/
DE SALISCHE WET.
RIJKSUN^
1786 3154
£7 -2 - \' \' \'
HAIR OORSPRONG, VOORTGANG EN WERKING, VERTALING EN VERTOLKING
DOOR
Mr. F. J. E. VAN ZINNICQ BERGMANN,
(Onb-Unolisljccr, Cib uon bi\' iEiuccbc fiiimcr bcc StaUa-öencrnal.
\'S-HERTOGENBOSCII,
\\V. C. VAN HEÜSDEN. 1877.
SNELPERSDRUK. — W. c. VAN HEÜSDEN. — \'S-IIERTOOENBOSCII
Xam quis nescit, primam esse historiae legem, ne quid falsi dicere audeat, deinde, ne quid veri non audeat?
Cic. de Orat. l. 2, C. 25.
Toen Karel de Groote, Koning der Franken (Rcx Francorum) schier geheel Europa onder zijn scepter gebragt en zijn Rijk van den quot;VYeixelstroom tot in het midden van Spanje uitgestrekt had, liet hij zich in 800 te Rome door Paus Leo III tot Roomsch Keizer (Romanorum Imperator) uitroepen en zalven. Hij verhief in 804 Aken tot den Zetel van het Rijk, om voortaan aldaar do Keizers te kroonen, en vaardigde (didabat) het navolgende Capitulare,
_ 2 —
(door mij uit het Latijn vertaald), uit, waarin Hij verkondigde aan zijne onderlioorigen:
„Ik Kakel, die door de genade Gods liet Rijk bestier en Keizer der Romeinen Len {et Ito manor um Imperator existo) (1) heb bij rade der Vorsten van ons Rijk, Bisschoppen, Hertogen, Markgraven en Graven, en op het verzoek zoo dei-vrijen als der slaven (rogatu vera tam liberorum, quam ser-voram) in menige algemecne vergadering, in verschillende gedeelten van ons Rijk gehouden, tot Ons gerigt, in de eerste plaats onderzocht (cliscnssi), wat aan allen het billijkste en doelmatigste voorkwam, ten aanzien van de wet der Heilige Kerken, de Regtspraak der Bisschoppen, den Leefregel en de Rogten der Priesters en Geestelijken; en heb dat alles met mijn oordeel en toestemming naar de gewoonte mijner Vaderen bekrachtigd, bevestigd en vermeerderd, {corrohoravi, firmavi et auxi). Ik heb aan niets te kort gedaan, wat Katholijke mannen, die naar rede en wet wenschen te leven, goed en nuttig hebben geacht, om bij geestelijke en wereldlijke beslissing te worden in acht genomen.
In de tweede plaats heb ik met goedkeuring der Wij sten van ons Rijk de wetten der Saxen, Noringen, Sneven, Franken, Ripuariers en Saliers van elkander onderscheiden (distinxi), in voege als tot de magt der Keizers en steeds tot de bevoegdheid en de magt mijner voorgangers behoord heeft. Ik heb die wetten afzonderlijk door het Koninklijk en Keizerlijk gezag bekrachtigd, niet, als of zij mijne vin-
(1) Eginhard, zijn geheimschrijver, beweert, dat Hij aanvankelijk niet op den titel van Keizer gesteld was: Primo tantum aversatus est, zegt hij (Vit. Car. Magn p. 121), ut affirmaret, se eo die, quamvis praecipua solemnitas esset, ecclesiam non intraturum fuisse, sipontificis consilium praescire potuisset; doch daarna handhaafde Hij dat keizerschap met alle kracht en droeg zorg, dat het zoo mogelijk in zijn nakomelingschap vereeuwigd werd. Hij vatte het Westerseh Romeinsch Keizerrijk weer op, dat in Augustulus was teniet-gegaan. (Vgl. mijn werk Voorm. Hert. Brabant. I, blz. 88, alwaar men den Latijnschen tekst van het Capitulare aantreft.)
ding waren en uit mijnen boezem waren voortgevloeid, maar, zooals zij door Mij, bij algemeenen raad in algemeene vergadering van geheel Gallie, hernieuwd en tot het meeste heil uitgebreid zijn, op de wijze, als mijne Vaderen en Voorzaten gedaan hebben.
Want het is u bekend en aan niemand verborgen, dat al, wat door de Keizers en Koningen is voorgeschreven en besloten, steeds vast staat en als wet moet worden onderhonden, opdat, wat door al de bezadigden en door hen, die onder een regtvaardig bestuur leven willen, besloten en vastgesteld en door onze Keizerlijke en Koninklijke Majesteit bekrachtigd en bestendigd is, niet geschonden worde.
En nu vaders, broeders en vrienden, begunstigers en handhavers der glorie van Ons Rijk (patres, fratres et amici, faidores et coadjutores gloriae regni nostrï) heb ik in al de instellingen mijns vaders Pipinüs niets verminderd noch daaruit verwijderd, wat door u verlangd werd, dat tot heil en eer der heilige Kerk bevestigd en hernieuwd werd, en ter bescherming der wereldlijke zaken en wetten zoude gehandhaafd worden; ik heb integendeel alles ten beste uitgebreid, heb in de billijke raadgevingen van allen berust, en ben in uw midden verschenen als iemand, die gevraagd en verzocht heeft, dat de wet billijk zou zijn. Ik heb geen enkel doelmatig en regtmatig verlangen tegengesproken of afgewezen en alzoo vrijwillig uwe besluiten en verzoeken beaamd en aan u als aan vaders en broeders gehoor gegeven.
Nu verzoek Ik u, dat gij niet alleen aanhoorders van mijn verzoek en inzicht zijt, maar dat gij daarvan tevens de welwillende uitvoerders zult wezen. Ik verlang niets, wat onbillijk of ondragelijk is, maar wat geheel Grallie en al de Rijksvorsten veeleer toestemmen dan weigeren moeten.
Het is u bekend, dat ik volgens mijne gewoonte op jngt zijnde, bjj do plaats, die wegens het gebruik der warme wateren Aken {Aqnis) genoemd is, ben genaderd; ik was door de digthoid der bossshen ea vergissing in den weg
— 4 —
van mijn gezelschap afgedwaald, en ontdekte de badinrigtingen en vorstelijke gebouwen, welke Granüs, een Romeinsch vorst, broeder van Nero en Agrippa, oorspronkelijk aldaar heeft gesticht. Alles was door ouderdom verlaten, vergaan en mot struikgewas en doornen begroeid, toen mijn rijpaard onder het springen de aders van hot warm water ontblootte. Ik heb alles, wat ik van dien aard gevonden had, hernieuwd; maar ik heb er ook een Munsterkerk (Monasterimn) gesticht en aan Maria, de Moeder van onzen Heer Jezus Christus, toegewijd, met zooveel zorg en kosten, als mij maar eenig-zins mogelijk was; ik heb haar met kostbaar marmer versierd, en zij heeft met Gods hulp en bijstand zulk een schoonen vorm verkregen, dat er geen desgelijk bestaat.
Toen het uitstekend werk dezer Hoofdkerk (Bnsilcae) naar mijn wensch en verlangen door de goddelijke genade geheel en al voltooid was, heb ik de onderpanden (plgnora) der Apostelen, Martelaren, Belijders en Maagden uit verschillende landen en rijken en hoofdzakelijk ook uit dat der Grieken (et praecipue Graecorum) bijeenverzameld en binnen deze heilige plaats gebragt, opdat door de voorspraak dier heiligen het Rijk versterkt en vergiffenis der zonden verkregen worden.
Ik heb daarenboven van den Heer Leo, Paus van Rome, om het groote belang, dat ik in dat werk stelde en ter eere der onderpanden van do heiligen, aldaar door mijne zorg en ijver bewaard, verkregen, dat Hij dezen tempel zoude komen inwijden en toeheiligen.
quot;Want het was betamelijk, dat de tempel, welke alle Munstergebouwen van ons rijk in schoonheid en bouwstijl overtreft en op koninklijke wijze door ons ter eere der Heilige Moeder Gods gesticht is, door de waardige wijze zijner inwijding uitschitterde, even als de Maagd zelf boven al de Chooren der heiligen verheven is; en daarom heb ik, de ingeving van mijn hart alléén volgende, den Aposto-lischen Heer, in rang boven al de geestelijken verheven.
uitverkoren en uitgenoodigd, om die kerk in te wijden en te heiligen.
Ik heb met Hem, de Roomsche Kardinaals en zooveel Bisschoppen mogelijk van Italië en van Gallic en de Abten en de geestelijken van allen rang of orde ontboden (accivi), om bij deze inwijding tegenwoordig te zijn.
Ook zijn tot bijwoning dezer plegtigheid ontboden (acciti sunt) vele Romeinsche Prinsen, {Romani principes) daartoe in Bestier {praefectura) en waardigheid van allen aard pleg-tig verheven (qualicumqice dignitate promoti ad id sole nine) de Hertogen, Markgraven, Graven, Vorsten van ons Rijk, zoo van Italië als van Saxen, zoo van Beijeren als van Alemannie, en van beide de Frankische Rijken, {utriusque Franciae) zoo het Oostersch als het Westersch gedeelte, die in allen opzigte aan mijn wensch en verlangen hebben voldaan.
En toen de Apostolische Heer en al de voornoemde edele en uitstekende personen aldaar vergaderd waren, heb ik om de buitengewone godsvrucht, welke ik aan deze plaats en aan de Moeder van Onzen Heer Jesus Christus toedraag, van allen erlangd, dat in dezen Tempel de Koninklijke Zetel worde geplaatst, en die Zetel als de Koninklijke Hoofdplaats van Gallie aan gene zijde der Alpen worde aangemerkt en dat op dezen Zetel de Koningen, opvolgers en erfgenamen van het Rijk, worden gekroond, en aldus gekroond, van af dat oogenblik regtmatig en zonder eenige tegenspraak hoegenaamd de Keizerlijke Majesteit van Rome zullen erlangen. (1)
Dit alles is bekrachtigd en geheiligd door Heer Leo , Paus van Rome en door Mij, Karel , Doorluchtig Roomsch Keizer
(1) Dit staatsstuk doet onwillekeurig denken aan den Tempel, door David ontworpen en door Salomo gestieht. Karei de Groote scheen ook, in het verbinden van de Godsdienst aan den Staat, die voorgangers tot model te nemen. Hij werd door zijne geleerde omgeving met den naam van David bestempeld, (vgl. Biogr. Nat. van A. van Hasselt, Charlemagne, I, p. 786).
en Oorspronkelijk Stichter van dezen Tempel en Hoofdplaats, ten einde ons Statuut en besluit: dat hier de zetel van het Eijk en de Hoofdplaats van al de Steden en Gewesten van Gallie onveranderlijk en onafgebroken zullen blijven, worde onderhouden.
quot;Wij hebben tevens met toestemming en begunstiging van al de Vorsten van het Rijk, die dit toewijdingsfeest hebben bijgewoond, beslist, dat do Bisschoppen, Hertogen, Markgraven, Graven, al de Prinsen van Gallie {pmnes Principes Galliaé) en de Getrouwen van het Rijk, deze Plaats en Koninklijken zetel als schutsmuur (pro miirali praesidió) tegen alle aanslagen zullen beschermen en doen eerbiedigen.
Wij hebben almede beslist, dat indien eenige schennis of verkrachting worde ondernomen tegen de wetten, welke wij aldus vastgesteld hebben, of dat worde beproefd, aan den vrijen man of den slaaf {libero aut servó) te schaden, de zaak te Aken voor dezen Koninklijken Zetel, het Hoofd van Gallie, zal gebragt worden, de Regters en Verdedigers der Plaats aldaar zullen vergaderen en dat de zaak naar billijkheid en wet zal worden onderzocht, de wet gehandhaafd, het onregt gestraft en de regtvaardigheid hersteld.
En thans, nu wij deze plaats door de Majesteit van den Koninklijken Zetel, door een besluit van den Apostolischen Heer, en door onze Kerkelijke Oppermagt en toestemming op dat verheven standpunt geplaatst en door het aanzien van dezen Tempel en de vereering van vele Heiligen verheerlijkt hebben, is. het betamelijk en billijk, vermits wij in de zaak het uiterste belang stellen, dat mijn verzoek, waarvan ik verlangd heb, dat gij niet slechts aanhoorders, maar welwillende uitvoerders zoudt worden, tevens van u ver-knjge, dat niet alleen de geestelijke en wereldlijke inwoners dezer plaats, aldaar geboren, zoo tegenwoordige als toekomende , onder eene veilige en vrije wet zullen leven en vrij zullen zijn van allen slavenstand (pinni servili conditione), maar op geljjke wijze allen, die, hetzij door vaderlijke
— 7 —
of voorvaderlijke afkomst tot dezen Zetel behooren, hoezeer ook elders verbljjf houdende, van deze wet, welke Ik op dit oogenblik zal uitgesproken hebben (quatn dictavero in praesentiarum,) noch door mijne opvolgers, noch wie ook de wet mogt belagen of verstoren, zullen kunnen beroofd worden en dat zij nooit door Koninklijke hand aan wie ook, al of niet van Adel in benificium (1) zullen kunnen gegeven worden.quot;
WAAROM VORENSTAANDE INLEIDING?
De reden, waarom dit luisterrijk gedenkteeken der onbegrensde magt van den grooten wereldbedwinger tot inleiding is genomen, bestaat 1° daarin: dat het ons reeds dadelijk verplaatst in de tijden, dat de Salisciie quot;Wet in volle kracht bestond; 2° dat het den grondslag aangeeft, waarnaar het Frankische Rijk werd bestierd; 3° dat het aantoont, dat de onderhoorigen van dat Rijk uit vrijen en onvrijen bestonden, hetgeen tot beter begrip van de Sali-sche Wet dient geweten te worden; 4° dat Karel de Groote de Salische en de andere genoemde wetten naauw-keurig van elkander onderscheidt en afzondert; 5° dat Hij
1) De beteekenis van het woord beneficium is moeijelijk in het Nederduitsch terugf te geven. Tijdens Karei de Groote en zijne opvolgers tot aan de invoering van liet leenstelsel werden de hooge ambtsbetrekkingen met de goederen en lijfeigenen daaraan verbonden, door den koning hetzij tot weder-opzeggens, hetzij voor het leven in benificium uitgegeven. Na de invoering van het leenstelsel werden de staatswaardigheden met al wat daaraan verbonden was of werd, in foedum of erfelijk leen afgestaan (vgl. mijn werk, V. H. B. I. 80.)
— 8 —
die wetten niet met den naam aanduidt van het Land, waartoe zij behoorden, maar van de volken, waarop zij betrekking hadden, en alzoo, in plaats van die wetgevingen te noemen de Saxische, Norische, Zwabische, Frankische, lii-puarische, Salische wetten, hen noemt de wet der Saxen, der Noringen, der Zwaben, der Franken, der Ripuariers en der Saliers, {Lefjem Saxonum, Noricorum, Suevorum, Francorum, liipuariorum et SaUcorum)\\ waaruit blijkt, dat die wetten waren persoonlijke wetten, statutapersonalia, dat is, dat, om de Frankische wet te kunnen inroepen, of op zich van toepassing te maken, men Frank (Francus) moest zijn, even als men, om de Ilipuarische of Salische wet in te roepen, daarenboven Ripuarier of Salier moest zijn, of het regt op die wet moest verkregen hebben. De meest deskundige schrijvers zijn liet daaromtrent eens: „C\'est un caractère de ces loisquot;, zegt Montesquieu (Espr. des Lois, xxvn, Cli. 2),quot; qu\'elles ne furent point attachées a un certain territoire; le Franc était jugc par la loi des Francs, 1\'Allemand par la loi des Allemands, le Bour-gignon par la loi des Bourgignons, le Romain par la loi Romaine et bien loin qu\'on songeat dans ces temps-la a rendre uniformes les lois des peuples conquérants, on ne pensa pas même a se faire législateur du peuple vaincuquot;. (De reden van dit laatste zal nader blijken). „On trouva eet usage établi dans les formules de Marculfe, dans les codes des lois barbares, surtout dans la loi des Ripuaires, dans les décrets des rois de la première race, d\'ou dériverent les Capitulaires que l\'on fit la-dessus dans la seconde. Les enfants suivaient la loi de leur père, les femmes celle de leur mari, les veuves reve-naient a leur loi, les affranchis avaient celles de leur patronquot;, etc. Dit alles wordt tevens bevestigd door onze voornaamste schrijvers; vgl. Van Loon, Al. Reg. van Holl., A. Kxuyt, Ilist. der Holl. Staatsr., Raepsaet O. C. IV, 45, enz.
Eindelijk 6° is het Capitulare tot inleiding genomen, omdat de tekst der Salische Wet, waarop Kakel de Groote daarbij doelt, en welke door Hem gehandhaafd en bekrachtigd
— !) —
wordt, dezelfde is, die door mij vertaald, hierna wordt medegedeeld.
III.
Men leert uit liet medegedeelde staatstuk, dat de Koning der Franken was oppermagtig Heer van dat onmetelijk Rijk, dat is. Opperbevelhebber van het leger. Opperbestierder van het Rijk, Opperwetgever, Opperregter, enz.
Het Rijk was onderverdeeld in Hertogdommen {Bucatm); do Hertogdommen in Markgraafschappen (March ine) en Graafschappen (Comitatus); en deze in Honderdmanschappen yCentenae), enz. (vgl. V. H. 15. I, 80.)
Later verdwenen de Centenae meerendeels uit de geschiedenis , waarvoor in de plaats traden of bleven de bezit-ters van Heerlijkheden en Leenheerlijklieden, met verschillende titels van Baron, liaan rots, Baanderheer, en andere hooge adelijke waardigheden. De Milites, Equites, Ridders of Reiters, waren in de oorspronkelijke tijden der veroveringen de gewone soldaten, die met hunne vrouwen en kinderen het Frankische volk uitmaakten.
De Staat der Franken was een uitsluitend krijgsbewind en bleef zulks tot in de latere eeuwen, terwijl des Konings bewindslieden, (Hertogen, Markgraven, Graven, enz.), ieder in het aan hen onderworpen gebied in den uitgestrektsten zin de magt des Konings namens Hem uitoefenden. Zoo waren de Hertogen Opperbevelhebbers, Bestierders, Wetgevers, Regtors in hun Hertogdom, de Markgraven en Graven in hun Graafschap, enz. Het overige volk, dat niet tot de vrije Franken, de veroveraars, behoorde, was slaaf of lijfeigen, klevende aan
— 1U —
Kien grond, waarop het woonde (1). Men vindt dit in bijzonder-licden met bewijzen gestaafd in mijn aangehaald werk A . II. B.
Eene belangrijke en duidelijke schets van dien toestand vindt men onder anderen ten aanzien van Zwitserland, in het bekende werk van Zsciiocke, Geschiedenis der Zwitsersche Natie. ïsTa te hebben medegedeeld, hoe Zwitserland onder de heerschappij der Franken was gcbragt door den Franki-schen Koning Dietbert, zegt hij blz. 28: „De edelmoedige Frankische Koningen, Opperhoofden van een Krijgszuchtig Volk, beheerden hunne landen even als hun leger. Zij plaatsten aan het hoofd van een groote landstreek een Opper-bevelhebber of Hertog, en in de gewestelijke onderdeden Bevelhebbers of Graven; en die gewesten waren weder onderverdeeld in Heerlijkheden, waarmede zij hunne mindere krijgshoofden beschonken, onder den titel van gift of leen. (2) Yermits het geld in die tijden zeer schaarseh was, beloonden de Souvereinen dc diensten hunner krijgslieden met domeinen. In die overwonnen landen maakten de woningen, de bewoners en het vee doel uit van die domeinen. De bewoners tot lijfeigenschap gedoemd konden geen eigendom bezitten, maar moesten aan hunne meesters cijnsen betalen van al, wat zij bezaten. ïhuringen en Ilhetie waren onderworpen aan den Hertog van Zwaben of Alemannie en het overige van het land aan den Hertog van Klein Bour-
(1) Men zal hierop enkele uitzonderingen vinden. Zoo waren de Akenaars en hunne afstammelingen vrije burgers krachtens het Capitulate, hiervoor medegedeeld; dc Romeinen die na de verovering dezer gewesten aldaar verbleven waren, bleven vrij, maar aan strengere wetten onderworpen. De Saxen waren, na hunne volledige onderwerping vrij verklaard, maar van eene mindere conditie dan dc Franken. Maar het eigenlijke volk dat getn Frank was, was en bleef lijfeigen.
(2) De schrijver past het Leenstelsel te vroeg toe. Ten tijde, waarvan hij hier spreekt, bestond het nog niet. Het dagteekent eerst van de 11e en 12e eeuw. Voor dien tijd was er slechts sprake van geven in alodium, in proprium, in beneficium, of van verdceling bij loting van het veroverde land, (Sortex SnJictie), vgl. V. 1!. li.
gondic. Op gelijke wijze werd Zwitserland met bewoners en vee verdeeld. Wat de Koning niet aan zijne Graven, Edelen en Officieren geschonken of in bezit gegeven had, bleef zijn bijzonder eigendom en deed hij in zijn naam en voor eigen rekening bestieren. De Ynje Franken, hoe betrekkeljjk gering ook in getal, maakten alleen de natie uit, de overwonnen bewoners werden voor niets geteld, hoe groot ook hun aantal was. Zij genoten geen burgerlijk regt hoegenaamd; zij waren slaven zonder eer, zonder bescherming. Het lot dier lijfeigenen was in de eerste tijden zoo ellendig, dat hunne meesters hen willekeurig konden straffen, wegschenken, verkoopen, ja zelfs dooden zonder eenige reden. Men beschouwde hen naauweljjks als menschen, maar als een soort van vee, dat zich koppelde zonder huwelijkszegen, en wier kinderen liet eigendom werden van do meesters der moeder, indien de vader eens anders eigendom was. Dit was de barbaarsche en vernederende toestand dier tijden.quot; (Vgl. tevens Y. H. B. I, 273, seq).
A. Kluit (Hist, der Holl. Staatsr. IYj levert met betrekking tot de Xedei\'landsehe gewesten hetzelfde betoog. Hij toont den oorsprong van dien toestand aan en bewijst, dat de onvrijen alom de bevolking uitmaakten, zoo in Frankrijk, als in Italië, Engeland, Schotland, Duitschland, enz. Ten aanzien van Nederland zegt hij onder anderen: „Wilde ik spreken van onze gewesten Gelderland, Utrecht, Overijssel, Groningen, enz., ik zoude do oude schrijvers en regtsgclecr den moeten uitschrijven en tot getuigen inroepen; do welken van R.vckr wegens Overijssel, het schoone Charterboek van Gelderland van Dondam, het oude regt van hekleinming in Groningen, als een nog erkend overblijfsel van den slaaf-schen staat der boeren, zooals beschreven is door den heer van ^wixderes, Regtslc. aanin. enz. Maar ik wil alleen bij Holland blijven. Hugo de Groot heeft dat zelf erkend, en, over zijn zeggen in Jul. Holl. llegtsg. I, 4, ^2: dat het onderscheid van Vrijen en Onvrijen in deze landen nog hinnen iiüü jaren bekend in ge weed, heeft Palcuaxus te Leiden
— 12 —
ecnc verhandeling gesehreven, de Sercis Hollaiidkis. Deze onvrije lieden nu waren personen, die, op de Graaflijke landen en domeinen overal verspreid, bij begiftiging of verkoop of anderzins met die landen werden overgedaan. Zoo men in de groote steden van Holland, Amsterdam, Dordrecht enz. cenige oud-adeljjke familien uitzondert, wijzen ons die steden zelve in den eersten aanvang niets anders aan dan 1\'ioter i\'ieterse, Jan Arentze, enz. en wel uit hoofde dat juist de oorsprong der steden geen anderen grondslag heeft dan de vrijinal-iny van kenrmedige en andere Schot- en Cijnssehuldige liedenquot;.
Ten aanzien der zuidelijke Nederlanden (15elgie) heb ik onomstootehjke bewijzen geleverd van dien slaventoestand der bevolking in het Voorin. Hert. Brah.
Het Capitulare van Karkl de Groote toont dan ook dien toestand der bevolking alleszins aan bij\' het onderscheid, dat hij maakt tusschen vrijen en on vrijen, terwijl hij Aken van dien slavenstand onthief.
Zooals hiervoor is aangetoond, drukte Karei, de Groote ook vooral op het onderscheid, dat tusschen de wet der Saxen, der Noringen, der Sneven, der Franken, der Ripuariers en dor Saliers bestond, en door Hem gehandhaafd werd. Hij voegde er bij, dat dit in de gewoonte en de magt der Koningen en Keizers lag en dat het door al zijne voorzaten was in acht genomen.
De Franken waren de veroveraars; zij handelden, zooals wij in Onze Overzeesche bezittingen nog doen; zij bleven het geprivilegieerde volk, dat uitsluitend de Burger- en Staatsregten, in den geheelen omvang, genoot. De Frankische Wet was hunne Wet, zooals in Onze Overzeesche bezittingen de Nederlandsche Wet het uitsluitend eigendom der Nederlanders is. De overige bewoners dier bezittingen verkeeren in den toestand van emancipatie, zooals ook de Frankische lijfeigenen in den loop der eeuwen allengs geëmancipeerd zijn en den derden stand {tiers étuf) hebben
uitgemaakt. I! ij inzage van liet Regie ment op het beleid der Eegering in Nederl. Indie, art. 106 en volgende, vindt men dat beeld geheel terug. Op de Nederlanders, de bezitters van het veroverde land, wordt uitsluitend de Nederlandsche staats- en burgerlijke Wet toepasselijk verklaard; de overige aldaar verblijvende Europeanen zijn aan andere verordeningen onderworpen. De Oosterscbe volken. Arabieren, Mooren, Chinezen en allen, die Mohamedanen of Heidenen zjjn, zijn weder van deze onderscheiden en allen verschillen ten aanzien der wetgeving weer van de inlanders, tusschen welke ook onderscheid gemaakt wordt, naar gelang zij al of niet Christenen zijn, welk laatste hen niet onttrekt aan het gezag hunner hoofden en met opzigt tot regteii, lasten en verplichtingen, aan dezelfde algcmeene en gemeentelijke verordeningen en instellingen als de inlanders die het Christendom niet beljjden.
Zoo was het ook bij de Franken met opzigt tot de verschillende onderzaten.
De Franken zelf waren onderverdeeld in Saliers en Ivipu-ariers, die ieder ook weer hunne bijzondere wetgeving hadden. De Salische Wet overtrof al de andere wetten in de vrijheid en de onderscheiding, welke aan den Salier werd toegekend. De Salische Frank was aan geen lijfstraf onderworpen; alles loste zich ten zijnen aanzien op in geldboeten en schadeloosstelling.
WAARUIT WAS DIE TOESTAND ONTSTAAN?
Toen Juf.iiis Caesar, ongeveer 58 jaren vóór Christus geboorte tot Proconsul van Gall ie (Xarhonensix) was aan-
gesteld, vormde hij liet plan, om Grallie te veroveren. Hij vond daartoe gelegenheid in het verzoek door eenige Gallische volksstammen aan Hem gerigt, om de Helvetiers (Zwitsers), die ten getale van 3G8,000, waaronder 90,000 strijdbare mannen, hun land verlaten hadden en zich in Gallie wilden vestigen, den doortogt te beletten. Caesak bragt den Helvetiers een bloedige nederlaag toe en dwong het overschot, tot 110,000 versmolten, naar Zwitserland terug te keeren. Hij had thans voet in Gallic, dat hij opvolgehjk geheel veroverde. Hij omschrijft dat land aldus: „Het bestond uit drie deelen, waarvan het noordelijk gedeelte door de Belgen, het midden door de Aquitaniers en het zuidelijk gedeelte door de Celten, bij de Romeinen Galliërs genoemd, bewoond was. Die drie volken verschilden onderling in taal, instellingen en Wetten. De Galliërs waren van de Aquitaniers gescheiden door de Garonne en van do Belgen door de Marne en de Seine. De dappersten hunner waren de Belgen, om reden zij het verst van de beschaafde Provincie der Romeinen verwijderd woonden en het naast aan de Germanen grensden, met wie zij aanhoudend oorlog voerden.quot;
Caesar had reeds dadelijk met de Germanen te kampen. Ariovistus was aan de spits van vijftien duizend strijders, allengs tot honderd twintig duizend aangegroeid, den Rijn overgetrokken en had do landstreek van Bihracte (later Aiiyustodunum, Autun), aan zich cijnsbaar gemaakt. Op verzoek dor Sequani (bewoners der landstreek Besangon), gebood Caesar aan Ariovistus Gallie te verlaten. Het Germaansch Hoofd antwoordde eenvoudig, dat Gallie hem krachtens oorlogsregt toebehoorde, en hij niet inzag, wat hij met Caesar of do Romeinen te maken had. Hij weid evenwel door Caesar nabij Belfort of Befort, op de grenzen van Franche-Comté, in dier voege geslagen, dat hij genoodzaakt was, met achterlating zijner twee vrouwen, in een klein bootje den Rijn weer over te stoken.
Een jaar of drie daarna in het jaar 55 v. c,, waren weder
Germaansehe stammen, (do Usipeten r-n Tenchieren) den Rijn overgetrokken en in het land der Menapiers gevallen. Zij schenen in verstandhouding te verkeeren met andere Gallische stammen, de Eburonen en Condruzen, (bewoners van het later bekende land van Luik). Caesar wilde hun vooral ook om die reden geen verblijf in Gallie toestaan, en gedurende de onderhandelingen veroverde hij door list en geweld hun legerplaats, bragt hen in verwarring, doodde een groot aantal hunner en dreef het meerendeel in den Eijn, dat daarin ellendig omkwam. Hij schat den vijand, waartegenover hij gestaan had, mot de vrouwen en kinderen op 430,000, (Zie zijn werk de B. G. JT7, C. 15.)
Xa die overwinning besloot hij om verschillende redenen, zegt hij, den Eijn over te trekken: „Hoofdzakelijk wilde hij de Germanen, die maar altijd klaar waren, om in Gallie te vallen, vrees voor hun eigen land inboezemen. Hij wilde hun toonen, dat een Komeinsch leger den Rijn durfde en kon overtrekken. Hij sloeg een brug over den Rijn, trok naar het land der Sicambers (van de rivier de Siege aldus genaamd), waarheen het overblijfsel der Usipeten gevlugt was, verbrandde buurten en woningen, maar bleef slechts 18 dagen in het vijandelijk land, daar hij vernomen had, dat de Sneven geduchte maatregelen van tegenweer beraamden en brak de brug na dien terugtogt weer af. Hij had zijn doel bereiktquot;, zegt hij, „door den Germanen vrees aan te jagen, zich op de Sicambers te wreken en de Ubi ets (Oeverbewoners , later ingezetenen van Colonia Agrippina of Keulen) van do Sneven (Zwaben) te verlossen, die hen zeer teisterden.quot;
Hij verhaalt, dat tijdens hij den Rijn overtrok, verschillende stammen gezanten tot hem afvaardigden, om vrede en vriendschap te sluiten. Vermoedelijk behoorden daaronder do Batavieren, met wie Caesar het bekende verbond sloot, om manschappen en wapenen te leveren, {piros tantum armaque imperia ministrant, Taciti Hist. IV, C. 12, terwijl lijj in C. 29, de More Germ, er bijvoegt: Nee
trihut!s .contemnentur, nee puhliccoms atterlt. Exeinti onerihus et collationihus, et tantum in usimproeliorum sepositi). Sedert dien tijd behoorden zij tot de bondgenoten (Soeii) der Romeinen en maakten een voorname kracht der llomeinsche legers nit, (vgl. tan Loon. All. Holl. Reg. I, 24). „Het stelsel van Caesar ten aanzien der Germanenquot;, zegt Raepsaet (o. e. III, 94) „was, hen niet op Gallisch gebied te gedoogen. Keizer Augustus en diens opvolgers volgden een andere staatkunde, want ten tijde van Julianus den Apostaat bevond zich reeds een onnoemelijk aantal Germanen in Galliequot;.
Zooveel is zeker, dat Gallie eeuwig door de Germanen werd bedreigd.
Toen Caesar den 15 Maart van \'t jaar 44 v. e. door den Senaat werd vermoord, meenden de Germanen van dien burgeroorlog gebruik te maken, om weder hun geluk in Gallie te beproeven; maar Augustus die het bewind over Gallie verkregen had, versloeg de Sneren en Sieamhers, die den Eovenrijn waren overgetrokken, verdoelde de gevangenen over het binnenland en dwong de overigen over de Elbe terug te trekken (Sueton. in Aiuj. C. 21).
Op Germaansch gebied waren de llomeinen op hunne beurt niet gelukkig, getuige de bloedige nederlaag van Yarus in het jaar S n. e., nederlaag, die Keizer Augustus zoo radeloos maakte, dat hij gedurende verscheidene maanden met hangende haren en ongeschoren baard, onder den kreet: Yarus geef mij mijne legioenen terug! door zijn paleis liep en de Germaansche hulptroepen of Batavieren te Rome afdankte en ontwapend naar hunne eilanden terugzond. Sueton. Hist. Lib. 2, C. 23) van welken maatregel men echter kort daarna terugkwam, (van Loon ib. I, 51).
Op het eiland der Batavieren en Kaninefaten bleven de Romeinen tot aan den opstand van Claudius Civilis geheel meester. De opperbevelhebbers van het Romeinsche leger hielden aldaar hun verblijf en maakten die stelling schier onneembaar. Drusus, de stiefzoon en opvolger van Augustus ,
— 17 —
in het opperbevel, bouwde aldaar een vloot, vereenigde den Ouden met den Nieuwen LTssel door oen Kanaal, thans nog de Dmsusgracht gelieeten, waardoor hij gelegenheid opende, de Yloot naar de Noordzee langs Rjjn en Waal, of naar do Zuiderzee (het Meer Flevo) langs den Ouden en Nieuwen IJssel te brengen, om verder langs don Oceaan naar den mond der Ecms te stevenen eu midden in Nodcr-Ger-manie te landen. Hij bouwde tot bescherming der Drususgracht een Burgt, de Drususburg (Doesburg) genaamd en maakte nog andere strategische werken van dien aard; waaruit blijkt, dat het land der Batavieren liet voorname steunpunt der Romeinsche krijgsmagt was tegenover do Germanen, (Sueton. Hist. V, I; Taciti Annul. 77, 8).
Drtjsus overleed in hot jaar 7. v. c. op dertigjarigen leeftijd aan de gevolgen van een val van zijn paard in do Zomerlegerplaats tusschen don Rijn on de Sala. Hem word bij besluit van den Senaat, ook voor zijne nakomelingen, do eerotitol van Germanic us toegekend, (Sueton. II. V, 1). Hot opperbevel over liet leger werd aan zijn ouderen broeder Tiberius Nero opgedragen, die alweer in het land der Batavieren verblijf hield, grooto overwinningen op do Germanen behaalde, en de in opstand gekomen Kaninefaten beteugelde. Deze woonden tusschen do Noordzee, den Rijn, do van Delft naar Leiden loopende Yliet en den Grenspaal, in \'t begin der 16e eeuw te Naaldwijk ontdekt, waarvan liet opschrift getuigt, dat die grenspaal op 9500 schreden van de Maas, tusschen het land der Kaninefaten en dat der Batavieren, geplaatst was, (van Loon, Al. Holl. Hist. 1, 50 en 172).
Tiberius werd in \'t jaar 8, n. c. als opporbovelhebber opgevolgd door Quinctiuus Varus, wiens bloedige nederlaag in het Tou-toburgor woud hiervoor reeds vermeld is. Na die nederlaag werd Tiberius andermaal als opperbevelhebber in het jaar 10, n. c. naar Germanie gezonden, om de gevolgen dier ramp te stuiten.
Keizer Augustus overleed don 9 Aug. van \'t jaar 14, n. c. en werd, als keizer, door Tiberius opgevolgd, die roods
3
door Geemanicus Caesar, zoon van voormelden Drüsus Geemanicus, als opperbevelhebber was vervangen. Gekmahicus hield niet alleen verblijf in het land der Batavieren, waaruit hij zijne veldtogten tegen de Germanen deed uitgaan en met de vloot gedeelten zijner troepen vervoerde, maar zijne vrouw Agrippina hield ook aldaar verblijf, en bouwde het Lustslot, Fraetorium Agrippinae genaamd, omtrent 1GOO schreden ten noordwesten van het dorp Katwijk aan Zee, gebied door Friezen bewoond, welk slot later door de zee verzwolgen is; dit althans is het gevoelen van van Loon, Al. H. H. I, 55 en 07; die tot staving daarvan niet weinig bewijzen aanvoert en leert, hoe dat Lustslot daarna aan den naam, het Huis te Britte gekomen is, waarvan de overblijfselen bij lage zee nog zigtbaar zijn bevonden.
Agrippina was eene zeer heldhaftige vrouw, die veel behagen in het krijgsleven vond, en hare kinderen in het leger grootbragt. Haar zoon. Gajus Caesar, ontving den bijnaam van Caligula, omdat hij als kind het soldatenschoeisel droeg.
Bloedige oorlogen werden in \'t jaar 15, n. c. door Germanicus tegen do Germanen, bepaaldelijk tegen de Marsen, Tubanten, Bructeren, Tenchteren en Usipeten, bewoners van Friesland, Overijssel, estfalen, enz. gevoerd, die nagenoeg uitgeroeid werden; en daarna ook tegen de Bructeren en andere volkeren van Neder-Germanie. Men versloeg de Bructeren en vond in hun land den Ilomeinschen Arend-Standaard terug, die door het 19e legioen van Yarus verloren was.
Men verwoestte de geheele landstreek tusschen do Eems en de Lippe en drong door tot het Teutoburger woud, alwaar men de geraamten der gesneuvelde legioenen in de stelling, die zij bjj hunne vernietiging haddon ingenomen, terugvond. „Zes jaren waren verloopen,quot; zegt Tacitus Ann. I, 2 en G
,
—
— 19 —
„eer een tweede Romeinsch leger de gesneuvelde legioenen „met de overblijfselen van den gevallen vijand vermengd, ter „aarde bestelde.quot;
Die togt der Romeinen in September van \'t jaar 15, n. c. liep niet zonder rampspoed af; en bij den terugtogt werden zij allenvege door do legerbenden van ArMmus besprongen. Op een oogenblik, dat het leger met de bagage in de moeras verward geraakt was, viel Armixius het onverhoeds aan en waande zich zoo zeker van de overwinning, dat hij uitriep: Zie daar een tweede Varus en zijne legioenen door gelijk noodlot verwonnen! {En Varus, et eodem iterum fato victae legiones; Tac. ib. 65). Men kwam dat groot gevaar ter naauwernood, met beduidende verliezen, te boven. Gedurende den winter werd de vloot met ongeloofelijke voortvarendheid, (want Tacitus spreekt van duizend schepen hersteld; en van uit het land der Ratavieren, dat als vereenigingspunt was aangewezen, voerde Germanicus in den zomer van \'t jaar 16, n. c. langs de Drusiis-gracht, de Meeren en den Oceaan, de legioenen met de vloot weder naar de Eems. Tacitus verhaalt, {Annal. II, 8), dat een gedeelte der Ratavieren, die als hulptroepen den togt mede maakten, bij die gelegenheid in de Eems verdronken, uit oorzake zij al te roekeloos hunne kunst, in het overzwemmen van den stroom, wilden toonen en dat kort daarop hun aanvoerder Cariovalda bij gelijke manoeuvre sneuvelde. Men behaalde echter, in do vlakte Idistaviso genaamd, nabij do Weezer, eene groote overwinning op Armixius, die de Cherussen aanvoerde, waarna de legioenen deels te land, deels met de Yloot over zee naaide winterkwartieren terugkeerden. Rij dien terugtogt werd de Yloot andermaal door een storm overvallen en bijna geheel vernietigd, welke ramp den moed der Germanen weer deed herleven. Hoofdzakelijk de Katten en Marsen waren opgestaan, maar door Germaxicus overwonnen, werden zij groo-
— 20 —
tcndeols uitgeroeid. Tiberius, Ijverzuchtig op den roem van Germanicus en do genegenheid zijner soldaten, deed hem naar Rome terugkeeren, waar hem krachtens Senaatsbesluit de Zegetogt verbeidde. In Mei van \'t jaar 17, n. c. had die luisterrijke intogt plaats, (Taciti Annul. II, 25 en 2G). De strooipenning, bjj die gelegenheid geslagen, luidt: GtERMANicus Caesar, Sirjnis receptis, clevictis Gennanis, Senatusconsulto, (van Loon ib. I. 62). Sedert dien tijd was de lust der Romeinen, om Germanie te veroveren, blijkbaar bekoeld. Men bepaalde er zich toe, om Gallie tegen de invallen dier lastige naburen te beschermen en hun den over-togt over den Rijn te beletten. Nederland bleef, althans fcicfo, Romcinsch gebied; de Batavieren bleven getrouw. De Friezen bewoners vau Noord-Holland omtrent den jare 10 v. c., door Drusus cijnsbaar gemaakt, kwamen in\'t jaar 28, n. c. in opstand togen de afpersingen, waarmede de inning dier belasting gepaard ging. L. Apronius was Onderbevelhebber {Propraetor) van liet Romeinsche leger en Oloxius Romeinsch Komman-dantder Friezen (e Primipilaribus, regendis Frisis impositus). Men voerde de inning der belasting, die in opbrengst van ossenhuiden bestond, zoo streng uit, dat de Friezen, om te betalen, genoodzaakt werden, eerst hun vee, dan hunne akkers en op het laatst zelfs hunne vrouwen en kinderen als slaaf over te leveren. Dit verbitterde hen dermate, dat zij de soldaten, met de inning belast, aanvielen en ophingen. Aproxius ontbood hulptroepen van den Bovennjn en viel de Friezen met behulp der inRomcinschen dienst zijndeKaninefaten en Batavieren aan. De Friezen verweerden zich echter zoo dapper, dat, hoezeer op \'t laatst verslagen, zij onvervolgd bleven, en de Romeinsche Bevelhebber, zooals Tacitus zegt, ongewroken terugtrok met achterlating der lijken van de gesneuvelden, waaronder vele aanvoerders, hoofdlieden en verdienstelijke honderdmannen, {Neqtte
— 21
Dux Koinamis ultum Ut, aut corpora hnmivit, quamquam multi tribunorum, praefectonmque et insignes centuriones cecidissent).
Tiberius ontveinsde die nederlaag te Rome, om niet genoodzaakt te worden, den oorlog voort te zetten; terwijl do naam der Friezen alom onder do Germanen befaamd werd, (Claruni inde inter Germanos Frisinm nomen, dissimnlante Tiberio damnet, ne cui helium pemitteret.) Eerst later werden de Friezen door CoKisur.o weer onder het juk gebragt.
Tiberius overleed in \'t jaar 39, n. e. en werd als keizer door Cajus Caesar, bijgenaamd Caligula opgevolgd. Caligula, verre van aan de verwachting te beantwoorden, werd tengevolge zijner kwaal, de vallende ziekte, of van een minnedrank, hem door zjjn vrouw Caesonia toegediend, half krankzinnig (turbidus animi, Tac. Hist. IV, 49; Sl\'etox. Hist. IV, 30). Do tijd was voorbij, dat men de Germanen op hun gebied ging bekampen. Caligula speelde een soort van comedie. Terwijl hij in \'t derde jaar zijner regering, \'t jaar 40, n. e. zich op het eiland dor Batavieren bevond, deed hij, als of hij de Germanen over den Rijn ging aantasten, kwam in zegepraal terug, hoezeer hij geen enkelen Germaan bestreden had. Hjj liet tot aandenken dezer geveinsde overwinning, een hoogen toren nabij het Lustslot, Praetorium Agrippinae, bouwen, om den zeelieden tot vuurbaak te dienen, {ex qua ut Pharo noetibus ad regendos navium cursus ignes emicarent, Suetox. Hist IV, 46: vax Loox Al. H. H. I, 70) en bereidde ook zijn zegepraal te Rome voor. Door die kwakzalverijen en onnoemelijke gruwelen bespot en gehaat, werd hij op 24 Febr. van \'t jaar 41, te Rome vermoord, (Suetox ib. 58). Zijne Germaansche of Bataafsche lijfwacht nam wraak op de moordenaars en doodde tevens menig onschuldige. Zijn oom Tiberius, Claudius Caesar, door het rumoer verschrikt, vluchtte naar een zolder en verborg zich achter een, voor een deur
— 22 —
gespannon zeil. Een ronddwalend soldaat zag zijne voeten onder het zeil uitsteken, haalde hem er achter uit, herkende en groette hem als keizer, toen hij uit vrees en schrik op de knien lag. De soldaten riepen hem ook als keizer uit; hij beloofde elk hunner vijftien sestertien, en werd vervolgens ook door den Senaat als zoodanig erkend. Zoon van Dnusus en broeder van Ger-maxicus, maar van bekrompen verstand, toonde hij in één opzigt vasten wil. Hij nam het besluit, het rijk tot in Brittannie, vroeger door Julius Caesar wel gedeeltelijk veroverd, maar vervolgens ontruimd, uit te breiden; hij bragt dit ook tot stand, en genoot daarbjj veel dienst van de Bataafsche ruiterij. Claudius Civilis, nog zeer jeugdig, nam aan dien knjgstogt deel en kwam bij die gelegenheid in kennis en vriendschap met Ves-pasianus, in wiens naam hij later in opstand kwam.
Op de Germanen had het Keizer Claudius niet voorzien; want toen zijn Landvoogd Corbülo de Chauken, die tusschen den Rijn en de Zuiderzee woonden en als zeeschuimers onder aanvoering van den Ivaninefaat Ganascus de zee onveilig maakten, getuchtigd, en ook de opgestane Friezen weer onder de magt der Romeinen gebragt had, dwong hem Claudius, uit het land der Chauken, waar hij den oorlog wilde voortzetten, naar het eiland der Batavieren, aan deze zijde van den Rijn, terug te trekken. „Om aan do soldaten bezigheid te verschaffenquot;, zegt Tacitus, „Hot Corbulo een kanaal ter lengte van een en twintig duizend schreden tusschen de Maas en den Rijn graven, waardoor overstroomingen werden bedwongen,quot; {qua ineerfa oceani vetarentur). Keizer Claudius hield echter niet van dien ijver, riep hem naar Rome terug, en, hoezeer hij hem het voortzetten van den oorlog geweigerd had, stond hij hem in \'t jaar 50 n. c. de eer van den zegepraal over de Chauken toe. (Annal. XI, 20).
Claudius werd in \'t jaar 54 n. c. door zjjne tweede vrouw
Agiuppina, dochter van Geemanicus, dio Mkssalixa was opgevolgd, vergeven. Zij plaatste, met uitsluiting van Claudius Beittanicus, den wettigen zoon, haar voorzoon Nero Claudius Caesar, met Octavia, dochter van Claudius gehuwd en door dezen geadopteerd, op den troon. Dit ging des te gemakkelijker, doordien de lijfwacht, hoofdzakelijk uit Batavieren bestaande, hem dadelijk als keizer begroet had.
Onder Nero bleek meer en meer, dat men voortaan het eiland der Batavieren als de uiterste grens van Germanie wilde handhaven.
Paullinus Pompejus was als Landvoogd van Gallic, ofOp-perbevelhebber over het leger aan den Bovenrjjn aangesteld. Hij breidde in de Betuwe de bedijking van den Zuiderrijndijk, door Drusus, 53 jaar geleden aangelegd, tot aan den mond van den Eijn bij Katwijk uit, maar liet den Noorderrijnoever onbedjjkt; zoodat do Znidoever als grens van het Romeinsch Kijksgebied werd aangemerkt. Aan de Noordzijde bleven ecnige landerijen ledig, die de Friezen wilden innemen en, om daartoe verlof te erlangen, een gezantschap naar Home aan Nero afvaardigden. Het werd hun geweigerd, en, toen zij desniettemin dat bezit trachtten te handhaven, werden zij daaruit door de Bataafsche hulptroepen verdreven. (Tac. Annul. XIII, 50, 49). Tacitus verhaalt verder, {Hist. IV, 13), dat de Batavieren Julius Paulus en diens broeder Claudius Civilis, die van Koninklijken bloede, bjj hunne landgenooten in groot aanzien stonden, door den Romeinschen Bevelhebber Fontejus Capito valschelijk van rebellie beschuldigd werden en dat de eerste door hem werd gedood, en de tweede in kluisters naar Nero opgezonden. Nero beducht, dat het ombrengen van Claudius Civilis een voor hem gevaarlijken indruk op de Batavieren, zijne lijf-troepen, zou maken, hield hem gevangen.
— 24 —
Een der eerste daden van Galba, toen lijj na den zelfmoord van Nero in \'t jaar g8, n. e. zijne intrede als Keizer in Rome deed, was Civilis te ontslaan en naar zijn land terug-te zenden.
Onder Galea\'s regering en die van zijn opvolger Otto viel met opzigt der Germanen weinig meldenswaardig voor. De Bataafsclie hulpbenden voerden evenwel in de aanhangige burgeroorlogen den boventoon en beslisten de overwinningen in dier voege, dat, bij don val van Otto, wiens rijk slechts 95 dagen geduurd had, en de erkenning van Vitellius als Keizer door den Senaat, aan do Germaansche hulpbenden dankbetuigingen werden gedecreteerd. {Additae erga Genna-nicos exercitus lauden, yratesque, Tac. Hist. II, 55).
Claudius Civilis, wegens de ondergane mishandeling op de Romeinen verbitterd, en nog niet buiten gevaar, daar, na zijne bevrijding, het Romeinsch leger zijne teregtstel-line srevorderd had, (et a Gcilbci (ihsoliitus sith Vitelllo
o o 7 v
rursus discrimen adiit, flagitante suppUcium ejus exercitu), beraamde een zeer sluw doordacht plan van opstand. Evenals Vitellius aan Galba het voetje geligt had, bereidde zich Vespasianus, die in Palestina door het leger tot Keizer was uitgeroepen, voor, om Vitellius te- vervangen. Civilis werd door de handlangers van Vespasianus, die over het leger aan den Bovenrjjn bevel voerden, heimelijk aangezocht, door kunstgrepen de zaak van Vespasiajïus in de hand te werken. Daardoor was bij gedekt, wanneer zijn opstand op de eene of andere wijze mislukte.
Hij maakte van eene ligting van Batavieren voor het leger, die gewoonlijk door harde en bedriegelijke middelen werd uitgevoerd en veel verbittering verwekte, gebruik, om een zamenzwering tegen de Romeinen te smeden. Hij gaf een gastmaal in een Heilig Bosch aan de voornaamste Batavieren en sprak hun, toen men door den drank en het gesprek
verhit geworden was, aldus toe: „Wij worden door de „Romeinen niet meer als bondgenooten, zooals vroeger, maar „als slaven behandeld. Ieder oogenblik zendt men ons andere „bevelhebbers, die zich bij ons vet mesten en dan weer „door anderen, steeds op nieuwe roofmiddelen bedacht, vervan-„gen worden. Er staat weereen krijgsligting voor de deur; „kinderen worden van de ouders, broeders van elkander, soms „voor altijd, gescheiden. Er komt welligt geen beter „oogenblik, om zich van dat juk te ontslaan; de Eomeinsche „legerbenden zijn verzwakt; wij zijn aan de Germanen door „familiebetrekking verbonden; de Galliërs zijn even als wij „het juk moede; zelfs aan do Romeinen zal onze opstand „niet onaangenaam zjju en de uitkomst zal men, zoo zij „tegenvalt, Vespasianus wijten, terwijl men, als wij „overwinnen, aan niemand rekenschap verschuldigd isquot;, enz. De toespraak werd met gejuich begroet; men zond afgevaardigden aan de Kaninefaten, om hen tot het verbond over te halen; deze tradon dadelijk toe, vonden steun bij de Friezen, (1) kozen Bbinnio tot hunnen bevelhebber en vielen dadelijk twee Romeinsche winterlegerplaatsten aan, die zij veroverden , terwijl de Romeinen, onder bevel van Aqüilius,
(1) „De Friezen,quot; zegt Tacitus, {de M. G. 34,) „worden in groote en kleine Friezen onderscheiden, waartoe de maat hunner gestalte aanleiding heelt gegeven. Beide deze volkstammen bewonen den oever van den Rijn tot aan den Oceaan en omringen uitgestrekte meeren, (de Zuiderzee, enz.), die door de Romeinsche vloot bevaren worden. Tot hiertoe strekt zich Germanic westwaarts uit; noordwaarts keert het langs een zeer groote bogt (der Zee) terug en dan ontmoet men den volkstam der Chaul-en. Hoezeer deze bij de Friezen aanvangen en een gedeelte van de kusten der zee bewonen, strekken zij zich langs al de volksstammen, die ik reeds genoemd heb, (Bructeren, Tencteren, Chamaven, Angrivaren), uit, tot dat zij met een bogt bij de Katten te regt komen. Zij bezitten niet alleen die uitgebreide streek, maar her alken haar.quot;
— 20 —
do wijk naar de hoogorc gedeelten van liet eiland namen. Civilis, veinzende nog op de hand der Romeinen te zijn, trachtte door listige raadgevingen hunne legermagt te ^ verbrokkelen, om hen afzonderlijk te bekampen, maar van ontrouw verdacht, wierp hij, toen zijne geveinsde raadgeving niet werd opgevolgd, het masker af, stelde zich aan het hoofd der opstandelingen, ook der Friezen en Kaninofaten, die tevens bijzondere Bevelhebbers hadden, en tastte het leger aan. Het had zich in de nabijheid der Vloot gelegerd, waarin het steun zocht, maar leed de nederlaag, doordien de Tongersche hulptroepen tot Civilis overliepen. De Yloot viel ook af, daar een groot deel van het scheepsvolk, uit Batavieren bestaande, het Romeinsch krijgsvolk belemmerde en de Bevelhebbers ombragt. De A loot, uit 24 roeischepen bestaande, viel aldus den Batavieren in handen.
Het verder beloop van den opstand staat wijdloopig in Tacitcs, (Hist. IV, 17, seq.) beschreven; waaruit blijkt, dat Civilis steeds handelde, alsof hij slechts beoogde, de zaak van Vespasianüs te bevorderen, maar middelerwijl de ïenc-teren en Bructeron, (bewoners van Overijssel, Kleefland, en AVestfalen) tot bondgenooten nam, geheel Germanie aanspoorde, om aan dc zeker geachte overwinning deel te nemen, en weerspannig bleef, toen Yitellius reeds gedood en de troon door Yespasiaxus bemagtigd was.
Aanvankelijk door het lot begunstigd, breidde hij den opstand ook in Gallie uit, maar, na een tienjarigen strijd, werd het eiland der Batavieren, ongeacht het doorsteken van dijken, waardoor een groot deel overstroomd werd, door den Romeinsch en Landvoogd Cerialis heroverd en Civilis genoodzaakt, over den Rijn te vlugten. Cerialis, schier allerwege door water omringd, neigde hoezeer overwinnaar naar verzoening, zond geheime agenten aan de Batavieren en aan
— 27 —
CiviLis, die hoop op vrede en vergeving voorspicgelderi en zelfs de vergoodde Priesteres Veleda en de bloedverwanten van Civilis overhaalden, het door zoovele rampen gekenmerkt verzet door hernieuwde trouw goed te maken. (T.vc. ib.).
Cerialis en Civius kwamen te zamen op eene in het midden doorgebroken brug over den Nan waal, (petito colloquia scinditur Nabaliae fluminis pons), en sloten een verdrag, waarvan de inhoud onbekend is gebleven, omdat de bladzijden uit het werk van Tacitus, waarin dit moet vermeld staan, verloren zijn geraakt, zoodat slechts een gedeelte dei-toespraak van Civilis is bewaard. Hij houdt daarin den rol vol, als ware hij steeds bondgenoot van Vespasianus geweest, en zegt verder: „Indien ik mij tegenover Yitellius te verantwoorden had, dan zou ik op geen vergeving kunnen hopen, en zouden mijne woorden geen geloof verdienen. Tusschen hem en mij bestonden haat en vijandschap, door hem begonnen en door mij voortgezet; maar wat Vespasian es betreft, hem draag ik steeds de oude hoogachting toe; wij waren vrienden, toen hij nog privaat persoon was; dat was den Gallischen Landvoogd Axtonius bekend, die mij door brieven tot den oorlog hoeft aangespoord, opdat de Germaansche legioenen en de Gallische jeugd de Alpen niet zouden overtrekken. Indien ik dus de wapenen heb opgevat,
(Tï quot; t-__
was het, omdat antonius schriftelijk, en IIahdomus mondeling, mij daartoe hebben aangezet. Ik heb in Germanie gedaan, wat MucianüS in Sirie, Aponics in Medie en
Flavianus in Panonie verrigt hebbenquot;.....het overige
ontbreekt.
Cerialis had de Betuwe geheel verwoest, maar de landerijen en Villas van Civilis, „een kunstgreep, den bevelhebbers eigenquot;, zegt Tacitus, gespaard.
Te oordeelen naar hetgeen uit het later geschreven werk.
— 28 —
de More Germ, van Tacitus blijkt, moet het verdrag, tussclien\' Cerialis on Civilis gesloten, daarin bestaan hebben, dat men tot liet oorspronkelijk bondgenootschap van Julius Caesar is teruggekeerd. Vandaar de woorden van Tactus: Manet Uonos et antiquae societatis insigne.
„Er is geen blijkquot; zegt Bilderdijk (Gesch. des Vad.) naar mijninzienteregt, „datde llomeinen sedert legioenen of bevelhebbers op het eiland hadden, noch ook ten Noorden van het eilandquot;
Hoeveel moeite van loon, (Al. H. H. I,) zich ook gegeven heeft, om het tegendeel aan te toonen, heeft hij het niet veel verder kunnen brengen, dan eenige steenopschriften en munten op te delven, die wel aantoonen, dat de Batavieren den Romeinen bevriend bleven en uit het bondgenootschap geldelijke voordeden behaalden; maar in geen enkel Komeinsch schrijver van dien tijd, in geene bescheiden hoegenaamd vindt men sedert gewag gemaakt van overheersching, hetgeen stellig niet achterwege ware gebleven, indien daartoe grond had bestaan.
Tacitus zelfspreekt het, mijns erachtens, tegen, als hij ib. C. 37, in de navolgende bewoordingen, als ware het wanhopig vermeldt, dat de Germanen niet meer onder het juk te brengen waren: „Romequot; zegt hij , „telde een bestaan van 640 jaren, toen voor het eerst het wapengekletter der Cimbren werd vernomen. Van toen af tot aan heigt; 2e consulaat van Keizer Trajanus heeft men gedurende bijna twee eeuwen beproefd, Germanie te onderwerpen. De wederzij dsche rampen, die daarvan het gevolg waren, zijn onnoemelijk geweest; maar noch de Samniten, noch de Carthagers, noch de Spanjaarden, noch de Galliërs, noch zelfs de Parthen gaven ons zooveele waarschuwingen. De Germaansche vrijheid is hardnekkiger dan het rijk der Arsaciden , (het koninklijk geslacht der Parthen). Indien men de nederlaag van Crassus uitzondert, wat kan dan het Oosten, dat zjjn Koning Pacarius verloor en de
— 29 —
knie voor Ventidius moest buigen, daartegen overstellen? De Germanen hebben en Carbo en Cassius en Scaurus Aurelius en Cepius en Manlius overwonnen, of gevangen genomen; zij hebben aan liet Romeinsche Volk vijf Consulaire legers en aan Augustus den bevelhebber Yarus met drie legioenen ontrukt. Het was ook niet straffeloos, dat Marius hen in Italië, Caesar in Gal lie, Drusus, Tiberius en Germanicus in hun eigen land zulke zware slagen toebragten. Later dreven zij met minachting den spot met de bedreigingen van Caligula. Toen volgde stilstand, totdat zij van onze oneenigheden en burgeroorlogen gebruik maakten, om de winterlegerplaatsen onzer legioenen te veroveren en zelfs Gallic mede te slepen. Men heeft ze daar verslagen, maar dat was meer een zegepraal dan een overwinning.quot;
Deze laatste woorden doelen blijkbaar op het resultaat van den opstand van Civilis, en daardoor wordt bevestigd, hetgeen Tacitus in zijn werk, de More, Genu. C. 29, in \'t jaar 98 geschreven, van de Batavieren zegt: , 11 nn zijn de eer en de luister van het oude Bondgenootschap verhieven; zij dragen geen lasten hoegenaamd ; zij kennen geen Publikaan; zij worden slechts voor den strijd afgezonderd, en als de werpspies en het zwaard voor den oorlog bewaard.
Plinius, de vriend van Tacitus, noemde hun eiland het Aller edelst Eiland der Batavieren, (nobilisima Batavorum insula! Hist. IV, 29.J
Men wane niet, dat deze bijzonderheden voor het nader onderzoek geheel onverschillig zijn. Al die worstelingen, kampstrijden, verwoestingen, ontvolkingen, volkverplaatsingen, verklaren, hoe later in sommige dier landstreeken geheel andere volksstammen worden aangetroffen, dan Caesar en Tacitus in hunne zoo naauwkeurige beschrijvingen hebben aangegeven.
Ten tijde van Plinius, d. i. na het einde van den opstand van Civilis waren de Nederlandsehe gewesten aldus bewoond:
— 30 —
„Geheel de kust, van de Noordzee af tot aan de Scheldequot; zegt Plinius (Hist IV, 28), „door Germaansche volken .... Het alleredelst eiland dor Batavieren en Kaninefaten ligt binnen den Rijn ter lengte van 100,000 schreden nagenoeg. Daaraan grenzen Noordwaarts de landen der Friezen (Noord Holland) der Chauken (Utrecht, enz.) der Frisiabonen (Gelderland), der Sturiers (Stavoren, enz.) der Marezaten, allen gelegen tus-schen do Waal en de Zuiderzee, (inter Helium ar Flevunt, 1b, 29).
Gallic, bekend als langharig Gaïlie, (Gallia comata), wordt in drie volksoorten (populorum genera) verdeeld, die hoofdzakelijk door rivieren van elkander gescheiden zijn: Van de Schelde tot aan de Seine heeft men Belgisch Gall ie; van daar tot aan de Garonne Celtisch of Lionsch Gallic; van daar tot aan den aanvang van het Pireneisch Gebergte Aquitanisch Gall ie, vroeger Aremorisch Gallie genaamd . . . Yan af de Schelde, de uiterste grens van Belgisch Gallie, (A scaldi extern), (1) wonen de Taxanders (Noordbrabant, enz.),
(1) Naar mijn inzien zijn die woorden van Plinius : a Scaldi incolunt extera Taxandri plurihus no minibus, eeuwig verkeerd vertaald. Men leest, alsof er stond: ah exteris Scaldis, en plaatst aldus de Taxanders in Zeeland, (zie Cluveri, de Rheni Alveis, p. 11). Dit strijdt niet alleen met den tekst, maar met de bedoeling van Plinius en met de latere bevinding der zaak. Immers Plinius, die zegt, dat de Schelde de Noordelijke grens van Gallisch Belgie was, (A scaldi ad Sequanam Belgica), wil^ door nader te zeggen: a Scaldi extera incolunt taxandri, aanduiden, dat van af die grens de Taxanders het eerst worden aangetroffen, dan de Menapiers enz. en dat stemt geheel overeen met de oudste bescheiden, die men van die landstreek Taxandrie, dat is Noord- en een gedeelte van Zuid-brabant bezit. De schenk-brievender Franken aan Willebrordus van de 7e en 8e eeuw, duiden hoofdzakelijk Taxandrie als de landstreek aan, waarin die geschonken goederen gelegen zijn; en welke zijn die plaatsen ? Tilburg en onderscheidene plaatsen gelegen aan de Dommel, verder Alphen, (Alfheim) bij Breda, enz. Later, in de 12e eeuw, is Taxandrie door Kempen aangeduid. De Taxanders bewoonden het land van BergenopZoom, Breda, de Meijerei van \'s Hertogenbosch en de Brabantschc Kempen, (Raepsaet, Pec is top. 11).
— 81 —
onder verschillende benamingen; dan volgens de Menapiers, (Landstreek Doornik, enz.) (1) de Morienen, (West of Zeeuwseli Vlaanderen), de Oromansaken, verbonden met de Landstreek der Gessoriaken, de Uritancn, de Ambianen, (Landstreek Amiens), de Bellovaken, (Landstreek Beauvais); meer binnenwaarts (intj-orsus) de Ciistusbugen (Landstreek Arras), de vrije ïferviers (Nervi liheri, Landstreek Kamerijk, Henegouwen, enz), de Vermanduren (Vermandois) de Sueconen, de vrije Snes-sioncn (Suessiones liheri Landstreek Soisson), de vrije Uimaneten (Ulmanetes Uberi), de Tongeren, (2), de Sunieken, de Frisiabonen, do Betasen, (allen bewoners der omstreken van Maastricht), de vrije Leuken, (Leuci liheri, Landstreek Luik), de vroeger vrije Trierenaars (Treveri liheri antea), de bondgenootschappelijke Linonen {Linones foederati) do bondgenootschappelijke bewoners van Rheims (Bemi foederati) de Mediomatruen, de Sequanen (Besan^on) de Rau-riken, de Helvetiers,quot; enz.
Uit het vorenstaande blijkt, dat sedert den tijd van Julius Caesar de bevolking der Xederlandsche gewesten heel wat verandering had ondergaan; en geen wonder; men bedenke slechts, dat reeds Caesar het land van Luik, Limburg en het land noordwaarts gelegen, toen door de Eburonen, Aduatieken, Con-druzen, Menapiers bewoond, en ook het land westwaarts, dat der Nerviers, schier geheel had laten verwoesten en ontvolken.
(1) De Menapiers bewoonden ten tijde van Caesar eene veel uitgestrektere landstreek, tot in Limburg- toe, maar zijn daaruit allengs verdwenen of teruggedrongen, zoodat zij ten tijde van Plinius bijna maar een gedeelte van Vlaanderen meer bewoonden.
(2) Raepsaet, Precis top. toont aan, dat de naam Tongri oorspronkelijk was een algemeene naam {nomen nation is), waardoor verschillende Germaan-sche stammen gezamentlijk werden aangeduid. Hij grondt zich op de woorden van Tacitus, {de More Germ. 2.): Caeterum Germaniae vocdbulum recens et nu per addition, quoniam qui primi Rhenum transgressi Gallos expulerent, ac nunc Tungri, tunc Germani vocati sant.
— 32 —
PlütarchüS C. 191, zegt, dat hij tijdens zjjn Proconsulaat, achthonderd steden drie lionderd volkstammen onder liet juk gebragt, en drie millioenen krijgslieden bestreden had, waarvan hij een millioen gedood en een bijna gelijk getal als slaaf verkocht had. (vgl. verder Caes. de hel. Gal. VI, 33,34,42. Suet. C. 25.26 et Yell. Pat. II, 47). Later, onder Augustus en Tiberius , werden dc Attuariers, Marsen, Tubanten, Bructeren, Tencteren, Usipeten, toenmalige bewoners van Gelderland, Friesland, Overijssel, Westfalen, enz., door Tiberius en Germanicus nagenoeg geheel uitgeroeid en de geheelelandstreek tusschen de Ecms en deLippe ontvolkt, (zie hiervoor blz. 18).
Van Franken, Saliers, Ripuariers, was tlians nog geen sprake.
In het jaar 81, n. c. overleed Vespasianus en werd door zijn zoon Titus opgevolgd, die twee jaar daarna door zjjn broeder Domitiaxus vergeven en vervangen werd. Domitianus had 16 jaar daarna een gelijk lot; hij werd in 96, n. c. in een opstand gedood. Nerva, zijn opvolger, aan een gelijk gevaar ontkomen, nam zijn Gallischen Landvoogd Ulpius Trajanus tot zoon en Troonopvolger aan, die de tijding daarvan te Keulen ontving, (Eutropii Hist. VIII,I). Slechts vier maanden later overleed Nerva, en Trajanus aanvaarde liet Rijk. (Het was onder dezen Keizer, in\'t jaar 98, dat Tacitus zijn werk, de More Germ, schreef.) Trajanus bestierde het Rijk tot den jare 117, in welk jaar hij in Cilicie overleed. Hij was stichter eener volkplanting op de grenzen van het land der Batavieren voor de oud gedienden van zijn 30e Legioen, Legio Ulpia genaamd, nabij Zante in Kleefland. (Dat die volkplanting te Alphen bij Leiden zou gesticht zijn, zooals onder anderen in het Dictionaire Geographique van Echard wordt aangetroffen, die Alphen als het oude Gastra Ulpia aanduidt, is onaannemelijk. Alphen, (Alf-heim) is een eclil Duitscho benaming. Het stichten van
— 33 —
volkplantingen op het eiland der Batavieren zou regtstreeks in strijd zijn geweest met liet bondgenootschap, dat hiervoor wijdloopig besproken is, {vgl. V. II. B. I, 229, 240, se(j).
De opvolger van Trajanus was diens neef Aelius IIadrianus, een vredelievend Keizer, zegt Eütropius (Hist. VIII, G), die slechts eenmaal oorlog gevoerd heeft, (Setnel tantum per praesidem dlmicavit). Hij hield den Eufraat en den Donau voor de grenzen van het Rijk in het Oosten, en leefde zelfs met de Germanen in vriendschap, wier land hij soms doorreisde. Hij verwaarloosde echter het leger niet, maar zorgde integendeel, dat het goed geoefend bleef. Om den nabuur ontzag in te boezemen, liet hij eens de Bataafsche ruiterij in volle wapenrusting over den Donau zwemmen. Hij stond in groot aanzien bij de naburige volken, en werd meermalen door hen als Arbiter gekozen tot beslechting hunner geschillen. In 138, na eene ruim twintigjarige regering, werd hij door Antoninus Pius opgevolgd, die in 161 het rijk aan zijne twee aangenomen zonen, Marcus Aurelius en Lucius Verus naliet. Verus overleed in 169 en Marcus Aurelius in 180. Deze had tot opvolger zijn zoon Antoninus Commodus, die volgens Eütropius (Hist. VIII, 18; met goed gevolg de
1) Van Loon, AL II. II. /, 195, geeft het opschrift van een steen, in zee gevonden ter plaatse van het meergemeld Praetoriiun Agrippinae of ILds te Britte, luidende\': Imperator Caesar Marcus Aurelius Antoninus, Brittan-nicus, Germanicus, Pi us, Felix Augustus, Pontifex Maxim us, trihunitia Potestate XVIII, Consul III I, Aram a Dico Claudio et postea a Divo Severe Patre suo Restiutam, dedicavit. Voor zoover de schrijver nit dergelijke steenen afleidt, dat de Romeinen het eiland der Batavieren nog in onmiddelijk bezit hadden, zij opgemerkt, dat het Praetorium Ayrippinae op Friesch gebied stond, dat de Friezen destijds cijnspligtig en meermalen door de Romeinen bedwongen waren, zoodat noch die steen, noch anderen van dien aard het bewijs leveren, dat na Claudius Cicilis de Romeinen destijds nog onmiddelijke beheerschcrs van het eiland der Batavieren geweest zijn.
Germanen bestreden heeft: Do Friezen hadden het namelijk gewaagd, den Rijn over te steken, maar werden door den Landvoogd Decimus Septimius Albiuus teruggeslagen, die van hem ter belooning den titel van Caesar (troonopvolger) ontving; Castra Alhim, in Kleefland, heeft van zijne legerplaats den naam ontleend (Vgl. Altixg Not. Genu. inf. I, 2).
Keizer Commodus in 129 overleden, werd, krachtens Senaatsbesluit, door Pertinax opgevolgd, die, tachtig dagen daarna, door de lijfwacht vermoord werd, (Eutr. Hist. F/I, 16). Albinus, die daartoe had bijgedragen, wierp zich in Gailie tot Keizer op, maar werd door Lucius Severus, in Panonie door het leger tot Keizer uitgeroepen, bij Lion overwonnen, waarop hij zich om het leven bragt, (ih. VIII, 18).
Severus zocht, volgens Dion Cassius, zijn tijdgenoot {Hist. IF, 56%), vooral steun in het Bataafsche Legioen, dat hij groote voorregten boven do andere legerkorpsen schonk, (legio particularis suas hahens fasces, quemadmoclum centuriones).
Severus overleed in Brittannie, na een overwinning op de Schotten, den 4 Febr. 211, (Dion Cass. Hist. LXXVI, 878). Zijne twee zonen Bassianüs Antoninus, bijgenaamd Caracalla, en Geta bragten zijne asch naar Rome over, waar Geta door zijn broeder vermoord werd. Geta\'s lijfwacht, de Batavieren , verzette zich tegen Caracalla en sloot voor hem de poorten der stad. Hij kocht van hen voor groot geld zijne erkenning als Keizer en werd later zoozeer met hen ingenomen, dat hij zich met hunne kleeding en geel haar tooide, (Romano cultu deposito, vestem Germanicam induebat, etiam fiavain capiti Caesariem imponens, ad modum Germanicae tonsurae, Herod. Hist. IV, 547).
Bassianüs of Caracalla werd in 217, opreis zijnde, door een Romeinsch hoofdman vermoord, terwijl hij, van de lijfwacht verwijderd, aan een natuurlijke behoefte voldeed. De moorde-
— 35 —
naar trachtte zich te paard te redden, maar werd door de Batavieren achterhaald, door hunne schichten doorboord en afgemaakt, (ih. 555). Te Lion geboren, tijdens zjjn vader Landvoogd van Grallie was, had hij nevens den bijnaam van Caracau,a, ook den naam van Germanicus aangenomen, tengevolge dat hij eenige Gormaansche volkstammen bestreden en overwonnen had. Hij werd door den Landvoogd Opilius Macrinus opgevolgd, die door do legioenen tot Keizer uitgeroepen, 14 maanden daarna weder vermoord word, (S. Aur. Vict. de Caes. 145). Hem volgde M. Aurelius Antoninus, bijgenaamd Heliogabalus op, die voor den zoon van Caracalla gehouden werd en Priester van den tempel Heliogabalus was. Na twee jaren en acht maanden onderging hij weer hetzelfde lot als zijn voorganger. Hij werd door zijn neef Alexander opgevolgd, dien hij tot Caesar aangesteld had, (Eutrop. Hist. VIII^ 23). Deze Keizer wordt ook als Wetgever zeer geroemd, en had Ulpianus tot vertrouweling. Na een dertienjarige regering werd hij nabij Mainz, bij een opstand zijner troepen, den 18 Maart 235, vermoord. Het leger had hem ten laste gelegd, dat hij op lafhartige wijze den vrede van de Germanen gekocht had, (Eutrop. ih. 21).
Cajus Jüliüs Maximinus werd daarop door het leger tot Keizer verheven, hetgeen, om zijne bekende wreedaardigheid, zoo groote ontsteltenis te Rome teweegbragt, dat men naar de tempels liep, om de goden te bidden, hem niet in do stad te laten komen. Hij was zoon van een Goth, in Thracie geboren, eerst schaapherder en vervolgens van gemeen soldaat tot den hoogstcn rang in het leger opgeklommen. Zijne onnoemelijke gruwelen gaven aanleiding, dat een Senaatslid, Magnus, hom in Germanie ging bestoken, maar te vergeefs. Hij behaalde groote overwinningen op de Germanen, en moet, zoo men zijne woorden gelooven mag, wonderen van dapperheidverrigt en vreesseljjke slagtingen
— 8fi —
onder do Germanen aangerigt hebben. Hij schreef daaromtrent aan den Senaat: „Het is mij onmogelijk, u met woorden te schetsen, wat wij al verrigt hebben. Wij hebben ter uitgestrektheid van vierhonderd mijlen de dorpen verbrand, kudden weggevoerd, gevangenen weggesleeptquot;, (Non possumus tantum Patres conscripti loqui, quantum fecimus. Per quatuor centum millia vicos incendimus, yreyes abduximus, captivos ahstraximus). Terwijl hij de Germanen beoorloogde, werden Antoninus Gordianus, Proconsul in Africa, en diens zoon te Carthago door het loser, en te Rome door den Senaat tot Keizer en troon-
o /
opvolger aangesteld, en Maximinus tot vijand van het Vaderland verklaard. Zij werden echter kort daarna door de «aanhangers van Maximinus overwonnen, waarop Gordianus zich van het leven beroofde. De Senaat nam voor een wijl het bestuur in handen, maar benoemde vervolgens Caelius Balbinus en Clodius Püpienus tot Keizers. Maximinus voerde zijn leger naar Italië, sloeg het beleg voor Aquileja, maar toen hem dit te lang duurde en hij zijne krijgshoofden onvoorzigtig van blooheid beschuldigd en bestraft had, werd hij door hen vermoord. Zijn leger onderwierp zich daarop aan Papienus, die het naar de verschillende legerkampen terugzond met uitzondering der Germaansche hulpbenden, die in groot aantal aangeworven waren, waarover hij reeds vroeger bevel gevoerd had en die hij naar Rome voerde. Dat verwekte wantrouwen en opstand te Rome, en Pupienus en Balbinus worden, terwijl zij strijd voerden over de vraag, of men al of niet de Ger-manen in Rome zou brengen, door de opstandelingen gevangen genomen en ellendig omgebragt.
Men verhief daarop Gordianus, kleinzoon van bovenge-noemden Antoninus Gordianus, slechts 13 jaren oud, tot Keizer, (Herod. Hist. VIII, 621); doch zes jaar later, in 244, werd deze jeugdige Keizer, geen twintig jaren oud,
e
— 87 —
door de lijfwacht weer smadelijk om het leven gebragt, (Jul. Capit. Gord. Tert. 8).
Thans ontstond er een zoo geweldige verwarring in het Rijk, door het aanstellen van Keizers bij verschillende leger-afdeelingen, dat tijdens Gallienus en Valerianus, die de overhand behielden, er een oogenblik was, dat er dertig tjjrannen waren aangesteld, (Trebeij,. Poll, Triyinta Tijrann. 295).
De Rijksgrenzen geraakten daardoor onbezet, en do omliggende barbaarsche volken vonden gelegenheid, den Enfraat, den Rijn, den Donau over te trekken en de Wingewesten alom te plunderen en verwoesten. (Zosim. Rist. 7, 664/
V.
Thans nadert het tijdstip, dat de geschiedenis van Franken begint te gewagen. Van loon zegt omtrent den oorsprong der Franken in zijn Aloude Regeringswijs, v. Holl. I, 42, waarin hij van al de schrijvers de zaak wel het scherpzinnigst heeft behandeld: „Hoewel de Rijn de scheijding tusschen het Roomsche Rijk en de onderscheijdene Duijtsehe volken nabij Gallie uitmaakte, zoo zijn nogthans de over dien stroom wonende Duijtsehe Volken door de Romeijnen in verscheijdene tjjden \'t hunnen naadeele aangetast, en zij bij die gelegen-hejjd niet min den heerzugtigen aardt der Romcijnsche Keijzeren, dan de gierigheijd en roofzugt van derzelver van tijd tot tijd
— 88 —
naar Diujtschlandafgezondene Eevelhebberen, Honderdmannen en Soldaaten niet dan te veel gewaar geworden.
Deeze van tijd tot tijd ondergaane beleedigingen, en dat de Dujjtschers, den Rijn zoonu zoodan zijnde overgetrokken, niet alleen zeer zwaare nederlagen altemets van de Romeij-nen ontfangen hadden, maar dat zelf Keizer Maximinus , om hen zulks eijndelijk op de allorschrikkelijkste wijze betaald te zetten, met een magtig leger over den Rijn zijnde getrokken, ter langte van vierhonderdduizend Schreeden de Dorpen der Dujjtschers langs deszelfs oever door zijne medegevoerde benden liet verbranden, en voords geen minder getal van menschen ter slaavemije, dan vee ter slachtinge uijt Duijtschland medesleepen, gaf eijndelijk den voet, dat verscheijdene langs dien stroom woonende -Duijtschers, als de Sikambersche Salers, (1) de Uzipeeten, de Vriezen, de Batavieren en meer andere Duijtsche Volken voor het midde der derde eeuwe zich onderling verhonden, om eikanderen tegen de overmagt der Romeijnen met de wapenen ter handhaavinge hunner in gevaar geraakte vrijheijd, in \'t vervolg bijte-staan. En waarom alle deeze saamverbondene handhaavers hunner aangeboore vrijheijd, sedert onder den algemeenen naam van Franken, dat is Vrijen, zijn bekend gebleven.
Gelijk door de Vriezen, welken onze Chronijkschrijver Kolijn, als in dat verbond der Duijtschers getreeden zijnde, in\'t algemeen opgeeft, alleen de Groote Vriezen, woonachtig volgens Tacitus achter de Kleine Vriezen, en aan den rechtcren oever van den bij \'t Vlie in zee vallenden Rijn, moeten verstaan
(1) De schrijver spreekt hier te vroeg van Salers, door hier toe te passen, wat Klaas Kolijn ten aanzien van ruim een paar eeuwen later verhaalt. Ook spreekt Kolijn, zooals mij voorkomt, niet van Sikambersche Salers, maar zegt: ti Sicainbrinen, Salers en ti Usipers, enz. zoodat hij de Sikam-bers en Salers afzonderlijk noemt. Hierover nader.
— 39 —
■worden, zoo schijnt hetzelve ook geenszins in \'t algemeen in opzigte van alle de in Batavië wonende Batavieren, maar van diegenen alleen plaats gehad te hebben, welken ter handhaavinye der gemeene vrijheijd van Duijtschland, zich met dat oogmerk buijten dat eijland en dus over den Rijn heij de onderling in verhond getreeden Duijtschers vervoegd hadden. Dewijl uijt het voorgaande hoofdstuk blijkt, dat de Batavische benden, onaangezien het aangaan van dit befaamde verbond, sedert nog in den dienst der Romeijnen niet alleen zijn gebléeven, maar zelfs do wapenen tegen deeze in verhond getree-dene Franken, ten dienste des Romeijnschen Eijks, gevoerd hebben. Invoege men daarom de eijgenlijke woonplaats der Franken, in \'t algemeen niet in, maar geheel buiten het eijland, zoo der Batavieren als der Kleijne Vriezen, langs den rech-teren oever des Rijns van den mond der Meine tot daar het Vlie in de Noordzee valt, en dus ook de Groote Vriezen, als onder deeze Duijtsche Bondgenooten behoorende, in de Peuteringsche Reijstafelen verbeeld vindt; welk zonderling overblijfsel der oudheijd, men ten tijde van Keijzer IIONORIUS meent gemaakt te zijn, en aldus alleen genaamd wordt, ter oorzaake hetzelve onder de achtergelaatene papieren van Koenraad Peutinger te Augsburg, naa het midden dei-zestiende eeuwe, tot geen geringe opheldering der oude aardrijkskunde is ontdekt geworden.quot;
De Kronijkschnj ver KlaasKolyn, een Egmonder Monnik, die, zooals hij zelf, vers 411, aanduidt, onder Graaf Flokis III, in \'t midden der 12« eeuw zijnkronijk heeft geschreven, schijnt hoofdzakelijk den sleutel ter opheldering van dit geschiedkundig feit te hebben gegeven. Hij heeft, wat hij van de eerste tijden van de Betuwe getuigt, blijkbaar uit de geloofwaardigste bronnen der oudheid geput, en niet, zooals andere kronijk-schnjvers ten aanzien der hun voorafgegane tijden plegen te
— 40 —
doen, verdichtselen tot grondslag van het verhaal genomen. Hij deelt schier tekstueel den inhoud dier geschiedbronnen mede, zonder er gissingen aan toetevoegen. Zoo zegt hij, vs. 90, na met Tacitus de Lijeenkomst van Cerialis en Cmus op de afgebroken brug over de Nau- Wale te hebben medegedeeld :
Waer hij slurf en op icat wijze Adel Gr eve Glaude Sclievelen (Civilis)
Vint ie ne in geene delen.
Waaruit blijkt, dat lijj niet wijzer heeft willen zijn dan Tacitus, wiens geschiedenis op dit punt is verloren geraakt, en tevens, dat dit verlies reeds van voor elf honderd vijftig dagteekende, (vgl. van Loon ib.).
Ten aanzien der Franken deelt hij, vs. 176, mede:
\'2\'es geschiet niet lanch na desen,
Dat ti Sicambrinen, Salen,
En ti Usipers bij malen
Battenewieren (Batavieren), en ti Friesen
Namen over Rijn en riesen;
Als si deeden met veel ander
De eine volgede malcander.
Tegen Romen wilden zi striden
Des zi deden in ti tiden:
Ende Francken zien bij namen
Lande en Luden al te samen.
Hij zegt alzoo in de twee laatste regelen, dat die aangeduide volken te zamen hun land en bevolking Franken noemden en Franken wilden zijn.
— 41 —
Ik moet cr editor bjj opmerken, dat deze verzen, ook door van Loon aangehaald, diens bewering niet staven., dat de Franken reeds in 253 het eiland der Batavieren zouden veroverd hebben, vermits de woorden op het tijdstip doelen dat Julianus, Landvoogd van Gallic, in 358 de Franken, Saliers genaamd, die zich op llomcinscli gebied gewaagd hadden, versloeg en met vrouwen en kinderen gevangen nam; waarover nader.
Van Saliers was er ten jare 253 nog geen sprake hoegenaamd.
Dat echter van dat tijdstip af do naam van Franken in gebruik kwam, blijkt, behalve uit hetgeen van Loon verder mededeelt, ook uit do aanhalingen, die men in de Annales Francici Eegni, ex antiquis scriptoribus conyesii, van ïn. Ruin art (1) aantreft.
Deze schrijver vangt die kronjjk aan met den jare 253 en vermeldt, dat Aurelianus , bevelhebber van liet Zesde Legioen in Gallic, (Tribunns Legionis Sextae Gallkanae), in 255 nabij Mainz de Franken, die in Gallic gevallen waren en over het geheele land verwoestingen aanrigtten, geslagen, zeven honderd hunner gedood, en driehonderd gevangen genomen en bij openbare veiling verkocht heeft, (.stilt corona vendiderif); van waar het Romeinsch soldatenlied: „Wij hebben duizend Franken en duizend Sarmaten in één slag
(1) Ruinart was een Benedictijn, in 1057 te Rheims goboren en in 1709 te Parijs overleden. Hij was medearbeider van den beroemden ondheikundigen Mabillon, tevens Benedictijn. Hij heeft verder geschreven: Acta s hi eer a Martijrum; Annales Benedictini; Apoloyiae Missionis S. Mauri; Ecclesia Parisiensis vindicata; het Leven van Mabillon; de Verdediging van diens Opus Diplomat icum en heeft uitgegeven: Hist or ia Vandal ica van Victor Vite.nsis enz. Leibnitz, de Or. Fr. noemt Ruinart vovissimus, diligent is simusqne editor Greyorii Tnronensis.
— 42 —
gedood, (mille Francos, mille Sar mat as semel occidiniuz ; Vopiscus in Anreliano, p. 21 I j.
Op den jare 259 vermeldt hij, dat Cr.VLUENXrs in Grallie oorlog met de Franken gevoerd en mot hunne Hoofden een soort van overeenkomst getroffen heeft, waardoor hij do handen ruim kreeg, om de andere barbaarsche volken te beletten, gedurig den Rijn over te steken, (Zosimus, Histor. lil). 1, en Zonoras, lib. 12 AnnaL).
Op don jare 2G0 teekent hij aan, dat Keizer ValerianüS door de Perzen gevangen genomen is en diens zoon Gallienus sedert het Rijk alléén bestierd heeft; vorder op 2G2, dat Gal-menus met zijne Veldlieoren Aureolus en Claudius, (later Keizer,) oorlog tegen Posthumus heeft gevoerd, en toen deze door de Celïex en Franken geholpen werd, Yictorinus tot Medebestierder aangenomen, en met diens hulp do overwinning behaald heeft, (ïrebellius Pollio in Gallie-nis, p. 178); voorts, dat Gallienus in 2G4 een zegetogt te Rome gehouden heeft, waarbij men bet deed voorkomen, als of er Franken onder do gevangenen waren, (ih: p. 179).
Op den jare 265 verbaalt hij, dat Frankische zeeschuimers invallen op Romeinscb gebied gedaan en Tarracona geplunderd hebben, (Xazarius in Paneyijrico Constantini Magni. n. 17; Aurelius Victor in Gallieno)-, op den jare 208: dat Gallienus gedood en door Claudius als Keizer vervangen is; voorts dat Claudius in 270 stierf en door Aueelianus is opgevolgd. Aurelianus, zegt hij, overwon Tetricus in Gallic, zegepraalde te Rome, en onder de gevangenen bevonden zich Franken, (Fl. Yopiscüs in Anreliano p 220). In 274 sloeg Probus de Franken in Gallic, (Flat. Top. in Fr oho, Imp. p. 237).
Fit een en ander volgt ontegensprekelijk, dat de Franken
con voornamen rol begonnen te spelen en hun naam bij de Romeinen reeds zoo geducht was, dat do Keizers hun zegepraal niet volmaakt achtten, indien zij onder do gevangenen geen Fkaxkex konden vertoonen, zoodat zij vaak andere personen als gevangen Franken in den stoet rondvoerden.
Ik acht echter de bewering van van Loon, dat do Franken roods omtrent 250 het eiland der Batavieren zouden veroverd hebben, niet bewezen, althans niet voldoende dooide tjjdgenooten gestaafd. Hij zegt namelijk, (blz. 7, Al. Regeeringswijs van llnll.): „Deeze langs den boord des llijns ter beveijliginge van het Eijland dor Batavieren gemaakte gronsstorkton hebben niet kuimen verhinderen, dat de Franken, zoo op hoop vanbuijt, als verbitterd wegens de oorlogen, welken de Batavieren ten dienste der Ilomojjnon tegen hen gevoerd hebben, omtrent het midde der derde eeutre, (250), onder het boloijd van vcrschoijdeno hunner koningen zich van het eijland hebben meester gemaakt. De tijding van zoo zonderling ongeluk, den Batavieren overgekomenj joeg in \'tjaar 270 Kejjzor Probcs togen deeze Franken iu de wapenen. Zulks die in Gallie met de noodigo krijgsmagt zjjude aangeland, bij verscheijdone ontmoetingen, deeze in-gedronge Dujjtschors aldaar in dier voege versloeg, dat het versproijde overschot genoodzaakt wierdt, om zich aan den overwinnaar te onderwerpen. Zulks I\'robus den smee-kelingon die Landen, zon in Batavie als in hot overige Gallie ten verblijf aanwees.quot; Wol is waar, haalt hij daarbij do woorden van een brief van Produs aan don Senaat gerigt aan, die cenc overwinning op do Franken aanduidt, maar daarin wordt niet van het eiland der Batavieren gesproken. „Ik zeg den onsterfelijk en Goden dank. Patres Conscripti!quot; schrijft Probis daarin , „dat zij uw vertrouwen op mij bevestigd hebben. Geheel Germanic, zoover het strekt, is onderworpen; negen
— 44 —
koningen van verscliillende volken liggen aan mjjne en uwe voeten, om genade te smeeken; al de barbaren ploegen en zaajjen reeds voor u en bestrijden zich thans onderling. Beveel naar gewoonte bedestonden; want veertien duizend vijanden zjjii gedood, zestien duizend hulptroepen worden u aangeboden, zeventig der edelste steden zijn van de slavernij der vijanden verlost en schier geheel Gallie is bevrijd,quot; enz. De brief, (door Vopiscus tb. p. 439, medegedeeld), spreekt dus wel van Gallie, maar niet van het land der Batavieren.
liet duurde echter niet lang, of\' ook dat land slechts weinig meer bevolkt, werd, hoezeer kortstondig, een prooi der Franken, zooals uit de aanhalingen van Ruinart alleszins blijkt. Op den jare 275 vermeldt hij, dat Aure-i.iaxus werd gedood en door Tacitus opgevolgd. (1) Nog geen jaar daarna was Tacitus reeds weder verdwenen en door Florianus vervangen, die na zestig dagen alweder vermoord was.
Hem volgde Probus op, die, zooals Ruinart aanteekent, door zijne veldheeren in 277 de Franken in Gallic op geduchte wijze sloeg, (Zozimus, hist. I. 2, p. 664).
In 280 ploegden de Franken van uit Pontus in Klein-Azie, waar hun door Probus verblijfplaatsen waren aangewezen, zeeroof op do Middelandsche Zee, verwoestten Griekenland, Azie, Afrika, veroverden Syracuse en keerden toen naar hun land terug, (Eumenius in Patmj. Constantio Caesari, cap. 18).
Proculus kwam in Gallie in opstand, werd door de
(1) Keizer Tacitus was een naneef, of afstammeling van den beroemden geschiedschrijver Tacitus. Hij beroemde zich daarop en verordende, dat jaarlijks afschriften van de werken van Tacitus moesten worden vervaardigd en in de openbare boekerijen geplaatst. Desniettemin zijn die uitstekende werken slechts gedeeltelijk voor het nageslacht bewaard.
Franken verraden, door Probüs overwonnen en gedood, (Fl. Vopiscus in Proculo, p. 246).
In 282 werd Probits gedood. Zijne drie zonen Carus, Carinus en Numerianus volgden hem op, do eerste üls Keizer, en do laatsten als Caesars.
In 283 werd Carus door den bliksem getroffen en gedood, en werden Carixus en Numeriaxus Keizers.
In 284 werd Nümerianus gedood, Diocletianus keizer en Maximianus IIerculiüs Caesar.
In 285 werd Carixus gedood. Maximianus Herculius trok in 286 naar Gullie, waar hij den boerenopstand der Bayauden bedwong, bestreed in 287 de Bourgondiërs, Alemannen, Chabionen en Erulen, die Ga 11 ie afliepen, en zond Carausius met de vloot naar Boulogne tegen de franken en Saxers, die de Belgische en Aremorische kusten onveilig maakten. Carausius, een Menapier, (Menapiae civis) scheen het met die zeeschuimers eens te zijn; althans werd hij verdacht, met hen den buit to deelen; waarom Maximianus last gaf, hem te dooden. Daarvan bewust, wierp hij zich tot Keizer op, en nam de Britsche eilanden in bezit, (Eütropids, lib. 9).
Thans, onder Carausius, violen die Franken in het eiland der Batavieren, (Eumenius Paneyiricus Constantino Aurj. p. 24.)
Diocletianus door al die moejjeljjklieden in het naauw gebragt, vermits ook in Africa en Azie invallen en opstanden plaats hadden, nam Maximianus Herculius tot medekeizer aan en verhief Constantius Chlorus en Maximianus tot troonopvolgers.
Constantius Chlorus nam de taak op zich, Carausius en de zeeroovers te beteugelen. Hij vertrok daartoe naar Gallie, en, zijn lofredenaar zegt, dat hij reeds dadelijk den vijand zijn overmagt deed gevoelen, en vele duizendo
— 4(i —
Franken, die Batavie cn andere, aan deze zijde van den Bijn gelegen landen, waren binnengerukt, deels doodde, deels verdreef, dools gevangen nam en -wegvoerde.
Van Loon beweert, zooals reeds hiervoor is aangevoerd, dat die Franken afcallige Franken waren, aan wie Pro bus vroeger aldaar een verblijf had toegestaan. De schrijvers, die bij aanhaalt, staven nogtans dat beweren niet. Vooreerst zeggen Eumenius (in Fane(j. Constantio Caesari, Cap. 18,) en Zosimus, {Hist. I. 2,) dat Pontus de plaats is geweest, waar Probus aan dis Franken verblijfplaatsen heeft aangewezen, liet was van uit Pontus dat zij Griekenland, Azie en Africa door zeeroof onveilig maakten, waarna zij weder naar hun eigen land terugkeerden. Ruinart duidt dan ook eerst 287 aan, als hot jaar, waarin Franken Batavie bemagtigd hebben en de schrijvers door hem aangehaald, namelijk Incertus in Paneg. Maxim, et Const. M. c. 4, en Eumenius in Paneg. Const. M. c. 5, zeggen, dat eerst onder Carausius bet land der Batavieren door verschillende Frankische volken bezet is, cn dat Co vsta XTius het toen van allen vijand geheel gezuiverd, en de gevangen Franken tusschen de Romeinsche volken verdeeld heeft, om ben te noodzaken niet slechts de wapenen, maar ook hunnen wilden aard af te leggen, {terram Bata-viam sub ipso quondam alumna sno (Caurausio^ a diversis Francorum gentibus occupatam, omni hoste purgavit, nec con-tentus vicisse ipsas in Bomanas transfulit nationes,ut non solum arma, sed etiam feritatem ponere cogerentur).
Aan te nemen, dat Probus den Franken Batavie als verblijf zoude aangewezen hebben, is ook blijkbaar in strijd met den toenrnaligen staatstoestand. liet Bondgenootschap verbood, over liet land der Batavieren te beschikken, zoolang er althans nog Batavieren aldaar aanwezig waren; en te veronderstellen, dat de Franken dat eiland als uitgangspunt
— 47 —
zouden genomen hebben, ora in de Middolandsche zee zoerooverijen te gaan plegen cn invallen in Griekenland, Africa en Azie te doen, is voor die tijden al te veel van do scheepvaartkunst gevergd. Leibnitz zegt dan ook toregt, in zijn antwoord aan Turnemin, waarin hij den oorsprong der Franken bespreekt. „Ces Frangais transplantés par Probus habitaient aux bords du Pont Euxin, . . . s\'étant révoltés et saisis de quelques vaissaux ils retournèrent dans l\'Océan par le détroit d\' ilercule ou de Gibraltar, après avoir ravagé chemin faisant los cotes de l\'Asie, de la Grèce, de la Sicile et de l\'Afrique et allèrent retrouver lours eompatriotesquot;, etc.
Ik houd het dus met IIuinakt, dat de Franken eerst omtrent 287 in bet land der Batavieren zijn gevallen, en dat, wel verre dat hun daar een verblijfplaats is aangewezen, zij in 293 door Constantius deels verdreven, deels gedood, deels gevangen genomen en als slaven weggevoerd zijn, of, zooals een ander schrijver zegt, het Eiland der Batavieren van hen geheel gezuiverd is, (omni hoste purgavit).
Carausiüs, met wien Maximianus en Diocletianus een overeenkomst sloten, waarbij bij als beheerscher van Brittannio erkend werd, werd ongeveer zeven jaar daarna dooi- een zijner onderbevelhebbers, Alectüs, vermoord.
Ai.ectus bleef als opvolger van Carausiüs nog drie jaren staande, maar werd in 296 door Constantius beoorloogd en door diens onderbevelhebber (praefecto praetoris) Asclepiodo-tus overwonnen en gedood.
Do Franken, die bij het leger van Alectüs gediend hadden , worden deels gevangen genomen, deels afgemaakt, (Eume-nius, Faney. Constantio Caesari, C. 17).
In 305 deden Diocletianus en Maximianus afstand van den troon cn benoemden Constantius en Galerius tot Kei-
— 48 —
zors, do eerste van liet Westersche, en de tweede van liet Oostorsclie Rijk. Coxstaxtius stierf in 306 in Urittannie en Galeüius benoemde Coxstaxïixus tot Caesar. ])eze trok dadelijk naar Gallie, om de aldaar weder ingevallen Fraxkex te bestrijden, overwon hen, nam hunne koningen gevangen, bouwde te Keulen een brug over den Rjjn, trok in Germanic, en verwoestte het land dor Bructeren (Bructeros populatar, Eümexii Pnney. Const. M. C. 10, seq.). Hij liet de gevangen Frankische koningen kruisigen en de jongelingschap tot schouwspel in den Circus tegen de wilde beesten vechten.
In 307 door Maximiaxus van Caesar tot Augustus benoemd (1) stelde hij, tot aandenken zijner overwinningen op de Fraxkex, de LikU Francici in, die jaarlijks gedurende zes dagen gevierd werden.
In 308 vielen de Franken weder in Gallie. MaxextiüS Herculius, zoon van Maximiaxus, overreedde den Keizer, hen slechts mot weinig troepen te gaan bestrijden, en poogde van zijn afwezigheid gebruik te maken, om den troon te bomagtigen, maar Coxstaxtixus, daarvan onderrigt, keerde onverwachts met zijn leger terug en maakte een einde aan dien opstand, (Lactaxtius de mortibuspersecutonim, Cap. 29). n-j overwon daarna de Bructeren, Chamaven, Cherussen,
1) Reeds meermalen maakte ik melding van het benoemen tot Caesar, of tot Augustus. Zie hier, wat daartoe aanleiding gaf: Octavianus had zich in plaats van Koning, Imperator genoemd, welke titel, vereenigd met dien van Princeps Seuatus, hem de uitvoerende oppermagt gaf. De betrekking van Trihunus plehis gaf hem tevens het initiatief der wetgevende magt. Hij was den naam van Caesar verschuldigd aan de adoptie door Caesar* De senaat had hem met den naam van Augustus begroet. Beide die namen werden gezamenlijk als waardigheidstitels door zijne opvolgers ter aanduiding der oppermagt aangenomen. Keizer Adrianus behield zich het eerst den titel van Augustus voor, en die van Caesar werd van toen af, tot aanduiding van den tweeden rang in den staat, aangewend.
— 49 —
eerst afzonderljjk, later vereenigd, {Ui omnes sigillatim deinde pariter ar mat i, conspiratione foederatae societaiis exar-serant, Nasarii Paneg. Const. Magno, c. 18).
Ook in 313 behaalde CoxstantlnüS groote overwinningen op de Franken, die aanhoudend den Rijn overtrokken. Dat dit echter met groote moeijelijkheden gepaard ging, blijkt uit hetgeen zijn lofredenaar, (X as Aim Paneg. c. 24), daarvan zegt: „liet is gemakkelijk, vreesachtigen en on-geoefenden te overwinnen, zooals in het aangename Griekenland en het Oosten .... maar den vreesselijken Frank, (trucem Francum), die zich alleen met rauw vleesch voedt en het leven veracht . . . hoeveel kracht is daartoe niet noo-dig geweest?quot;
In 320 en 325 behaalde zijn zoon, do Caesar Crispus, weder overwinningen op de Franken in Gallie.
Op 22 Mei 337 overleed Constantixus Magnus en het rijk werd tusschen zijne drie zonen Constantinus, Constan-tius en Coxstans verdeeld. Coxstantixus, die Gallic bekwam, beoorloogde zijn broeder Constaxs, werd in 340 te Ivijns-burg overwonnen, gedood en door Coxstaxs opgevolgd, {Eutrop. H. X, c. 9).
Coxstaxs bestreed de Fraxken met afwisselende kans, overwon hen in 342 en sloot met hen een verdrag van bondgenootschap, (quo Ridden tempore Constans Francos bello snperatos, socios ac foederatospopuli Romani fecit, (Socrates, lib. 1 c. li).
„Aldus behoorde het rijk thans aan twee Keizersquot;, zegt Euïropius ter aangehaalde plaats; „het rijk van Constaxs was eenigen tijd regtvaardig en kalm, daarna echter verviel het tot zware gebreken, werd ondragelijk voor wingewesten en krijgslieden.
Magnentius, een Frank van afkomst, maakte zich van het Keizerrijk den 28 Januarij 350, te Autun meester, bestreed
7
— 50 —
Coxstaxs en Hot bom in de legerplaats te Elcn bij Roussillon door den Frank GrAiso vermoorden. Hij veroverde met Franken en Saxers Gallie, Italië, Africa en andere gewesten, maar werd den 28 September 351 te Mursia in Panonie door ConstAXTius geslagen, bleef wegens den ingevallen winter eerst onvervolgd, werd later uit Aquileja verdreven en onderging in Opper-Daupliiné, bij den Mans Seleucus eene derde nederlaag, waarop hij zich in Augustus 353 te Lion om het, leven bragt, en ook zijn broeder Decenïius, de Caesar, zich ophing. (Aur. Vlet. de Cues.-, Eatrop. Hist.] Julian. Or af. I et II. Socrates II. c. 20; Zozimus lib. II.)
Een paar jaar daarna, in 355, poogde zich een tweede Frank, Silvanüs, die als Magister peditum bij het Romein-sche leger, in Grallie bevel voerde, als Keizer op te worpen. Vermits echter thans het tijdstip nadert, dat de Sn liers op het toneel treden, wordt dit hierna meer in bijzonderheden medegedeeld.
Tot hiertoe was de geschiedenis , met betrekking tot de Frankex en hunne invallen in Gallie, vrij duister. Sedert Caesar en ïacitus bezat men geen aaneengeschakeld verhaal omtrent de gebeurtenissen in Gallie en Germanie en moest dit uit verschillende fragmenten worden bijeengebragt.
Thans treedt weder een schrijver, Am mi an us Mak-ce lijn us, op, die de leemte geheel zou hebben aangevuld, indien van zijn werk: Historia Be rum Gestarum, dat uit 31 boeken bestond, de 13 eerste boeken niet waren ver-
loren geraakt. Het werk ving aan met de regering van Keizer Nerva, en eindigt met den dood van Valexs , d. i. van \'tjaar 96 tot 378. De dertien vermiste eerste boeken behelsden een tijdvak van 257 jaren, van 96 tot 353. De achttien volgende, hier en daar eenigzins verminkt, behandelen een gedeelte der Regering van Constantius en eindigen met den dood van Valejjs , een tijdvak van slechts 25 jaren, van 353 tot 378.
De schrijver, Ammianus Makcellinüs, van Grieksche afkomst, is, naar men meent, te Antiochie geboren. Hij begon zijn loopbaan als krijgsman onder de Regering van gemelden Keizer Constaxtius , bij de Cohorte Ruiterij, waarover Uesicinus bevel voerde. Hij behoorde daarna tot de lijfwacht, (Protectores domestic}), en maakte deel van het gevolg van Ursictnus , toen dezo naar Gallie gezonden werd, om Silvanus uit het zaal te ligten en de Kolonie Ubiers (Keulen) weer onder de magt des Keizers te brengen. Hij verhaalt die zending, (Boek XV, c. 5) in al zijn kleuren, welk verhaal, bij zamentrekking hierop neer komt: „Bij al de rampen, waarmede het Rijk te kampen had, voegde zich de storm in de Wingewesten, die alles zou vernield hebben, indien het kwaad niet in de geboorte ware gesmoord. Gallie lag door een zorgeloos beheer sedert lang open voor de invallen der barbaren, die hunne moordenarijen, plunderingen en brandstichtingen ongestraft volvoerden. Keizer ConstANTius had er den Bevelhebber der Infanterie, (Pe-destris militiue Rector) Silvanus, een Frank van geboorte, heen gezonden, om dat onheil met kracht te beteugelen. Ongelukkig bestond het bedorven Hof des Keizers uit allerhande intriganten, die ijverzuchtig op elkander, Silvanus bij den Keizer in dier voege verdacht hadden gemaakt, dat hij, daarvan bewust, voor zich het ergste.
vreesde en geen andere uitkomst meer mogelijk achtte, dan, of naar de barbaren (do Franken) over te loopcn, of openlijk in opstand te komen. Het eerste stelde hem aan het gevaar bloot, van door zijn landgenooten, die hem als een verrader beschouwden, gedood, of tegen een hoogen losprijs overgeleverd te worden. ILj besloot tot het tweede, en liet zich te Keulen tot Keizer uitroepen. Cosstaxtius, door die tijding als verplet, was eerst besluiteloos, doch eindigde mot Ursicistjs, hoezeer hem ook niet zeer vertrouwd, tot den opvolger van Silvanüs in het opperbevel in Gallic tc benoemen, met den geheimen last, den indringer door list van de baan te ligten. Ursicinüs verzocht don bijstand van een raad van tien loden, gekozen uit do lijfwacht; „en op die „wijze werd ook ik en mijn collega Veroniusquot;, zegt Ammianus, „hem toegevoegd, niet nog eenige vrienden en verwanten van „dien nieuwen Landvoogd.quot; Silvanüs liet zich in den strik vangen; eenige huurlingen vermoordden do wacht, die het Paleis bewaakten, waarop Silvanüs meer dood dan levend in een Christonkapel vluchtte, waarin hij met sabelsteken werd afgemaakt, (extractum aedicula quo exanirnatus confiujerat ad conventkulnm ritus Christiani tendentem, densis r/ladiormn ictïbus trucidarunt).
„Aldus eindigde een verdienstelijk Bevelhebberquot;, zegt do schrijver, „die alleen uit vrees voor de gevolgen van den laster was afgedwaald!quot;
Constantiüs was uitgelaten van vreugde, toen hij dien uitslag vernam, maar wist Ursicinus niet veel dank voor dat dienstbetoon en verplaatste hem later naar het Oosten. De vreugde was van korten duur, daar renboden aanhoudend tijding bragten, dat Gallie schier geheel in handen der barbaren was, die alles te vuur en te zwaard verwoestten.
Do Keizer vond niet geraden, zich in persoon te verwijderen.
— 53 —
nam het besluit, zijn neef Julianus later als Apostaat bekend, tot medebestierder aan te stellen, gaf hem den titel van Caesar en zond hem als Landvoogd naar Gallic. Julianus vertrok den 1 December 355 naar zijne bestemming en vernam onder weg, te Turin, dat ook reeds Keulen, na hardnekkigen tegenstand , in handen der barbaren gevallen en geheel verwoest was. Hij ging zijn winterverblijf te Yienne houden, waar hem berigt werd, dat Autun {Augustodununi) door de barbaren berend werd, en naauwchjks te houden was. Hij nam de noodigc maatregelen, trok den 24 Junij 35G met zijn leger daarheen en vervolgens langs Auxcrre (Autosidorum) en Troije (Tricassium) naar Eheims (Bonos), tot vcreenigingspunt aangewezen, en vereenigde zich daar met Marcellus, opvolger van Ursicinus. Men besloot de Germanen (Alamanam plebem) in de rigting van Dicuze (decern pay os) op te zoeken , welke togt met groote gevaren verbonden was; want, door een zware mist begunstigd en mot het terrein bekend, wierp zich de vijand op de achterhoede en zou bijna twee legioenen vernietigd hebben, indien op hun hulpgeschrei het leger niet ware toegesneld en het gevaar had afgewend. Men vernam daar ter plaatse, dat de steden Straatsburg (Argcnto-ratnin), Brumath (Brocomayim), Saverne (Tabernas), Seltz (Salisonem), Spire (Nemetas), Worms (Vanyionas) en Mainz (Mogontiacum), in handen der barbaren waren, die echter niet de steden zelf maar den omtrek daarvan bezetteden , omdat zij een afkeer hebben van het verblijf in steden, (1)
(1) Deze karaktertrek der Germanen, ons ook door Caesar en Tacitus medegedeeld, is niet onverschillig voor het begrip van sommige bepalingen der Salisehe wet en van den toestand dezer gewesten, oorspronkelijk door Germanen bewoond en later door de Franken veroverd. Tacitus zegt C, XXI, de M. G.: het is bekend, dat de Germanen geen steden bewonen en zelfs geen aaneengesloten huizen dulden. Zij leven afzonderlijk verspreid , naar gelang zij behagen scheppen in een bron, een veld of een boschquot;, enz.
— 54 —
die zij als omheinde begraafplaatsen beschouwen, (nam ipsa oppida ut circumdata retiis husta declinant). Julianus bemagtigde het eerst Brumath, nadat hij eene Ger-maanscho legerbende, die hem was te gemoet getrokken, ingesloten en, deels gevangen genomen, deels op de vlugt gedreven had. Thans lag den weg naar Keulen voor hem geheel open, doordat gcene andere sterkte dan Remagen nabij Coblenz en een toren (turris) nabij Keulen, den weg versperde. Hij veroverde Keulen, en verliet liet niet, voordat hij met do Franken, wier koningen thans bevreesd en handelbaarder geworden waren, een verdrag gesloten en de stad weer versterkt had, en betrok daarna do winterkwartieren te Sens in het land van Trier, alwaar hij maatregelen te nemen had, om do verschillende door den vijand bezette punten te isoleeren. Do vijand trok af na dertig dagen vruchteloos beproefde aanvallen op Sens (XVI, C. 4.)
Na den winter te Sens te hebben doorgebragt, trok hij naar Eheims, terwijl de Keizer hem uit Italië langs Bazel eene versterking van 25 duizend man toezond, onder bevel van Barbatio.
Volgens het vooraf bepaald krijgsplan zocht men den vijand tusschen de twee legers in te sluiten, om hem zoo mogelijk in eens te vernietigen. Intusschen was nog een gedeelte der barbaren, Leti genaamd, tusschen de legers doorgedrongen on had Lion bijna door een coup de main veroverd; de Leti werden echter ingesloten en grootendeels afgemaakt. De nadering dier beide legers sloeg de vijanden, die langs den linkeroever van den Rijn verblijf hielden, schrik in het hart. Een gedeelte beproefde de toegangen in de bergachtige en moeijolijkste streken door boomstammen te versperren. De overigen vluchtten naar de eilanden, in den Rijn gevormd, alwaar zij door de Romeinen grootendeels
V
— 55 —
werden afgemaakt, of met vrouw en kinderen naar den rog-teroever van den Rijn overstaken.
Julianus dood de sterkte Saverne herstellen, waardoor de invallen dor Germanen in Graliie werden belemmerd. Terwijl hij zich daarmede onledig hield, leed Barbatio een zware nederlaag en werd naar Bazel teruggedreven. De Germaansche Koningen Ciinodomarius en Vestralpüs wisten liunne legers te vereenigen. Uriüs, Ursicinus, Serapio, Suomaeius eu Hortarius sloten zich daarbij aan en namen een stelling in, nabij Straatsburg, alwaar zij in den waan, dat Julianus voor eene geheelc nederlaag beducht, terugtrok, een gezantschap tot hem zonden met het bevel, het land te verlaten, dat zij naar hun zoggen door dapperheid en zwaard veroverd hadden.
Julianus hield dat gezantschap bij zich, terwijl hjj voortging Savorne te versterken en liet vervolgens zijn leger oprukken, dat nog 14 uren van do vijandelijke legerplaats verwijderd was. Onderweg vernam hij, dat bij de koningen Gundojiado en Vadomarius, die zich vroeger jegens Keizer Constantius verbonden hadden, geen deel aan de beweging der Germanen te nemen, het volk in opstand was gekomen. Gundomado was vermoord en Vadomarius gedwongen ook aan het verbond deel te nemen. De kans stond dus voor de Romeinen niet gunstig. Zij hadden tegenover zich een leger van vijfendertig duizend man, aangevoerd door het krijgskundig opperhoofd. Koning Ciinodomarius en diens neef Serapio, de magtigsten der verbonden Koningen, vijf Koningen van minderen rang, tien Hoofden van koninklijken bloede en een groote reeks andere voornamen, allen besloten te overwinnen of sneuvelen.
Amminianus beschrijft den veldslag in al zijn kleuren, en met een zaakkennis en duidelijkheid, die dat gedeelte van het
verhaal tot de schoonste bladzijden van zijn werk verheffen. Do uitslag was, dat do Romeinen na zoor afwisselende kans zegevierden. Volgens aller getuigenis, zegt do schrijver, grensde de overwinning aan een wonder. Do slachting was vrees-selijk; en niemand kroeg lijfsgenade, de gevallen strijders verzochten ais gunst, geheel te worden afgemaakt. De overwinnaars sloegen vreugdedronken met hunne verstompte wapenen op de helmen en schilden, die over den bodem rolden. Do barbaren naar den Rijn godrongen en binnen een muur van lijken besloten, zagen geen andere uitkomst meer, dan zich in den stroom te werpen.
Onder die bedrijven zocht Koning Chxodomarius , die tusschen de lijken was doorgedrongen, het kamp te bereiken, waar hij vroeger, voor hot geval oener nederlaag, schepen had klaar gemaakt; maar, vermits hij den Rijn moest oversteken, om zijne legertenten te genaken, delete hij zjjn aangezicht, om niet herkend te worden en naderde voorzichtig de rivier; maar, bij het omtrekken van een moeras, zakto zjjn paard in den modder. ^Niettegenstaande zijne zwaarlijvigheid gelukte liet hem nog, eone boschrijke hoogte te bereiken, maar werd toen herkend. Dadelijk omringde een Cohort ruiterij den heuvel, zonder in het hout door te dringen. Toen voelde lijj zich verloren, besloot zich over te geven en verscheen alléén uit hot boschje; maar tweehonderd getrouwen van zijn gevolg, onder welke drie zijner boezemvrienden, kwamen zich nit eigen beweging gevangen geven, daar zij liet een misdaad beschouwden, hun Koning, te overleven, en zich niet ten offer te brengen, om zoo mogelijk zijn leven te redden. (Hier werd dus bewaarheid, wat Julius Caesar van de Germaansche zeden in zijn werk, de B. G, 3 eeuwen vroeger geschreven, reeds hooft medegedeeld: „Wanneer een oorlog bij hen op handen is, stelt een der vorsten,
— 57 —
zicli als aanvoerder voor; vindt hij bijval en beaamt men de zaak, dan staan allen op, juichen hem toe en beloven hem bijstand (auxilium.) Die daarna terugblijft, wordt als lafaard veracht en vindt in niets moer vertrouwen. In den strijd strekt het den Aanvoerder (Dux) tot schande, door zijn krijgsgenooten (Comités) in dapperheid overtroffen te worden, en den strijdgenooten tot onuitwisbare schandvlek, den Aanvoerder te overleven of zonder hem huiswaarts te keeren. Hem verdedigen, hem beschermen en de schitterendste daden, hem te Vijden, is de eed, (1) waardoor zij aan hem verbonden zijn. De Yorst strijdt voor de overwinning, de krijgsgenooten voor don Yorst,quot; enz.
Van de Romeinen waren in dien veldslag 253 krijgslieden en vier hoofdofficieren gesneuveld. Van de Germanen lagen zes duizend dooden op het slagveld, behalve dat een onnoembaar aantal lijken door den Rijnstroom werd medegevoerd. De gevangen Chnodojiarius werd naar het Hof des Keizers opgezonden en hem door dezen te Rome een verblijf in het Vreemden kwartier op den berg Palatinus aangewezen. Hij stierf kort daarna van verdriet of eigenlijk de slaapziekte, (morbo veterni consnmtus est).
Julianus te vrede, dat hij door de overwinning te Straats-hurg, den Rijn geheel van de barbaren bevrijd zag, liet al do dooden zonder onderscheid ter aarde bestellen, vertrok weer naar Saverne, van daar naar Mainz en gaf den buit en do gevangenen aan de bewoners van Metz in bewaring. Hij sloeg te Mainz een brug over de Rijn, trok in Germanie, waar hij, na eenige gevechten, de, aan vee en oogst rijke villas, liet plunderen en al, wat naar den aard der Romeinen gebouwd
(1) Die eed is later de formule gebleven, waardoor de vazal zich aan den Leenheer verbond: Quantum sciero et potuero consillo et auxilio fedélls vohis adjutor ero. (Baluzii Capituï. Caroli Calvi),
8
— 58 —
was, verbranden. Hij liet de Sterkte op Germaansch gebied, vroeger door Trajanus gebouwd, doch sedert verwoest, weder herstellen en voor een tijd bezetten. De Germanen smeekten nu om vrede, maar verkregen slechts een bestand van tien maanden. (XVII c. 1).
Julianus trok toen uit Germanie terug naar de winterkwartieren. Tusschen die bedrijven stiet de Bevelhebber der Cavallerie (Magister equitiim) Severus, die langs Keulen en Gulik naar Rlienns toog, op een bende Franken, zestienhonderd in getal, die van het verblijf van Julianus in Germanie gebruik hadden willen maken, om het land te verwoesten. Zij wierpen zich bij de nadering van dat leger in twee Sterkten nabij de Maas, die onbezet waren gebleven en verdedigden zich hardnekkig. Julianus hechte aan dat incident groot gewigt, maakte daarvan gebruik, om die stoutmoedige stroopers een les te geven, en belegerde de Sterkten naar den aard, waarmede hem de ongeloofelijke moed der barbaren, gedurende 54 dagen, of schier de ge-heele maand December en Januanj bezig hield. Eindelijk, door afmatting en hongersnood uitgeput, gaven zij zich over en werden gevangen naar den Keizer opgezonden, terwijl midderwijl nog een groot aantal hunner landgenooten hadden meenen te beproeven, hen te ontzetten, maar terugtrokken toen zij de gevangenneming vernamen. Daarmede was de veld-togt voor dit jaar (357) geëindigd en Julianus trok naar Parijs.
Alvorens verder te gaan, is het niet onbelangrijk, de aandacht nog op twee feiten te vestigen: Vooreerst dat thans Gallie, wat den Bovennjn betrof, geheel van Germanen gezuiverd was, en ten andere, dat de Batavieren aan de overwinning bij Straatsburg den doorslag hadden gegeven en de hag-chelijke kans ten gunste der Romeinen doen keeren.
— 59 —
Ammiaxus verhaalt namelijk daaromtrent, dat, toen de strijd het hevigst werd, de Alamanni van een nederlaag, die de Romeinsche ruiterij op een punt leed, gebruik wilden maken om zich op de eerste linie voetvolk te werpen met het doel, er doorheen te slaan, dat de schok werd doorgestaan en men zeer lang vocht, zonder dat de schaal naar de eene of andere zijde oversloeg. De Cornuten en Braccaten, een in den strijd zeer gehard krijgsvolk, voegden hij hunne eigenaardig schrikwekkende gebaren de vreeselijke wapenkreet, die met een nauwelijks hoorbaar gebrom aanvangende, van trap tot trap harder wordt en op een geloei uitloopt, gelijk aan dat der zeegolven, die zich bij een orkaan op rotsklippen verbrijzelen. De wapenen kruisten zich, de strijders vlogen op elkander onder het gefluit der schichten, een digte stofwolk overdekte allen, en de opgedrongen massas barbaren rukten steeds onversaagd voorwaarts als voortdrijvende vlammen van een feilen brand. Meer dan eens verbraken zij met hunne zwaarden het dak van schilden, dat de Romeinsche strijders beschermde. De Batavieren zien het c/evaar, blazen den aanval, ijlen met hunne Koniny-Ruiterhenden (cum conturmalihus regïbus) in snellen ren de legioenen te hulp en herstellen het gevecht. Dat geducht wapen, zegt de schrijver, was steeds bestemd, om op een gegeven oogenhlik, de van alle zijden omsingelde benden te ontzetten en aldus den strijd te beslissen, zooals ook thans het geval was, dat tot de overwinning voerde!
Sommige schrijvers beweren, dat het eiland der Batavieren op dit tijdstip reeds zoo goed als geheel ontvolkt en door de barbaren veroverd was of, dat zelfs de Romeinen aldaar aan de overwonnen barbaren een verblijfplaats aanwezen. Is dit aannemelijk op een tijdstip, dat de Batavieren nog zulke geduchte krijgsmagt leverden? Ik kom daarop later terug.
— 60 —
Thans begint de gcschiedcnis voor het eerst van Saliers te gewagen.
Julianus , zegt de schrijver, (XYII, C. 8) beraamde te Parijs (apud Parisios) maatregelen, om, toen het bestand ton einde spoedde, de Grermanen te voorkomen, die, dooide nederlaag te Straatsburg, nog niet geheel bedwongen, de stoutheid en verwoedheid tot waanzin dreven. Het kwelde hem reeds lang, dat men in Gallic gewoon was, eerst met Jumj de krijgsoperatien te beginnen, wat ook raoeijchjk anders kon, omdat de sneeuw vóór dien tijd niet geheel gesmolten, (1) noch de leeftogt uit Aquitanie aangevoerd was. Zijn voortvarend genie liet zich echter door zulke zwarigheden niet bedwingen. Na veel nadenken vormde hij hot plan, het sai-zoen te verhaasten en onverhoeds den vijand op het lijf te vallen; hij deed de magazijnen openen, liet een voorraad beschuit voor twintig dagen aan ieder soldaat medevoeren, en hoopte aldus in vijf of zes maanden twee veldtog-ten te ondernemen.
„Toen alles klaar wasquot;, zegt Ammianus, „zocht hij het eerst „de Franken op, die men gewoonlijk Saliers noemt en „die reeds een wijl de stoutheid gebruikt hadden, zich op „Romeinsch grondgebied, in Taxandrie, met er woon te vestigen.
„Toen hij Tongeren was genaderd, kwam hem aldaar een gezantschap van hen te gemoet, in het denkbeeld, dat men het „leger nog in de winterkwartieren zou aantreffen en stolde hem „den vrede voor, op voorwaarde, dat men hou in het ingeno-„men land rustig, als in een hun toebchoorend gebied, zou laten „verblijven, en hen niet aanranden noch uittarten. Toon zij de
(1) Mon bedenke, dut destijds het klimaat wegens de oneindige bossehen veel kouder was.
— 61 —
„zaak aldus hadden voorgedragen, gaf hij voor, dat eene dade-„lijke beslissing moeiehjk te nemen was, zond hen met geschenken heen en beloofde, in die streken te zullen verhoeven, tot dat zij terugkwamen. Hij volgde hen echter „onmiddelijk op, liet zijn Veldheer Severus langs don linker „Maasoever oprukken, eu viel allen met de snelheid van een „bliksemschicht op het lijf. Zij begonnen al dadelijk veel meer „te smeeken, dan weerstand te bieden, en gaven zich „met „al hunne hezittingen en kinderen aan hem gevangen, waarin „hij , door de overwinning tot mededoogen gestemd, berustte, „f jamque precantes potins, quam resistentes, in opportunam „clementiae partem effecta victoriae flexo, dedentes se cum opibii „liberisque suscepit).
„Toen werd het de beurt der Chamaven (Hanovers, „vgl. Bilderdijk, V. Gr. I, 37), die dezelfde stoutheid „hadden gebruikt. Hij doodde even snel hen, die gewelddadig tegenstand boden, of klonk ben in kluisters; de „anderen, die uit schrik in allerijl naar hun land vlucht-„ten, liet hij ongedeerd, om den soldaat door den grooten „afstand niet te vermoeijen. Zij rekenden het echter „veiliger, hem een gezantschap te zenden, dat zich voor „hom op de knie wierp. Hij schonk hun daarop den vrede „onder zijn toezigt, en vergunde hun ongestoord naar hun „land terug te keeren.quot;
Ik heb de woorden van Ammianus letterlijk vertaald, omdat zij aanleiding hebben gegeven tot verschillende, niet zeer juiste uitleggingen. Sommigen beweren namelijk, dat die Saliers in Ta ra» drie (dat is Noordbrabant en do daaraan grenzende gewesten) hebben mogen verblijven of dat hun gedeeltelijk verblijfplaatsen in het land der Batavieren zijn aangewezen, en dat dit dezelfde Salische Franken zijn, van wie de afstammelingen de bekende schenkingen aan
— 62 —
den II. willebrordus hebben gedaan, luidens de nog overgebleven Schenkbrieven en hot Testament van den H. Wille-brordus, (waarvan men den inhoud onder anderen vindt in de werken van Martene. Vet. Script. Coll. I, 9, 10, 12, 13, 14, 16, 17, 19, 20, 21, en Mircei Op. Dipl. I, fol. 11 en 12.
Die bewering is blijkbaar onjuist. Vooreerst spreken noch de Schenkbrieven, noch liet Testament van Saliers of Sali-sche Franken, maar alleen van Franken en vermelden uitdrukkelijk, dat de schenking krachtens de Frankische wet, niet krachtens de Salische wet, geschiedde. Volgens de Sali-sche wet zou dit dan ook niet hebben kunnen plaats vinden, vermits zich onder die schenkers vrouwen bevonden, en vrouwen naar de Salische wet, geen Alodium bezitten, veel minder wegschenken konnen; zelfs ook de Salier kon geen Alodium, vooral niet aan geestelijken wegschenken. (Zie Pact. Leg. Sal. de Aiodis, VI). Daaruit alléén blijkt reeds dat die Schenkers geene eigenlijke Salische Franken zijn geweest, maar tot de latere Franken behoord hebben, die deze landstreken met geheel Gallic, enz. op de Romeinen hebben veroverd, zooals nader zal worden uiteengezet. Overigens komt het mij voor, dat het verhaal van AmmianüS Marcellixus geen aanleiding hoegenaamd geeft, om aan te nemen, dat Julianus aan die Saliers, het Jiomeinsclt grondgebied , dat zij zich al te vermetel {praclibenter) verstout hadden in te nemen, nadat zij zich met vermogen en kinderen hadden gevangen gegeven, zou afgestaan en dus regtstreeks in strijd met het doel van den veldtogt zou gehandeld hebben. De Romeinen voerden dien oorlog niet uit louter liefhebberij. Julianus was tot Caesar en Landvoogd in Gallie door den Keizer aangesteld om het Romeinsch grondgebied van de barbaren te zuiveren. Men had met dat doel
— 63 —
twee geduchte legers naar Gallic gezonden. Julianus had, zooals wij hiervoor zagen, nabij Straatsburg eene maar al te duur gekochte overwinning op de Franken behaald, en den Bovennjn geheel van die indringers gezuiverd; zelfs was hij daarna in hun land doorgedrongen en had daar alles te vuur en te zwaard vernield, om hun don lust te ontnemen, nader op Romeinsch gebied hun geluk te beproeven. Hij had hun slechts een bestand voor een tijd van acht maanden toegestaan, om die taak verder voort te zetten. Het eerste wat hij ter hand nam, toen die acht maanden naauwelijks geëindigd waren was hen weer te gaan opzoeken; hij begon zelfs den veldtogt lang vóór liet daartoe geschikt tijdstip, trok van Parijs naar don Beueden liijn, waar Salische Franken en Chamaven zich genesteld haddon. Hij volvoerde dien veldtogt met ongeloofelijke snelheid, als men bedenkt, dat de soldaten rations leeftogt slechts voor weinige dagen op den rug moesten dragen, waarvan zooals later zal blijken, nog zooveel overbleef dat hij daarvan de vestingen voor een tijd van proviand kon voorzien. Die snelheid kan alleen daardoor verklaard worden, dat de Romeinen voortreffelijke strategische wegen hadden aangelegd, waarvan later molding zal worden gemaakt. Kan men nu aannemen, dat Julianus aan het leger der Salische Franken in Taxandrie, Itomeinsch gebied, een verblijf zou hebben vergund of wel, zooals ook beweerd wordt, hun zelfs het eiland der Batavieren, het Edel eiland der getrouwste bondgenooten van de Romeinen, tot verblijfplaats zou hebben afgestaan en dus dien vijand in rug gelaten zou hebben, toen hij niet alleen de Hannovers nog ging bekampen, maar na hunne nederlaag den Rijn overtrok, om de Germanen in hun eigen land te gaan bestoken, zooals wij nader zien zullen dat Ammiaxus verhaalt ? Neen ! Het eenig verschil, dat hij tusschen de zich gevangen gevende
— 04 —
Saliers (1) cn de zich verzettende Chamaven maakte, was dat hij hen in ketenen klonk, maar zoowel de eersten als de laatsten waren knjgigovaagenen, dat is slaven, krachtens de toenmalige krijgswetten. Do Germanen spaarden niemand, als zij overwinnaars waren, zij doodden den vijand of maakten de overwonuelingeu tot slaven en zoo deden de Romeinen wederkeerig, vooral ten tijde van Julianus, toen het er op aankwam, te zorgen, dat er geen vijand op Ro-meinsch gebied bleef, dien daardoor gelegenheid gegeven werd, de hand te leenen aan hunne bondgenooten, de Germanen, en op die wijze het leger in gevaar moesten brengen; en, het bewijs, dat het hoofddoel van den veldtogt bestond in de uiterste grenzen van Gallic geheel van vijanden of schijn-vriendcn te zuiveren, blijkt nog uit het verder verhaal van Ammiaxus, dat, toen Julianus zoo alles medeliep, hij er vooral op bedacht werd, te zorgen, dat zijn togt tot nut strekte van die grensgewesten, en besloot drie Vestincjen in regte lijn op de vooruitstekende punten van de Maas, (munimenta tria, recta serie, superciliis impo-sita fluminis Mosae), die reeds geruimen tijd door de barbaren verwoest waren, te herstellen, daarmede dadelijk aanving , en zijn verderen togt te dien einde voor een oogenblik staakte. Om des te spoediger klaar te zijn, nam hij van het ration beschuit, dat ieder soldaat had medegevoerd, een gedeelte af, om die Sterkten van leeftogt te voorzien. Hij rekende daarom op den graanoogst van de Chamaven (dien hij den vrede geschonken had) niet van de Saliers, (op wier
(l) Ik zeg gevangen Saliers; want uit een brief van Julianus zelf blijkt dat hij de zich overgevende Saliers werkelijk gevangen had genomen. Hij schrijft daarin aan het Bestuur van Athenen: terwijl ik tegen die barbaren, d. i. de Franken, Saliers en Chamaven liet leger aanvoerde, nam ik do Saliers gevangen, verdreef de Chamaven, enz. (Saliomm partem excepi;; Chamavos expuli, (Juliani episU ad S. P. Q. Atheniensem).
— 65 —
V
oogst hij evenwel het eerst hatlde moeten rekenen, zoo zjj hun oud verblijf in Taxandrie, enz. hadden mogen behouden), om de rations weder aantevullen; maar, zegt Ammia-iïus, do berekening kwam anders uit; do oogst was dat jaar laat rijp en do soldaat, die nergens leeftogt vond, begon te morren en oproerig te worden. Julianus suste dat oproer dooiden soldaat to prijzen en te vleijen, sloeg vervolgens een schipbrug over den Rijn en rukte op Germaansch gebied. Na vrij hevige gevechten en andere lotgevallen kwamen de Koningen Suomakius en Hortarius in onderwerping; de eerste moest leeftogt aan hot Romeinsche leger bezorgen, maar Hortarius bekwam veel smadelijker voorwaarde: hij moest de steden herstellen, die vroeger door do Franken waren verwoest en daartoe de noodige voertuigen en bouwgereedschappen aanvoeren. Van het bezorgen van mondbehoeften werd hij verschoond, omdat zijn land in dier mate verwoest tvas, dat er niets van dien aard meer overbleef. — Nadat dit alles aldus geregeld was, betrok het leger zijne gewone standplaatsen in Gallic en begaf zich Julianus weer naar Parijs. (Amm. XVII, 10).
In Gallic was thans alles in rust. Julianus beraamde in 359 een nieuwen veldtogt over den Rijn, zegt Ammia-nus (XVIII, 2), tegen de nog onbedwongen Germaansche staten (Pagos), welker vijandelijke bedoelingen en nieuwe aanvallen hij nog vreesde, en niet kon voorkomen, zonder een voorbeeld te stellen. Hij trok zijn leger bijeen, zoo-dra hot saizoen dit toeliet, maar zorgde vooral, dat hij eerst eonige vestingen die sedert geruimen tijd nog verwoest lagen, liet herstellen en do magazijnen, die verbrand waren geweest, van nieuwen leeftogt voorzien. Zeven dier vestingen aan den Rijn worden van bezettingen voorzien, en wel Gastra Herculis, hetwelk op de reistafelen van Peutinger
9
— 66 —
voorkomt en door van loon (Al. H. H. I, 179) (1) genaamd wordt de Legerstee van Hercules aan den Rijn ten Noorden van het Eiland der Batavieren, tienduizend schreden beneden Nijmegen; Quadrïburgium, (door van Loon
(1) Het komt mij belangrijk voor, hier in korte trekken medetedeelen, wat van Loon, (Al. H. 11. I, 169), van do Romeinsche Staatswegen verhaalt: De Romeinen waren vooral bezorgd voor het maken en onderhouden der openbare straatwegen; zij erlangden daardoor de noodige berigten van de verstafgelegen rijksgrenzen, door alom aangestelde renboden. Dit was door Appius Claudius, 442, na Rome, of 314, v. Chr. begonnen en, naarmate zich het gebied der Romeinen tot aan den Euphraat, Donau, Rijn, de uiterste grenzen van Gallie, Spanje, Egypte, enz. uitbreidde, voortgezet. Men achtte dit van zooveel belang, dat door den Senaat zelfs aan Keizer Augustus de zorg daarover werd opgedragen, {viarum, quae sunt circa Rom am, Curator constitutus, Dion. Hist. IV, 525). Tot het maken dier veelvuldige straatwegen werden niet alleen de naastwonende volken, maar de soldaten gebezigd. Augustus had op het Forum te Rome, het middenpunt van het Rijk, een gulden mijlpaal {Miliarium aurenm) opgerigt, waarvan al de wegen een aanvang namen. Onderanderen liep or een, lang 525,000 schreden, waarvan 5000 eene dultsche mijl vormden, van Rome tot Milaan; een, lang 408,000 schreden, van Milaan door het Appennijnsch gebergte tot Mainz; een, lang 177,000 schreden, van Mainz langs Bonn, Keulen, enz., naar Nijmegen. Van daar splitste de weg, over de Waal, zich in twee deelen; beiden liepen door het eiland der Batavieren en Kaninefaten, de een langs de Waal en de andere langs de Lek en den door Leiden loopenden Rijn, naar den mijlpaal 2000 schreden ten westen van Lugdunum, nabij het Huis ten Britte, {Praetorium Agrippinaé), beiden sedert door de zee verzwolgen, en vereenig-den zich daar weer. De Noorderweg liep van dien, op de kust der Noordzee geplaatsten mijlpaal, ter lengte van 3000 schreden tot Praetorinm Agrippinaé] van daar was hij weer lang 3000 schreden tot Matilo (thans Burg van Leiden); van daar, lang 2000 schreden, tot Alhimana of Ahiniana (thans Room- of Rodenburg); van daar, langs den zuideroever van den Rijn, lang 5000 schreden, tot Nigerpullus, (thans nog de Zwarte Kiekenbuurt bij Alphen); van daar 12000 schreden lang, tot Lauri, (thans Woerden); van daar, 16000 schreden lang, tot Fletio, (de Vliet van Vianen, loopende naar Utrecht, sedert dien tijd Trajectum). Hier verliet hij den Rijn en liep, lang 4000 schreden, tot Levae Fanum (thans Vianen); van daar, lang 13000 schreden, tot Corvo (thans Ravenswaij); van daar volgde hij den Rijn^ ter lengte van 3000 schreden, tot Gastra Herculis, omtrent Rawijk, bij Wageningen, zijnde een der vestingen, door Julianus, zooals wij gezien hebben, van bezetting en noodigen leeftogt voorzien; van daar, lang 10000 schreden, doorsneed hij de Betuwe en bereikte over de Waal Nijmegen. De
— 67 —
Qualberg genaamd); Tricesimae (Zantc in Cleefland); (1) No-vesitim (Nuijs); Bonna (Bonn); Antunnacum (Andernach) en Binyio (Bingen); tot welker herstel en proviandeering, zooals vermeld is. bedoelde Franldsclie koningen, de materialen en mondbehoeften moesten doen aanvoeren, terwijl do Ro-meinsche soldaat tot den opbouw dier vestingen dapper mede-arbeidde. Toen dat geschied was, trok het leger naar Mainz, alwaar men veinsde, een brug over don Rijn te slaan, en daardoor don vijand, die de bewegingen der Romeinen riaauwkeurig gadesloeg, verschalkte, doordien men des nachts heimelijk een detachement in veertig vaartuigen over den Rijn zond, op het oogenblik, dat koning Hortarius aan do andere Frankische Koningen en hun gevolg een feestmaal gaf, welke feestmalen, volgens do gewoonte dier volken, in den regel tot tegen den morgen voortduurden, (epulis admque vnjïliam tertiam gentïli more extent is). De dischgonooten stieten bij het verlaten van het feestmaal op de Romeinsche legerbenden, maar ontkwamen door de snelheid hunner paarden, met uitzondering dor jongens en slaven, die te voet volgden, en meerendeels werden afgemaakt. Men wierp thans een schipbrug over den Rijn, en het leger trok door het land van Hortartus, zonder daarin schade aan te rigten, omdat men vroeger met hem de reeds vermelde overeenkomst gesloten had, die men niet wilde schenden; maar eens tot het land der andere koningen genaderd, verwoestte men alles te vuur en te zwaard, drong door tot de landstreek,
gcheele lengte van dien -a-eg, 84,000 schreden, stemt nagenoeg overeen met de lengte, die Plinius aan het eiland der Batavieren geeft, d. i. 100,000 schreden.
(1) De laatste uitgever van het werk van Ammianüs, Nisard, duidt Castra Herculis en Quadrihnrglum aan als onbekend, en noemt Tricesimae Keilen; maar elders noemt hij het Santé, dat Is Zanto in Cleefland. Aangaande de overige plaatsen: Nuijs, Bonn, Andernach en Hingen bestaat geen verschil.
— 68 —
Capellatium of Pala, (1) waar zich de grcnsstconcn bevonden, tussclien het land der Alemannen en dat der Burguncliers, (uhi terminaJes lapides, Ala man nor um et Burgimdiorum), sloeg aldaar de legerplaats op, en ontving daarin do onderwerping van verschillende koningen, onder welke genoemd worden de gebroeders Macrianüs en Hariobadus, Vadomarius, wiens landbezit zich tot Rauracum (Bazel) uitstrekte, Uiuus , Uksicinus en Vestralpus. Hun werd opgelegd, de dadelijke teruggave van al de door hen gemaakte krijgsgevangenen; en zoo was in Gallic, zegt Ammiaxus , door \'s Hemels zorg, alles hersteld, (in Galliis coelestis corrigit euro).
Dit verhaal is wat wijdloopig medegedeeld, om er nogmaals op te wij zen, dat de anders zoo scherpzinnige schrijver. Van Loon, zich moet vergist hebben, wanneer hij vermeldt, dat de Sailers, die in Taxandrie gevangen genomen zijn, uit het Eiland der Batavieren gekomen waren, en hun, na daaruit door de Saxers verdreven te zijn, na hunne overgave met have en goed, daar weer door Julianus een verblijf is aangewezen.
Bij dergelijk verhaal komt het er vooral op aan, de gebeurtenissen niet van de tijden iifteschciden, waarop zij zijn voorgevallen: 11 fuutjuger les fa its d\'après leurs dates! Het verhaal van het vooruitdringen van Saliers door Saxers , door van Loon uit den schrijver Zozmus geput, ziet op een later tijdstip, of wol vindt, door de navolgende aanteekeningen
— 69 —
van Nisard op Ammianus, tor plaatse, waar hij van cte Cha-maven spreekt, zjjne verklaring; de aanteekening luidt: Les Chamaves ét ai ent nne fraction de la nation Saxonne, qui, suivant Zozime, avaient passé Ie Bhin, dans V intention d1 ex-pidser les Sa Hens dn paijs des Bataves, et qui s\'étaient éta-blis sur le territoire romain. Nu blijkt uit Ammiasus , dat de Salie is, toen zij gevangen genomen werden, zicli niet in het land der Batavieren, maar op Romeinsch grondgebied, in Taxanclrie, bevonden. Ammianus. dio tijdgenoot van het gebeurde was en in Gallie gediend had, was met de loeali-teit beter bekend dan Zozimus, een Grrieksch schrijver, wiens verhaal dagteekent van den tijd, dat Gallie reeds aan het Ro-meinsche Rijk ontvallen was. Het herstellen en bezetten der zeven vestingen aan den Rijn, waarvan er twee in het eiland der Batavieren gelegen waren, namelijk Cast ra llerculis en Qua-drïburgium en een in Cleefland, namelijk Trizesimae of Zante, toonen duidelijk aan, dat het Eiland niet voor de Batavieren verloren, en dat geen Romeinsch grondgebied aan Saliers of andere barbaren, welke ook, afgestaan was. Men verlieze niet uit liet oog, dat het Eiland der Batavieren een Bondgenootschappelijke Staat was, waarover de Romeinen noch beschikten, noch regtens beschikken konden. Indien het alzoo voor de Romeinen van belang was, den Rijn als grens tegenover de Franken te handhaven en do vestingen daartoe te herstellen, was het van niet minder gewigt, het Eiland der Batavieren niet los te laten, dat sedert vier eeuwen de voornaamste schutsmuur van het Romeinsch gebied tegenover de Germanen geweest was, en zonder hetwelk de vestingen op den Rijn geen kracht hoegenaamd hadden. Daarbij kwam, dat de Batavieren zelf nog steeds de voornaamste magt van de Romeinsche legers in Gnllie uitmaakten. Zjj hadden den veldslag bij Straatsburg beslist en gingen steeds
— 70 —
voort, belangrijke diensten aan liet Romeinsche Rijk te bewijzen. In 360 werd een detachement ITerulen (1) en Batavieren toegevoegd aan den Veldheer Lüpicinus, door Julianus naar Brittannie gezonden om de Schotten en Pieten te straffen, die Romeinsch gebied waren aangevallen, -(Amm. XX, 2). Het waren de Batavieren, die met de andere hulptroepen in datzelfde jaar Julianus dwongen, zich tot keizer te verheffen, (per vim Augustus appellatur). Zou een nog zoo krachtig volk gedoogd hebben, dat zijn land aan de barbaren werd afgestaan, of tot verblijfplaats aan gevangen Saliers werd aangewezen ? Dat is blijkbaar onaannemelijk. (2\'gt;
Zie hier in \'t kort, wat de gebeurtenis dier verheffing uitlokte:
Keizer Coxstaxtius voerde met weinig gevolg oorlog in het Oosten tegen de Perzen. De roem van het bewind en de heldendaden van Julianus, allerwege verkondigd, zegt Ammianus, (XX, 4), brandden hem op het hart. Germaansche rijken lagen verplet, Grallische steden, vroeger door de barbaren aan Rome ontrukt en verwoest, waren heroverd en de barbaren zelf cijns- en schatplichtig gemaakt. Do keizer vreesde, dat die luister nog zou aangroeijen en zond den Tribunus Notarius
(1) De Herulen waren een volkstam, van Gothische afkomst, in Gallic gevestigd.
(2) Deze historische dwaling- heeft nog thans bij meerdere schrijvers ingang gevonden: Professor C. W. Ackersdijck heeft haar in eene verhandeling over het landschap Taxandrie, overgenomen. Dr. Hermans heeft daaruit aanleiding gevonden, reeds dadelijk aan het hoofd zijner Analijtische opgave van Noordhrahantsche Charters, Engelb aldus, die in 704 Waal re, aan de rivier de Dommel gelegen, aan den H. quot;Willebrordüs schonk, met den naam van Salischen frank te bestempelen, hoezeer de Schenker, in de Akte en Willebrordüs in zijn Testament, hem alléén Francus noemen, en de eerste zegt, dat die schenker krachtens de Frankische (niet de Salische) Wet gehandeld had.
Decentius, naar Julianus, om aan zijn leger de hulptroepen, bestaande uit de lier uien, de Batavieren, de P etuianten en de Celten to ontnemen en hen met nog 300 uitgelezen manschappen uit andere korpsen naar het Oosten te zenden. Julianus onderwierp zich zonder tegenstreven, maar ontveinsde niet, dat de hulptroepen, die onder beding, van niet aan gene zijde der Alpen te dienen, hunne haardsteden verlaten hadden, geen gewold zouden dulden. Dat beding was de gewone clausule hunner dienstneming en door haar te schonden, zou in \'t vervolg die bron ontvallen. Maar niets hielp en Julianus moest nog hot vertrok dier troepen verhaasten. Op \'t oogenblik, dat de order van vertrek bekend gemaakt was, werd een schotschrift voor het vaandel der Pet lila) iten op den grond geworpen, van dezen inhoud: „Wij worden even als ballingen en veroordeelden naar de uiteinden der wereld gezonden, terwijl al, wat ons dierbaar en ton koste van ons bloed aan de slavernij ontrukt is, weer op nieuw onder hot juk der Germanen zal worden gebragt.quot; Het voorval werd aan de soldaten van Julianus bekend, en hij zag zich gedwongen, aan de krijgslieden toetestaan, hunne vrouwen en kinderen mede te nemen en die op staatskosten te vervoeren. Na eenige aarzeling, langs welken weg den togt te ondernemen, besloot men, op voorstel van Decentius, de troepen langs Parijs, waar Julianus zich nog bevond, te vervoeren. Zoodra hij hen echter te gemoet trad en hun moed en dienstijver prees, geraakten de hoofden op hol en in \'t midden van den volgenden nacht, liepen allen te wapen, bestormden het Paleis en riepen, onder een vreessehjk gejoel. Julianus tot Keizer uit, (Augustum Julianum horrendis clamor thus concrepabant).
Julianus zag zich genoopt, althans, zooals Ammianus het voorstelt, toetegeven. Eens op die glibberige baan, moest
hij verder. Hij kwam in openbaren opstand tegen Keizer Constantius en ging hem bestrijden; maar diens overlijden, liem te Nisse bekend geworden, ontsloeg hem van de noodlottige noodzakelijkheid, de euveldaad verder te drijven, en zijn weldoener te dooden, die hem zoo hoog verheven had!
Yooraf echter had hij in Gallie nog de taak te vervullen, de laatste Germanen ten onder te brengen, van wie Gallie op het oogenblik nog te lijden had.
Zooals hiervoor is medegedeeld, was geheel Gallie, het Homeinsch gebied, tot aan de boorden van den Rijn, na do overwinning op do Saliers en de Chamaven, van de barbaren gezuiverd. Aan gene zijde van den Bovenrijn waren, na den slag bij Straatsburg, vijf Germaansche Vorsten onderworpen; maar aan den Benedenrijn was nog een gedeelte Germaansch gebied onaangetast. Julianus begaf zich alzoo in 360 van Parijs naar de Noordelijke grenzen van Gallie, (in Umitem Germaniae secundae), aan het hoofd van een leger, dat voor den beraamden veldtogt berekend was, naderde de vesting Tricensimae, (Zante in Cleefland), en trok daar over den Rijn in liet land der Franken, Attuarü genaamd (Gelderland), een onrustig volk, zegt Ammianus (XX, C. 10), dat te dien tijde, al te vermeten, de uitersten van Gallie (extima Gallia-rwn) (1) d. i. Cleefland, en noordelijk Taxandrie, Noord-
(1) Reeds Julius Caesar strekt Gallie slechts uit tot het beneden gedeelte van den Rijn, {ad partem fiuminis inferior em Bheni). — Tacitus {Ann. 10, 6) zegt: Rhenns, apnd principitim agri Batavi, vélut in duas amnes divi-ditur, servitque nomen et viol ent ia m cursus, donec Oceano misceatur; ad Gallicam ripam latior et placidior afflnens, verso cognomento Vahalem accolae diennt: mox id qiioque vocabulnm mntat, Mosa fin mine ejusque immenso ore eundem in Oceanum effunditur. Zoo ook zegt hij, {Hist. IV, 12): Batavl extrema Galliae ora vacua occupavere, quant mare Oceanum a froute, Rhetms amnis tergum ac latera ei r cum fluit. — Plinius (Nat. Hist.), behandelt Batavia en Gallie afzonderlijk en zegt, (IV,29): In JRJieno ipso, prope centum M. passuum in longitudinem, nohilissima Bata-
— 73 —
bra bant, niet Batavie afliep. Julianus overviel do Aftua-riers, die niets vijandigs vreesden, omdat zjj zich veilig waanden achter onbruikbare wegen, waar hunne dorpen (quot;pagos), bij menschengelicugen, door geen vreemd vorst betreden waren. Hij kwam hot bezwaar der ongenaakbaarheid met weinig moeite te boven, nam de moeste Attnariers gevangen, of doodde ze, schonk aan hen, die zich smeekend overgaven, den vrede, onder zjjn willekeur, hetgeen hij voor de uiterste grensbewoners het veiligst achtte, trok daarna met gelijke snolheid weer over de rivier terug, nam de grensvestingen naauwkeurig op, verbeterde, wat daar te verbeteren viel, trok verder terug tot bij de liaumci (Bazel) en, na weer de plaatsen in bezit genomen en in staat van verdediging gebragt te hebben, die de barbaren vroeger onderschept en als eigendom behouden hadden, trok hij langs Bosangon naar Vienne, om den winter door te brengen, (XX, 10).
„Aldus was de toestand in Gallic,quot; zegt do schrijver; „Julianus hield zich te Vienne dag en nacht bezig, plannen „voor de toekomst te beramen, hoe ton aanzien van Keizer „Const anti us te handelen. Hij veinsde nog Christen te „zijn, hoezeer hij het Christendom reeds vroeger vaarwel „gezegd had, hield zich, zooals alle vereerders dor Goden, „met wiggelarjjen en waarzeggerijen bezig; maar, om dos to „boter die afvalligheid te bedekken, ging hjj op don feestdag „van (don (!) Januarij, dien de Christenen Drie Koningen,
vorniH insula et Canuliiefutinn; terwijl hij in O. 31, waarin hij Gallic omschrijft, het begin van Gallic ten Noorden aanduidt, van af de Schelde, en zejrt: n Scaldi ad Sequanam Gallia Belgica, en in Boek IV, C. 18, waarin l\'Ü Germanic omschrijft, zegt hij: iota antem hoc mari, {Ocoauo septewtrionali), ad scaldhn asqao flavhtm Gennam\'ae accolunt yentes; waaruit volgt, dat hij Batavie onder Germanic rekent. Wanneer dus de oude schrijvers, vooral ook Ammianus, van Gallic spreken, moet men daaronder Batavie niet verstaan.
10
^Ejnphama), noemen, bij hen ter kerk en nam aan de pleg-„tige geboden aan hot Opperwezen deel. Ondor die bednj-„von kreeg hij in het voorjaar van 3G1 het borigt, dat in „het land van Vadomariüs, waarvan hij sedert liet vrodes-„destractaat, niets meer te vreezen meende te hebben, „do Germanen weder waren opgestaan en de landstreek „van llhctic onveilig maakten. Dit door de vingers zien „was nieuwe stof geven, om den oorlog te doen herleven. „Hij droog aan Graaf (Comifeni) Libino (1), die aan het hoofd „der Celten en Pefiilanteu in zijne nabijheid winterkwartier „hield, de zending op, de zaak naar omstandigheden weder „in orde te brengen. Libino begaf zich spoedig met zijn „leger naar Sechinyen (Sanctionem), waar hij door de barba-„ren van verre werd bespied, die zich in hinderlaag stelden. „Libino viel met al te geringe magt de Germanen ondoorzichtig aan, en snouveldo het eerst. Dit boezemde „vertrouwen in bij de barbaren en wekte wraaklust bij de Ro-„meinen, waardoor een hardnekkige strijd ontstond, waarbij „de Romeinen het onderspit delfden, hoezeer zij slechts „weinig dooden en verwonden telden.quot;\'
(1) De titel van Comes was bij de Romeinen aanvankelijk slechts een eeretitel, ingesteld door Keizer Constantinus, om aan te duiden, dat men tot het hof of tot het gevolg des Keizers behoorde. Later werden üe Comités met voorname burgerlijke of militaire betrekkingen bekleed, zooals die van Landvoogd, Bewaarder der schatkist. Oppertoeziener der Kusten, enz. Er bestonden drie graden van Graven. De titel van Comes was aanvankelijk hooger dan die van Vhx, die slechts in het algemeen een opperbevelhebber aanduidde.
Bij de Germanen, zooals hiervoor, blz. 57, met de woorden van J. Caesar is aangeduid, beduidde de naam van Comes aanvankelijk ook een medegezel van den Uur, d. i. hij behoorde tot het gevolg van den Hertog. Later was de Comes of Graaf de bevelhebber, die onmiddellijk in rang op den Hertog volgde, en, vermits de Staat der Germanen of Franken een uitsluitend krijgs-bewind was, zooals wij, blz. 9, gezien hebben, vertegenwoordigde de Graaf den Hertog in al diens function, evenals de Hertog den Koning op gelijke wijze vertegenwoordigde. Het komt mij voor, dat de Romeinen den titel van Comes in navolging van de Germanen hebben ingevoerd.
75
Keizer Constantius scheen de aanleiding van dien hernieuwden aanval der Germanen te zijn. Hij had vroeger met Vadomarius tractaten gesloten, (zie hiervoor blz. 55), en voorde thans briefwisseling met hem. Een van de onderschepte brieven aan Constantius hield in: uw Caesar wordt oproerig! {Caesar fans disciplinam non hahet). Juliahus liet Vadomarius, die zich onvoorzichtig, schier zonder gevolg, op llomeinsch grondgebied gewaagd had, opligten en als balling naar Spanje voeren. Hij begaf zich vervolgens naar de plaats der opgestane Germanen, stak in den duisteren nacht met ligt gewapende hulptroepen den Rijn over, omsingelde den vijand, die op zoo iets niet bedacht, in stille rust verkeerde, doodde een groot aantal hunner, nam hen, die zich smeekend overgaven, gevangen, en schonk aan die te huis gebleven waren, den vrede, onder afgelegde belofte, zich verder rustig te houden.
Dit was de laatste krjjgstogt van Julianus in Gallic. Hij verzamelde zijn troepen, die hij tegen Keizer Constantius ging aanvoeren en zeide hun onder anderen in eene vrjj lange toespraak: „Ik was nog zeer jong, toen ik door \'s Hemels wil uw aanvoerder werd; ik heb do invallen der Alamannen en Franken gestuit, hun magt verbroken en door de algemeene kracht der Romoinschc legers don Rijn in den toestand gebragt, dat de overtogt daarvan voor ons naar verkiezen openligt. Noch do vervaarlijke wapenkreet, noch de zoo gevreesde schok dor barbaren hebben mij, zoolang ik op de kracht uwer dapperheid kon steunen, kunnen terughouden. Zie daar, wat Gallig, dat getuigen is geweest van onze zware taak en harde beproevingen, na uit dc asch verrezen, zoovele jammeren en rampspoeden te hebben doorstaan, aan het nageslacht zal verkondigen. Maar, vermits ik nu, door
de kracht van uw wil en den loop der omstandigheden tot den hoogsten trap der majesteit verhoven ben, moet ik met God en de hulp van ü, mijne begunstigers, een stap verder gaanquot;, enz. Het was vreemd, dat Julianus, die dos morgens nog in \'t geheim een offerhande aan Bellona had gebragt, aan zijne soldaten sprak van één Grod, {nunc Deo, vohis-jnc fautoribns, si fovfuna cocptis adfuerit, al tins adfecio majoiv), en zoodoende op het zelfde oogenblik zijn Keizer en zjin God verraadde en zijn leger misleidde! Ook schijnt daaruit te blijken, dat op dat oogoublik, (ten jare 3(50), het meerendeel van het leger, hoofdzakelijk de Gallische, nlef de Geniuianschc hulptroepen, reeds Christen was.
Hoe het zij, Julianus benoemde vóór zijn vertrek Sallustius tot Landvoogd van Gallic, (praefectmn remisit in Gallias), begaf zich vervolgens naar don Donau en deed zijne troepen, in twee afdeelingcn, de eene, onder bevel van Jovinus en Jovius, naar Italië, en de andere onder leiding van den Bevelhebber dor ruiterij, Nevita, naar Rhetie oprukken. Sirmium, hoofdstad van Oost-Illyrie viel hem toe en begroette hom als Keizer, nadat hij alvorens den Commandant der plaats, Lucilius, door eenige daartoe gezonden krijgslieden onverhoeds van hot bed had doen ligten. Hij begaf zich van daar naar Snccos (Thracie), vervolgens naar Nijsse (Nuessum), en benoemde daar den bekenden geschiedschrijver Aureliüs Victou tot Consular is van een gedeelte van Panonie.
De fortuin scheen hem echter thans eeniffermate den rutr
o o
te keeren. Zijn brief, waarbij hij aan den Seuaat berigt gaf van zijne inzichten, en Keizer Constantius verwijten naar het hoofd slingerde, verwekte, toon hij door Tertüllius werd voorgelezen, algemeene verontwaardiging: ,Eerbiedig ten minste den man, irien ff ij alle inaf/f rerschiddir/d zijtquot;! was
— (I —
do algemeenc. krcot, {Aticfurl Tuo reverentiam rogamus)!
Aquileia in Italië Lood aan hot logor van Julianus hardnok-
Idgon tegenstand.....maar lijj ontving te Nijsse de tijding
van liet overlijden van Gonst anti us, die te MopsHcrena, in Cilicie, in October 301, in den ouderdom van ongeveer 44 jaren en na eene regeering van 24 jaren (1) aan een rotkoorts bezweken was, (Ajim. XXI, 15).
Hij had op zijn sterfbed, zegt men. Julianus, tot zijn opvolger benoemd, (siiccessoreni unac potestatis statuisse dicitnr Jidianum), die te Constantinopel aangeland, zonder verderen tegenstand als Keizer werd erkend.
Keizer Julianus had geen lang genot van zijn Keizerschap, want reeds in Julij 36.!3, stierf\' hij in den ouderdom van 31 jaren aan eene wond, hem toegebragt, in een gevecht tegen do Perzen in Phrigie. Wij giian zijn verdere handelingen in het Oosten voorbij.
In het Westen, zegt Ammianus (XXV, 4), bleven de barbaren na zijn vertrek onbewegeljjk, als of\' hij ze met een toovorroede getroffen had, (quierere nafioiies oiimes im-mohiles, ac si quodum caduceo leniente nmndana).
Bij den dood van Julianus koos het leger Sallustius tot Keizer. Deze weigerde halstarrig de betrekking aan te nemen. Eenige ongeduldigen riepen daarop Jovianus tot Keizer uit. Het prestige van het Romeinsche Rijk begon
(1) Nisard, (Xot. ad Chnp. XT), merkt op, dat hier in den tekst van Ammianus een dwaluKj heerscht, als hij zegt: ahiit e vita Iff, Xon. Octohrium, imperii, vitaeque anno quadraf/esimo et mensibus paacis. Constantius, zegt hij, was blijkbaar ouder dan 40 jaren, toen hij stierf; hij was in 317 geboren en telde dus bjj zijn overlijden, in 3g1, vier en veertig jaren. Evenmin heeft hij veertig jaren geregeerd, want hij had twintig jaren bereikt, toen de dood van zijn vader Constantius hem aanspraak gaf op een gedeelte van het Rijk, dat hjj later geheel bekwam. Zijn Keizersehnp heeft dus in werkelijkheid slee li ts 24 jaren geduurd.
- 78 —
te tanen. De keuze was geschied, terwijl het leger schier door den vijand, Perzen en Saracenen, ingesloten was. Aanvankelijk door het leger als Keizer toegejuicht, omdu* men hem met een ander van dien naam verwarde, verwekte die keuze kort daarop zooveel afkeer, dat daarover in het leger tranen werden gestort. Het leger bevond zich den ondergang nabij, toen het nogmaals door een heldendaad der Batavieren gered werd. liet was tegen den Tiyer aangedrongen en verlangde van den nieuwen Keizer, den terugtogt naar het vaderland over de rivier aantenemen. Jovianüs verzette er zich tegen, omdat,in dat jaargetijde, de hondsdagen , die rivier buitengewoon zwelt en allergevaarlijkst is voor den overtogt. Zijne betoogen baatten niets tegen den weerspannigen troop en men kwam op het denkbeeld, een proef te nemen en daaraan de Noordelijke Galliërs en Germanen , (de Batavieren), die in het leger dienden, op te offeren; om, wanneer de proef mislukte, de anderen er van af te schrikken en zoo zij gelukte, met des te meer moed dat voorbeeld te volgen. Men deed onder hen een keuze van 500 bekwame zwemmers, van der jeugd af in het overzwem-men der rivieren geoefend. Men koos den duisteren nacht voor den overtogt, en op een oogwenk bevonden zich allen midden in den stroom, als of zij op houtvlotten voortdreven en waren aan den overkant, voor dat men op hun levensbehoud had durven hopen. Zij kropen op handen en voeten naar de vjjandeljjke bezettingen, overvielen en doodden de wachten in den slaap, keerden toen naar de rivier terug en wenkten hunne kameraden, om nu op hunne beurt dien gevaarlijken togt te ondernemen, waarvoor dezo natuurlijk bedankten. (1)
(1) Er werden na het vredesbestand nog twee dagen jammerlijk verspild, zegt AmmiaxüS, om tegen den stroom to worstelen, ten einde er bruggen over te slaan.
— 79 —
Dc Porzischc Koning Sapor was door dien wondertogt ecner krijgsbende van vijfhonderd gewapende zwemmers over een zoo geduchte snelvlietende rivier, zoo getroffen, dat hij dadelijk voorslagen van vrede deed. Dc voorwaarden, waaraan zich do zwakke keizer Joviaxus, om uit het naauw te raken, onderwierp, waren zoo hard en vernederend, zegt Ammianüs , dat sedert het bestaan van Rome zulk een rampspoedige vernedering niet bekend was.
liet Ijjk van Julianus werd naar zijn uitgedrukt verlangen, door Procopius te Tarse, hoofdstad van Cilicie, ter aarde besteld. Procopius, bloedverwant van Julianus, verdween vervolgens uit aller oogen, en trad niet eer te voorschijn, voor hij later te Constantinopel het Keizerlijk purper bemagtigde. Jovianus, na te Ancyeru als Keizer zijne pleg-tige intrede gedaan te hebben, werd eenigc dagen later te Dadastana, in \'tjaar 364, dood te bed gevonden, door kolendamp verstikt of aan een overladen maag gestorven.
Valentinianus, Bevelhebber der schildknapen, (Scholac secundae scutarioruin Tribunus), werd te Xicea tot Keizer uitgeroepen. Hij verhief zijn broeder Valens tot Oppermaarschalk (Tribunus Stabuli) en eenige dagen later tot Medekeizer, maar deze bleef in werkelijkheid niets anders dan het werktuig zijner bevelen, (Amm. XXVI, 4).
Men hoorde dit jaar, (364), zegt dc schrijver, op Romeinseh gebied de krijgstrompet allerwege weergalmen. De Alemannen teisterden Gallic en Rhetie (1); de Quaden en Sarmaten dc beide Panonien; de Pieten, Saxen, Schotten cn Allacotten Groot-Brittannie; de Austorinen en Mooren Afrika; benden
(1) Hieruit blijkt, dat van Loon, (Al. II. II. I. blz. 221, *quot;/.) zich vergist, ■wanneer hij die invallen op het Eiland der Batavieren toepast. liet oorlogs-tooneel betrof ontegenzeggelijk den Bovenrijn.
Gothcn Thiiicio, terwijl de Koning van Perzie Annenie bedreigde.
Nadat de beide Keizers eensgezind den winter te Constan-tinopel hadden doorgebragt, trokken zij langs Thracie naar Kijsse, (Naestim), alwaar zij op bet punt staande van te scheiden, de Staatsdienaren deelden, (quasi mox separandl, partiti simt Comités). Valentiniancjs behield Jovinus, vroeger reeds door Juliaxüs tot Landvoogd van Gallic aangesteld, en zoo verder. Hij nam Milaan tot residentie en Valexs Constantinopel. Sallüstius werd Landvoogd van liet Oosten, Mamektisus van Italië en lllyrie en Germaxiaxüs van Gallic. Dit jaar was, zooals voormeld, voor bet Rijk zeer noodlottig. Do Alcmannen vielen weer in Gallic, waartoe bet navolgende aanleiding gaf: Zjj hadden een gezantscbap naar bot Hof, (atl Coniitafuiii), gezonden, en de gewoonte bragt mede, dat die gezanten groote gescbenken ontvingen. Do geschenken, bun aangeboden, waren tbans van geringe waarde en zij wierpen die met verontwaardiging van zicb af. De Hofmeester, (Mayisfer Officiomin), Ursacius bad dit zeer grof beantwoord, en in bun land terruggekeerd, gaven zij daarvan zeer overdreven berigten en bragtcn daardoor bunne landgenooten in zeer opgewonden stemming. Ongelukkig viel die gebeurtenis voor op het oogenblik dat Procopius, wiens dubbelzinnig gedrag hiervoor is medegedeeld, een op-stand te Constantinopel te weeg bragt, om don troon te bemagtigen. Valentinianus ontving hot bcrigt daarvan in November 365, onderwijl bij zijne plegtige intrede in Parijs hield. Hij droeg aan Dagalaipiius den last op, do Alcmannen, die de grensplaatsen verwoestten, te beteugelen. Eerst meende bij bot daarbij te laten en Pkocopius in persoon te gaan bestrijden, maar die opstand gold slechts zijn broeder, zegt Amiaxus, docii de beweging der Alcmannen
- 81 —
hot gelieele Ejjk. Hij besloot dus Gallie te bevrijden en begaf zich to dien einde naar llheims.
Tijdens de snelle gebeurtenissen in het Oosten hadden zich do Alemannon van de wonden, hun door Julianus tocge-bragt, hersteld. Zjj liepen do grenzen af en maakten van den zeer strengen winter gebruik, om in drie legerbenden verdeeld, veroveringen in Gallie (1) te beproeven.
Graaf (Comes) Chauietto , die de twee Germanien onder zijn gezag had, trok onmiddellijk in vereeniging met Graaf Sevepjanus, die te Chalous over de Divitensen en Tongeren bevel voerde, tegen de eerste legerbende te velde.
Zij sloegen in der haast een brug over een kleine rivier, (ponteque brevioris aquae finna ceïeritate transmisso), werden met de barbaren handgemeen, maar door den vreesseljjken, meestal onwederstaanbaren schok dier horden, in de war ge-bragt, deinsden de Romeinen terug. Tc vergeefs zocht Chauietto hen tot staan te brengen, hjj werd doodelijk gewond en do barbaren maakten zich van den Standaard der Ilerulen en Batavieren (2) meester, hieven dien smadeljjk in de hoogte.
(1) Men lierinnere zich, dat Gallie hier vooral niet het eiland der Batavieren beduidt, waarop van Loon dit altijd toepast. Chalons, waar Seve-rianüs in garnizoen was, ligt aan de Saone, tusschen Parijs en Metz, minstens 100 uren van het Eiland der Batavieren verwijderd. liet was in Januarij, alzoo midden in den winter. De Romeinen hadden moeten tooveren, om in dat jaargetijde met een leger van Chalons op het Eiland der Batavieren te gaan slag leveren.
(2) Het was voor \'teerst, na zooveel eeuwen heldenmoed, dat de Batavieren hunnen standaard verloren. Dit maakte zulk een indruk, dat Keizer Valentinianüs, volgens Zozimüs, geheel het leger deed in de wapenen komen en de Batavieren voor altijd eerloos wilde verklaren. Hij deed hun de wapenen nederleggen en beval, hen als weggeloopen slaven te verkoopen. Geheel het leger wierp zich op de knieën, smeekte, het die schande tc sparen en beloofde, dat de Batavieren bij de eerste gelegenheid zouden toonen, dat zij den verheven Romeinschen naam waardig waren. {Zoz. II. IV,).
11
— 82 —
en dansten er om heen; eerst na latere hevige gevechten, zijn die tropheën heroverd.
Die nederlaag bragt in het Romeinsche leger diepe verslagenheid te weeg. Valesïiniaxus zond dadelijk een anderen Bevelhebber, Dagalaiphus van Parijs, om het geleden verlies te herstellen, maar door talmen voerde deze niets uit. Hij werd door Jovinus, Opperbevelhebber der Ruiterij, (Equiturn Magister), vervangen, die zorgvuldig do flanken van het leger wist te dekken en er in slaagde, nabij Scarpa, (Scarponna) (1), de grootste legerbende der barbaren te verrassen, voor zij zich behoorlijk gewapend had, en vernietigde die bende tot den laatsten man (ad internecionem extinxit). Die overwinning, zonder verlies behaald, herstelde den moed der soldaten en de Bevelhebber maakte daarvan gebruik, om de tweede legerbende op te zoeken. Hij wist zijn leger ongemerkt langs een boschnjke vallei tot nabij de standplaats dier bende to brengen, op het oogenblik, dat een gedeelte zich in de Moezel (2) baadde, een ander gedeelte zich de gele haren uitkamde en een troep zich met drinken verlustigde. Hij liet dadelijk den aanval blazen, viel de Germanen te lijf, voor zij zich vereenigen of iets anders tegen den vijand overstellen konden, dan gehuil en ijdele bedreigingen. De meesten vielen onder de spiezen en zwaarden der Romeinen en slechts weinigen slaagden er in, zich door de vlugt langs hun bekende schuilhoeken te redden, (XXVII, 2).
Het krijgsgeluk had hier evenveel deel aan als de moed, zegt Ammianus , maar de uitkomst vermeerderde het vertrouwen van den soldaat en Jovinus maakte daarvan gebruik, om
(1) Het riviertje de Scarpe stroomt van Artois langs Ar ras naar de Schelde.
(2) Ook Nisard, de laatste uitgever en vertaler van Ammianus, noemt die rivier de Moezel, een bewijs, dat hier van het land der Batavieren geen kwestie kan zijn.
— 83 —
nu zonder verwijl de derde legerbende op te zoeken, die zich nfibij Chalons vereenigd had, om den strijd te aanvaarden. Het resultaat van dien strijd was, dat de Romeinen overwonnen, dat 6000 dooden en 4000 gewonden van den vijand op het slagveld hieven, terwijl de Romeinen 2000 manschappen verloren en 200 gewonden telden. De nacht belette het noodige resultaat van do overwinning te erlangen. Jovinus vernam, toen hij van do vervolging terug keerde, dat eenc bende Lanciers, (hastaril), die hij langs een omweg gezonden had, om do tenten der Alemannen te plunderen, hunnen koning met zijn gevolg gevangen genomen en opgehangen had. J^vintjs daarover terogt verstoord, wilde aanvankelijk den bevelliebber wegens overschrijding van gezag, voor een krijgsraad brengen, maar bot bleek, dat overmoed der soldaten daaraan grootendeels schuld had gehad.
Na die roemrijke overwinning keerde Jovinus naar Parijs terug, waar hom Keizer Valentixianus opgetogen van vreugde tegemoet kwam, en hem later tot Consul aanwees. Die vreugde werd vermeerderd, doordat de Keizer juist het hoofd van Procopius ontvangen had, die door verraad overgeleverd, dadelijk op bevel van Valexs onthoofd was. Nog eenige kleine gevechten hadden in verschillende gewesten van Gallic (1) plaats, (per tradus rarios G-alliarxjm), maar van zoo weinig belang, zegt Ammianus, dat hij ze niet meldenswaardig acht.
Rome, de Urbs Sacrafissima, zooals de schrijver haar noemt, had van haar luister veel verloren. Zij diende niet eens meer tot residentie der Keizers; Milaan was daartoe door Valentinianus en Constantinopel door Valexs uitge-
(1) Dus niet in Batavic, dat van Loon cr steeds, zonder grond hoegenaamd, tusscheninvleeht.
kozen. Do Eeuwige Skid word maar moor door oen Prefect bestierd, namelijk door Symmachus, aan Apronianus opgevolgd, wiens bestuur boven dat van laatstgenoemden door den schrijver geroemd wordt. Iljj werd echter door het gepeupel vermoord en door Lampadiüs opgevolgd, wiens bewind door volksoploopen gekenmerkt werd, enz.
In het Oosten voerde Keizer Valens een oorlog tegen de Gothen, omdat zij Pkocopiüs bij den opstand tegen Valens hadden ondersteund. Hij bleef overwinnaar, doch de tijd naderde, dat Rome onder hunne slagen zou bezwijken.
In Gallie werd Valentinianus door een zware ziekte aangetast, waaraan hij aanvankelijk scheen te zullen bezwijken. Zijn lijfwacht hield reeds bijeenkomsten, om een opvolger te kiezen, toen de Keizer geheel herstelde. Hij benoemde toen zijn jeugdigen zoon Gkatiaxus tot medebestierder, en, na een warme toespraak des Keizers, werd deze onder bazuingeschal door het leger tot Medekeizer, (Auyustus), geproclameerd. Valentinianus begaf zich vervolgens ten jare 368 van Amiens naar Trier, alwaar hij vooreerst moest voorzien in de benoeming van een Opperbevelhebber voor, en het zenden van troepen, naar Groot-Brittannie, waar de twee stammen der Pieten, de Dicalidonen en Vecturionen in vereeniging met de Atticotten en Schotten alom het land verwoestten, terwijl Franken en Saxen op de kusten dei-gewesten, hot naast tegenover Gallie gelegen, alom roofden, brandden en moordden. De benoemde Opperbevelhebber Theodosius scheepte zich te Boulogne in en landde te Richebourg (Rutiqnae), rukte van daar met de Batavieren, Herulen, Jovianen en Victoren, troepen gewoon te overwinnen, zegt de schrijver, naar Londen, sedert Augusta genaamd, verdeelde daar zijn leger in kleine benden, versloeg daarmede de verspreide vijanden, die met buit beladen, de
— 85 —
gevangenen geboeid en het geroofde vee voor zich uitdreven. Hij gaf den heroverden Luit aan de eigenaars terug, mot uitzondering van een gedeelte, als teruggehouden loon, voor de vermoeide soldaten. Onder die bedrijven maakte zich een Grermaansch Vorst met name Rando (Alemannus Regalis Haxdo) van het gemis van bezetting in Mainz gebruik, om die stad bij verrassing te overweldigen. Het was op een Christenfeestdag, hetgeen aanleiding gaf, dat een onnoemelijk aantal gevangenen, mannen en vrouwen, onverhoeds overvallen, met have en vee medegevoerd werden; maar kort daarop, zegt de schrijver, bragt een onvoorzien geluk betere vooruitzigten te weeg. Koning Yithicabil\'S, zoon van Vadomarius, een jongeling van een zwak gestel) maar uitstekende geestkracht, die aanhoudend den oorlog deed ontbranden, werd door een, door de Romeinen omgekochten slaaf, vermoord. Nu ontwierp de Keizer een veldtogt tegen de Alemannen, (1) die door uitgebreidheid van hulpmiddelen en legermagt al de vorigen overtrof. De veiligheid van het rijk, door do gedurige invallen der toomelooze barbaren steeds in gevaar gebragt, vorderde
(1) Men ziet hier, dat Ammiaxus den naam van Germanen meerendeels door dien van Alemannen vervangt. Tacitus maakt, in zijne opsomming der verschillende Germaansche volken, van de Alemannen in het geheel geen gewag. Het is eerst sedert Keizer Constantiüs, dat men van Alemannen is beginnen te spreken, zonder aanduiding van oorsprong. Eenige schrijvers, zegt Xisard op Ammiaxus, XIV, 10, vereenzelvigen dat volk met het Frankisch ras, wiens oorspronkelijk verblijf aan de oevers van de Sala schijnt geweest te zijn, in het gedeelte van dat grondgebied, dat thans nog den naam van Franconie draagt. Het gevoelen, dat echter het waarschijnlijkst is, daar het zich op de beteekenis van het yfoovü: Alle mannen zelf grondt, is dat die naam geen volkstam, maar eene confederatie van volken aanduidt en welligt wel een fusie van de overblijfselen der Germaan-sche stam men, die door de Romeinen schier vernietigd, en, in hunne ongenaakbare bosschcn teruggedreven, zich tegen hunne onderdrukkers hebben gekeerd.
— 86 —
buitengowono krachtsinspanning. Hij gaf aan graaf Se-bastiaïjüs last, hem met hulptroepen uit Italië en Illijrie, waarover die veldheer bewind voerde, te ondersteunen. Het leger trok over den Rijn in een aaneengesloten vierhoek (carré). De twee Keizers vormden het centrum en de Bevelhebbers Joviüs en Severus de twee vleugelen. Men ontmoette aanvankelijk geen vijand, en zette het land alom in vuur en vlam, zoo woningen als oogst, en spaarde daarvan niets, dan voor den leeftogt van het leger noodig was. Ter plaatse Solicinio genaderd, hield het leger stand, alwaar het bleek, dat de barbaren post hadden gevat tot den alge-meenen aanval. Zij hadden daartoe een vooruitstekenden hoogen berg uitgekozen, die van alle zijden door kleinere bergen omringd was. De Romeinen plantten hunne standaarden en het: „te wapen!quot; weergalmde door de lucht, (midique ad arma conclamaretnr). De uitslag van den strijd wordt aldus door Ammianus beschreven; „De geheele legermagt bereikte na onnoemelijke bezwaren langs struiken en rotsen, de hoogten. De wapenen kruisten zich en het overwigt van het krijgsbeleid boven de domme kracht blonk allerwege uit. Door oorverdoovend trompetgeschal en gehinnik der paarden, geraakten de barbaren van hun stuk. Zij herstelden zich echter spoedig en stonden weer als een rots. Voor een oogenblik stonden de kansen gelijk en bleef de overwinning onbeslist. Eindelijk zegevierde de Romcinsche kracht. Schrik vermeesterde den vijand, verwarring zijne gelederen en leverden hem aan de verdubbelde slagen der Romeinen over. De vijand trachtte zich door de vlugt te redden, maar door afmatting uitgeput, word hij ingehaald en men had hem thans maar meer af te maken. De lijken bedekten in massa het slagveld, en een gedeelte, dat had trachten te ontkomen, stiet op het korps van Sebastianüs, die, aan den voet
— 87 —
van den berg geplaatst, hen opwachtte en vernietigde. Wat nog overbleef, liep in verwarring naar de ongenaakbare schuilhoeken der bosschen. Na deze niettemin duur gekochte overwinning, betrok het Romeinsche leger de Winterkwartieren.
Valextinianus bragt in 369 een zeer uitgebreid en doelmatig plan tot rijpheid, om voortaan den vijand den overtogt in Gallie te beletten, wierp langs de geheele uitgestrektheid van den Rijn van af Rhetie tot aan de Zeeëngte van den Oceaan, (a Raetiarum exordio adusque fretalem Oceanum), thans Pas de Calais, geduchte versterkingen op, bouwde of hernieuwde in Gallie, op alle daartoe geschikte plaatsen, verschanste legerplaatsen, burgten en in verband staande krijgstorens; maakte zelfs vooruitstekende vestingwerken aan de overzijde van den Rijn, op daartoe ingenomen Germaansch gebied, en verplaatste den loop van een gedeelte van den Necker, (Nicer), om een, voor een vestingwerk uitgekozen plaats, van het gevaar te bevrijden, van door den stroom te worden ondermijnd en weggespoeld, enz.
Ik ga verdere kleine gebeurtenissen voorbij, om de aandacht te vestigen op gevaren, die het Romeinsche rijk in Gallie van barbaren, die niet nabij den Rijn, maar aan de uiterste kusten van Germanie woonden, begonnen te bedreigen. Zoo vermeldt Ammianus op het jaar 370, dat een menigte Saxers te scheep langs den Oceaan in Gallie vielen en aldaar Romeinsche onderdanen vermoordden. Graaf Xaxxeus, die op dat punt bevel voerde, en een gedeeltelijke nederlaag leed, verwittigde den Keizer van het gebeurde. Valestikiahus zond den Bevelhebber der Infanterie, (Peditum Magister), Sevekus er op af, die met een voldoend aantal troepen op het terrein verscheen. De Saxers werden daardoor zoo in het naauw
— 88 —
gebragt, dat zij van allen tegenstand afzagen en een aan-nemelijken vrede voorstelden. Ka lang aarzelen werd hun toegestaan, terug te keoren, van waar zij gekomen waren, met achterlating van een groot aantal jongelingen, gcscliikt, om in de Romeinsche legers te dienen.
Terwijl zjj den terugtogt aannamen, pleegden de Romeinen een daad, die geen naam verdient. Zij stelden zich in hinderlaag, om den, geen kwaad vermoedenden vijand af te maken. i)o in hinderlaag gesteldon vertoonden zich wat te vroeg, waardoor de Sa.vera zich in tegenweer konden stellen en door hun verschrikkelijk gehuil (ululantibus luyn-hytgt; harhar la), de Romeinen een oogenblik van hun stuk bragten. Tijdige hulp deed do suooddaad gelukken; do barbaren werden tot den laatsten man afgemaakt! 13ij strikt regt, zegt Ammianus, kon men die trouweloosheid onverantwoordelijk noemen; maar als men de zaak goed overweegt, kan men het der Romeinsche staatkunde niet euvel duiden, dat zij zich van een zoo schoone gelegenheid bediende, om van dat leger bandieten af te komen.
De sluwe staatkunde van Valextinianus ging nog veel verder : de barbaren verontrustten hem uittermate en hij vormde plan op plan, om een middel te vinden, de kracht van de Alemannen en hun Koning Macrianus, die den Romeinschen Staat eeuwig in gevaar bragten, te verbreken. Die geduchte natie was, ongeacht de bloedige nederlagen haar aanhoudend toegebragt, zoozeer in bevolking toegenomen, dat het scheen, als of zij eeuwen lang vrede genoten had. Na lang overleg kwam hij op den inval, haar een der volkstammen, de* Burgnndiers (1), op den hals tc jagen, wier
(1) Noch Caesar, noch Tacitüs spreken van Burgundiers, wel Plihius, die in zijne Hist. Xat. IV, c. 28, zegt: Er bestaan vijf Germaansche Hoofdstammen; Tot den eersten behooren de Vindili, de Burgundiers, de Varini,
— 89 —
jongelingschap, onuitputtelijk en oorlogzuchtig, de schrik was der naburen. Men stelde zich door middel van vertrouwde .agenten in aanraking met hunne koningen, en deed hun hot voorstel, om tegen de Alemannen op te ru kken, terwijl Valentinianus op hetzelfde oogenblik met zijn leger den Rijn overtrekken, en de Germanen van die zjjde bestoken zou, met het doel, hen op die wijze in verwarring te brengen. De Burgundiers, die hun Romein-schen oorsprong nog niet vergeten, in onmin met de Alemannen leefden over hunne grensscheidingen en het bezit van zoutmijnen, (salinae), ontvingen die openingen met vreugde, bragten een leger van uitgelezen manschappen op de been, en, voordat de Romeinen nog troepen hadden kunnen vereenigen, bevonden zij zich reeds aan den oever van den Rijn, waar hunne onverwachte verschijning zelfs den Romeinen vrees aanjoeg. Hun leger hield daar stand, maar Keizer Valentinianüs had door de beslommeringen zijner versterkingsplannen, aan den Rijn geen leger bijeen en gaf ook geen teeken, van aan zijne belofte gestand te doen. De Burgundiers zonden hem een gezantschap, met den aandrang, ten minste hunnen terugtogt te dekken, indien de Germanen van den eersten schrik bekomen, aanvallender wijze zouden gaan handelen, doch ontmoetten niets dan dubbelzinnige antwoorden, vertraging en misleiding. De gezanten begrepen daaruit, dat men weigerde, aan de belofte
de Carini en de Guttones. De tweede Hoofdstam zijn de Ingevones, onderverdeeld in Chnhren, Teiitonen en de stammen der Chauken. De derde Hoofdstam, liet naast bij den Rijn wonende, zijn de Istaevones, waartoe een gedeelte Cimhreu behoort. De vierde Hoofdstam, die het binnenland bewoont, zijn de Henniones, waartoe behooren de Suevi, de Ilermundnri, de Chatti en de Cher us ci. De vijfde Hoofdstam zijn de Peucinl en Bastevnae, grenzende aan de Daders, waarvan vroeger gesproken is.
12
gestand tc doen en keerden verontwaardigd terug. Hunne Koningen woedend, op die wijze om den tuin geleid te zijn, trokken met hun leger af en vermoordden al, wat zij gevangen genomen hadden. Die Vorston, zegt de schrijver, Hendini genaamd, worden naar een oud gebruik afgezet, wanneer hun de oorlogskans don rug keert, of de oogst mislukt.
Intusschen waren de Alemannen door dit voorval zoozeer uit het veld geslagen, dat Tiikodosius, Romeinsch Bevelhebber der Ruiterij, daarvan gebruik maakte, hen van de zijde van Rhetie aan te vallen, een groote menigte doodde en een ander deel gevangen nam. Die gevangenen werden op last des Keizers naar Italië opgezonden, om in de vruchtbare gewesten aan de Po, als cijnspligtigen, (tributarii), den grond te bebouwen.
Op het jaar 371 verhaalt Ammianüs, dat, hoe bloeddorstig Valextixianus ook was, (waarvan hij eenige staaltjes mededeelt), men niet kan ontkennen, dat hij de Staatsaange-legenheden met overleg en talent behartigde. Hij had voor do zekerheid van den staat gezorgd, door den vestingmuur, waarmede hij Gallic tegenover de barbaren had beveiligd, zoodat zij geen stap over den Eijn konden doen, zonder ontdekt en teruggedrongen te worden. Zijn grootste zorg op dit oogenblik was, om even als Julianus ten aanzien van Vadomarius gehandeld had, Macrianus opteligten, wiens magt bij de Germanen oneindig was toegenomen, door dat men hem niet ter gelegener tijd aangetast had, zoodat hij zich reeds sterk genoeg achtte, weder openlijk als vijand op te treden. Valentinianüs nam weldoordachte maatregelen, tot het doen gelukken van zijn aanslag, wierp in stilte een schipbrug over den Rijn, deed den Veldheer Severus vooruittrekken, die te Wiesbaden (Mattiacas aquas), aangeland, plotseling stil
hield, tot dat het gehoele leger was aangekomen, uit vrees van omsingeld te worden. Hij liet een menigte ronselaars en kunstemakers, die daar waren zamengestroomd, om naar gewoonte den door hot leger gemaakten buit en de slaven optekoopen, dooden, uit vrees, van verraden te worden.
Toen het gehoele leger vereenigd was, kampeerde zelfs de Keizer des nachts in de open lucht, om onverhoeds to handelen. De aanslag mislukte niettemin, doordien de soldaten, ongeacht streng verbod, aan hot branden en plunderen waren geslagen. De getrouwen van Mackiaxüs, door het rumoer en het knetteren der vlammen gewekt, vermoedden verraad, plaatsten den Koning op een snel voertuig en verdwenen mot hem tusschen de rotsen. Valentlnianus was zoo teleurgesteld, dien roem (?) te moeten missen, (gloria defrau-datus), dat hij de gcheele landstreek, tot aan den vijftigsten mijlpaal, (ad quinquagentesimum lapklem) in vuur en vlam zette on mismoedig naar Parijs terugkeerde, brieschende als een leeuw, wien een ree ontsnapt is.
Om Macrianus niettemin afbreuk te doen, plaatste hij Fraomarius als koning aan het hoofd der Bncinohantes, een Germaanschen volkstam, die destijds nabij Mainz woonde, en, toen later door een strooptogt der barbaren de bezittingen van dien vorst verwoest waren, zond hij hem naar Groot-Britannie met den rang van Tribuniis en plaatste ook nog andere Germaansche Hoofden als Staatsdienaren, onder anderen Betiieridus en IIortarius , welke laatste echter later wegens door Florentius , Hertog van Germanic (Gennaniae due is) onderschepte geheime briefwisseling met Macrianus en andere Germaansche Hoofden, op de pijnbank geplaatst, na bekentenis met den brandstapel gestraft werd.
Men haalde zich nog een oorlog op den hals met de
— 92 —
Qnaden en hunne bondgenooten, do Sarmaten, waartoe het navolgende aanleiding gaf: Keizer Valentinianus , die het denkbeeld, om de grenzen van het Rijk door vestingen te omringen, tot het uiterste dreef, had last gegeven, aan gene zijde van den Donau op het grondgebied der Quaden vestingwerken aanteleggen, als of dat gebied Rijksgrond ware. Hun Koning Gabinius had daartegen vertoogen trachten in te brengen en nederig verzocht, de zaak niet verder te drijven, maar was op een maaltijd bij den Veldheeer Marcel-lialvus, verraderlijk vermoord. Ik ga de verdere bijzonderheden der gevolgen van deze, ook door Ammianus als schelmstuk gebrandmerkte euveldaad, voorbij, omdat, hoezeer de Quaden tot de Grermanen gerekend werden, zij zoo ver van Gallie, op de uiterste oostelijke grenzen van Germanie, naast de Sarmaten, woonden, dat hunne lotgevallen tot ons onderwerp weinig of geen betrekking hebben. (1)
(1) Een blijkbare misstelling van Zozimus, (H. R. III), heeft van , Loon, (Al. 11. II. I, 211), tot het dwaalbegrip gevoerd, dat reeds, ten jare 358, Qiiaden in het eiland der Batavieren verblijf hielden. Hiervoor, blz. 60, heb ik met de woorden van Ammianus verhaald, dat Julianus in dat jaar eerst de Saliers in Taxandrie en vervolgens de Chamaceu overwonnen heeft. Ammianus was tijdgenoot van het gebeurde en met het land, waar dit voorviel, bekend. Zozimus daarentegen schreef zijn werk een paar eeuwen later en kende van de landstreek niets. Hij geeft omtrent hetzelfde voorval een verhaal, dat geheel en al in strijd is met dat van Ammianus, hoezeer hij blijkbaar uit zijn werk geput heeft. Hij verwart namelijk de Chamaven met de Quaden en zegt, „dat deze een deel uitmaakten van de Saxers, die hen naar Romeinseh gebied hadden gezonden, om rooverijen te plegen. De Franken, wier gebied zij wilden doortrekken, zouden dit hebben belet, uit vrees voor de Romeinen, en zij zouden toen langs de grenzen van dat land getrokken, op die wijze op Romeinseh gebied gekomen en het eiland der Batavieren genaderd zijn, van waar zij de Sailers, die zich daar reeds vroeger zouden hebben neergezet, verdreven zouden hebben. Julianus zou dit vernomen hebben, en daarop aan zijn leger hebben doen zweren, manhaftig die Saxers te bestrijden, maar de Saliers te sparen, cn hun niet te beletten, zich op Rijksgebied te vestigen. Laatstgemelden zouden zoo dankbaar wegens die goedheid van Julianus
— 93 —
In 374, terwijl Valentinianus cenigc Alemannische gewesten verwoestte en zich bezig hield, met een fort, Rohur genaamd, nabij Bazel te bouwen, vernam hij, dat Illijrie door de Quaden en Sarmaten werd aangetast. Hjj wilde reeds dadelijk in persoon zich daarheen begeven, maar op het betoog, dat het vergevorderde jaargetijde dien veld-togt niet gedoogde en men daardoor Gallie dan weer aan de slagen der Germaansche Koningen en vooral van Macri-anüS, steeds op wraak bedacht, blootstelde, kwam hij tot het besluit, dat bezwaar eerst uit den weg te ruimen en voorstellen van vrede aan Max\'riaxus te doen. Men zond hem in zeer vleijende bewoordingen een uitnoodiging, om te Mainz een zamenkomst met den Keizer to houden. De Koning stemde er in toe, maar in zeer hooghartige taal, als ware hij alléén de opperste scheidsregter van den vrede. Op den bepaalden dag zag men hem, het hoofd in de hoogte, aan den overkant van den Rjjn verschijnen, omgeven door
geweest zijn, dat zij zich óp Romeinsch gebied zouden gevestigd, terwijl de anderen de grenzen genaderd, zich op genade aan Julianus zouden \'overgegeven hebben.quot; Men ziet hieruit, dat Zozimus een soort van Roman ten beste geeft, geheel in tegenspraak met Ammianus. Immers deze heeft van geen Quaden maar van Chamaven gesproken, en Zozimus dwaalt dubbel, als hij zegt dat de Quaden Saxers waren, terwijl zij van de Saxers verwijderd naast de Sar maten, hunne bondgenooten in den oorlog tegen Valentinianus, woonden. Zozimus verdient, naar het oordeel van meerdere schrijvers, weinig vertrouwen, wat de waarheidsliefde zijner verhalen betreft. Euvoi de Hauteville {Hist, de Zénohie,) noemt hem „un Historiën Grec, qui a vécu sur la fin du cinquième siècle, malin de sou naturel, très-peu sensé et souvent mal instruitquot;. Millot, IV, 13, geeft meerdere voorbeelden van dwaze verhalen van Zozimus. Montesquieu, Esprit des lot\'s, XXIV, 13, n. 32, geeft ook voorbeelden van diens onwaarachtigheid. Zooveel is zeker, dat wel verre, dat de barbaren, welke ook, reeds in 358 in het eiland der Batavieren verblijf hielden, Altinq, Not. Germ. Inf. voce Burginathnn teregt zogt, dat de Batavieren door het bezetten van Burginatium werden ■quot;quot; \'beveiligd, omdat Julianus ze als bondgenooten, {socios), tegen de Chamaven, de Saliers en verdere bewoners der overzijde van den Rijn gebruikte.
— 94 —
zijn getrouwen, die een vreesselijk rumoer met hunne schilden maakten. De Keizer verscheen zijnerzijds op daartoe ingerigte vaartuigen met een groot militair gevolg, Keizerlijke pracht en schitterende standaarden en naderde rustig de overzijde der rivier.
Toen de barbaren hun gedruis staakten en tot kalmte gekomen waren, begon de conferentie. Men stelde over en weder voorwaarden, waarover men het eens werd, en sloot vrede. Macrianus, tot dan toe zoo wederspannig en vijandig, zegt Ammianus , verliet de bijeenkomst als do getrouwste bondgenoot der Romeinen en gaf, tot het einde van zijn leven, de edelmoedigste blijken van trouw en loyaliteit. Ongelukkig viel hij na eenige jaren, in een hinderlaag, hem door den knjgshaftigen Koning Mellobaudus gespannen, terwijl hij het grondgebied der Franken trachtte te verwoesten, en verloor daarbij het loven.
In 375 trok Yalentinianits naar Illijrie, (1) om de vermelde invallen der Quaden en Sarmaten te beteugelen. Toen hij de grenzen der Sarmaten genaderd was, kwam hem een gezantschap Quaden te gemoet, dat zich voor hem ter aarde wierp en in demoedige taal smeekte, hun land te
(1) Illijrie, zegt Clüveriüs, wordt ten Westen begrensd door de rivier Ars/a, die liet van Italië scheidt; ten Noorden wordt het door oneindige berg-ruggen, van Panonie gescheiden; ten Oosten door de bergen Thnacus, Scodrus en de rivier de Drilo, van Macedonie en ten Zuiden door de Adriatlsche Zee. Van de Ar si a tot de Drilo is het lang 90 Duitsche mijlen. De breedte is van den oorsprong der rivier Naro, tot aan de monding, 20 mijlen. Het werd vroeger in twee deelen verdeeld, waarvan Lihnrme in 525 na Rome, tien jaren vóór den 2den Punischen oorlog, en Dahnatie onder Keizer Augustus, door de Romeinen veroverd werd, en bleef sedert Romeinsch gebied, tot het door de Gothen verwoest werd, waarna het door de Slav O) tiers veroverd en bezit der Hongaren geworden is. Daarna is het door de Turken veroverd en nu voeren de twee gedeelten. Lil) urn ie, en Dahnatie, den naam van Dahnatie alléén.
— 95 —
sparen, voorgevende, geen aandeel in den opstand gehad te hebben. Valentinianus antwoordde, dat hij ter plaatse zelf onderzoek zou doen en naar omstandigheden beslissen. Hij begaf zich daarop naar Carnuntium in Illyrie (thans Petro-nel, Oostenrijk), alwaar hij de drie zomermaanden aan de nitrnsting van het leger besteedde en het gunstig oogenblik verbeidde, om de Quaden, oorzaak van al do rampen, die Illijrie getroffen hadden, op het lijf to vallen. Hij zond het korps Infanterie van Merobaudus, Koning der Alemannen in Romeinsche dienst, met den Veldheer Sebasïiamjs vooruit, met last, al do dorpen der barbaren te verbranden. Hij zelf bragt zijn verblijf naar Acincum over, sloeg daar een brug over den Donau, maar koos niettemin een ander punt tot overgang. Do Quaden, die met al, wat hun dierbaar was, naar do hooge bergen gevlucht waren, hielden vandaar het oog op al, wat er voorviel. Schrik sloeg hun in het hart, toen zij in eens de schitterende Keizerlijke standaarden op hun gebied zagen naderen. De Keizer toog haastig vooruit, vermoordde al, wat hij ontmoette, zonder aanzien van geslacht of leeftijd, verbrandde woningen en oogst en trok toen naar Acincum terug, zonder een enkel soldaat daarbij verloren te hebben. Het najaar spoedde ten einde cn er moest voor de winterkwartieren gezorgd worden, waartoe men Sabaria (Savar) uitkoos; maar men vond do stad verwoest, en volgde toen den loop der rivier, die naar Bregitio leidde, waar men een versterkt kamp en vestingwerken in goeden staat aantrof.
Een gezantschap Quaden verscheen aldaar demoedig, om vrede en vergiffenis voor het verledene af te smeeken, cn bood jeugdige hulptroepen en andere voor doelen aan, om den Keizer gunstig te stemmen. Men verwees hen naar den Krijgsraad, (Consistorium), waarvoor zij in neergebogen hou-
— ge
ding , zonder een woord te uiten, bleven staan. Uitgenoodigd hunne belangen voor te dragen, herhaalden zij hunne be wering en zwoeren, dat de vrede zonder voorkennis hunner Hoofden geschonden en de verwoestingen op Romeinsch gebied slechts het werk van kwaaddoeners geweest was, die nabij de oevers van den Donau woonden. Zij voegden er echter bij, dat het noch regtvaardig noch voorzig-tig was geweest, op hun gebied Romeinsche vestingen aan te leggen, hetgeen den wrok der landlieden had gaande gemaakt.
De Keizer werd daarop woedend, viel hevig uit tegen het gansche volk der Quaden, dat hij van ondankbaarheid beschuldigde en wien hij verweet, al de weldaden der Romeinen vergeten te hebben. Plotseling scheen hij vredelievender gezind, en, als door de hand des Hemels getroffen, ontzonken hem stem en levenskrachten. Het bloed stroomde hem uit neus en mond en het doodzweet bedekte zijn gelaat. Zijn hjfbedienden onttrokken dat schouwspel aan de omstanders, bragten hem in eene andere kamer, waar de aangewende middelen magte-loos bevonden werden; hij scheen nog een laatste poging te doen om te spreken en bevelen te geven, maar zonk neder, en stierf in den ouderdom van 55 jaren, waarvan hij 12 jaren, min drie maanden, geregeerd had.
De veldtogt werd door de Opperbevelhebbers geschorst en men was niet zonder vrees, dat de Gallische hulpbenden van het leger zich, zooals meer gebeurde, tot scheids-regters der Keizerskeuze zouden opwerpen. De Medekeizer Gratiaxus bevond zich op dat oogenblik te Trier, waar zijn vader hem bij zijn vertrek gelast had, te vertoeven en was daardoor onkundig van het gebeurde. Men deed de brug over den Donau afbreken, en aan Merobaudus, aanvoerder der hulptroepen, namens den Keizer, als ware die nog in leven,
— 97 —
bevel toekomen, naar het hoofdkwartier terugtekeeren. Hij begreep, wat er gaande was en gaf aan zijne soldaten voor, dat hij order gekregen had, met hen naar den Eijn terug te trekken, om de Germanen, die weder opgestaan waren, te gaan bestrijden.
Bij de komst van Mekobaudus te Bregitio, hield do Raad zich dadelijk bezig, in het Keizerschap te voorzien. Men liet de keuze vallen op den jongsten zoon des Keizers, tevens Valentinianus genaamd, een kind zijner tweede vrouw, vier jaren oud. De Keizerin-Weduwe, Justin\'a , bevond zich met den jeugdigen prins op de Villa Murocixcta , ongeveer honderd mijlen van de legerplaats verwijderd. Zijn oom Ce-realis werd afgevaardigd, om hem aftehalen. De jeugdige Prins werd in een draagstoel in de legerplaats gebragt en, zes dagen na den dood zijns vaders, met de gewone eerbewijzen tot Augustus uitgeroepen. Er bestond niet weinig vrees, dat de Medekeizer Geatianüs, die in niets geraadpleegd was, zich tegen de keuze zou verzetten, maar hij was een man van een welwillend, verstandig karakter, nam zjjn jongen broeder in bescherming, zorgde voor zijn opvoeding, en behield zijne waardigheid in Gallic.
In het Oostersch rijk stonden de zaken hagchelijk: Keizer Valens, die van zijn eigen onderdanen menige vernedering moest dulden, had een onvoorzichtigen stap begaan, die zijn land in vuur en vlam zette en opvolgelijk tot den ondergang van het Westersch llijk leidde.
De Hunnen en Alanen, beide Scythische volkstammen, uit Azie afkomstig, wier naam en bestaan tot dan toe schier onbekend waren, vielen, na zich onderling bestreden, doch nader vereenigd te hebben, in het land der Gothen, dreven deze na verschillende bloedige gevechten, voor zich uit en lieten hun geen andere keuze, dan andere landen tot verblijf
13
— 98 —
op te zoeken. I)e geheele Gothisclie stam der Thervingi verscheon, onder aanvoering van Alavivus, op den linkeroever van den Donau, zond een gezantschap aan Valens, met ootmoedige bede, op den anderen oever, Eomeinsch gebied, te worden toegelaten, onder belofte, zich als rustige onderdanen te gedragen en, des vereischt, hulptroepen te leveren. liet lokaas, om uit die barbaarsche volken jeugdige soldaten te trekken, daardoor, zooals men meende, hot leger onoverwinnelijk te maken, en later op die wijze ruimere belastingen te erlangen, deden het verzoek niet alleen toestaan, maar hulpmiddelen verschaffen, den overtogt over den Donau, mits ongewapend, te vergemakkelijken,... en dat alles, zegt de schrijver, om den ondergang van het llomein-sclie Eijk voor te bereiden! Er deed zich een zoo onnoemelijk aantal barbaren voor, dat de beambten, met den overtogt belast, na herhaalde vergeefsche pogingen, om de schare te tellen, het eindelijk moesten opgeven, en, wat erger was, oogluikend tegen belooning, het bezit van wapenen toelieten. Alavivus en Fritigerxus werden het eerst overgevoerd en de Keizer deed hun voorloopig levensmiddelen uitdeelen en landerijen ter bebouwing aanwijzen. „üe slagboomen waren voor die gewapende landverhuizers geopend,quot; zegt Ammianus; „het barbaarsche land braakte even als de Etna zijn alles vernielenden lavastroom over het Ilomeinsch gebied!
Onder al de verwarringen, waarmede dit alles gepaard ging, was nog een tweede volkstam, de Greuthungi, den Donau bjj verrassing overgetrokken. Een slecht beheer deed de vreemde gasten, die met alle noodwendigheden te kampen hadden, door de beambten mishandelen, en, door honger en ellende gedrongen, kwamen de Thervingi onder aanvoering van Alavivus en Fkitigernus in opstand en versloegen een Ilomeinsch legercorps, onder bevel van Lupicinüs.
— 90 —
Twee Hoofden van een anderen Gothischen Stam, Sueridus en Colias genaamd, aan wie reeds vroeger do omstreken van Adrianopel tot verblijf waren aangewezen, onthielden zich uit voorzichtigheid, van elk aandeel aan dien opstand, maar kregen desniettemin bevel van Keizer Valens , om zich onmiddellijk over den Hellespont te verwijderen. Zij onderwierpen zich aanvankelijk zonder tegenstreven, vroegen slechts een paar dagen uitstel, leeftogt en middelen van vervoer, maar dit werd op zeer grove wijze door den Magistraat van Adrianopel geweigerd, omdat de landstreek door hen veel geleden had, die zelfs de inwoners der stad tegen hen in de wapenen bragt. Van daar een conflict, dat op den moord van een aantal inwoners uitliep, waarna die Gothen zich met het reeds vermelde Hoofd Fjutigerxus, op korten afstand gelegerd, verbonden en gezamenlijk zulke vreessclijke verwoesting en slagting aanrigtten, dat zuigelingen aan de borsten der moeders ontrukt, gehuwden onder de oogen hunner echtgenooten wreedaardig verinoord, jongelingen over de lijken hunner betrekkingen weggesleept en gnjzaards en adelijke dames, de handen op don rug gebonden, den geboortegrond moesten verlaten, na hnn geheel vermogen dooide vlammen te hebben zien verteren. Keizer Yai.en\'S zond, op die schrikbarende tijding, zooveel in zijn vermogen was, troepen aan zijne krijgsoversten, om die barbaren te beteugelen, maar, hoezeer dezen voordeden behaalden, konden zij den vernielenden stroom niet bedwingen. De Mede-Keizer Gratianus werd om onderstand verzocht en bereid bevonden, dien te verleenen, maar juist die omstandigheid lokte weer een opstand onder de Germanen uit: Een soldaat der lijfwacht van Gratianus, schild voerders, (Scutarü), genaamd, was onwillekeurig oorzaak, dat die strijd spoedig ontbrandde. Hij had, met verlof, een bezoek aan
— 100 —
zijne bloedverwanten in Alcmannie gebragt en, praatzuchtig en blufferig van aard, had hij aan zijne nieuwsgierige landge-nooten verhaald, wat er alzoo in de omgeving van den Keizer voorviel en onder anderen, dat Gratianus, op verzoek van Keizer Valexs , al zijn troepen naar het oorlogstooneel in het Oosten voerde, om den vreesselijken aanval der wilde horden, die daar het Rijk met ondergang bedreigden, te stuiten. Dat nieuws had zulken indruk op do Alemannen en hoofdzakelijk op don volkstam der Lentiensen, (landstreek Linz), op de grenzen van Rhetie gelegen, te weeggebragt, dat deze besloten, nogmaals hun geluk te beproeven. Men nam den winter te baat en verschillende benden trokken in Fe-bruarij 377 langs het ijs over den Rijn, om hunne stroop-togten te hernieuwen. Zij stieten echter aan de overzijde op een korps Celten met Petuianten, (cum Petulantibus Celtae) (1) die hen met verlies afsloegen. Dit bragt den opstand voor een oogenblik tot staan, maar nader ingelicht, dat het grootste gedeelte van het leger reeds naar Illyrie was opgerukt en Gratianus op het punt stond, zich aan het hoofd daarvan te stellen, beraamde men een zeer stout plan. Men ver-eenigde de bevolking van al de omstreken (pagorum omnium), bragt een leger van veertig, of wel zestig duizend man op de been en viel daarmede op Romeinsch gebied. Gratianus bekommerd over dien toestand, deed zijne Cohorten, die reeds naar Panonie vertrokken waren, terugkeeron, voegde daarbij de reserve, die hij opzettelijk afgezonderd had, om Gallic te bewaken, droeg het bevel over dat leger op aan
(1) Ammianus noemt herhaaldelijk de Celten met de Petulanten en kenschetst hen als zeer dapper, maar tevens dartel, hetgeen hun naam Petulantes ook aanduidt. Men zal zich herinneren, dat in hunne gelederen de kiem ontstond van het oproer, dat in 360 Julianus dwong, zich tot Keizer te verklaren. Zie blz. 71.
— 101 —
Nannienus, een voorzichtig generaal en aan den dapperen, strijdzuchtigen Mallobaudes, Koning der Franken en Graaf der Romeinsche Hofhouding, (domesficomm Comitem, lie-yemque Francorum). Nannienus wilde niets wagen en was van gevoelen, niet met overhaasting te werk te gaan; Mallobaudüs daarentegen brandde van verlangen, om, naar zijne gewoonte zonder verwijl, den vijand aan tc tasten. Plotseling doet zich nabij Aryentaria (Colmar of Arhoury) een verschrikkelijk geraas hooren. Men blaast den aanval, oen bloedige strijd ontstaat, er vallen menigte dooden aan beide zijden, maar de aantogt der Keizerlijke garde, met haar schitterende wapenen, jaagt den vijand schrik in het lijf en beslist den strijd. De slagting was bloedig; slechts vijfduizend barbaren wisten langs hun alléén bekende wegen in de digte bosschen te ontkomen. Koning Priarius, de voorname aanstoker dier rampzalige oorlogen, sneuvelde aan het hoofd zijner menigte dapperen.
Na die glansrijke overwinning hervatte Gratianus schijnbaar den togt naar liet Oosten, maar sloeg in eens links af en trok ongemerkt over den Rijn, besloten een laatsten slag te sliian en dat trouweloos en ontembaar volk, zoo mogelijk, uitteroeijen. Toen die plotselinge verschijning met den Keizer aan het hoofd den Lentiensen, die schier opgelost waren, bekend werd, wisten zij niet, wat aan te vangen. Om behoorlijk tegenweer te bieden, ontbrak de tjjd en er schoot niets anders over, dan langs de voor hen alléén bruikbare paden hooge bergen te beklimmen en daar wanhopig de medegevoerde gezinnen en bezittingen te verdedigen. De Keizer deed een keuze van vijfhonderd meest geschikte soldaten van ieder legioen, om met beleid do hoogten te bestormen. Door die onderscheiding en des Keizers tegenwoordigheid aangevuurd, gaven die uitgelezen krijgsbenden
— 102 —
zich dc ongeloofclijkc moeite, om de hoogten te bereiken, overtuigd, dat zij, daar eens aangeland, slechts maar jagt meer te maken hadden op al, wat de bergen bevatten. Het gevecht, des middags aangevangen, duurde in de duisternis voort, met bloedig verlies aan beide zijden. Men doodde en werd gedood, maar vooral de Garde des Keizers, die, door haar van goud schitterend wapentuig, tot mikpunt diende der schichten en rotsstukken, die op hen geslingerd werden, had het meest te lijden. Gratianus begon te begrijpen, dat het dwaasheid was, den strijd op die wijze voort te zetten en men beter deed, te beproeven, de barbaren in te sluiten en door honger tot overgave te dwingen. De Germanen hielden halstarrig vol en, beter met het terrein bekend, beklommen zij steeds hoogere bergen. De Keizer zette hen met het pleger na, en spoorde bergwegen op, die naar de hoogten leidden. Thans begrepen de Lentiensen, dat aan die volharding geen tegenstand te bieden was, gaven zich over, op voorwaarde hunne jongelingschap voor het Ro-meinsch leger af te staan, en kregen daarop verlof, naar hun haardsteden terug te keer en.
De Keizer nam vervolgens, zooveel de omstandigheden toelieten, de noodige maatregelen voor de veiligheid van Gallic, strafte den schildvoerder (scutarhim) wiens onbezonnenheid den togt des Keizers naar lllijrie verraden had, trok met zijn leger langs het versterkt kamp: Ben gelukkigen Boom {Felix Arbor), en verder langs Lauriacum naar het Oosten, om dc verlangde hulp te bieden.
Hier eindigt het werk van Ammianus MakcellinüS, voor zoover de lotgevallen van Gallie en Germanie betreft, maar
In] wijdt nog eenige bladzijden aan den ongelukkigen toestand van het Oosten, waarvan het verhaal, zeer verkort, hierop neerkomt: Valexs, die besloten had, slag te leveren, voor hij zich met Gratianus vereenigd had, kreeg met al de Gothen te geljjk te doen, verloor den slag en het leven, (t) in voege, dat zijn lijk niet werd teruggevonden. (2) Adria-nopel, waar de krijgskas, de Standaarden en de Raad zich bevonden, werd te vergeefs door de Gothen belegerd. Zjj hadden do kunst nog niet geleerd, vestingen te bestormen en moesten aftrokken. Zij vereenigden zich vervolgens met de Hunnen en Alanen, meenden zicli van Constaniinopel meester te maken, dat eveneens mislukte, dank zij do hulp der Saracenen, in Ivomeinsche dienst, die door hun bloeddor-stigen strijd zelfs op die woeste horden zulken indruk maakten, dat zij in verwarring aftrokken eu naar de Noordelijke quot;Wingewesten, die zij doortrokken, tot aan den voet dor Jnli-
(1) Ook hier was de laatste hoop weer op de Batavieren gevestigd geweest: „Terwijl allen verstrooid langs onbekende wegen de wijk namenquot;, zegt Ammianus, (XXXI, 3), „zocht de Keizer over de lijkon heen, een toc-vlugt bij de Lanciers en de Mattiariërs, die den schok nog hadden weerstaan. Op het zien van den Keizer, roept Trajanus: „alles is verloren, indien de Keizer, door de Romeinen verlaten, geen steun bij de hulptroepen vindtquot;. Graaf Victor trachtte, toen hij dit hoorde, de Batavieren op te zoeken, tot dekking der lijfwacht des Keizers daarachter geplaatst, maar vond er niemand meer, en maakte zich toen uit de voeten, terwijl Reichomerus en Saturninus zich ook aan het gevaar onttrokkenquot;, enz.
(2) De Keizer viel, zooals men meent, (want men heeft niemand gevonden, die het gezien heeft, zegt Ammianus) door een pijl doodelijk getroffen, zonder dat men zijn lijk terugvond. Anderen zeggen , dat hij niet dadelijk sneuvelde, maar, van eenige Candidaten en Eanuchi gevolgd, in een boerenwoning was teregtgekomen. Terwijl hij daar verbonden werd, kwam de vijand opzetten, trachtte de deur open te loopen, maar, daar het huis verdedigd werd, vond men beter, den tijd niet te verbeuzelen, maar met plunderen door te brengen. Men bragt een stapel takkebossen bij het huis, stak dien in brand, zonder te weten, dat de Keizer zich daarin bevond. Een Candi-daat, die gevangen genomen was, maakte dat hun later bekend. Men heeft die bijzonderheden van hem daarna vernomen.
— 104 —
aansche Alpen, vroeger Venetae genaamd, afzakten. Een gruwzame kunstgreep van den Bevelhebber Julius zuiverde de Oosteljjko Wingewesten, tot aan gene zijde van den Taurus, van de Gothcn. Hij liet hen op een en denzelfden dag in verschillende gewesten, hun vroeger tot verblijf aangewezen, heimelijk afmaken. Deze maatregel met beleid uitgevoerd, zegt Am mi a xus, behoedde de Oostelijke wingewesten tegen onnoemelijke rampen.
„Dit geschiedverhaalquot;, zegt Ammianus, „met Nerva aangevangen , eindigt met den dood van Yalkxs. Ik was een „oud soldaat, Griek van afkomst, en heb naar mijne beste „krachten mijn taak volbragt. Ik ben de waarheid getrouw „gebleven en heb haar nergens, voor zoover ik weet, door „zwijgen of liegen, te kort gedaan. Laat thans anderen, met „moer kennis en levenskracht toegerust, het vervolg leveren, „maar ik raad hun, dit in meer verheven stijl te doen.quot;
DE INVALLEN DER BARBAREN OP ROMEINSCH GEBIED.
De lezer zal met mij betreuren, dat een schrijver, als Ammianus Maecellinus, zijn werk niet nog over een tijdperk van vijftig, of zestig jaren heeft kunnen voortzetten. Hij zou daardoor aan deze geschiedenis oneindige diensten bewezen hebben, vermits liet tijdstip nadert, dat de Franken opvolgeljjk deze gewesten op de Romeinen blijvend gaan veroveren.
Desniettemin heeft hij een groot licht verspreid, over den
algemeonen toestand van liet staatstooncel, waaraan zich de volgende gebeurtenissen gaan aansluiten.
Immers het blijkt uit zijn naauwkeurig verhaal zonneklaar, dat in 378, bij het vertrek van GratlvxüS naar het Oosten en den daarop gevolgdon dood van Keizer Yalens, Gallie gezuiverd was van al de Germaansehe barbaren, onder wolken naam die ook voorkomen, vermits reeds Julianus in 358 allen van het Romoinsch gebied verdreven, en Keizer Valextinianus in 375 hun den Rijn, van lUietio af tot aan het Noonlzee-Kanaal, (a Raetiorum exordia adusque frefcdrm Oceanian), in dier voege met vestingen versperd hadden, dat geen volkstam den Rijn moor kon overtrekken, zonder van uit die vestingen gezien en terug gedrongen te worden, (Utrohique Rhenum celsioribus castris munivit atqne Castellis, ne latere usquam hostis ad nostra se proripiens possif; Amm. XXX, 7).
Uit dit alles volgt even blijkbaar, dat het Eiland der Batavieren, geheel ongeschonden, nog in de magt der Batavieren was.
Namelijk, hiervoor biz. G6, heb ik verhaald, dat Julianus ten jare 359 zeven vestingen aan den Rijn heeft hersteld en van bezetting voorzien, en wel Cast ra Ilercidis, Quadri-buryium, Tricensimae, Kovesium, Bonna, Atunnacum■ en Binyio. Ik heb er bij gevoegd, dat er geen verschil tusschen de schrijvers bestaat, dat Kovesium Xuijs, Bonna Bonn, Atunnacum Andernaeh en Binyio Bingcn aanduiden; dat ook weinig verschil bestaat omtrent Tricensimae, dat Zantc in Cleefland is, maar dat Quadrïburyium en Gastra Ilercidis door den heer Xisard als onbekend worden aangeduid, terwijl van Loon het eerste Qualbury en het tweede de Leyer-stee van Hercules noemt en beiden in hot Eiland der Batavieren plaatst. Alting, (Notitia Baf. et Fris. Ant.), schijnt
14
— 106 —
mij, hot vraagstuk geheel op te lossen: „Quadriburgium quot; zegt hij, „wordt door Ammianus Marcellincs mot dien naam aangeduid, terwijl het in liet Itinerarimn Antonini en de Tabula Auyusti als Buryinatium voorkomt. Beiden beteekenen Waterhurg, dat is, Wadrihurgiuin door den Ro-meinschen mond Quadrihurgiiun uitgesproken en Burginatium of Burginacum, Burgnni ad aquas, meer gelatiniseerd. Uit voormelde Reis tafelen blijkt, dat het zich op de uiterste grens der Batavieren, (Batarorum limite supremo), bevond. Ammianus Marcellinus, die niet alleen een tijdgenoot, maar als ware het ooggetuige van zijn verhaal geweest is, zet zeer duidelijk uiteen, dat, toen Julianus do Saliers en Chamaven, die do Maas haddon durven overtrekken, neer-gevold, of krijgsgevangen gemaakt, en liet overschot der laatsten behouden naar hun land had laten terugtrekken, hij een schipbrug over den Rijn gelegd en tijdens zijn eerste Consulaat, drie oudo vestingen hersteld hooft; dat hij, tijdens zijn tweede Consulaat, zeven steden heeft heroverd, waarin de voorraadschuren der Romeinen door de barbaren verwoest of neergeworpen waren, on toen hij ze zonder stoornis hersteld had, don Rijn heimelijk in schepen is overgestoken, omdat, zoo dit zigtbaar over oen brug geschiedde, de barbaren dit zouden hebben kunnen belemmeren. Hij strafte bon daarom streng en schonk slechts aan weinigen genade. Hij had in dat jaar al de Germanen van gene zijde van den Rijn verjaagd en de grenzen van het Rijk geheel hersteld. Alzoo in het jaar, volgende op dat, waarin de Saliers en Chamaven teruggedreven waren, en in hot jaar, dat de overige Germanen aan gene zijde van den Rijn waren opgeruimd, is de bodem van don Rijn, niet de linkeroever, maar liet midden, als oudo grens van liet Rijk hersteld, en zijn de zeven genoemde vestingen allen, als grensvestingen
— 107 —
van den Rijn, op nieuw opgebomvcl en van bezetting voorzien , tot afwering van do gedurige invallen der Franken. Als een gevolg daarvanquot;, zegt hij, „was Quadriburgium of Burrjinafinm niet binnen liet Eiland aan den linkeroever van de Waal, maar tusselien den regter- en den linkeroever van den Rijn, aan den aanvang van liet Bataafsch grondgebied gelegen, ter plaatse, waar het scbier-eiland \'sGraven-Weerd en do vesting, in do lGe eeuw Schenkenschans genaamd, liggen. De Batavieren moesten namelijk beveiligd worden, omdat Julianus hen weder als bondgenooten, (socios), hoofdzakelijk tegen de Chamaven en de andere Salische bewoners, verder aan gene zijde van den Eijnoever wonende, gebruikte. Er kon nergens een betere plaats uitgekozen worden, zoo ter versterking als ter bewaking der toegangen van de Maas en van den Rjjn. Eu wat nu Castra Herculis betreft, dat het laatst door Ammmianus genoemd wordt, is buiten twijfel, dat het heneden het eiland der Batavieren gelegen was. Er zijn juist zooveel duizend schreden, van Nijmegen afgerekend, tot aan hot begin dor Driisimjracld, als er op de oude Pente-rinrjer lieisfdfel, tusselien die stad en Castra Herculis, aangegeven worden, natneljjk achtduizend. Door deze twee vestingen, die den Rijn aan die zijde beschermden, waaide Barbaren aan den «nderen oever, voornamelijk do Chamaven en de Saliers, nog onlangs bedreigden, meende Julianus het land der Batavieren voldoende beschermd, zoodat hij het onnoodig achtte, de lager gelegen vestingen, waarvan er meerdere ton tijde van Claudius Civilis vernield waren, (zie biz. 2G), te herstellen, een bewijs, dat hij met do. Friezen , die van af den Rijn tot aan den Oceaan woonden, in vrede en vriendschap leefde, zoodat hij hun do bescherming van den oever der Dnisiisyracht geheel kon overlaten, waarlangs alléén de toegang tot den Rijn, grens der Batavieren,
— 108 —
openbleef. Al, wat Cluvkrius er anders van zegt, die Cast ra Herculis verre van de 11\'/«/, op oen onbekende plaats zoekt, steunt alleen daarop, dat hij zich de vrijheid veroorloofd heeft, om de Peuteringer tafel tweemaal te wijzigen. De plaats, waar Gastra Herculis blijkbaar gestaan heeft, wordt thans Walburg genaamdquot;. Walburg boteekont, volgons Altixg, de Burg can Herculis. Ik noem de vrijheid, den lezer, voor
zoover dat punt betreft, naar liet werk van genoemden schrijver
«
te verwijzen.
Het zal in allen geval thans gebleken zijn, dat het Eiland dei-Batavieren destijds alles behalve vertrapt was, of onder het juk van Saxers, Qnaclen, Chainaven, Saliers, zuchtte, zooals van Loox, in zijne meer aangehaalde werken, beweert.
De Batavieren, als de keur van het Eomeinsche leger, door Ammiahüs even als vroeger door Tacitus herhaaldelijk aangeduid, waren nog te geducht en te krachtig, om die schending van hun grondgebied ongestraft te gedoogen, en liet Eiland der Batavieren, de sleutel van Gallic, was voor do llo-meinen nog te onmisbaar, om te worden verwaarloosd. Zelfs de opmerking van den geleerden schrijver, dat zekere Civilis, die in liet jaar 3G8 door den Britschen Landvoogd, Theodosiüs, van Keizer Valentinianus verlangd werd, om als Hoofd der Prefecten, (Reetorum Britannias pro praefcc-tis), in Britannic te worden geplaatst, een afstammeling van Claudius Civilis zou geweest zijn, (hetgeen niet onaannemelijk is), toont reeds op zich zelf aan, dat het Land der Batavieren nog een niet te versmaden gewigt in de schaal legde.
Is liet aannemelijk, dat een man van zooveel gewigt, door Ajimianus aangeduid als van scherpzinnig verstand en regtzinnig, zelfstandig karakter, (virum acrioris iugenii, sed justi tenacem et recti), een Batavier van Koninklijken bloede.
— 109 —
een zoo vermogend, invloedrijk man, erfgenaam van zulke uitgestrekte bezittingen en Villas, op liet Eiland, die door Cbrialis na de nederlaag van Claudius Civilis met zooveel zorg waren ontzien, (zie Llz. 27), is liet aannemelijk, zog ik, dat die telg van dat beroemd geslacht zou hebben kunnen aanzien en gedoogen, dal zijn Edel Eiland, het land der Batavieren, do trouwe, onmisbare bondgenoot van don Romein-schen staat, ten prooi zou gelaten zijn aan een tal bandieten, zooals die barbaren door de Romeinen bestempeld werden?
De Romeinsche Staat was destijds in Gallic krachtiger dan ooit. Het gewest was oen der rustigste bezittingen van hot Rijk; het rekende zich den Romeinschon naam tot eer, (zie blz. 81), liet werd door geen zware belastingen gedrukt, want aanvankelijk door Julius Caesar met een stlpendiarium van veertig millioen Sestercien, (fr. 8,200,000), belast, was die belasting door Keizer Galea op drie vierden verminderd, en daarin was door liet verstandige beheer van Julianus zooveel verligting gebragt, dat de Galliërs volgens Ammianus, (XVI, 5), hunne belasting vóór de verschijndagen betaalden, zonder door deurwaarders te worden aangemaand, liet geducht leger der Romeinen trok zijne beste hulptroepen uit de Gallische gewesten. Zij werden met de Batavieren vergeleken en met hen menigmaal op gelijke lijn gesteld. De Celten met de Petulanten hadden nog kort geleden, in Februarjj 378, alléén den onverhoedschen inval der Germanen over het ijs, weerstaan, en hen met beduidend verlies, ook hunnerzijds, teruggedreven. De Germanen zelf begonnen er zich meer en meer eer in te stellen, in liet Romeinsche leger te dienen. Hiervoor zijn twee Koningen aangeduid, een der Alemannen, en een der Franken, namelijk Mekobaudes en Mallobaudes, die als Hoofdbe vel hebbers met luinne getrouwen, de een in het Oosten, en de andere in het
— 110 —
Westen, dc voorname kracht van do Eomeinsclie legers uitmaakten en de uitspraak van Tacitus , (H. IV, 16), een paar honderd jaren vroeger geschreven, hieven wettigen: dat de Germanen zoozeer op den strijd verlekkerd waren, dat, zij het geheim niet bewaren konden, wanneer zij een oorlog beraamden, (erumpentïbm indicüs, quae Germani, laeta bello gens, non din occult aver ant).
Met die kracht, met die noodzakelijkheid, om het Eo-meinsch gebied van do Noordzijde te beschermen; met dat belang van do Batavieren zelf, om hunne onafhankelijkheid te bewaren en te handhaven, is het onaannemehjjk, ja onmogelijk, dat op dat oogenblik het Bataafsch grondgebied aan den eersten den besten als verblijf zoude zijn vergund of aangewezen of dat aan Saliers Eomeinsch gebied in Taxakdeie zou zjjn afgestaan! (1)
Do val van ]iet Westersch Eomeinsch Eijk is aanvankelijk niet van de zijde der Germanen of Galliërs uitgegaan.
De beroemde schrijvers, Gibbon en Montesquieu, die dat punt ex professo behandeld hebben, hebben er reeds op gewezen, lioe de ongelukkige maatregel in liet Oosten, liet toelaten van gewapende barbaren in liet land, zonder in hunne middelen van bestaan te voorzien, den ondergang van het quot;Westersche Eijk heeft ten gevolge gehad, terwijl het Oos-tersche rijk nog eeuwen daarna heeft voortgeleefd.
(1) Hieruit blijkt voldoende, dat ook AYaitz in „Das alle Recht der Salischen Frankenquot;, in dwnling- verkeert, nis hij, blz. 47, zegt, dnt „Ammianus erzahlt, wie zn Julianus Zeiten die Salior naeli Taxnudrien ^ekonimen, hier von den siegreiclion llöinern heiassen warden .... en dat „zwar ihre Jugend in den ruinischen Legionon diente, aber von einer Ahhanyigkeit dos Volks nicht die Rede istquot; und aueh ihr Gehiet Isanin noch zant römischen Tteiche gerechnet wnrdequot; — Dat „50 Jahre spater das gauze nördliche Gebiet den Deutsehen, zunaehst eben den Franken preisgegeben warquot;, noemt niet weg, dat het tijdens Julianus, Valentinianus en Gratianus, dnt is, in 357—380 het geval niet was. Het tegendeel blijkt onwoderspreekbaar uit Ammianus zelf.
— Ill —
Gr ati anus achttc zicli te sterk, toeu ]iij do boste krachtcn van liet loger van Gallio naar Panonie voerde, om zijn oom Valexs nit don doolhof tc redden, waarin zijne onvoorzicli-tige staatkunde hem gedreven had. Hij had persoonlijk ondervonden, wat liet zeggen wilde, Gallic Aan troepen te ontblooten; lijj had ondervonden, hoe de Germanen schijnbaar uitgeput, telkens weer als do Foenix uit de aschverrezen, om dan jeugdiger en krachtiger dan ooit tc voorschijn te treden.
ïusschen den dood van Keizer Yalens, (9 Aug. 378), en het tijdstip, dat do Franken vasten voet op llomcinsch gebied begonnen tc erlangen, verliepen nog nagenoeg 40 jaren, maar de rampen, die zich in dat kort tijdbestek over de bekende wereld uitstortten, waren talloos.
Keizer Valexs werd opgevolgd door Gkatianus, die onder do hagcheljjke omstandigheden, waarin het Rijk verkeerde, zich met Tiieodosius, later als de Groote bekend, vereenigdo en met hem het Rijk deelde. Tiieodosius werd in 379 te Sirntium als Keizer gekroond, waarop hij naar Thracie vertrok, de Gothen sloeg en de tijding daarvan in persoon aan Gratiaxus overbragt.
De Keizer van het quot;Westen was, zooals bekend is, Valex-tixiaxus II, onder de hoede van Gratiaxus , die den bijnaam van Alemannicus wegens zijne overwinning te Colmar, verworven had. Maxdius, een Spanjaard, Romeinsch Landvoogd in Groot-Brittanie, kwam in opstand en liet zich als Keizer uitroepen. 1 [jj stak vervolgens naar Gallic over, en stelde voor, het Rijk tc deelen, maar Gratiaxus bragt van uit Parijs zijne legers tegen hem to velde, leverde hem slag te Lion, die vijf dagen duurde, maar werd toen door een gedeelte van zijn leger verlaten, en ontvluchtte ter naauweruood maar met drie honderd ruiters. Adragatiiiüs , Bevelhebber der Ruiterij van Maximus, spande hem een strik, plaatste zich in een
— 112 —
draagstoel on liet uitstrooijen, dat dit do Keizerin was, dio haar man kwam opzoeken. Gratianus liet zich misleiden, stak de Rhone over, om haar te gemoet te gaan, maar, toen hij zich nabij den draagstoel bevond, kwam Adkagathiüs te voorschijn en vermoordde hem, (25 Augustus 383). Maximüs wilde daarop de Alpen overtrekken, en ValentixianüS II aanvallen, die zich met zijne moeder Justina te Milaan bevond. De Keizerin zond Ambrosius, Aartsbisschop van Milaan, als gezant naar Maximus, die den indringer overreedde, van zijn plan at\' te zien en een traktaat erlangde, houdende, dat Maximus over Gallie, Groot-Britannie en Spanje zou blijven regeren en Valentinianus Italië en het overige gedeelte van liet Westersch Rijk zou behouden. Vier jaren later, in 387, kwam echter Maximus op dat traktaat terug en bereidde zich voor, Italië te veroveren. Men zond voor de tweede maal den Aartsbisschop op hem af, doch toen deze zich te Trier, waUr het hof zich bevond, aanmeldde, werd hij niet bjj den Keizer toegelaten, maar naar den Raad verwezen, en eindigde met onverrigter zaak naar Milaan terug te keeren. Yalentinianus zond daarop Do mn ix us naar Maximus, die hem verschalkte. Hij ontving den gezant met zeer veel onderscheiding, droeg hem op, Valentinianus van zijne vriendschap te verzekeren, en deed hom bij zijn terugreis door oen aanzienlijk Corps troepen vergezellen, onder voorgeven, daarmede zijn meester Valentinianus togen de barbaren te willen beschermen. Toon echter die troepen de Alpen genaderd waren, bemagtigden zij zich van al de toegangen, waarop Maximus mot zijn geheel leger volgde en, zonder verderen tegenstand te ontmoeten , zich van Aquileija meester maakte en zijn hoofdkwartier aldaar vestigde.
Dio overrompeling verspreidde alom schrik. Valentinianus
— 113 —
on zijn moeder Jüstina namon do vlugt naar Thesmloniea, van waar zij aan Keizer Tiieodosius om redding verzochten. Deze Vorst had er reeds lang naar gehaakt, den dood vai; Gratianus te wreken, maar was daarin belommerd, door het beteugelen der barbaren en andere staatsbomoeijingen. Hij vertrok van Constantinopel naar Thessalonica, waar hij den jeugdigen Vorst hulp toezegde 011 diens zuster Galla huwde. Hij verklaarde den oorlog aan Maximus en versloeg hem in het voorjaar van 388 aan do oevers van de Save, nabij Sescia, thans Peissey in Panonie. Hij overwon tevens Marcellinus, diens broeder, nabij de oevers van de Drace, en droeg aan Arbogastus , Bevelhebber der Germaansche hulptroepen op, Gallic te heroveren. Deze rukte naar Aquileija, waarheen Maximus gevlugt was, die door zijn eigen soldaten, van het Keizerlijk purper ontdaan, aan Tiieodosius overgeleverd en door hem den 28 Jubj 388 onthoofd werd. ïiieodosiüS begaf zich vervolgens naar Milaan, waar hij van 10 October tot het einde van Mei 389 verbleef, en den Romeinsehen Senaat ontving, die hem zijn hulde kwam aanbieden. In Junij hield hij zijn zegetogt in Rome met Keizer Valentinianus aan zijno zijde. De redenaar Pacatus, een Gallier, hield do lofrede, waaruit dit verhaal gedeeltelijk geput is. (1) Tiieodosius keerde in September naar Milaan terug, waar hij het Westcrsch Rijk weer aan Valextinianus, wiens moeder Justina intusschen overleden was, overgaf. Hij vertrok, na een driejarig verblijf in het Westen, weder naar Constantinopel, waar hij den 9 November 391 aankwam.
(1) Wanneer men dit alles vergelijkt met hetgeen Zozimüs ervan vertelt, blijkt duidelijk, dat hij eigenlijk slechts een schotschrift op Keizer Tiieodosius geleverd heeft. Het spreekt van zelf, dat die schrijver, hoe onnaauwkeurig ook in menig opzigt, echter niet kan gemist worden en dat op de daadzaken, door hem aangehaald, met dc noodige critiek en toetsing aan andere schrijvers, dient te worden gelet.
— 114 —
V-VLExïisiAxus, tlians zestien jaren oud, scheen zijn land als een goed Yorst te willen bestieren, maar zat onder do magt van Akbogastus, Opperbevelhebber zijns legers, die zich meester maakte van het Keizerlijk gezag en hem daarvan slechts de schaduw liet. Frank van geboorte, had deze van zijn jeugd in liet Ilomeinsche leger gediend en was tot den hoogsten rang opgeklommen. Hij gaf bevelen aan Valextinianus en beschikte naar willekeur over de staats-magt. De Keizer, dat juk moede, wilde zich daaraan ont-rrekken. Hij bevond zich in 392 in Gallie en raakte met hem in twist over de wijze, om het land te beveiligen tegen de invallen dor Germanen. Hij besloot zicli van den dwingeland te ontdoen en ontsloeg hem schriftelijk uit al zijne betrekkingen. Akbogastus, die op de genegenheid van het krijgsvolk leunde, verscheurde den afscheidsbrief en antwoordde: „Gij kunt mij geen ambt ontnemen, dat gij mij niet gegeven hebt.quot; Hij begreep echter, dat die toestand onhoudbaar was en .... nog geen 20 jaren oud, werd Valentinianus, den 15 Mei 392 te Vienne, op zijn bed gewurgd gevonden. Zijn lijk werd te Milaan naast dat van Geaïianus bijgezet, bij welke gelegenheid de Aartsbisschop Ambrosiüs de lijkrede hield, (Zie Butler, Vie de S. Amhroise). (\')
Akbogastus verhief Eugesius tot Keizer, die volgens Zozimüs aan het hof opgevoed, Leeraar in de welsprekendheid was. Hij werd door Akbogastus aanbevolen als iemand, van wien men een gelukkig bestier te wachten had.
(1) Zozimus verhaalt het voorval eenigzins anders en beweert, dat Akbogastus zelf te Vienne den Keizer met zijn zwaard gedood heeft. Ambrosiüs was echter tijdgenoot, zoodat diens getuigenis meer geloof verdient. Zooveel is zeker, dat Zozimus zeer onnaauwkeurig is en menigmaal tijden, plaatsen en volken geheel verwart. Wij zullen nog gelegenheid hebben, aan te toonen, hoe hij de Gothen met de Germanen en den Rijn met den Donait verwart, zooals hij vroeger de Quaden met de Chamaven verward, en ten onregte ouder de Saxers gerangschikt heeft.
— 115 —
Keizer Theodosius, wicn liet berigt van den moord zijns zwagers hevig schokte, vooral ook om zijne vrouw, die het Paleis met weeklagten vervulde, nam hot besluit, do indringers te gaan bestrijden. Hij ontving de gezanten van Eugemus met schijnbare welwillendheid, maar nam zijne maatregelen, zoodra zij vertrokken waren. Intusschen stierf zijne vrouw Galla en, na haar een dag beweend te hebben, volgens do leer van Homerus, zegt Zozimus, vertrok hij naar het leger, liet aan zijn Zoon Arcadiüs, dien hij reeds tot Medekeizer verklaard had, het bestier van liet Oostersch Rijk en liet zich door zijn jongeren Zoon Honorius vergezellen, bemagtigde zich van den doortogt der Alpen en leverde slag aan El\'GENIUS, op het oogenblik, dat een zonsverduistering plaats had. Etgexius behaalde een eerste voordeel. Daardoor verheugd, deelde hij, toon de nacht een einde aan don strijd gemaakt had, belooningen uit aan die zich onderscheiden hadden en verordende feestmalen, alsof do oorlog reeds geëindigd was. Toon Theodosius vernam, dat het feestmaal des morgens nog in vollen gang was, viel hij de feestvierders met al do magt, waarover hij nog te beschikken had, op hot Ijjf en doodde schier allen, zonder dat zij er van bewust waren. Hij nam Eugenius met zijn gevolg gevangen en liet hem het hoofd afslaan, (9 September 394).
Arbogastus te fier, zegt Zozimus, om zijn loven van do goedheid van Theodosius afhankelijk te stellen, vluchtte naar de bergen, waar hij, vernemende, dat men hem nazette, zich op zijn dogen wierp en doorstak. (\')
(1) Ik meen de aandacht der lezers op dien naam Arbogast te moeten vestigen, omdat hij in uitgang overeenstemt met dien der vier mannen, die de SaliscJie wet hebben gemaakt, {dictcivenDit). Eccard, verzamelaar en uitgever der Salische wet, zegt in cene noot: vermits bij de namen Wisoyast
— 116 —
Tiieodosius vertrok na de overwinning naar Rome, waar liij zijn Zoon Hoxoeius tot Keizer van het Westersch Rijk verklaarde, hem Italië, Spanje en Africa toevoegde en Stilico, Bevelhebber der troepen van liet Westersch Rijk, tot voogd gaf. Daarna reisde hij af naar Constantinopel, maar overleed te Milaan aan waterzucht, den 17 Januarij 395 in zijn vijftigste jaar. (Zoz. iv, Butler, vie de S. Atnbr., Jornandes, de Get. s. Goth. orig. et reb. rjest. xxvm).
Arcadius en Hoxorius bleven daardoor bezitters van het rijk, maar slechts in naam, zegt Zozimüs, en lieten liet bestier aan Rufixus en Stilico over. Stilico gaf zijn dochter ten huwelijk aan Keizer Hoxorius. Rufinus meende op gelijke wijze zijn dochter aan Arcadius uit te huwen, maar werd daarin door toedoen van den Eunuchus Eutropius verhinderd.
Er ontstond tussclien Stilico en Rufinus wedijver, om elkander afbreuk te doen, die zeer ten nadeele van het Rijk uitliep; want Rufinus spoorde Alaric, Koning der Visi-yothen, aan om strooptogten in het land te doen, met het schandelijk doel, zich te wreken. Hij wist, dat Alaric ontevreden was, omdat hij geene Romeinsche troepen, maar slechts vreemdelingen te bevelen had, die hem Tiieodosius had toevertrouwd, tot omverwerping van Eugenius. Hij deed hem heimelijk weten, dat hij gerust met zijne scharen vooruit kon rukken, en geen tegenstand zou ontmoeten. Daarop trok Alaric naar Thracie, van daar naar Macedonk cn Thessalie, waar hij alles uitplunderde. Toen hij de Thennopilen naderde.
Bodogast, Saloyast cn Windoyast, in de voorrede der SaliscJie wet, dadelijk gevoegd wordt, dat die mannen Jtectores, (Bestuurders), waren van de plaatsen Saïoyheve, Bodogheve en Whidogheve, waarvan de uitgang Ghcve, gan, een hnid-streplr beduidt, is de uitgang gast blijkbaar zamengesteld mi ga oï gan en dat is een inwoner van het gau of gewest. Arbogast beteekent alzoo een inwoner van Arhoga. Arbogast was blijkbaar een SaliscJie Frank\', maar noch in Taxandrie, noch in de Betuwe geboren.
— 117 —
gaf hij daarvan kennis aan Geroxcu:s , die de bergengte bewaakte en aan den Proconsul Antiochus. Geroncius trok zich terug en liet den doortogt aan Alakic vrij, die steden en platte land verwoestte. Slechts Thebeu werd gespaard, zoo om de muren, waardoor het omringd was, als omdat Alaeic haast had, Athene te veroveren. Hij veroverde het echter niet, zegt de bijgcloovige Zozimüs, omdat Minerva in de wapenrusting, waarin zij wordt afgebeeld en Achilles in den strijdwagen, waarin hij door Homerus beschreven wordt, tegen de Trojanen op te trekken, om den dood van Patrocles te wreken, zich op do muren van Athene vertoonden. Het is echter duidelijk, als men tusschen de regels van het verhaal van Zozimus doorleest, dat de Atheners de plundering hebben afgekocht. De schrijver deelt don verderen togt van Alaric naar Italië mede, maar zoo verward, dat het beter schijnt, verder het verhaal van Jornandes, Goth van geboorte, die zjjn werk, de Getarum origine et rebus c/estis, ten jarc 552 geschreven heeft, te volgen. Deze schrijver verhaalt: „Toen Theodosius overleden was, schenen zijne kinderen hun best te doen, het Kijk ton onder te brengen, door hunne overmatige verkwistingen en het loon aan hunne hulptroepen, do Gothen, te onthouden. De Visi/jnthen kozen Alaric tot Koning, die hen aanzette, liever voor eigen rekening rijken te veroveren, dan rustig onder vreemd juk te dienen. Hij trok tjjdens het consulaat van Stilico en Axjreliantjs, (\'t jaar 400), de beide Panonien door, liet Firmium regts liggen en viel in Italië, dat van verdediging ontbloot was. Hij sloeg zijn legerplaats op, nabij de brug van Cou-dinianus, op drie uren afstand der stad Hacenna en zond een gezantschap aan Keizer Honorius , die zich te Ravenna bevond, om hem voortestellen, „de Visiyothen, of rustig in Italië te laten, als wanneer zij in dier voege met de Romeinen
— 118 —
in vrede zouden leven, dat beiden slechts óene natie zouden schijnen uit te maken, of wel, dat men zich ten strijde zou aangorden, en dat de sterkste den ander verdrijven en vredig de vruchten der overwinning genieten zou.quot; Beide voorstellen joegen Honorics schrik in het hart. Hij zocht met den Senaat een middel, om die onwelkome gasten uit Italië te verwijderen en besloot hun, bij Keizerlijk rescript, Gallie en Spanj\'e aftestaan, die door de invallen van Giseric, Koning der Wandalen, schier verloren waren.
De Visigothen beaamden dat voorstel en trokken naar de afgestane gewesten. Toen zij zich echter uit Italië verwijderden, naderde Stilico, schoonvader van Keizer Honokius , met het leger, (ten jare 403), heimelijk Polent ia, nabij de Cottische Alpen, viel onverhoeds de Gothen aan en deed daardoor een oorlog ontbranden, die Italië den ondergang en hem schande berokkende. De Gothen, aanvankelijk van hun stuk gebragt, moedigden zich naar gewoonte onderling aan, joegen het leger van Stilico op de vlugt,en doodden al, wat zij konden bereiken. (Ij In hunne woede keerden zij op hunne schreden terug, en togen ia Liyurie, dat zij pas verlaten hadden. Na zich aan den buit verzadigd te hebben, trokken zjj in het gewest Emilia, volgden den Flaminischen weg, tusschen Picennm cn Toscane, verwoestten alom alles en togen naar Rome. (2) Alaric liet de Eeuwige
(1) Foürnier de Moujan zegt in eene noot bij dit verhaal: „Cassiodore dit aussi dans sa Chronique: Polentia Stiliconem cum exevcitu romano Got Ju victum acte fngavenint. Claudien, de B. Get, et Prudence contra SymmacJi. 12, attribuent au contraire la victoire a Stilicon et aux Remains. Ces témoignages contradictoires ... feraient croire, qu\'elle fut plus sanglante que decisive.quot;
(2) C\'est une grande erreur,quot; zegt Fournier,quot; de la part de Jornandés de supposer que la prise de Rome fut la consequence de la bataille de Pollentia. Cette bataillc se donna Fan 403, et la prise de Rome n\'eut lieu qu\'en 410. II se passa, dans Fintervalle de ces deux dates, plusieurs événement» importants, dont Jornandés n\'a tenu aucun compte.quot; Ik zal in weinige
— 119 —
- Stad plunderen, maar verbood, tegen de gewoonte der barbaren aan, haar in brand te steken, of do heilige kerken te berooven. Hij verliet daarna lioine, begaf zich langs Cum-punie en Lucanie naar het land der Bruttiers, aan den voet der Appenijnon, dat zijn naam aan Koningin Bruttia ontleend heeft, en rigtte overal verwoestingen aan. Toen bij in dat land met de geplunderde rijkdommen van Italië aangekomen was, meende hij langs Sicilië naar Africa over te steken en zich daar te vestigen; maar vele zijner schepen vergingen en anderen werden wijd en zijd op die stormachtige zee verstrooid. Door die ramp getroffen, stond hij in twijfel, welk besluit te nemen, werd door eene hevige ziekte aangetast en overleed ten jare 410. De Gothen ^ door dit verlies hevig geschokt, verlegden den stroom der rivier Baventina, nabij de stad Consent ia, deden in het midden der bedding door do krijgsgevangenen een graf maken, plaatsten daarin het lijk van Ai.akic met een groote menigte kostbaarheden, lieten den stroom weer in de bedding terug-keeren en vermoordden daarop al de gravers, ten einde de plaats later nooit zou worden herkend. Zij kozen vervolgens Atiiaülfus, bloedverwant van Alaeic, tot opvolger, die
woorden hier eenige dier gebeurtenissen laten volgen: In 405 viel Radaoaise, Koning der Gothen, in Italië aan het hoofd van 400,000 barbaren met het doel, het Romeinsche Rijk te vernietigen, maar werd nabij Florence door Stilico geslagen, met zijne beide zonen gevangen genomen, onthoofd, en zijn volk bij kudden als vee verkocht, (Zozim. v. Butler /amp;., Aügustinis de civ, Dei, v, 23); den 1 Mei 408 overleed de Oostersche Keizer Arcadius, 31 jaren oud, en werd door zijn zoon ïheodosius opgevolgd, (Zozim. ih., Socrat. v, 6, Cassiod. et Prosper. in Cl iron). In hetzelfde jaar, den 23 Augustus, werd Stilico, die zijn zoon Euoherius op den troon wilde plaatsen en daartoe in verstandhouding met Alaric handelde, op bevel van Keizer Honoriüs vermoord, en zijn zoon en vrouw Serena gewurgd. (Zozim. ih. Prosper. et Marcell. in Chron., Orosius vii, Claudianus in Stil.)-, in 409 begon Alaric Rome te belegeren, waarvan Zozimus, ih. de verschillende afwisselingen vrij verward, beschrijft, zonder tot het einde te komen, vermits het vervolg van zijn werk is verloren geraakt.
— 120 —
zoodra hjj het bevelhebberschap aanvaard had, naar Rome terugkeerde en even als de sprinkhanen voortging, af to knagen, wat aan de eerste plundering ontsnapt was. Hij beroofde niet alleen Italië maar den geheelen Staat van zijne schatten, zonder dat Keizer Honorius daartegen iets vermogt en voerde Placidia , halve zuster des Keizers, dochter van Keizer Tiieodosius, als gevangene met zich, en door haar schoonheid aangetrokken, huwde hij haar te Forli, ook met het doel, op die wijze het Kijk met de Gothische natie te verbroederen en zich des te krachtiger te vestigen. Ilij liet Keizer IIosokius het bezit van het Rijk, en toog vervolgens naar Gallie.
Zoodra hij daar was aangekomen, trokken zich de Franken en Burgundiers die Gallie geweldig teisterden, binnen hunne grenzen terug, (vicinae yentes perterritae, in suis se finihus coeperunt continere, quae dud tan crudeliter Gallias iufestassent, tam Franci quant Burgundiones). Do Wandalen en Alanen, die, zooals reeds vermeld is, uit Panonie naar Gallie getrokken waren, verwijderden zich naar Spanje, waar zij zich meenden to vestigen. AthaulfüS besloot hen uit Spanje te verdrijven, bemagtigdo Barcelona, trok in Spanje en leverde hun herhaaldelijk slag, maar werd door Vernui.fus, die hij gewoon was om zijne kleine gestalte te bespotten, doorstoken en overleed, nadat hij driejaren Gallie en Spanje beheerscht had. Na zijn dood werd Regeric tot Koning verkozen, maar verloor door een misdaad zijner omgeving even spoedig het loven als den troon. Valia werd daarop Koning, de vierde sedert Alaric.
Keizer Honoriüs zond oen leger onder bevel van zijn veldheer Cosstantinüs op Valia af, uit vrees, dat hij de overeenkomst, vroeger met AthaulfüS getroffen, wilde verbreken, en, na de naburige volken overwonnen te hebben.
— 121 —
zich soms tegen het Rijk mogt keeren. lljj wenschte tevens, zijn zuster Placidia van haar smadelijk juk te verlossen en beloofde haar aan Cosstantixus ten huwelijk, indien deze haar terug erlangde. Coxstantixus rukte naar Spanje, ontmoette Valia in de bergengten der Pyrenëen en trof met hem een overeenkomst, waarbij die Koning zich verbond, Placidia aan Keizer IIonorius terug te geven en het Rijk met zijne scharen bij te staan.
Een ander Constantinus had zich in Gallie tot Keizer opgeworpen en zijn zoon Constans tot Caesar aangesteld. Hun rijk was van korten duur, toen de Gothen en Romeinen gezamenlijk handelden. De eerste werd te Arles en zijn zoon te Vienna overwonnen en gedood. Na hen trachtten ook Jovixus en Sebastianus het Rijk te bemagtigen, maar ondergingen hetzelfde lot. In het twaalfde jaar zijner regering, nadat de beide legers de Hunnen uit Panonie, waarvan zij zich ongeveer vijftig jaar geleden hadden bemagtigd, verdreven hadden, wendde Valia zich tegen de Wandalen. Zij hadden zich vermeten, uit de binnenlanden van Gallie, waarheen hen Athaulfus teruggedrongen had, naar Spanje over te steken en maakten de grenzen onveilig. Gizeric, hun Koning, voerde hen langs de straat van Gibraltar naar Africa. Bonifacius, die bij Valextixiaxus in ongenade gevallen was, had hen daarheen gelokt, om zich op het Oostersch Rijk te wreken, enz.quot;
Zoover Jorxaxdes, (1) wiens verhaal ik verkort heb over-
(1) Fournier de Moüjan zegt in zijn Notice sur Joiinandès, p. 414, dat die schrijver zijn werk grootendeels aan Cassiodorüs heeft ontleend, die een geschiedenis der Gothen in 513 geschreven had, doch wiens werk is verloren geraakt. „Jorxandesquot;, zegt hij, „wiens werk in 522 geschreven is, verdient ton aanzien der tijden, hem voorafgegaan, hetzij hij zijn verhaal uit Cassiodorüs heeft ontleend, of daarbij van het zijne gevoegd, alle vertrouwen. Zijn voorouders hadden onder de Gothen en Alanen hooge betrekkingen bekleed, en uit hunne verhalen heeft hij veel kunnen putten.quot;
1«
— 122 —
genomen, omdat het een aaneengeschakeld geheel bevat, dat den toestand van het quot;VVestersch Rijk, op dat oogenblik, vrij duidelijk schetst, hoezeer blijkbaar partijdig, ten gunste der Gothen.
Eén zaak blijkt echter ook uit dat verhaal, dat noch Franken, noch Alemannen op dat oogenblik Bomeinsch of Gallisch Gebied bezaten of bemagtigd hadden, vermits JoR-nandes bepaald zegt, dat zij binnen hunne grenzen terugtrokken, zoodra Athaulfus zich met zijne benden Gothen in Gallic vestigde.
Tot hiertoe hadden de Germanen, Alemannen, Franken, Saxers, even als andere Barbaren slechts strooptogten op Ro-meinsch gebied gedaan, zonder daarin bezit te erlangen.
ïhans echter nadert het tijdstip, dat de Franken zich in Gallie blijvend gaan vestigen.
Alvorens dit meer bijzonder na tc gaan, zij nog even herinnerd, dat in liet Oostersch Rijk Keizer Arcadius, op 4 Mei 408 in den ouderdom van 31 jaren overleden, door zijn zoon Tiieodosius II, zeven jaren oud, was opgevolgd. De jeugdige Keizer had zijn zuster Pulcheria in 415 tot Augusta verklaard, die in zijn naam regeerde. Hij zond een groot leger naar Africa, om de Wandalen te bestrijden, dat echter een nederlaag leed. Een tweede leger, gereed, om zich in Sicilië in te schepen, moest terugkeeren, om Attila, den Koning der Hunnen, die Thracie verwoestte, te bestrijden; doch vermits dat leger niet tijdig kon aankomen, zond de Keizer gezanten tot Attila, en haalde hem voor zes honderd ponden goud en honderd ponden toelage \'sjaars over, zijn Rijk te verlaten. Hij regeerde tot 450, toen hij, naar men meent, aan de gevolgen van een val met zijn paard overleed. Zijn naam is verbonden aan den Codex Theodosiamis, dien hij door vermaarde regtsgelecrden liet zamenstellen.
— 123 —
In het Westersch Rijk regeerde, zooals wij zagen, Keizer Honorius , die aanhoudend door troonovenveldigers (Tyrannt. genaamd) bedreigd werd. Zelf geen krijgsman, wist hij hen door zijne veldheeren, vooral Constantinus , uit den weg te ruimen. Hij gaf zijn halve zuster Placidia, weduwe van Athaulfus, in 417 aan hem ten huwelijk, stelde hem drie jaren later tot mederegent aan, doch Constastixus stierf zeven maanden daarna aan een pleuris. Honorius overleed kinderloos te Ravenna, op 15 Augustus 423, 39 jaren oud. Zijn opvolger was Valentixiaxus III, de zoon van Coxstax-tinus en Placidia, die echter eerst den troon in 427 beklom, na de nederlaag van den indringer (Tyrannus) Johaxxes, die door hulp van Theodosius werd overwonnen. Zijn rijk was ver van gelukkig; De Franken vestigden zich op Romeinsch gebied in Gallie; zijn leger onderging een nederlaag in Gallie door de Gothen, en, Attila, hoezeer later door de verbonden legers, aangevoerd door Aëtius, bevelhebber der Romeinen, Meroveus, Koning der Franken, Theodoricus, Koning der Gothen en Gothalxjs, Koning der Buryundiers, in de vlakten van Chalons verslagen, keerde zich later weder tegen Italië en bragt allerwege verwoesting aan. De Keizer werd in 455 door Maximius vermoord, uit wraak wegens den hoon, diens vrouw aangedaan, en werd door dezen opgevolgd, enz.
Ziedaar den toestand van de eerste helft der vijfde eeuw, waarin de grondslag van een Rijk werd gelegd, dat het Staatsoverwigt voor altijd ging verplaatsen.
— 124 —
Ruinart, wiens Annates Francici Eegni, hiervoor, blz. 41 besproken zijn, vangt dat verdienstelijk werk aan, met te vermelden, dat het gewest der Franken in German ie tusschen de Saxers en de Alemannen lag.
Noch Caesar, noch Pllnius, noch Tacitus hebben van Saliers, Franken of Alemannen gesproken. Men kende toen slechts het land der Germanen, bewoond door verschillende Germaansche volkstammen en verdeeld in Boven- en Neder-Germanie, (Germania superior et G er mania inferior; Taciti Ann. IV. 73, XI, 12, XII, 27; XIII35-, H. I, 12, 52, 53, 55, 61, 261; II, 3; IV, 19; Plinii Nat. Hist. IV, 25, 28, etc.).
Hiervoor, blz. 37 en volgende, is het ontstaan van den naam der Franken vermeld, en aangetoond, dat die naam oorspronkelijk niet een land of één volksstam, maar een verbond van verschillende Germaansche volken in Neder-Germanie aanduidde, welk verbond sedert Keizer Maximinus, in de helft der derde eeuw, was aangegaan, om bestaan en vrijheid te verdedigen. Op blz. 88, noot 1, is medegedeeld, dat de naam der Alemannen sedert Keizer Coxstaxtixus Magnus, in de eerste helft der vierde eeuw, aanvang genomen heeft, en aan gelijke omstandigheden zjjn oorsprong te danken had. Hij beduidde geen bijzonderen volksstam, maar een confederatie van volken, in Boven-Germanie, om de Romeinen te bekampen.
Ammianus marcelliifus duidt dat onderscheid tusschen de Alemannen en de Franken kennelijk aan, bij de beschrijving, die hij geeft, van de overwinning, door Julianus bij Straatsburg
— 125 —
op de Alemannen behaald, (zio blz. 59). „Toon Julianus van die overwinning op de Alemannen terugkeerde,quot; zegt hij, „stiet zijn onderbevelhebber Severus op een bende Franken, die, enz. (zie blz. 58).
„Na den veldtogt tegen de Alemannenvolken van Opper-Gennanie, verhaalt hij verder, ondernam Julianus in 358 een tweede veldtogt tegen do volken van Necler- German ie. do Franken. Hij sloeg de Franken, gewoonlijk Sailers genaamd, in Taxandrie, waar zij zich hadden trachten neer te zetten; daarna de Franken, Chamaven (Hanovers) genaamd, en in 360 de Attuarische Franken, bewoners van Noord-Gelderland. (Zie blz. 60 en volgende).
Uit dit alles blijkt, dat de Franken de confederatie van den Benedenrijn of Neder-Germcmie en de Alemannen die van den Bovenrijn of Opper-G er manie vormden.
In de beschrijving, die Joexandes ons van den toestand van Gallie, in het begin der vijfde eeuw, mededeelt, worden naauwelijks do Franken vermeld. Zjj trokken uit Gallie binnen hunne grenzen terug, zegt hij, toen Koning Atiiaul-fus zich aldaar vestigde, (zie hiervoor blz. 118 en volgende).
De geschiedenis van de eerste vestiging der Franken in Gallie is vrij duister, omdat men daaromtrent geeno zamen-hangende mededeolingen van tijdgenooten vindt.
Een schrijver, dien men, bij gebreke van anderen, in dit opzigt veelvuldig aangehaald vindt, en die daarom bijzondere aandacht verdient, is Gregorius ïüronensis, Bisschop van Tours, tijdgenoot der Frankische Koningen Ciiilperic en Guntram, met wio hij in naauwe betrekking stond. Hij was in \'t jaar 544 geboren en heeft dus de eerste tijden, na de vestiging der Franken, in Gallie beleefd. Zijn werk, J list or ia, sive Annules Francorum, is onder anderen door Ruinart in 1699 te Parijs met toelichtingen uitge-
— 126 —
geven, welke uitgave voor de beste gehouden en door mij gevolgd \'wordt.
Bij het raadplegen van dien schrijver mag men echter vooral drie punten niet uit het oog verliezen: dat men namelijk onderscheid make tusschen zijn verhaal, geput uit vroegere schrijvers, het verhaal ontleend uit overleveringen, en het verhaal van wat hij zelf gezien en bijgewoond heeft. De waarheid van het laatste, op geschiedkundig terrein, kan boven bedenking geacht worden; maar dit geldt niet, wat het verhaal betreft, uit vroegere schrijvers of overleveringen geput. Hem stonden, wat schrijvers betreft, blijkbaar , minder bronnen ten dienste, dan aan ons. Hij heeft Zozimus, Jornandes en andere schrijvers van lateren tijd niet kunnen raadplegen, en ook Ammianus Marcelliuus die voor hem schreef, was hem blijkbaar niet bekend. Van daar meeningen omtrent de Koningen der Franken, toen deze nog uitsluitend Gennanie bewoonden, die geheel falen, zooals nader blijken zal.
Om dit duidelijk te maken, schijnt het mij noodig, de eigen woorden van den schrijver, verkort, mode te deelen, hoezeer daardoor in hetgeen hiervoor blz. 114 en volgende, reeds vermeld is, wordt teruggetreden.
AVie de eerste Koning der Franken geweest is, zegt hij, is meerendeels onbekend. Sülpicius Alexander (1) verhaalt zeer veel van hen, maar noemt nergens hun eersten Koning en spreekt slechts van Duces. Hij verhaalt, dat Maximus, schier zinneloos werd, toen hij nabij Aquileija alle hoop op het Keizerschap moest opgeven, en vervolgt: „Te dier tijde „rukten de Franken, door Genobaudes, Marcomeres en „Sunnoxes aangevoerd, in Germanie voorwaarts, {Gunohaude, „ Marcomere et Simnone ducibus, Franci in German ia
(1) Dit werk is, zooals Ruinart zegt, verloren geraakt of althans onbekend.
— 127 —
nprorijmere), (1) vermoordden vele ingezetenen, verwoestten „de vruchtbaarste gewesten, (pagos), en baarden groote vrees „aan Keulen, {Agrippinensi Coloniae). Toen dit te Trier be-„kend werd, kwamen de krijgsbevelhebbers Nannenus en „Qüintinüs, aan wie Maximüs zijn zoon en de verdediging „van Gallie had toevertrouwd, te Keulen bijeen. De vijanden ■„trokken, na de verwoesting der provinciën, met buit belanden weer den Rijn over, maar lieten velen hunner op Ro-„meinsch gebied, om den strooptogt voort te zetten. De Ro-„meinen geraakten met hen slaags en vele Franken werden „bij Carbonaria gedood (2).
„Voornoemde krijgsbevelhebbers beraadslaagden, of men „al of niet in Frankenland zou trekken. Xaxxexus was van gevoelen, zulks niet te wagen, omdat de Franken in hun eigen „land veel krachtiger en moeijehjker te bestrijden waren. Daar „Quintinus en de overige krijgslieden dat gevoelen niet deel-„den, keerde Nankenüs naar Meintz terug en trok Quintinus „met het leger nabij Nuijs, (Novesimn Castellum), over den „Rijn. Hij vond al de woningen en wijduitgestrekte gewes-„ten (ingentes vicos), verlaten. De Franken hadden, vrees „veinzende, zich in hunne bosschen teruggetrokken en de „toegangen met boomstammen versperd. Het Romeinsche „leger verbrandde de verlaten huizen, waarin het dwaassehjk „een overwinning zag, maar bleef des nachts onder de wa-„penen. Bij het aanbreken van den dag zette Quintinus den „tocht naar de bosschen voort, maar raakte des middags ver-
(1) Teregt merkt, naar mijn inzien, Valesius, lier. Franc. 2, aan, dat Grego Riüs de woorden van SüLPicius niet juist uitlegt. In die woorden ligt blijkbaar niet, dat de genoemde vorsten Duces of Hertogen waren, maar dat zij de Franken, die in Germanie vooruitrukten, aanvoerden.
(2) liet Carhonarisch bosch, zegt Ruinart, was gelegen tusschen den Rijn en de Schelde en maakte een gedeelte uit van de Ardennen.
— 128 —
„dwaald, en het leger liep her- en derwaarts. Eindelijk stiet „men op de plaatsen, die van allo zijden met ontzagelijke boom-„stammen afgeheind waren en vond den weg slechts geopend „nabij de moerassen, die zich aan het bosch aansloten. Ter-„wijl men daar belemmering ondervond, verschenen hier en „daar slechts eenige vijanden, die van de hoogopgestapelde „boomstammen of heiningen als van versterkte torens, vergiftigde pijlen en ander wapentuig neerschoten, die, als de huid „slechts even verwond werd, den dood teweegbragten. Al-„lengs werd het leger door een grooter aantal vijanden om-„ringd, en weck naar de vlakten, door de Franken vrij ge-„laten. De paarden zakten in den grond, raakten met man-„schappen en lastdieren dooreen en drongen zich onderling „in de diepte. Zelfs het voetvolk, dat niet door paarden be-„moeijelijkt werd, zakte in den modder, kon zich daarin „moeijehjk een weg banen en week verschrikt in de bos-„schen terug, om zich op die wijze te bergen, maar daar „werden de legioenen afgemaakt. Heraclius, bevelhebber „der Joviniani, (Jovinianorum tribuno), sneuvelde evenals „schier al de bevelvoerders; slechts weinigen ontkwamen, „door den nacht begunstigd, in het digte der bosschen.quot; Aldus het verhaal van Sülpicius in het derde boek zijner geschiedenis.
In het vierde boek, waarin hij den dood van Victor, den zoon van Maximüs, verhaalt, zegt hij : „Te dier tijde, toen „Nannenüs door Carieïto en Syrus vervangen was, voerden „dezen in Germanic oorlog tegen de Fr ankenquot;; en, na de rooftogten der Franken in Germanie vermeld te hebben, voegt hij er verder bij: „Arbogastes wilde van geen uitstel „hooren en maande den Keizer aan, den Franken eene welverdiende straf op te leggen, indien zij niet al, wat zij het „vorige jaar aan de legioenen des Keizers ontnomen hadden.
— 129 —
„dadelijk teruggaven en de aanstokers van den oorlog uitleverden.quot; Verder zegt Sulpicius: „Eenigc dagen daarna „hield men met de Frankische vorsten, (Franconun regcdihus), „Marcomeres en Sunxones een zamenspraak, en, na van „hen naar gewoonte gijzelaars verkregen te hebben, ging „Arbogastes te Trier den winter doorbrengen, (ad hiemandum „Treviris concessit)quot; Vermits Sulpicius hen hier Beyales noemt, weten wij niet of zij werkelijk koningen waren, of wel daarvan de taak vervulden. Dezelfde schrijver voegt er echter bij: „Terwijl verschillende gebeurtenissen in het „Oosten, in Thracie, voorvielen, heerschte er in Gallic staats-„ verwarring. Valentinianüs was te Vienne als het ware in „zijn paleis opgesloten en tot den rol van privaat persoon „vernederd. l)c krijgszaken waren in do magt der handlangers van Arbogastes, en do burgerlijke magtvoerders „sloten zich aan de zamenzwering aan. Memand durfde „meer tot Keizer Valentiniauüs oen vertrouwelijk woord „rigten of zijne bevelen opvolgen. Arbogastesquot;, vervolgt „Sulpicius, „ging in datzelfde jaar voort, de koningjes „ Sums\'ones cn Marcojieres, met den haat, een heiden eigen, „(gentilibus odiis, hij was namelijk zelf Frank), te vervolgen. „Hij ging in den winter, die zeer streng was, naar Keiden, „(Ayrippinqm), en vormde het plan, de bosschen, die thans „doorzichtbaar en zeer droog waren, door middel der opgehoopte bladeren af te branden, om de schuilplaatsen van „den vyand te vernietigen, trok over den Rijn, verwoestte „het land der B rude ren, die het naast bij den oever woonden, „vervolgens dat der Chamaven, (payam, quern Chamavi „incolunt), en ontmoette niemand dan eenige Ampsiarü en „ Chatti (1), onder aanvoering van Marcomeres, (Mar comer e
(1) Het land der Bnicteri, zegt Alting, Not. Germ, inf., was voorheen de landstreek, welke, van den oorsprong der Lippe (Lippte) en Eems {Amisicv),
17
— 130 —
„ Duce), die zich op de toppen der verwijderde bergen vertoonden.quot; Verder de Duces en Eegales voorbijgaande, duidt hij duidelijk aan, dat de Franken een Koning hadden, maar noemt hem niet, en zegt: „Vervolgens hervatte de „dwingeland, (tyrannus), Eugenics den krijgstogt naar de „grenzen van den Rijn, sloot ouder gewoonte een verbond „met de Koningen der Alemannen en Franken, en maakte „daarbij een groote vertooning met zijn leger, om de wilde „volken ontzag in te boezemenquot;.
Een ander schrijver, Rexaïus Peofuturus Fiugeridus, gaat Gregoeius voort, zegt, na de inneming eu verwoesting van Home door de Go then vermeld te hebben: „Intusschen „voerde Respendial, Koning der Alemannen, toen Goares „tot de Romeinen was overgegaan, zijn leger van den „Rijn terug. De Vandalen werden door de Franken beoorloogd, en hun koning Godegisilus sneuvelde met on-
zich uitstrekte tot deu Rijn, de Gracht van Dnisus en de Friesche moerassen. Zij waren in groote en kleine Brncteren verdeeld, welke laatsten met de Chamavi en Amsibarii, hunne bondgenooten of elienten, zich aan de Friezen, Batavieren en den Rijn aansloten. De kleine Bructeri bezaten met de Mar si en anderen het binnenland. Zij strekten zich tot aan den Rijn en de Tenderi uit, dat is, tot die bannelingen, welke de Sicambri, door Caesar uit hunne stellingen verjaagd, bij zich ontvangen en teruggelaten hebben, terwijl zij zelf in overrijnsche gevangenschap werden overgebragt. Beneden hen woonden de Chamavi en Amsivarii, aan wie de Friezen zich aansloten. Alting heeft die bijzonderheden, zooals hij aanhaalt, aan Ftól. II, 11; Tac. Germ. 39; Caes. Bell. Gal. IV; Sueton. in Any. enz. ontleend. De naam Bructeri be-teekende Broekters of Broeklanders, die, zooals Tacitus zegt, hun grond of moer brandden, (Bructeros sua urentes). Chamavi beduidde Cham- of Ham-auwen en worden thans Hiimlingen of IIenilin(jen genaamd, (Bilderdijk zegt Hanovers). De Amsivarii of Amsiharii, Eemsbauren of Eemsburen, bewoonden het land, thans nog Boertanrje genaamd, bij de oever» der Eems. De Sigamhri, Sieyenhergsche, naar de rivier de Siege en bergen genaamd, bewoonden eerst het Hertogdom Berg, daarna, door Augustus en Tiberius aan deze zijde van den Rijn verplaatst, verkregen zij den naam van Gugerni. De Mar si of Marsati, Meerzaten, woonden beneden de Friezen, tusschen de Noordzee en de Meeren, thans Kennemerland.
— 131 —
„geveer twintig duizend zijner strijders, terwijl zij welligt „allen omgekomen zouden zijn, indien de Alanen hun niet „tijdig waren tor hulp gesneld.quot;
Het is opvallend, zegt Gregorius, dat hier weer do koningen van de andere volken genoemd worden, en niet die der Franken. Hij haalt nog andere bijzonderheden betreffende de Franken aan, ook uit den schrijver Oeosius, en besluit: Ziedaar de aanteekeningen, die deze geschiedschrijvers ons ten aanzien der genoemde koningen hebben nagelaten.
Het is echter blijkbaar, dat hij den toestand, of de verhouding der Franken in Germanic niet volledig begrepen heeft. Hij heeft er geen acht op geslagen, dat de Franken geen algemeene volkstam in Neder-Germanie waren, maar een confederatie van verschillende stammen of staten. Er kon dus geen sprake zijn van een algemeenen koning, maar slechts van bijzondere vorsten of koningjes, (regales), overeenkomstig hetgeen Tacitus ons ten aanzien der gebruiken van de Germanen reeds een paar eeuwen vroeger had geleerd, dat zij hunne koningen uit de edelsten, en hunne hertogen uit de dappersten kozen, (Beges ex nobilitate, duces ex virtiite suimint. Germ. VII).
Bewijzen in overvloed zijn voorhanden dat Frankische Staten koningen hadden. Men vindt die bij Zozimus, Am-miasus Marcelletos en anderen. Ik heb hiervoor, blz. 48, reeds vermeld, dat Keizer Constaxtinüs , toen hij nog Caesar was, in 30G, oorlog tegen de Franken gevoerd, en hunne Koningen gevangen genomen, en gekruisigd heeft en dat, toen hij Keizer geworden was, hij, tot aandenken zijner overwinningen, de Ludi Franc ie i heeft ingesteld.
De schrijver Eumenius zegt te dien aanzien in zijne aangehaalde lofspraak aan Constantinus : Affecisti poena teme-ritatis lieges ipsos Franciae, qui per ahsentiam patris tui
- 132 —
pacem violaverant; non dubitasti nltimis punire cruciatihm.
Dc schrijver Claudius Mamertinus maakt reeds van Frankische koningen melding op liet jaar 288. Hij noemt er twee: Genebaudes en Athech, en zegt, dat Franken met liunnen koning aan Keizer Maximianüs den vrede kwamen verzoeken, (Francos ad petendam pacem cum recje venientes).
Zozimüs verhaalt, {Hist. Hom. m), dat, toen Julianus in 357 de Chamaven, (die hij verkeerd Quaden noemt, zie blz. 92), gedwongen had, zich over te geven, hij van hun koning diens zoon als gijzelaar vergde, en dat, toen de koning onder een vloed van tranen verklaarde, geen zoon meer te hehhen, dien hij dood waande. Julianus dien zoon, vroeger gevangen genomen, in blakenden welstand te voorschijn liet treden, en hom, benevens do edelsten des volks als gijzelaars behield, en den vrede aan die Franken schonk, op voorwaarde, dat zij gecne vijandelijkheden tegen de Romeinen meer zouden plegen. (1).
(I) Zozimüs voegt er bij, dat Julianus, nadat hij al die zaken tot een „L\'oed einde gebragt bad, SaJieis, een deel der CJiamaven, en ingezetenen „van Batnvie in dienst hield, en dat er toen nog legioenen waren, dio Jen „naam van Bataoieren droegen.quot; Hij levert dus daardoor weer bewijs, dat de Batavieren niet door S\'t/iers, Quaden of Chaviaven verdrongen waren. Zijne opmerking, dat er nog legioenen waren, die den naam van Batavieren droegen, doet hem uit het oog verliezen, dat dit niet sedert dien tijd, maar reeds sedert eeuwen het geval was, hoezeer eigenlijk geen Legioenen, maar onderdeelen van Legioenen dien naam droegen. Dat Zozimüs door Quaden, Chattchen of CancJien zou bedoeld hebben, zooals dc heer van Sciieviciiaves, Bijdr. tot de Gesch. der Bat. bl. 119, beweert, is blijkbaar onjuist, oven als onjuist is, dat Qüadribürgiüm en andere benamingen van dien aard aan dc Quaden zouden ontleend zijn. Qüadribürgiüm beduidde eenvoudig Waterburg, (zooals hiervoor blz. 10G is aangetoond). Dat Zozimüs op een anderen veldtogt van het jaar 359 zou gedoeld hebben dan Ammianüs, toen hij over Quaden sprak en die met de Chanken zou verward hebben, zooals de schrijver blz. 115 cn 118, stelt, is onaannemelijk. Ammianüs verhaalt, dat Jülianus in dut jaar een nieuwen veldtogt tegen dc Alemanneu aan den
— 133 —
Even sprekende voorbeelden, dat Franken koningen hadden, vindt men nog bij Ammianus Maecellinüs : Hiervoor, blz. 94, is diens verhaal medegedeeld, dat, nadat Macrianus, Alemannisch Koning, met Keizer Yalentinianus een vredeverbond gesloten had, laj in het land der Franken oorlog heeft gevoerd, en in een hinderlaag van den Frankischen Koning Mellobaudes gevallen, door dezen gedood is, {PerUt autem in Franc ia postea quain, dum internecive vastando perrumpit aviditis, oppetiit Mellobaudis lellicosi regis insidiis circumvent us; Amm. xxx, 3).
Op blz. 101 is eveneens het verhaal van Ammianus medegedeeld, dat Keizer Gratunus in 377, op het punt van naar Fannonie te vertrekken, om zijn broeder Valens tegen do Gothen bij te staan, aan zijne veldheeren Xaxxiexus en Mallobaudes, Frankischen Koning, de taak lieeft opgedragen de Lentiensen, (landstreek Lintz), te bestrijden. {Nannieno negotium cledit, virtutis sobriae duci: ei que Mallobaudkm junxit pari potestate collegam, doinesticorum com item, regemque Francorum, virum bellecosum et fortem; xxxi, 10).
Bovenrijn voerde, dat hij eerst de zeven bekende vestingen van bezetting en leeftogt voorzag, en toen naar Mainz trok, waar hij een brug over den llijn sloeg en langs het land van Koning Hortariüs een togt maakte tot Cappellathim of Pala toe, {nhi ter min cd es la piel es, Alamannorum et Buryun-diornm), en daar zijn legerplaats opsloeg. Hoe wil nu Julianus in datzelfde jaar Quaden of Chauken, die in het uiterste Noorden woonden, en tevens ook nog weer eens de Scdiers bestreden hebben die, reeds drie jaar geleden, gevangen genomen waren ? Indien men aan Zozimus geloof kon hechten, zou men veeleer kunnen denken, dat hij den veldtogt tegen de Attnarii op het oog gehad heeft, waarop zeer veel slaat, wat Zozimus omtrent de Quaden vertelt, zooals hiervoor blz. 72 is aangeduid; doch Zozimus heeft blijkbaar een historischen Roman geschreven. Hij is eeuwig in strijd met Ammianus. Als Ammianus de visu getuigt, dat Julianus in den slag bij Straatsburg sleclits dertig duizend Alemannen bestreden heeft, bazelt Zozimus, dat er zestig duizend gedood en nog eens zestig duizend verdronken zijn, te zamen 120,000. Ex hoc uno discite om nes!
- 134 —
Uit dit con en ander volgt dus voldoende, dat de Franken koningen, maar geenen algemeenen koning hadden.
Het behoeft overigens niet te verwonderen, dat Frankische koningen in dienst der Romeinen worden aangetroffen. Volgens de zeden der Germanen, ons door Caesar en Tacitüs beschreven , was hun hoogste doel, oorlog voeren. Daarin vonden zij loopbaan, bestaan en zaligheid. Bij vrede deden zij niets dan jagen, dobbelen en brassen. Het was schande voor een Germaan, zijn kost op andere wijze te verdienen, (vocare host es et vulnera mereri). Handwerk en landbouw lieten zij .aan lijfeigenen onder het toezigt der vrouwen en gebrekkigen over. Hunne oorlogen waren meerendeels stroop-togten, maar hadden geen veroveringen ten doel; zij trokken, na het vijandelijk land verwoest te hebben, met de gevangenen en den buit naar hunne gewesten terug. Ziet men hen, zich op een vreemd territoir vestigen, dan was het veelal, dat zij door anderen uit hun land verdrongen waren, zooals wij van de Saliers gezien hebben.
Ik haal hier vooral Caesar en Tacitus aan, om de zeden en wetten der Franken en Saliers te doen begrijpen. „Ccsar, faisant la guerre aux Germainsquot;, zegt Montesquieu, Espr. des Zo/s, xxx, 2, „decrit les moeurs des Germains; et c\'est sur ces moeurs qu\'il a regie quelques-unes de ses entreprises. Quelques pages de César sur cette matière sont des volumes. Tacite fait un ouvrage expres sur les moeurs des Germains. 11 est court, eet ouvrage, mais c\'est 1\'ouvrage de Tacite, parce-qu\'il voyait tout. Ces deux auteurs se trouvent dans un tel concert avec les codes des lois des peuples barbares, que nous avons, qu\'en lisant César et Tacite on trouve partout ces codes, et qu\'en lisant ces codes on trouve partout César et Tacite.quot;
Vermits de Oorlog de afgod der Germanen was, moet men zich ook niet verwonderen, hen zich onderling zoo
— 135 —
menigvuldig te zien bestrijden, en hunne koningen als generaals in de Romeinsclie legers te zien dienen, om met hunne benden soms den ondergang hunner landgenooten te bewerken. Er bestond bij de Germanen meer knjgs-, dan vaderlandsliefde. Hunne onversaagdheid spiegelt zich vooral af in den hiervoor vermelden Frankischen koning Mallobaudes , die niet vroeg, hoe groot het aantal vijanden was, maar er op insloeg! (vgl. blz. 101).
Wat nu de overleveringen betreft, waarop Gregobius Turonensis voortbouwt, zij luiden als volgt;
„Velen verhalen, (tradunt), dat de Franken van Pannonie, (Hongarije) (1) zijn uitgegaan, de Rijnoevers hebben bewoond en daarna den Rijn overtrekkende, naar Tongeren zijn verhuisd, (dehinc transacto llheno Thoringiam transmeasse), en in die landstreken, hunne langharige koningen uit do edelste familien hebben aangesteld. Dit is later door de overwinningen van Clovis, (Chlodovechi victoriae), bekrachtigd, zooals wij nader aanduiden. Wij lezen ook in de jaarboeken, dat Theodomeres, Koning der Franken, zoon van Riciiemeres, en Aschila, zijne moeder, vermoord zijn. Men verhaalt tevens, dat Clodio, (Chlogiones), de geschiktste en edelste van zijn stam, toen koning der Franken geweest is. Hij had zijn legerplaats nabij Dispargum, (Diest), hetwelk op de grens van Tongeren gelegen is, (quod est in terminum Thoringorum). Verder zuidwaarts woonden de Romeinen tot aan de rivier de Loire, en over de Loire do Gotlien en de Burgundiers, tot aan gene zijde van de Rhone, nabij de
(1) La Panonie (zegt Nisaru, Am ui. XVI, Chap. 8), comprenait une partie de l\'Autriche et de la Styrie, toutc la Hongrie en dcoa le Danube, la majeure partie de la Croatle, toutc 1\'Esclavonie et la Bosnië, jusqu\'a la Save. La division de cette contrée en haute et basse date de l\'administration du César Galère.
— 136 —
stad Lion. Clodio zond verspieders naar de stad Kamerijlc, om het land op te nemen, volgde hen, versloeg de Eomeinen en Lemagtigde de stad. Hij bleef daar kortstondig en veroverde verder alles tot aan de rivier de Somme. Eenigen verzekeren, dat koning Meroveus van hem is afgestamd. Diens zoon was Childeric, maar dat geslacht was nog het Heidendom toegedaan, kende geen God en. maakte af beeldingen van bosschen, wateren, vogelen en andere dieren en zaken, die zij als goden vereerden.quot;
Men ziet hier alles vrij onverstaanbaar dooreen vermengd, zoodat het noodig is, in dien doolhof den draad op te sporen.
De schrijver zegt namelijk, dat, volgens de overlevering, de Franken uit Panonie afkomstig, de oevers van den Rijn zijn gaan bewonen, dat zij vervolgens don llijn zijn overgestoken en hun zetel naar Tongeren (1) hebben overgebragt.
De vraag is, wanneer dit alles geschied is; want in die weinige woorden zit een tijdruimte van eeuwen.
quot;Wanneer men tot Adam opklimt en aanneemt, dat van uit Mesopotamie de gcheele aardbodem is bevolkt, zal daaruit wel volgen, dat do voorzaten der Franken in Pannonie hebben kunnen aanlanden, alvorens de omstreken van den Rijn te gaan bewonen; hoezeer Tacitus de Germanen als oorspronke-lijlce inboorlingen van Germanie aanduidt, {ifsos Germanos
(1) Ik noem TJuiring ia Tongeren, dat Gregorius Turonensis, die de meeste namen radbraakte, werkelijk bedoeld heeft, zooals blijkt, uit hetgeen hij daarop volgen laat, dat namelijk de Romeinen, dat is de Galliërs, die, als Romeinsehe onderdanen, door hem Romeinen genoemd worden, (zie de aan-teekeningen aldaar van Ruixart), verder de zuidelijke landstreek bewoonden en dan de Gothen en de Burgundiers, aan wie ook werkelijk op dat tijdstip door de Romeinen grondgebied in Gallie was afgestaan, {Gothi Ataulpho vege Gallias ingressi sioit anno 412, ac sequenti anno Burgundiones Gertnaniae popuïi. Fetavii Bat. Temp. /, C, C, 12), terwijl hij daarbij de rivieren in Gallie aanduidt, tot waar zich de zetels dier volken uitstrekten.
— 137 —
indigenas crediclerim, minimeque aliarum gentium nchentihis et hospitiis mixtos, Germ. 2). Zeker is liet, dat de landverhuizing der Franken uit Pannonie niet gedurende de vier eerste eeuwen vóór het tijdstip, waarvan Gregorius Turonensis spreekt, heeft kunnen geschieden. Immers Pannonie behoorde reeds in den aanvang onzer jaartelling tot Ilomeinsch. gebied, waaraan het door Keizer Augustus gehecht was. Uit Tacitus (A. i, 16), blijkt, dat, ten tijde van Augustus, drie legioenen in Pannonie garnizoen hielden, (castris aestivis tres simul legiones habehantur). Onder Tiberius was het bezit van dat gebied zoo verzekerd, dat men niet twee legioenen volstond, (ripamque Damibii legionum cluae in Pannonia attinebant, A, iv, 5). Uit verschillende andere plaatsen van Tacitus, (A. xii, 29; xv, 19, 25; H. i, 76; n, 33, 14, 92; m, 2, 86; Germ. 5, 28, 43), blijkt, dat Pannonie sedert onafgebroken Piomeinsch gebied is gebleven; en uit verschillende plaatsen van Ammianus Marcellinus, hiervoor aangehaald, dat die toestand heeft voortgeduurd, tot dat, zooals Jornaxdes verhaalt, de Hunnen zich daar genesteld hebben, en daaruit weer door het gecombineerd leger der Bomeinen en Gothen, in 416, verdreven zijn, (zie hiervoor, blz. 121).
Pannonie was zoozeer Eomeinsch gebied, dat, toen Julianus, na het westelijk keizerrijk te hebben aanvaard, in 360 uit Gallie naar den Donau trok, om Keizer Coif-stantius geheel te verdringen, hij in het voorbijgaan aldaar den geschiedschrijver Aurelius Victor tot Consularis aanstelde, zooals hiervoor blz. 76 is medegedeeld.
Strooptogten van Quaden en Sarmaten in 364 in Pannonie
en later in lllijrie, (zie blz. 79, 92, 95 en 96), gaven
aanleiding, dat Keizer Valentinianus in 375 die volkeren
ging beteugelen en de Quaden schier verdelgde, waarna hij kort
daarop te Bregitio aan den Donau aan een bloedspuwing
18
— 138 —
overleed. Marobaudes, Koning der Alemannen in Komeinsclio dienst, speelde in dien oorlog, zooals wij gezien hebben, een belangrijken rol; maar opmerkelijker is, dat in Pannonie geen Duitsch gesproken werd en het daarom door de Grer-manen niet tot hun land gerekend werd. Immers Tacitus verhaalt, (Germ. 43^), dat de O si, een volk aan den Donau, door de Sarmaten en Quaden schatpligtig waren gemaakt, omdat zij Pannonisch spraken en daarom als vreemdelingen in G er manie werden aangemerkt.
Raepsaet, (Mernoire sur Vorigine des Beiges, p. 16), zegt, „dat, volgens Pompokius Mela, een groote volkverhuizing uit Pannonie, ongeveer drie eeuwen vóór onze jaartelling, heeft plaats gevonden, en dat dit vrij wel overeenstemt met het verhaal van Deguignes, dat de groote oorlogen tusschen de Hunnen en Chinezen in 210 zijn gevoerd. Bij zamentrekking, zegt hij, blijkt volgens het gevoelen der voornaamste oudheidkundigen, dat de volken, die oorspronkelijk nabij de Zwarte Zee woonden, allen dezelfde taal spraken en dat dan ook al de volken, die van hen zijn afgestamd, zooals de Finlanders, Moscovieten, Laponiers, Zweden, Noorwegers, Denen, Germanen, Friezen, Saxers, Belgen, Engelschen, enz. nog diezelfde taal spreken, alléén door tongval onderscheiden.
Uit een en ander volgt, dat wel de Germanen uit Pannonie naar de oevers van den Rijn kunnen verhuisd zijn, maar stellig niet hunne afstammelingen, de Franken, die dien naam eerst in het midden der derde eeuw, toen zij reeds onheugelijk de boorden van den Rijn bewoonden, hebben aangenomen.
Uit het verhaal van Gregorius Türonensis (1) wordt dus
(1) Het is van het uiterste gewigt, aan de woorden des schrijvers geene verdere strekking te geven, dan zij noodwendig aanduiden. Greg. Tur., zegt Ruinart, is de eenig overgebleven schrijver, die de daden der Frankische Koningen, in wier tijd hij leefde, heeft te boek gesteld; van dpar dat Valesius diens werken
— 139 —
ten onregte afgeleid, dat de Franken in liet begin der vijfde eeuw uit Pannonie zouden zjjn gekomen , om den Rijn te betrekken; en gevolglijk is geheel onjuist, wat Valesiüs, (Her. Franc. 2), daaraan ontleent, dat de woorden van Greg. Tub. dehinc, transacto Blieno, Thorinyiam transmeasse, zouden moeten gelezen worden: dehinc, transacto Moeno, Thoringiam transmeasse, omdat de Mein en niet de Rijn tusschen Pannonie en Thuringen gelegen is (1).
Men verstaat, mijns erachtens, Greg. Tur. niet, als men hem doet zeggen, dat de Franken in eens, (uno tractu), uit Pannonie gekomen, den Rijn zouden zijn overgestoken, om zich verder uit te breiden. De bedoeling kan blijkbaar niet anders zijn, dan dat zij oorspronkelijk, dat is, acht a negen eeuwen vroeger uit Pannonie afkomstig, zich aan den Rijn hebben gevestigd, daarna, dat is, in het begin der 5e eeuw de rivier zijn overgetrokken, en Gallie zijn gaan veroveren, (Men verg. tevens Raepsaet Analyse, p. 250).
De tweede overlevering, waarop Gregorius Türoxensis
den grondslag onzer geschiedenis (Historiae nostrae fimdinn) noemt, waaruit de kennis der eerste daden der Franken het best kan geput worden, zoodat hij gemeend heeft, zijne geschiedenis der Franken slechts als Commentarien op Greg. Tur. te moeten bestempelen. Ook heeft Cointiüs er in zijne Ann. eccl. Franc. niet minder gebruik van gemaakt; en, hoe hoog Bignoniüs de geschiedenis van Greg, schatte, blijkt daaruit, dat hij ze als codex der oude wetten met de formulen van Marculfus in één werk heeft uitgegeven, enz. Het overwigt van Greg. Tur. is dan ook van dien aard, dat hoezeer hij zijn werk in boerschen stijl {sermone rustico) geschreven heeft, niemand over den aanvang van het Frankische rijk, zonder hem als grondslag te nemen, schrijven kan.
(1) Volgens Ruinart zijn er ook teksten van Gregorius Türoxensis gevonden, waarin niet Thuringorum maar Tungrorum gelezen wordt. Ook in Peppe (Diss. p. 24), leest men : Tungros pro Thoringls vetnstisshnam Greg or H Turonensis lectionem habere testatnr in editione sua Morellus ; et Ha legere oportere non tantum in Turonensi sed et rèliquis Chronologis contendit Pontanus, IV, Orig. Franc, 12. Overigens doet het er naar mijn inzien weinig toe, of het woord Thuringia behouden worde. De bedoeling is toch blijkbaar, dat hij daardoor Tongeren verstaan heeft.
— 140 —
zijn verder verhaal grondt, verdient niet minder de aandacht. Zij leert ons, „dat de Franken, na de oevers van den Rijn te hebben bewoond, die rivier zijn overgetrokken, vervolgens naar Tongeren zijn verhuisd, en aldaar, benevens gemeenten en burgerschappen, langharige (1) Koningen over zich hebben aangesteld uit het eerste en, om zoo te zeggen, het edelste luinner geslachten, (primum qüidem litoru Eheni amnis incoluisse, dehinc, transacto JUieno, Thoringiam transmeasse; ibique juxta pagos et eivitates Tieges crinitos super se creavisse de prima, et ut ita dicain, nobüion suorum familia).
Die woorden, wel verstaan, duiden blijkbaar aan, dat de Franken reeds een gedeelte land aan deze zijde van den llijn in bezit hadden, toen zij hunne veroveringen hebben voortgezet. Dat was dan ook werkelijk het geval: volgens het verhaal van Fkigeridüs, eenige regels vroeger door Gtkeg. Tur. aangehaald, hebben de Franken in den jare 400 de stad Trier verwoest, en vervolgens verbrand. Daarna, is Trier in 413 blijkens Salvianus, ti, 15, voor de derde maal door do Franken verwoest. In dat jaar werd, volgens Fri-geridus, de Eomeinsche veldheer Costixüs , (Domesticormn Comes), naar Gallie gezonden, om de Franken te bestrijden. In 415 werden, volgens Gkegorius Turonensis, de Frankische Koning Tiieodomeres , zoon van Richimeres en zijne
(1) Ruinart tcekont ad Grey. Tar. Hist. Ill, 18 aan: Agatiiias, een Grieksch schrijver, L. 1, getuigt, dat het een plegtig gebruik was, om het haar der Frankische Koningen nooit te knippen. Het Caesarshaar hing deftig, aan het voorhoofd gescheiden, naar weerszijden op hunne schouders ; het werd met bijzondere zorg behandeld, en aangemerkt als een kenteeken en een uitsluitend voorregt, aan de Koninklijke familie eigen. Het haar der onderhoorigen werd om het hoofd afgerond, en hun werd niet ligt toegestaan, het langer te laten groeien. Gre-goriüs wijstin zijn werk, VI, 24; VIII, 10, enz. meermalen op die onderscheiding. Procopius is daarin spaarzamer. Hij was den Franken niet genegen, omdat zij de Keizers mceimalen dwarsboomden.
— 141 —
moeder Ascila vermoord, hetgeen hij zegt, in de Jaarboeken gelezen te hebben, (in consularïbus leyimus) (1). In dat zelfde jaar is volgens Salvianus, door Ruin art aangehaald, Trier eindelijk voor de vierde maal door de Franken veroverd. (denique expugnata est qua ter). In 420 regeerde, volgens Prosperi Chronicum Pithoeanmn, Puaramundus in Frankenland. Eindelijk in 422 werd Clodio te Tongeren door de Franken tot Koning verheven.
Men verhaalt tevens, zegt Gregokius Turonensis, dat Clodio, de geschiktste en edelste van zijn volk, toen Koning der Franken is geweest en zijn verblijf hield in de legerplaats bij Diest, dat op de grens der Tongeren gelegen is. (Ferunt etiam tune Chlogionem utilem ac nohUisshnnm in genie sua, regent francorum fuisse, qui apud Dispargum castrum habitahaf, quod est in termino Thoringorum). In die landstreken, dat is zuidwaarts, vervolgt hij, woonden de Romeinen tot aan de rivier de Loire. Over de Loire heerschten de Gothen. Ook de Burgundiers, die nog tot de Arriaansche geloofsleer behoorden, woonden aan gene zijde van de Rhone, die bij de stad Lion stroomt, (In kis autempartibus, id est ad meridio-nalem plagam, hahitabant Tlomani nsque Ligerim fluvium. Ultra Ligerim vero Gotthi dominabantur, Burgundiones quoaue Arrlanorum sectcim sequentes, hahitabant trans JRhodanum, qui adjacet clvitati Lugdimensl). Clodio zond vervolgens bespieders naar de stad Kanterijk, om alles op te nemen, volgde hen, versloeg de Romeinen, nam de stad in, hield daar een kort verblijf en nam de geheele landstreek in bezit tot aan de rivier de Somme, Sommigen verzekeren, dat uit zijn geslacht
(1) Rüinart teekent daarbij aan dat de Jaarboeken bij de ouden van tweeërlei aard waren: de Consulares, die naar de daarin aangegeven opvolging der consuls bestempeld werden en de Chronica, waarin geen opvolging van consuls werd aangegeven.
— 142 —
Koning Meroveus is voortgesproten, wiens zoon Childericus was, (Chloyio autem missis exploratorïhus ad urhem Came-racum, perlustrata omnia ipse secutus, Romanos proterit, Civitatem adprehendit: in qua paucum tempus residens, usque Suminam fluvium occupavit. De hujus stirpe quidam, Mero-vechum regem fuisse, adserunt, cujus fuit filius Childericus.
Dit verhaal schijnt zoo duidelijk, dat het onbegrijpelijk is, hoe het tot zooveel geschrijf en verschil van gevoelen heeft kunnen aanleiding geven.
Meerdere oorzaken zijn daarvan de rede. Vooreerst heeft quot;Wendelinus, die in zijn werk. Natale Solum Legiim Salica-rum, dit gedeelte van het verhaal van Greg. Tür. zeer juist had uitgelegd, daarna willen bewijzen, dat ook de Salische Wet in die landstreek gemaakt en van die Saliers afkomstig zou zijn, die door Julianus aldaar zouden gevestigd zijn. Hij is in dat bewijs bepaald te kort geschoten en heeft grove misslagen begaan, door ten onregte bewoordingen van de Salische Wet, die als de Malbergsche glossen bekend staan, uit te leggen, als duidden zij plaatsen in Noordbrabant en de Kempen aan.
Zoo vond hij in titel XVII, art. 2 der Salische Wet: Si quis hominem mortuum exfoderit, et expoliaverit, Malb. Thurnichalt, IIIIM, qui facunt solid. C. cidpahïlis judicetur. Turnichalt, zeide hij, is Turnhout, alzoo een bewijs, dat de Salische Wet die landstreek bespreekt. Het woord beduidt evenwel eenvoudig grafheuvel-geld van Turn, toren of heuvel en Chalt, vergelding, of geld. Eccaed zegt dan ook te regt in eene noot bij dat artikel: Turnichalt proprie compositio tumuli est.
Zoo vond quot;Wendelinus in titel XXIV, 3: Si quis ascum de intro clavem furavert, Male. Cham Zyasco MDCCC. den. qui faciunt solid. XLV, cidpabilis judicetur. Cham, zeide hij.
— 143 —
beduidt Chaam, een dorp in het land van Breda, alzoo heeft de Salische Wet hier alweer betrekking op die landstreek. Evenwel toont Eccard in een aanteekening bij dat artikel aan, dat Cham een sleutel of slot en asem een schuit beduidt. Cham Zijasco beteekent alzoo een schuit aan het slot; hetgeen het artikel ook in het latijn bedoelt, zeggende: die een schuit van het slot geroofd heeft, zal schuldig geoordeeld worden, enz. En zoo heeft AVendelinus blijkbaar verkeerde gevolgen uit verkeerd verstane woorden afgeleid, zooals nog nader zal worden aangetoond.
Een tweede reden, waarom het verhaal van Greg. Tur. verkeerd is uitgelegd, zit daarin, dat het nationaal gevoel sommige schrijvers tot eenzijdigheid heeft gestemd. Dezelfde Eccard, die Wendelinus zoo onbetwistbaar wederlegt, als het de verkeerde uitlegging van oud Duitsche woorden betreft, wil, (aanteek. op Leibnitz, de Oriy. Franc, voce Pannon.), zijnerzijds weer niets weten van Tongeren of van Biest en blijft aan het verhaal van Gregorius Turonensis de betee-kenis geven, als of het verhuizen der Franken uit Pannonie over den Rijn naar Thoringia in eens, {uno tractu), geschied ware, en zegt dan: „Indien zij uit Pannonie gekomen zijn, „hebben zij eerst den Donau moeten overtrekken. Tusschen „den Donau en Thuringia is niet de Rijn maar het riviertje „Beganus, in het Duitsch Regen genoemd, gelegen, zoodat „Gregorius Turonensis door de woorden, Rheno transacto, „dat riviertje moet hebben bedoeld.quot; Maar, als men de woorden van dien schrijver verandert en denkt, dat hij den Rijn niet gekend heeft, waarom zich dan zoo aan het woord Thuringia geklemd, dat toch bepaald door de schrijvers van dien tijd meermalen voor Tongeren gebruikt werd, terwijl de Rijn, althans aan Gregorius Turonensis, in Auvergne geboren, en Bisschop van Turin, toen hij zijne werken schreef, genoeg
— 144 —
bekend was, om dien niet met het riviertje de liegen, (Beganus), te verwarren. Neemt men daarentegen aan, dat de schrijver door Thuringia Tongeren verstaan heeft, dan levert zijn verder verhaal geen moeijelijkheid hoegenaamd meer op, maar heteekent redekundig, dat de Franken aan den Rijn wonende, die rivier zijn overgetrokken. Trier hebben veroverd , vervolgens naar Tongeren verhuisd zijn, van daar de legerplaats naar Diest hebben overgebragt, uit die legerplaats bespieders door Clodio naar Kamerijk gezonden zijn, om de veroveringen voort te zetten; en dan knoopt zich daar ook natuurlijk aan vast, dat zuidwaarts de Gallische Romeinen woonden tot aan de rivier de Loire, over de Loire de Gothen tot aan de Ehone, en over de Rhone de Burgundiers; terwijl daarentegen de stelling van Eccard onbeslist laat, hoe de Franken in Gall ie gekomen zijn.
De hoofdreden echter, waarom in deze zaak zooveel duisterheid verspreid is, vloeit vooral ook daaruit voort, dat vele schrijvers maar altijd vergeten, dat de Franken, die Gallie veroverd hebben, niet in het land woonden, maar over den Rijn gekomen zijn, zooals niet alleen Geegoeius Turonevsis zegt, maar uit al de schrijvers van dien tijd duidelijk voortvloeit; terwijl moderne schrijvers, sans rime ni raison, altijd willen hebben, dat die zegevierende Franken de Saliers zouden geweest zijn, die door Julianus gevangen genomen, niet alleen in Taxandrie of het eiland der Batavieren zouden hebben mogen verblijven, maar met Romeinsch gebied zouden zijn beschonken; al hetgeen geheel in strijd was, en met het mandaat van Julianus, die naar Gallie gezonden was, om het land van de Germanen te zuiveren, en met de Romeinsche staatkunde, en met het tractaat door Julius Caesar met de Batavieren gesloten en door Cerialis vernieuwd, en met de krachteloosheid dier Saliers, om zoo iets te kunnen onder-
— 145 —
nemen, en met de latere bevinding, zooals nader zal worden aangetoond, en met de woorden van Greg. ïue. die nergens van Saliers spreekt, laat staan, van Saliers, die Romeinsch gebied van Julianus zouden verkregen hebben; waarna zij blijkbaar niet over den Rijn hadden behoeven te komen, om Gall ie te veroveren.
Onder hen, die dat begrip omhelzen, dient vooral thans genoemd te worden de heer George Waiïz, Das ulte Recht der Salischen Franken, (1846), wiens gevoelen gevolgd wordt door den lieer Stobbe, Geschichte der Deutschen Eechtsquellen, in 1860 uitgegeven. Do heer Waitz zegt, blz. 46: „het is genoeg bekend, lioe men in oudere tijden „de Salische Franken in liet hart van Duitschland, nabij „de Frankische, of Thuringer-rivier, de S(da, zocht. Aan-„ leiding daarvan waren de woorden van den Korter en Pro-„loyus, (voorrede van een der handschriften van de Salische „Wet): qui idtra Renum sunt. (I) De nieuwere wetenschap „heeft echter eenstemmig dat gevoelen verworpen en geheel „omhelsd, wat aan Wexdelixus vroeger als vermetelheid
(1) Die Proloyus luidt: Placuit atqiie convenit inter Francos at que eonnn procerïbus, ut pro servandum inter se pacis studium, omnia incrementa rixarum resecare déberent, (et quia caeteris gentibus juxta se posit is fortitudin is brachio prominebant), ita etiam eos legale auctoritate praecéllerent, ut juxta qualitatem causarum sumerent criminales actiones terminum. Extiterunt ujitur inter eos elect i de plu rib us viri quatuor, his nominibus, Wisoyastus, Aroyastus, Saleyastus et Widogastus, qui ultra Renum sunt in Bodochem et Salechem et Widochem, Qui per tres mallas convenientes, omnes causarum origin es sollicite discutientes de singulis judicium decrecerunt. Nu moge die Proloyus van latere dagteekening* zijn, en, zooals de heer Waitz, blz. 39, zegt, vermoedelijk niet hooger opklimmen dan tot het begin der 9e eeuw; het blijkt daaruit dan toch met zekerheid, dat in dien tijd bij de Franken zelf het begrip heersehte, dat zij, die de Salische Wet daargesteld hebben, aan gene zijde van den Rijn, {ultra Renum), woonden; dit klemt te meer, omdat ten tijde van Karei de Groote, dat is, in de 8« en het begin der 9\'- eeuw? wetenschap en grondig onderzoek iu hoog aanzien stonden.
19
— 146 —
„werd aangerekend, dat hij namelijk de Salische Franken „op den linker Rijnoever zocht. Ik zal daarop niet nader „aandringen, maar in plaats daarvan den oorsprong der „vroegere woonplaats en verplaatsing van do Saliers uitvoerig mededeelen. Vooreerst dient daaraan liet verhaal „van Ammianüs, xvii, 8, 3, te worden vastgeknoopt, dat „de Saliers ten tijde van Julianus naar Taxandrie geko-„men, daar door den zegevierenden Romein gelaten wer-
„den, (1)____ Ik behoef hier over de verhouding, waarin
„de Saliers tot de Romeinen stonden, niet te spreken. Wij „weten, dat hunne jongelingschap in de Jtomeinsche legioenen „diende, maar van onderdanigheid des volks is geen sprake, „en hun gebied werd naaüwelijks nog tot het Romeinsche „Rijk gerekend; ten minste lagen, 50 jaren later, ten tijde, „waarop de Not\'dia dignitatum gemaakt is, de Romeinsche „grensbezettingen in Fainars en Tongeren, en het Noordelijk „gebied was geheel en al don Buitschers, vooral den Franken „prijs gegeven; maar weer verloopt een halve eeuw, voor dat „deze Franken meer beduidend in de geschiedenis optreden. „Eerst toen kwam het Romeinsche Rijk meer en meer zijne „oplossing nabij en weken al de aan de grenzen liggende „legioenen terug en maakten voor de zich uitbreidende „Duitschers plaats. Toen was het, dat Koning Clodio „Kamerijk veroverde. Gregorius ïuronensis, die dit het „eerst mededeelt, verhaalt te gelijker tijd, dat hij bij de „vesting Dispargum woonde in het gebied, (Gau), der „Thoringers. En wat vroeger had hij aan de overlevering „van het volk herinnerd, volgens welke die Franken, toen
(1) Men vgl. hiervoor blz. 61 en volgende, waaruit blijkt, dat het een onjuist begrip is, te stellen, «lat Julianus aan bedoelde Saliers Romeinsch grondgebied heeft afgestaan.
— 147 —
„zij den Rijn hadden overschreden, Thurinyia doortrokken, „en hier, de naar de Honderdschappen en Gauen gelokte „Koningen uit de eerste en edelste geslachten van het land „over zich aanstelden.quot;
Men mag vragen: zijn hier niet evenveel onjuistheden als woorden ?
Vooreerst, waar blijkt uit het verhaal van Gregoriüs Tukonensis, dat do Franken, die Gallic gingen veroveren, Saliers waren ? Gregoriüs spreekt geen woord van Salisdie Franken, en dit zou hij niet nagelaten hebben, indien het de hier bedoelde Saliers geweest waren, hij, die, zooals wij hiervoor, blz. 125, zagen, met de Frankische Koningen Chilperic en Guntram in naauwe betrekking stond. Hij noemt nergens het woord Salier. Daarentegen blijkt uit zijn verhaal, dat Clodio, die door de Franken tot algemeenen koning gekozen is, geen Salier was. Immers deelt hij mede, dat de Bisschop Hemi-gius den Frankischen Koning Clovis, den afstammeling van Clodio en van Meroveus, toen hij hem te Rheim den doop toediende, aldus toesprak: „mitis depone colla Sicamber, ado ra quod incendisti, incende, quod adorasti.quot; Indien Clodio tot de Saliers, inboorlingen van Taxandrië, behoord had, kon Remigius diens afstammeling geen Sicamber noemen. Hij was daartoe te kundig en te beschaafd. Geen oud schrijver heeft ooit den Salier, wel den Frank Sicamber genoemd. Beteekenend is in dat opzigt het vers van Claudianüs , ongeveer ten jare 400, (Laus Stil. L):
Salius jam rura col at. flexosque Sicamber In falcem curvei gladios, geminasque viator,
Cum v id eat rijjas, quae sit Rom ana requirat.
De Germaansche stammen, die tot de confederatie der Franken behoorden, zijn uit de schrijvers vrij duidelijk bekend;
— 148 —
niet do Batavieren, niet de Cannhiefaten, niet de Saxers, niet de Alemannen. Deze allen worden door Ammianus, Zozimus, Procopius, enz. duidelijk onderscheiden van de Franken; maar daartoe behoorden de Saliers, de Attuarii, de Bructeri of die do Bructeri vervangen hadden, (vgl. Tac. Germ. 33), de Chamavi, de Ampsivarii, de Catti, de Chauci, de Cherusci, de Tencteri, de Usipeti en de Sicambri of die de Sicambri vervangen hebben. Men vgl. Asm. Marc.; Sulpic. Alex. hiervoor blz. 60, 72, 125 aangehaald; de Tabula Itineraria van Peutinger] Cluverius iii, 9, 10, enz.
En nu is de vraag, behoorden de Franken, die Gallie veroverden, tot een dier stammen, of tot hen gezamenlijk, of had zich in het algemeen slechts een schaar Franken, dio niet uitsluitend tot den een of anderen stam behoorden, vereenigd, om Gallie aan te vallen en te veroveren? Caesar en Tacitus geven in hunne beschrijving der zeden van de Germanen alle reden, om dat laatste te gelooven.
De veroveraars vonden do kans klaar en handelden in voege, als Julius Caesar in zijn werk, de Bello Gallico, vi, de zeden hunner voorouders beschrijft: „Geheel hun leven „brengen zij met jagen en oorlog voeren door. Hun grootste „eer bestaat, in verwoeste landstreken romdom zich te hebben, „naburen uit hun landen te verdrijven en zooveel vrees aan „te jagen, dat zij daarin niet durven blijven. Wanneer „een hunner vorsten zich in een vergadering als aanvoerder „voordoet, en die hem volgen willen, aanspoort, zich te „verklaren, staan allen, die doel en aanvoerder goedkeuren, „op, beloven ondersteuning, (Auxilium), en worden door de „menigte toegcjuichd. Die dan terug blijft, wordt als lafaard „en verrader uitgekreten, en in niets meer geloofd.quot;
„Een hooge geboorte of groote voorouderlijke verdiensten,quot; zegt Tacitus, (Germ. 15 en 16) „doen de waardigheid van
— 149 —
„Opperhoofd zelfs aan jongelingen opdragen. In den strijd „strekt het den aanvoerder tot schande, door zijn krijgs-„gezellen, (comités), in dapperheid overtroffen te worden, „en aan de stnjdgenooten tot onuitwischbare vlek, den Aau-„voerder, (Dux), in den krijg te overleven, of zonder hem „huiswaarts te keeren. Hem verdedigen en beschermen en „hunne schitterendste daden zijn roem te wijden, is de eed, „waardoor zij aan hem verbonden zijn. De vorst strijdt „voor de overwinning, de stnjdgenooten voor den vorst, enz.quot;
Men vindt dat beeld geheel terug in den veroveringsoorlog, die de bedoelde Franken in liet begin der 5e eeuw tegen de liomeinen voerden.
Do geschiedenis wijst Faramund als hun eerst Opperhoofd aan. Was hij slechts Aanvoerder dan wel Koning? Daaromtrent zwijgt de geschiedenis. Zijn naam of titel, Vormund of Faremund, zou doen denken, dat hij alleen Aanvoerder, (Dux) geweest is, en het betoog van Gregokius Turonensis, dat vroeger geen Frankisch Koning bekend was en Clodio dooide Franken die Gallie veroverden (1), het eerst tot hun algemeenen Koning, (niet van de O ver-Rij nbewoners), verkozen is, schijnt dit te bevestigen.
(1) Tercgt zegt Peppe, Diss, sur Vorirj. des Francs, p. 43, dat de woorden van den Fransclien schrijver Aimoix , Hist. I, 5: „Eejc aiiteyii Clodio angustos rerjni fines dilatare cupiens, exploratores « Dishargo trans Rhexüm dirigit: et ipse cum exercitu subsecutus Cameracum urhem ohtinuitquot;, het verhaal van Greg. Tür. niet kunnen verdringen. „L\'objection, zegt hij, qu\'ainsi üisbargum pourrait avoir été Dnjsborg au pays de Clève, situé sur la rive droite du fleuve, s\'évanouit par Texamen de l\'histoire de Grégoire de Tours, auteur plus ancien de trois siècles qu\'Aimoin et qui par !e rang, qu\'il occupait, se trouvant souvent a la cour, pouvait consultor des archives et des monuments qu\'Aimoin n\'avait pas a sa disposition dans son Convent. Grégoire de Tours place l\'arrivée de Clodion a Dispargum après sou passage du li/tin et no fait plus aucunc mention de ce fleuve, quand le rei envoya les espions, qu\'il suivit avcc son armee, pour marcher a Cambrai.
— 150 —
In dc tweede plaats blijkt uit Gregorius Turonensis, dat die Frankische veroveraars uit Germanie over den Rijn kwamen, vervolgens, (dehinc), naar Tongeren voortrukten, daarna hun legerplaats te Diest vestigden en verder het land tot Kamerrijk toe veroverden.
Hoe komt de heer quot;VVaitz er dan toe, om te zeggen, dat die Franken de Saliers geweest zijn, die reeds sedert Julianus het land deels in bezit hadden? Strijdt dit niet regtstroeks met het verhaal van den schrijver, dien hij aanhaalt? Immers indien zij reeds het land bewoonden, konden zjj niet meer over den Rijn komen.
De woorden van Ammianus, die de daad in 358 van Julianus met betrekking tot de Saliers schetst, zijn hiervoor, blz. 60, letterlijk medegedeeld. „De Saliers hebben zich met geheel hun bezit en hunne kinderen aan Julianus overgegeven,quot; zegt Ammianus, „en Julianus heeft hen in genade aangenomen.quot; Wil dit nu zeggen, dat Julianus den Saliers in Taxandrie of elders Romeinsch gebied heeft afgestaan? Strijdt dit niet regtstreeks met hetgeen Ammianus eenige regels vroeger mededeelt, dat Julianus het voorstel der Saliers, om in Taxandrie te blijven wonen, niet alleen niet inwilligde, maar, met misleiding hunner gezanten, hen zoo onverhoeds en bliksemsnel op het lijf viel, dat hun niets overbleef, dan zich met vermogen en gezin aan den overwinnaar in genade over te geven? (1)
(1) Raepsaet, {Analise, 49), beweert, dat Procopius, de BeUo Goth. I, 12, de plaats aanwijst, waar die Saliers door Julianus zijn heengezonden. De woorden van Procopius luiden: „ Gallie wordt onder anderen door de Rhone en den Rijn besproeid, waarvan de eerste in de Thyreensclie zee en de tweede in den Oceaan uitstroomen. Aldaar bevinden zich de moerassen, waar voorheen de Germanen gewoond hebben, die thans Franken worden genoemd, een Barhaarsch volk, aanvankelijk zeer weinig in tel, {gens barbara et initio pa non speet a ta). Hun verblijf strekte zich uit tot aan de Arborichen, {Annorici), die met het
— 151 —
In de derde plaats beweert de heer Waitz , mijns eraelitens, geheel ten onregte, „dat hij over de verhouding, waarin dio Saliers tot de Romeinen stonden, niet eens behoeft te spreken, omdat het voldoende bekend zou zijn, dat wel hunne jongelingschap in de Romeinsche legioenen diende, maar dat van onderworpenheid van dat volk aan de Romeinen geen sprake is en hun gebied (?) naauwehjks meer tot het Romeinsche Rijk gerekend werd; dat althans vijftig jaren later, ten tijde der opmaking van de notitia dignitatum, de Romeinsche grensbezettingen in Famars en Tongeren lagen, en geheel het Noordelijk gebied aan de Duitschers en vooral aan de Franken waren prijsgegeven.quot;
Dat vijftig jaren later het Romeinsche Rijk in het Westen zoozeer verzwakt was, dat de invallen der Barbaren niet meer te keeren waren, neemt niet weg, dat zulks het geval niet was, noch in 359, toen Keizer Julianus, na de Maas en den Rijn met vestingen voorzien te hebben, Gal lie verliet; noch in 375, toen Keizer VATjENTINIANüS den Rijn, van lil iet ie af tot aan Pas de Calais, zoozeer met vestingwerken afgesloten had, dat geen Barbaarsche legerbende meer ongemerkt op Romeinsch gebied kon doordringen, noch in 378, toen Keizer Gratiaxus het Romekisch gezag zoozeer in Gallie gevestigd rekende, dat hij meende, het veilig van knjgsmagt te kunnen ontblooten, misslag, die juist de verzwakking en den val van het Westersche rijk heeft te weeg gebragt.
overige Gallie en Spanje, reeds lang aan de Romeinen onderworpen warenquot; Zijn dit nu werkelijk de Salische Franken, die door Julianus gevangen genomen zijn, dan hebben zij blijkbaar, noch in Taxandrie, noch in het eiland der Batavieren, verblijf erlangd, maar dan heeft Julianus met hen gehandeld, zooals wij hiervoor, blz. 44, gezien hebben, dat Probus, en (blz. 46), dat Constantius met de Franken gehandeld heeft: in Romanas transtulit nationes, nt non solum ar ma, sed etiam feritatem ponere cogerentnr.
— 152 —
Julianus had werkelijk, zooals de lieer quot;VVaitz zegt, do jongelingschap der overwonnen Saliers in het Romeinsche leger ingelijfd; en zij bleven aan de Romeinsche legioenen hunne jongelingen als soldaten leveren; maar dat was juist een blijk van hunne onderworpenheid aan de Romeinen. J ulianus volgde daarin de staatkunde, destijds als regel aangenomen, om, wanneer een Barbaarsch volk overwonnen was, daaraan de jongelingschap te ontnemen en daarmede het Romeinsch leger te versterken. Dat was de eerste voorwaarde van den aan de overwonnelingen geschonken vrede. Men bragt daardoor te weeg, dat dergelijk volk in de eerstvolgende tijden er niet aan denken kon, iets ernstigs tegen liet Romeinsch gezag te ondernemen. Indien men dus aanneemt, dat do Franken, die Gallie veroverd hebben, de door Julianus gevangen genomen Saliers waren, dan moeten hunne vrouwen, grijsaards en kinderen de veroveraars geweest zijn, want hunne strijdbare mannen dienden in de Romeinsche legers.
Het afstaan van Romeinsch gebied door Julianus is blijkbaar niet anders dan een fabel. Julianus was daartoe noch gemagtigd, noch bevoegd, evenmin, als om het traktaat, oorspronkelijk met Julius Caesar gesloten en door Cerialis later bevestigd, te.verbreken, door over het eiland der Batavieren te beschikken. Hij zou door een en ander regtstreeks in strijd gehandeld hebben met de zending, hem door Keizer Constantius opgedragen, om Gallie van de Barbaren te zuiveren.
En, ten bewijze, hoe uitmuntend hij zich van die taak kweet, vindt Ammianus geen woorden genoeg, om in dit opzigt zijn staatkunde en veldheersbeleid te roemen, en er op te wijzen, hoe hij niet alleen den Rijn, maar zelfs do Maas met vestingen versterkt en van bezettingen voorzien had, om het den barbaren onmogelijk te maken, Romeinsch
— 153
gebied te bestoken. Het afstaan van Romeinscli gebied aan de Sa Hers binnen die grenzen ware immers regtstreeks met die staatkunde in strijd geweest? Romeinsch gebied aldaar aan Salters prijs geven, ware de Rijngrens vernietigen en een steunpunt aan Franken en andere Barbaren verlecnen, om steeds bet Westerscli rijk te bedreigen. De Romeinen waren tijdens Julianus , Valentinianus en Gratianus zoo laag niet gezonken, dat zij dit niet zouden hebben ingezien; van daar, dat Ammianus, (XY, 12), nog in 378 meende, veilig te kunnen uitroepen: „ Gallic is door een eeuwigen band aan ons verbonden, (pmnes Gallias post decennalis belli mutuas clades suhegit Caesar, societatique nosirae foederibus junxit aeternis). Zou bij die grootspraak gewaagd hebben, indien eenige jaren vroeger door Juliaxus Romeinscli gebied aan Salters ware afgestaan, of gebied der Batavieren, getrouwe bondgenooten der Romeinen, prijs gegeven? (1) Zelfs ruim dertig jaren later waren de Romeinen in Gallic nog geheel meester. Immers hebben wij hiervoor, blz. 127, gezien, dat tijdens de overweldiging van MaximüS , onder Keizer Yalentinianüs II, (387—392), geen Franken op Romeinsch gebied woonden, wel strooptogten aldaar pleegden, met den behaalden buit over den Rijn togen, maar door de krijgsbevelhebbers Naniexus en Quumsrus gedeeltelijk bij Carbonaria werden achterhaald en afgemaakt; dat men daarna hen over den Rijn in hun eigen land ging bestrijden, en, wel is waar, aldaar een nederlaag leed, maar dat weer Arbogastes, de bewindsman van Keizer Valen-tinianus II, hen daarna in hun eigen land ging aantasten, hun als straf oplegde, terug te geven, wat zij het vorige
(1) Dit dringt tc meer, daar bekend is, dat Mare. zijn geschiedenis
te Rome voorlas, {Kot. sur Amm. Marc. edit. Ni sard).
20
— 154 —
jaar aan de legioenen des Keizers ontnomen hadden, en tevens de aanstokers van den oorlog uit te leveren; den volgenden winter hunne bosschen afbrandde, het land der Bructeren en Chamaven verwoestte, en slechts eenige Amsi-\\arii en Catti in de verte te zien kreeg. Eugenius, door Aebogastes, na den dood van Valentinianus II tot Keizer verheven, hervatte in 393 den krijgstogt over den Rijn, sloot daarna een verbond met de Koningen der Alemannen en Franken en kon ook daardoor een krachtig leger vertoonen, om de wilde volken ontzag in te boezemen; een bewijs, dat op het einde der 4° eeuw, geen Romeinsch gebied in de magt van Franken of Saliers was.
Aan die daadzaken sluit zich de Peut\'mger Reistafel (1), gedenkteeken van liet laatst der vierde eeuw, waaruit duidelijk blijkt, dat noch het eiland der Batavieren, noch Taxandrie aan barbaren, hetzij dan Franken of Saliers, waren prijs gegeven.
De inrigting dier Reistafel is als volgt: zij vangt aan met de landstreek Francia, liggende tusschen de Noordzee en den Rijn, strekkende van de kust der Noordzee oostwaarts tot Suevia, in welk Frankenland men de namen vindt der Chauci, Chamavi, Amsivarii, qui et Franci, Bructeri, enz. (2). Oostwaarts van Francia volgt, zooals wij zeiden, Suevia, dan Alamannia, enz.
(1) liet facsimile van die Reistafel, in de Bibliotheek te Weenen bewaard, is door Sciikijb in 1753 uitgegeven, onder den naam van Peutingeriana Tabula Itineraria. De uitgever toont aan, dat die kaart in 393 door Romeinsehe ingenieurs op last van Keizer Tiieodosius de Gkoote is vervaardigd. Dit komt nagenoeg overeen niet hetgeen hiervoor blz. 39, uit van Loon is medegedeeld.
(2) Er bestaat eenig verschil omtrent de lezing van den volksnaam, vermeld tusschen de Chauci en Chamavi. Wendelinus leest er Chcmsci uit, Altino Phresii, (de Vriezen). Voor mijn betoog is dat verschil van weinig belang. Genoeg dat voldoende blijkt, dat ten tijde, waarop de Reistafel gemaakt is, de Franken niet in het land der Batavieren, maar ten noorden daarvan woonden en daarvan afgescheiden waren door de noordelijke Rijnsprank, en evenmin woonden in de landstreek van Taxandrie.
— 155 —
Ten Zuiden van Francia vindt men Batavia. Dat land wordt op de Reistafel (1) Patavia genoemd en ligt tusschen de bekende Rijnspranken, waarvan de noordelijke door Fl» lienus en de zuidelijke door Fl0 Patabus, (Flucius Batavus, Waal met Maas verbonden), worden aangeduid. In dit eiland, te rekenen van de Noordzee en gaande van het Westen naar het Oosten vindt men de navolgende plaatsen; het naast bij de Noordzee, Lugduno. Van Lugduno loopen twee staatswegen, één noordwaarts langs Fl0 Boms en één zuidwaarts langs Fl0 Patabus. De noordweg gaat naar en door het Forum Adriani, ten noorden waarvan Pretorium Ayrippinae; van Lugduno tot Forum Adriani, van Forum Adriani tot Matilone, van Matilone tot Alhinianis, van Albinianis tot Nigropullo, van Nigropullo tot Lauri, van Lauri tot Fle-tione, van Fletione tot Levefano, van Levefano tot Carvone, van Carvone tot Castra Her cutis, van Castra Ilerculis tot Noviomagi, bij al welke plaatsen de afstand is aangeduid. (2)
De zuiderweg loopt van Lugduno langs Fl0 Patabus boven Forum Adriani tot Flenio, van Flenio tot Tablis, van Tablis tot Caspingio, van Caspingio tot Grinnibus, van Grinnïbus tot ad duodecimum, en van daar tot Noviomagi, alles met aanduiding der afstanden. (3).
(1) Destijds werden de letters b, p, en v, als verwante medeklinkers menigmaal de een voor de andere geschreven; alzoo Patavia voor Batavia, Patahns voor Batavus, (zie Vel se r It in. Schedae expl.}.
(2) Hiervoor, blz. 66, heb ik reeds medegedeeld ,rdat Lugduno en Pretorium Agrippinae later door de zee verzwolgen zijn. Forum Adriani zou, volgens van Loon en Alting, Voorburg, Matilo de Burg van Leiden, Alhinianis Hoornberg, volgens Alting Alphen, Nigropullo de Zwarte Kiekenbuurt, bij Alphen, volgens Alting Zwarte Poel, Lauri quot;Woerden, Fletio volgens Alting Fleuten, de Vliet bij Vianen, Levefano Vianen, Carvo Ravensway, Castra Ilerculis Rawijk bij Wageningen , volgens Alting Malburg en Noviomayi Nijmegen zijn. Omtrent die benamingen is vooral belangrijk het werk van Alting, op de aangeduide namen.
(3) Volgons van Loon, tb. zou Flcvio Fleet of Vlietsloot, Taölis Alblas,
— 156 —
Tc Noviomayi splitst zich de weg in twee spranken, waarvan de noordelijke loopt tot Arenatio, van daar tot Bur-yinatio, verder tot Colo. Trajam, tot Veteribus, tot Asciburgia, tot Novesio, tot Ayrippina, enz.
De Zuidersprank loopt van Noviomayi over de Waal tot Cevelum; van daar tot BI ar taco, Catnalinor, Feresne en Arvaca, van waar hij weer over de rivier loopt. (1)
Ten zuiden van Batavia ligt Belyica, namelijk het Gallia Belyica, hiervoor, blz. 30 met de woorden van Plinius omschreven. Het Noordelijk gedeelte is volgens de tegenwoordige ligging Vlaanderen, Zeeland, Noordbrabant, dat is Taxandrie, enz.
In het midden van die landstreek treft men een weg aan, loopende van de Noordzee oostwaarts. Daaraan liggen de navolgende plaatsen: Osisirn, Gesoyiaco, quod nunc Cas-tello Menapiorum, Vironino, Turnaco, Pontes caldis, Baca Conervio, enz.
Uit dit alles blijkt, dat ten tijde, dat die Reistafel is opgemaakt, het eiland der Batavieren en Taxandrie nog ongeschonden Romeinsch gebied waren. Geen schijn of blijk is aanwezig, dat die landstreken, geheel of gedeeltelijk, in handen van andere volken waren, terwijl het niet aannemelijk is, dat, wanneer dat gebied aan een ander volk had toebehoord, daarvan geen spoor op die Reistafel zou zijn aangetroffen.
(tussclien welke plaatsen de weg van Kralingen, waarvan het spreekwoord: zoo oud als de weg van Kraling en), Gasping io Asperen, Grinnihns Gronichem, volgens Alting Remmerten zijn. Volgens Alting is Arenatio Herwert bij Keilen, Bnrginatio hetzelfde als Qnadrïbnrgiinn, Waterburg, thans \'s-Gra-venweert bij Schenkenschans, Col on ia Traj ana Keln, Veterihas Berthem bij Santen, (zie, bij Alting, cast ra Vlpia), Ascihurgia quot;Westervoort, Novesio Nu ijs, Agrippina Keulen.
(1) Volgens Alting is Cecelum Gennip, Blariaco Blerik, enz.
— 157 —
Twee jaren na de vervaardiging dier Eeistafel, in 395, maakte Stilico, de voogd van Keizer Honorius, hiervoor, blz. 116, vermeld, een reis langs den Rijn tot in het eiland der Batavieren. Het doel dier reis wordt aldus vermeld door Ax-qüetil. Hist, de France, I, 131: Toen Keizer Theodosius zich door de overwinning op Eugeniüs en Arbogastes uitsluitend meester van het Oostersch en het Westersch Rijk zag, stierf hij drie maanden na zijn zegetogt in Rome. Hij had de splitsing van het Rijk, door de verdeeling daarvan tusschen zijne heide zonen, bevestigd. Honoriüs, de jongste, naauwclijks elf jaren oud, had het Westersch rijk, onder de voogdij van Stilico, en Arcadius, achttien jaren oud, het Oostersch rijk, onder het bestier van Rufinus , bekomen. De beide ministers met al de gaven toegerust, om het Rijk krachtig te handhaven, bragten het door heerschzucht ten val.
De eerste regeringsdaad van Hoxokius of liever van diens minister Stilico was een reis, in zeer korten tijd langs den Rijn, over diens geheele uitgestrektheid, om de oude verbonden met de barbaren te hernieuwen.
De ontzagwekkende naam van Stilico maakte van die reis een soort van zegetogt. Al de kleine vorsten, aan gene zijde van den Rijn, haastten zich, aan zijne uitnoodiging, de traktaten te hernieuwen, gehoor te geven, en hij verschafte daardoor aan Gallie een rust van zeven of acht jaren. Hij maakte daarvan gebruik, om de wapenen naar het Oosten te wenden, waar Alaric met de Grothen, op geheime aansporing van Rufinus, Macedonie, Griekenland en den Polo-ponesus verwoestten, enz.
Het is die reis van Stilico, die door den dichter Clau-diaxus, zijn tijdgenoot, wordt bezongen, als hij in zijn Lans Stil icon is, I, 198, seq. zegt:
— 158 —
Impiger a primo descenders flu minis ortu Ad bifidos tr actus et juncta paludibus or a,
Fuhninenm praestrinxit Her.
Het eiland der Batavieren en Taxandrie, onder den naam van hifidos tractus en juncta jxdudihns ora, aangeduid, waren alzoo destijds blijkbaar nog Romeinsch gebied, zooals Claü-dianüs onmiskenbaar uitdrukt met de navolgende woorden: „De reiziger zal, bij het beschouwen van den Rijn, van zelf zien, welke der beide Rijnoevers de Romeinsche oever is,quot; (zie hiervoor, bl. 147).
Stilico was in het bezit van het leger van Theodosius gebleven. Toen hij daarmede naar het Oosten toog, werd, zoo als Anqüetil zegt, \'s lands heil als doel vooruitgezet, maar waren heerschzucht en naijver op Rüfinus daarvan de drijfveren. Hij landde in den Peloponesus, en op zijne aannadering haastte zich de vijand, terug te trekken; maar van dat oogenblik werd zijne handelwijze een raadsel. Hetzij hij door wellusten verzwakt was, zooals Zozimus beweert, hetzij hij aan de bevelen van Arcadius gehoor gaf, die hem op aansporing van Rüfinus last gaf, naar het Westen terug te keeren en hem zijne troepen af te staan, hetzij hij ten eigen voordeele met Alaric onderhandelde; hij werd eensklaps onverschillig aan al, wat rondom hem voorviel, vergat het doel van den veldtogt, dien hij met zoo goed gevolg had aangevangen, liet de Gothen ontsnappen, zonder zelfs een poging aan te wenden, hun den buit te ontrukken, die hunnen aftogt belemmerde. Zozimus deelt in het vijfde boek zijner Romeinsche geschiedenis, de bijzonderheden van die gebeurtenissen in het Oosten mede; maar zoo verward, dat er naauwelijks de draad in te vinden is. Overigens heb ik reeds, blz. 116 en volgende, mot de woorden van JornAndes , den toestand trachten toe te lichten.
— 159 —
„Wij naderen tot het jaar 406, zegt Anqüetil, waarin de invallen der Barbaren Gallic zoo geweldig teisterden, dat het Romeinscho Rijk tot dan toe geen dergelijke gebeurtenis gekend had. Mag men verschillende schrijvers van dien tijd gelooven, dan is die ramp het werk van Stilico geweest, die, na eerst den troon te hebben ondermijnd, door opvolgelijk zijne twee dochters, die nog kinderen waren, aan Honoeiüs te hebben doen huwen, het plan vormde, dooide gestichte verwarring zijn zoon Eucherius op den troon te plaatsen. Wat daarvan zij; op den laatsten dag van het jaar 406 vielen volgens de Kromjk van Pkospertjs een menigte Gothen en Gejnden van de oevers van den Donau, in Dacie en Panonie, en de Vandalen, Henden, Sneven, Bnrgundiers, Saxeis, Anglen en Juthen, bewoners van de Baltische kusten en de landen thans onder den naam van Pruisen, Pommeren, Mekkelenburg, Holstein en Jutland bekend, trokken bij Meinz over den Rijn. De Franken, die sedert honderd vijftig jaren op allerhande wijze hun geluk bepoefd hadden, om vasten voet in Gallie te erlangen, waren thans de eerste slagt-ofFers van dien overtogt. Zij waren niet krachtig genoeg, om voldoenden wederstand te bieden, ondergingen een noodlottige nederlaag, waarna de Barbaren zonder verderen tegenstand de twee Germanien en Belgie overstroomden.quot; De bedoelde Franken, die dat lot ondergingen, woonden aan gene zijde van den Rij \'kens de woorden van Oeosius, vii, 40: excitatae per Stiliconem gentes Alanorum, Suevorum, Vandalo-rum, multaeque cum his aliae, Francos proterunt, Ehemun transeunt. Gallias invadunt.
De Saxers bedreigden ook op dat oogenblik Groot-Britannie, waardoor een opstand aldaar onder de Romeinsche troepen werd te weeg gebragt. Zozmtrs, (ib. vi), beschrijft dien opstand aldus: „Onder het zevende consulaat van Honorius
— 160 —
en het tweede van Theodosius, (dat is in het jaar 407), kozen de troepen in Groot-Brittanie Makcus tot Keizer, maar vermoordden hem weer kort daarna, stelden toen Gr.vtianüs tot Keizer aan, waren hem na vier maanden weer moe, beroofden hem van het Rijk en van het leven, en kozen Constantinus in zijne plaats. (Hiervoor, blz. 121, is van die gebeurtenis met de woorden van Joexakdes reeds melding gemaakt). Constantinus droeg het bevelhebberschap over de krijgsmagt in Gall ie aan Justinianus en Xevegastus op, vertrok toen uit Groot-Brittannie, landde te Boulogne, vond bijval bij de geheele krijgsmagt in Gall ie tot aan de Alpen toe, die Gallie van Italië scheiden. Hij dacht op die wijze de grondslagen van zijn rijk gevestigd te hebben. Hij leverde slag aan de Barbaren, die zich in Gallie bevonden en behaalde op hen de overwinning; maar, vermits hij hen niet dadelijk vervolgde, zooals dit toen mogelijk was, gaf hij hun gelegenheid hunne krachten te verzamelen. Uit vrees, dat zij in Gallie zouden terug keeren, deed hij de toegangen be wak en, gaafste goede bezettingen langs den (jeheelen Rijn, hetgeen sedert de regering van Julianus niet geschied was; en toen hij op die wijze in Gallie behoorlijk orde op de zaken gesteld had, zond hij zijn oudsten zoon Constans met den titel van Caesar naar Spanje, om ook daar zijn rjjk uit te breiden en de magt der aanhangers van Houorius te vernietigen; hij koesterde namelijk vrees, dat zij langs de Pyrenëen Gallie zouden binnenrukken en dat Honorius troepen langs de Alpen zou zenden, om hem aldus van alle zijden in te sluiten.quot;
Het blijkt dus hier alweer, ook uit dit verhaal, dat de Romeinen in 407 nog meester van den Rijn waren, vermits Constantinus de vestingen, over de geheele uitgestrektheid van dien stroom, van bezettingen voorzag.
I
— 161 —
Zozimus voegt or bij, dat dit sedert Julianus hot geval niet geweest was. Is dit juist, dan laat zich daaruit verklaren, waarom in de Notitia Diynitatum, Ar ras, Fcnnars (fdvitm Martis), Tonneren en niet do Rjjnvostingon staan aangeduid als plaatsen, waarin Romeinsche bezettingen lagen, zonder dat daaruit lean worden afgeleid, dat de Rijn niet meer do grens van het Romeinsche Rijk, noch in hot bezit der Romeinen was. Hot tegendeel blijkt uit liet verhaal van Zozimus.
Vorder doelt die schrijver mede, „dat Constaxs, na in Spanje den vijand bestreden te hebben, naar Gallic terug keerde, andermaal door zijn vader naar Spanje werd teruggezonden, Justus, Magister equitum, als bevelhebber met zich nam, en dat een ander veldoverste, Geroncius, aan wien hij do bewaking der toegangen tusschen Galiie en Spanje had toevertrouwd, daarover verstoord, de soldaten voor zich won, aan de Barbaren, die van over den Rijn in Gallic binnendrongen, vrij spel liet, of hen zelfs tot hun bedrijf aanspoorde, en dat Coxstantixcs daaraan geen weerstand kon bieden, omdat zijn voorname magt zich in Spanje bevond. Het bragt te weeg, dat de bewoners van Groot-Brit-tannie, om aan de invallen der Barbaren weerstand te bieden, de wapenen opnamen, hunne steden van do Barbaren verlosten, maar tevens de Romeinsche gezagvoerders verdreven en een onafhankelijken staat vormden, welk voorbeeld ook in Gallic door de Arrnorici en andere Gallische volken werd nagevolgdquot;.
Uit dit verhaal hebben sommige schrijvers trachten af te leiden, dat die Gallische volken daarna onafhankelijk gebleven en onder Clovis met het Frankische Rijk ineengc-smolton. en niet veroverd zijn. Wendelikus, {de Leg. SaL), noemt dit zelfs den oorsprong der Salische Wet. Men heeft\'
— 162 —
het bewijs niet uit het verhaal van Zozimus kunnen putten, omdat het verder gedeelte van zijn werk verloren is. Ook blijkt uit hetgeen hiervoor, blz. 120, uit Jornandes is vermeld, dat die onafhankelijkheid van niet veel belang moet geweest zijn; en Moxtesquieü, (De l\'esprit des Lois, XXX, 24), heeft die bewering zegevierend bestreden en aangetoond, dat de hier bedoelde Gallische gewesten ten tijde van Clovis nog in handen der Romeinen waren, en toen door Clovis, bij de nederlaag van Siagrius in de vlakten van Soissons, op de Romeinen zijn veroverd.
Het is hier de plaats, om nog een gedenkteeken te vermelden van den tijd, waarover het verhaal van Zozimcs loopt, namelijk de Notitia Dicjnitatum, een soort van jaarboek, waarin de staatsbetrekkingen van dien tijd staan aangeduid, en dat men acht te zijn van den tijd van Keizer Arcadius, in 408 overleden. Het bewijst, dat de Batavieren destijds nog hulptroepen aan de Romeinen leverden en dus niet uit do rij der volken verdwenen waren. Die Notitia bevat de opsomming der Romeinsche legermagten met aanduiding der landen, waar zij zich bevonden. Met betrekking tot de Bataafsche hulptroepen vermeldt zij het navolgende: in het Westersch Rijk, onder bevel van den Magister Peditum Prae-sentialis, lagen de Batavi Seniores in Italië; de Batavi Juniores, twee verschillende legerkorpsen, beiden onder de Auxilia Palatina, Keizerlijke garde, geteld, lagen in Gallie. Onder bevel van den Magister Equitum GaUiarum, ondergeschikt aan den Magister Equitum Praesentialis waren de Batavi Juniores, eene bende ruiterij, in Gallic gelegerd. Onder bevel van den Hertog van Rhaetie lag de Cohors nova Batavorurn te Batavia Cast ra, ook Batavodunm, later Batavium, (thans Passau), naar die Cohorte genaamd. Onder bevel van den Hertog van Brittannie was de Cohors Batavorurn,
— 163 —
gelegerd te Procolitia. In het Oostersche Rijk waren onder bevel van den Magister Milituin Praesentialis de Batavi Seniores, behoorende tot de Auxïlia Palatina.
In Gallie bevonden zich volgens do Notitia nog 48 andere korpsen van allerlei landaard en benaming, en daarenboven in het Zuiden van dat land twaalf nederzettingen van Laeti en vier van Gentiles. Daaronder bevonden zich de Laeti Batavi Nemetacenses, aldus genaamd van de stad Nemetacum, later Atrehati (Artois), hun standplaats; de Laeti-Bativi Contraginnenses, aldus van Conira-ginnum, (waarschijnlijk Condran, Dept. do l\'Oise), die aldaar en te Noviomagum, (Noyon) in Belgia secunda, hun koofdkwartier hadden: do Laeti Batavi en Gentiles Suevi, gevestigd te Bajoca (Bayeux, Dept. du Calvados) en te Constantia (Coutance, Dept. de la Manche).
Omtrent de beteekenis van den naam Laeti zijn lezenswaard de Bijdragen tot eene Geschiedenis der Bataven van den heer van Sciievichavex. (1) De schrijver meent niet ten onregte, dat men onder Laeti moet verstaan militaire kolonisten van Germaansch ras, die door de Romeinsche Keizers in sommige provinciën van Gallie tot bescherming van het Rijk gevestigd waren. Maar de oorspronkelijke beteekenis van het woord blijft duister, ook na hetgeen daaromtrent in bedoelde Bijdragen, blz. 137, wordt aangetroffen.
Minder juist komt mij echter de gissing van den schrijver voor, dat de Laeti Batavi de Bataafsche bevolking zou geweest zijn, die ton tijde van Julianus het land zou hebben verlaten, om zich in Gallie te vestigen. De schrijver zegt daaromtrent, blz. 141: „De vrije Bataven, die zich onder den
(1) Bedoelde Bijdragen, een verdienstelijk werk, zijn uitgekomen, nadat de eerste afleveringen van dit werk reeds het licht hadden gezien.
— 164 —
„Romcinschon invloed tot een betrekkelijk hoogen trap van „beschaving ontwikkeld hadden, zullen zich moeijelijk hebben „kunnen buigen onder liet juk dier woeste Germaansche „barbaren en waarschijnlijk (?) trok toen een groot gedeelte „van het volk uit hun vaderland weg, om zich in die stre-„ken van Gallie te vestigen, welke de Romeinen hun, op „de oude voorwaarden van dienstplichtigheid, ter bewoning „aanboden. (?) Mot het vertrek der Bataven, en het ophouden „van hun volksbestaan (?) verloor ook langzamerhand het „Eiland zijn oorspronkclijken naam (?) en verzonk in het „uitgebreide Francia of Frankenland. (?) Wat mij in dit „vermoeden versterkt, is, dat minstens een vierde gedeelte der „Laeten-nederzettingen uit Bataven bestond, terwijl de Ale-„mannen en Franken, die Constantinus en andere Keizers „in grooten getale in Gallie als Laeti geplaatst hadden, slechts „een, of hoogstens twee praefecturen vormden. Een zoo „kleine natie als de Bataven, waarvan nog daarenboven zulk „een aantal mannen in het Romeinsche leger dienden, kon „alléén door eene volksverhuizing en masse zooveel koloniën „vormen. Daarenboven lag het in den aard der zaak (?), „dat de Saliers, die zich als een overwinnende horde in „het eiland vestigden, zich van alles meester maakten en „de oorspronkelijke bewoners mot geweld uit hunne bezet-„tingen verdreven en verdrongen, ja hoogst waarschijnlijk „als slaven behandelden. quot;Wat was natuurlijker (?), dan dat „de Bataven het hun ontrukte land verlieten, even als de „Saliers dit later deden bjj de komst der Chaucen (Quaden), „en zich op Romeinsch gebied vestigden?quot;
Ik kan mij met dien gedachtengang niet vereenigen. Geschiedenis is naar mijne zienswijze een te ernstige zaak, om haar op dergelijke veronderstellingen te grondvesten. Vooreerst de vraag: is het waar, dat hot Eiland der Batavieren
— 165 —
zijn oorspronkelijkennaam sedert den tijd van Julianus verloren heeft ? Immers neen, vermits liet op de Peutinger It eist af el nog met dien naam prijkt, door Eginhart den geheimschrijver van Karel de groote, in diens levensgeschiedenis, en dus nog in do 9e eemv, als Batavorum insula vermeld staat, (1) onder den naam van Batua in 870 in de akte van verdeeling van Lotharingen, tusschen Karel de Kale en Lodewijk de Duitscher, voorkomt, (2) en tot heden toe, gedeeltelijk, den naam van Betuwe behouden heeft. (3)
Hebben de Sailers do Batavieren uit hun eiland verdrongen? Immers neen, vermits zelfs Zozimus constateert, dat Julianus, na de gewaande Qnaden- en /Saters-geschiedenis, Batavieren, ingezetenen van het eiland, onderscheiden van Sailers en Quaden, (4) in dienst nam en dat, tot den tijd van zijn verhaal, sommige Eomeinsche legerbenden nog den naam van Batavieren droegen, en vermits ook uit de Notitia dignitatum onmiskenbaar blijkt, dat nog in het begin der vijfde eeuw door het Eiland der Batavieren hulptroepen aan de Romeinen geleverd werden.
Zijn de Batavieren en masse uit hun eiland verhuisd, om zich
(1) Dc woorden van Eg inhakt luiden: IncJioavit et palat ia opens eg vegii: ununi hand longe a Mogunciaco, jaxta villam cui nomen est Ingelheim: alterwn Noviomagi super icahalem fluviuni, qui Batavorum insulam a parte meridian a praeterfluit.
(2) In bedoeld Diploma , te vinden in Miraei Op. Dipl. p. 28, en Balushis II, Col. 221, worden Utrecht, Batua, Attuaria of Gelderland, enz. onderscheiden van Fresia of Friesland, genoemd en toebedeeld. Men zie tevens mijn werk, V. Hert. Brah. i, 316.
(3) Cluverius, de Rheni al veis 132, zegt: nomen post hoe aevum, qua m vis corruptmn, insulae mansit, quo Batua dicta fuit, unde nunc parti etiam nomen Betuwe.
(4) De heer van Schevichaven zegt wel: het schijnt, dat Zozimus hier de Bataven bedoelt, welke in hun land gebleven waren, toen het door de Saliers overmeesterd was (?); de meerderheid van het volk was waarschijnlijk (?) uitgeweken en had zich als Laeti in Gallic nedergezet, enz. maar, noch voor het een, noch vcor het and«r, bestaat een redelijke grond.
— 166 —
in Grallie als Laeti te vestigen? De schrijver noemt dat hoogst waarschijnlijk, maar waarop steunt die waarschijnlijkheid? Op do geschiedenis ? Bij geen enkel tijdgenoot wordt daarop in do verste verte gedoeld! Lag het in den aard der zaak, zooals hij beweert? Integendeel; geen land was destijds beter tegen den vreemdeling bestand, dan juist het Eiland der Batavieren, tusschen twee rivier-armen, door vestingen versterkt, besloten. De vrije Bataven, zegt de schrijver, onder den Eomeinschen invloed tot een betrekkelijk hoogen trap van beschaving ontwikkeld, zullen zich moeijelijk hebben kunnen buigen onder het juk van woeste Grermaansche barbaren en voegt er bij „van die kleine natie, diende daarenboven een zoo groot aantal mannen in de Romeinsche legers.quot; Is het aannemelijk, dat een volk van dien rang, met die kracht, dat nog zulk aantal hulptroepen aan de Romeinen leverde, en masse zijn vaderland, het Nobilissima Batavorum Insula zou verlaten hebben, cm zich in een vreemd land, in Gallie, te gaan vestigen, waar het de taal niet verstond, zich in den toestand van lijfeigen verplaatste, zooals do toestand der Laeti was, en waar het niet minder aan do invallen der woeste Franken en Grermanen was blootgesteld? De schrijver vindt het anders onverklaarbaar, dat minstens een vierde gedeelte dor Laeten-nederzettingen uit Bataven bestonden en dit doet hem besluiten, dat de Batavieren en masse hun eiland zullen verlaten hebben ? Die nederzettingen vinden in tusschen voldoende verklaring in hetgeen de schrijver op blz. 133 te regt aanmerkt, dat de hulptroepen niet uitsluitend waren zamengesteld uit de volkeren, wier naam zij droegen. Wanneer die hulptroepen dus ook uit andere nation werden voltallig gemaakt, is het dan te verwonderen, dat er stof genoeg aanwezig was, om van de Veteranen dier korpsen zoovele koloniën te vormen en ze als Laeti nog tot steun van
— 167 —
het Romeinsch gebied aan te wenden? Voor hen was het geen vernedering als militaire kolonisten op Romeinsch gebied te verblijven; zij beschouwden het als een voorregt en dat verklaart genoeg het aantal van dergelijke koloniën. Maar, dat een volk met dat verleden zijn land uit lafheid zou verlaten, om zich als militaire voorposten in een vreemd land aan gelijk gevaar te gaan blootstellen, komt ongelooflijk voor. Men vindt overigens geen voorbeeld in do geschiedenis van Eome, dat een volk, dat geene strijdmagt was, door de Keizers als militaire kolonie ter verdediging van het grondgebied zou zijn aangenomen. Immers de militaire kolonisten waren oud gedienden en er zou dus ten aanzien der Bataafsche bevolking een uitzondering op den regel gemaakt zijn, die de geschiedenis niet vermeldt en dus ook niet aannemelijk maakt.
Dat de geschiedschrijvers na de vierde eeuw maar zelden meer van het land der Batavieren gewagen en dat bedoeld land niet als Romeinsche bezetting op de Nolitia dignitatum voorkomt, lag in den aard der zaak. Het eiland was niet meer zooals vroeger het brandpunt der groote gebeurtenissen van dien tijd; de strijd had zich verplaatst; het waren voortaan Italië, het Zuiden van Gallie, de Pyrenëen, Spanje, enz., die het doel waren der opstanden en vijandelijke invallen. Daarenboven blijkt ook niet, dat sedert den opstand van Claudius Civilis , en den met hem gesloten vrede, zich voortdurend Romeinsche bezetting op het eiland der Batavieren heeft bevonden; wij hebben die opmerking reeds, blz. 28, medegedeeld. Geen wonder dus, dat dergelijke bezettingen op de diensthjsten van 408 niet voorkwamen en men sedert het einde der vierde eeuw in de geschiedenis minder van het land der Batavieren melding gemaakt vindt. Maar alléén daaruit af te leiden, dat de bevolking het eiland verlaten had, of dat zij reeds toen in het uitgebreide Francia of Frankenland
168 —
verzonken was, is door niets gewettigd quot;Was dit tocli het geval geweest, dan had het land later niet meer door de Franken, onder Koning Dagobert, behoeven veroverd te worden. (1)
Van Franken in het Eiland der Batavieren vóór den tijd van Dagobert is niet het minste blijk; in de benamingen der plaatsen van het eiland kan men ook nergens den oorsprong van Franken of Saliers aantreffen, (2) in tegenoverstelling van andere gewesten, zooals in zuidelijk Noordbrabant en in Belgie, waar zich die benamingen menigvuldig voordoen en werkelijk het bewijs versterken, dat de Franken onder Clodio die landstreken veroverd en naar hun krijgsgebruik onder ziek verdeeld hebben, zooals nader uit eigendomsbewijzen zal worden aangetoond.
Het verhaal van Zozimus, hiervoor medegedeeld, brengt ons tot den jare 409. Thans wordt het allengs moeijeljjker, de eigenlijke toedragt der zaak en de wijze, hoe de Franken in Gallie vasten voet verkregen hebben, te schetsen, omdat
(1) Uit den brief van Bonifacius, omtrent 75-i aan Paus Stepiianus geschreven, te vinden in Mirctei Op. Dipl.}). 13, blijkt, dat omtrent den jare C78, door Koning Dagobert het eerste Christenkerkje van Nederland te Utrecht gesticht, door de heidensche bewoners verwoest, en door AVillebrordus teruggevonden , en omtrent den jare G95 weder opgebouwd en aan den 11. ÜVIartinus toegewijd is. In Taxandrie is ook het Christendom, niet voor het laatst der 7c eeuw, door Lambertüs, Bisschop van Maastricht, ingevoerd. Taxauclrie of liever Tassandrie, dat zijn naam aan de tas- of duinzanden ontleend heeft, was destijds nog een wildernis. (Zie omtrent een en ander mijn werk Voorm. Hert. Br ah. 1, 233 en volgende). Levert een en ander geen bewijs, dat de verovering van Gallie niet door Saliers uit Taxandrie geschied is? De veroveraars van Gallie waren sedert Clovis Christenen en behoefden dus in G78, niet meer tot Christenen bekeerd te worden.
(2) Zelfs Zalt-Bommel, welks naam sommigen van de Saliers afleiden, levert daarvan geen blijk, vermits die naam, zooals Alting zegt, aan zout-bereidingen aldaar kan ontleend zijn, {incertum a salt\'s coquendi officina au alia quadam ratione.)
— 169 —
geen scliuijvers van dien tijd duidelijke aanwijzingen ofzamen-hangende verhalen leveren. Maar, zooveel is zeker, dat de veroveringen door de Franken niet van den Benedenrijn, dat is van het Eiland der Batavieren, Friesland, Gelderland, Taxandrio, enz. maar van den Middenrijn zijn uitgegaan, en de landstreek tusschen de Moezel, den Rijn en de Maas, hebben ten doel gehad.
Het navolgende zal dit nader bevestigen.
Stilico, de voorname oorzaak van den hagchelijken toestand, waarin zich thans het westersch Homoinsche rijk bevond, was, zooals Zozimüs verhaalt, den 9aequot; Augustus, onder het consultaat van Bassitjs en Philippus, op last van Keizer Honokius om het loven gebragt, en vervolgens ook zijn zoon Eucheriüs.
In dat jaar, (dat is in 409), werd Trier door de Franken verbrand, nadat zij liet reeds vroeger gedeeltelijk verwoest hadden; dit blijkt uit het verhaal van Feigeridus, door Gregoeius Turonensis medegedeeld, en door Ruis art , Ann. Itegn. Franc, op het jaar 409 gesteld.
Den verderen loop der gebeurtenissen in Gallic heb ik, blz. 119, met de woorden van Jornandes trachten aan te duiden.
In het verhaal van Joknandes zijn echter vele leemten, waarom ik thans meen do zaak, zooals zij door Axquetil, Hisioire de France T, 139, wordt voorgesteld, verkort te moeten mededeelen, hoezeer ook hij \' sommige feiten stelt, die ik in schrijvers van den tijd, waarover liet verhaal loopt, vruchteloos heb nagespoord. Ik zal met een enkel woord daarbij trachten toe te lichten, wat werkelijk door die tijd-genooten bevestigd wordt.
„De overweldiger Cohstantinus had in Gallic groote concession aan de Barbaren moeten doen. Hij stelde zich voor.
— 170 —
zich daaromtrent in Italië ten koste van IIoxoiuus schadeloos te stellen, en was reeds de Alpen overgetrokken, om de vruchten eener intrigue in te oogsten, die hij, zelfs in het paleis van den Keizer, had op touw gezet; dat verraad werd ontdekt en hij zag zich genoodzaakt, naar Arles terug te keeren. IIoxorius beraamde nieuwe middelen, om krachtiger tegen den overweldiger op te treden en zond Con-stantiüs, (door Jornamdes , zie hiervoor blz. 120, Ccm-staxtixus en door Gregorius Turonensis , Gastinus genoemd), als bevelhebber naar Gallie, die in 411, (Ruinart Ann. ad ann. 411), Constanïinus te Arles ging belegeren. Geroxcius , wien wij hiervoor gezien hebben, dat tegen don overweldiger was opgestaan, had in Spanje een naamkeizcr, JVIaximus genaamd, aangesteld en voerde op dat oogenblik een legermagt tegen Gonstantinus, na reeds diens zoon Constats verslagen en gedood te hebben.
Thans trok hij naar Arles, maar stiet, onder de muren dei-stad , op het leger van Gonstantius en werd met dezen handgemeen. Dit scheen aanvankelijk een voordeel voor Gonstantinus ; maar diens vreugde was van korten duur. Gonstantiüs sloeg het leger van Geroxcius en een tweede leger van Franken, aangevoerd door den Frank Edobicus, Magister equitum in Romeinsche dienst, (Ruinart, ad ann. 441), dat ter hulp snelde van Gonstantinus. De overweldiger was daardoor van alle hulp verstoken. Hij moest zich aan Gonstantiüs overgeven, die hem levensbehoud toezegde en aan Honorius opzond; op wiens last hij echter onder weg werd omgebragt.
Daardoor was do Keizer nog niet in volledig bezit van Gallie. Een tweede overweldiger, Jovinus , wierp zich in Gallie als Keizer op en vond steun in Franken, Bnrgundiers en de andere Barbaren, die zich aldaar bevonden.
— 171 —
Do koning der Gothen, Ataulphus , opvolger van Alaric, (van wien hiervoor, blz. 119 gesproken is), doorkruiste Itaüe als overwinnaar, maar ontzag Honokius , omdat hij op diens zuster Placidia, die hij met zich voerde, verliefd was en met haar in het huwelijk wensehte te treden.
De fiere Placidia wilde daarvan niets hooren en daardoor werd de houding van Ataulphus tegenover Honorius dubbelzinnig en weifelend; nu eens hoopte hij door toegevendheid Placidia te winnen, dan weer trachtte hij door vreesaan-jagen zijn doel te bereiken. Ilij trok naar Gallic, onzeker of hij vóór of tegen den keizer zou strijden. Coxstaxtius, de veldheer van Hojioriüs, ook op de schoonheid van Placidia bekoord, verhinderde een verzoening, waardoor hij zelf het vooruitzigt verloor, Placidia te erlangen; de oorlog veranderde daardoor ieder oogenblik van gedaante. Ataulphus stelde zich eerst bondgenoot van Jovinus, om aldus ver-eenigd Constantius te verpletteren; maar Placidia, die alles op Ataulphus vermogt en voor haar broeder beangst was, haalde hem over, met Jovixus te breken en dien zelfs te bestrijden. Jovixus, reeds verzwakt, door dat de Vandalen, zijne bondgenooten, door de Franken en Armorichen waren aangetast, verslagen, en naar Spanje afgetrokken, werd door Ataulphus vervolgd, gevangen genomen en aan IIox ORius opgezonden, die hem liet onthoofden. Dit viel voor in 413 (1).
Die belangrijke dienst bragt den vrede nog niet te weeg. Honorius bood Ataulphus te vergeefs het bezit van Aquitaxie aan, tegen teruggave van Placidia. Gedurende de onder-
(1) Luciano Consule, (dat is in 419), zegt Prospcrus, Jovimts et Sehas-tianus frat res Galliis regno arrepto interempti.
— 172 —
handelingen daarover versterkte zich Ataulphus en zette de vijandelijkheden voort. Hij leed een nederlaag voor Marseille, maar veroverde Narhonne-, en daar zegevierde hij eindeljjk over den hardnekkigen tegenstand van Placidia en huwde haar in 414, te Forli, zooals Joksaxdes zegt, (zie hiervoor blz. 120). (1)
De vrede stuitte nog af op den naijver en de teleurstelling van Constaxtiüs cn de oorlog ontbrandde op nieuw. Tweede Aquitanie was daarvan hot tooneel. Het hleef in de magt van Ataulphus, maar Constantius kreeg, liet volgende jaar (415), de overhand eu dwong hem Narhonne te ontruimen en naar Spanje de wijk te nemen. Daar hield hij stand cn nam Barcelona tot hoofdverblijf. Zijn heerschzucht scheen daarmede voldaan, hij neigde tot vrede on wilde den Romeinen hulp bieden in het verdrijven der Vandalen, die Spanje geweldig teisterden, toen hij door Sigeric, die hem als koning wilde opvolgen, vermoord werd. (2) Sigeric had slechts zeven dagen genot van die misdaad en werd door de Gothen gedood, die Wallia tot Koning kozen. Wallia verbond zich jegens de Romeinen, om de wapenen tegen de Manen en Vandalen te keeren, zond Placidia , de weduwe van Ataulphus , aan Honoeius terug en verkreeg voordee-lige voorwaarden, waardoor zijn verblijf in Spanje verzekerd en gewettigd werd.
(1) Bij vergelijking blijkt, dat Jornandes tijden en feiten heeft verward. Anquetil heeft, zooals mij gebleken is, een en ander aan Orosius, Prosperus, en Salvianüs, tijdgenooten, ontleend. Hij vermeldt echter niet de derde verwoesting van Trier door de Franken, waarvan Salvianüs, VI, 11, spreekt en dat door Ruinart op het jaar 413 gesteld wordt.
(2) Jornandes noemt Vernulfus als moordenaar en Regeric als opvolger, (zie hiervoor blz. 120). Hieruit blijkt dat Anquetil Orosius gevolgd heeft, die ook van Sigeric spreekt.
— 173 —
Gallie kwam nu weer in de magt van Honoeius, waarvan het bezit werd bestendigd door de verstandige maatregelen van Constantius, die orde bragt in al de takken van bestuuv en de inning der belasting verzekerde. Hij bragt tevens de oorlogzuchtige Franken en Armorichen tot rust, door hun het bezit te waarborgen van het gebied, hun vroeger door den overweldiger Constantinus toegekend of afgestaan. (1) In zooverre men uit de duistere bronnen van die tijden kan afleiden waren de Rijn, de Maas en de Moezel toen de grenzen van dat gebied der Franken, die den naam van Eipuariers aannamen, in tegenoverstelling van de volken aan den Oceaan gelegen, die den naam van Armor ichen dat is zeestreek-bewoners verkregen. (2)
Spanje kwam ook weer onder het bewind der Romeinen, waaruit Wallia de Alanen, Sneven en Vandalen verdreef. Zijne diensten werden door eene vergrooting van gebied in Gallie beloond.
Cokstantius, aan wien Hoxorius Placidia tot vrouw geschonken had, werd door hem in 420 als mede-keizer aangenomen en belast met de onderhandelingen, waarbij aan Wallia het bezit van tweede Aquitanie, (de landstreken Guyenne, Saintonge en Poitoti), en van vele steden in do
(1) Waarop die bewering van Anquetil steunt, heb ik bij de schrijvers van dien tijd niet kunnen opsporen; alleen heb ik in Prosperi Chron. int. aangetroffen: Felice et Tauro Coss. Pars Galliarum propinqua Bheno, qnam Fraud possidendam occupaverunt, Aetii com\'ü is ar mis recepta. Daaruit is welligt afgeleid, dat met de Franken vroeger over hun verblijf in Gallie een verdrag is aangegaan.
(2) Hier vergist zich Anquetil in zoover blijkbaar, dat reeds Julius Caesar, (J5. G. VII. 75), de Armorichen vermeldt als bondgenooten van Vincinoetorix, zeggende: Universis civitatibns, quae Oceannm atliugunt, qnaeqae eorum con-siietudine Armorici appellauiur, quo sunt in numero Cursoliles, Ritedones, Amhihari, Caletes, Osisinü, Lemoues, Uuclli. De naam Armorici was dus niet nieuw.
— 174 —
naburige gewesten werd afgestaan, (1) waardoor onder anderen Toulouse de hoofdverblijfplaats der Gothen werd. Hunne bescherming kostte spoedig een nog grooterc uitbreiding, want reeds onder de onmiddelijke opvolgers van Wallia waren zij meester van de drie Aquitanien en de twee Nar-honnensen, dat is van schier geheel de landstreek tusschen den Oceaan, de Rhone, de Pyrenëen en de Loire.
Dit was de toestand van Gallie, toen de Franken door het kiezen van een opperhoofd meer overeenstemming in hunne operation bragten, en zich den weg baanden tot de geheole onderwerping van het land.quot;
Het opperhoofd, waarop Axquetil doelt, is Faramund, die, volgens Prosperi Chronicon Pithoeanum, (2) in 420 in Frankenland heerschte, {Pharamundus regmt in Francia).
Door al het vorenstaande is aangetoond, dat de Franken, die Gallie opvolgelijk veroverd hebben, niet de door Julianus in 358 in Taxandrie gevangen genomen Saliers of hunne afstammelingen zijn geweest, of hebben kunnen zijn. Geen onkel schrijver van het tijdstip, dat wij thans behandelen, spreekt van Saliers, veel minder van Saliers die uit Taxandrie zouden gekomen zijn. Taxandrie kon onmogelijk het uitgangspunt zijn. Het was nog in de zevende eeuw een wildernis, zooals wij hiervoor in de aant. van blz. 168, hebben aangetoond.
(1) ProspePwüs, ib zegt: hHonaxio et Pllntha coss. (dat is in 419), Constantiiis patrichis pacem firm af cum Wallia, data ei ad hahitandinn secnnda Aquitania et qiiihusdam civitatibns confinium provinciarum, Theodosio IX et Constantio III coss. (dat is in 420), Constantius ah Honor io in consortium regniassumiUir. ib.
(2) Het Chronicon Pithoeanum wordt door sommigen voor niet van Prosperus afkomstig gehouden, en Pseudo-Chronicon genoemd. Migne, de uitgever van Prosperi Chronicon en diens versch illende lezingen, zegt: praeter Tironis Prosperi Chronicon integrum prodiit etiam Chronicon sub nomine Tiron is Prosperi.... nomen indidit Pithoens, motus auctor it ate manuscripti Siyeherti et Mariani, sed de sua addit, illud ipsum esse verton Prosperi Chronicon.
— 175 —
Het uitgangspunt der Franken, van wie thans sprake is, was de Middenrijn en liet doel hunner veroveringen was het land van Trier.
Trier was het juist gekozen punt, om een blijvend bezit te worden. Aan den regter oever van de Moezel gelegen en door een brug met de overzijde verbonden, beheerschte het de vruchtbare landstreek tusschcn de Moezel, den Rijn en de Maas, omringd van Coblenz, Bonn, Keulen, Gulik, Maastricht, Luik, Namen, Luxemburg, enz.
Het was onder de Eomeinen een der rijkste, magtigste steden van Gallie geweest, de residentie dor Keizers en Bewindvoerders, do wapenplaats der Romeinsche legers, {Treviros, domicilium principum ca rum, zegt Ajim. Maecell. XY, 11).
Reeds in 255 hadden de Franken die landstreek tot mikpunt hunner invallen gekozen. quot;Wij zagen hiervoor, blz. 41, dat zij aldaar door den bewindvoerder Aureliaxus krijgsgevangen gemaakt en als slaaf verkocht zijn.
Het was te Trier dat Coxstantinüs Magnus in 306 de gevangen Frankische koningen Askakich en Ragoys liet kruizigen en hunne jongelingschap in het Amphitheater door de wilde dieren verscheuren, (zie blz. 48). (1)
In 355 was Keulen, dat die landstreek begrenst, door de Franken veroverd, toen de Caesar Julianus, als bewindvoerder naar Gallie gezonden, de Franken van daar verdreef en door het land van Trier naar Sens trok, om aldaar te overwinteren.
(1) Hors de Venceinte de Treves, zegt Maltebrux, Géogr. Un. III, 136,
o)i retronce tin pled du mout de Mars les restes (Vun amphilhéatre.....
Cest dans ce Hen menie que Constant in ent la harhar ie de faire dévorer par les hêtes féroces, Van 306, plusieurs milliers de prisonniers francs, a in si qtte leurs chefs. Askarich et Ragoys, (Wijttenhacli, Ahriss der trierschen Geschichte),
— 176 —
ITet was in die landstreek, dat in 357, terwijl Julianus de Alemannen beoorloogde, een bende Franken viel, en zich in twee verlaten forten op de Maas verschanste, waarin zij in January 358 door Julianus werden gevangen genomen.
In 406 werden de Franken, die nabij die landstreek aan gene zijde van den Rijn woonden, door de overmagt der Barbaren, die toen Gallic overstroomden, overwonnen, (zie bh. 159).
Gedurende de verwarring, die daarna Gallie beheerschte, rigtten de Franken hunne aanvallen herhaaldelijk tegen Trier. Het werd, volgens een tijdgenoot, Salviasus, in een kort tijdbestek, vier maal door de Franken verwoest; (Ruinart Ann. noemt de jaren 409, 413 en 415).
Eerst toen bleef de landstreek in bezit der Franken, (Rui-xart, ih.), en was, zoo men het Chronicon Pithoeanum van Prosperus gelooven raag, Faramünd in 420, het Opperhoofd.
Van dat Opperhoofd is niet meer dan de naam bekend. Men stelt, dat hij van 420 tot 428 geregeerd en Trier tot hoofdverblijf gehad heeft. In 428 werd Clodio, luidens het verhaal van Gregorius Turonensis tot algemeen Koning dier Frankische veroveraars aangesteld en regeerde van 428 tot 447.
Hij werd aanvankelijk door den Roraeinschen Veldheer Aëtius aangevallen en genoodzaakt over den Rijn terugte-trekken. {Prosperi Chron. ad. ann. 428; Anquetil I, 139).
Drie jaren later, in 431, keerde hij met een legermagt terug, maar werd, volgens Anquetil, ih. andermaal door Aëtius gedwongen, het land te verlaten. (1)
Hij hernieuwde den aanval in 437, en thans gelukte het
(1) Idatius zegt in zijn Chronicon: Super at is per Aetium In cevtamine Francis et in pace snsceptis.
— 177 -
hem, in Tweede Belgie door te dringen en Bavaij en Kamerijh te veroveren.
In het volgende jaar breidde hij zijne veroveringen uit tot aan de Somme en maakte Amiens tot Hoofdverblijf.
Hoezeer Aëtiüs hem nu en dan nog afbreuk deed, moest deze zijne legermagt tegen de overige Barbaren in Gallie te veel verdeelen, om de Franken langer te weerstaan. De Visigothen bedreigden Narbonne, de Burgundiers waren van den Bovennjn {Alsace), alwaar zij zich eerst gevestigd hadden, Grallie binnengedrongen en hadden Franche-Comté, Dauphinê en een deel van Provence bemagtigd. De Franken lieten zich door geene nederlagen meer bedwingen.
Ook elders was de heerschappij der Romeinen getaand. Groot-Brittanie viel onder de magt der Angel-Saxen] de Sneven breidden zich in Spanje uit; Gexseric, het Hoofd der Vandalen, veroverde Africa, enz.
In 448 werd de Frankische Koning Clodio door Meroveus opgevolgd.
Het Rijk van Meroveus, aan wien de Eerste Stam dei-Frankische Koningen zijn naam ontleend heeft, duurde tien jaren en kenmerkte zich door hot aandeel van dien Vorst aan de aan Attila toegebragte nederlaag, waarvan hiervoor, blz. 123, is melding gemaakt.
Het algemeen gevaar had de verschillende magten, die zich Gallie betwistten, vereenigd, en het bondgenootschap met de Romeinen bewijst, dat liet Frankisch Bewind, in een gedeelte van Gallie, toen door de Romeinen werd erkend.
De verdere lotgevallen van dat nieuwe Rijk eischen minder toelichting. Men weet, dat het zich in Gallie handhaafde en uitbreidde, dat Koning Clovis Gallie geheel op de Romeinen en andere bezitters veroverde, waarom Hij als de eigenlijke grondvester der Frankische monarchie wordt aangemerkt en
23
— 178 —
dat het Frankische Rijk onder Kakel de Geoote zich zoo oneindig had uitgebreid, dat het schier geheel Europa besloeg.
IX.
In de Inleiding heb ik de woorden van Karel de Groote aangehaald, waarbij hij verklaarde, dat als afzonderlijke wetten (Siatuta personalia) in zijn uitgestrekt Eijk, gehandhaafd en bekrachtig werden, de wetten der Saxen boringen, Sneven, Franken, Ripuariers en Saliers.
De Salische was de oudste en meest gevierde dier wetten en heeft als model gediend van vele bepalingen der eerstge-noemden; maar omtrent de plaats en het tijdstip barer wording bestaat nog voortdurend strijd.
Het oudste gedenkteeken, waaruit te dien aanzien licht kan worden geput, is de zoogenaamde Prologus seu Praefatio, welke aan het hoofd van sommige handschriften der Salische wet wordt aangetroffen en aldus luidt:
Geus Francorum inclyta, auctore Deo condita, fort is in ar mis, firma Pacis foedere, profunda in consilio, corpore nohilis et incolumis, candore et forma egregia, audax, velox et aspera, nu per ad Catholicam fidem con ver sa, immunis ah haeresi, Duin adhuc tenebatur harharie, inspirante Deo, inquirens scientiae clavem, juxta morum suorum qualitatem desiderans justitiam, custodiens pietatem, dictaverunt Salicam legem Proceresipsius Gentis, qui tunc temporis a pud eamdem erant Rector es. |
De roemrijke Natie der Franken, door God gevormd, door wapenen krachtig, door Vredebonden gesteund, diepzinnig van raad, edel en gaaf van ligchaam, uitstekend van schoonheid en gestalte, stoutmoedig, vlug en onversaagd, onlangs tot het Catholyk geloof bekeerd en vrij van ketterij, zocht, toen zij nog in bar-baarschheid verkeerde, door een ingeving van God, den sleutel der wetenschap, verlangde, naar den aard harer zeden, geregtigheid en betrachtte de vroomheid. |
— 179 —
Sunt au tem electi de plu rib us viri quatuor, his nominibus quot;Wisogast, Bodo-gast, Salogast et quot;Windogast, in locis, quibus nomen Salagiieve, Bodogiieve et Windogheve. Qui per tres Mallos con-venienteS) om nes Caussarum oriyines sol-licite discurrendo, tractantes de singulis, judicium deer ever tint hoe modo. At ubi Deo favente Clodovens Comatus et pulcher et inclytus Hex Francorum primus, recepit Catholicum Baptismum, quidquid minus in Fado habebatur ido-neum, per praecelsos Reyes Clodoveum et Childebertum et Hlotarium fuit lucidius emendatum, et procuratum decretnm hoe. Vivat qui Francos diligit, Christus, eorum rejnum custodiaf, et red ores de himine suae gratiae repleat, exercitum protegat, fidei monumenta tribuut, pacis gaud ia et felicitatem, tempora Dominan-tinm Dom in us Christus Jesus pi et ate con-ducat. Haec est enim Gens, quae fort is dum esset, et robore valida, Romanorum jugum durissimum de suis cervicibus excussit pugnando atque post agnitionem Baptismi, sanctorum Martyrum corpora {quae Bo-mani igne cremaverunt, vel ferro truci-daverunt aut bestiis lacerandaprojecerunt) sumptuose auro et lapidtbus pretiosis exornavit. |
Toen hebben voornamen dier natie, die destijds hare Bestierders waren, de Sali-sehe wet vastgesteld. Er zijn namelijk uit velen vier mannen gekozen, genaamd quot;Wisogast, Bodogast, Salogast en Wii:dogast, in plaatsen Salagheve, Bodagheve en Windogheve geheeten. Deze hebben gedurende drie regtsvergaderingen bijeenkomsten gehouden, den oorsprong der twistgedingen nagegaan, naauwkeurig besproken, in bijzonderheden behandeld en hebben op die wijze de regtspraak bepaald. Toen later de langharige, sehoone, roemrijke Clovis door Gods genade het eerst van de Frankische koningen het Catholijk doopsel had ontvangen, is al, wat in de wet minder geschikt voorkwam , door de verheven koningen Clovis en Childebert en Hlotarius op heldere wijze verbeterd en dit besluit uitgevaardigd. Leve Christus, die de Franken lief heeft, laat de Heer Jesus Christus hun Rijk bewaken, hunne Bestierders met het licht Zijner genade vervullen, hun leger beschermen, hun panden van geloof, geluk, vrede en tijden van oppermagt schenken. Immers heeft dat volk, toen het sterk geworden, met voldoende kracht het harde juk der Romeinen al strijdende had afgeschud, na het doopsel te hebben ontvangen, de ligchamen der heilige Martelaren (die door de Romeinen verbrand , met het zwaard gedood of aan de wilde dieren ter verscheuring voorgeworpen waren) op kostbare wijze met goud en edelgesteenten versierd. |
— 180 —
PACTUS LEGIS SALICAE. (\')
ü e 1VI a ii. li. i i* e. I. Si quis ad Medium legihus dominicis vmnnitus fver it, et non venerit, si enni Sum is non detinuerit, solidorum qiihidecim culpabilis judicetur, qui faciunt denarios sexingentos. II. Hie vero qui alium mannif, et ipse non v ener it, si eum Sn mis non detinuerit, ei qui manihit similiter DC den. qui faciunt solidos XV componat. III. Ille autem, qui alium mannit, cum t es til us ad domum illius amhulare debet, et sic eum mannire debet, aut uxorem HUws, vel quemcunque de fam ilia illius, ut ei faciat notum, quomodo ah Ulo mannitus est; nam si in dominica Am-bascia fuerit occupatus, manniri non potest\', si vero intra pagum in sua ratione fuerit, potest manniri, sicut superius dictum est. De furtis IPorcomm. I. Si quis porcéllum lactantem fura-verit de rhanne prima, aut de mediana, et ei fuerit adprobatum, CXX denariis |
ZDcie, vc ia reling. I. Die, voor het geregt volgens \'s heeren wetten gedagvaard, niet verschijnt, zal, tenzij wettig verhinderd, tot betaling van vijftien stuivers, die zeshonderd deniers gelden, worden veroordeeld. II. Die een ander dagvaart en zelf niet verschijnt, zal, tenzij wettig verhinderd, aan hem, dien hij gedagvaard heeft, op gelijke wijze C00 deniers, die 15 stuivers gelden, betalen. III. Die iemand dagvaart, moet met getuigen naar diens woning gaan, en het hem of zijn vrouw of iemand van zijn gezin aanzeggen, opdat hem bekend worde, dat hij gedagvaard is; want die in \'s heeren dienst is, kan niet gedagvaard worden, maar is hij binnen het regts-gebied in eigen zaken werkzaam, kan hij als voorzegd gedagvaard worden. I. Die een zuigend varkentje uit den eersten- of midden-loop gestolen heeft, zal, zoo het bewezen wordt, tot betaling |
1) //Onder de handschriften der Saliselie Wetquot;, zegt Waitz {Bas alle Recht der Salischen Franken) //zijn er vier, die meerendeels -jelijkluidend ons een tekst aanbieden, die het kenteeken van hoogen ouderdom draagt, namelijk ]. het handschrift van Parijs, n. 4401;, uit de 9e eeuw, (Pertz. Arcliiv. Bd. VIII, 733, Pardessus, Preface, S. XI), 2. dat van Wolfenbuttel, van de 8ste eeuw, door Eccards uitgave sedert lang bekend en door Feuerbach als een handschrift van hoogen ouderdom en groote waarde gevierd; 3. dat van Parijs, (Suppl. lat. no. G5) van de 9e eeuw (Pertz S. 731, Pardessus S. XXIV); en 4. dat van München, tusschen de 8ste en 9c eeuw geschreven en door de geleerde nasporing van Feuerbach toegankelijk geworden, enz. Slechts het handschrift van Wolfenbüttel is ouder dan de tijd van Karei de Groote,quot; enz.
De tekst van laatstgenoemd handschrift wordt hier medegedeeld. De zoogenaamde Malbergsche Glossen zijn weggelaten, omdat, zooals Waitz (ib. blz. 24) aantoont, die glossen niet tot den oorspronkelijken tekst behooren en tot allerlei strijdvragen aanleiding geven, die niet grondig behandeld kunnen worden, zonder het bestek van dit werk al te zeer te overschrijden.
— 181 —
qui faciunt solid. 111 culpabilis judicetur, excepto cap it ale et delatura. II. St vero in tertia rhanne fur aver it, DC den. qni faciunt sol. XV, culpabilis judicetur, excepto cap Hale et delatura. III. Si quis porcellum de Sutenn fura-verit, et clavem hahuerit, MDCCC den. qui faciunt sol. XL V, culpabilis judicetur, excepto capitale et delatura. IV. Si quis porcellum de intro por cos, ipso porcario custodiente, furaverit, DC den. qui faciunt solid. XV, culpabilis judicetur, excepto capitale et delatura. V. Si quis porcellum furaverit, qui sine matre vivere possit, XL den. qui faciunt solidum nnum, culpabilis judicetur, excepto capitale et delatura. |
van 120 deniers, die 3 stuivers gelden, worden veroordeeld, behoudens teruggave en kosten. II. Indien de diefstal in den derden loop is gepleegd, zal de dader 600 deniers schuldig zijn, enz. III. Die een varkentje uit het hok gestolen en daartoe een sleutel gebruikt heeft, zal 1800 deniers schuldig zijn, enz. IV. Die een varkentje van de varkens, die door den hoeder bewaakt worden, gestolen heeft, zal 600 deniers, die 15 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. V. Die een varkentje, dat zonder de moeder leven kan, gestolen heeft, zal 40 deniers, die een stuiver gelden, schuldig-zijn, enz. |
De volgende artikelen, 6—19, behandelen de diefstallen van een zeug zonder jongen, een zeug met jongen, een een- of tweejarig varken; drie of meer varkens; 25 varkens, uitmakende de geheelc kudde; 25 varkens , niet de geheelc kudde uitmakende; 50 varkens; een zeug van het derde werpsel, jonger of ouder dan een jaar; een beervarken, een dragtige zeug, een offervarken of geitvarken, waarop daaraan gecvenredigde geldstraffen worden toegepast, boven teruggave en kosten.
Deze vermelding zij hier voldoende.
De fVirtis aniinalmm. I. Si quis vitulum lactantem furaverit, CXX denar. qui faciunt solid. Ill, culpabilis judicetur, excepto capitale et de-latura. II. Si quis anniculum animal furaverit DC den. qui faciunt sol. XV, culpabilis judicetur, excepto capitale et delatura, III. Si quis bimum animal furaverit MCCCC den. qui faciunt sol. XXXV, culpabilis judicetur, excepto capitale et delatura. . |
I. Die een zuigend kalf gestolen heeft, zal 120 deniers, die 3 stuivers gelden, schuldig zijn, behoudens teruggave en kosten. II. Die een jarige vaars gestolen heeft, zal 600 deniers, die 15 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. III. Die een tweejarige vaars gestolen heeft, zal 1400 den. die 35 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. |
De volgende artikelen, 4—14, behandelen den diefstal van een koe met kalf, een koe zonder kalf, een werkende koe, een springstier; een stier, die 3 villas bedient, een Koninklijken stier, een os; 12 stuks vee, den geheelcn veestapel uitmakende; meer dan 25 stuks vee, gedeelten van den veestapel, enz. Deze vermelding zij voldoende.
— 182 —
De furtis Ovinm. I. Si quis agnum lactantem furaverit, VII denariis eülpabilis Judicetur, excepto capitate et delatura. II. Si quis anniculum vel bimum ver-vecem furaverit, den. CXX, qui faciunt sol. III, eülpabilis Judicetur, e.rcepto capi-tale et delatura. lïl. Certe, si tres aut amplius verveces fuerint, qui furati sunt, MCCCC den. qui faciunt sol. XXXV, eülpabilis Judicetur, excepto capitale et delatura. IV. Si quis quinquaginta verveces furaverit, aut amplius, MMD den. qui faciunt sol. LXV cum dimidio, eülpabilis Judecitur, excepto capitale et delatura. De furtis Caprarum. I. Si quis cap ream unam, duas vel tres furaverit, CXX den. qui faciunt solid. Ill, eülpabilis Judicetur, excepto capitale et delatura. II. Si vero super tres capra furaverit, DC den. qui faciunt solid. XV, eülpabilis judicetur, excepto capitale et delatura. De furtis Canum. I. Si quis canem see/tisium magistro suo furaverit, DC den. qui faciunt solid. XV, eülpabilis Judicetur, excepto capitale et delatura. II. Si\' quis segusium viagisiru7)1 canem furauerit, MDCCC den. qui faciunt solid. XliV, eülpabilis judicetur, excepto capitale et delatura. |
Schapen-diefwtal. I. Die een zuiglam gestolen heeft, zal 7 deniers schuldig zijn, behoudens teruggave en kosten. II. Die een jarig of tweejarig schaap gestolen heeft, zal 120 den. die 3 stui-Tera gelden, schuldig zijn, enz. III. Die echter drie of meer schapen gestolen heeft, zal 1400 den. die 35 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. IV. Die 50 of meer schapen gestolen heeft, zal 2500 den. die 65stuivers gelden, schuldig zijn, enz. G-eiten-diefstal. I. Die een, twee of drie geiten steelt, zal 120 den. die 3 stuivers gelden, schuldig zijn, behoudens teruggave en kosten. II. Die meer dan drie geiten gestolen heeft, zal 600 den. die 15 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. Honcien-cliefstal. I. Die een speurhond aan zijn meester ontsteelt, zal 600 deniers, die 15 stuivers gelden, schuldig zijn, behoudens teruggave en kosten. II. Die een gedresscerden speurhond gestolen heeft, zal 1800 den. die 45 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. |
— 183 —
III. Si quis canem, qui ligamen no-verit, post soils occasion oceiderit, DC den. qui fac. sol. XV, componat, excepto,etc. IV. Si vera agutarito furaverit, DC den. qui fac. sol. XV, culpahilis judicetur, excepto etc. V. Si quis pastoralem canem occiderit, (tut furaverit, CXX den. qui fac. sol. Ill, culp. jud. excepto, etc. De furtis A.vium. I. Si quis accipitrem furaverit de arhore, CXX den. qui faciunt solidos III, culpahilis, j udicetur, excepto capitate et delatura. II. Si quis de pertica accipitrem furaverit, DC den. qui fac. sol. XV, culp. jud. excepto, etc. III. Si quis accipitrem intro clavem repositum, furaverit, MDCCC, qui fac. sol. XLV, culp. jud. excepto, etc. |
III. Die een bandhond na zonsondergang doodt, zal 600 deniers schuldig zijn, enz. IV. Die een windhond steelt, zal öOO deniers schuldig zijn, enz. V. Die een herdershond doodt of steelt, zal 120 dealers schuldig zijn, behoudens, enz. quot;V o g e l-d i e f s t a 1. I. Die een havik (valk) van den boom steelt, zal 120 deniers, die 3 stuivers gelden, schuldig zijn, behoudens, enz. II. Die een havik van zjjn stok steelt, zal 600 deniers schuldig zijn, enz. III. Die een havik, die achter slot zit, steelt, zal 1800 deniers schuldig zijn, enz. |
De volgende artikelen, 4—9, behandelen den diefstal van een sperwer, een liaan, een gans, een hen, een kraanvogel, een zwaan, een tortelduif enz. — Deze vermelding zij voldoende.
De fiirtis -A-rborum. I. Si quis vera pomarium autperarium deintus curte aut latus curie furaverit, aut capulaverit, CXX den. qui faciunt sol. III, culpahilis, pedicetur. II. Si vero pomarium aut quamlihet arhorem domesticam exciderit, aut furatus fuerit in horto, similiter DC den. culp. jud. qui fac. sol. XV. III. Hanc quoque legem et de vitibus furatis ohservare jusshnus. IV. Si quis in sylva alterius materi-fniien furatus fuerit, aut incenderit, vel |
Diefstal van boomen. I. Die een tammen appel- of perenboom, uit of nabij een besloten plaats steelt of hakt, zal 120 deniers, die 3 stuivers gelden, schuldig zijn. II. Die een appel- of ander tammen boom in een hof hakt of steelt, zal 600 deniers, die 15 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. III. Dezelfde regel zal ook bij diefstal van wijngaarden gelden. IV. Die in eens anders bosch bouw-hont steelt, verbrandt of hakt, of eens |
— 184 —
concapulavevit, aut lig na alterius fura-verit, DC den. culp. jud. qui fac. sol. XV, excepto, etc. De inrtis -A-pimn. I. Si quis apem de intro clavem furaver it et tectum desnper hahuerit, MDCCC denarliSj qui faciunt sol. XL F, culpahüis judicetur, excepto cap Hale et delatura. II. Si quis unam apem, hoc est, uno vascello, fiiraverit desub tecto, et sub clave, libi amplius non fuerint, MDCCC den. culp. judicetur, excepto, etc. |
anders brandhout steelt, zal 600 deniers, die 15 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. BijerL-dieflstal. I. Die een afgesloten, en onder dak staanden bijenstok steelt, zal 1800 deniers, die 45 stuivers gelden, schuldig zijn, behoudens teruggave en kosten. II. Die een onder dak, en achter slot staanden bijenkorf, die den geheelen stok uitmaakt, steelt, zal 1800 deniers schuldig zijn, enz. |
De volgende artikelen, 3—7, behandelen den diefstal van bijenkorven, onder andere aanduidingen. Deze vermelding zij voldoende.
Si lt;iaiTLii.mii. in messe, vel in cjiialibet cl an.sin* a illatum fuerit- I. Si quis animal, aut cahallum, vél quodlibet pecus in messe sua invenerit, penitus eum vastare non debet; quod si fecerit, et con fessus fuerit, capitale loco restituat, ipse vero débilem ad se recipiat: si vero confessus non fuerit, et ei fuerit adpróbatum, DC den. qui faciunt sol. XV, excepto capitale et delatura. II. Si quis animal, caballum vel jamentum, in furtum pinxerif, DC den. culp. judicetur, excepto, etc. III. Si quis in messe sua pecora alien a invenerit, quae pastorem non habeant, et ea incluserit, ut nulli penitus innotescat, et aliqna ex ipsis pecoribns perierint, MCCCC den. culp. jud. éxcepto, etc. IV. Si quis animal aut quodlibet pecus per suam negligentiam no cuerif, et |
ScliaQe aan. te veltle staanden. oogst of aan afsluitingen toegebragt. I. Die een rund, een paard of ander vee in zijn oogst vindt, mag het niet afmaken. Doet hij zulks, zal hij, bij bekentenis, een ander in de plaats geven en het verslagene behouden. Ontkent hij het, zal hij, bij bewijs, daarenboven 600 deniers, die 15 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. II. Die een rund, paard of lastdier, om te stelen, van kenteekenen verandert, zal 600 deniers schuldig zijn, enz. III. Die eens anders kudde zohder herder in zijn te velde staanden oogst vindt, en ze afsluit in dier voege, dat men ze niet herkennen kan, zal, zoo er eenige van omkomen, 1400 deniers schv.1-dig zijn, enz. IV. Die een rund of ander stuk vee door onachtzaamheid schaadt, zal, bij |
— 185 —
confesses fuerit, capitale in loco restituat: Si vero negaverit, std tamen victus fuerit DC den... culp. jud. excepto^ etc. V. Si alien jus porei, aut quodlibet pecus, pastore illud custodiente, in messem alienam cucnrrerit, et ipso negante, si ei fuerit adprobatum, DC den... culp. jud, excepto, etc. VI. Si vero pecora de damno, cum alios labores vastantur, ant inclaudantur, aut in domum minantur, et ea qxdvis expellere aut excuterepraesumserit, DC den... culp, jud, excepto, etc. VII. Si vero pecora de damno inclausa fuerint, lite, cuj us pecora sunt, aestima-tum reddat, insuper X denar, culp. jud, excepto, etc, VIII. Si qifis autem per inimicitiam, aut per superhiam sepem alienam ruperit, et in messe *■, aut in pratum, vet in qiiem-libet lahorem pecora miser it, ille, cujus est labor, testibiis eum convincat, eireputetur damnum, et aestirnatum reddet, MCC den.., culp. jud. excepto, etc, De servis mancipiis faratis. I. Si quis servum aut ancillam, ca-hallum aut jumentum alter ius fur aver it, MCCCC den. qui fac. sol. XXXV, culp. judicetur, excepto capitale et delatura, II. Si quis servum alienum fnraverit, aut occiderit, aut vender it, aut Ingenuum dimiserit, et ei fuerit adprobatum, MCCCC den,., culp, jud, excepto, etc, III. Si quis servus aut ancilla cum homine Ingenuo de rebus domini sui cdi-quid deport aver it, DC den... culp, judicetur, excepto, etc. |
bekentenis een ander in de plaats geven en, bij ontkentenis, zoo het bewezen wordt, 600 deniers schuldig- zijn, enz. V. Indien varkens of ander vee, onder toezigt van den herder eens anders te velde staanden oogst betreden, zal de hoeder, bij ontkentenis en bewijs, 600 deniers schuldig zijn, enz. VI. Die zich verstout vee, dat wegens toegebragte schade geschut, of naar huis gedreven wordt, weg te drijven of verjagen, zal 600 deniers schuldig zijn, behoudens, enz. VII. Hij, wiens vee wegens toegebragte schade geschut is, zal de geschatte schade vergelden en daarenboven 10 deniers schuldig zijn, enz. VUL Die uit vijandschap of baldadigheid eens anders heining afbreekt en vee in den oogst, weide of bewerkt land drijft, zal, bij bewijs, aan den eigenaar van het land de geschatte schade vergelden en 1200 deniers schuldig zijn, enz. Diefstal van lijfeigenen. I. Die iemands slaaf of dienstmeid, paard of ander lastdier steelt, zal 1400 den. die 35 stuiv. gelden, schuldig zijn, behoudens teruggave en kosten. II. Die eens anders slaaf steelt, doodt, verkoopt, of vrij verklaart, zal, bij bewijs, 1400 deniers schuldig zijn, behoudens, enz. III. Indien een slaaf of dienstmeid met een vrijgeborene iets van des meesters goederen wegvoert, zal hij 600 deniers schuldig zijn, behoudens, enz. |
24
— 186 —
IV. Si qtiis homo inc/eniius in texaca secum duxerit, aut aliquicl cum eo negotia-verit, DC den... cidp.judicetur, excepto, etc. V. Si quia sei-DUtnpidedrum furaverit, MDCCC den... culp. jud. arc. etc. TI. Si qitis Majorein, Infestorem, Scantionem, Mariscdlcum, Stratorem, Fa-hrmn ferarium, Aurificem she Carpen-tarium, Vinitorem, vel Porcarium, vel Ministerialem furaverit, aut occiderit, vel vendiderit, valentem sol. XXV, MCCCC den. qui faciunt XXV sol. culpubilis ju-dicetur, excepto capitate et delatura. VII. Si ve)-o majorissam aut ancillam ministerialem, valentem sol. XX] , supe-riorem caussain convenit ohservare. De Fiavtis Ingeiuaorum vel I. Si quis vero Ingenuus de foris casa quod valenf duo denarii, furaverit, DC den. qui faciunt solid. XV, culpabilis judicetur, excepto capitale et delatura. II. Si quis vero de foris casa quod valet den. XL, furaverit, MCCCC den. qui faciunt sol. XXXV, culp. jud. excepto, etc. III. Si vero Ingenuus de intus casa furaverit, aut fregerit quod valent duo denar. MCCCC den. qui faciunt sol. XL V, culp. jud. excepto, etc. IV. Si quis vero supra quinque de-narios furaverit de intro clavem, MCCCC den... culp. jud. excepto, etc. V. Si vero Ingenuus clavem effregerit, aut adulteraverit, et sic domum ingressus fuerit, et per fartum aliquid tulerit, MDCCC den... culp. jud. excepto, etc. VI. Si vero effregerit, et nihil tulerit |
IV. Die een vrijman bedriegelijk wegvoert of verhandelt, zal 600 deniers schuldig zijn, behoudens, enz. V. Die een staljongen steelt, zal 1800 deniers schuldig zijn, behoudens, enz. Die een Meijer (alaven-opzichter) Hofmeester, Schenker, Maarschalk (paarden-opzichter). Stalmeester, Smid, Goudsmid, Wagenmaker, Wijngaardenier, Varkensopzichter, of een ander bediende, die 25 stuivers waard is, steelt of doodt, zal 1400 deniers schuldig zijn, behoudens, enz. Indien het eene meijerin of andere dienstmeid geldt, die 25 stuivers waard is, zal hetzelfde in acht genomen worden. Over cliefstal of bmalv tloor vrijgeborenen. I. Indien een vrijgeborene buitenshuis de waarde van twee deniers steelt, zal hij 600 deniers, die 15 stuivers gelden, schuldig zijn, behoudens, enz. II. Indien hij buitenshuis de waarde van 40 deniers steelt, zal hij 1400 deniers schuldig zijn, enz. III. Indien een vrijgeborene binnenshuis de waarde van twee deniers steelt of verbreekt, zal hij 1400 deniers schuldig zijn, enz. IV. Die iets boven de waarde van vij.\' deniers, achter slot zijnde, steelt, zal 140 gt; deniers schuldig zijn, enz. V. Indien een vrijgeborene een slot verbreekt of verwringt, en op die wijze een huis binnentreedt, en diefstal pleegt, zal hij 1800 deniers schuldig zijn, enz. VI. Indien hij echter ingebroken, maar |
— 187 —
et fugiens evadit, propter effracturam tantum MCC den. qui fac. sol XXX, culp. jud. excepto, etc. TITUIiUS XIII. De fdrtis servorniXL, vel efFract u ris. I. Si quis servies for is casa qiiod valent duo denarii fur a ver it, et si fuerit adprohatum; aut centum viginti ictus ac-cepiat, aut CXX den. qui faciunt sol. III, culp. Jud. exc. capitate et delatura. II. Si vero fur aver it quod valent XL den. aut castretur, aut CCXL den... reddat; dominus vero servi ejus qui fur-tum fecerit, cap. et del. in loco restituat. III. Quicumque alienam domum vio-lenter disturhaverit, et domus si pro fir-mamento Iberus hahuisse prohatur, qui hoc fecerit, MCCCC den. culp. jud. Et si de ipsa domo proinde cum carro all-quid trahere praesumserit, excepto supe-riore numero MCC den... culp. jud. exc. etc. De Ingermis h-oixLinibus, cjtui innliei\'es ingemias rapinnt. I. Si qui tres hominespuellam de casa, aut de screona rapuerint, MCC den. qui faciunt sol. XXX, culpahilis judicetur, excepto capitale et delatura. II. Uli vero, qui super tres fuerint, CC den... culp, jud. excepto, etc. III. Qui cum sagittis fuerint, unus-quisque illorum CXX den. qui fac. sol. Ill, culp. jud. excepto, etc. IV. Raptor vero MMD den... culp. jud. excepto, etc. |
V. Si vero puella, quae trahitur, in ontvlugt is, zonder iets mede te nemen, zal hij voor do breking- alléén 1200 deniers schuldig\' zijn, enz. Over diefstal of braak door slaven. I. Indien een slaaf buitenshuis de waarde van twee deniers steelt, zal hij, of honderd slagen ontvangen, of 120 deniers, die 3 stuivers gelden, betalen, behoudens teruggave en kosten. II. Indien hij de waarde van 40 deniers gestolen heeft, zal hij ontmant worden of 240 den. betalen, en zijn heer zal de waarde en kosten vergoeden. III. Die eens anders huis met hoogere verdieping verwoest, zal 1800 deniers betalen. En indien hij van het huis iets met voertuig weggevoerd heeft, zal hij daarenboven 1200 den. schuldig zijn, behoudens, enz. Over scliaking van vrijgeboren vrouwen door vrijgeborenen. I. Indien drie mannen een vrijgeboren meisje uit woning of vrouwenkamer roo-ven, zullen zij 1200 den. schuldig zijn, behoudens, enz, II. Zijn er meer dan drie geweest, zal ieder hunner 200 deniers betalen, enz. III. Zijn zij met pijlen gewapend geweest, zal ieder hunner 120 deniers schuldig zijn, enz. IV. Maar de schaker zal 2500 deniers schuldig zijn, enz. V. Indien het meisje, dat geschaakt is. |
— 188 —
verba Beg is fuerit, propter fredurn MMD deu. qui faciunt sol. LXII et dimidium, cogatur persolvere, excepto, etc. VI. Si quis puer Regis, vel Lidus ingenuam feminam traxerit, de vita com\' pouat. VII. Si vero ingenua femiua aliquem~ cumque de illis sua voluut ate secuta fuerit, inguitatem suam per dat. VIII. Si quis puellam spon sat am tulerit, et sïbi in conjugium sociaverit, MMD den... culp. jud. IX. Sponso autem ejus DC den. qui fac. sol XV, cttlpahilis Judicetur. X. Si quis puellam sponsatam druthe ducente ad maritum et earn in via aliquis adsallierit, et cum ipsa violenter moechatus fuerit, VIIIM den... culp. judicetur. XI. Si quis ingenuus ancillam alien am sïbi in conjugium sociaverit, ipse cum ea in servitium inclinetur. XII. Si quis sororem, ant fratris fi-liam, aut certe alterius gradus consohrinam, ant fratris uxor em, aut avuncull, scele-ratis nuptiis sibi j mixer it, huic poena e suhjaceat, ut a tali consortia separetur; atque etiam, si filios habuerint, non ha-heantur legitimi, heredes sed infamia sint notati. XIII. Si quis ingenuam feminam, aut puellam, contubernio facto, sen in itinere, aut quolibet loco adsilierit, et vim illi inferre praesumserit, tarn unus quant plurimi, qui in ipsa violentia fuerint admixti, CC solid, unusquisque ipsorum culp. jud. Et si adhuc de illo contubernio remanserint, qui scelus istud non admi-sisse noscantur et tamen ibidem fuerint, cor urn quilibet pro ipsis XL V culp. jud. |
tot \'s Konings gevolg behoorde, zal de schaker 2500 deniers als vredegeld schuldig zijn, behoudens, enz. VI. Indien een slavenjongen of pachter des Konings een vrijgeborene schaakt, zal hij het leven afkoopen. VII. Indien de vrijgeboren vrouw iemand hunner vrijwillig gevolgd is, zal zij haar vrijheid verliezen. VIII. Die een verloofd meisje wegvoert en huwt, zal 2500 den. schuldig zijn, enz. IX. Maar aan haar verloofde zal hij 600 den. schuldig zijn, enz. X. Die een verloofd meisje, dat als bruid naar den man geleid wordt, op weg overvalt en met geweld verkracht, zal 8000 deniers schuldig zijn, enz. XI. Indien een vrijman eens anders slavin huwt, zal hij met haar in slavernij verkeeren. XII. Indien iemand zijn zuster, broeders dochter, volle nicht, de vrouw van zijn broeder of oom op schelmsche wijze huwt, zal dergelijke vereeniging gescheiden worden en zullen de kinderen, daaruit gesproten, niet voor wettige erfgenamen, maar voor eerloos gehouden worden. XIII. Die in vereeniging een vrijgeboren vrouw of meisje, op reis, of op welke plaats ook aanranden en overweldigen, zullen, zoowel hoofddader als medehelper, wanneer er meer in betrokken zijn, 200 stuivers schuldig zijn. De overigen van het gezelschap, die het schelmstuk niet mede bedreven hebben, maar er bij tegenwoordig gebleven zijn, zullen ieder 45 stuivers schuldig zijn, enz. |
— 189 —
De eo qui uxorena tulerit alie-naiTi vivo inarito. I. Si qnis tixorem alienum, vivo mar ito, tulerit, VIIIM den. qui faciunt sol, CC culpabilis judicetur. II. Si qtiis cum pnella per virtutem moechatus ftierit, MMD den... culp. jud. III. Si qnis cum in genua puella, et spontanea voluntate amharum partimn, coiverit et in occulta moechatus fuerit, MDCCC den... culp. judicetur. IV. Si q\\iis lidam alien am in conju-gium sociacerit, MCC den... culpabilis judicetur. De superveiitis. I. Si qnis hominem ingenuum super-centum expoliaverit, MMD den. qui fac. sol. LXII cum dimidio, culp. judicetur. II. Si vero Botnanus, Barbarus, Sa-lecum Francum expoliaverit, caussam su-perius comprehensam convenit observare. III. Si vero Francus Bomanum expoliaverit, MCC den. qui faciunt sol. XXX, culpabilis judicetur. IV. Si quis hominem, qui alicubi mi-grare dispon it, et dirigere habet prae-ceptum Begis, et si aliunde ierit in Mallum publicum, et alien jus extra ordi-nationem Begis restare eum facit, aut adsalirepraesumpserit, VIIIM den... culp. jud. De Expoliationibus. I. Si quis hominem mortuum ante- |
Over het huwen van een vrouw, terwijl haar man nog leeft. I. Die eens anders vrouw huwt, terwijl de man nog leeft, zal 8000 den. die 200 stuiv. gelden, schuldig zijn. II. Die een meisje verkracht, zal 2500 deniers schuldig zijn. III. Die in \'t geheim met een vrijgeborene, met beider toestemming, ontucht drijft, zal 1800 deniers schuldig zijn. IV. Die eens anders landmeid huwt, zal 1200 deniers schuldig zijn. Over struikroof. I. Die een vrjjman overvalt en berooft, zal 2500 deniers, die 621/2 stuivers gelden, schuldig zijn. II. Indien een Romein of Vreemdeling een Salischen Frank berooft, zal de vorige bepaling gelden. III. Indien daarentegen een Frank een Romein berooft, zal hij 1200 deniers, die 30 stuivers gelden, schuldig zijn. IV. Die zich verstout, een reiziger, die een last des Konings heeft uit te voeren en zich naar een openbare vergadering begeeft, tegen de beschikking des Konings ophoudt of aanrandt, zai 8000 den. die 200 stuivers gelden schuldig zijn. Over lijkberooving. I. Die een lijk, alvorens het begraven |
— 190 —
qiiam in terrain mittatur in furtum ex-pollaverit, MDCCC den. qui faciunt sol. XL F, cnlp. jirMcetur. II. Si quis hominem mortuum exfo-clierit, et expoliaverit, HUM den. qui faciunt sol. C, culpahilis judicetur. III. Et postea parentes defuncti ju-dicem rogare dehent, ut inter homines non hahitet auctor sceteris; et qui ei hospitium dederit, autequam parentihus satis-faciat, DC den. qui faciunt sol. XV cnlp. judicetur, IV. Si quis mortuum hominem aut in offo, aut in petra, quae vasa, ex usu sarcophagi dicuntur, super alium mixer it, MMI) den., cnlp. judicetur. V. Si quis Aristatonem super hominem mortuum capulaverit, de unoquoqne DC den... culp. judicetur. VI. Si quis hominem dormientem ex-poliaverit, HUM den.,, culp. jud, De eo Qui villain alienam adsilierit. I. Si quis villam alienam adsallierit, MCC den. qui faciunt solidos XXX, culpahilis judicetur. II. Si quis villam adsalierit alienam, et ihidem ostia fregerit, canes occiserit, aut hominem plag aver it, vel in carro ali-quid ex inde duxerit, VIIIM den... culpahilis judicetur, III. Et quidquid inde ahstulit, in locum restituat, et quicumque in ejus contubernio fuisse convicti fuerint, unusquisque eorum MMD den. qui fac. sol. LXIl et dim, culp. judicetur. |
is, arglistig berooft, zal 1800 deniers, die 45 stuivers gelden, schuldig worden verklaard. II. Die een lijk opgraaft en berooft, zal 4000 deniers, die 100 stuivers gelden, schuldig zijn. III. Daarna zullen des overledencs bloedverwanten den regter verzoeken, den dader niet onder de menschen te laten wonen. Die hem dan gastvrijheid verleent, alvorens de bloedverwanten bevredigd zijn, zal 600 den. schuldig zijn. IV. Die een lijk in een graf of graftombe boven een ander lijk plaatst, zal 2500 deniers, die 621/2 stuivers gelden, schuldig zijn. V. Die een gedenkteeken boven een graf geplaatst afbreekt, zal 600 deniers sohuldig zijn. VI. Die een slapend mensch berooft, zal 4000 deniers schuldig zijn. Over het aanranden van eens anders quot;Villa. I. Die eens anders Villa aanrandt, zal 1200 deniers, die 30 stuivers gelden, schuldig zijn. II. Die eens anders Villa aanrandt, aldaar de deuren verbreekt, de honden doodt, een mensch verwond, of iets daaruit met een kar wegvoert, zal 8000 deniers schuldig zijn. III. En al wat hij ontvreemd heeft, zal hij teruggeven, terwijl zij, die bewezen worden, mededaders te zijn, ieder 2500 deniers, die 621 o stuivers gelden, zullen schuldig zijn. |
— 191 —
TITUTiUS XIX. De Inoentliis. . I. Si quis casam quamlihet, intus dor-m\'tentihhs Jiominihus, incenderit, si cujus casa est, MMDC den. qui faciunt solid. LXV et dimidium, culpahilis jiidicetur, excepto capitals et délatura. HU vero qui e.einde evaserint, unusquisque ex ipsis eum mallare dehent et I1IIM den. qui faciunt sol. 6f, culpahilis judicetur uni-cuique eorum. II. Et quidqnid ihi perdiderint in locum restituatur. III. Si aliqui ibidem remanserint I111M den... culpahilis judicetur. IV. Et ille qui incendium misit pa-rentibus uniuscujusque defuncti VIIIM den. qui fac. sol. CC, culp. judicetur. V. Secundum legem Soli cam hoc con-venit ohservare, ut quicumque domum alie-narn arserit et is res, quas liheraverit non hahuerit, uhi reponat. VI. Si in Mallum vocatus fuerit et is, qui vocatus est, non ven it, si eum out infirmitas aut Amhascia dominica deti-n tier it vel forte aliquem de proximis mor-tuum intra domum snam hahuerit, per istas Sumas se poter it homo excusare • alias de vita componaf, aut CC sol. culp. judicetur. VII. Si quis Spicarium aut Machalum cum annona incenderit, MMD den. qui fac. sol LXII cum dim. culp. judicetur. VIII. Si quis Sudenn cum porcis scu-riam cum animalihus vel foenile incenderit, MMD den. qui fac. sol. LXII et dim. culp. judicetur. IX. Et si aliquid non reman serif ihi- |
I. Die een woning, terwijl de bewoners sliepen, in brand steekt, zal aan den eigenaar 2600 deniers, die 65 stuivers gelden, schuldig worden verklaard, behoudens teruggave en kosten. De geredden kunnen allen den dader in regten betrekken, en hij zal 4000 deniers, die 100 stuivers gelden, aan ieder hunner schuldig worden verklaard. II. En al, wat daarbij verloren is, zal vergoed moeten worden. III. Indien er bij omgekomen zijn, zal de dader 4000 deniers schuldig zijn. IV. De brandstichter zal aan de bloedverwanten van ieder dood geblevene 8000 deniers betalen, enz. V. De Salische quot;Wet vordert tevens, dat ook den brandstichter, die zich niet kan vrijkoopen, alle verblijf zal worden ontzegd. VI. Indien hij in regten gedagvaard niet verschijnt, kan hij, zoo hij door ongesteldheid of heeredienst of door overlijden van iemand zijner huisgenoten verhinderd was, die verhindering inroepen, zoo niet, zal hij zijn leven moeten af-koopen, of 200 stuivers schuldig worden verklaard. VII. Die een graanzolder af graan-berg afbrandt, zal 2500 deniers schuldig worden verklaard, enz. VIII. Die een varkenshok met varkens, een schuur met runderen of ecu hooiberg afbrandt, zal 2500 deniers schuldig zijn, enz. IX. Indian niets overblijft, zal hij |
— 192 —
(lem, V1IIM (Jen. qui fac. sol. CC, eulp. judicettir, excepto capitale et delatura. X. Si quis cimcida alieiiam capula-ravit, DC. den. qui fac. sol. XV, cnJp. Judicetur. XI. Si quis vero cuncida, vel sejie in-cenderit DC den... culp. judicetur. TITDTiUS XX. De quot;Vvilneribus I. Si quis alterum voluerit occidere et colpus praetersallierit, MM I\' den, qui facitmf sol. LXII et dimidium culpabilis Judicetur. II. Si quis alterum de sagitta toxicata percutere voluerit, similiter causam supe-rius convenit observare. III. Si quis hominem plagaverit et sanguis ad terrain cadit, et si fnerit ad~ prohatum, DC den... culp. judicetur. IV. Si quis hominem in capite pla-javerit et exinde ossa exierint, MCC den. qui fac. sol. XXX, culp. judicetur. V. Si quis hominem Ha plagaverit, ut cerebrum appareat et tria ossa de-super cerebro exierint, MDCCC den. qui fac. sol. XL F, culp. judicetur. VI. Si vero intra costas ant in ventrem, ita ut vulu lts ad interunea perve-nerit et semper currat et non sanat, MMD den. qui fac sol. LXII cum dimidio, ex-cepta medicatura, pro qua solidos VIII componat, qui fac. den, CCCLX. VII. Si quis ingennns ingenuum cum fiiste percusserit, et sanguis tarnen non exierit usque ad tres colpos, CCCLX den. qui faciunt sol. VIII culpabilis judicetur, id. est, per unumquemque ictum semper ternos sol. solvat. |
8000 deniers schuldig zijn, behoudens teruggave en kosten. X. Die eens anders heining verbroken heeft, zal G00 deniers schuldig worden verklaard, enz. XI. Die de heining of heg afgebrand heeft, zal 600 deniers schuldig zijn. I. Die een ander poogt te dooden, zal, zoo de kolf niet getroflfen heeft, 2500 deniers, die 621/;, stuivers gelden, schuldig worden verklaard. II. Die iemand met een vergiftigen pijl heeft pogen te treffen, zal op geljjke wijze gevonnisd worden. III. Die iemand wondt in voege, dat het bloed op den grond vloeit, zal 600 deniers schuldig worden verklaard, enz. IV. Die iemand aan het hoefd verwondt in voege, dat er beentjes uitvallen, zal 1800 deniers schuldig zijn, eaz. V. Die iemand in dier voege wondt, dat de hersens zigtbaar, en drie beentjes uitgevallen zijn, zal 1800 deniers schuldig zijn. VI. Indien de wond tusschen de ribben of in den buik doorgedrongen, en het inwendige gekwetst is, zoodat de wondt blijft bloeden en niet geneest, zal de dader 2500 deniers betalen, behoudens de kosten door genezing, enz. VII. Indien een vrijgeborene een ander vrijgeborene met een knuppol slaat, zonder dat er bloed vloeit, zal, tot drie slagen toe, iedere slag steeds drie stuivers vergelden, enz. |
— 193 —
VIII. Si vera sanguis exierit, talitei-culpam componat, quantum si eumdetn fer~ ramento vulnerasset, hoc est DC den. qui fac. sol. XV. IX. Si quis alius da uso poll ice ter alium percusserit, CCCLX den. qui faciunt sol. VIII, culpahilis judicetur, ut pro unoquo-que ictu ternos solidos componat. X. Si quis alteram in via adsallierit, et eumdem rauhaverit, MCC den. qui fac. sol. XXX, ctdp. judicetur. XI. Si quis alter urn in via adsalierit, et expoliare tent aver it, et Hie fuga evaserit, MCC den... culpahilis judicetur. TITUTiTJS XXI. J3e eo, qui lioininein innocentem. apud Regexn accusaverit. I. Si quis hominem innocentem absen-tem apud Begem accusaverit, MMD den. qui fac. sol. 62,/2 culpahilis judicetur. II. Si vero tale crimen ei imputaverit unde mori debuisset, si verum fuisset, ille, qui accusaverit, VIIIM den. cnlp. judicetur. De ÜVTalel ici.s. I. Si quis alteri herbas dederit hihere, ut mori at ur, VIIIM den. qui fac. sol. CC, culp. judicetur. Et si is, cui male\' ficium fecerit, evaserit, MMD den. culp. judicetur. II. Si quae muiier alteri mulieri ma~ leficium fecerit, ut infantem habere non possit, MMD den. culp. judicetur. III. Si vero quis quod alius dedit venefi- |
VIII. Indien er bloed gestort is, zal de schuld vergolden worden, als ware de wond met een ijzeren werktuig toege-bragt, dat is, 600 deniers. IX. Die iemand met de vuist drie slagen toebrengt, zal 360 den. schuldig worden verklaard, zoodat hij voor iederen slag 3 stuiv. moot vergelden. X. Die iemand op weg bespringt en berooft, zal 1200 deniers schuldig worden verklaard. XI. Die iemand op weg bepringt en poogt te berooven, die ontvlucht, zal 1200 den. schuldig zijn. Over het aanlclagen van een onscliulclige bij den Koning. I. Die een afwezig onschuldige bij den Koning aanklaagt, zal 2500 deniers, die 6272 stuivers gelden, schuldig zijn. II. Is tegen de aangeteigde misdaad de dood bedreigd, zal de aanklager 8000 den. die 200 stuiv. gelden, schuldig zijn. Over giftmenging, I. Die iemand giftige kruiden, om te dooden, toedient, zal 8000 den. schuldig zijn. Indien de vergiftigde er aan ontsnapt, zal de dader 2500 deniers schuldig zijn. II. Een vrouw, die een ander vrouw een middel toedient, opdat zij geen kinderen krijge, zal 2500 den. schuldig zijn. III. Indien de vergiftigde er niet van |
26
cAum biherit, et mor tuns non fuerit, MMD den... culpahilis judicetur. IV. Si quis alteri aliquod maleficiuni superjactaverit, sive cum ligaturis in ali-quo loco miser it, MMD den. culp. jud. De inam.i ixLialieri noia stringend. a. I. Si homo Ingenuus feminae ingenuae digitum ant manum instrinxerit, DC den. qui faclunt sol. XV, culpahilis judicetur. II. Et ei si hrachium destrinxerit, MCC den. culpahilis judicetur. III. Certe si super cubitum manum strinxerit, MCCCC den... culp. judicetur. IV. Si quis mulieri mammUlam capnda-oer it, MDCCC den. culpahilis judicetur. Ue Navibus furatis. I. Si quis extra consilium domini sui navem alienam mocere praesumpserit, aut cum ea fluvem Iran sier it, CXX den. qui faciunt sol. Ill, culpahilis judicetur. II. Si quis ipsam navem furaverit, DC den... culpahilis judicetur. III. Si quis ascum de intro clavem furaverit, MDCCC den... culp. judicetur. IV. Si quis ascum de intro clavem repositum et in suspenso pro studio po~ sit urn furaverit, MDCCC den... culpahilis judicetur. 13e fux\'tis in inolino coininissis- I. Si quis Ingenuus annoiuun alienam in molino furaverit, id est cui molinus est |
sterft, zal de dader 2500 deniers schul-dig zijn. IV. Die iemand een toovermiddel toedient, of met een band ergens heen zendt, zal 2500 deniers schuldig zijn. Over h.et binden lt;ler lianclen eener vronw. I. De vrijgeboren, die de vingers of handen eener vrije vrouw boeit, zal 600 deniers schuldig verklaard worden. II. Indien hij haar den arm boeit, zal hij 1200 deniers schuldig zijn. III. Indien hij haar te bed de handen boeit, zal hij 1400 deniers schuldig zijn. IV. Die de borsten eener vrouw ontneemt, zal 2800 deniers schuldig zjjn. Diefstal van schepen. I. Die zonder toestemming van den eigenaar een schip wegvoert of daarmede een stroom oversteekt, zal 120 deniers, die 3 stuivers gelden, schuldig zijn. II. Die het schip steelt,zal 600 deniers schuldig zijn. III. Die een vaartuig van het slot steelt, zal 1800 deniers schuldig zijn. IV. Die een vaartuig, dat vastgesloten en voor de uitoefening van een beroep bestemd is, steelt, zal 1800 deniers schuldig zijn. Diefstal in een molen gepleegd- I. Indien een vrijgeboren eens anders voorraad graan in een molen steelt, zal |
— 195 —
ipsiiis molinario, DC den. qui fac. sol. XV, culj), judicetur: ei vero cv jus amwna fuisse prohatur, alios XV solidos simt\' liter Bolvat, exc. cap. et del. II. Si quis sclusam de farinario alieno ruperity DC den... culpahilis judicetur. III. Si quis ferramentum de moliuo alieno furaverit, MDCCC den. culp.jud. TITUXiTJS XXVI. De caballo ascenso. I. Si quis cahallum extra consilium domini sui ascenderit et eujn cahallaverit, DC den. cidp. judicetur, et pro eo qui ascenderit similiter alios XV sol. sol vat. TIT OTjUS XXVII. De UMrtis dlversis. I. Si quis tintinnum de porcina aliena fur aver it, DC den. qui faciunt sol. XV, culpahilis judicetur. II. Si quis vero pedicam de cahallo fur aver it, CXX den... culpahilis judicetur. III. Si vero ipsi cdballi perierint, ca-pitale in locum restituat. |
hij aan dcu molenaar G00 deniers, die 15 stuivers gelden en aan den eigenaar van het graan 15 stuivers schuldig zijn, behoudens teruggave en kosten. II. Die de sluis van eens anders molen verbreekt, zal 600 den. schuld, zijn. III. Die een molenijzer steelt, zal 1800 deniers schuldig worden verklaard. TITEL XXVI. I-Iet bestijgen van eens anders paard. I. Die buiten toestemming van den eigenaar een paard bestijgt en berijdt, zal 500 deniers, die 15 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. TITEL XXVII. Diefstal van verscliillenden aard. I. Die een bel uit een varkenskooi steelt, zal 000 deniers, die 15 stuivers gelden, schuldig zijn. II. Die een hoefijzer van een paard steelt, zal 120 deniers schuldig zijn. III. Indien paarden daarbij omkomen, zal de dader de waarde vergoeden. |
— 31, behandelen diefstal van een schel van vee; afmaaijing van eens van zaken uit een tuin, als knollen, boouen, visch , linzen; idem uit op kar, paard, of rug; afmaaijen van gras op gelijke wijze; ontvreem-uit eens anders bosch, palingfuiken, vischnetten, schuiten, al of niet of niet bezaaijen van eens anders land; het ontvreemden van een ploeg ; al of niet in een tuin; het ontschorsen van appel- of pereboomen; het het verbreken van sluiting; het ontvreemden van bouwmaterialen; van omhakken van boomen; het ontnemen van een armband aan ecu vrouw ; — Deze vermelding zij voldoende.
l)e volgende artikelen, 4 anders oogst; ontvreemding een veld en vervoer daarvan ding van wijndruiven, hout op slot; het beploegen, en al het vernielen van boomenten, ontvreemden van een mes, boomen, die gesmet zijn; het het beschadigen van een hut.
TITULUS XXVIII. De Homicidiis parvalorum. I. Si quis puerum infra duodecim anno-rum, non tonsoratum, occiderit, XXII11M den. qui fac. sol. DC, culp. judicetur. |
TITEL XXVIII. Kindermoord. I. Die een vrijgeboren kind beneden de 12 jaren doodt, zal 24000 den. die 600 stuiv. gelden, schuldig zijn. |
— 196 —
II. Si vero pnerum cvinitnm sine con-(filio a ut voluut ate par enttim totonder it, MMD den... cnlpabilis Judicetur. III. Si vero ptiéllam similiter sine patris aut matris volnntate totonderit, MDCCC den... culpdbilis judicetur. IV. Si quis feminam ingenuam gravida vi trahattit, et ipsa femina fuerit mort na, XXVIIIM den... culp. jud. V. Si quis vero infant em in ventre matris suae occiderit, VIIIM den... culp. jud. VI. Si quis puer infra duodecim an-norinn aliquam culpam com miser it, fredus ei non requiratur. VII. Si quis feminam ingenuam, post-qua m infantes habere non potest, occiderit, VIIIM den. culpabilis judicetur. VIII. Si q uis feminam ingenuam post-quarn coeperit infantem hahere,o cciderit, XXIIIIM den... culpabilis judicetur, IX. Si quis puellam ingenuam occiderit, VIIIM den.., culpabilis judicetur, X)e -A-d-ulteriis -A-iacillaimixi. I. Si quis ingenuus cum ancïlla moe-chatus fuerit, DC den. qui faciunt sol. XIV, culpabilis judicetur. II. Si vero cum ancïlla regia moechatus fuerit, MCC den. culpabilis judicetur. III. Si vero servus cum ancilla moe-chatus fuerit CXX den. componat. IV. Si servus ancillam cdienam extra vóluntatem domini sui ad conjugium socia-verit CXX den... culpabilis judicetur. V. Si quis Francus alienam ancillam |
II. Die aan een vrijgeboren kind zonder toestemming der ouders het haar afscheert, zal 2500 den. schuldig zijn. III. Die een meisje zonder toestemming van vader of moeder het haar afscheert, zal 1800 den. schuldig zijn. IV. Die een vrijgeboren zwangere vrouw in dier voege mishandelt, dat zij sterft, zal 28000 deniers schuldig zijn. V. Die een kind in den buik der moeder doodt, zal 8000 den. schuldig zijn. VI. Indien een kind beneden de 12 jaren misdrijf pleegt, zal geen vredegeld geeischt worden. VII. Die een vrijgeboren vrouw, die geen kinderen meer hebben kan. doodt, zal 8000 deniers schuldig zijn. VIII. Die een vrijgeboren vrouw, die kinderen krijgt, doodt, zal 24000 deniers schuldig zijn. IX. Die een vrijgeboren meisje doodt, zal 8000 deniers schuldig zijn. Overspel xnet dienstmeiclen.. I. De vrijgeboren, die met eens anders dienstmeid ontucht pleegt, zal 600 deniers schuldig zijn. II. Geschiedt het met een dienstmeid des Konings, zullen 1200 den. schuld, zijn. III. De slaaf die met een dienstmeid ontucht drijft, zal 120 deniers toi afkoop vergelden. IV. De slaaf die eens anders dienstmeid zonder toestemming van den heer huwt, zal 120 deniers schuldig zijn. V. De Frank, die eens anders dienst- |
— 197 —
sihi puhlice jimxerit) ipse cum eainser-vitute pennaneat. VI. Si servus cum ancilla moechatus fuerit, et de ipso crimine ancilla mortua fuerit, servus ipse aut castretur, aut CCXL den... culp. judicetur; dominus vera servi capitale in locum restituat. Si aut em ancilla propter hoc non fuerit mortua, servus ipse aut CXX ictus accipiat, aut CXX den... domino ancillae co(jatur per-solvere. TITUTJUS XXX. 3De HAbei\'tis (iimissis. I. Si quis Lidum alienum extra consilium domini sui ante Begem per dena-rium inyenuum dimiserit, HIM den. qui fac. sol. C, culp. judicetur, et capitale domino ipsius restituat. II. Hes vero ipsius Lidi leyitimo domino restituantur. III. Si quis servum alienum ante Begem per den. ingenuum dimiserit, MCCCC den... culp. judicetur, exc. capitale quod domino restituaturres vero ipsius servi propius dominus recipiet. TITUIiUS XXXI. JDe Elocationlbns. I. Si quis in furtum aliquem locare voluerit, ut hominem interficiat, et inde pretium accipiat, HUM den. qui fac. sol. C, culp. judicetur. |
meid openbaar huwt, zal met haar in dienstbaarheid blijven. VI. Een slaaf, die met een dienstmeid ontucht drijft, waardoor zij sterfkL, zal ontmant worden of 240 den. betalen, en zijn heer zal de waarde der dienstmeid vergelden. Indien echter de meid niet gestorven is, zal de slaaf 120 slagen ontvangen, of 120 deniers aan den heer der meid betalen. TITEL XXX. Onwettige vrijverklaring. I. Die eens anders landman, buiten den wil van den heer, voor den Koning bij denier vrij verklaart, zal 3000 den. schuldig zijn en aan den heer de waarde betalen. II. De bezittingen van dien landman keeren terug aan den wettigen heer. III. Die eens anders slaaf voor den Koning, bij denier, vrij verklaart, zal 1400 den. schuldig zijn, behoudens teruggave der waarde en der bezittingen van den slaaf aan den wettigen heer. TITEL XXXI. Hnnr tot misdi-ijf. I. Die iemand bedriegelijk voor loon wilt huren, om een manslag te begaan, zal 4000 den. die 100 st. gelden, schuldig zjjn. |
De volgende artikelen, 2—5, behandelen meerdere gevallen van dien aard met evenredige straf naar gelang de overeenkomst al of niet gevolg heeft gehad. Deze vermelding zij voldoende.
T. Si quis alterum manu aut pede |
I. Die iemands hand of voet verminkt, 27 |
— 198 —
cajpolaverit, de manu capolata, unde homo in voege, dat hij daardoor lam of gebrek-mancus est; et ipsa tnanus super enm kig blijft, zal 2500 den. die 62Y* st. pendit, MMD den. cnlp. jud. gelden, schuldig zijn.
De volgende artikelen, 3—20, behandelen verschillende andere gevallen van verminking, als: het afhouwen of schenden van hand, duim, grooten teen, twee vingers, drie vingers, midden vinger, vierden vinger, kleinen vinger, voet, oog, neus, oor, tong, tand, mannelijkheid, met onderscheid of zulks op een Frank, een volgeling des Konings of een ander vrije gepleegd zij. Deze vermelding zij voldoende.
TITULTJS XXXIII. TITEL XXXIII.
IDe Convitiis. Beledigingen.
I, Si quis alterum cinnitum vocaret^ 1. Die iemand schandejongen noemt, DC den. qui fac. sol. XF, cnlp. judicetnr. zal GOO deniers schuldig zijn.
De volgende artikelen, 2—6, behandelen andere scheldnamen, als van falsaris, hoer, schijtkerel, vosch , haas, de aanteiging, zonder bewijs, van het strijdscbild te hebben verlaten, enz. Deze vermelding zij voldoende.
TITULUS XXXIV. TITEL XXXIV.
De quot;Via Lacina. quot;Weg-versperring.
I. Si quis Baronem de via ortaverit, I. Die een vrijman den weg verspert,
aut impinxerit, DCden. qui fac. sol. XV, of hem terugstoot, zal 600 den. schuldig
culp. judicetur. zijn, enz.
De volgende artikelen, 2—4, behandelen andere dergelijke gevallen, als: versperring van den weg aan een vrouw; versperring met berooving; het afsluiten van een molenweg, enz. Deze V3rmelding zij voldoende.
TITULUS XXXV. TITEL XXXV.
De Ltigaininihyus Ingeniorum. Het binden van vrijgeborenen.
I. Si quis hominem Ingenuum sine I. Die een vrijman onwettig bindt, causa li gaver it, MCC den. qui fac. sol. zal 1200 den. die 30 stuivers gelden, XXX, culp. judicetur. schuldig zijn.
De volgende artikelen, 2—5, behandelen andere gevallen van dien aard, als: het vervoeren van een onwettig geboeide; het plegen der daad door een Komein op een Frank, of door een Frank op een Romein; het onwettig ontrukken van een gevangene aan den Graaf, enz. Deze vermelding zij voldoende-
TITULUS XXXVI. TITEL XXXVI.
De venationibus. Jagt-overtredingen.
I. Si quis aliqua de venatione, de I- Die uit iemands jacht, vogels of avihns ant piscibns furaverit, DC den. vissehen rooft, zal 600 den. die 15 st. qui fnc. sol. XV, cnlp. judicetur. gelden, schuldig zijn.
— 199 —
De volgende artikelen, 2—G, behandelen verdere gevallen van dien aard, als: liet rooven van een tam, geteekcnd, afgerigt hert; van een tam bert, nog niet afgerigt; van een wild hert, door eens anders honden opgestooten en afgemat; van een wild zwijn, aldus afgemat, enz. Deze vermelding zij voldoende.
De sepihms. I. Si quis tres virgas, unde sepes Htipei\'ligata est, vel retortas cupulaverxt, a at aperuerit, DC den. qui fac. sol. XV, cidp. judicettir. |
quot;Veimieliiig vaii pootsel. I. Die drie stekken, waarover ranken gebonden of gedraaid zijn, afsnijdt of openrukt, zal 600 den. die 15 st. gelden, schuldig zijn. |
De volgende artikelen , 2—5 , behandelen verdere schendingen van dien aard, als: het vernielen van pas uitkomenden, of in de aren staanden oogst, door er over heen te rijden; het, met boos opzet gestolen goed op eens anders erf plaatsen; het verbranden van eens anders gehakt hout, enz. Deze vermelding zij voldoende.
De Homicid-iis servoru.m., vel expoliationibus. I. Si quis servus servum vel se con-similem occiderit, hoe convenit, ut Jiomi-cidam illum domini inter se dividant. II. Si quis ingemms servum alienum adsalierit et expoliaverit et in super 40 denarios ei tulisse prohatnr, DC den. culp. judicetur. |
Het cLootlen. of berooveia van. eens anclers slaven. I. De slaaf, die eens anders slaaf of aan zich gelijken doodt, zal, tusschen de twee heeren verdeeld worden. II. Een vrijman die eens anders slaaf aanvalt en berooft, zal, zoo hij hem 40 deniers ontnomen heeft, 600 den. schuldig zijn. |
De volgende artikelen 3—7, behandelen verdere gevallen van dien aard, als: indien minder dan 40 deniers ontnomen is, het mishandelen van eens anders slaaf en hem dwingen, gedurende 40 dagen voor zich te werken; het berooven van het lijk van een slaaf; het berooven van eens anders landman; het dooden door een slaaf van een vrijman, in welk geval de slaaf aan de familie van den verslagene ter verdeeling wordt overgegeven, enz. Deze vermelding zij voldoende.
3De Qnaclrupeclibus, cjiii liomineixL laectunt. I. Si aliquis homo, ex quolihet qua-drupede , qui domesticus fuerit, occ.idatur, et hoc cum testihns potuerit adprohari, dum illius dominus, cujus pecus er at , ante legem non adhnplevit, medietatem, de ipsa leudi componat et pro alia me-dietate ipsum quadrupedem homini donet. |
Verwonding cloor een linisclier. I. Indien iemand door eens anders huisdier gedood wordt, zal de eigenaar, bij bewijs door getuigen, de helft van het gewoon vredegeld betalen en voor de andere helft het dier afstaan; tenzij hij den woesten aard van het dier niet gekend heeft en dit in regten kan |
— 200 —
Si vero pecoris dominus vit hun in eo non intellexerit senmndum legem exinde se potest defendere et de ipso pecore nihil salvat. De quot;Vestigio iniiaanclo. I. Si quis hovem, aut cahallum sive quodlibet animal in furto perdiderit, et ejasdem vestigia sequitur, et idconsecutus fuerii. usque in tertia nocte, et ille qui id duxerit, aut emisse se, aut cambiasse dixerit, aut proclamaverit, ille qui per vestigia sequitur, res suas per tertiam manum adrJiamire debet. Si vero jam tribus noctibus exactis, qui res suas quaerit, et invenerit, a pud quern inveniun-tur, si eas emisse aut cambiasse dixerit, ipsi liceat adrhamire. Qui vero per vestigium sequitur, quod se agnoscere dicit. Ulo alio reclamante non offerre per tertiam manum voluerit, nee solum secundum legem calcaverit, et ei viol enter, quod se agnoscere dicit, tulisse convincitur, MCC den. culp. judicetur. 3De Fnrti.s caballoriaiTi. I. Si quis cabaïlum, qui carrucam trahit, fur aver it, MDC den. qui fac. sol. XL, culp. judicetur, exc. cap. et del. |
bewijzen, in welk geval hij niets zal behoeven te betalen. Nasporing van ontvreemd, vee. I. Die een os, paard of ander vee door diefstal verliest, het spoor daarvan aantreft en inhaalt, vóórdat er drio nachten verloopen zijn, zal, zoo de dry-ver beweert het gekocht of geruild te hebben, het onder de hoede van een derde kunnen stellen. Zijn er reeds drie nachten verloopen, dan kan het onder de hoede van den bezitter, die beweert, het verkocht of geruild te hebben , gesteld worden, enz. Is dit alles geschied, zal de bezitter, die het herkend vee met geweld wegvoert, bij bewijs, 1200 den. die 30 st. gelden, schuldig zijn. DPaardendiefstal. I. Die een ploegpaard steelt, zal 1600 den. die 40 st. gelden, schuldig zijn, behoudens teruggave en kosten. |
De volgende artikelen, 2—17, behandelen andere paardendiefstallen, als: van een rninpaard , van hei strijdpaard van een Frank, liet strijdpaard van den Koning, een hengst, dekker van een bepaald aantal merriën, den hengst van een Frank, een een- of tweejarig veulen, het mishandelen van lastdieren, die daaraan al of niet sterven; het stelen van een dragtige merrie; van een lastdier of trek paard; het laten dekken door een hengst zonder toestemming van diens eigenaar; het uit vijandschap mishandelen of onbruikbaar maken van eens anders paarden of lastdieren, enz. Deze vermelding zij voldoende.
De 3?lagiatoribus. Slavenverdnistering.
I. Si quis mancipia aliena sollicita- I. Die eens anders slaaf verleidt, om
— 201 —
verit et convict us fuerit, DC den. qui fac. sol. XV, culp. judicetur. II. Si servus aJienus fuerit furatus, et ipse trans mare fuerit ductus, sive in quamlibet regionem ipsum duxerit, et ibidem a domino svo inventus fuerit, et ipsum, a quo in patria aliena plagiatus est, in Mallo publico nominaverit et tres ibidem testes colUgere dom inns debet\', et iterum cum servus ipse citra mare fuerit revocatus, in altcro Mallo iterum debet nominare, qui eum plagiaverit, et ibidem similiter tres testes colligere debet; ad tertium vero Mallnm similiter facere debet, ut novem testes jurent, quod Servian ipsum aequaliter per totos Mallos super plagiator em dicentem audissent. Sic postea, qui eum plagiaverit, MCCCC den. qui fac. sol. XXXV, culp. Judicetur, exc. cap. et del. III. Quae confessio servi usque ad tres plagiatores admittatur, ea tamen ratione, ut nomina Jiominum et villarum aequaliter per totos tres Mallos debeant nominare. IV. Si quis hominem Ingenunm pla~ giaverit, et vendiderit, et postea in patriam reversus fuerit, VIUM den.., culp jud. V. Si quis hominem Ingenuum vendiderit et postea in patriam reversus non fuerit, VIIIM den... culp jud. De servo q.iii de furto fuerit inculpalrus. I. Si cujus servus in fur turn fuerit inculpatus, si talis caussa est unde Ingenieus DC den. qui fac. sol. XV, com-ponere debeat, servus super scamno trusus CXX ictus accipiat; si vero antequam voor zich werk te verrigten, zal, bij bewijs, 600 den. schuldig zijn. |
II. Indien eens anders slaaf ontvreemd, en over zee of naar een vreemd land gevoerd is, zal de eigenaar, zoo hij den slaaf ontdekt en den dader in de openbare regtzitting kan noemen, aldaar diie getuigen aanbrengen; is de slaaf teruggevoerd, zal deze nogmaals in eene andere regtzitting den dader noemen en drie getuigen aanbrengen ; in een derde regtzitting zal op gelijke wijze gehandeld worden, zoodat 9 getuigen zullen bevestigen, wat zij den slaaf in al die regtzittingen over den roover hebben hooren verklaren. De dader zal alsdan 1400 den. schuldig worden verklaard, enz. III. Deze opgave van den slaaf zal ten aanzien van drie wegvoerders worden aangenomen, mits hij de namen der personen en villas, in die regtzittingen aanduide. IV. Die een vrijman rooft en als slaaf verkoopt, zal hem, in het vaderland teruggekeerd, 8000 den. betalen. V. Die een vrijman als slaaf verkoopt, die in het vaderland niet terugkeert, zal 8000 den. schuldig zijn. Een slaaf van diefstal bescliulcligd. I. Indien iemands slaaf van diefstal beschuldigd wordt, zal hij, zoo de zaak van dien aard is, dat een vrijgeboren daarvoor 600 deniers zou moeten betalen, op een bank uitgestrekt, 120 slagen ont- |
28
— 202 —
torqueatur fuerit confessies, et ei cum domino suo convenit, CXX den.,, dorsum suwn rediniat; dominus vero smis cctpi-tale restituat. Requirenti autem si major culpa fuerit, unde Ingetiuus MCCCC den.,, solvere debet, similiter servus CXXI colaphos accipiat. Et si in ipso fupplicio confessus fuerit, illi qui eum torquet, et ipse servum udhuc magis vult torquere, etiam nolente domino, pigmis domino servi dare debet, et sic servus ad sup\' plicia majora datur, et si confessus fuerit, nihil ei super dominum credatur, ipse vero illum servum hahiturus, qui eum torsit, et dominus servi, qui jam pignns accepit, pretium pro servo recipiat. II. Si vero infra prior a supplicia, id est, CXXI colaphis fuerit confessus, aut castretur, aut CCXL den,,, reddat: dominus autem servi capitalem in loco restituat. III. Requirenti vero si talis culpa est, unde homo Ingetiuus she Francus VlIIil den,,, culpabilis judicetur, servus solidis XV, id est, DC den, componat. Si vero in majortbus criminibus servus inveniatur, unde Ingenuus MDCCC den,,, possit ju-dicari, et inter supplicia confessus fuerit, capitali sententia feriatur, |
IV. Si autem servus de quolibet cri-mine inculpatus, dominus servi, si prae-sens est, ab eo qui repetit admoneatur, ut servum ad ju sta supplicia reddat. Et qui repetit virgas habeat paratas, quae in similitudinem minimi digiti grossi-vangen; indien hij echter, alvorens ge-pijnigd te worden, bekent en zijn heer er in toestemt, zal hij zijn rug voor 120 deniers vrijkoopeu en zijn heer zal de ivaarde van het ontvreemde terruggeven. Indien echter de zaak van dien aard is, dat een vrijman daarvoor 1400 deniers zou moeten hetalen, zal de slaaf 12 i slagen ontvangen. Heeft hij gedurende de pijniging aan hem, die pijnigt, bekend, en deze hem, ook tegen den wil van zijn heer, nog wilt pijnigen, zal hij aan dien heer een pand geven, waarna hij den slaaf nog meer kan pijnigen. Blijft deze dan bekennen, wordt hij boven den heer niet geloofd, maar de pijniger blijft den slaaf behouden en geeft aan den heer, die reeds pand genoten heeft, daarvan de waarde. II. Indien de slaaf vóór den afloop der eerste pijniging, dat is, beneden de 121 slagen, bekent, zol hij, of ontmant worden, of 240 deniers betalen en zijn heer zal de waarde ran het ge-stolene teruggeven. III. Indien het misdrijf van dien aard is, dat, een vrijman dader zijnde, 8000 deniers zou schuldig zijn, zal de slaaf de daad met 600 deniers kunnen af-koopen. Is de misdaad grooter, zoodat een vrijman 1800 deniers zou schuldig zijn, zal hij, bij bekentenis door de pijniging, ter dood worden veroordeeld. IV. Indien een slaaf van eenige misdaad beschuldigd wordt, kan zijn heer, tegenwoordig zijnde, door den klager worden aangemaand , den slaaf ter behoorlijke pijniging over te leveren. De klager zal roeden niet dikker dan een |
— 203 —
tudinem habeant, et scammum paratum habere dehU. Si dominus servi suppli-cium defulerifj et servus praesens fuerit, continuo ipse qui repetit, domino servi solem cdllocet et ad septem noctes placi-tum concedat, tit servum ad supplicium tradat. Qui si adhuc septem noctibus impletis servum tra dere distulerit, solem ei, is qui petit, iter at o collocet cum tes-tibtis et sic iterum ad alias septem noctes placitum faciat, id est, XIII1 noctes a prima admonitione compleatur. Quod si impletis XIITI noctibus servum noluerit ad supplicium tradere, omnem caussam vel compositionem dominus in se recipiat, hoc est, si talis caussa fuerit, unde In-genuus DC den...potuerit componere, ipse dominus pro servo reddat. V. Quod si adhuc major culpa fuerit, de qua servus requiritur, et dominus servi non ut se)\'vus solvat, sed ut Inge-nuns totam legem super se soluturus ex-cipiat. |
VI. Quod si vero servus absens fuerit, dominus servi a repetentibus tertio ad\' moneri debet, ut servum suum intra 7 noctes debeat praesentare, quod si non fuerit, tunc repetens cum testibus solem illi tollocet, et sic ad alias 7 noctes placitum illi concedat. Si tunc servum non praesentaverit, tunc repetens cum testibus solem illi collocet tertia vice adhuc ad 7 noctes, ita ut totus numerus ad XXI noctes perveniat: quod si per singula placita servum noluerit ligatum snppli-ciis dare, aut praesentare, et tamen per singula placita ei solem collocaverit, tunc pink mitsgaders de pynbank moeten klaar hebben. Indien de heer van den slaaf de pijniging heeft uitgesteld en de slaaf tegenwoordig is, zal de klager aan den heer den dag opgeven en 7 nachten als termijn toestaan, om den slaaf voor de pijniging te leveren. Heeft de heer dit na die 7 dagen verzuimd, zal de klager hem in tegenwoordigheid van getuigen weder een dag bepalen, en een nieuwen termijn van 7 nachten ver-leenen, in voege dat 14 nachten na de eerste aanmaning moeten vervuld zijn. Indien de heer na die 14 nachten den slaaf niet ter pijniging wil leveren, zal hij de zaak en de betaling op zich nemen. Namelijk, indbn de zaak van dien aard is, dat een vrijman daarvoor 600 den. zou moeten vergelden, zal de heer de som voor den slaaf betalen. V. Indien de zaak, waarvan de slaat beticht wordt, nog van grooteren aard is, zal de heer, als ware de zaak niet door den slaaf, maar door een vrijman gepleegd, de geheele som betalen. VI. Indien de slaaf echter afwezig is, zal zijn heer driemalen door de klagers aangemaand worden, om den slaaf V\'nnen 7 nachten te leveren. Doet hij het niet, dan zal de klager onder getuigen een dag bepalen en 7 andere dagen als termijn toestaan. Heeft hij dan den slaaf niet aangeboden, zal de klager onder getuigen hem voor de derde maal 7 nachten toestaan, zoodat de termijn dan tot 21 nachten klimt. Wil de heer gedurende die termijnen den slaaf niet geboeid ter pijniging leveren of aanbieden, dan zal hij al het verschuldigde. |
— 204 —
clominus servi omnem repetitionem non qxialem servns, sed qxialem Ingennus si hoe admisisset, tandem compositionem repetenti restituat. VII. Si vet\'0 ancilla in tale crimen incidpetur, unde servus castrari debet, ant CCXL ictus accipiat fiagellorum, ipsa totidem ictus accipiat aut CCXL denar. qui faciunt sol. VI, componat. VIII. Si qnis cum servo alieno sine consilio domini sul negotiaverit, DG den... culp. judicehir, Certe si talis culpa est unde Ingenuus homo Francus VIIIM den. componere debet, servus sol. XV culp. judicetur. TITUXiUS XLIV. De HoiTiicicliis Ingeiiioriam. I. Si ingenuus Francum aut Barb arum aut hominem qui Salica lege vivit, occi-derit, VIIIM den. qui faciunt sol. CC, culpahilis judicetur. II. Si vera eum in imtenm ant sub aquam miserit XXI1IIM (Jeii. culp. Jnd. III. Si quis hominem in puteum aut in vipido jactaverit, et vivus exinde eva\' sefit, ut ad casam suatn possit accedere, III1M den... culp. judicetur. IV. Si vera eum qui in iruste domi-nica est, occiderit XIIIIM den... culp. judicetur. V. Si vero eum de Jiallis aut de rama super operuerit similiter LXXI1M den... culp. judicetur. VI. Si Bomanvs homo conviva Regis occisus fuerit XI1M den... culp. judicetur. |
als ware de daad niet door een slaaf maar door een vrijman gepleegd, de afkoopsom aan den klager afdragen. VII. Is het een dienstmeid, die van de misdaad beschuldigd wordt, waarvoor de slaaf ontmanning zou ondergaan of 240 slagen ontvangen, zal zij evenveel slagen ontvangen of 240 deniers betalen. VIII. Indien iemand met eens anders slaaf zonder medeweten van den heer iets bedreven heeft, zal hij 600 deniers schuldig zijn. Is de daad van dien aard, dat een vrijman of Frank daarvoor 8000 den. zou moeten betalen, zal de slaaf 15 stuivers schuldig zijn. Manslas van vrijgeborenen. I. Indien een vrijgeboren een Frank, een vreemdeling, of iemand, die onder de Salische Wet leeft, doodt, zal hij 8000 deniers, die 200 stuiv. gelden schuldig zijn. II. Indien hij de verslagene in een put of onder het water verborgen heeft, zal hij 24000 deniers schuldig zijn. III. Zoo iemand in een put of kolk geworpen is, en er levend uitkomt en huiswaarts kan keeren, zal de dader 4000 deniers schuldig zijn. IV. Indien de gedoode tot het gevolg van den Heer behoorde, zal de dader 14000 den. schuldig zijn. V. Indien het in eene geregtsplaats geschied is, zal de straf 72000 deniers zijn. VI. Is de verslagene een Komein, gast des Konings, zal de straf 12000 deniers zijn. |
— 205 —
VII. Si quis Bomanum tributarium occiderit, MDCCC den. culp. judicetur. VIII. Si quis hominem Ingenuum in-venerit in quadrivio, aut in via, sine manïbus aut pedihus , inimici sui vi de-trnncatus, et eum vita privat, aut occiderit, III1M den... culp. judicetur. IX. Si quis hominem Ingenuum de har co abhatiderit sine voluut ate, MDCCC den... culp. judicetur. X. Si quis caput de Jiomine, quod inimici sui in palum miserunt, sine vo-luntate alter lus deposuerit, DC den... culp. judicetur. XI. Si quis hominem in puteum jac-t aver it, et is eundo vivus evadit, III1M den... culp. judicetur. XII. Si vero in puteo mortuus fuerit, XXIII1M den... culp. judicetur. XIII. Simili modo qui in pélagus hominem impinxerit, et exinde evaserit, III1M den... cxdp. judicetur. XIV. Si quis puéüam Ingenuam occiderit, VIHM den... culp. judicetur, XV. Si quis Romanus homo possessor, id est, qui res in pa go ubi remanet pro-prias possidet, occisus fuerit, is qui eum occidisse convincitur, HUM den... cidp. judicetur. XVI. Si quis hominem Ingenuum quem-libet socium suum de quolibet crimine accusaverit, et per ejus commotionem sive medacium, ille, qui accusatus est, occisus fuerit; si ei adprobatum fuerit, medietate leodis ejus componat: ille vero qui eum occiderit, secundum legem pleniter eum componat. |
VII. Die een schatpligtigen Romein doodt, zal 1800 deniers schuldig zjjn. VIII. Die een vrijman, door een vijand van handen of voeten beroofd, op een viersprong of anderen weg vindt en afmaakt, zal 4000 deniers schuldig zijn. IX. Die een vrijman van den regts-paal zonder verlof afneemt, zal 1800 den. schuldig zijn. X. Die het hoofd van een mensch, door diens vijanden op een paal gesteld, zonder toestemming daar afzet, zal 600 den. schuldig zijn. XI. Die iemand in een put werpt, waaruit deze levend ontkomt, zal 4000 den. schuldig zijn. XII. Sterft hg in den put, zal de straf 24000 deniers zijn. XIII. Die iemand in de zee werpt, waaruit deze ontkomt, zal 4000 deniers schuldig zijn. XIV. Die een vrjj meisje doodt, zal 8000 den. schuldig zijn. XV. Die een Komein, grondbezitter en bewoner der landstreek, doodt, zal 4000 deniers schuldig zijn. XVI. Die een vrijman, zijn makker, valschelijk van een misdaad beschuldigd heeft, tengevolge waarvan deze door een derde gedood is, zal, zoo de valschheid bewezen wordt, de helft van het weergeld schuldig zijn en zal de dooder den ge-heelen afkoop betalen. |
29
— 206 —
TITUIiUS XLV. De Homicicliis a contubernio factis. I. Si quis collecto contubernio hominem Ihgenuum in domo sua adsallierit, et ibidem eum occiderit, XXIIIIM den. qui faciunt sol. DC culpabilis judicetur. II. Si vera in truste dominica ille qui occisus est fuerat, LXXIIM den... culpa-bilis judicetur. III. Quod si corpus occisi hominis tres plag as vel amplius hahuerit, tres qui in-cxdpantur, et quod in eo contubernio fuerint probantur, legem superius com-préhensam singillatim cogantur exsolvere: alii vero tres de eodem contubernio 1I1MDC den... unusquisque eorum culp, judicetur: et tres adhuc in tertio loco de eodem contubernio, MDCCC den... singuli eorum cogantur exsolvere. Si vero Bo-manus vél Lidus in tali contubernio occisus fuerit, hujus compositionis medietas solvatur. IV. Si quis contubernio facto villas alienas cum tribus effregerit, I1IMCXX den... culp. judicetur. De Homicicliis in con.vivlo factis. I. Si in convivio, ubi 4 aut 5 fuerint homines, unus ex ipsis interfectus fuerit, ïlli qui remanent, aut unum convictum reddant, aut omnes mortis ïllius composi-tionem collectent, quae lex usque ad 7, qui fuerint in convivio Ulo, convenit ob-servare. II. Si vero in Ulo convivio plus quam 7 fuerint, non omnes teneantur obnoxii. |
IVTanslag in. vereeniging gepleegd. I. Die in vereeniging met anderen een vryman in diens huis overvalt en doodt, zal 24000 deniers, die 600 stuivers gelden, schuldig zijn. II. Indien de verslagene tot \'s Ko-nings gevolg behoorde, zullen 72000 deniers schuldig zijn. III. Indien het ligchaam van een verslagene 3 of meer wonden heeft, zullen drie van hen, die in de vereeniging waren, ieder den vermelden afkoop betalen, en drie anderen hunner 3600 deniers schuldig zjjn; daarenboven zullen in de derde plaats nog 3 anderen 1800 deniers moeten betalen. Indien echter een Romein of een pachter aoor dergelijke vereeniging gedood is, zal de helft van dien afkoop betaald worden. IV. Die in vereeniging met drie anderen eens anders villa verbreekt, zal 3120 deniers schuldig zijn. JVIanslag in een gezelscliap. I. Indien in een gezelschap \\an 3 of 4 menschen een gedood is, zullen zy, die overblijven, den dader aanduidsn of allen den afkoop dragen, welke regel zal gelden tot 7 toe, indien er zooveel in het gezelschap waren. II. Zoo er meer dan 7 aanwezig zijn geweest, zijn niet allen tot dien |
— 207 —
sed quihus fuerit imputatum, illi secundum legem componant. III. Si quis foris casa, sive iter agens, siive in agro positus, a contubernio fuerit occisusj et tres de eodem contubernio con-victi fuerint, singillatim mortis illius compositionem componant, et tres alii de ipso contubernio MCC den.., unusquisque illorum culp.judicetur. Et tres alii adhuc de ipso contubernio, DC den... culp.judicetur. De Re-ipus. I. Si, ut fieri adsolet, homo moriens, viduam dimiserit, et earn quis in conjugium voluerit accipere, antequam earn accipiat Tunginus aut Centenarius Mallum indicent; et in ipso Mallo scutum habere debet, et tres quot;homines, vél cans sas mand are. Et tune ille, qui viduam accipere vult, cum tribus testibus, qui adpróbare debent, tres solid aeque pensantes et den. habere debet. Et hoc facto, si eis convenit, viduam accipiat. II. Si vero ista non fecerif, et sic eam accepevit, MMD den... culp. judicctur. III. Si autem, quae superius diximus omnia secundum legem impleverit, et tres sol. et den. ille, cui Heiphe debetur, acceperit, tunc eam legitime accipiat. Hoe discernendum videtur, cut Reipus débeatur. Si nepos fuerit, sar oris filius, senior ille accipiat; etc. (Het schijnt, dat er moet staan: Si filius fuerit, accipiat; si non fuerit, nepos accipiat; si nepos non fuerit, sororis filius. etc.) |
IV. Si autem nullus, nisi post sextum afkoop verpligt, maar alleen zij, aan wie de daad wordt ten laste gelegd. III. Indien iemand buitenshuis, of op reis, of op een akker door personen in vereeniging gedood is, zullen drie, die bewijsbaar tot de vereeniging behoord hebben, ieder den geheelen afkoop betalen, en drie anderen hunner 1200 deniers schuldig zijn. En zullen nog drie anderen der vereeniging 600 deniers betalen. Over hertrouw. I. Indien iemand een weduwe wil huwen, zal de Tien-of Honderdman voorat\' een regtsdag bepalen, en in de regts-zitting een schild hebben en zullen drie personen vooraf zaken ter behandeling aanbrengen. Daarna zal hij, die de weduwe huwen wil, in tegenwoordigheid van drie getuigen, drie gelijk wegende stuivers en een denier aanbieden, waarna hij de weduwe zal erlangen. II. Vervult hij die formaliteit niet, dan zal hij 2500 deniers betalen. III. Wordt echter alles als voorzegd naar de wet vervuld en heeft hij, aan wie dit huwelijksgeld verschuldigd is, de drie stuivers en een denier ontvangen, zal de betaler de weduwe wettig erlangen. Men moet onderscheiden, wie het huwelijksgeld ontvangen moet. Indien er een neef is, zal, enz. NB. De zinsnede is zoo verminkt, dat er moeijelijk een zin aan te geven is. Daarom zij deze vermelding voldoende. IV. Indien slechts na den zesden |
r/eniculum proximus fuerit, in fiscum Keippi vel caussa, quae inde acta fuerit, colligatur. De Migrantibus. I. Si quis super alterum in villa mi-grare voluerit, et aliqui ex eisdeyn, qui in villa consistunt, eum suscipere volue-rint, et vel mms vel aliquis ex ipsis ex-titerit, qui contradicat, migrandi licentiam ibidem non habeat. Si vero contra intra-dictum unius vel duorum in villa ipsa adsedere praesunqiserit, tune testare illi débent, et si noluerit exinde ex ire. ïlle q ui testat, cum testibus sic ei debet testare, ut inter decern nodes exinde exeat; et si adhuc post decern nodes noluerit exire, iterum debet ad ipsum venire et testare-similiter, etc. II. Si quis vero admigravit et ei aliquis intra XII menses nullus testatus fuerit, ubi admigravit, securus si cut alii vicini consistat. III. Si quis vero, alium in villam alienam migrare, antequam conventum fuerit, rogaverit, MDCCC den... culp. judicetnr. TITTJLITS XIjIX. De ^VdfT-airiire. I. Hoc con ven it observare, ut Tunginus aut Centenarius Medium indicent, et scutum in ipso Mallo habere debet, et postea tres homines tres caussas demandare dc-hent; postea in ipso Mallo requirant hominem, qui ei non pertinet, et sic festu-catn in laisam jactet, et ipse, in cujus graad, een naaste bloedverwant bestaat, zal de schatkist het geld of de vordering erlangen. |
Van woonplaatsverandering. I. Indien iemand in eens anders villa wilt gaan wonen, en een der ingezetenen er tegen is zal hjj, hoezeer de anderen het toestaan, daarheen niet mogen verhuizen. Indien hij het toch doet, zullen de tegenstanders getuigenis daarvan nemen, en wil hij niet heengaan, zal de tegenstander met getuigen hem aanzeggen, dat hjj binnen 10 nachten moet vertrekken, enz. (De verdere formaliteiten behelzen slechts herhalingen.) II. Indien tegen een nieuwen inwoner niemand binnen 12 maanden verzet heeft gedaan, zal hij even als de andere buren aldaar verblijven. III. Die verzoekt, dat iemand in eens anders villa verblijve, vóór den tijd, dat overeengekomen is, zal 1800 deniers schuldig zijn. TITEL XLIX. Overdragt van vermogen. I. De zaak moet aldus geschieden; De Tien- of Honderdman belegt den regtadag, en heeft een schild op de regts-plaats. Drie personen vragen de behandeling van drie zaken; vervolgens eischt hij den man op, die hem niet behoort, en werpt een halm in diens boezem. Hij, |
— 209 —
l ais a7n fistucam j act aver it. dicat verhum de for tuna ««a, quantum ei voluerit dare, aid si totam ant si mediant fortunarn suam cut voluerit dare. Postea ipse, in cujus laisam fistucam jactavit, in casa ipsius manere debet, et ho spites tres sus-cipere, et de facilitate sua quantum ei datur, in potestate sua habere debet. Et postea ipse cui crediium est, omnia cum testibus collect is ista agere debet, et sic postea, ante Reg em, auf in Mallo lecjitimo, illi cui fortunam suam deputaverit, reddere debet, et accipiat fistucam in Mallo ipso. Et ipsum quern heredem deputavit ante XII menses, in laisio suo jactet nec minus nec majus, nisi quantum ei creditum est, etc. De Filtortis ciui Salica Lege viAn^nt. I. Si quis servum aut ancillam, ca-ballum aut bovem, aut jumentum, aut quamlibet rem sub alterius potestate ag-noverit, mittat earn in tertiam manum, et ille apud quern agnoscitur, debet ad-rhamire; et si intra Ligerim aut Carbo-nariam, aut citra Mare ambo manent, et qui cognoscitur, et apud quem cognoscitur, in noctes XL placitum faciant, et in ipso placito, quanticumque fuerint, qui rem ipsam vendidemnt, aut cambiaverunt, aut fortasse in solutionem dederunt, omnes intra placitum istum commoneantur; hoc est, unusquisque cum negotiatoribus suis alter alteram admoneat. Si quis vero commonitus fuerit, et Sumis eum non detinuerit, et ad placitum venire distu-lerit, tunc ille cum quo negotiavit mittat in wiens boezem de halm geworpen is, zal van den gever verklaring erlangen, hoeveel hij van zjjn vermogen wilt afstaan, hetzij het geheel, hetzjj de helft. Daarna zal hij in diens woning verbleven en drie gasten ontvangen en het vermogen, dat hem gegeven is, in zijn mngt erlangen. Daarna zal hij. ten wiens overstaan de belofte geschied is, de zaak met getuigen aldus behandelen, dat h|j voor den Koning of in een wettig geregt aan hem, wien hij zijn vermogen heeft toebeschikt, dat afgeeft en den halm in de teregtzitting zelf ontvangt. |
NB. De tekst is blijkbaar zoo verminkt, dat er schier geen zin aan te geven is. Dit zij dus voldoende. O vei* Heelers, die naar de Sal. quot;Wet leven. Die weet, dat zijn slaaf, dienstmeid, paard, os of lastdier of welke andere zaak ook, zich in eens anders bezit bevindt, kan de zaak in handen van een derde stellen. Hjj, bjj wien de zaak herkend is, kan ze onder de hoede der wet stellen en beiden, zoo zij binnen de grenzen der Loire en Carbonarie of aan deze zijde der zee verblijf houden, kunnen binnen 40 nachten een regtsdag bepalen, in welk geregt allen, die de zaek vroeger verkocht, verruild of in betaling gegeven hebben, moeten verschijnen met hen, met wie zij gehandeld hebben. Zoo iemand hunner echter behoorlijk aangemaand zonder wettige reden ter teregtzitting niet verschijnt, zal hij die aangemaand heeft, drie getuigen zenden, die |
30
— 210 —
tres testes, quomodo ei maniaverit, qiiod ad placitum veniat. Et alios tres similiter habeatj qxiod piiblice cum quo nego-tiarit: istud si fecerit, exuit se de latro-cinio ; ïlle autem qui amouitus non venerit, si super eum testes jur aver int, er it latro et fur illius qui res suas agnoscit; et pretium ei reddatur, et omnia secundum legem componat, cum quo negotiavit. Ista omnia facere debet in Mallo, ubi ipse Rhamallus esse videtur, super quern res primitus agnita filer it, ant intertiata. Quod si trans Ligerim aid Carhonariam ambo manent, ïlle apud quem res agnos-citur, in noctibus LXXX lex ista custo-diatur. I. Si quis falsum testimonium prae-buerit, DC den. qui faciunt sol. XV, cid-pabilis judicetur. II. Si cuicumque aliquid imputatum fuerit, quod aliquid perjuratus sit, et non potueritadprobari, DC den. culp. judicetur. III. Si alicui fuerit imputatum, quod se perjurasset, et hoc qui imputaverit adfirmare poterit, tres de ipsis conjura-torihus perjuri, unusquisque ad illorum DC den. culp. judicetur. Alii vero qui super tres fuer int, singidi quinis solidis, id est CC den... culp. judicetur, ipse vero cui imputatum fuerit, excepta caussa vel capitale et delatura CC, den... culp. jud. De Testibizs ad.liibenlt;lis. |
I. Si quis testes necesse habet, ut zullen getuigen, dat de dagvaarding geschied is. Hij zal nog drie andere getuigen bijbrengen, die verklaren kunnen, dat hij de zaak openlijk behandeld heeft. Heeft hij dit gedaan, dan zal hij van den diefstal gezuiverd zijn, maar hij, die behoorlijk gedagvaard, niet verschenen is, zal, zoo de getuigen daaromtrent onder eede verklaard hebben, voor den roover of dief gehouden worden van de zaken, die de eigenaar herkend heeft, en zal de waarde daarvan teruggeven en alles volgens de wet goed maken bij hem, met wien hij gehandeld heeft. Dit zal alles geschieden voor het Geregt, waar hij gedagvaard is, bij wien de zaak oorspronkelijk herkend is, enz. quot;Valsclie getuigenis. I. Die valsche getuigenis aflegt , zal 600 deniers schuldig worden verklaard. II. Die een ander van valsche getuigenis beschuldigt, zonder het te kunnen bewijzen, zal G00 deniers schuldig zijn. III. Indien iemand valsche getuigenis is ten laste gelegd en het wordt bewezen, zullen drie der mede valsche zweerders elk 600 deniers schuldig zijn. Zijn er meer dan drie, zal ieder hunner vijf stuivers betalen en hij, wien het feit aan-getijgd is, zal 6000 deniers, boven hoofdsom en kosten, betalen. Over quot;bijbrengen, van getuigen. I. Die getuigen bij een schenking ncodig |
— 211 —
donet, et fortassis testes nolunt ad pla-citum venire, ïlle qui eos necessarios hahet, manire illos debet cnm testibus, ut de eo, quod vide runt, testimonium prae-beant; et si venire noluerint, et eos Sumis non detinuerit unusquisque ülorum DC den. qui faciunt sol. XV, culp. jud. II. Si vera praesentes in testimonium fuerint vocati, et ea quae viderunt, testimonium praebere noluerint, et perbanniti fuerint, DC den... culp. judicetur. De Fid^e facta. I. Si quis Ingenuus aut Lidus aïteri fidem fecerit, et noluerit solvere, tunc ïlle cui fides facta est, in nodes XIIII sive XL, aut quomodo placitum fecerit, is qui fidem dedit, ad domum illius, qui fidem accepit, cum testibus venire debet, vet cum illis qui pretium adpretiare debent. Si is fidem factum noluerit solvere, DC den... qui fac. sol. XV, culp. judicetur. II. Si vera adhuc supra dictum debi-tum solvere noluerit, debet eum manire et Nestig a ntio sic admallare: Rogo te Tun-sine, ut Nestig ante Gassachio, meum ilium, qui mihi fidem fecit, legitimum enimmihi debet debitum {et nominare debet, quale debitum debeat, et unde fidem fecit) secundum Legem Salicam mihi adstringas. Tunc lunzinus dicere debet: Ego Nesti-gantio Gasachio Ulo tuo in hoc Mallo, quod Lex Salica habet. Et tunc ipse cut fides facta est, debet testificare, ut nulli alteri nec solvat, nec pignus donet solutionis, antequam impleat quod fidem fecit; et sic festinantes ipsa die ad domum heeft en deze ter vergadering niet willen verschijnen, zal hen onder getuigen dagvaarden en zoo zij zonder wettige verhindering niet willen komen, zal ieder hunner 600 deniers, die 15 stuiv3rs gelden, schuldig zijn. |
II. Indien de verschenen getuigen de getuigenis van hetgeen zij gezien hebben niet willen afleggen, zullen zij, behoorlijk opgeroepen, 600 deniers schuldig zijn. quot;V erbincltenis. I. Indien een vrijgeborene of een pachter zich jegens een derde verbonden heeft, en niet betalen wil, zal de schuld-eischer gedurende 14, of 40 nachten, zooals do verbindtenis medebrengt, ten huize van den schuldenaar met getuigen of met hen komen, die de waarde moeten schatten. quot;Wil de schuldenaar dan niet betalen, zal hij 600 deniers schuldig zijn. II. Indien de schuldenaar dan nog niet betalen wil, moet de schuldeischer hem dagvaarden en aldus eisch doen : Ik vraag u Regter, dat gij mijn schuldenaar, volgens de Salische quot;Wet dwingt, tot wat hij mij schuldig is, (de som te noemen). Daarop zal de Regter antwoorden: Ik zal ter zake uwer vordering in deze regtszitting doen, wat de Salische Wet inhoudt. En dan moet de schuldeischer onder getuigen verklaren, dat hij aan niemand anders betalen of pand ter betaling geven zal, voor dat de schuldenaar zijne verbindtenis nagekomen is, en zich dan met getuigen naar de wo- |
— 212 —
illhis qui fJdem ei fecit, cum testibus am-htilare (lehet, et rogare, ut débitum sunm illi solved, et si hoe nohierit, solem ei col-locet; et si ei solem collacaverit, tres so-lidos super débitum addat, et sic usque ad tres vices, per tres Manitas facere debet, et super tres vices, ista omnia facta si nohierit componere, usque ad 9 solidos débitum a seen dat, id est, tit per singula s admonitiones vél solem collocatum term solidi accrescant. III. Si vero nee fidem factam ad pla-oitum legitime factum voluerit per solvere, tunc ille cui fides facta est, ambulet ad Gravionem loci illhis, in cujuspago manet, accipietque festucam, et dicat verbum: Th Gravio rogo te; homo ille qui mihi fidem fecit, quem legitime hdbeo admal-latum secundum Legem Salicam, et in hoc, quod Lex Salica habet et continet, et ego supei\' me et super fortunam meant pono, quod securus mitto super fortunam suam inanum. Et dicat de quanta caussa quantum ei fidem fecerit. Tunc Gravio roget septem Rathemburgios, qui secum ambulent ad domum illius, qui fidem fecit, dicat, sipraesens est: Voluut ate tua solve homini isto, de eo quod ei fidem fecisti, et elige duos ex his, quos volueris, qttibuscum quod solvere debes, adpretiatio, et hoc quod debes, secundum justum pre-tium solve et satisfac. Quodsi atidire noluerit praesens, aut si absens fuerit, statim Bathimburgii adpretiato pretio, et quod debito secundum justum pretium satisfaciat, et quantum valuer it débitum quod debet, hoc de fortuna sua tollat, et ipsa lege duas partes ille, cujus causa est, ad se revocet, et tertiam partem in ning van den schuldenaar begeven en hem afvragen, om hem zijne schuld af te betalen, en zoo hjj weigert, een dag bepalen, op welken dag de schuld met drie stuivers zal vermeerderen; en alzoo zal tot driemaal toe gehandeld worden, waarna, zoo niet betaald wordt, de schuld met 9 stuivers zal vermeerderd zijn, namelijk, voor iedere aanmaning en gestelden dag, 3 stuivers. |
III. Indien de schuldenaar de verbind-tenis dan niet wil nakomen, zal de schuldeischer zich tot den Graaf van het gebied, waarin hij woont, begeven, een halm nemen en deze woorden spreken: Ik verzoek u. Graaf, daar ik mijn schuldenaar wettig volgens de Salische quot;Wet in regten heb betrokken en nu wat de Salische quot;Wet beveelt en bevat voor mij en mijn vermogen inroep, dat ik met zekerheid de hand op zijn vermogen kan leggen. Hij zal daarby opgeven, hoeveel hem schuldig is erkend. Alsdan zal de Graaf zeven raden aanduiden, die zich met hem naar de woning van den schuldenaar zullen begeven en hem, zoo hij aanwezig is, zeggen: Betaal uw schuldeischer, wat gij u verbonden hebt, te betalen en kies twee personen naar uw wil, die met u .le waaarde van i het verschuldigde cn van wat gij betaalt, zullen nazien. Wil de schuldenaar, zoo hij aan\'.vezig is, niet betalen, of is hij afwezig, dan zullen de raden dadelijk van zijn vermogen afnemen, wat hij schuldig is en de schuldeischer zal twee derde gedeelten voor zich nemen en de Graaf zal een derde gedeelte als weergeld ontvangen. |
— 213 —
Frido Gravio ad se recolUgat, si tamem Fridus jam de ipsa caitssa non fuit so-lutus. IV. Si Gravio invitatus fuerit, et non eenerif, si Sumis eiim non detinuerit, aut certa ratio dominiea eum nou distulerit, ut ibi non anibulet, neqtie mittat, ut cum justitia emejatur dehitum, aut se redimat, aut de vita oompon df. De A-nclometo. I. Si \'juis Gravionem ad res alienas tollendum invitaverit, et eum legitime jachtivum aut admallatum non habuerit, Ijui eum ror/at, ut in jus te aliquid tollat, eintequam eum per legem haheat admallatum, aut consecutum, fjuod ei in Hallo fidem fecisset, VIIIM den. qui faciunt sol. CC, culp. judicelur. II. Si vero Gravio invitatus ad a.l-terius caussam supra legem aut dehitum aliquid praesumpserit; aut weregeldum suum redimat, aut de vita componat. De Rem praestata. I. Si quis al ter i de rebus suis aliquid praestiterit, et alius ei reddere nohierit, sic eum debet mallare. Cum testibus ad domum illius cui rem suam praestitit, uccedat, et sic contestetur ei: quia res meas noluisti reddere, quas tibi praestiti in hoc, eas tene nocte proximo, quod Lex Sulica continet. Et sic ei solem collocet; et si nee tune voluerit reddere, adhuc super VU noctes similiter facere debet: et si nee tune voluerit reddere, ad |
tenzij het voor die zaak reeds betaald zij. IV. Indien de Graaf, to dier zake uitgenoodigd, niet komt, noeh Raden zendt, om do schuld to doen kwijten, zal hij, niet wettig verhinderd geweest, noch door \'sKonings dienst weerhouden, die rogtsweigoring mooten afkoopon, of mot het leven vergelden. Onregtmatig Beslag. I. Indien iemand den Graaf uitgenoo-digd heeft, eens anders zaken in beslag te nemen, zonder wettige aanmaning of dagvaarding, en zonder dien in regten betrokken, en aldaar schulderkenning verkregen te hebben, zal hij 8000 deniers, die 200 stuivers golden, schuldig zijn. II. Indien de Graaf tot regtspraak verzocht, iets boven de wet of het verschuldigde afneemt, zal hij zijn weergeld afkoopon of met zijn leven vergolden. Beleening. I. Indien iemand iets in loening gegeven hooft, dat do leener niet wil teruggeven, moet hij hem aldus in regten betrekken; hij zal met getuigen naar do woning van den schuldenaar gaan en hem aldus aanmanen: Termits gij mij hot geleende niet wilt teruggeven, houd het den volgendon nacht, hetgeen de Sali-sche Wet bepaalt. En hij zal hom dan een dag bepalen. Wil de leener het dan niet teruggeven, zal hij na 7 nachten |
31
— 214 —
alias septem nodes similiter facere debet: et si nec tunc volusrit reddere, ad alias septem noctes id faciat. Post qnas ad hunc cum testibus venire debet, et roget, ut sihi dehitum suum reddat, et si nec tunc reddiderit solem el collocet; et si per tres vices solem ei collocaverit, et si nec tunc reddere vo luerit aut fidem facere, super illos VIII solidos qui per tres amonitiones adcreverunt super dehitum superius adhuc amplius den. qui faciunt sol. XV, culp. judicetur. De jMairu. ab -A^eneo i^edimencla. I. Si quis ad Inium mallatus fuerit, et forsitan convener it, ut manum suum re-dimat, et jurat or es donet; et si talis cans sa est, de qua si legitime convic-tus fuisset, XV sol. componere deberet, tunc CXX den. qui fac. sol. III, manum suam redhnat; quod si amplius ad manum suam redimendam dederit, fredus exinde solvatur Gravioni quantum de ipsa caussa, si convictus fuisset. Si vera major caussa est, unde MCC den. qui fac. sol. XXX,poterat componere, et con-venit, ut manum suam redhnat CCXXXX, qui fac. sol. VI, manum suam redimat, Quod si amplius dederat, fredum solvat, quantum si de caussa convictus fuisset. Si vero major culpa fuerit, unde si pro-batus fuisset, MMD den. qui fac. sol. LXII cum dimidio, culp. judicetur, et convenit ut manum redimat, DC den. qui hetzelfde doen, en wil deze het dan nog niet teruggeven, zal hij na 7 nachten dit nog eens herhalen en op gelyke wijze nog eens na 7 nachten. Waarna hij zich tot hem met getuigen begeven en hem afvragen zal, zijn schuld te kwijten, en geeft hij het dan niet terug, zal hij hem een dag stellen; en, heeft hij drie malen den dag aangeduid, zonder dat kwijting geschied, of schuld erkend is, zal de schuldenaar acht stuivers, door de drie aanmaningen vermeerderd, boven de schuld, en nog 600 deniers schuldig zijn. |
.A^fkoop lt;ier hand. van den heetwaterlvetel. I. Indien iemand tot de heetwater-proef verbonden, overeengekomen is, zijn hand te kunnen loskoopen en borgen te geven, zal hij, indien de zaak van dien aard is, dat hij, daarvan wettig overtuigd, 15 stuivers zou betalen, de hand voor 120 deniers afkoopen. Heeft hij tot afkoop van zijn hand meer betaald, zal daaruit het vredestrafgeld van den Graaf gekweten worden, tot zooveel hij, zoo hij wettig overtuigd was, zou ver-pligt zijn. Is de zaak van gewigtiger aard, zoodat 1200 deniers zouden schuldig zijn, zal hij voor 240 deniers de hand kunnen loskoopen. Heeft hij meer betaald, zal hij zooveel vredegeld betalen, als de zaak vordert. Is de zaak nog grooter, zoodat, bij bewijs, 2500 deniers zouden schuldig zijn, zal hij tot loskooping der hand 600 deniers betalen, en het |
— 215 —
fete. sol. XV, solvat: quod si amplius deder it, fredus exinde sol vat ur tantum lt;iaantum, si de caussa ilia probatus fuisset. 1st a redemptio usque ad leudem permanet. Si vero leudi alteri imputa-verit, et eum ad Aeneum hahet amal\' latum, et convenit, ut manum suam redi-mat, sol. XXX donet; quod si amplius dederit, fredus de ipso leudi solvatur. TITUIiUS LVII. De Grravione occiso. 1. Si quis Gravionem occiderit, XXIIIIM den. qui faciunt sol. DC, culp. judicetur. II. Si quis Sagharonem, ant Gravionem, qui puer r eg his fuerat, XIIM den... culp. judicetur. III. Si quis Sacebaronem, qui Inye-nuus est, et se vel alium Saceharonem posuerit, occiderit, XXIIIIM den... culp. judicetur, IV. Sachiharones vero in singulis Mallebergiis plus qua in tres esse non de-hent; et si de caussa illi aliquid sanum dixerint, penitus Gravio nullam habeat Iicentiam ) emovendi. TITULUS liVIII. De Coi-poi\'ibiaH expoliatis. I. Si quis corpus occisi hominis, ante-quam in terram mittatur, expoliaverit, HMD den. qui faciunt sol. LXII et di-midium, culp ah\'dis judicetur, etc. Deze titel, art. 2—5, bevat nagenoeg hetzell( tot de toevoegingen van lateren tijd te behooren. |
meerdere zal als vredegeld, naar gelangde zaak vereischt, betaald worden. Deze afkoop zal voor geheele kwijting gelden. Indien hij echter in afrekening eener andere schuld gediend heeft, waar -oor tot de ketelproef gedagvaard was en goedgeacht is, de hand los te koopen, zullen 30 stuivers betaald worden, en zoo meer gegeven is, zal daaruit het vredestrafgeld wegens den afkoop betaald worden. Het d-ooden. van een. G-raal. I. Die een Graaf doodt, zal 24000 deniers, die 600 stuivers gelden, schuldig zijn. II. Die een Pleitbezorger of Graaf doodt, die \'s Konings dienaar was, zal 12000 deniers schuldig zijn. III. Die een vrijgeboren Pleitbezorger doodt en zich of een ander als zoodanig heeft voorgedaan, zal 24000 deniers schuldig zijn. IV. In iedere regtszitting moeten niet meer dan drie Pleitbezorgers aanwezig zijn; maar de Graaf zal geen vrijheid hebben, hen af te wijzen, zoo zij over de zaak advies hebben uitgebragt. Over het quot;berooven. van. lijken. I. Die een lijk beroofd heeft, alvorens het begraven is, zal 2500 deniers, die 62 stuivers gelden, schuldig zijn, enz. wat reeds in titel XVII behandeld is en schijnt ivenals sommige der volgende titels. |
De üe.spectionibias. I. Si quis ad Mallwn venire clespexe-?• it, aut qxiod ei a Rathimhiirgns fnerat indicatum adhnplere noluerit, si nee de compos it ione, nee ad Aeneam, nee de ulla lege fidem facere vohierit, tunc ad Regis praesentiam ipse manniri debet, et ibidem cum XII testibns ire debet, qxiiper singula placita jurati dicant, quod ibidem fuis-sent, ubi Jtathiburgii ei indicaverunt, ut ad Aeneum ambularet, aut per composi-tionem fidem fa \'eret et ille despexerit. Iterum alii tres jurare debent, quod ibidem fnissent, post illam diem, quo ei Rathen-hurgii indicaverunt, aut per Aeneum, aut per compositiones se educeret: hoc est, de ilia die in XL nodes in Mallobergo iterum solem collocaverit, et nullatenus legem voluerit implere. Tune eum debent mannire ante Regem in XIIII noctes; et tria testimonia jurando dicant, quod eum manis-set • et si nee tunc venerit, ista omnia novem testimonia jurati dicant, sicut supterius diximus. Similiter ilia die si non venerit, collocent illi solem iterum, et illa tria testimonia, quod ibidem fuerint, ubi collocaverit solem. Tunc eum ista omnia impleverit, qui eum admallat, et ille qui admallatur ad nullum placitum venerit, et pro lege se educere noluerit, tunc Rex, ad quem manitus est, extra sermonem ponet, et ita ille culpabilis et res suae erunt in fisco, aut ejus cui fiscus dare voluerit\', et quiciimque ei aut pan em deder it, aut in hospiialitatem colleger it, sive sit uxor sua, aut proxima DC den. qui fac. sol. XV, culp. jndicetur, |
Over Regtver.sinading, I. Die versmaad heeft, ter teregtzit-ting te verschijnen of te vervullen, wat hem door de Raden is opgelegd en niet tot schikking, heet waterproef, of eenige andere verbindtenis te bewegen is, zal voor den Koning gedaagd worden, en vo^r hem met 12 getuigen verschijnen, die, bij iedere Regtsvergadering, beëedigd zullen verklaren, wat de Raden bepaald hebben ten aanzien der heetwaterproef, de verbindtenis en de versmading. Dan zullen drie anderen zweren, dat zij ter plaatse geweest zijn na den dag, dat de Raden de heetwaterproef of de schikking bepaald hebben, dat is den dag, die na 40 nachten is aangeduid, zonder dat de wet vervuld is. Dan zullen zij hem over 14 nachten voor den Koning dagvaarden en drie beëedigde getuigenissen afleggen, dat hij gedagvaard is; en komt hij dan niet, zullen zij de 9 getuigenissen onder eede uitspreken, zooals boven vermeld is. Tegelijkertijd zullen zij, indien hij niet verschijnt, hem nogmaals een dag bepalen en drie getuigenissen afleggen, dat zij aldaar geweest zijn, toen de dag bepaald is. Wanneer hij die gedagvaard heeft, dat alles vervuld heeft en de gedaagde in geen vergadering is verschenen en zich niet voor de wet heeft willen buigen, zal de Koning, voor wien hij gedagvaard is, hem buiten taal stellen en zullen, hij en zijne goederen, der schatkist behooren of aan hem dien de schatkist aanwijst. En al wie hem dan kost of gastvrijheid geeft, het |
— 217 —
donee omnia secundum legem, ea quae tlli injuncta sint, componat. II. Si quis alterum in Mallo per legem vicerit, et in fidem facere dispexerit, ant pretium solvere, tunc Bathiuburgii eum deb ent attendere, secundum legem, qualis caussa videtur, et ille qui eum m alia vit ad casam suam, ei nuntiare debet pretium aut debitum, et si tunc ei sat is facere noluerit, tunc per legem debet attendere, et postea Grafio ad casam sua?n invitari, ut quod lex est, is de caussa et rebus suis secundum legem refer at. De Rathinburgiis. I. Si qui Rathinburgii legem vol tier int dicere in Mallebergo residentes, cum cans-nam inter duos discusserint, debet eis qui caussam requirit dicere: Dicite nobis Legem Sail cam. Si illi tunc nolnerint dicere, tunc iterum qui caussam requirit, diciti Vos tang an o, ut mihi et isto legem dicatis. Bis autem tertio hoc debet facere. Si vero illi nolnerint dicere, tunc qui caussam repetit debet dicere: Ego vobis tang an o usque quo mihi Legem dicatis Salicam. Tunc 7 de illis Rathenhurgiis, collo cat o sole, IX sol. cnlpabilis unusquis-que judicetur. Quod nec sic legem dicere voluerint, nec solvere, nec fidem facere, tunc solem illis iterum collocet, et sic postea XV solidis unusquisque culp. judicetur. Si vero Bathiuburgii non secundum Legem judicavernnt Salicam, his. |
ware zijn vrouw of naastbestaande, za] 600 den. schuldig zijn; totdat hy volgens de wet alles vervuld zal hebben, wat hem opgelegd is. II. Indien iemand een ander in Regte wettig overwonnen heeft en deze zich niet wil verbinden, of de waarde betaler, zullen de Raden hem volgens de wet voorschrijven, wat de zaak vordert; en zal de eiseher hem in zijn woning de waarde of het verschuldigde aanzeggen. quot;Wil hij dan niet voldoen, moet hij volgens de wet wachten, waarna de Graaf hem naar zijne woning ontbieden, en over zijne zaak en goederen naar de wet uitspraak doen zal. Over de Raden. I. Indien de Raden Regtszitting houden, om vonnis te vellen, zal de eiseher, nadat de zaak bepleit is, zeggen: Spreekt ons de Salische quot;Wet. Willen zij het dan niet doen, zal do eiseher nogmaals zeggen: ik verzoek u, voor mjj en hem de Wet te spreken. Hjj zal dit twee- of driemaal herhalen. Willen zjj dan geen regt spreken, zal de eiseher zeggen: Ik verzoek u, tot gij mij de Salische Wet spreekt. Dan zullen 7 der Raden, op den bepaalden dag, 9 stuivers schuldig zijn. Willen zy dan geen uitspraak doen, noch betalen, noch zich verbinden, zal hun nogmaals een dag bepaald worden, en zal daarna ieder 15 stuivers schuldig zijn. Indien echter de Raden niet volgens de Salische Wet hebben regt gesproken, zullen zij hem, |
32
— 218 —
contra qiios sententiam dederunt, sol. XV sólvant. II. Si vero Rathenhnrgii illi legem dioce-rint, et ille, contra qnem dixerunt, eis contradicat, et hoe sustinere noluerit; eos enim contra legem judicasse sihi putat-, et id comprohare non poter it, unicuique de septem JRathinburgiis DC den ar. qui faciunt solid. XV, sol vat. De Cliren. ceude. I. Si quis hominem oc cider it, et in tota facultate non hahuerit unde totam legem impleat; duodecim jurat or es dahit, qnod nee subtus terrain, neque supra terram, plus de facultate haheat, quam donavit. Et postea debet in casam suam intrare, et de quatuor angulis terrae pul-verem in pugno colligere, et postea in duropello stare, et int us casam cuptare debet, et sic de sinistra manu trans suas scapulas jactare super proximiorem pa-rent em. Quod si jam pater, aut mater, sen frater pro ipso solverunt, super sororem tune matris, at super ejus filios debet illam terrain jactare: quod si isti non fue-rint super tres de generatione pat ris et matris, qui proxiomiores sunt: et postea in camisia discinctus, discalceatus, palo n manu supra sepem satire ut pro medie-tate quantum pro compositione deberet, aut quantum lex addicat, illi tres solvant de materna generatione: hoe et illi alii, qui de paterna generatione veniunt, facere debent. |
II. Si vero aliquis ex illis pauperior tegen wien zij uitspraak gedaan hebben, 15 stuivers betalen. II. Indien de Raden echter de wet gesproken hebben, en hij, dien zij in het ongelijk gesteld hebben, het tegenspreekt, en het vonnis niet wil nakomen, zal h|j de Raden, die hjj zonder bewijs beweert, tegen de wet gevonnisd te hebben, ieder 600 deniers betalen. Over onveiTnogen. I. Die iemand gedood heeft en geen voldoend vermogen bezit, om de wet geheel te vervullen, zal 12 getuigen geven, die zweren, dat hij, noch onder, noch boven den grond, meer vermogen heeft, dan hij heeft afgedragen. Daarna moet hij in zijn woning gaan en uit de vier hoeken zand in de hand nemen, waarna hjj op den drempel moet gaan staan, het hoofd naar binnen buigen, en met de linkerhand langs zijne schouders het zand over zijn naasten bloedverwant werpen. Hebben reeds zijn vader, moeder of broeder voor hem naar vermogen betaald, zal hij over de zuster zijner moeder of hare kinderen het zand werpen; bestaan deze niet, dan over drie van de naastbestaanden van vaders of moeders zijde; en daarna zal hij in zijn hemd en ongeschoeid, met een stok in de hand, over de heg springen, en zullen drie van moederlijke zijde de helft, van hetgeen hij als afkoop schuldig was, of de wet aanduidt, betalen; en zoo zullen ook die van de vaderlyke zjjde doen. II. Indien iemand hunner zoo arm |
— 219 —
fuerit, et non hahet unde integrum solvat dehitum, qmcumque de illis plus alio hahet, ex solvat, et iterum super illum chrene chruda, ille qui est pauperior, jactet, ut ille totam legem solvat: quod-si hic etiam non hahet, ut legem solvat, et totam legem componat, tunc ilium, qui homicidium fecit, tollit, qui eum in fide sua hahet, etper quatuor Mallos praesentem faciat; et si eum per compositionem aut fidem nullus suorum tulerit, hoc est, eum redimat, aut pro eo per solvit, tunc de vita componat. III. At praesentihus temporibus, si de suis propriis rebus non hahuerit unde transolvere, aut se de lege defensare possit, omnis eaussa superius compre-hensa ad caput suum pertinet ohservare. De A.loclis. I. Si quis mortuus fuerit, et filios non dimiserit, si pater aut mater super-stites fuerint, in ipsam hereditatem sue-cedant. II. Si pater et mater non superfuerint et fratrem aut sororem dimiserit, in hereditatem ipsi succedant. III. Si isti non fuerint, tune soror matris in her edit ate succedat. IV. Si vero soror matris non fuerit, sic soror patri8 in her edit ate succedat. V. Et postea sic de illis generatio-nihus, quicumque proximior fuerit, ipsi in her edit ate succedant, qui ex paterna genere veniunt. |
is, dat hy het verschuldigde niet betalen kan, zal hij, die meer dan de anderen bezit, betalen, en andermaal zal hij, die te arm is, het zand werpen, opdat de andere de geheele som be tale. Heeft deze echter niet genoeg, om het geheel te voldoen, zal hij hem, die den manslag bedreven heeft, manen, da.\' hij hem belove, gedurende 4 regtzit-tingen tegenwoordig te zijn; en indien hem niemand door afkoop of overeenkomst ontheft, dat is, hem afkoopt, of voor hem betaalt, zal hij het met zijn leven vergelden. III. Maar thans zal hem, die van eigen zaken niet genoeg heeft, om te betalen, of aan de wet te voldoen, al, wat voorzegd is, op eigen hoofd neerkomen. Over erfgoed, (Piemel bezit). I. Indien een overledene geen kinderen nalaat, zal hem zijn vader of moeder, die overleeft, in de erfenis opvolgen. II. Laat hij noch vader, noch moeder na, zullen zijne hem overlevende broeders of zusters de nalatenschap ontvangen. III. Zijn zij niet aanwezig, dan zal de zuster zijner moeder hem in de nalatenschap opvolgen. IV. Is geen moeders zuster aanwezig, dan zal \'s vaders zuster de nalatenschap erven. V. Verder zullen van de nabestaanden zij, die het naaste van vaders zijde zijn, de nalatenschap erven. |
— 220 —
VI. De terra vero Salt ca in muiier em nulla portio hereditatis transit, sed hoc virilis sexus acquirit, hoc est, filii in ipsa hereditate succedunt. Sed ubi inter nepotes ant pronepotes, post longum tern\' pus de Alode terrae contentio suscitatur, non per stirpes, sed per capita dividantur. De eo qn i se d.e Parent ilia tol-lere vult. I. Si quis de parentilla se tollere vo-luerit, in Mallum, ant in Tunchinicum ad-mallare debet et ibidem quatuor fustes alui-nos super caput suum frangere debet in qua-tuor partes, et illasin Mallo jacere debet, et ibi dicere: Quod se et de juraniento, et de hereditate, et de tota ratione illorum tollat; et sic postea si dliqxiis de suis parentihus aut moriatur ant occiditur, nulla ad ilium compos it io hereditatis per-veniat. Simili modo, si ille moriatur ad snos parentes non pertineat caussa nec her edit as ejus, sed a modo cum duodecim juratoribus se exinde educat. De Haroweno. I. Si quis alteri de manu aliquid per vim tulerit et raubaverit, aut expoliaverit MCC den. qui fac. XXX sol. culpabilis judicetur et rem pro capitale restituat. II. Si vero quicumque desuper hominem aliquid in tertia manu miser it, et eiper virtutem aliquid tulerit, MCC den... culp. judicetur. |
VI. Van den Salischen grond zal geen aandeel der nalatenschap op de vrouw ovérerven, maar alléén door het mannelijk oir verkregen worden; dat is, de zonen zullen alléén in die nalatenschap opvolgen. Ontstaat echter, na langen tijd, tusschen de neven en achterneven geschil over Alodialen grond, zal de verdeeling niet by staken, maar bij hoofden geschieden. Over hein, die zicli van bloed.-verwantschap wilt ontslaan. I. Die zich aan bloedverwantschap wil onttrekken, moet in het Geregt of het Tienmanschap verschijnen, aldaar 4 elzen stokjes boven het hoofd in 4 deelen breken, en in de geregtszaal werpen, en verklaren: Dat hij van den eed en van de erfenis en van al, wat zijn geslacht betreft, afstand doet. Daarna zal hjj, indien iemand zjjner nabestaanden sterft of gedood wordt, geen aandeel in de erfenis hebben. Op gelijke wijze zal, 200 hij sterft, niets van zijne goederen of nalatenschap aan zijne nabestaanden be-hooren, zoo hij met 12 getuigen zich daarvan heeft ontslagen. quot;Van Roof met geweld.. I. Die met geweld iemand iets ontneemt, hem berooft of afzet, zal 1200 deniers schuldig zijn en de zaak als waarde teruggeven. II. Hij, die van iemand iets in de derde hand stelt en hem aldus iets ontneemt, zal 1200 deniers schuldig zijn. |
— 221 —
De Compositione liomicidii. I. Si cujuscumque pater occisus fuerit, medietatem filii in compositione colligunt et aliam medietatem parentes, qui proximiores fuerunt, tam de paterna qiiam de materna generatione dividunt. Quodsi de paterna vél materna parte nullus proximus fuerit portio ill a ad fiscum perveniat vél cui fiscus concederit. De Homilie in hoste occiso. I. Si quis hominem occiderit in hoste, tripla compositione componatur, simt in patria componere débuit. II. Si quis hominem Ingenuum, qui Lege Salica vivit, in hoste in campanio de companiei suorum occiderit, secundum quod in patria si ipse occisus es set, componere debuisset, in triplo componat. III. Si quis hominem Ingenuum, qui Salica Lege vivit, in hoste occiderit, XXIIIIM den... culp. judicetur. IV. Si vero in Triste dominica, ille qui occisus est, occisus fuerit, LXX1IM den... culp. judicetur. De Herbiargiiim. I. Si quis alterum Chervióhurgum hoc est Strioportium clamaverit, aut illum qui Inium dicitur portasse nbi strias cocinant, et eum convincere non poter it, MMD den. qui fac. sol. LXII et dimi-dium, culp. judicetur. |
Over afkoop wegens manslag:. I. Indien iemands vader gedood is, zullen de zonen de helft van den afkoop-prijs ontvangen en zullen de verdere bloedverwanten van vaders en moeders zijde de andere helft onder zich verdee-len. Is er geen nabestaande van vaders noch moeders zijde, zal dat aandeel aan de schatkist of aan hem, dien de schatkist aanwijst, behooren. Manslag op vijandelijk gebied.. I. Die iemand op vijandelijk gebied doodt, zal den drievoudigen af koopprijs betalen van hetgeen in het vaderland had moeten betaald worden. II. Die een vrijman, die onder de Sali-sche Wet leeft en met hem dient, op vijandelijk gebied doodt, zal naar evenredigheid van hetgeen in het vaderland betaald moest worden, het drievoud als af koopprijs voldoen. III. Die een vrijman, die onder de Salische Wet leeft, op vijandelijk gebied doodt, zal 24000 deniers schuldig zjjn. IV. Die iemand uit \'s Konings gevolg aldus doodt, zal 72000 deniers schuldig zyn. Over giftmenging. I. Die iemand giftmenger of zwarte kunstenaar noemt of zegt, dat hij den giftketel heeft gebruikt, zonder het te bewijzen, zal 2500 deniers schuldig zijn. |
33
— 222 —
II. Si quis muit er em Ingenuam Striam clamaverit, aut meretricem et convincere non poterit, VI1MD den ... cnlp. jitdi-cetur. III. Si Stria hominem comederit et convicta fuerit, VIHM den ... culp. ju-dieet nr. Üe Caballo excorticato. I. Si quis cdballum extra consilium domini sui decorticaverit, DC den... cnlp. judicetur, excepto, etc. Et si con fessus fuerit, capitale tantum restituat: si vero neg at, et convictus fuerit, sol. XV com-ponat. üe eo q[ni lioxnixieiTi vivum de fixrca tulerit. I. Si quis hominem vivum de fur ca tollere praesumpserit, et fuga lapsus fuerit, ille qui eutn tulerit, aut vitam pro ipso amittat, aut VI1IM den... culp. judicetur. II. Si vero quis hominem mortuiim de furca sine voluntate aut consilio Ju-dicis, aut ipsius, cujus caussa est, tulerit, pro culpa, qua suspensus est, quidquid exinde lex docuerit, ille, qui tulerit, culp. judicetur. III. Si quis hominem de har go vél de furca dimiserit sine voluntate Judicis, MDCCC den... culp. judicetur. iV. Si quis sine consensu Judicis, de ramo uhi incrocatur deponere praesumpserit, MCC den... culp. judicetur. |
II. Die een vrijgeboren vrouw toover-giftmengster of hoer noemt, zonder het te bewijzen, zal 7500 deniers schuldig zijn. III. Indien een toovenaarster van een mensch gegeten heeft en daarvan overtuigd is, zal zij 8000 deniers schuldig zijn. Over het villen van een paard. I. Die een dood paard buiten toestemming van den eigenaar vilt, zal 600 deniers schuldig zijn. Bij bekentenis zal hij slechts de waarde betalen, bij ont-kentenis en bewijs, 15 stuivers. Over liem, die een nog levend menscli van de galg afneemt. I. Die zich verstout, een nog leverd mensch van de galg af te nemen, zoo-dat deze «ontvlugt, zal het leven voo? hem verliezen of 8000 deniers betalen. II. Die, zonder wil of toestemming van den Regter of van hem, om wiens zaak de straf ondergaan wordt , een reeds dood mensch van de galg neemt, zal schuldig zijn al, wat de wet daarvoor heeft vastgesteld. III. Die een mensch zonc\'er toestemming des Regters van den paai of de galg bevrijdt, zal 1800 deniers schuldig zijn. IV. Die zich verstout, zonder toestemming des Regters, iemand van den boomtak, waaraan hij gebonden is, te bevrijden zal 1200 deniers schuldig zijn. |
— 223 —
TITTJIjTJS LXX. De eo cjui ftliaiTi alienain acqui-sierit et se retraxerit. I. Si quis filiam alienam ad conju-gium qiiaesieritpraesentihus suis etpueïlae parentihus, et postea se retraxerit, et earn accipere nolnerit, MMD den... culp. ja-dicetur. TITTJIiUS LXXI. De Basilica incensa- 1. Si quis vohmtario or dine aut for-tasse per negligentiam Basilicam ineen-der it, VIIIM den. qui faciunt sol. CC. TITUIjTTS LXXII. De Terra coinmenclata. I. Si quis alteri avicam terrain suam commendaverit, et ei noluerit reddere, si earn admalliverit, et convinxerit, DC den... culp. judicetur. TITULCJS LXXIII. De Cultello Sexxandro. Si quis alteri cultellum furaverit, et ei fuerit adprohahim, ipsuin in loco resti-tuat, et insnper DC den... culp. judicetur. TITULUS LXXIV. IDe Ch.reod.iba, 1* Si quis hominem Ingenuum seu in sylva, seu in quolihet loco occiderit, et ad celandum igne comhusserit, XXII1IM den... culp. judicetur. II. Si quis Antrussionem vel feminam taliter interfecerit, aut celaverit aut igne cremaverit, LXI1MD den... culp. judicetur. |
Over sdiendins van trouwbelofte. I, Die iemands dochter in tegenwoordigheid der wederzijdsche bloedverwanten ten huwelijk vraagt, zich naderhand terugtrekt en haar niet wil huwen, zal 2500 deniers schuldig zijn. Brandstichting eener Iverk. I. Die moedwillig of onvoorzichtig een kerk in brand steekt, zal 8000 deniers „ schuldig zijn. Over land in leen geven. I. Die zijn vaderlijk land aan een ander in gebruik heeft afgestaan en het niet wil leveren, zal zoo hij in rechten betrokken, daarvan overtuigd is, 600 deniers schuldig zijn. Over strijdmes-diefstal. I. Die iemands mes steelt, zal een ander in de plaats geven en daarenboven 600 deniers schuldig zijn. Over lijkverduistering. I. Die een vrijman in een bosch of andere plaats doodt, en om hem te verbergen, het lijk verbrandt, zal 24000 deniers schuldig zijn. II. Die een van \'s Konings gevolg of een vrouw op gelijke wijze gedood en verduisterd heeft, zal 62500 deniers schuldig zijn. |
— 224 —
De -VTuliere gravida occisa. I. Si quis mulierem gravidam occiderit, XXIIIIM den. qui fac. sol. DC, culp. jndicetur. Et si probatum fuerit, quod partus ille pner fuerit, simili condiiione pro ipso puero DC sol. culp. judicetur. II. Si quis puellam intra XII annos usque ad Xllm impletum occiderit, sol. CC culp. judicetur. III. Si vero majori aetate usque ad C.Om annum, quousque partum habere potuerit, occiderit, XXIllM den... culp. judicetur. IV. Si postea fuerit occisa, qmndo jam partum amplius habere non potuerit, sol. CC mlp. judicetur. • IJe A.nitrussione. I. Si Antrussio Antrussionem de qua-rnvique canssa admallare voluerit, uhi\' cumqne eum imenire potuerit, super VII noctes cum testihus eum rogare debet, ut ante Judicem ad Mallohergo de caussa, quae imputatur ex hoc respondamp;udo debeat convenire. Si eis ibidem non convenerit, aut iste venire distulerit, qui ipsum nd-mallaverit, in nuhi eum solsatire debet. Sic postea iterata vice ad noctes XIIII eum rogare debet, ut ad ilium ilalbergo debeat \\enire ad dandnm responsmn. Et qui admallatur, si eo venerit, tunc qui eum admallavit, si causa minor fuerit, aut minus quam XXXV sol. componatur, debet ibi sextusWedredojurare; et ille pos^ tea, qui rogatus fuerat, si se ex hoc ido- |
Over het doocien eeixer zwangere vrouw. I. Die een zwangere vronw doodt, zal . deniers schuldig- zijn; en indien hi vezen is, dat de vrucht een jongen v .■ jal hij voor dat kind 600 deniers betalen. II. Die een meisje, beneden de 12 jaren oud, gedood heeft, zal 200 stuivers schuldig zijn, III. Indien zjj ouder was, tot 60 jaren toe, en zwanger kon zijn, zullen 24000 deniers schuldig zijn. IV. Indien zij ouder zijnde gedood is, zoodat zij niet meer bevrucht kon zijn, zullen 200 stuivers schuldig zijn. Over \'s Konings gevolg. I. Indien een van \'s Konings gevolg een gelijken over een zaak in regten wil betrekken, zal hij hem, waar hij hem vinden kan, onder getuigen binnen een termijn van 7 nachten vragen, dat hij voor den Eegter in het geregt omtrent de aangeteigde zaak verschijne, om zich te verantwoorden. Verschijnt geen van beiden, dan zal op nieuw een dag worden aangewezen. Zoo zal hij daarna herhaaldelijk na 14 nachten hem vragen, om voor dat geregt te verschijnen, om zich te verantwoorden. Verschijnt de gedaagde, zal de eischer, zoo de zaak van geringeren aard en van minder dan van 45 stuivers afkoopswaarde is, door zes getuigen eeden doen zweren, en zal de |
— 225 —
tieum esse cognoscat, se debet posted cum dmdecim per sacramenta ctbsolvere. Si vera major causa fuerit, qtiam XXXV solidis culpahilis inveniatur, sett adhua majori numero superest, ut nude, quam XLV solidi non jiidicentmJ t qui etim rogavit, cum novo Wedredo , \' jurare; et ille qui rogatus est, si se. idoneum agnoscit, se sum octavo dec in to datis sacramentis alsolvere debet. Si certe talis fuerit canssu unde XLV sol. ant amplius usque ad leudem componere debet, ipse qui eum rogavit, debet duodecimus Wedredo jurare; et ipse qui rogatus est, si se innocentem cognoscit, vicesimus quiu-tus datis sacramentis absolvere se debet. Si vero de leudr. eum rogatum habuerit, debet qui eum rogavit cum XII Wedredo jurare, et ipsas XIIII nodes Aeneum cale-facere; et si ad ipsum placitum venire despexerit, ant manum suam in Aeneum mittere noluerit, quicumque Antrusco ille de caussa super ins comprehensa per sacramenta absolvere sé non potueril, ant manum suam pro leuue in Aeneum mittere despexerit ant in placitum venire distulerit, tunc ille qui eum rogatum ha-buit, solem ei collocare debet, ad ipsam vero diem, in Mallobergo ipso, in XL noc-tibus. Si nee ibi se conduxerit, tunc ille qui eum rogatum habuit solem collocet: postea ilium ad praesentiam Regis ad nodes XIIII rogare debet, et ibidem duo-decim testes ponere; qui per singulas vices tres jurati dicant, quod ibi fuissent, ubi illi admonitio ad XIIII nodes solem collo-casset, et ille de sacramenta se non ab-solvat, nec manum suam pro leude in aeneum posuisset. Similiter et alii tres testes |
gedaagde, zoo hij het noodig acht, zich met 12 getuigen met cede zuiveren. Indien de zaak van z vaardoren aard is, dan van 35 stuivers afkoop of zelfs nog hooger, maar van minder dan 45 stuivers, zal de eischer bij 9 getuigen zweren, en de gedaagde, zoo hij het noodig acht, zich met 18 getuigen bevrijden. Indien de zaak van dien aard is, dat zij 45 stuivers of meer afkoopswaarde bedraagt, zal de eischer met 12 getuigen zweren en de gedaagde, die zich onschuldig acht, zich met 25 getuigen bevrijden. Indien hij echter over den atkoopprijs is ondervraagd, moet de eischer met den 12ilsn wedcreed zweren en gedurende 14 nachten den waterketel heet houden, en indien de gedaagde versmaad heeft, op het ge-regt te verschijnen, of do hand in den ketel to steken, zal hij zich verder van die zaak niet meer kunnen bevrijden, hetzij hij, als straf, de hand in den waterketel niet hoeft willen steken, of niet in het geregt heeft willen verschijnen. Dan zal de eischer een dag voor den regtsdag bepalen en daarvoor een termijn van 40 nachten geven. Indien de gedaagde dan niet verschijnt, zal do eischer weder een dag bepalen en daarna hem met een termijn van 14 nachten in tegenwoordigheid van den Koning doen verschijnen en aldaar 12 getuigen aanduiden, die afwisselend 3 maal onder cedc zullen getuigen, dat zij tegenwoordig geweest zijn, toen na 14 dagen aanmaning een dag bepaald is en hij zich niet door don eed heeft kunnen zuiveren en de hand als boete niet in den waterketel gestoken heeft. Op gelijke |
34
— 226 —
wjjze zullen drie andere getuigen verklaren, dat hij op den bepaalden dag dag gezegd heeft, niet volgens de wet gehouden te zijn. Ten derde male zullen 3 andere getuigenissen gegeven worden, dat hij gevraagd is, in tegenwoordigheid van den Koning te verschijnen. En zoo hij dan niet gekomen is, zullen, zooals voorzegd, 9 getuigen hunne verklaringen afleggen. Op gelijke wijze zal op dien dag, indion de gedaagde niet verschenen is, hem weer een dag worden bepaald, en zullen de drie getuigen verklaren, wanneer die dag bepaald is. Nadat dit alles vervuld, en de gedaagde in geen geregt verschonen is, zal de Koning, voor wicn hij gedagvaard is, hem buiten taal stellen; en al wie hem daarna voeding of gastvrjjhcid geeft, het ware zelfs zijn vrouw, zal 13 stuivers schuldig zijn. En dit, totdat al, wat hem opgelegd is, zal vervuld zijn.
II. Indien een van \'s Konings gevolg een gelijken gedagvaard, o:quot; borg van hem gevorderd, cn de zaak niet volgens de wet behandeld heeft, zal hij 15 stuivers schuldig zijn ; cn zal de zaak geschorst en in geen jaar afgedaan worden.
III. Indien een van het gevolg des Konings tegen een geljjken getuigenis aflegt, zal hü 15 stuivers schuldig zijn.
Over liem, die eens anders liuis binnendriixgt.
I. Indien iemand het huis van een vrijman binnendringt, of tot smaad van hem of van anderen, die zich aldaar bevinden, een steen over zijn dak werpt.
dicant, quod in XL noctihus sole ei collo-cato et ille nullatenus de Antrussione Gavialto eslre legihm dijcisset. At ter till vice tt\'ia testimonia similiter (Itthil, \'11gt; dicant qualiter einn ad praesenfiam Regis venire rogasset; et si nec tunc venerit, ipsa novem testimonia, sicut superius di.i\'i-mus, jurati dicant. Similiter ilia die, si }ioii venerit collocet el solem, et ilia if\'ia testimonia, quae ihi fiterant, qiiando sol collocahatnr. Si ista omnia impleverit, qui earn admallat, ct ille qui admallatur ad nullum placitum venire voluerit, tunc Hex ad quem maunitum est, eutn extra sennonem suum ponat, et quicumque eum aut paverit, aut hospitiuui illi dederit, si fuerit uxor propria, sol. XV cidp. judicetur, donee omnia, quae ille imputantur, legibus componat.
II. Si Antrussio Antrussionem pro qualibet caussa manierit, aut fidejus-sorem quaesierit, et eum secundum legem non rogaverit, sol. X V culpahilis judicetur; excepto quod praetermittit caussa illi its, anno integro nullatenus terminetur.
III. Si Antrussio contra Antrussionem testimonium\' juraoerit, sol. XV clllp. judicetur.
TIT [JIjUS LXXVII.
De eo tiiii in aliens cloixio i-esedit.
I. Si quis super Ingenuum in domo sua resedit, aut alius Ingenuus voluntate sua lapidem super tectum jactaverit, in illius contumeliam, vel aliorum quicumque
— 227 —
hi domo sua re sederunt, pro mm quaque persona qxihxo solid, culp. jndicetur. II. Si cerium fuerit, quijactaverit, et iïlud fecerif, VII sol. culp. judicetur. TITULUS LXXVIII. In Qnantas canssas Tlialaptas? clebeant jurare. I. Si amplius juraverit quam ires caussas, rem illam in capite perdat; et quantum lex de caussa ilia hahuerit, culp. judicetur; et de illis qui jura veruni trrs, qui seniores fuerunt, XY sol. culp.judi-centur et reliqui juratores qui nis soli dia componant. Possunt autem jurare de dote, de re in hoste perdita, et de hominc qui in servitium revocatur. TITULUS LXXIX. JDe Delatura. I Si quis hominem occiderit, et quod lex hahuit pro eo diderit, sol, XXX pro delatura componat. De puero, ant liherto, sol. XV. De furtibus vero nliis VII sol. Caussae vero Dominicae in triplo componuntur. |
zal hij aan ieder beledigde vijf stuivers schuldig zijn. II. De hoofddader za], zoo dit uitgemaakt is, 7 stuivers schuldig zijn. TITEL LXXVIII. Iii lioeveel %alreii geszworen mass worden. I. Die meer dan drie zaken bezweert, zal de hoofdzaak verliezen; en de waarde schuldig zijn, en do oudsten van hen, die driemaal gezworen hebben, zullen 15 stuivers en de andere vijf stuivers schuldig zijn. Men kan echter zweren over huwelijksgoed, een zaak, bij den vijand verloren, en een mensch, die als slaaf opgevorderd wordt. TITEL LXXIX. Over G-eregtslvOsten. I. Die iemand gedood, en daarvoor het verschuldigde betaald heeft, zal 30 stuivers kosten betalen. Wegens een slaaf of vrijgelatene 15 stuivers. quot;Wegens diefstallen 7 stuivers. Zaken, die den Koning betreffen, zullen drievoudig vergoed worden. 1) |
1) In de aauteekening van hl. 180 is verkeerd vermeld, dat de tekst van het handschrift van Wolfen-büttel werd medegedeeld. Bij nader inzien kwam het doelmatiger voor, den tekst te volgen, die door Eccaed, in zijn aangehaald werk, p. 11—114, als die van ÏIerold, aangeduid en na vergelijking met vele andere handschriften, hoofdzakelijk ook dat van Wolfenbüttel, gelouterd en verbeterd is^ Die tekst stemt over het algemeen ook overeen met hetgeen door Wattz, (aang. werk, blz. 115—268\', uit de vier door hem aangeduide handschriften als tekst geleverd is, vermeerderd door bijvoegingen van Clovis, en diens opvolgers, zooals in den Trolagns, (zie blz. 179), vermeld staat.
Toen de laatste aflevering van dit work reeds gedeeltelijk was afgedrukt, werd door Dr. Zoepfl, (in de Bi-bliothek fiir Wissenschaft mid LAteratnr, IJerlin 1876), uitgegeven: ForscUuiigen üler das Itecht der Salischen Franken, van wijlen Dr. K. J. Clement. Zoepfl zegt daarvan onder anderen: Neu istdas Vnternehnen Clement\'s dem lalehtxschen Texte eine vollstdndige hochlentsche JJéberzetzung zur Stile zu stellen.
Even nieuw, meen ik, is deze mijne vertaling of vertolking in het Nederduitsch. Bij vergelijking zal men over het algemeen overeenstemming vinden, hoezeer beiden zelfstandig gewerkt hebben.