wat is er van zijne gedachtenis geworden?
en toen reeds zoowel door den epischen metaalklank uwer Zegezangen als door de lieflijke melodiën uwer Visjchersgediehten welgeliefd!
Getuigt dit Jacobus Bellamy en Pieter Nieuwland ! gevierde Dichters der Liefde, der Natuur en des Vaderlands, schitterende starren van korte bane !
Was men het kunstlievend rijmgekweel eindelijk moê en vonden daarom uwe Vailerlandsche Zangen zulken onbetwisten bijval, Zelandus ! of wist ge dc taal des ongekunstelden gevoels te spreken, dat uwe jongelingsdroomen den naam van Bellamy konden vereeuwigen? Wie gispte uwe overdreven, zelfs ietwat komische geestdrift, wie stiet zich aan uw steeds eenvormig en steeds hartstochtelijk mingekeuvel; wie prees niet de hand, die u van den Ylisfingschen baktrog ter Sticht-sche Akademie bracht, om er //rijk zonder schatten, beroemd zonder waardigheden en gelukkig zonder vleijers quot; een vroegen dood in de armen te snellen ? En hebt gij, rijkbogaafde en bescheiden Zanger van den Orion, inderdaad te laag op uwe vaerzen neergezien, of kondet gij door een enkelen greep de snaren uwer harpe van zoo diep gevoelden weemoed doen klagen, dat Nieuwlands naam, wna menig vlugtig jaar, quot; door gantsch Nederland met dien uwer Anna Piiuyssenaar in stille rouwe wordt herdacht?
Antonidjes was zevenendertig. Schermer vijfentwintig, Bellamy achtentwintig en Nieuwland dertig jaren oud geworden.
Men had de vroeg gestorven Dichters lief gekregen, men hoopte van zoo welige en schitterende bloesems kostelijke vrucht, en men waagde het niet, toen de dood eensklaps alle hoop kwam afsnijden, die bloesems van te schitterende beloften te beschuldigen. Met stillen ernst nam men hunne zangen weder ter hand en herlas ze met klimmende bewondering en ingenomenheid. Ook het beeld van den jongen Kunstenaar trad thands in het liefelijkst licht voor de herinnering te voorschijn en ieders hand beijverde zich den lauwer te vlechten, dien men den levenden Dichter misl\'chien nog geweigerd had.
WAT IS Ell VAN ZIJ XE GEDACHTENIS GE WOUDEN ? 5o-\'i
Daarom klopten de harten van Duitschlands dapperei; zoo fier, als zij bij liet optrekken ten vrijheidskrijg het Lied van het Zwaard aanhieven, den heerlijken zwanenzang van hun vroeg verscheiden broeder Theodor Körner. Daarom heeft Schotland zijn grootsten volksdichter Robert Burns met warme vereering liefgehad en met edele geestdrift vergeten, dat zijne hartstochten hem op zeveuendertigjarigen ouderdom een ontijdig graf hebben gedolven. Daarom schittert er een stralenkrans om het hoofd van Charles Hubert Millevoye, die met zoo wegslepende melancholie het vallen der bladeren wist te bezingen en niet te vergeefs zijne vrienden bad, die weinige koepletten van den dreigenden dood der vergetelheid te redden. Daarom klinken de toonen van Giambattista Pergoleses Stahaf Mater met zoo zacht klagende, innig roerende smart. Daarom heeft niemant den donkeren sluier weggerukt, door kiesche vriendenzorge over de oorzaken van Gekard de Nervals vroegen dood gespreid. Daarom vond the Haven van Edgar Allan Poe door gantsch Amerika onverdeelde toejuiching. Daarom klom de geestdrift voor Vincenzo Belunies meesterstuk : de Monteccld e Capuletti, toen de toonzetter der Norma op drieëndertigjarigen leeftijd plotseling overleed. Daarom hebben latere Geschiedschrijvers - inzonderheid Fiortixo - zich beijverd, om de ergerlijke aanklachten tegen den bevalligen en onnavolgbaren schilderkoning Rafael Sanzio door een bevooroordeelden bewonderaar van Michele-Angelo —• Vasari — ingebracht, met smadelijk stilzwijgen te bejegenen.
Daarom eindelijk gelukte het Graaf Alfred de Vigny, met even eenzijdige strekking als schitterend talent, de herinnering aan Gilbert, Chatterton en André Chénier te hernieuwen : aan Gilbert en André Chénier, de een in \'t gasthuis, de ander op \'t schavot gestorven; aan Chatterton, die nimmer zoo rein en zoo edel door eene Kitty Bell is bemind en tot wien Horace Walpole — ware het ook van huiverinc-wekkende waarheid — met volkomen recht mocht zeggen: //Verruil uwe Oud-Engelsche Heldenzangen voor de studie van \'i Recht. Een Prokureur is in onzen lijd veel onaf-haukelijker dan ecu Dichter! quot;
5:31 wat is er van zijke gedachtenis geworden?
Gerbrand Adriaensen Brederoós roem lieeft aan zijn vroegtijdig sterven niets te danken.
Zijne tijdgenooten hadden hem lief om de onloochenbare kracht van zijn talent, en het Volk, \'t welk hem tot het einde der Zeventiende Eeuw bleef waardeercn, juichte zijne Blijspelen toe, omdat ze telkens op nieuw tot schaterlachen konden dwingen. Hadde hij hoogeren ouderdom bereikt, hadde zijn talent zich tot het heerlijkst genie ontwikkelt, de Re-naisfance zou er weinig van haren invloed om hebben behoeven af te staan, en de vlijtige vertalertjens en rijmknut-sclnartjens der Achttiende Eeuw zouden er even vlijtig en even kunstlievend om hebben gerijmeld. Of zou de kleine Nedcrlandsche Natie ditmaal moeds genoeg gehad hebben, om eens eene enkele reize in hare lettergewrochten o o r s p r o n-k e 1 ij k te durven zijn, en der letterkundige ontwikkeling van uitheemsche volken alleen datgene te ontleenen, \'t welk waarachtig bate en cieraad kon bijzetten ? Had men niet reeds het bezielend beginsel der Eenaisfance uit onkunde op den achtergrond geschoven en alleen haren gemakkelijk waarneembaren vorm met stuitende ingenomenheid verheerlijkt ? Voor latere dagen, voor de onze misfchien, zou het dan bewaard zijn gebleven, het genie van Neêrlands grootsten Blijspeldichter op zijn waar licht te zien.
Maar Bredeiioó is jong gestorven.
Daarom, plaats voor den Dichter-Vaandrig naast Bellamy en Nieuwland, naast Burns en Poe, naast Millevoye en André Chénier, naast Körner en Chatterton; dat hem althands in onze dagen een deel dier weemoedige vereering, aan jong gestorven Dichters — te recht of te onrecht — zoo ruimschoots bewezen, als nuttig tegenwicht voor zooveel miskenning, worde toegebracht.
En wie nog twijfelen mocht, of dat vroege sterven - na al hetgeen er te recht van zijn veelbelovend en aanvankelijk reeds zoo heerlijk ontwikkeld talent kan in \'t midden gebracht worden - of dat vroege sterven den Dichter van den Spaanschen Brabander duurzamer lauwer heeft ontroofd, hij bedenke de
wat is ek vax zijne gedachtenis geworden ? 5-quot;j5
twee volgende uitspraken; de eene van den verdienstelijken Teekenaar der Musikalische Charahterhöpfe , dat: n een jong kunstenaar van vijfentwintig jaren op menig gebied der kunst epoque kan maken, maar dat hij, die eene nieuwe epoque wil doen aanbreken. God om langer leven zal moeten bidden: de andere van den veel betreurden, vroeg verscheiden Henry Rig .vult , dat men, „ om het meuschelijk leven te schilderen, geleefd moet hebben : dat men niet, dan op rijperen leeftijd den mensch en de maatschappij volledig kan leeren kennen; dat men beneden de veertig jaren geen groot Blijspeldichter zijn kan; dat Molière meer dan veertig jaren oud was, toen hij den Misanlhroop, den Tarlaffe en den Avare voltooide en als vijftiger zijne Geleerde Vrouwen ontwierp!quot;
5oi WAT IS EE VAN ZIJTJE GEDACHTENIS GEWORDEN?
Geubrand Adriaensen Brederoós roem heeft aan zijn vroegtijdig sterven niets te danken.
Zijne tijdgenooten hadden hem lief om de onloochenbare kracht van zijn talent, en het Volk, \'t welk hem tot het einde der Zeventiende Eeuw bleef waardeeren, juichte zijne Blijspelen toe, omdat ze telkens op nieuw tot schaterlachen konden dwingen. Hadde hij hoogeren ouderdom bereikt, hadde zijn talent zich tot het heerlijkst genie ontwikkelt, de Re-naisfance zou er weinig van haren invloed om hebben behoeven af te staan, en de vlijtige vertalertjens en rijmknut-sclaartjens der Achttiende Eeuw zouden er even vlijtig en even kunstlievend om hebben gerijmeld. Of zou de kleine Nederlandsche Natie ditmaal moeds genoeg gehad hebben, om eens eene enkele reize in hare lettergewrochten o o r s p r o n-k e 1 ij k te durven zijn, en der letterkundige ontwikkeling van uitheemsche volken alleen datgene te ontleenen, \'t welk waarachtig bate en cieraad kon bijzetten ? Had men niet reeds het bezielend beginsel der Eenaisfance uit onkunde op den achtergrond geschoven en alleen haren gemakkelijk waarneembaren vorm met stuitende ingenomenheid verheerlijkt ? Voor latere dagen, voor de onze misfehien, zou het dan bewaard zijn gebleven, het genie van Neêrlands grootsten Blijspeldichter op zijn waar licht te zien.
Maar Brederoo is jong gestorven.
Daarom, plaats voor den Dichter-Vaandrig naast Bellamy en Nieuwland, naast Burns en Poe, naast Millevoye en Andué Chénier, naast Körner en Chatterton; dat hem althands in onze dagen een deel dier weemoedige vereering, aan jong gestorven Dichters — te recht of te onrecht — zoo ruimschoots bewezen, als nuttig tegenwicht voor zooveel miskenning, worde toegebracht.
En wie nog twijfelen mocht, of dat vroege sterven - na al hetgeen er te recht van zijn veelbelovend en aanvankelijk reeds zoo heerlijk ontwikkeld talent kan in \'t midden gebracht worden - of dat vroege sterven den Dichter van den SpaanscJicn Brabander duurzamer lauwer heeft ontroofd, hij bedenke de
WAT IS Ell VAN ZIJNE GEDACHTENIS GEWORDEN ? 5.quot;55
twee volgende uitspraken; de eene van den verdienstelijlven Teekenaar der Musikalische Charalderköpfe , dat : n een jong kunstenaar van vijfentwintig jaren op menig gebied der kunst epoque kan raakeu, maar dat hij, die eene nieuwe epoque wil doen aanbreken, God om langer leven zal moeten bidden: de andere van den veel betreurden, vroeg verscheiden Henry IIigaui.t , dat men, ,/om het menschelijk leven te schilderen, geleefd moet hebben : dat men niet, dan op rijperen leeftijd den mensch en de maatschappij volledig kan leeren kennen; dat men beneden de veertig jaren geen groot Blijspeldichter zijn kan; dat Molière meer dan veertig jaren oud was, toen hij den Misantlroop, den Tartuffe en den Avare voltooide en als vijftiger zijne Geleerde Vrouwen ontwierp!quot;
(De verklaarde woorden zijn Tet; de vermelde persosejj, kapita ai,;
de behandelde zahen, cursief fcedrukt.)
Aalghe (van — te singhen) = spreekw. feest vieren. 327. Meispel. 37. Académie. Mise-en-Scène van Costers —. 99. Duytsche — tot Arasterdam. 100, 2G1. Acht er huur ten (Amsterdamsche) 484. Ainswohth (Harrison) 498 noot 2. Amegonde (Marnix van St.) en zijn psalmberijming. 31. Aldertenti^hste — netste. 341. Amndis-rnmans. 133. oorsprong der — 134 noot. aesthetisohe waarde der — 134. nair — bewerkte stukken van lirederoö. 133. A mint a van Tasso. 236. Amsterdam in Brederoós tijd. 18, 23, 52, 70. |
Andwerpen. (Val ven) 21. Angeniet. (de Pastorale) 245—272. voorwoord. 312 noot 1. door Starter voltooid. 240. Starters arbeid aan — 247, 232-203. beschouwing. 207. de plaats der — inBrederoós werken. 272. Ammeioockeil = tafellaken. 480. Antieken. (Eenzijdige nabootsing der) 7. Arcadia van Sir Filips Sidney. 258. Bataviscbe — van Job. van Heemskerk. 203. Aretimo. 318, 319. Ariosto. 261. Aristofanes, 243. Aristoteles. 277, 307. over poëzie. 9. Armoede. (Lof van de) 101. As kack = voor de lens, in schijn. 377. Astrc van Honoré d\'ürfé. 258. |
Bacchus (Hymnus op) van Heinsius. 80. Bapens (Francisco). 08. Baek (Jacob). 321, |
Daniel Baeble (Professor Van). 56, 261, Bayloy = Bylo. 471. | Balzac (Honoré de) 139 noot, 498 noot. over de Vlamingen. 459 noot* |
2
Barck-mau = ecu kmkkcrtcrm. 4S7. Baeoes (Willem). 21. BARTHOur (Jacoli). 69. Brederoos schrijven aan — 87 noot 3. Beatrice van Daute. 256. Beeldsnijder en den Schilder (klucht van den) v. L. Jansen. 47 noot 3. Bellamy (Jaeolns). 582. Bellini (Vincenzo). 533. Beuicren = manieren. 137. Behanger S-i, 139 noot. Beschpylyck = met de noodige ver- klariny. 253. Bestayfjes = pasteitjens. 205. Bcsncllt = getlucht. 219. Betielen = tinnen schotels. 300. Betouw = hier met honig. 430. Ben = Tervelend, tegenstaande. 249. Beweide = in het zand vastgeraakte. 165. Biestkens (Nicolaas). 51. Bilderdijk. Over Bredcroo. 51S. Biljon = volgens Kiliaen hillion = moneta adulterina, impr\')ba. 77. Binnenhuis (Een — in 1613) 433. Blaerde = met een witte plek aan het voorhoofd. 181. Blineket-Maauw = licht blauw. 485. Blijspel Brederoos — 275, 293 en vv. ethiesch doel van Br. — .303 Brfd. — niet onzedelijk. 275, 285, 294. Blijspel als zedenschildering. 270. als karakterschildering. 277, 280. moderne —, 280. opkomst van het nationaal. — 50. nationaal — en de nederï. genreschilderschool. 296. Boccaccio. 510. |
Bocht-jachtje = drentelt ge. 875. Bom = kist. 491. Booglljes = kleine, naast elkander geplaatste huisjes voor arme lui. 491. Boortjen (Meniste) = drinklens. 431. Borgoensche kruys = de snijding van twee lijnen in de hand, in den vorm eener X. 205. Bowrino (John) over Brederoo. 92 noot 1, 146, 223. 523. Brandt over de Kamer „In liefde Moeiendequot; 25. over Vondel. 147 noot 2. Brederode (Hendrik, Heer van) 59. Brfderoo (G. Az.) zijn portret. 4 nool. zijn geboorte. 17, 58. ouderlijke vtoning. 59. ouders 61. stille levenswijze. 63, 05. oorsprong van — s naam 60. — \'s naam verschillend gespeld. 58. tijdgenooten. 0, 23,87,93. tijd. 18, 25. schoolkennis. 05, 79, 83. lichaamsoefeningen. 07. atelier. 1. godsdienst. 02. verzet tegen godsdienstige haarkloverijen. 63. eerste optreden. 33. neiging tot poë?ie. 73. kunstenaarsroep:ng. 68, 69. eerste liederen 75. richting. 12. waarde als kurstenaar. 15. aesthetisohe beginselen. 79. en de Oude Kamer. 25, 95, 101. taalk. geloofsbelijdenis. 70. denkbeelden over taalstudie. |
77.
3
Brkdf.eoo. onbekendheid met oade talen. 84. tragikomoediëu. 41, 127, als gewrocht ran zijn tijd. verkeer bij Roemer Via- sclier. 74. plaatsin demaatschappij 87. verliefde korrespondcntie. 65. en de vrouwen. 106. tegenover Tesselschaê. 4,57, 113. 118, 196, 207 noot. bekeering. 120. „Icffelyeke zeden,quot; 89. |
Brederoó. invloed op ds komoedie 51. spaansche en eng. invloed op hem. 130. oordeel over hem, 5 en passim. Brieven = schilderij. 363. Bkink. (Bakhuizen van den) over lire- deroo. 524. Bron (Groote — der Minnen). 114.110. Broeck (syn — by legghen) = voor iemand onderdoen. 341, 472. BrOUWF.b. (Adriaen) 296. Buik. (burgemeester Joost) 19. Bukks. (Kobert) 533. Btislenllnser. (klucht van den) 44. |
4
Dacier. (Madmc) over den Eumtchus. 399 noot 2, Dam (De — Tan 1613). 418. Dar aide van Starter. 264 noot 2. Diana van Jorge de Montemayor 258. Dickens. 302 noot 2. Dicfsack =; diefzak, geheime zak. 205. Dierensagen. 42. Door = dwaas. 348. Dou. (Gerard) 296. Drama (boertig) 45. in zijn opkomst gesmoord. 50. vóór Brcderoös tijd. 35. |
Drama invloed van het nationaal karakter op het —. 73. Dreumelen = wegstoppen. 500. Drievoctiehcyt — handigheid, vlugheid. 341. Drinklustijheid. (Amsterdamsehe) 90. Droch = monster. 349. Dromel = drom. 4S4. Dronken Hein, van Ogier. 480. Dronkenschap aan \'t fransehe hof. 290. Dijk (Jacob van) 389. opdracht van Br. komoedie het Jloortjen aan —. 0. |
Eenrinsticheit ~ stijfzinnigheid. 78. EkCTt\'Ibeckt (se is al te secr —) = haar kin steekt te veel vooruit. 373. Elckacrten = bastertvloek voor heilige quarten. 202. Embdert ~ kinderspelboek. 435. |
Epopeïn der Middeleeuwen. 11. EnAsirua. 13. Esmoreit. (Dc) 37. Eung\'hcrs = toovergeesten. 208. Eueipidvs. 305. Everaebt. (Cornelis) 47. |
familie namen (vreemdsoortige). 285. Ficksert = plager. 487-Fielding. 302, noot 2. Flink. (Govert) 299. |
Fokkens. (Melehior) Besehr. quot;an Amsterdam. 23. Francx. (Sebastiaan) 384. Trick (klucht van—in\'tVeiirnuys)28S. |
GkiiVINcs, over de grieksche kunst 8. over de zuidel. romaansehe knnst. 10. |
Gervinus, over het verschil tussehen het komische eu het tragische. 346 noot. |
Güevinus, over Shaksperc. 112, 2S0. Wesalijd = gezouten. 117. Ghebiick = geflonker. 93. (xheesteu = vernuften, rhetorijkers bij uitnemendheid. 72 noot 1. (jiliehout = getrouwd. 355. Guistele. CCornelis van) 390. Gierig lie Geeraert. 199. Giesten = vrolijke jongens 331. Gilbeet. 529. Ginguéné. 257 noot 1. Giuaedin (St. Mare) Over de Amadis-rotaaus. 131 noot 3, 13G noot 1,105. Gladde kaert = kaarteugeld. 148. Glorianl van Bruunswijc (Spel van den llertoghe). 37-Goes. (Autonides van der) 531. Goetiie. 10, 11. Gommektsem. (Willem) 27. Goousclier = trotschcr, verwaander. 119. Harten. (Nieuw liedeken aan de llaer-lemsehe drooge —) 90. Hasselt. (C. van) Over den Esmoreit. 38 noot 3. over den Kodderik en Alphon-sus. 157 noot, 101 noot. over de Griane, 183. over de Lueelle. 201 noot. over „tiet daghet uit den Oosten.quot; 239 noot. over den Moleuaer. 362. over den Jerolimo. 160 noot. over het Moortjen. 191 noot. over lirederoü. 516. Heinsils. 5, 70. Helst. (Van der) 296. |
Graau = goede vriend, 355 Grafelijkheidsrekeningen van llollaml. 36 noot 1. Granida. (Hoofts) 261. Granje = do gantsche voorraad. 419 Grusse (J. G. F.). Over Brederou en Coster. 520. opdracht. 112. voor-reden. 179. oorsprong. 176. \'teerst vertoond. 176-inhoud. 107 beschouwing. 176. vergeleken met Ruddenk. 177, 187. l Gkoot. (Huig de) 6, SI, Gul — kabeljauw. 121. Guaein\'i. 257. Gijsbeek. (1\'. G Witsen) over Brederoö. 523. Hendhiksem (Willem) 27. (Hendrik) 27. (Pieter) 27. llenricus (Wtvaort en Treurdicht van — de Groote, koningh vau Vranckrijck en Navarre van Vondel) 55. Ilerderpoezie. Invloed der — op dt nederl. letterk, 262. Herl-spieghel. 51. Hervorming, Invloed der — op de kunst. 11. Hibbel en dribbel = woord en wederwoord, 125. Hofdijk. Over Brederoó. 89 noot, 528. HoïïMann von Fallersle\'oen. Over den invloed van bet nationaal karakter op het drama. 13 noot 3. |
6
Hoqauth. (William) 302 uoot 2. Homehcs. 10. Hommelinghen = bromvliegen. 489. Hondecoeter. (Melchior de) 299. Hooch, (quot;ieter de) 299. Hooft, (burgemeester O. Pz.) 54. (I\'ieter Cz.) 5, 54, SL uoot, 95, 291, 312. ; over lirederoó 75. ; over\'tltaliauisme vaa Uooft 261. |
Hooft. (Hendrik Cz.) over Brederoós dood. 123 noot 2. Honf/\'Sonden (Seven) van Ogier. 4SÜ. Hoogsiraten over lirederoo, 88, 514. Houtman. (Corn. P.) 22. Hutselen = zeker volkispel, 489. Huys-man. (een Klucht van con — en een Barbier) 370 noot. Huysmorsen = bederven. 76. Unyckevaeckcn = afzetters. 445. |
lenbet — duchtig. 362. i ïpocrito vau Aretino, 315.
Tfigenia van Coster. 305. Isabella van Coster. 305.
Inter mei zo, (komiesch) 140, 143. voorrede der —. 261. noot.
oorjprong van het —. 40.
Jalourse Studenten van Ridder Roden- burgb. 109. Jansen. (Claas) 27. (Laurens) 47. Jean Paul. Over het komische. 337 noot. Jerolimo of de Spaensclie Brabauder. 440 en vv. toeëigening. 80, 464. eerste opvoering 105. voorrede. 401, 462, 465, 469, 592, 502. oorsprong. 453. invloed van de spaanschc bron op den —. 4GS. uitnemendbeid der stuf. 458. inhoud. 440. |
Jerolimo beschouwing. 452. antipathieën tegen den—. 463, beoordeeling van den —. 452, 507. Jebolimo en zijn paadje. 4/0. over de vlaamsche dichters. 473. morgenwa\'.deliug. 414. middagmaal. 479 schuldeiscbers. 505 Jeruzalem (\'t Verlost) 256. Jeune. (Ie) Over „Het daghet uit den Oosten.quot; 236. Josckbloet. Over den Esmorcit. 3b uoot 2. over Brederuó. 527. Jottoosse = boersch, 471. |
7
Kackebeycn = klappeien. 4S5. Kiier = goede vriend. 415. KaieS = arme bloe i. 341. Kamer (oude) 26, 70, 04. waarom de oude genoemd. 27. naamlijst der ledea in 1581. 29. tweedracht in de —. 9S. Kamerislen. Verschil tnsschen amster-damsche en zuid-nederlandsche —. 26. Kampen. (N1. G. van) over Brederoó. 518. Kay = zot, 4S6. Kengrliol of kueghel = diir.uuitief van de Koog of de Kang. 417. Kieschheid der 17e eeuw. 286—292. Klaaglied (Een siekeus). 123, Klats Kloet etc. van Brediroó. 370 noot. van Kicolaes Biestkcns. 370 noot. Klassicisme, (Latijnscli) 13. Klassieke Muze (onbepaalde dienst der), 12 Klct = kanlenboord (?) 381. Klimmer = gouden munt. 435. Kloo\'.jes-volck = achterbuurlsvolk. 484. Klonwers = klazen. 485. Klucht, (beteekenis van het woord). 46 Kluchtspel, (ontwikkeling van het). 46. 49. Knobben = woorden, w lardcn, maul. eend. 417-Kuoppel-doeck = doek om geld in vast te kuoopen. 181. Koddenaers — guilen. 485. |
Koe. (Kluelit van de) 59, 96, 323 —340. wanneer \'t eerst opgevoerd. 329. inbond. 323. bes liouwing. 329. waarde en beteekenis. 330. Kolf = stol:. 435. Koloriet. (Brederoós) 300. Komedie, (verschil tussehen — eu satvre , 307. Koxinck. (Abrah. de) 130. Konstaniinopel, (Val van) 12. Koocker-stlclije = kinnebaksstukjeo 416. Kors. (burgemeester) 286. „ (J.) over Brederoó. 515. Koren = uitgezocht. 365. Kornee. (Theodor) 533. Korsten (met de) = om kort te gaan. 409. Korten = korte rouwmantels. 485. Kritiek der ISe eeuw over Brederoó. 515. der 19e eeuw over Brederoó. 517. Kuftory = doos. 347. Kunst. Gricksche en hedendaagsehe. 8. Noordseh-germaansehe en zui- delijk-roni. 10. Germaansch-Protestantschc. 12 _ Middeleeuwsche. 11. Invloed der poorters op de —. 11. Kuyleuburgh. Spreekw. om den haverklap naar — wijken = bankroet maken. 331. |
Labbe-kacken =- suajister.-. 4S4. Laf — zwak, vermoeid. 270. Laugst = bram. 202. Laryt = snapt, kout. 244. Larijsters = babbelaarsters. 4S4. Laura van Petrarca. 256. Lavendelbloem, (üe witte) 32. Lazarillo de Tormes van Meudoza. 2(52, 455. Leeuwendalers. (De) van Vondel. 203. Leggher = komuiissiehandelaar. 372. Lennep. (J. van) over BrederoO. 527. Lesage. 529. Lessixg. Over de kunst. 10 uoot. over de tragikoraoedie. 127. Lkïcfstfr te Amsterdam. 22. Liedekens. („AeudachtK\'equot;) 62, 63. Liedlhoeck. (Groot) 62, 60, 115, 222 verschillende uitgaven vau bet —. 221. voor-reden vau het — 77, 220 noot. Lier = iarika of lorkenboom. 166. Liestentje = lieve vriend. 418. Lions. (Amsterdamache — van 1613) 423. Litteratuur (burgerlijke Khetorijker). 13. Loefszoü.v. (Cornells) 59. Lofsanck van Jesu Christo van üauiel Heiusius. 80. |
Lomésie. (Louis df) over de Amadis. romans. 135 uoot 3. 136. Lommerstrickjes = borduurligureu. 183. Loon. (Gerard van) over Brederoó. 511, 514. Lorsen = verwaarloozen. 76. Lucelle. 101, 118, 188—208. „toe-eysheuinghquot;. 74, 11S, 196, 207. \'teerst vertoond. 196. oorsprong. 197. inhoud. 188. beschouwing. 196. vergel. met den Rodderik en de Griane. 201. vergeleken met de franse\'ae.SOO. beoordeeling. 208. Lucelle. Verschillende franschc bewerkingen. 198. Lucifer. 305. Ltikasgilde. (St.) 68 noot 3. Lci.ofs. (li. H.) over Brederoó. 519. Lust-Bof. (Friesebe) van Starter. 262. 266. Luyfe = luifel. 485. Lujjs-bosch alias Kobbekno). 370 uoot. Lijkdichten en Grafschriften (op Bre-deroós dood). 511. Lyriek. (Brederoös) 145. |
Macchiavelli 12. Malone. Over deu oorsproug der spelen van Sinne of Mora\'izaliëu. 38 uo 3. |
Makia van Borgondie. (Privilegie van) 19. Meeta = van meet af. 487. Meeteres. (Van) over Rhetorijkers. 28 noot. |
9
Meindektsen. (Egbert) faktour van de Eglantier. 28. Melis Thtjssen van Starter. 263. ilemechmi van Plautus. 312. menestrelen. 30. Mendoza y Teudüla. (Don Uiego Hur-tado de) 453. Menniste-Vryagie van Star!er. 206. i Methode (Brcderoos) 307. dergrieksche kunst: naboot- ! sing der natuur. 9. Micke = galg. 392. Mienteman = de menigte, liet publiek. 331. Mji.livoïe. (Charles Hubert) 533. Milton. 529. Minnevaer. (Cluyte van O. L. H.) | 47. Mise-en-Scène in de Nederlandeu. 131 noot 5. Misschuytjes = beschuitjeus. 433. Moeskoppers = stroopers. 203, 409. Molenaar. (Klucht van den) 101, 354— j 306. inhoud. 354. beschouwing. 357. aanstootelijkheid. 358. |
Molenaar. (Klucht van den) vergeleken met andere klachten. S57, 365. Molière. 2S2. Mollensen. (Bouwe Claas) 27. Montemaïob. (Jorge de) 258 noot 1. Moortjen. (Ket) 371 — 439. toeeigcning. 388, 413. eerste opvoering. 104. iahoud. 371. beschouwing. 384. noodzakelijke gebreken. 385, 395. liet latijnsch-fransche voorbeeld. 386. wijze van bewerking. 394. figuren en karakter . 400. vergeleken met den Eunuchus. 396. vergeleken met den Jerolimo. 467. eindoordeel. 438. Moralizatïén. 39. Mokébi. (Louis) over Brederoo. 515. Momre-spelt = détail van \'t vrouwelijk toilet der XVII eeuw, om de mouwen in een vaste plooi te doen blijven. 436. Moy-Aeltjen. 110 noot 2. Mysteriën, 35. |
NederlaiUschi! beroerten cuz. (Neder-lants Treur-spel, inhoudende den oorspronck der) van J. S. Colm. 130. Nerval. (Gerard de) 533. Nes (l)e — van 1613) 415. Kickers — watergeesten. 324. |
Nieuwland. (Pieter) 532. Nocll = och met de emfatische u. 434. ïfoom = oom met de emfatische n. 436. Moordziek. (J. J. F.) over Rhetorijkers. 27 noot. over den invloed der bor-gondisclie reg. 30 noot. |
10
Oene. (Klucht Tau) van Jan Vos. 357. Ooier. (Willem) 480. Oly-kruis = zeer kleine munt, waarmede het laatste oliesel kan betaald worden. 181. Ondiefd = aardig. 437, 485. Ongnaertig = bits. 449. Cntheghent = onteigend. 392. Oiltlorst = ontstolen. 3G1. Ontsichlycli = ontzagwekkend 102. Ooghje = drinkleus. 431. |
Ootlen. (Het daghet uit den) 128, 228—244. inhoud. 228. beschouwiuL\'. 233. ondheid van het lied. 234, ontstaan. 237. beoordeeling. 240. Opitz. (Martin — van BoberfelJ) 207. Optrecker = zwierbol. 324. Ostade (Adriaen van) 296, 299. OTerdwaelSCh = vermetel. 407. |
Palamedes van Vondel. 305. Palme.ryn-romans. 136. Fanlicker = tafelschuimer. 375. Pa(1uot over Brederoó. 575. Pascha ofte de Verlossinghe der Kindreu Israels wt Egypteu van Vondel. 145, 147 noot 3. Pasdysje = dobbelspel. 425. Pastor fido van Guarini. 257 noot 4. Peltikaen. (De) haarlemsche kamer. 39 noot 2. Plrgoleze (Giambattista) 533. Personaadjes (Typische richting van Bredertos) 307. Petearca aan \'t hoofd der wetenscb. slaatk. eu kunslbeschaving. 12. Phar-Heer — Luthersch geestelijke. 472. Pictet. (Adolphe) over het komische. 337 noot. |
Pieck = wrok, wangunst. 97. Pleperlingh = gekruide worst. 417. Pille-ghelt = doopkleed. 381. Plaan = ten volle. 335. Plasche. (Gustave) over Beranger. 84. Plat = planea = breeden schoorsteenmantel der 17e ceuwsohe huizen. 61. Platteeleu = schotel?. 827. Playegt;water, (klnyte van) 46 noot 3. Plnysterden — plnnderdcu. 409 Poe. (Edgar Allan) 533. Poëmata. (N\'edi-rduytsche) van Brecroo Poock = poujaart. 350. Pracherye = bedelarij. 76. Pkoosten. (Brccht Engbertsl 286. Provanghde — kost, voedsel. 434. |
11
Quacken = beuzelpraat. 42fi. I Quacksalver. (Klucht vau dcu Uoog-
Quacisalver. (Klucht van den Hoog- i dujtschen) onechtheid. 366.
dnytschen) 367 — 370. j Quevédo y Villegas.\'Francisco de) 455.
inhoud. 307. \\ lt;Juick levendig, aardig. 3i3.
itABELAIS. 510. Rampnyt = kleiue dagge ofponjaart. 347. Realisme ia de kunst. 290. liederijkerskamers. 20. ontstaan. 36. ondergang. 40, 40. luister derbrabatt-sclie — 2S noot. Reekelingh = lekkernij uit het ingewand van de tarbot. 244. Reinaerde. (Vaa den Vos) 42. Remmebtsen. (Dirk) 27. Renaissance. 15. en het nedcrlandsc-h blij-spel. 510. KeTelduytscll = slecht sprekend. 4S0. 11 heiorjkers. (Naamsoorsprong der) 25 noot. Ribsactcn = jokken, plagen. 436. Ridder, (de Stomme) 133, 200—227. wanneer opgevoerd. 216. inhoud. 200. beschouwing. 216. komiesch iutermezzo, 217, 218. ontstaan. 217. vergeleken met Molières Ma-lade itnag. etc. 220. |
Riet = gereed. 305. Rilsea = spoedig vertrekken. 405. Rodenbukgh. (Ridder) 08, 109. Rodderik en Alphonsus. 57, 12S, 133, 149—166. opdracht. 81. wanneer\'teerst gespeeld. 156 oorsprong. 157. inhoud. 149. beschouwing. 156. komiesch intermezzo. 159. gemis aan eenheid van handeling. 158. vergeleken met Molières Dépit Am. 160. vergeleken met Lucelle. 201. vergeleken met de Griane. 177, 1S7. Rooi\' = spinde. 334 Roosen. (De Roo) schiedamsche kumer. 39 noot 2. Roosenobel = zilveren munt. 426. Rondeeltje quot; - rondgaande beker. 431. RiMen. (Klucht van) 44. Rustigh = goedhartig. 435. Ruysuiuysen — tieren. 434 Rijkdom, (l.ol van den) v. Brederoo. 101. |
12
Saekereelde = vervloekte. 320. Sackerlyden = bastertvloek; heilig lijden. 326. Sanazaro. 256. Sanotinnen. (De drie) 47. Santen. (Gei-rard vau) 51. Satonabola. (Girulamo) 319 noot 2. Schaehaet, Roemer Vissehers hond. 57. Schkrmeb. (Lncas) 531. Schoenlapper. (De klugtige — of de nieuwe Hondeslager). 488 noot. Sciilkgel. (A. W. von) over Aretino. 318. noot 1. School (17e eeuwsche klassieke) 8. Sclirappa = spinde. 480. Scliroyer — geldbesnoeyer. 48. Schuyfje = overgeschoten brokken. 378. Schijnheiligh, 311. Brederoos onschuld daaraan. 311, 316. waarom Hooft die vertaalde. 312. Scott, (Walter) over de Amadis-romans, 135 noot 2. ScuivÊRiua. 5, 389. Sforlunato, (lo) vau Agostino degli Argente. 256. Shakspere. 10, 11, 280, 302 noot 2. Sinnenspel, (Historiesch) 142, 144. ontstaan er van. 40. Siseraudt — halssieraad. 402. Slagheu (hij weet pan de) = hij is eeu doortrapte knaap. 505. Slecht — eenvoudig. 427- |
Slecht en Recht. (Klucht van; vau L. Jansen. 47 noot. Slet = doek. 474. Smaekt (het — so soet) = zeker vleeschgereoht. 407. Smieuten = soort van eenden. 417. Smollet. 302 noot 2. Suaers (niet een) = in eeu teug. 431. Suap-haen = munt van 5 of 6 stuivers. 181. Snei.t.aeet. Over het historiesch binnenspel. 174 over Ogicr. 482. over Brederoó. 525. Suevels = misval, misslag, ramp 26S Snoeien =; vitten. 484. Snollen. (Amsterdamsche) 493. Soetekaemo. (Jan) van Starter. 2G5. Soireetjen. (Een amsterdamsch — in 1611) 53. „Sollenquot; en Kamernarren. 45 nool 2 Sotternie van Lippyo. 44. Souvestre, (Bmile) over „la pruderiequot;. Spaendy = onthoudt gij u. 351. Spaeasjes — stikwerk naar sraausche mode. 182. Spele. (Geselleu van den) 38. Spenser. 529. SplEGHEL, 54. taaiwerkzaamheid. 31. Sprenck-vleys = gezouten vlecsch. 434. Starter. (J. Jz) 51, 131, 263- 267. Steeltje = zeker soort van glas. 43 |
13
Steen. (Jan) 296. Sterne. 302 noot 2, Stillc-Teghcr = nachtwerker. 377. Stout. (Spel van — en Onbeseaemt) van Everacrt. 47 noot 2. Streunielen = beredderen. 500. Suikers. (Geerlof) over Brederoö. 514. Savift. 302 noot 2. |
Symen sondfr soeticheit, (Klucht van) 840—353. inhoud. 340. beschouwing. 344. beoordeeling. 353 |
Taerlingli (hij wist wat op de — liep) = hij had savoir vivre. 436. Tat\'ellet = zakboekjen, schrijftafel- tjen. 24S. Taine. (Henri) over Eacine. 283. over Molière. 517. Taken = ontvreemden. 330. Tartujfe van Molière. 465 noot 1, 502. Tasso 529. Tedt (handelooze) = onhandige maagl. 333. Teem (liij gaat nummermeer vansijn) = hij verandert niet van meening 334. Teesen = vervelend lang spreken. 484. Teemois den Boer en Menjnffer van Grevelinck hnysen, (Klacht van) van Costor. 103. Tengnaqei,. 288. over Brederofl. 123 noot 2. over Starter. 264 noot 3. Tentigh = netjes. 1S2. Terburgii. 290. Tessei,schade. 5. 56, 113, 118. TnACKEHAT. 302 noot 2. Tirijjr. (Alberdingk). over Brederoo. 525,526 noot 1 over het latijnscquot;.. modeklassi-cisme, 15 noot. Tideman over Brederoö. 519. |
Tiisken van derSchilden van Coster 103. oorsprong, 237 noot. Timbre de Cardone, etc. 131 noot 4, Toi.edo te Arasterdam. 20. Tooneehpeters. (engelsche) te Amsterdam. 71. te \'s-Hage. 71 noot 2. Toornetcyt = autoriteit. 202. Tragoedie. Hoofts klassiek —. 41. Coslers —. 41. Vondels —. 42. Trogiknmoedien. (Brederoós). gebrek aan nationale kleur. 41. stoffe. 129, 137. beteekenis. 138. vorm. 140. Trcnsnens = kleinigheid. 427. Trocentje = kaartspel. 425. Trijntje Cornel is van Huyghcns. 357. Tsecll = maaltijd. 477. Tnych = de sleutelreeks en andere cieradeu bij den gordel behoorende. 249. Tuytertjes = 4regelig kopplet, qnr- train. 248, Tweespraeclt van de nedenluilsnl.c T.d-terkunst, etc. 31, 75. |
VUhanghorden te Amsterdam. 59. 1 Vitgaven vaa Brederoös werken. 511.
15
Waoknaar over Brederoó. 515. Walbarcken = 7an het hout van den walberk. 435. Wardcynen = kritizeeren. 335. Warenar van Hooft. 3G5. eerste opvoering. 103. Were-vleys = lamsvleesch. 415. Weselyck =; bescheiden. 1S9. Wesen (Esbattement \'t Van) van Eve- raert. 47 nout 2. Weü-uian = jager. 334. Wihems. Over de spelen van Everaert. 47 noot 2. |
Wiu.ems. over de Rhetorijkers. 25. TVilt (op \'t — raeckcn) een losbandige levenswijze leiden. 427. TVilt-weyigh = in \'t veld rondloopend. 375. TVittcn (de — uyt doen) = het gelag betalen. 427. Wtw — wouw. 185. TVyl = voile, sluier. 236. Wux (Van) over de Rhetorijkers. 125, Wijngaertrancken. (Oe). Haarlemsche kamer. 47. |
Zedelijkheid, (hedenda-ii-sche) 497 noot 2. | Zutlichem. (ileer van) 51.
geeft uit en stelt bij alle Boekhandelaren verkrijgbaar:
met eene inleiding, aanteekeningen en eene woordenlijst voorzien
BOOR
EELOO VE33R, quot;W IJquot; S.
Prijs ƒ 1,60.
Voorts de navolgende NEDERLANDSCHE KLASSIEKEN 9
met aanteekeningen van Dr. EELCO VERWIJS; | ||
/ |
0,80 | |
Episodes uit Hooft\'s Nederlandsche Historiën . . |
j? |
0,80 |
Huygen\'s Costelick Mali en Voorhout..... |
j? |
1,10 |
1,10 | ||
Vondel\'s Batavische Gebroeders....... |
0,85 | |
Dit ist spel van den Heiligen Sacramente van der | ||
Nyeuwervaert............. |
1,10 |
• v . •■ r 1
■ tv t \'.\'♦gt;»•4^ ..^ ■ \\quot;;■ ■ ..quot;• ,*~jy
• « \'l\'v-\' ■*\' K.^. - ■ f. ^ ;- V .-v\' ■ . gt; \\ i y* s \'
quot;• : \' ■* v amp;\'quot;■\'% \'-a :.-A quot;
\' -r** \' lt;*«. , jl- quot;•. 0 T f ?
^ ^ . \\ --Vi
- ■* . .^:-ïa quot;l \'-vV,i\'-
-r»; \' r \\ \' \' ih;
n | |
[9 | |
NR | |
m |
. V - \' i
■.. - \'•. ■
\' *v - \'V v ? ii
, quot; * T ^ ?\'
i-gt;.. - •\' A . .
r ■ *.
T^n.
|.w / • - ^ ~ -t %
[\'.■ .v.-..\'/.;, :A \'-f^
r • quot; ^ : -quot;h-v\'tv*! **\':■■, - lt;
V - ■ ■•\' - ,
» -4\' ^ quot; 7s. «f
..- • l..gt;^.- l r
-^v\' %:■ ■\'■\'*K-:•.\' ! -J V «\'V\' /H v.;-/\'V ;:-*■»i
\' ^r-.r. . -^. ■,- «••?- If ; . V \' ■ i ,~sl * ■ * ■ ?
■j ,. ^ ^...r■• *■-^■-^•gt;CS*\' .j gt;, . ; •, \' »
► \'v r\' s\'quot;-/ -i •\'.;,gt;-gt; t~ quot; .A,. \'■ ,.5;-
-«O- • •-. quot;. , -»•■ .; , *■ - • •r\',ri^ , ■\' ^ . \' f t - gt;.V\\ K .
^ \' . gt;—% , \' n.—. \' A 4\' i
^ I»\' „ • i ;gt;•■ -«, ••* « rui - .*:. . »■ r% - ». .- ■ . :, 5. \' - ■ ■s.- -, . j v,... \' quot; rt--» gt;.■•, - ; /, N
%•.._ gt;* •* * •/« .quot;-^vw quot;y iS .. ^gt; \'quot;t ■ -\' ., lt; 4
• ■ : ^ v- \'-^ V. , v.\'quot; --:: •/■ %\'•».; 1 *j* ■gt; ■
v lt;■ 4- ■ ^\'■ :\' •■• -\'v if . AV
i \'•• ,? k .r-: ^1^--. gt; -: \'■ 1 m\'^ v ■ v»
lY jH, \' ■quot; . ■* X w \'i* TL «- *?•quot;•\' quot; J. 3^
v. ■*-»,* .4 ^ gt; - 7- A- v. ■ • ^
I^TK \' \'\'• 2 \' \' \'gt;• ■-\'Ac\'; \' .-«WW gt; quot; ■. ■■■. \' ^
f /?-.«■ *■ ^ ? - ■ •\' ■.• *■- *■ \\ ■\'v ■.■■\'. *
1 N , x -^• -. 4 ■ \\»y —i. \\ - .■• vquot; ■ y , .■■■■• ■,lt;\' „ -
i _ •■ If t „ ,-T jXjtr r v. -quot;- - lt;. ■ • *-- v .? ■ .*- ? gt; ^
I .y-» *••••■;,\'..%:#\' x t %,\';, \' N\'
r.- \'*quot;\'lt; ;•*
l; •-K\' iji .-....lt;: ^ /. .• v_-^. ^ ...F • -vV.j
i - \' 7 wl c\' lt; ■\' •■ v - . quot;■•-gt; * r ...\'
iy^u vr -r- ,• *• .,,.i... ^
} - Hquot; , quot; quot;quot; . r i \'* 1 ^.O \' ^ , ^ -\'^! j\' *
ï \\ -*■■ ^ . gt;t ■ ^ ^ 4wjjrv; »•-■ ^ -
/ l \' \\ \' ■ ■\' j :\'vquot;£gt; \'
^ ^ . «-V - -flf\'T\' . , ? \' Ï^quot;, \'
é . . ^ ^ ,■■ *■■„\'■■ gt; frjf - ■» •gt; \' ^ * S» i * U ■ gt;
K • 1 -- % - ■*** jf\'-s \\ \\lam i ■•\' / v \' quot;■* • Ttr:-—■» N
v-\'i c lt;•\'••\' .ƒ \' »\' , è \' • «■ \'A\'
^v^4. *- ■ ïk/ft* jamp;a; . *- 3
■*quot;\'•\'vquot; **
*quot;■* i
. . , .- ,• ^ ...... . .v ^-x\' ^ * ■quot; .
(\'a- ^
, .; •: ^ Z\' ^ Sfc ♦ -«7 V M-
«r- . . , -V ^ = r- quot; . .
- ■»■ * \' lt; quot; * amp; ■
• • ... M- f y\\i^ ^
««lt;t\' ^ 1?« -w\' \'H ■\' quot;\' v *: , t-1 r
V.\' quot;*
lt;•
■r— \'- •.
■\'S, Vt ■•■ -j ^ \' ■ v: ••quot; \' •\' •f\'T.-. .- - \'\' gt;; ^