-ocr page 1-

$) /2(Po4quot;

PE J1

IJKUNST

IN HARE TOEPASSING OP HET

CAMPAGNE-, MILITAIR- EN SCHOOLEIJDEN.

NAAE DE TWEEDE HOOGDUITSCHE UITGAVE VAN

ADOLPH KASTNEE,

\'Ritmeester bij het Saksische ley er gt; BEWEEKT DOOR

ƒ. ^ AARS,

Onderwijzer in de rijkunst te Zwolle.

[ivjJL- Met Platen.

T

«Ï3J Iv,

j

ll- - jC;flt; -1

! » gt; quot; /

Vv \' ... j ZWOLLE,

1 \' VAN HOOGSTRATEN amp; GORTER.

^---1873.

? . \'.v-^ - r -quot;

-ocr page 2-
-ocr page 3-

VOORWOORD.

Onder de kunsten vindt schier geen enkele zulk een levendige en algemeene belangstelling als de rijkunst. Daar de rijkunst voor verschillende doeleinden onmisbaar is, is zij langzamerhand tot eene kunst verheven. De algemeene liefhebberij voor paarden, de veelzijdige genoegens, die het rijden verschaft, de hooge waarde van goede en edele paarden, en het onmisbare van de rijkunst voor de oefeningen der kava-lerie, rijdende artillerie, enz. dragen het hunne er toe bij, dat zij vele beoefenaren vindt.

De rijkunst als kunst moet niet alleen door de rijschool, maar ook door de wijze van rijden in stand gehouden worden. Het kan alleen geschieden door het. opvolgen der grondbeginselen voor campagne-, militair- en schoolrijden. Er zijn niet vele ruiters, die deze verdeeling volgen , maar de eene wijze van rijden voortrekken boven de andere, en een van beiden verwaarloozen. Het spreekt van zelve, dat het rijden, evenmin als elke andere kunst, enkel langs theoretisehen weg kan geleerd worden, doch de theorie mag niet worden verzuimd, daar de praktiek alleen niet voldoende is, immers, leermeesters, die alleen practici zijn, zullen hunne leerlingen nooit boven een zekeren graad van

-ocr page 4-

II

geoefendheid kannen krijgen, als zij ook niet theoretisch ontwikkeld zijn, als zij hun praetische bekwaamheid niet door de theorie wetenschappelijk toelichten en de fouten op degelijke gronden verbeteren kunnen. Wij hopen dat dit werk een goede handleiding moge zijn, niet alleen voor de regels, maar hoofdzakelijk ook daarvoor, dat de fouten van den ruiter en de daaruit voortvloeiende onvermijdelijke nadeelige invloeden op den bouw en de beweging van het paard, aangetoond en besproken worden.

\'t Is waar, er zijn boeken genoeg over de rijkunst geschreven, doch nu eens zijn ze te uitvoerig en dan weer te beknopt, om gemakkelijk begrepen te kunnen worden; daarom is het noodig, de grondbeginselen der rijschool in een bevatte-lijken vorm en nauwkeurig verklaard voor den ruiter en da dressuur voor te dragen. Deze beginselen, schoon zij op de ervaring van oude meesters en op oude goede werken over de rijkunst steunen, hebben, — in weerwil zij in hunnen grondslag-onveranderd gebleven zijn , — verschillende wijzigingen ondergaan omdat in onzen tijd de eischen anders geworden zijn, en ook, omdat het edele paard in zijn temperament zeer verschilt van de vroegere rassen.

Ik geloof derhalve dat mijn arbeid niet overbodig zal zijn, want, schoon ik mij van elke herhaling der allereerste beginselen van de rijkunst geheel onthouden heb, ontbreekt in de uitmun-tendste geschriften over de rijkunst toch veel, wat onvoorwaardelijk noodzakelijk is voor de volkomene geoefendheid van den ruiter. Mijn werk handelt voornamelijk, zooals de titel reeds aanduidt, over het campagne-, militair- en schoolrijden, over welke onderwerpen nog geene handleiding bestaat, ik vertrouw derhalve dat mijn arbeid een goede ontvangst zal te beurt vallen.

-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-
-ocr page 8-
-ocr page 9-

EERSTE AFDEELINGr.

pVER HET TE PAARD ZITTEN VAN DEN RUITER EN HET VOEDEN VAN DE TEUGELS.

§ i. Over het te paard zitten van den ruiter.

Alvorens wij tot den eigenlijken inhoud van dit hoofdstuk overgaan, houd ik hot voor onmisbaar, er opmerkzaam op te moeten maken, dat er voor hot campagne-, militair- en school-rijden slechts een juist stelsel bestaat, om ruiter en paard naar een vast beginsel te leeren rijden en te dresseeren. Dit stelsel moet dus zoowel gevolgd worden bij den ruiter, van af zijn eerste lessen in de rijkunst tot zijn volkomene geoefendheid als schoolrijder, als bij het ongedresseerde paard, van het eerste oogenblik af dat het bestegen wordt tot zijn volkomene africhting als schoolpaard.

Schoon dus bij het campagne-, militair- en school-rijden een en hetzelfde stelsel tot grondslag ligt (waarbij echter ruiter en paard op verschillende wijze gebruikt worden), is evenwel bij do beide eerste wijzen van rijden

1

-ocr page 10-

3

het stelsel middel en doel, nl. om ruiter en paard tot zekere diensten bruikbaar te maken; bij het school-rijden daarentegen is het rijden zelf het doel, want paard en ruiter moeten zoo bekwaam mogelijk geoefend worden. Daarom kan het schoolpaard, juist wegens zijn hoogere dressuur en geoefendheid, ten allen tijde een goed cam-pagne- en militair-paard zijn, als het nog bijzonder voor deze diensten geoefend wordt, nl. dat het aan militairen en vuren gewend wordt. Het onderscheid tusschen campagne-, militair- en schoolrijden ligt dus niet in verschillende stelsels van rijden, zooals zoo dikwijls ten onrechte wordt beweerd, maar alleen daarin, of de dressuur gedeeltelijk (campagne- en militair-) of meer volmaakt (school-njden) heeft plaats gehad.

Het schoolpaard moet met schoone gangen en een gracieuse houding gaan, \'t geen bij het campagne- en militair-paard minder noodzakelijk is.

Een andere niet minder verkeerde meening is, dat het tijd verkwisten is, wanneer men het campagne- en militair-paard naar een vast stelsel dresseert. Integendeel, zoodanige dressuur is tijdwinnend, en het dresseeren zonder vast stelsel in elk geval tijdverlies. Immers, hangt de tijd der dressuur van het schoolpaard zelf af, dikwijls en door nood gedrongen, doch zeer verkeerd, bepaalt de ruiter den tijd voor de dressuur van het campagne- en militair-paard. Aangenomen dat de tijd is opgegeven, waarin een paard voor den dienst moet afgericht worden, al moet zelfs de dressuur ten koste van het paard, als ware \'t met geweld, geschieden, dan zal het paard, dat naar een vast stelsel gedresseerd is, nog beter te berijden en te behandelen zijn dan een paard, dat geheel

-ocr page 11-

zonder stelsel werd gedresseerd. Dan zou ieder ruiter een goed ruiter zijn; niemand zou het dan noodzakelijk achten om rijden te leeren, en elke behandeling — voldoende of onvoldoende —■ zou dan goed zijn. \'t Is waar, een klein getal ruiters, en dan nog alleen zij, die veel lust voor het rijden bezitten, houdt zich aan een vast stelsel, omdat bij de praotische oefeningen eene reeks van voorwaarden moet vervuld worden, waarvan reeds de zoo noodige onvermoeide volharding en nimmer verflauwde ijver zoovelen afschrikken. Zelfs de hartstoohtelijkste ruiter zou dikwijls aan zijn verdere bekwaming en een gunstigen uitslag beginnen te wanhopen, als men in aanmerking neemt, dat hij, ter verbetering van zelfs oogenschijnlijk geringe gebreken, een lang tijdsverloop en dagelijksche terechtwijzing van den onderwijzer noodig heeft.

Men make onderscheid tusschen rijden en arbeiden of dresseeren. Rijden kan men zonder stelsel, dat zien wij dagelijks; doch om met een gunstigen uitslag te dresseeren, en tevens om het geleerde niet weer te vergeten, dat kan men niet zonder een vast stolsel, want anders zouden er niet zoovele vroegtijdig bedorven paarden zijn. Ware het anders, dan was goed rijden geene kunst.

De zit van den ruiter moet — om ter zake te komen — zijn, zooals zijne houding te voet is. Wil men zulks gedaan hebben, dan plaatst men den ruiter zoodanig, dat, als hij met aan-een gesloten beenen staat, zijne ooren, schouders, heupen en hielen in een loodlijn vallen a (Fig. 1). Vervolgens late men hem zijne voeten p. m. 2,li voet parallel van elkander plaatsen, terwijl zijne knieën zoo gebogen moeten zijn, dat zij in de knieholten

-ocr page 12-

een\'hoek van 145—150° vormen. De buik en het heup-gewricht moeten goed naar voren geschoven worden, en ooien, schouders, heupen en hielen mogen niet buiten de loodlijn vallen. Fig. 3 stelt den ruiter voor, van voren gezien. De ruiter, op deze wijze ongedwongen op hot stilstaande paard gezet, neemt zijn rustpunt op de kloof en zitbeenen en bevindt zich dan in evenwicht.

Door de verschillende bewegingen van het paard ondergaan deze regels van den zit op het gedresseerde, en nog meer op het ongedresseerde paard, wijzigingen; daarom moet als vast aangenomen worden dat de zit, zal hij in evenwicht zijn, de drie rustpunten, nl. de kloof en de zitbeenen noodig heeft. Deze regel moet streng opgevolgd worden, als hoofd, schouders en hielen buiten de loodlijn moeten vallen, want het evenwicht is zonder twijfel gebrekkig en verloren, zoodra de zit op do drie rustpunten verlaten wordt.

De in de volgende figuren aangegeven loodlijn is, zooals in Fig. 1, de lijn voor den normalen zit van den ruiter; de plaats der heupen is aangeduid door het teeken *. \'). Het bovenlijf moet niet hoofd en sclicuders recht en ongedwongen op de heupen staan, niet alleen ter wille van een bevallige houding, maar hoofdzakelijk daarom, omdat een andere houding, wanneer zij niet in de bedoeling van den ruiter ligt, voor hem hinderlijk, en quot;bovendien ook op het paard van een slechten invloed is. (Fig. 3).

De bovenarmen moeten ongedwongen naar beneden hangen, de ben eden arm en — tusschenhet hand- en elle-

J) Dc schrijver schijnt, mijns iusziens, met de met een * getcekcnde plaats het heupgewricht te Ledoelen, want de heupen zijnhooger geplaatst. Vert.

-ocr page 13-

boog-gewricht •—• moeten zacht en losjes tegen liet lichaam gehouden worden; de buik en heupen moeten goed naar voren geschoven, het achterste goed aangetrokken en de kloof zoo breed gemaakt worden, dat de zit behoorlijk in deze kloof en op de zitbeenen kan worden genomen. Hierdoor ontstaat de goede ligging der dijen, die, zonderde geringste inspanning der spieren, met hare binnenvlakte zacht en ongedwongen zoodanig tegen den zadel moeten liggen, dat zij zich met haar eigene zwaarte vasthouden. Evenals de dijen legt men de knieën aan den zadel; ik vestig vooral op dit punt de aandacht, daar vele ruiters meenen, dat de knieën zoo vast mogelijk tegen den za l el liggen, ja, als ware \'t letterlijk er in geboord moeten worden \'). De knieholten moeten zacht en zonder eenigeu dwang doorgebogen worden.

Als de dijen en knieën goed liggen, liggen ook de onderbeen en goed; liggen gene slecht, dan is zulks ook het geval met deze. De onderbeenen moeten loodrecht naar beneden hangen en worden zoo gedraaid, dat zij met de scheenbeenen dicht aan het paard komen te liggen. De voeten worden zacht in dc enkelgewrichten omgedraaid en de hielen moet men ongeveer 3 duim lager plaatsen dan de punten dor voeten.

De zit moet verder buitengewoon ligt, natuurlijk, vrij, ongedwongen, vast en rustig zijn, opdat de ruiter de bewegingen van het paard gelijkmatig volgen en

1) Worden de knieën te vast aaa den zadel ge-loten, dan ontstaat daardoor ook het gevaar dat, als het paard achterait moeht slaan of steigeren, men ligt uit of achter den zadel kan geworpen worden; het bovenlijf verliest dan zijne vastheid, en met de knieën wordt als ware H gewerkt, alsof zij denrscharnieren zijn. Vert.

-ocr page 14-

6

dit goed berijden kunne, zonder belemmerend op het organisme van liet paard te werken. Hoe ongedwongener, natuurlijker en rustiger de zit van den ruiter is, hoe veerkrachtiger zijne spieren bij elke gelegenheid blijven, hoe rustiger hij zit, en hoe meer bewegelijkheid hij aan de bewegelijke deelen weet te geven, des te beter en des te vaster zit hij, en des te minder zal het paard in zijne bewegingen belemmerd worden. Hij zal, integendeel, die bewegingen bevorderen; het paard zal daardoor rustiger, volgzamer, en dus gehoorzamer aan den ruiter worden.

Volmaakt kan de zit eerst dan genoemd worden, als de ruiter de kunst verstaat om zich in ongestoorde gemeenschap met het paard te plaatsen en hij zoodanig op het paard weet in te werken, dat dit meent dat alle hulp, die van den ruiter uitgaat, zijn eigene is \').

Een juiste zit is die, als de ruiter op het paard zit volgens de gegeven regels en zooals nog uitgebreider behandeld zal worden. Dit geeft aan den ruiter niet alleen een goede houding, maar is ook een waarborg tegen het afvallen; hij noodzaakt daardoor het paard om aan den ruiter te gehoorzamen; hij werkt zoodanig op zijne gangen, dat deze regelmatig en aangenaam voor den ruiter worden.

Een vrije en ongedwongen zit is: dat de ruiter als van zelve de bewegingen van het paard volgt, dat

ï) Een ligte zit bestaat daarin, dat de ruiter zijn gewicht het pac.rd zoo min mogelijk laat gevoelen; dit wordt daardoor verkregen, dat hij een gedeelte van zijn lichaam zelf draagt en dus niet met al zijne zwaarte op het paard rust, dat hij als het ware in de lucht zweeft. Hij verkrijgt hierdoor macht over het paard, want hij kan dit zijne zwaarte laten gevoelen , als het paard den wil van den ruiter niet opvolgt. V e r t.

-ocr page 15-

7

hij zoo rustig op het paard zit alsof hij op zijn eigene heenen stond, dat, als ware het, ruiter en paard één zijn, en hij met de ligte en vrije houding van zijn lichaam verschillende bewegingen kan uitvoeren, zonder dat het paard zulks merkt.

Onveranderlijk is de zit, als de ruiter bij alle voorkomende gelegenheden en bewegingen van het paard zijne houding niet verliest, dus noch voor-, noch achter-, noch zijwaarts uitvalt (buiten de loodlijn), en hij derhalve zijn goeden zit door de onzekere gangen van het paard niet verliest.

Ook moet de ruiter een veêrkrachtigen en vasten zit hebben; daardoor krijgt hij niet alleen een zacht gevoel in hand en achterste, maar in alle deelen van zijn lichaam, waardoor hij reeds de geringste beweging van het paard vooruit gevoelt of onmiddellijk zal gevoelen, zoodat hij die beweging kan tegenwerken of bevorderen. Daarom bevordert de veerkrachtige zit van den ruiter de regelmatige bewegingen en werkt hij de onregelmatige tegen; stijve deelen maakt hij buigzaam, aan onzekere deelen geeft hij vastheid, haastige bewegingen matigt hij, langzame maakt hij levendiger; hij bevordert het evenwicht en bewaart het, en maakt daardoor het gewicht van den ruiter voor het paard minder zwaar.

Tegenover den vrijen, lossen zit, staat de stijve, do ode zit. Heeft dit laatste plaats, dan heeft de ruiter in het gunstigste geval geen anderen invloed op het paard dan dat hij den last nog zwaarder maakt, dien het paard reeds te dragen heeft.

-ocr page 16-

i 2. Over het nadeelige van den gebrekkigen zit.

Het voorover laten hangen van hoofd en schouders, dat ligt het uitvallen van het lichaam buiten de loodlijn ten gevolge kan hebben, en waardoor de zitbeenen los gemaakt en de heupen (Fig. 4 en 5) terug geschoven worden, verligt de achterband en den rug van het paard, want het verplaatst de zwaarte van den ruiter naar de voorhand. Hierdoor wordt liet onmogelijk, een goeden invloed op het paard te kunnen uitoefenen; het zal zijn eigene zwaarte op de voorhand overbrengen, vervolgens de goede stelling bezwaarlijk maken, en in den regel weigeren om aan den wil van don ruiter te gehoorzamen. Het neemt een slechten steun in de hand, welke daarin bestaat, door zich achter de hand te werken of zich op de teugels te leggen. Dan blijft het bovenlijf niet meer de steun van de hand, en bovendien verliest de ruiter, al naar de grootte der fout, zijne houding (zit), die hij nu slechts in evenwicht kan houden door zijne dijen naar voren te schuiven (Fig. 4); de zit zal echter geheel-en al verloren gaan, als ook nog de onderbeenen achter de loodlijn terug getrokken worden en het voorover gevallen bovenlijf door de kuiten wordt vast gehouden (Fig. 5).

Het voorover houden van het bovenlijf kan, zooals later zal blijken, bij een goeden, vasten zit tijdelijk nuttig zijn, doch alleen bij den geoefenden ruiter, als de omstandigheden of het paard het vorderen; de nadoelen, die er door zouden kunnen ontstaan, zullen dan niet plaats grijpen, daar de ruiter zo kent en ze dus ook weet te voorkomen. (Fig. 0.)

Wordt het bovenlijf achter de lijn geplaatst, waarop

-ocr page 17-
-ocr page 18-
-ocr page 19-

9

de ruiter zicli zoowel stilstaande als in eiken gang van het paard regelmatig moet bewegen, verlaat liij den zit in de kloof, plaatst hij zicli alleen op de zitbeenon, en wel zoodanig dat zijn achterste tegen het achterste gedeelte van den zadel rust (waar vooral de Hongaarsche bok veel aanleiding toe geeft), maakt hij de heupen los en drukt hij daarbij de schouders terug, dan kunnen de dijen niet meer in die richting blijven, welke aan het bovenlijf zijne houding verleent; zij worden dan naar voren geschoven, en do onderbeenen worden, zooals met het voorover hangen van het bovenlijf, met stijve doorgedrukte knieholten (Fig. 7), of met opgetrokken knieën achter de loodlijn geschoven, vast gehouden (Fig. 8). Door dezen zit, die hot geheele lichaam voortdurend dwang op legt, houdt elke goede werking der teugels op, want deze worden teruggetrokken, en do hand moet dan het bovenlijf tot ondersteuning dienen. Als de ruiter tegen zijn wil tot dien zit gedwongen wordt en de teugels insgelijks tegen zijn wil achterwaarts werken, dan moet liet paard wel van streek komen en gedwongen worden, om tegen de teugels te dringen en er achter te treden, om den neus in den wind te steken, den hals te verbuigen, en om met de achterhand in en uit te vallen. Alle paarden zullen zich op de een of andere wijze tegen dezen zit verzetten.

Let de ruiter nu goed op zich zeiven, dan zal hij bemerken dat zijn bovenlijf zich niet als van zelve gelijkmatig met de bewegingen van het paard voortbeweegt (\'t geen een niet uit het oog te verliezen voorschrift is), maar dat hij achter die beweging terug blijft en dus door het paard als ware \'t moet worden meegenomen.

-ocr page 20-

10

De rug en de lenden (het kruis) worden nu de belaste deelen, en kunnen dus evenmin als de acliterhand goed bewerkt worden. Niettegens taande de ruit er z ij ne zwaarte naar achteren heeft verplaatst, zal het paard toch op de voorhand blijven loopen.

Het volkomen terughouden van het bo venlijf wordt, zooals men later zien zal, slechts nu en dan vereischt; daarbij moet de ruiter noch den zit op de kloof en de zitbeenen, noch zijn eigen evenwicht verlaten, maar trachten, met de rustpunten nog dieper en vaster in den zadel te komen; dit verkrijgt hij door de kloof te openen, kruis en heup zooveel mogelijk naar voren te schuiven, de knieholten meer door, en de hielen meer naar beneden te drukken. Hierdoor alleen wordt de achterhand zwaarder gemaakt en het paard verzameld. (Fig. 9.)

Op den Hongaarschen bok oefent elk goed voor of terug houden, als ook elk goed voor of terug leggen van het bovenlijf grooter invloed uit dan op den Engelsohen zadel, en wel, omdat de zit van den Hongaarschen zadel eenige duimen hooger op den rug van het paard ligt dan bij den Engelschen zadel. Dit verschil versterkt de hefboomskracht van den ruiter. Hetzelfde geldt ook bij het zijwaarts buigen van het bovenlijf links of rechts, en daarom verliest men op den Hongaarschen zadel ook gemakkelijker het evenwicht dan op den Engelschen.

De armen hebben bij een gebrekkige houding de noodige rustpunten niet, de hand verliest de noodige eigenschappen, en liet zal haar vooral aan vastheid, ongedwongenheid en zachtheid ontbreken. Het paard ontwijkt

-ocr page 21-

11

natuurlijk zooveel mogelijk eiken dwang, en zal zich nog tegen het afbuigen en het steunen der hand verzetten.

Tegenover het naar voren s chuiven der heupen (Fig. 1, 3, 6 en 9) staat het terugschuiven er van (Fig. 4j 5 en 7); dit komt door het stijf maken harer gewrichten en van de zitbeenspieren, waardoor het open maken van de kloof en het zitten op de zit-beenderen bemoeilijkt wordt; verder door een niet omgedraaide en naar voren geschoven houding der dijen., door het voorover hellen van het bovenlijf, dikwerf ook door een gebrekkige buiging in den rug, wanneer dit namelijk zonder medewerking der heupen geschiedt. Het achterste is nu niet aangetrokken en de buik niet naar voren geschoven. Door deze fout verliest de ruiter zijne houding, hij zal gebrekkig op het geheele paard kunnen werken en met gebreken te kampen hebben, welke ontstaan door het voorover hellen van het bovenlijf; bovendien kan hij nu de bewegingen van het paard niet meer gelijkmatig volgen en de hand mist hierdoor haar steun. Worden de heupen zoover teruggeschoven dat de ruiter, om zijne houding niet te verliezen, de onderbeenen naar voren moet schuiven, ten einde vast te blijven zitten, dan is de zit nog gebrekkiger, daar de ruiter van het paard niets meer kan vorderen dan om hem slechts te dragen.

Stij fgemaakte heupen hebben het stijf maken der dijen ten gevolge, waardoor haar gebruik belemmerd wordt en zij het paard in zijne bewegingen hinderlijk zijn. Verder gaat het zachte gevoel in de kloof en de buiging in de heupen verloren, welke voor den lossen en aangenamen zit zoo noodig, en van zooveel

-ocr page 22-

12

invloed zijn op den regelmatigen gang van het paard, daar de ruiter dan niet meer op) liet paard kan inwerken of de beweging er van volgen.

Onzekere heupen zijn zoodanige, welke, door een onzekeren zit in de kloof en op de zitbeenen, jiu eens voor- dan achterwaarts geschoven worden en het paard aanleiding geven tot ongeregeldheid in zijn gang, terwijl de ruiter, na al deze misslagen begaan te hebben, er niet meer op rekenen kan, dat een regelmatige uitwerking zijner hulpen op den zekeren en regelmatigen gang van het paard plaats grijpe.

Het verdraaien der heupen, zoodat de een meer naar achteren of voren staat dan de andere, heeft het verdraaien van den geheelen ruiter ten gevolge. Uit dit verdraaien der heupen ontstaat, dat de ruiter, als b. v. zijn rechter zijde naar achteren geschoven staat, het midden van den zadel verlaat, en dus geheel op den rechterkant er van te zitten komt, waardoor de rechter dij dan lager komt te liggen dan de linker. (Fig. 10). Deze fout is altijd zeer nadeelig — vooral op de rechterhand, —• voor den goeden gang van het paard, omdat een goede houding en afbuiging en de hieruit ontstane zachte steun in de teugels, het evenwicht, enz. noch verkregen, noch bewaard kunnen worden. Het naar voren geschoven rechter bovenbeen met het achter den singel werkende onderbeen is nu hot binnenbeen; het tot steun naar voren gebruikte linkerbeen, dat weinig en gewoonlijk voor den singel werkt, is nu het buitenbeen. Hierdoor moet de beweging van het paard geheel verkeerd en meer op de linkerhand werkende worden, omdat de rechterzijde van het paard door den

-ocr page 23-

13

ruiter bezwaard en daardoor teruggehouden wordt; de linkerzijde wordt daarentegen ligter gemaak, en zij bevordert daardoor de beweging. Het paard zal dus met de buiten- (de linkerzijde) altijd de binnenzijde vooruit zijn^ dat men vooral kan opmerken in stap of korten draf op een rechte lijn, maar meer nog bij liet passeeren van hoeken en bij wendingen, door een zeer merkbaar meer voorwaarts treden van den buiten-schouder, en door het loggen of vallen naar de binnenzijde. Meer in \'t oogvallend wordt het evenwel nog bij sterken draf bij het passeeren van hoeken, of zoodra het paard in galop overslaat, welke in den regel een valsche, een linker-galop zal zijn.

Hoe meer nu het binnenbeen werkt, dos te verkeerder wordt alles, daar het reeds alleen door zijne ligging, en omdat do zwaarte van den ruiter er op rust, meer werkt dan het buitenbeen. Hot noodzaakt do achter-hand tot uitvallen, geeft het paard aanleiding dat het de ribben, den hals en de beneden-kaak verwringt, op den binnen-tengel begint te steunen, en den buitenteugel verlaat. Het paard is onder zulke omstandigheden met den bosten wil niet in staat, aan don wil van den ruiter te gehoorzamen. Behoudt deze den slechten zit op de linkerhand nl., dat hij op de rechterzijde, niet op het midden van den zadel on het paard, blijft zitten, dan zal deze zit minder nadeelig werken op de gangen op de linkerhand, dan op die van de rechterhand, daar nu het buitenbeen bezwaard is en achter het binnenbeen ligt, welk laatste, al is het ook naar voren geschoven, aan de achterhand geen aanleiding geeft om uit te vallen, als het maar rustig en zacht gehouden wordt.

-ocr page 24-

14

Het paard zal altijd in den goeden galop (den linker) aanspringen, omdat de ruiter op deze hand niet zoo geheelenal tegen liet organisme van het paard handelt.

De fout, dat het paard zich zoowel op de rechter- als op de linkerhand achter den teugel zoekt te werken, dezen niet aanneemt, en met de croup \') naar links uit- of invalt, vindt dan gewoonlijk plaats. Er kan dus bij een scheven zit op liet paard geen sprake zijn van goede besturing, houding en buiging, van regelmatige bewaring van het evenwicht, van goede en zekere gangen en van een zachten steun in de teugels, die het paard noodzakelijk hebben moet.

De bekwaamheid om zich op de binnenzijde \') hol te kunnen buigen en inbuigen, eischt niet alleen de zijbuiging van de wervelkolom 1) en de buiging der ribben, (waarover later zal gesproken worden) maar ook de doorgaande buiging van het paard, daar de ruiter alleen hierdoor in staat is, zich in nauwe gemeenschap met het paard te plaatsen.

Met gespannen dijen is men niet in staat, tijdige

1

) De benaming kolom kan alleen op het skelet van den mensch toegepast worden; bij het paard zegt men in de rijkunst (in de anatomie van het paard is de benaming kolom beter) balk, nog juister verbindinga-balk tusschen de voor- en achterhand. Vert,

-ocr page 25-

15

en snelle, of geregelde liulp ten opzichte van den graad van sterkte te geven. Het gevoelige paard zal zich hiertegen verzetten, onrustig worden en voorwaarts dringen; het ongevoelige wordt er echter in zijne ongevoeligheid door versterkt, en gewent zich aan langzame gangen en terugkruipen. De ruiter verliest verder het gevoel, \'t welk hij van het paard moet hebben, en door de kloof, beenen en de hand in hem moet overgaan, en waardoor alleen paard en ruiter als ware \'t een worden.

Onrustige beenen brengen het paard in de war. Naar de ruiter meent zal het paard fouten begaan waaraan echter hij alleen schuld heeft, omdat het de bewegingen van hem als hulpen aanneemt, schoon het geeno zijn, en een andermaal, als het hulpen zijn, ze niet als zoodanig beschouwt.

Worden de beenen met de knieën in den zadel geperst, hetgeen naar den graad, waarop dit geschiedt, niet kan gebeuren zonder meerdere of mindere spanning dei-spieren, dan ontstaan de nadeelige invloeden van strakke beenen, terwijl het doel, om vast te zitten, geenszins bereikt wordt. Vastheid der beenen bij volkomene ongedwongenheid van den ruiter, en de gemakkelijkheid om zich zonder dwang in evenwicht te houden, zijn de voorwaarden van een vasten zit, omdat de ruiter alleen daardoor in elke beweging van liet paard deelen of haar volgen kan. Hoe geoefender het lichaam van den ruiter is, om bij voorkomende gevallen, als hij van het paard zou kunneu vallen, zijn evenwicht en zijne ongedwongenheid te bewaren en met het paard in een gelijkmatig evenwicht en zwaarte te blijven weet;

-ocr page 26-

16

ja, zelfs dan nog zijn evenwicht niet verliest als dat van het paard verloren gaat, b. v. bij een misstap, struikelen, enz., — des te zekerder en veiliger zal hij op het paard blijven zitten. Do beste ruiter verliest wel eens door een of ander toeval den zit, en komt daardoor uit de nauwe gemeenschap met het paard, maar, terwijl de ongeoefende ruiter het eerst zijn behoud in de teugels zoekt, en zich tevens nog meer aan den zadel vastklemt en stijf maakt, geeft gene zich alle moeite om een nadeeligen invloed op den stuur van het paard te voorkomen, en tracht hij alleen dooide geoefendheid en lenigheid zijner ledematen zijn evenwicht en zwaarte met die van het paard terug te krijgen. Zoodanigen ruiter werpt het paard niet zoo vlug af, als het hem niet door plotselinge en verrassende snelheid weet te overrompelen; den ongeoefenden ruiter werpt het daarentegen des te eerder af, hoe meer bij door stijf-maken en vastklemmen op den zadel tracht te blijven zitten.

Het stijve doordrukken der knieholten naar voren (Tig- 11) maakt de beenen stijf, en gewoonlijk wordt dan de misslag begaan, dat óf de ruiter zich in de bengels steunt of ook er in staat, of dat hij de beugels tegen de voeten laat klappen. \') In beide gevallen

ï) Dit gebrek kan ook daaruit ontstaan, dat de ruiter zijn voet stijf maakt, altijd de punt van den voet stijf naar boven houdt en zich dan met de knieën tegen den zadel drukt. Gaat de ruiter eeliter een zaehlen steun in de beugels zoeken, volgt hij de bewegingen van het paard in de beugels, en maakt hij zijn voet in het enkelgewricht zacht en buigzaam, dan zal zulks nooit kunnen geschieden; hierin moet hij zich vooral gestadig oefenen, omdat de spieren boven op den voet niet zoo sterk ontwikkeld zijn als achter aan den hiel. De ruiter moet zich dus, als hij de beugels goed wil houden, zacht in de beugels steunen cn dan met elke beweging van het paard, hetzij in stap, draf of galop, gelijkmatig medegaan. Vert.

-ocr page 27-
-ocr page 28-
-ocr page 29-

17

beantwoorden de beugels niet aan hun doel. Do zit wordt onzeker, de hand kan door het bovenlijf den noodigen noch den juisten steun verkrijgen, on van Je beenen kan niet het noodige gebruik gemaakt worden.

Zijn de bovenbeenen niet omgedraaid, liggen zij niet met hunne binnen-, maar met hunne achterzijde aan den zadel, dan verlaat de ruiter den zit in do kloof en neemt dien alleen op de zitbeenen; de knieën verlaten den zadel, en de onderbeenen komen in een geheel verkeerde houding met de punten der voeten naar buiten te staan, met de hielen onder, en met de kuiten tegen het paard of den zadel (Fig. 13). Hierdoor verliest de ruiter de noodige vastheid, rust, ongedwongenheid en alle houding.

Bewarende onderbeenen de loodrechte natuurlijke richting niet, maar komen zij onder het lijf van het paard te vallen, (Fig. 13) dan kan het niet anders of de bovenbeenen moeten los van den zadel worden, zij houden het bovenlijf niet meer, en er ontstaan de reeds vermelde nadeelen. Verlaten de onderbeenen de loodrechte en natuurlijke richting zijwaarts (Fig. 14), dan is ook hiertoe weer een bijzondere inspanning der spieren noodig. De hulpen kunnen dan ten eerste niet zonder dwang uitgevoerd worden, en moeten ten tweede ook langdurig en slingerend worden, omdat zij een langeren w7eg hebben af te leggen; zij kunnen dus noch tijdig, noch vlug zijn. In elk geval is dit gebrek echter minder groot, dan wanneer de onderbeenen onder het paard vallen, of liever, gehouden worden.

Het terugtrekken der onderbeenen achter hun natuurlijke loodrechte richting, achter de loodlijn, legt het geheelo

3

-ocr page 30-

18

lichaam aanhoudenden dwang op, en lean daarom niet zonder inspanning der spieren plaats vinden. Voornamelijk verliest hierdoor het bovenlijf zijn steun, en vervolgens zijne houding; het buigt gemakkelijk voorover, maakt de zitvlakte los, schuift de heupen terug en brengt den ruiter spoedig van streek. Hij, die aan deze fout mank gaat en gevoelt dat hij zijn zit niet kan honden of er op vertrouwen, moet nu onvermijdelijk in een tweede fout vervallen, als hij de eerste niet aflegt; hij zal zijn bovenlijf, om zich in evenwicht te houden, meer of minder, al naar de fout van het onderbeen groot is, achter de loodlijn brengen. De fout wordt des te grooter, de zit des te onnatuurlijker en gedwon-gener, als die houding van het bovenlijf door het door-en holbuigen van de ruggegraat veroorzaakt wordt. (Fig 8).

Vele ruiters zijn met dezen volkomen gebrekkigen zit ingenomen, omdat hij vooral voor kleine personen iets elegants heeft; men zal echter bij hen nooit een goed afgericht paard zien, omdat zij zoo volkomen tegen de allereerste en noodzakelijkste regels der rijkunst handelen: tegen de regels namelijk, dat alle dwang vermeden moet worden en het gewicht van den ruiter zich gelijkmatig met dat van het paard moet voortbewegen, daar, bij een gedwongen lichaam, de zwaarte van den ruiter achter die van het paard blijft. Ontbreken nu deze voorwaarden, dan is aan arbeiden en goed doorrijden van het paard, aan evenwicht, en dat het paard een zachten steun in de teugels zoekt, niet te denken; het paard zal op de voorhand blijven. Deze gebreken van den zit zijn voor den soldaat het nadeeligst, omdat hij er spoedig door vermoeid wordt niet vlug

-ocr page 31-

19

vooruit kan komen, met zekerheid geene hinderpalen kan overwinnen, en dat hij zich in den veldslag niet vlug met het paard kan bewegen, waardoor hij ligter gevangen genomen kan worden dan een geoefend ruiter; immers, hiertoe zijn de hulpen der beugels, waarvan hij zich niet bedienen kan, even onontbeerlijk, als dat het noodzakelijk is, dat hij de zwaarte gemakkelijk en schielijk naar voren en achteren, links en rechts verplaatsen, en daarbij het draaien van den zadel verhinderen kan, \'t geen zoo ligt bij den hongaarschen bok voorkomen en den soldaat in een alleronaangenaamste positie brengen kan. De invloed, dien zoodanige ruiter op het paard heeft, is, ten opzichte van gunstige resultaten, niet alleen gebrekkig, maar ook nadeelig, want de paarden blij ven niet alleen onvoorwaardelijk op de voorhand (schoon de zwaarte van den ruiter achter de loodlijn valt), zij zullen niet alleen achter, of met een stijven hals in de teugels, en met een onbuigzame, onzekere achterhand loopen, maar de ledematen kunnen, omdat zij niet losgemaakt zijn, ook niet verschoond worden, en moeten er onder lijden. Gevoelige paarden, willige merries, kittelige ruinen, paarden met een zwakken rug en achterband worden door zoodanigen zit onrustig gemaakt; paarden met lange halzen, korte nek-banden, of met halzen die naar beneden moeten gehouden worden, zullen zich nooit volgzaam toonen, omdat de hand geen zachtheid en overeenstemming met den zit heeft; zij zullen des te onvolgzamer zijn, hoe meer de beenen terug werken en met-één voorwaarts drijven, en hoe meer het gewicht van den ruiter op de achterhand valt. Het heftige paard zal op hol gaan, en zelfs bij

-ocr page 32-

20

een goed temperament zal de parade uit gestrekte gangen moeilijk gaan, terwijl luie paarden, daarentegen, lioe langer zoo luier worden, enz.

§ 3. Verdere voorwaarden van den zit.

De ruiter moet de houding van zijn bovenlijf in vier verschillende richtingen veranderen kunnen, naar voren en naar achteren, en door het in- en holbuigen van de zijden naar rechts en links.

Als voorwaarde moeten wij hier vast stellen, dat men immer en ten allen tijde met den zit, dus met de kloof en zitheenen, midden op den zadel, dus op het midden van het paard, moet blijven.

De houding derbeenen (de hulpen der beenen daargelaten), is tweederlei; zij bestaat óf inde volkomen gelijkmatige houding van beide beenen, of in de houding van het buiten- en de ligging van het binnenbeen.

De toepassing hiervan bestaat in het volgende:

De beweging van het paard vordert, al naar zij vlug of minder vlug is, eene met die beweging overeenkomende en in den regel een onzichtbare neiging van het bovenlijf naar voren, opdat het gewicht van den ruiter zich gelijkmatig niet haar kunne voortbewegen. Bleef het bovenlichaam in volkomen loodrechte houding, dan zou het achter de beweging van het paard terug blijven. De houding van het bovenlijf achter de zwaarte van liet paard moet dan in die gevallen plaats vinden, waarin de zwaarte van het paard meer naar achteren zal verplaatst worden, b. v. bij het verzamelen bij halve en geheele parade, bij den overgang van hoogere in lagere gangen, bij de dressuur van het ongedresseerde paard, dat niet in evenwicht is, enz.

-ocr page 33-

21

Het holbuigen der binnenzijde wordt van den eenen kant bepaald door den graad der zijbuiging van het paard in den nek, en van den anderen kant door het verplaatsen van de zwaarte van het paard naar zijne binnenzijde, zoouls hij wendingen of op de volte ; alleen hierdoor kan de ruiter op een juiste wijze zijne zwaarte met die van het paard vereenigen of naar binnen verplaatsen. Hiermee is op het nauwst verbonden de houding van het buiten- en do ligging van het binnenbeen, dat wil zeggen: het buitenbeen moet met ongedwongen doorge-drukte knieholten en naar beneden gerichten hiel, loodrecht en dicht langs het paard naar beneden vallen, zoo-dat het onderbeen noch onder het paard te liggen komt, noch er afwaarts van gehouden wordt. liet is een hoofd-vereischte, dat het scheenbeen dichter bij het paard te liggen komt dan de kuit, opdat het been, omgedraaid, met de knie dan aan den zadel een vaste houding verkrijge, en aan het bovenlijf houding en vastheid geven kunne, waarin het onophoudelijk zachte voelen van den beugel het heen behulpzaam moet zijn en ondersteunen.

De ligging van het binnenbeen onderscheidt zich daardoor van de houding van het buitenbeen, dat het volkomen zacht en recht naar beneden vallen moet. De hiel onder de heup ligt minder afwaarts dan die van het buitenbeen, doch is meer naar voren gebracht, wat echter nauwelijks zichtbaar mag zijn en meer in het gevoel moet liggen. De punt van den voet zij niet, zooals die van het buitenbeen, naar binnen gericht, opdat het been heel zacht kunne gehouden worden.

Kent de ruiter noch de veranderingen in de houding van het bovenlijf, noch die vau de beenen, dan weet

-ocr page 34-

23

hij ook niet de noodige verandering en buiging van het paard voort te brengen, of, brengen aangeboren talent, en een goed gevoel hem op den rechten weg, dan is hij toch niet in staat, van zijne handelwijze rekenschap af te leggen, en kan hij geen onderwijzer zijn.

Zoodra dus buiging (zijbuiging) van het paard plaats vindt, kan van een gelijkmatig, op beide heupen steunend bovenlijf, van gelijkmatig aan beide zijden naar beneden vallende beenen evenmin sprake zijn als van het hol-buigen der binnenzijde en eene verandering der beenen, zoodra men volkomen en zonder eenige bocht rechtuit rijdt.

De volgende figuur (Fig. 15) stelt den ruiter voor van achteren gezien; Fig. 16, waar men het paard van boven ziet, moet het gezegde toelichten; a b is de lijn van den hoefslag op de volte en het midden van het afgebogen paard tot aan het begin der staartwervels, waarop de ruiter zitten moet; a\' h\' is de rechte lijn, of die van het ongebogen paard; c de afwijking der buiging van de lijn a\' V, welke de ruiter door het holbuigen der binnenzijde gelijkstands maken moet, als hij in ééne zwaarte en in nauwe gemeenschap van het paard en diens organisme komen wil.

Zoo de ruiter bij het afgebogen paard, dat b. v. op de volte, van. den nek tot aan den staart de buiging der afgaande volte aangenomen heeft, met een volkomen recht in de hoogte gericht bovenlijf, en tevens precies midden op den zadel zou willen zitten, zooals bij onafgebogene recht-uit gaande paarden plaats moet vinden (Fig. 17), dan zou zijn zwaarte onvoorwaardelijk naar buiten vallen; hij zou niet meer met de beide werkende deelen van het

-ocr page 35-

23

paard, de voor- en achterhand, in overeenstemmende verbinding blijven; het midden van de borst des ruiters zou dan niet tegenover den hals van liet paard in a (Fig. 18 a), maar in de richting naar b staan, en het midden van zijn rug naar c gericht zijn. Dacht hij dit gebrek ook niet door het holbuigen der binnenzijde , maar alleen door het rechts wenden van li et bovenlijf naar de binnenzijde te verbeteren, dan zou zijne zwaarte toch nog naar buiten blijven vallen; hij zou, zooals de lijn a d (Fig. 18 h\') aantoont, zijne verbinding met de achterhand nog meer verliezen.

De ruiter, die zich, omdat hij in zijn zit veranderen moet, nu met zijn zitvlakte naar binnen op de lijn e plaatst (zooals zoo dikwijls voorkomt), zoodat het buiten-zitbeeu nader bij het midden van den zadel komt, brengt zich daardoor wel meer in verbinding met de voor- en achterhand, doch zal zijne zwaarte niet vereenigen met die van het paard; zijne zwaarte zal meer naar binnen vallen, daar hij op do rechterzijde zit, en de houding van het buitenbeen en zijne werking, even als de houding van het bovenlijf , nu opgeheven wordt. Zoodanige ruiter kan zijn paard slechts op een lagen trap van geoefendheid brengen; want, kan hij niet in de zwaarte, buiging en beweging van het paard deelen, dan kan hij die natuurlijk ook niet voortbrengen en onderhouden. Reeds hieruit blijkt, dat goed gedresseerde en gevoelige campagne-paarden onder zoovele ruiters niet een enkelen regelmatigen stap doen, en het schoolpaard als volkomen onwillig beschouwd wordt, omdat het aan zoodanigen zit en aan de er uit voortvloeiende slechte leiding niet gewoon is, en ze daarom niet verdragen kan.

-ocr page 36-

In nauw verband met cleze gebreken, welke doorgaans strijdig zijn met hot organisme van liet paard, en dit onvoorwaardelijk gebrekkige gangen en een valsclie en verkeerde buiging doen aannemen, en bovendien elke goede besturing onmogelijk maken, staat het liolbuigen der buitenzijde (gewoonlijk do linker) en het naar buiten drukken der binnenzijde (gewoonlijk do reehter), zoodat de ruiter bestendig op de rechterzijde van het paard zit. Dit gebrek komt zoo dikwijls voor, dat wij het later nader willen toelichten.

Zit en houding van den ruiter vereischen echter een nadere beschouwing van het paard, en wel van het ongedresseerdo paard op de volte. Figuur 19 stelt bet paard voor van boven gezien; het buigt en verbuigt zich, der volte tegenovergesteld, en zijne zwaarte valt er aanmerkelijk binnen; a amp; is de lijn van den hoefslag op de volte, c d de lijn van den naar binnen gebogen rug van den nek tot het kruis, waarop de zadel ligt; e f de rechte lijn van den nek tot het kruis, welke het paard verlaten heeft; g h de grootte der rngbuiging naar binnen, of de afwijking van het paard van de rechte stelling. Do ruiter moet, zoo als altijd, ook hier zijne zwaarte met do gebrekkige en de aanmerkelijk in de volte vallende zwaarte van hot paard vereenigen, door zich op de lijn c cl, het midden van het paard, te plaatsen en zich op de binnenzijde in te buigen. Brengt hij nu langzamerhand hals en hoofd van het paard op de volte-lijn a h, terwijl hij tegelijkertijd het uitvallen van de achterhand voorkomt, dan zal liet, al is het ook nog niet in de volte-buiging, toch ten minste in hals en rug een rechte lijn moeten vormen. De zit bevindt

-ocr page 37-
-ocr page 38-
-ocr page 39-

25

zich dan op de lijn ef. Gaat de dressuur voort, dan komt of buigt zich het paard eindelijk in de volte-lijn ah, waarop, dus wederom op het midden van het paard, ook de ruiter zitten moet. De maat van het holbuigen der binnenzijde, waardoor hij alleen zijne zwaarte naar binnen verplaatsen moet, hangt, zooals reeds gezegd is, van den eenen kant af van den graad der buiging van het paard in do volte, en van den anderen kant van den graad der buiging van don hals on verbindingsbalk. Het is louter eene zaak van het gevoel, om niet alleen nauwkeurig de veranderingen der zwaarte en de buiging van het paard te volgen, maar om haar ook dikwijls vooraf te\' gaan; ontbreekt dit fijne gevoel, dan zal de ruiter gewoonlijk op de binnenzijde van het paard blijven zitten.

Omdat het ongedresseerde paard zijne zwaarte met een verkeerde buiging der verbindingsbalk en halswervels, ton gevolge van de onbuigzaamheid van den nek, hals schouders, rug en achterhand, in de volte leggen moet, zoo wordt daardoor het paard in de verrichtingen zijner vier voeten belemmerd, zijne zwaarte mist de geregelde voor-waartsche beweging en steun, en vooral is het de binnen-en onafgebogen achtervoet, die bijna alleen steunen moet en aan de beweging veel meer deel neemt dan eigenlijk zijn moest. Elke pas en sprong geschiedt daarom steeds afwaarts van de volte, breekt de wending af, en maakt daardoor nieuwe hulpen noodzakelijk.

Daar de verkeerde buiging der ribben nu het binnenbeen van den ruiter vult en het buitenbeen hol maakt, zet de ongeoefende ruiter zich gewoonlijk binnen do lijn ctZ (Fig. 19), doch laat zich toch in de buitenzijde holbuigen. Hierdoor verplaatst hij slechts schijnbaar zijne zwaarte

-ocr page 40-

26

naar binnen, want die van zijn bovenlijf valt nog altijd naar buiten; hij neemt dezelfde gebrekkige beweging aan als het paard, en het is vooral de binnen-achtervoet van het paard, die zijne zwaarte, evenals die van het paard, bij eiken stap en sprong recht vooruit, afwaarts van de volte werpt. De geoefende ruiter, daarentegen, weet aan de gebrekkkige beweging van het paard weerstand te bieden, daar hij zich midden op, op de lijn c d (Fig. 19) plaatst, zijne zwaarte toch enkel door middel van het in- en holbuigen der binnenzijde naar binnen verplaatst, en aan het bovenlijf, door een juiste houding van het buitenbeen, de noodige houding geeft.

Dat men een gevoel heeft, alsof men uit den zadel geworpen of naar buiten geslingerd zal worden, daarvan kan bij een goed gedresseerd paard en bij een volmaakten zit geen sprake zijn, want het maakt altijd en in onafgebrokene wending een gedeelte der volte uit, zij moge groot of klein zijn, en vooral is het de binnen-achtervoet, die, afgebogen» den buitenvoet naderbij komende, slechts zooveel kracht tot de beweging ontwikkelt, als volstrekt noodig is, daar nu ook de buiten-achtervoet zijn hom toekomend werk verricht.

Hoe juist de maar al te dikwijls in den wind geslagen grondregel is, dat de oefening van den ruiter alleen op gedresseerde, dus op juist afgebogen paarden, een aanvang nemen mag, blijkt uit het bovenstaande, want de eerstbeginnende, die met zijn eigene houding veel te kampen heeft, kan natuurlijk de gebrekkige bewegingen van het paard verhinderen noch veranderen; hij moet er zich aan overgeven, en dus wel een slechten zit aannemen, waaraan hij in geen geval iets veranderen kan.

Daar echter ook geen paard uit eigen neiging zoo af-

-ocr page 41-

27

gebogen loopt, als het bij de dressuur en na het eindigen er van loopen moet; daar het in meerdere of mindere mate steeds de hem aangeboren buiging en houding (de tegenovergestelde) weêr aannemen wil, en alleen door denzelfden zit en dezelfde leiding, waardoor juiste houding, buiging en gang verkregen werden, verder in orde kan behouden worden , — is het een andere voorwaarde van het onderricht, dat dit door een onderwijzer moet gegeven worden, die alle gebreken van den ruiter en het paard onmiddellijk ziet en ze weet te verbeteren.

4. Over den gebrekkigea zit op de rechterzijde van het paard zoowel op de rechter- als linkerhand.

Met weinige uitzonderingen zitten bijna alle ruiters\' die naar geen vast stelsel onderricht ontvingen en zich niet met de borst op de rijkunst toelegden, in meerdere of mindere mate op de rechterzijde, zoodanig, dat de geheele rechterzijde naar achteren staat, de rechterknie voor, en het onderbeen voor- of teruggeschoven aan het lijf van het paard ligt, en de hiel onder het lijf staat; ook ziet men het linkerbeen naar voren geschoven, en het rechterbeen lager dan het linker; tevens bemerkt men dat de zitbeenen niet midden op den zadel maar naar rechts en schuins er op liggen; dat de teugel-hand ot beide handen links, zijwaarts van het paard, en niet recht achteruit werken, en dikwijls op eene wijze, alsof zij den ruiter tot balanceeren dienen, ten einde van de rechterzijde niet van het paard te vallen. Deze zit onderscheidt zich verder bijzonder daardoor, dat hij altijd dezelfde blijft, zoowel aan de rechter- als linkerhand, en de ruiter op beide handen op de rechterzijde zit.

-ocr page 42-

28

Men kan dozen zit bijna dagelijks zien, al valt liij liier wat meer, daar wat minder in \'t oog. Het getal ruiters, die recht en goed op het paard zitten, is betrekkelijk zeer klein. Men ontmoet bovengenoemden zit bij jonge en oude ruiters, \'t zij in de manége of daar buiten, op stang of trens, op school-, engelschen of hongaarschen zadel, of op het dek.

De oorzaak van dit algemeen voorkomende rechts zitten, en waarom het afleeren van dit gebrek buitengewoon moeilijk gaat en alleen bij aanhoudende volharding gelukt, moet van den eenen kant bij den ruiter, en van den anderen kant bij het paard gezocht worden. De mcnsch is van nature of uit gewoonte geneigd, met de rechterzijde meer te doen dan met de linker, en is in en met gene sterker en geoefender, dan met deze. Bij alles, wat met de rechterhand ondernomen wordt, en waartoe dus krachtsinspanning noodig is, vindt een naar buiten drukken en buigen der rechter-, en het holbuigen der linkerheup plaats. Do gewoonte oefent deze beweging. Het rechterbeen is dus ook het sterkste en bekwaamste been, dat de ruiter meer gebruikt dan het linker, \'t welk gewoonlijk passief is. Het eerste valt dus, zoowel door de valscbc bocht in de linkerzijde, als door do zwaardere rechterzijde van den ruiter, lager, en trekt den ruiter na.

Wat het paard betreft, men hoort dikwijls zeggen dat het, omdat het in de baarmoeder op de rechterzijde ligt, een natuurlijke bocht links heeft, en zich daarom liever links dan rechts buigt. Als deze meening onom-stootelijk was, zou ook in het paard de aanleiding liggen, om op de rechterzijde den zit te hebben. Men

-ocr page 43-

29

kan ecliter deze meeiiing nocli onvoorwaardelijk aannemen, noch onvoorwaardelijk verwerpen. Zooveel staat evenwel vast, dat elk paard ras gereed is, om van de fouten van den ruiter gebruik te maken,, en zich van stelling, buiging, enz. te bevrijden. Zit de ruiter nu te paard als boven aangegeven is, dan zal dit zich spoedig naar links buigen, en hem in zijne fouten daardoor versterken.

liet houden der stangteugels geeft wél eens aanleiding tot verschuiven en verbuigen, doch hot is er evenmin alleen de oorzaak van, als karabijn en zadeltas het bij den kavalerist zijn. Zij kunnen wel bijdragen tot het draaien van den zadel naar de rechterzijde, doch, werkt de ruiter ze niet alleen niet in de hand, maar kent hij den besproken verkeerden zit en heeft hij zich den goeden zit eigen gemaakt, dan zal hij op liet midden van den zadel blijven, en den zit ook daar nog door middel van den linkerbeugel bewaren, al werd hij ook nog meer naar den eenen kant bezwaard, daar hij aan den rechterkant tegenwicht weet tquot;. geven.

Zeer vele drukverwondingen ontstaan alleen door dezen zit, die den zadel op de rechterzijde, de zwaarte van den ruiter derwaarts en bijna alleen op het rechter zadelblad brengt, waardoor dit met den beneden-kant drukt en brandt. Dat de zadel rechts gelegen heeft, kan men aan de gedrukte plaatsen zien, die lager liggen dan waarop de zadel behoort te liggen. liet linker zadelblad drukt dan mede, en wel dicht bij de rugwervels, want, wordt de ruiter eindelijk op marschen door het zitten rechts vermoeid, dan gaat hij meer links zitten, zonder echter tevens den zadel midden op het paard te schuiven, en nu zit hij bijna weder alleen op het

-ocr page 44-

30

linker zadelblad. Dat dit verschuiven van den zadel bij de kavalerie met hare bagage meer voorkomt dan in de rijschool, en door den mantelzak, die dwars over het paard ligt, merkbaarder wordt, spreekt van zelve; doch juist hierin ligt de oorzaak, waarom deze fout door zoovele onderwijzers in de rijschool over het hoofd gezien wordt en, wordt zij al opgemerkt, niet goed verbeterd kan worden.

Daar zoodanige ruiters doorgaans, en wel zonder uitzondering, het linkerbeen gebrekkig en gewoonlijk naar voren geschoven houden, wat den onderwijzer terstond in het oog moet vallen, verbeteren zij alleen dit gebrek, door te bevelen om het been terug te trekken. Deze vermeende verbetering der fout is evenwel glad verkeerd. Men plaatse zich maar eens vlak achter den ruiter, en lette er opmerkzaam op, wat deze doet, om het bevel op te volgen dat hij zijn linkerbeen terugnemen moet. Telkenmale zal men zien, dat hij zich, alvorens het been terug te nemen, eerst met zijn achterste nog meer rechts zet dan hij reeds zat, waardoor de zit nog slechter wordt dan te voren. Het op deze wijze teruggenomen been kan niet blijven liggen; het zal bij de eerste beweging van het paard wéér naar voren geschoven worden.

De werkelijke verbetering der fout is alleen daardoor mogelijk, dat de onderwijzer, als hij geen gezicht genoeg heeft om, waar hij ook sta, dit gebrek van den ruiter te zien en te verbeteren, zich vlak achter den r uiter moet plaatsen. Hierop verbetert hij de ligging van den zadel, dan laat hij den ruiter met zijn achterste vlak op het midden van den zadel plaats nemen, geeft vervolgens de richting aan heupen en bovenlijf, zoodat er

-ocr page 45-

31

zich geen valsche bocht in de zijden bevindt, en dan ten slotte eerst aan het buitenbeen, dat zich nu van zelve terug legt en gemakkelijker de aangenomen ligging kan bewaren, en deze ligging alleen dan weêr verlaat, zoodra de ruiter zijn gebrekkigen zit weêr aanneemt. De onderwijzer zal de beste resultaten van deze verbeteringen zien, want de ruiter zal er nuttige gevolgen uit zien voortspruiten, welke niet alleen liggen in de in \'t oogvallende verbeteringen van zijn zit, maar voornamelijk daarin, dat hij nu eerst in staat is, zijn zit stevig te maken en te bewaren; dat hij eerst nu zijn sabel goed kan voeren, daar alleen het afstooten van het rechter elleboog-gewricht voldoende is, het verdraaien der schouders te voorkomen; dat de zadel eerst nu een duurzame en vaste ligging verkrijgt, die zonder eenige moeite nauwkeurig behouden kan blijven; dat het paard nu in staat is, regelmatiger te kunnen loopen, omdat zich nu in de eerste plaats de zwaarte van den ruiter met het middelpunt van het paard vereenigt, het rechterbeen niet meer gebrekkig, en het linker-juist kan werken; dat ten slotte de werking der teugels verandert, en deze nauwkeuriger beginnen te werken.

§ 5. Over liet zwaartepunt van den ruiter op de buitenzijde van liet paard.

Het nemen van het zwaartepunt op de buitenzijde, waarvan de ruiter soms gebruik maken moet, om fouten van het paard te voorkomen of tegen te werken, als het bv. naar buiten dringt, gaarne met de rechterhand uitvalt, er onregelmatig mee volgt, met den buitenschouder den binnenschouder voorgaat, in galop gaarne afwisselt, enz., bestaat daarin, zooals Fig. 20 aantoont, dat het

-ocr page 46-

32

binneii-zitbeen over het midden van den zadel gebracht, het buitenbeen dieper naar beneden gehouden, en de beugel meer gevoeld wordt. De houding van het bovenlijf kan en mag niet veranderd worden; alleen moet de binnenzijde zich zooveel inbuigen, als liet binnen-zitbeen naar buiten geschoven wordt, opdat de zwaarte boven het middelpunt van het paard blijve en naar binnen, niet naar buiten afwaarts van het paard valle. Hierdoor verkrijgen het buitenbeen en clamp; buitehteugel sterkere werking, en de buitenschouder en achterhand kunnen nu meer in bedwang gehouden worden. Even noodzakelijk als de houding van het bovenlijf, is de vaste houding der heupen, zoodat zij steeds tegenover den hals van het paard moeten staan. Nog willen wij opmerken, dat hot tijdelijk aannemen van het zwaartepunt in den buitenbeugel alleen in dezen, maar nooit, bij geen enkele gelegenheid, in den binnenbeugel plaats vinden kan en mag.

Alleen de bekwame ruiter, die zoowel de beweging van het paard, als ook don invloed van zijn zit er op, kent en gevoelt, zal op een juiste wijze de buitenzijde van het paard belasten, en onmiddellijk den normalen zit op het midden van het paard hernemen, zoodra eene afwijking er van niet meer noodig is. Wilde hij dien gebrekkigen zit blijven innemen, dan zou hij daardoor de verdere dressuur van het paard evenzoo tegenwerken, als wanneer hij altijd op do binnenzijde zat, en in de eerste plaats daardoor aan het paard aanleiding gaf om een steun in de teugels te zoeken of zich op den buitenteugel te leggen.

Het hangen op de buitenzijde is in den regel

-ocr page 47-
-ocr page 48-
-ocr page 49-

33

eene fout, en zal zeker door geen deskundige verwisseld worden met de juiste en al naar de omstandigheden voorkomende aanneming van het zwaartepunt op de buitenzijde of in den buitenbeugel; het laatste leert het paard en verbetert zijne fouten, terwijl het eerste ruiter en paard onoverwinnelijke hindei-nissen in den weg legt. De ruiter rukt nu, weliswaar, met het binnenzitbeen over het midden van den zadel; hij buigt zich ook wel in de binnenzijde hol, maar hij schuift de binnenheup terug, staat of in den buitenteugel, of verliest geheel en al de houding van het buitenbeen, waardoor alle houding van het bovenlijf verdwijnt. Met zulk een zit is dan een juiste werking op bet paard even ondenkbaar, als van het juiste voeren van de teugels en de werking er van. Het paard kan met den besten wil geen juisten stap maken, alle arbeid moet vruchteloos blijven, want een juiste gang is de basis van dien arbeid.

§ 6. Over het cirque der kunstrijders.

Van het cirque der kunstrijders moet hier molding gemaakt worden, omdat er ruiters zijnj die, op do binnenzijde van het paard zittende, de juistheid van hun zit door het cirque bewijzen willen. Zij kennen echter noch de veranderingen in de houding van hot bovenlijf door het inbuigen van de eon of andere zijde, noch die van de boenen; zij zijn dus ook niet in staat, om in bijzonderheden te treden met het organisme van hot paard. Zij houden het bovenlijf recht in de zijden, en opdat zij niet, als een gevolg daarvan, op de buitenzijde vallen, nemen zij hun zit op de lijn e e (Fig- 18); uit de gebrekkige waarneming der kunstrijders, die zij op de

-ocr page 50-
-ocr page 51-

33

eene fout, en zal zeker door geen deskundige verwisseld. worden met de juiste en al naar de omstandigheden voorkomende aanneming van het zwaartepunt op de buitenzijde of in den buitenbeugel; het laatste leert het paard en verbetert zijne fouten, terwijl het eerste ruiter en paard onoverwinnelijke hindernissen in den weg legt. De ruiter rukt nu, weliswaar, met Let binnenzitbeen over het midden van den zadel; hij buigt zich ook wel in de binnenzijde hol, maar hij schuift de binnenheup terug, staat óf in den buitenteugel, óf verliest geheel en al de houding van het buitenbeen, waardoor alle houding van het bovenlijf verdwijnt. Met zulk een zit is dan een juiste werking op het paard even ondenkbaar, als van hot juiste voeren van de teugels en de werking er van. Het paard kan met den besten wil geen juisten stap maken, alle arbeid moet vruchteloos blijven, want een juiste gang is de basis van dien arbeid.

§ 6. Over het cirque der kunstrijders.

Van het cirque der kunstrijders moet bier melding gemaakt worden, omdat er ruiters zijlij die, op de binnenzijde van het paard zittende, de juistheid van bun zit door het cirque bewijzen willen. Zij kennen echter noch de veranderingen in de houding van het bovenlijf door het inbuigen van de een of andere zijde, noch die van de beenen; zij zijn dus ook niet in staat, om in bijzonderheden te treden met het organisme van het paard. Zij houden het bovenlijf recht in de zijden, en opdat zij niet, als een gevolg daarvan, op de buitenzijde vallen, nemen zij hun zit op de lijn e e (Fig. IS); uit de gebrekkige waarneming der kunstrijders, die zij op de

3

-ocr page 52-

34

binnenzijde van liet paard meenen te zien staan, maken zij hieruit nu de gevolgtrekking, dat hun zit de juiste is.

Is deze gevolgtrekking ten opzichte van het cirque gladweg verkeer d, omdat, meer dan alle andere ruiters, juist de kunstrijder zich allernauwkeurigst in een en dezelfde zwaarte met het paard moet bewegen, evenzoo is zij het ook ten opzichte van het campagne-, militairen schoolrijden. Het cirque der kunstrijders, of de volte, waarop zij rijden, verschilt doorgaans van de horizontale volte der manége, waarop het campagne- en school-paard gedresseerd wordt; het cirque is in het midden diep, en stijgt aanmerkelijk naar de barrière, niet alleen om liet paard zekerheid in zijn gang langs de barrière te geven, maar hoofdzakelijk om het paard het neigen of liggen naar binnen gemakkelijker te maken, waardoor dus de op het paard staande of zittende rijder de noodige speelruimte verkrijgt, om zijn evenwicht te bewaren. Hij bevindt zich midden op het paard, onverschillig, of dit goed of slecht afgebogen gaat, en houdt zich in eene en dezelfde zwaarte met het paard, door, naar omstandigheden, de binnenheup in meerdere of mindere mate naar binnen of in te buigen. Ondertusschen schijnt het door het aanmerkelijke liggen van het paard in de volte, en vooral dan als het zich verbuigt, alsof hij op de binnenzijde rijdt. Dit heeft werkelijk en inderdaad slechts in den vlugsten en snelsten gang plaats, omdat hij zich daardoor, zoo hij mocht vallen, zooveel mogelijk behoedt voor een val op of tegen de barrière. Het liggen van het paard in de volte is voor den kunstrijder een ver-eischte.

In Fig. 21 is a amp; de lijn van het hoofd van den ruiter

-ocr page 53-

35

tot den hoefslag, a c de ]engte van den ruiter, a d de ruimte, welke door het liggen van het paard in de volte ontstaat. Komt de staande ruiter buiten de lijn ah, \'t zij naar buiten of naar binnen, dan heeft hij hete venwicht verloren. Hoe meer hij nu bv. de lijn c d nadert, des te minder kan hij zijn evenwicht herstellen.

Ware echter de bewering van menig ruiter juist, dat de kunstrijder op de binnenzijde van het paard zit (hetwelk juist niet het geval is), dan zou men dergelijken zit (op de binnenzijde) toch bezwaarlijk voor het campagne-, militair- en schoolrijden kunnen aannemen, daar men hierbij het paard niet in een scheeve, hellende houding naar binnen in de volte tracht te brengen of te houden; maar men werkt op een loodrechte houding van hetzelve, en men tracht, de, het jonge paard aangeborene neiging, om naar binnen in de volte over te hellen en zich in de ribben naar binnen te verbuigen, zooveel mogelijk te voorkomen, \'t geen met den zit op de binnenzijde onmogelijk is. Het volkomen gedresseerde campagnepaard (het school-paard en den zit op het midden of op de binnenzijde daargelaten), is, wegens zijn zooveel mogelijk loodrechte houding in korte gangen, voor den kunstrijder volkomen ongeschikt, want het is onmogelijk om er staande op te kunnen werken noch minder om er op te kunnen springen, en wel omdat het hem te weinig speelruimte geeft om zijn evenwicht te kunnen bewaren; ten tweede zou een val van het paard voor dit zelf en voor den ruiter veel gevaarlijker zijn, want de ruiter zou voorwaarts tegen de barrière geworpen worden, terwijl de val van het paard dat aanmerkelijk in de volte naar binnen overhelt, altijd naar binnen zou plaats hebben. Om deze redenen is het

-ocr page 54-

36

eGii vereisclite voor den kunstrijder, dat liet paard in de volte naar binnen overhelt.

§ 7. Over de hand in het algemeen.

De goede zachte houcling der hand hangt af van den zit, van de ligging van het binnenbeen en de houding van het buitenbeen; verder van die van het bovenlijf met de natuurlijke en juiste ligging der boven- en beneden-armen; al naarmate van de houding der genoemde deelen, zal de houding der hand goed, middelmatig of slecht zijn. Een goede zachte hand is ondenkbaar bij een verkeerden onrustigen, stijven en dooden zit.

De schouder-, elleboog-, hand-, en zelfs vingergewrichten moeten zacht en vrij van elke spanning zijn. Moet de ruiter kracht gebruiken, zoo mag hij zulks niet anders doen, dan door zich vaster in den zadel te zetten, door aan zijn bovenlijf meer houding te geven, en door den eenen arm, of beiden, sterker tegen hef, bovenlijf te drukken, dus hoofdzakelijk daardoor, dat hij den voor de hand noodigen steun nog meer verze-kere. De hand met de vingers mag zich hierbij alleen in zooverre vaster sluiten, dat de teugels er niet uitgetrokken kunnen worden.

Alleen door langdurige oefening kan de ruiter deze vaardigheid verkrijgen, welke alleen uit zit en houding, als steunsels der hand, ontstaat, en hem de grootste macht over het paard geeft, terwijl, omgekeerd, de slechte harde hand aan liet paard alle macht over den ruiter schenkt.

Benevens het algemeene en eerste vereisclite van ongedwongenheid, moet de hand vast, zacht, ligt en

-ocr page 55-

37

ter rechter tijde snel werkend zijn, en, zoo het noodig is, zich een zekere zwaarte kunnen geven.

Vast is zij, als zij rustig, zonder zich te spannen, op een en dezelfde plaats kan blijven, als zij het paard in de gelegenheid stelt om een rnstigen en gelijkmatigen steun in de teugels te zoeken; zacht, als zij zich het paard steeds op een aangename wijze laat voelen; ligt, als de mond van het paard haar gevoelt, zonder dien te belasten; snel, als zij hare werking oogenblikkelijk aan het paard weet mede te deelen; en zwaarte geeft de hand zich, als zij het paard op gevoeliger wijze tegenwerkt, dan dat men haar nog ligt zou kunnen noemen.

8. Bijzondere vereischten voor de houding van handen en teugels.

De teugelhanden moeten in de nauwste gemeenschap en overeenstemming met den zit gehouden worden, opdat de teugels op het geheele paard kunnen werken. De benedenarmen, zacht aan het lichaam gesloten, vormen in den regel met de op een natuurlijke wijze naar beneden hangende bovenarmen een hoek, die iets grooter is dan een rechthoek. Bij paarden echter, die sterk opgericht moeten worden, mag de hoek een rechthoek en nog iets kleiner worden.

Bij het trensrijden moeten de benedenarmen hun vast punt zoeken tegen het bovenlijf, ter hoogte van, doch niet met het elleboog-gewricht. Bij hunne bewegingen moeten zij zich in de elleboog-gewrichten buigen.

De handen staan naast elkander, met ronde en natuurlijk rechte polsen precies boven de schoft van het paard. De knokkels staan loodrecht, en de nagels zijn naar den hartkuil gericht. Fig. 32 toont aan, hoe

-ocr page 56-

38

de ruiter den stand zijner handen moet gadeslaan. Naar omstandigheden j als het paard zulks verlangt, kan de bnitenteugel hooger of lager gehouden worden dan de binnenteugel, b. v. als men den hals wil oprichten, of het paard het hoofd meer wil doen bijbrengen bij het bokken of steigeren. Het mag nooit gebeuren, dat de eene hand voor of achter de andere geplaatst worde (Fig. 23), want de teugels moeten altijd even lang blijven en gelijkmatig werken, en de ruiter mag niet in verzoeking gebracht worden om heupen en schouders te verdraaien.

De teugels loopen langs den hals van het paard naar het midden van de borst des ruiters; zij mogen noch zijwaarts, afwaarts van den hals (Fig. 24), noch over de schoft naar de andere zijde (Fig. 25) gebracht worden. Zij moeten liggen tusschen de pink en den vierden vinger.

Bij het met de stang rijden verandert de houding van den benedenarm in zoo verre, dat hij op de hoogte van het handgewricht zacht aan het lichaam gelegd wordt, en men hem iets meer laat zakken, zoodat de linkerhand ongeveer een handbreed boven den knop van den zadel en een handdikte van den buik van den ruiter gehouden wordt, waar zij dien stand steeds bewaren moet. Het handgewricht is, evenals bij het rijden met de trensteugels, in zijn natuurlijke houding volkomen recht. De knokkels staan volkomen loodrecht, en de duimen met een rechten hoek boven de schoft. Al naar omstandigheden (waarvan later melding zal gemaakt worden) blijft de hand horizontaal, en wordt zij hooger of lager geplaatst. (Fig. 2(5).

De rechterhand, welke den hulptrensteugel houdt, moet op dezelfde hoogte, en voor, noch achter, maar precies

-ocr page 57-

39

naast de linkerhand gehouden worden. Ook houdt zij in deze stelling de karwats (ook zonder trensteugel) met de punt naar boven, boven het linkeroor van het paard.

De stangteugels, eindelijk , loopen, evenals de trensteugels, langs den hals van het paard omhoog, vereenigen zich in den kleinen vinger der linkerhand, en wel zoo, dat zij naast elkander, en dus ook vlak tegenover elkander staan, in de richting naar den hartkuil van den ruiter.

§ 9. Nadeelen eener verkeerde houding van armen,

handen en teugels.

Zoodra men de bovenarmen met de ellebogen, zooals dit dikwijls voorkomt en geleerd wordt, tegen het dunste van het lichaam aansluit, is de dwang, die zich aan de benedenarmen en handen mededeelt, onvermijdelijk, en wel, omdat zij uit hun natuurlijke houding naar voren gebracht moeten worden, opdat het ellebooggewricht aan het lichaam kunne gesloten worden; van den anderen kant wordt deze houding daardoor, daar bijna ieder ruiter in de heupen smaller is dan in de schouders, veel moeilijker gemaakt, en kan zij alleen geschieden door het aan-persen der bovenarmen en ellebogen. Menig onderwijzer verspilt veel tijd, om den leerling in dien zoo tegenna-tuurlijken zit te onderrichten. (Fig. 27 en 28.)

Worden de benedenarmen echter ongeveer 2—3quot; voor de ellebooggewrichten met het lichaam verbonden, waardoor de bovenarm zoo blijft, alsof hij van zelve naar beneden valt, en de geheele arm een gracieuse, onge-dwongene en rustige houding verkrijgt, dan komen de ellebogen 1—3quot; naar buiten te staan, een afstand, die dikwijls door de kleeding geheel verborgen of onzichtbaar

-ocr page 58-

40

blijft. In de eerste plaats worden echter de handen als van zelve tot vuisten geknepen, en de ruiter kan nu de kracht der teugels alleen door de zwaarte van zijn lichaam en het doorbuigen van zijn kruis vermeerderen. (Fig. 39 en 30.)

Ware echter oen ruiter ook al zoo bekwaam om, in weerwil van het, aanhoudende aansluiten der ellebogen, de benedenarmen volkomen ongedwongen te houden, dan nemen zij toch onwillekeurig en natuurlijk bijna een evenwijdige houding aan, terwijl hun afstand van elkander afhangt van de lichaamskracht des ruiters, en waardoor de handen zich van elkander verwijderen. (Fig. 31.) Het is en blijft echter altijd een vereischte, dat zij dicht bij elkander moeten gehouden worden, ja, elkander met den kleinen vinger aanraken, want alleen zoo zal de ruiter het gevoel der samenwerking van beide teugels niet alleen op hoofd en hals, maar ook op de achterhand van het paard in de hand hebben. Ellebogen en benedenarmen, die van het lichaam af-, of naar voren geschoven, of tegen de heupen of het lichaam geperst zijn, maken het onmogelijk om de teugels goed en juist te houden.

Al naar mate de handen zich zijwaarts van elkander en van de schoft (Fig. 31) verwijderen, verliezen de teugels aan vastheid en werking, want de verlenging er van geschiedt dan niet meer naar het midden van den ruiter (a, Figi 32), maar afwaarts, zelfs langs den ruiter heen (h, c. Fig. 33.) Het paard verkrijgt nu volkomen speelruimte om met voor- en achterhand te kunnen uitwijken, welke laatste de ruiter noch door zijn zit, noch door de houding der teugels bedwingen kan. De tengels

-ocr page 59-
-ocr page 60-
-ocr page 61-

41

verliezen aan vastheid, omdat de benedenarmen, daar de bewegingen van het handgewricht ontoereikend worden, omslachtige bewegingen moeten maken, waaraan noodzakelijk zelfs de bovenarmen deel moeten nemen. De werking der teugels wordt nu onzeker, terugwerkend, stootend, en een juiste houding, waaruit al het goede ontspringt, is dus onmogelijk.

Worden bij het rijden met de trens de handen zoo gehouden, dat de duimen dichter bij elkander staan dan de kleine vingers (Fig. 3-3), dan worden de teugels insgelijks van den hals van het paard zijwaarts naar a gebracht, terwijl zij langs den hals naar het midden van den ruiter, omhoog naar l moeten loopen. Hunne werking wordt daardoor verzwakt, evenals bij de ver van elkander staande handen, en er ontstaan dezelfde nadeelen uit.

Worden de handen zoo gehouden, dat de knokkels boven en de kleine vingers naar de ooren van het paard gedraaid staan (Fig. 34), waarbij gewoonlijk de ellebogen van het lichaam afstaan, dan ontstaan er zoovele fouten, dat wij niet noodig hebben, er verder opmerkzaam op te maken.

Als de handgewrichten zoo gehouden worden, dat z ij binnenwaarts naar elkander toegebogen zijn, (Fig. 35), dan worden de handen daardoor stijf gemaakt; zij verliezen haar gevoel; de teugels kunnen alleen door het buigen der polsen aangetrokken worden; men kan ze echter niet nageven, zonder dat de benedenarm naar voren geschoven wordt, en kunnen zij, omdat deze nu vrij wordt, daar hij met een stijf gevoelloos handgewricht zijn vorige houding wêer aanneemt, noch vast werken,

-ocr page 62-

42

noch gelijkmatig gehouden worden, omdat het paard met een onrustige en slechte hand niet loopen kan, al wilde het zulks ook. De hulpen worden of stootend, of onvoldoende, en aan een juiste, zachte en gevoelige hand is niet meer te denken. Verder slingert het paard, evenals bij te ver van elkander geplaatste handen, in de teugels.

Hoe hooger men de handen houdt, des te meer verliezen de teugels aan kracht. Worden zij zoo ver omhoog gehouden, dat de richting naar de borst van den ruiter niet meer plaats vindt, dan wordt hunne werking, die met den zit van den ruiter in nauw verband moet staan, allergebrekkigst: het paard wordt daardoor genoodzaakt, op de schouders, kootgewrichten en met een hoog kruis te loopen. Wordt de buitenhand, zonder dat zulks noodig is, hooger geplaatst dan de binnenband, dan noodzaakt men het paard om zich van den binnenteugel te bevrijden, waardoor het verbuigen van den hals en de verkeerde richting der schouders ontstaan, zoodat de buitenschouder voor den binnenschouder te staan komt. Het treedt dan met den eersten zijwaarts, ook wel buitenwaarts (cirkel, hoeken, wendingen), en komt daardoor den binnenschouder voor, daar deze terugblijft en ingedrukt wordt. De achterband volgt op dezelfde wijze, en er ontstaan verkeerde gangen. Dit geschiedt nog eerder, als de ruiter zich laat verleiden om de binnenband lager te houden, zijne buitenzijde naar binnen te buigen en zijne zwaarte op de binnenzijde van het paard te plaatsen, —- en nu kan men steun noch evenwicht verkrijgen.

Staat daarentegen de buitenband gebrekkig beneden de binnenband, of wordt zij tot op de schoft neêrgelaten.

-ocr page 63-

1

43

dan houdt de ruiter de buitenzijde terug. Een geoefend ruiter, die juist weet te werken, zal, al naar omstandigheden. eene hand, de binnen- of buiten-, hooger houden dan de andere; stelt men echter den leerling als regel, dat hij b.v. den buitenteugel altijd hooger houdt dan den binnenteugel, of omgekeerd, dan is en blijft dat een een zeer gevaarlijke handeling voor leerling en onder-wij zer, want er ontstaan zoovele gebreken uit, dat beiden dikwijls niet bij machte zijn, er wijs uit te worden.

Worden de handen lager gehouden dan de bovenkant der schoft, dan verwijderen zij zich ook van elkander, en de werking der teugels vermindert in die mate evenals bij het hooghouden der handen hoe lager de handen zakken. Het paard zal wederom op de voorhand loepen daar de werking der teugels op de achterhand, verminderd of opgehouden zijnde, niet meer in overeenstemming is met den zit, en in don hals van het paard uitloopt, welke daardoor gemakkelijk een te lage houding in de schoft aanneemt; en ten slotte wordt de achterhand volkomen vrij. Heeft het paard een goeden, of wel een langen nekband, dan zal het spoedig achter de teugels beginnen te loopen.

Een groote fout is het naar beneden drukken der teugels, dat men zoo dikwijls ala middel gebruikt om den hals naar beneden te brengen of te buigen, en dat juist een middel is om het paard in zijn wil te sterken, want de teugels kunnen op die wijze niet vast, niet, zonder het paard in den mond te rukken, in overeenstemming met den zit, en in den regel ook niet zonder gedwongen armen gehouden worden; zij zullen vooral op de voorhand werken, haar naar be-

-ocr page 64-

44

neden drukken en tegenhouden, zonder de houding van den hals te kunnen verbeteren.

Andere verkeerde werkingen ontstaan d o o r het ho u-den van den een of den anderen teugel voor de schoft, onverschillig of men met stang- of trer.steugels rijdt, wat in de eerste plaats het zijwaarts naar beneden houden van den anderen teugel ten gevolge heeft. Bij deze wijze van sturen werken de teugels niet meer juist op- en achterwaarts naar het raidden van den ruiter, en niet over het midden der schoft, doch in eene richting, die links of rechts langs de schoft gaat, en dus de gemeenschap en overeenstemming tusschen ruiter en paard verstoort of opheft. De oorzaak van deze slechte houding der teugels ligt in den gebrekkigen zit.

Wordt de binnenteugel over de schoft in de richting naar de buitenheup van den ruiter gehouden, geschoven, of gedrukt, dan moet terstond de richting van den hals van het paard verloren gaan, en is daardoor een juiste werking op het paard verder onmogelijk. Daaruit ontstaan zonder eenigen twijfel slechte gangen, want ook de werking van den buitenteugel gaat verloren; het paard plaatst zich met den hals er tegen, waardoor de ruiter niet meer alleen het gevoel van den mond in de hand behoudt, maar ook dat van den hals verkrijgt. Weet het paard van deze fout van den ruiter gebruik te maken om ondeugend te worden, hetgeen gebeurt, zoodra men het met den binnenteugel te sterk en op een pijnlijke wijze buigt, of rukt en scheurt, dan zal het zich niet alleen op den buitenteugel leggen, maar den geheelen hals daar naar buigen, zich te gelijker tijd stijf in den nek maken, en volkomen den ruiter meester worden.

-ocr page 65-

45

Wanneer het de buitentengel is, welke verkeerd langs de schoft loopt (somtijds moet zulks ook plaats hebben, omdat hij hierdoor gewonnen, en het paard daardoor gedwongen kan worden om hem aan te nemen), dan wordt wel door de verkeerde richting (zooals reeds gezegd is), en door het stijve aanleggen der tengels tegen den hals van het paard zijne werking verminderd, doch deze fout is veel geringer, dan wanneer zij bij den binnenteugel plaats grijpt, want men kan de gangen in zooverre regelen, dat zij op de rechterhand rechts en op de linkerhand links blijven.

Als de knokkels der linkerhand bij het rijden op de stang niet volkomen loodrecht staan, doch door den naar beneden gehouden duim eene richting naar links, of door den naar boven gehouden duim naar rechts aannemen (Fig. 36 en 37), dan liggen de teugels niet meer naast elkander, maar de een hooger dan de ander, en het paard zal dan niet kunnen begrijpen, wat de wil van den ruiter is, en dien dus ook niet kunnen opvolgen.

Staan de knokkels der linkerhand in een schuinsche richting naar voren, zoodat de kleine vinger de richting naar het oor van het paard heeft, zooals Fig. 34 aantoont, dan verliest de hand, het gevoel, naarmate de knokkels een horizontale houding aannemen, zij wordt onbehulpzaam, en het gebruik van den een of den anderen stangteugel is niet meer mogelijk; zulks kan nog alleen geschieden, door de hand naar rechts te schuiven of naar links te trekken. Men brengt bij een juiste, loodrechte houding der knokkels somtijds den kleinen vinger iets naar voren, doch alleen tijdelijk, of in verschillende

-ocr page 66-

46

tempo\'s, en wel ora liet paard te beloonen, om het ver-ligting te verschaffen, of ora het sneller te doen loopen, daar de kinketting er vrijer door wordt.

Staan de knokkels der linkerhand steeds in een scheeve richting, als die van den kleinen vinger naar het lichaam van den ruiter wijst (Fig. 38), dan bevindt de hand zich altijd in de houding, om de teugels sterker te kunnen aantrekken. Het aantrekken der teugels door het terugtrekken der hand met loodrecht staande knokkels, zooals geschieden moet als het juist zal zijn, en verder het sterker aantrekken der teugels door het terugtrekken van den kleinen vinger of omdraaien van de hand, verliest men er door. Een goede mond en een juiste ongedwongen houding der teugels is niet te verkrijgen, Is bij deze houding de hand gespannen, dan zal zij ook altijd stootend zijn.

§ 10. Over de verdeeling der stangteugels.

De stangteugels worden op tweeërlei wijze gehouden, men verdeelt ze namelijk óf met den kleinen, óf met den vierden vinger. Het verdeelen met den kleinen vingeren met de geheele hand geeft alleen aan de teugels een goede werking, en stelt het paard in staat om den wil van den ruiter te kunnen volgen, omdat zij bij een loodrechte houding der knokkels, alléén door deze houding en zooveel mogelijk tegenover elkander te staan komen (Fig. 39), en men beiden gelijktijdig en vooral gelijkmatig, of ook den eenen teugel alléén kan laten werken, en wel over het midden der schoft, zonder, en dat is het voornaamste, eene zijwaartsche beweging. Verder is het van belang, dat de teugels reeds dan snel en

-ocr page 67-

47

krachtig werken, zoodra bij een rustig staande hand de kleine vinger getrokken wordt, en dat men ze op dien afstand van elkander verwijderen kan, dien de kleine vinger doet ontstaan (Fig. 40), waardoor het paard een vrijen gang verkrijgt; dat men daarentegen ook de teugels in versterkte werking nabij elkander brengen, en hun de sterkste werking door het omdraaien der hand geven kan, waar zij elkander dan in de hand kruisen. Ten slotte verkrijgt men door deze deeling het grootst mogelijke gevoel in de hand. \')

Het verdeelen met den vierden vinger heeft daarentegen zeer groote nadeelen en allergebrekkigste werkingen met de \'teugels ten gevolge, zonder het geringste voordeel aan te brengen. De teugels liggen niet naast, maar boven elkander, waardoor niet alleen beider gelijkmatige werking, maar ook het gebruik van den eenen teugel, zonder dat de andere er deel aan neemt, en boven het midden van het paard, verloren gaat, want, wil men bij deze verdeeling slechts éénen teugel sterker laten werken, zoo kan zulks niet anders geschieden dan dooide hand zijwaarts te houden. Zouden nu echter op deze wijze verdeelde teugels naast elkander gebracht worden zooals \'t behoort, dan zou een aanmerkelijke daling van den duim en buiging van het handgewricht plaats vinden, waardoor het laatste onvoorwaardelijk

\') De kleine vinger of pink bezit ook meer kracht dan de vierde vinger, omdat de hand als ware \'t een hefboom is; hoe langer nu de hefbooms-arm is, des te meer kracht kan hij uitoefenen. De pink moet altijd zacht ■werken, want iudien niet de pink niet zacht gewerkt wordt, zonden daaruit ook even goed nadeelige gevolgen ontstaan, als uit het werken met den vierden vinger. De pink moet bij wendingen, hulpen, parades, enz., evenals de hand. ecu cirkelvormige beweging maken, Vert.

-ocr page 68-

48

stijf wordt 3 en geene beweging der hand, zonder dat de benedenarm er deel aan neemt, zou kunnen geschieden. (Fig. 41).

Door het over elkander en het kruiselings staan dei-teugels (Fig. 42), welke fout door het naar boven brengen van dsn duim grooter wordt, bevindt zich verder het mondstuk in onafgebroken werking, schoon dit slechts voor korte oogenblikken plaats mag vinden, omdat men anders den mond dood maakt en het paard noodzaakt, zich door een verkeerde stelling en buiging van de macht van het mondstuk te bevrijden.

Op den schuiver aan de stangbeugels moet hier ook de aandacht gevestigd worden. Gewoonlijk dient hij alleen tot het inkorten der teugels, als de ruiter is afgestegen; door den soldaat moet hij voor het gevecht en voor het gebruik der vuurwapenen in de hand gehouden worden, omdat hij hierdoor het verliezen van een dei-beide teugels voorkomt. Wordt de schuiver buiten deze gevallen en bij gewone rijoefeningen in de hand gehouden, dan kan men de teugels onmogelijk v^ug inkorten. De teugels werken hij een middelmatige en slechte hand altijd stootend, en de ruwe ruiter kan eene macht gebruiken, als zonder schuiver onmogelijk is. Dit nadeel wordt nog grooter, als de stangen, in plaats van met vierhoekige stoeloogen i).

i) De stang wordt verdeeld in: lo. linker- en r e clit e r-sc h aa r. De schaar bestaat uit boven- en onder-schaar (eerstgenoemde wordt ook stoel genoemd); aan het boveaeinde der boven-sehaar ia een rond of vierhoekig gat aangebracl ; oog of stoeloog geheeten. Tn dc boven-schaar is soms ook een opening aangebracht voor den kinkettng-haak. Aan het ondereinde der onder-schnar bevindt zich een losse ring, ook teugclriug genoemd, wa iin de teugels gegespt worden. 2o. De beide scharen.

-ocr page 69-
-ocr page 70-
-ocr page 71-

49

van ronde voorzien zijn, waardoor het mondstuk buiten werking treedt, de kinketting in de hoogte gaat, en remmend op den mond werkt. Het onnoodig afbeulen der paarden, buitengewoon vele beleedigingen van den mond en de kinkettingholte, en het verliezen van den stand der beidt; teugels zijn er de onvermijdelijke gevolgen van. Er moet vooral op gelet worden, dat door de verdeeling der teugels door den vierden vinger, door het onnoodige houden van den schuiver in de hand, en door de met ronde stoeloogen voorziene stangen, dus, door opeenstapeling van zoovele fouten, de rijkunst niet vooruit kan gaan, maar hoe langer zoo meer in verval zal komen.

zijn met elkander verbonden door het mondstuk, \'twelk in bet midden een boog bevat, poort gebeeten; er zijn poorten mot meer of minder vrijheid der tong; 3o. aan de uiteinden van het mondstuk bevinden zich de tappen, die de linker- en rechter-scbaar met elkander verbinden, Vert.

4

-ocr page 72-

TWEEDE AFDEELING.

pEBRUIK EN WERKING DER BEUGELS , SPOREN, KARWATS, TEUGELS, EN ALLE ANDERE HULPEN

$ 11. De beugels.

Het doel der beugels is, om den ruiter de grootst mogelijke rust, vastheid en zekere houding te geven, doch ook om hem in het verplaatsen zijner zwaarte, en het verligten er van, te ondersteunen. Daarom moeten zij, zullen zij aan hun doel beantwoorden, voortdurend met beide \') voetzolen, door het loodrecht naar beneden vallende onderbeen in hun loodrechte richting naar beneden gehouden worden.

Bij elke andere dan loodrechte houding van het onderbeen geraken de beugels uit hun loodrechte stelling; zij zouden door de voetzolen niet meer alleen kunnen gevoeld maar er ook door vastgehouden moeten worden; zij gaan op die wijze gemakkelijk

1) De ballen der voeten onder den grooten teen. — Vert.

-ocr page 73-

51

verloren, en men kan ze in den regel niet zonder aanmerkelijke bewegingen van het onderbeen weêr machtig ■worden, terwijl zij bij een juiste richting van zelve weêr aan den voet vallen, en alleen het opheffen van de voetzool of de punt van den voet daartoe noodig is.

Ten slotte kunnen de hulpen in de bengels niet voldoende plaats vinden, zooals zij onvoorwaardelijk bij kunstige gangen gebruikt moeten worden.

Een zeer groote fout is het klapperen der beugels tegen de voetzolen. Het is een bewijs van gespannen beenen, en de lenden en nieren van het paard worden door de, bij eiken stap er op vallende zwaarte van den ruiter ge-stooten, \'t geen natuurlijkerwijze ook voor den ruiter vermoeiend is.

De lengte der heugels richt zich alleen naar de lengte van het been. Valt dit ongedwongen langs den zadel naar beneden, dan moet de beugel passen aan de ballen van den voet, welke met de punt van den voet een weinig in de hoogte worden geheven. Bij de lange beugels — waardoor men de punt van den voet naar beneden moet richten, om ze te kunnen houden, ten gevolge waarvan de hielen hooger komen te staan dan de punten der voeten, en gemakkelijk het hol worden der knieën ontstaat — verliest de ruiter aan rust en stevigheid van zit en goede houding der hand. Verder worden de hulpen in de beugels onmogelijk, en de laatsten worden dikwijls verloren.

Korte, of te korte beugels brengen de kuiten te digt aan het paard, geven aan de knieën te veel buiging, en schuiven ze naar voren; zij leggen in meerdere of mindere mate het been dwang op, en berooven het daar-

-ocr page 74-

52

door van gevoel. Een juiste zit, een juiste verdeeling der hulpen kan daardoor niet plaats vinden, en een fijn gevoel er niet in gelegd worden. Bovendien verliest de zit aan vastheid, en, gaan een of beide heugels verloren, dan kan men ze, even als bij te lange beugels, moeilijk ■weêr machtig worden. Wat het behouden en het niet verliezen der beugels aangaat, dit hangt alleen af van de geoefendheid van den ruiter, en vooral van de ongedwongenheid van het loodrecht naar beneden vallend onderbeen.

§ 12. De hoedanigheid der sporen.

Lange ruiters, wien het gebruik der sporen, als dit doeltreffend zal zijn, wegens hun lange beenen en hun aanmerkelijken afstand van het lichaam van het paard, zeer bemoeilijkt wordt, moeten ze dragen met eenigszins lange halzen, terwijl deze bij kleine ruiters, die reeds bij de gewone hulpen van het been met de sporen gemakkelijk het paard kunnen raken, kort kunnen zijn. Zeer verwerpelijk zijn de scherpe spoorraden, die het paard kittelen, steken en verwonden, waardoor het doel der sporen volkomen gemist wordt, want men kan er noch een juiste hulp meê geven, noch op een juiste wijze meê straffen. Wordt de scherpe spitse spoor gebruikt als hulp, om het tot vooruitgaan te noodzaken, dan zal menig paard, integendeel, stilstaan en daardoor zijn lichaam optrekken; wordt de spoor bij het afbuigen of, om zijwaarts na te geven, ondersteunend gebruikt , dan zal het paard wederom stilstaan, en dikwijls ook tegen de sporen en beenen inloopen. Het slaan naar de spoor met den eenen voet, het uitslaan van beide voeten, het willig

-ocr page 75-

53

worden der merries en het waterlaten der ruinen, het slaan met den staart, het in de teugels dringen en op den hol gaan, het treden achter de teugels en koppig worden, zijn er de gewone en zeer dikwijls voorkomende gevolgen van. De spoorraden mogen dus scherp noch spits zijn, maar moeten stomp gevormd zijn als een gerstekorrel; zij mogen ook niet vast staan, maar moeten in de hulzen kunnen draaien. Het is eene dwaling, als men meent, dat men met dusdanige sporen niet voldoende, krachtig en gevoelig genoeg kan straffen. Alleen bij een volkomen lui paard kunnen zij niet voldoende zijn, doch ook de scherpe sporen doen dan niet den gewenschten dienst, de karwats moet in dit geval straffen; deze moet reeds gebruikt worden, als het paard niet luistert naar de lenige, ongedwongene hulp der beenen. Gewent men zoodanig en op de voor den ruiter gemakkelijkste wijze het paard tot werkzaamheid, dan kan men er zeker van wezen, dat het ook naar de stompe sporen luisteren zal.

§ 13. Het houden der karwats.

De karwats wordt op tweederlei wijze in de rechterhand gehouden, óf opwaarts met de punt naar het linkeroor van het paard, óf zijwaarts af; de eerste wijze is alleen toepasselijk in de manége, daar de ruiter hier de geoefendheid hebben of leeren moet, om door hand en zit datgene te bereiken, wat de ruiters, die de karwats zijwaarts afhouden, door de hulpen met deze willen bewerkstelligen. Dit is echter niet de eenige grond, waarom men de karwats naar boven gericht moet houden; er zijn er nog meer, waarvan de hier volgende op zich

-ocr page 76-

54,

zelve reeds gewichtig genoeg is, om het houden der karwats zijwaarts ai te verwerpen.

Bij het rijden met de trens of bij het sturen met den hulptrensteugel verkrijgt de rechterhand, door het zijwaarts houden der karwats, een over \'t geheel valsche houding, en de teugel derhalve ook een valsche werking, want de duimen moeten zakken, de pink afwaarts van het paard gehouden, en de hand zijwaarts- afwaarts gericht worden, opdat de karwats afwaarts over het been en naar achteren vallen kan. (Fig. 43.). Het zoo noodzakelijke dicht bij-een brengen der handen, het samenrichten der teugels, waardoor de werkingen van beide trensteugels bijna reeds in de handen, maar zeker in hunne verlenging naar één punt, naar het midden van den ruiter, samenloopen, wordt onmogelijk; de werkingen der teugels loopen, integendeel, uit elkander.

Duidelijker treden echter alle gebreken bij de met de karwats gegeven hulpen te voorschijn, welke niet gegeven kunnen worden zonder beweging en verdraaiing der hand, niet, zonder deze nog meer zijwaarts gehouden moet worden en dus ook niet zonder medewerking der teugels kan geschieden, waarvan de werking, daargelaten dat zij verkeerd is, onzeker wordt. Zelfs bij de meeste geoefendheid is het niet mogelijk, bet paard, bij hulp en straf, met de karwats zijwaarts, zonder stoornis, gelijkmatig op een rechte en juiste wijze met deze hand te sturen.

Een ander nadeel is, dat de ruiter aanleiding vindt, om het bovenlijf te verdraaien, en de rechterzijde naar achteren te schuiven, een gebrek, \'t welk den onderwijzer en leerling veel moeite kost om te overwinnen.

-ocr page 77-

55

en door het op deze wijze houden der karwats op nieuw ontstaat.

Verder wordt de ruiter in de manege, op de linkerhand door de barrière gehinderd in het gebruik der hulpen, en er ontstaat een onaangenaam, voor hand, oor en paard hinderend slepen met de karwats langs de barrière; doch zij wordt op deze hand ten minste op de juiste, de rechterzijde, gebruikt.

De hulpen der karwats op zich zelve, welke in de voornaamste plaats alléén bij het ongedresseerde paard aangewend kunnen worden, en de hulpen der teugels en beenen vervangen (welke het paard nog niet kent), zijn het paard insgelijks vreemd en zullen meestal onbevredigeni uitvallen; het paard wordt door het kittelen van de punt der karwats^ of door het aanraken der achterhand gemakkelijk aangezet om een hoogen rug te zetten, om achter uit te slaan, om stil te blijven staan, of verschrikt vooruit te springen. Het is derhalve tijdverlies, om door de karwats aan het paard zijn wil te kennen te geven, daar het toch de hulpen der teugels en beenen moet leeren kennen; men besteedt zijn tijd dus beter, als men zich door de laatstgenoemde hulpen bij het paard tracht te doen verstaan. Bovendien wordt ook zijne opmerkzaamheid, die het alléén op den ruiter moest gevestigd hebben, verdeeld; het zal die meest of ge-heelenal op de karwats vestigen, zoodra het er vrees voor heeft.

Om bovengenoemde redenen is het houden der karwats zijwaarts af ook buiten de manege, bij enkele uitzonderingen, zeer te verwerpen, zoodra er sprake van geregeld rijden zal zijn. Zijn hulpen met de karwarts, b. v.

-ocr page 78-

56

bij remonte-paarden, noodig, ten einde den ruiter te ondersteunen, en zijn de hulpen met de in de hoogte gehouden karwats onvoldoende, dan is het bepaald doelmatiger, dat de onderwijzer naast het paard loopt, of dit bij den teugel laat leiden. Het uitmuntendste middel echter, om den ruiter te ondersteunen, en het paard oplettend en ook vertrouwd te maken, en tevens den ruiter in het oog te hebben, is de longe.

Bij uitzondering moge men de karwats zijwaarts afhouden , b. v. bij schouder-binnenwaarts en op de volte; zij moge op die wijze in de hand gegeven worden aan eerstbeginnenden, die men, door nood gedrongen, op luie paarden zetten moet, toch mag men dat gebrekkige houden niet als regel vaststellen en onderwijzen. Zonder eenigen twijfel kan men zulke luie paarden aan die eerstbeginnenden in de rijkunst geven, die van veel aanleg blijken geven en spoedig sporen mogen gebruikten, opdat de karwats weldra gemist kunne worden, welke natuurlijk den eerstbeginnende, die zich nog niet kan houden, aanleiding geeft tot verschuiving van zijn lichaam.

$ 14. Trens en stang.

Het trensgebit werkt op het bovengedeelte van de onderlip, de mondhoeken en de gebitranden van het paard, de stang vooral op de gebitranden.

Door middel van de trens geeft men aan het paard de juiste houding van den hals, maakt het daardoor buigzaam, en brengt het in evenwicht, doch sterk verzamelen, op de achterhand zetten en bijtoomen kan en mag men alleen door de stang doen.

-ocr page 79-

57

§ 15, Over den overeenateminenden arbeid met trens en stang.

De teugelhulpen bij het rijden met de trens moeten volkomen overeenstemmend met het rijden op de stang zijn, dat wil zeggen: zij moeten nauwkenrig dezelfde zijn in hare uitwerking op het geheele paard en op zijn afzonderlijke deelen. Trens- en stangteugels moeten in één en dezelfde richting gebruikt worden en volkomen dezelfde hulpen geven. Zie § 35 en 26.

Is de arbeid met de trens goed geëindigd, dan moeten de hulpen der beide, dicht bij elkander geplaatste handen met zoo weinige beweging en zoo vereenigd en onmerkbaar kunnen gegeven worden, als dit later met de stang moet geschieden. Alléén op deze wijze begrijpt het paard den overgang van den arbeid met de trens tot dien met de stang, en liij is van goed gevolg, want het paard moet zich niet aan andere hulpen, maar alléén aan de verandering van het mondstuk gewennen, wat binnen korteren tijd geschiedt, dan men dikwijls schijnt te ge-looven. Alleen op die wijze is de eerste en voornaamste arbeid, het eerste onderwijs, voor het paard van nut, en van dien aard, dat de ruiter op een juisten grondslag zijne dressuur kan voortzetten en voltooien.

Zelden ziet men aan den arbeid met de trens, dat de ruiter naar dergelijke beginselen handelt, maar dien arbeid zonder nadenken, zonder regel, zonder nauwkeurigheid, nu zus, dan zoo, voortzet, in de hoop, dat destang wonderen zal doen. Doch de teleurstelling volgt altijd. Het paard, dat schijnbaar misschien zeer dragelijk of zelfs goed op de trens liep, zal op de stang weêr volkomen ongedresseerd, en niet in staat zijn, om daaraan

-ocr page 80-

58

te kunnen voldoen, omdat het er hulpen door ontvangt, die het op de trens niet heeft leeren kennen, en het zich bovendien nog grooteren dwang ziet opgelegd. Het is dus zeer natuurlijk dat de arbeid, daar de hulpen door middel van de stang het paard volkomen vreemd zijn, op nieuw moet beginnen, terwijl hij onafgebroken en geregeld dient voortgezet te worden. Het op de trens ongeregeld, en dus gebrekkig gedresseerde paard, moet derhalve op de stang slechter gaan, terwijl het bij een juiste bewerking, van den eersten dag af, door het berijden met de stang meer regelmatig en beter verzameld gaat, en den ruiter nieuwe vreugde van zijn werk schenkt.

Waarom hoort men zoo dikwijls de bewering: „ik rijd liever met de trens dan met de stang,quot; of: //mijn paard loopt op de trens veel beter dan op de stang?quot; Omdat deze ruiters de onvermijdelijke overeenstemming, welke in de werking der trens- en stangteugels heersohen moet, niet kennen, en haar dus niet weten voort te brengen, en omdat vele ruiters meenen dat het rijden met de trens geheel verschillend is van het rijden met de stang.

§ 16. Over verschillende hulpen in \'t algemeen.

Men heeft hulpen:

1 door den zit van den ruiter,

2 door teugel, trens of stang,

3 door de beugels,

4 door de karwarts,

5 door de sporen,

6 door zit en hand tegelijkertijd ontstaande,

7 door enkele deelen van den ruiter, zooals door karwats, beugels, sporen, schijnbaar zonder medewerking

-ocr page 81-

59

der overige deelen, en 8, door dubbelzinnige hulpen en dubbele straffen.

{ 17. Hulpen door den zit van den ruiter.

De hulpen, die door den zit van den ruiter kunnen gegeven worden, zijn:

1. Door het richten van het bovenlijf en het vooruit brengen der borst, door het bovenlijf zacht achter of voor de lijn te brengen, zonder het eigen evenwicht te verbreken. De eerste beweging verplaatst de zwaarte van den ruiter naar achteren, naar de achterhand van het paard, bezwaart het, helpt het verzamelen, en verligt de voorhand; de laatste verligt de achterhand, en draagt wezenlijk bij tot de bevordering en het versnellen der beweging.

3. Door het vooruit schuiven der heupen en het daardoor zich krachtiger nederzetten op de kloof en zitbeenen, waardoor het bovenlijf meer naar achteren gehouden wordt. Deze hulp drijft vooruit, verplaatst de zwaarte van den ruiter aanmerkelijk naar de achterhand, en verligt de voorhand. Hierdoor, namelijk door het vooruit schuiven der heupen, ontstaat het vrije gebruik der beenen.

3. Het hol- of inbuigen der binnenzijde. Dit noodzaakt het paard, tusschen de beenen en de hand van den ruiter te treden. Het moet op de volte voortdurend en bij wendingen tijdelijk plaats vinden, ten einde de buitenzijde van het paard vrij te maken en de zwaarte van het bovenlijf naar binnen te verplaatsen. Alleen op deze wijze kan de buitenzijde van den ruiter loodrecht en vast, en het buitenbeen in behoorlijke werking en goed in den beugel blijven.

-ocr page 82-

60

4. Het inbuigen der binnenzijde en het voelbaarder nederzetten op het buitenzitbeen. Deze beweging verplaatst het zwaartepunt van den ruiter op de buitenzijde van het paard, in den buitenbeugel, en wordt oogen-blikkelijk toegepast, om den verkeerden gang te voorkomen en het paard te dwingen om den binnenteugel aan te nemen.

5. De vermeerderde en verminderde druk der knie. Dit werkt vooruit drijvend, verzamelend of rustig makend en matigend.

6. Het doordrukken van beide knieholten. Dit werkt insgelijks vooruit drijvend, voorkomt het verschuiven der dijen en knieën, geeft niet alleen aan het bovenlijf houding, b. v. bij alle overgangen in verschillende tempo\'s, zoo ook voor en na den sprong, maar geeft die ook aan het paard.

7. Het versterkte doordrukken der buiten-knieholte. De ruiter brengt zijn zwaartepunt in den buitenbeugel, houdt daardoor de achterhand in zijne macht, verhindert daardoor het uitvallen of voordringen er mede, en bewaart den juisten gang en de juiste buiging.

8. Het zacht en sterker laten voelen van beide onder-beenen, \'t zij het een of het ander. Dit werkt vooruit drijvend en verzamelend, bovendien, zooals de drie laatstgenoemde hulpen, dwingt zij het paard, om op een juiste wijze aan de teugels te treden, zacht steun er in te zoeken, en tot alle gangen, die de ruiter verlangt.

9. De hulp van de buitendij achter den singel werkt voornamelijk op de achterhand.

10. Die van de buitendij bij den singel werkt op het geheele paard, omdat zij midden op het paard valt.

11. De zachte hulp der binnendij aan den singel heeft invloed op de buiging van het geheele paard (ribben-

-ocr page 83-

61

buiging), en draagt bij tot het behouden der achterhand op de lijn.

13. Het onmerkbare ingaan van den ruiter in het tempo van het paard wekt op, maakt los, bevordert den gang en maakt dien vaster.

13. Een ongedwongen houding van het bovenlijf door middel van lenige dijen, stelt den ruiter in staat, het tempo van het paard door zijne zwaarte zoo weinig mogelijk in den zadel aan te duiden, dus, om door zijn geringe beweging het paard zoo weinig mogelijk te hinderen. Tevens verschoont men den rug en de nieren, de zwaarte van den ruiter wordt ligter gemaakt en het paard gewillig, om aan den wil van den ruiter te gehoorzamen.

Al deze en andere hulpen, die slechts onvolledig kunnen voorgeschreven worden, omdat zij een zaak van \'t gevoel zijn, moeten niet alleen steeds vrij van allen dwang zijn, opdat de ruiter hare werking oogenblikkeüjk bemerke en het gevoel van de bewegingen van alle deelen des paards onafgebroken behoude, maar ook in de grootste overeenstemming met de teugels gegeven worden, \'t zij ze met de hulpen der teugels gepaard gaan of niet.

Bijna elke hulp kan, zoowel voor het uitstekend en volkomen gedresseerde, als voor het ongedresseerde en ongevoelige paard, als zij versterkt wordt, en gepaard mei de teugels, in straf veranderen, want straffen moeten niets anders zijn dan verhoogde en versterkte hulpen.

§ 18. Hulpen door de teugels.

Deze bestaan:

1. In het blijven der teugels in een en dezelfde werking,

-ocr page 84-

62

of in het blijven der hand (stang) of beide (trens) op een en dezelfde lijn en een en dezelfde plaats, dus zonder ze voor- of achteruit te schuiven.

2. in het aanhouden van beide teugels,

3. in het nageven van beide teugels,

4. in het aanhouden of nageven van een teugel, als de andere in zijn gestadige werking blijft; en

5. in de werkingen der teugels, de een om den ander gebruikt, zoowel op stang als op kaptoom en trens.

Het rustig houden der hand moet onvoorwaardelijk en oogenblikkelijk plaats vinden, zoodra andere en verdere teugelhulpen onnoodig worden, wanneer namelijk het paard volkomen goed gaat, d. i. wanneer aan houding van hoofd en hals, aan een zachten steun in de teugels en evenwicht niets te verbeteren valt. Kunnen tegelijkertijd alle verdere hulpen van den ruiter door den zit achterwege blijven, dan kan men het paard als des te volmaakter gaande beschouwen, wat men, helaasbij de meeste paarden en bij den besten arbeid dikwijls slechts voor enkele oogenblikken ziet, want helpen en ondersteunen zal zelden lang nagelaten kunnen worden, b. v. bij een traag paard. Alleen paarden, die door de natuur met alle eigenschappen van een goed rijpaard zijn toegerust, kunnen voortdurend van zelve gaan, zoodat de ruiter niets te doen heeft dan rustig te zitten; doch gewoonlijk moeten ook zulke paarden met opmerkzaamheid gereden worden, daar elk paard er naar streeft, om zich vrij te maken. Weet nu de ruiter de oogenblikken van den zachten steun, dus van het juiste gaan, dat immers het doel van allen arbeid is, niet te gevoelen, dan zal hij meerdere en overbodige hulpen geven, die het

-ocr page 85-

63

paard natuurlijk hinderen moeten, om zijn goeden en juisten gang te bewaren, en hij zal het paard nooit kunnen beloonen, dat juist in een rustige, bedaarde, zachte houding der hand bestaat.

Het paard weet dan eigenlijk nooit, wat de ruiter van hem gedaan wil hebben, en deze weet het zelf ook niet, omdat hij het gevoel van een juisten en goeden gang niet kent, en niet weet te verkrijgen of te onderhouden.

Van dit volkomen rustig houden der hand is het staan laten en het gelijktijdig werken der hand onderscheiden. Zij geeft toe, kort in, blijft, al naar gelang, rustig en vast, al naar dat zij helpen moet of niet. Wel kunnen op deze ■wijze slechts matige hulpen, die alleen in de beweging van de hand en het polsgewricht bestaan, gegeven worden, want sterkere en sterke hulpen vorderen, dat de hand hare plaats verlaat en dus voor- en achteruit trekt. Het staan laten en werken der hand op ééne en dezelfde plaats, dat reeds een zeker toegeven aan het paard vordert, kan nooit verkregen worden, zoolang de ruiter niet van de in den beginne sterkere hulpen weet over te gaan tot steeds zwakkere, zachtere en meer onzichtbare, en het paard die kan doen aannemen. Hieruit blijkt, dat men deze vaardigheid alleen door vlijt en veel oefening verkrijgt. Vooreerst moet de zit volkomen los zijn. Is dit niet het geval, dan blijft de ruiter in de fout vervallen van onafgebroken de hand achteruit te houden of te trekken, omdat het bovenlijf steun in de hand moet zoeken.

Het aanhouden der hand geschiedt bij het rijden met de trens, vooreerst door de staan blijvende handen zoo te draaien, dat de kleine vingers in eene richting

-ocr page 86-

64

gebracht worden, alsof men ze aan elkander wilde brengen. Dit is de zachtste wijze. De hulp wordt sterker, zoodra de handen op dezelfde wijze achterwaarts naar boven werken. Nog sterker wordt zij, als tegelijkertijd de onderarmen in het ellebooggewricht in de richting der teugels achterwaarts naar boven gaan, bij vermeerderde houding van het bovenlijf, grootere opening der kloof, het zich krachtiger nederzetten op de zitbeenen, en het vooruit schuiven der heupen.

Bij het aanhouden kunnen de dijen alleen dan zonder deelname blijven, wanneer er noch stoornis in den gang, noch een gebrekkige verandering van het paard door plaats vindt; in den regel moeten zij er echter in meerdere of mindere mate deel aan nemen, voornamelijk om het afbreken van den gang te voorkomen en op een zekere en gemakkelijke volgzaamheid der achterband te werken, waardoor het evenwicht bewaard blijft. Het aanhouden door middel van den stangteugel geschiedt, door dat men de kleine vinger zacht achterwaarts draaiend, naar boven laat werken; hierbij moet voooral daarop gelet worden, dat men zijn bovenlichaam rustig en recht houdt. Oogenblikkelijk en snel aanhouden is, wanneer dit noodig is, van groot nut. Na het aanhouden moet de hand onmiddellijk weêr in haar vroegere positie (stand) terug gebracht worden.

Het gebrekkig aanhouden bestaat niet alleen in een rukkende, trekkende en korte beweging der hand, maar wel daarin, dat het zonder verdeeling der hand en dijhulpen geschiedt, en in hoofdzaak, dat de hand hare aanhoudende stelling blijft bewaren, haar vroegere positie, haar vroegere plaats, niet weêr inneemt, en dus een steun van

-ocr page 87-
-ocr page 88-
-ocr page 89-

65

het bovenlijf wordt, daaruit ontstaat onwillekeurig een inhouden tegen willen en weten van den ruiter. Gebrekkig wordt het inhouden verder, als de teugels de richting verlaten, waarin zij werken moeten; als hand en arm stijf worden gemaakt, of de juiste richting van den hals en het hoofd van het paard niet in \'t oog gehouden wordt; als het zonder de dijen geschiedt, waardoor de achterhand terug blijft en de gang afgebroken wordt; als het niet gestadig schroefvormig, langzamerhand geschiedt, al naar het vermogen van het paard ora zich daarnaar te voegen.

Het nageven der hand geschiedt bij het rijden met de trens, en wel als een zachtere hulp door het naar voren draaien van den kleinen vinger en, is dit onvoldoende, door het laten zakken van beide handen. Wanneer het noodig is, dan is een oogenblikkelijk en snel toegeven een wezenlijk vereischte. Een nog verder nageven moet geschieden door het toegeven der onderarmen, zoodal de ruiter dan nog wel den mond van het paard gevoelt, het paard echter niet de hand. Gaat hiermede een zachte houding van het bovenlijf voor de lijn gepaard, dan is dit de graad der grootste vrijheid, die men kan geven, daar tegelijkertijd de achierhand verligt wordt. Het spreekt van zelve, dat de zit op de kloof en zitbeenen blijven moet. Door middel der stangteugels handelt men volkomen op dezelfde wijze. Het zachtste nageven bestaat in het naar voren draaien van den kiemen vinger en in het laten zakken der hand tot op den zadel of de schoft van het paard. Nemen onderarm en bovenlijf daaraan deel, dan staat men volkomene vrijheid toe.

Het nageven, al is het ook nog zoo snel, moet toch

5

-ocr page 90-

66

op die wijze geschieden, dat het zachte gevoel in geen geval gestoord of zelfs afgebroken wordt, in elk geval moet de hand weer in haar normale positie (stand) terug keeren.

Gebrekkig is het nageven, als het door middel der handgewrichten geschiedt en deze de houding aannemen, zooals lig. 30 en 31 aantoonen. Het gebrekkige nageven js verder het gevolg van een stijve en onvaste hand, en bestaat in het vooruit schuiven der hand, zonder zekerheid, zonder zachten steun, zonder richting en houding van hals en hoofd, dus, zonder evenwicht en geregeldon gang van het paard daarbij te bewaren. Dik-wiils gaat met dit gebrek het voorover buigen van het bovenlijf gepaard; in den regel zullen echter ook de dijen ontbreken, of te veel, te weinig, of ook in het geheel niet helpen, en het paard zal loopen of in zijn gang gehinderd worden.

De geoefendheid van den ruiter, dat hij den een en teugel kan aanhouden of nageven, en daarbij den anderen teugel niet verandert, is bij het rijden op de trens gemakkelijker, dan bij het rijden op de stang. Zij is echter onvoorwaardelijk noodig, zoodra men goed rijden wil, en alleen met groote vlijt en volharding is dit te leeren.

Deze hulpen moeten onafgebroken in toepassing gebracht worden, van het begin der dressuur tot aan het einde; zonder haar is noch een goed werken, noch het goed rijden van een volkomen gedresseerd paard denkbaar.

De werking van den eenen teugel om den anderen neemt men te baat, om het paard in de teugels te richten en in de hand te brengen , zoowel bij het trens- als bij het stangrijden.

-ocr page 91-

67

Zullen echter alle bovengenoemde hulpen van nut zijn, dan moeten zij volkomen ongedwongen en in over eenstemming met den zit plaats vinden.

$ 19. Hulpen in de beugels.

De hulpen in de beugels, die in een allernauwst verband staan met den zit, bestaan in het zachte, sterkere of mindere drukken in beide beugels, of in een er van. Dit moet met een loodrechte houding der onderbeenen zoo bevrijd van eiken dwang geschieden, dat noch eene spanning van het bovenlijf, noch van de heupen, noch van de boven- en onderbeenen of van het voetgewricht plaats vindt. Zij zijn den ruiter dienstig om (zooals wij gedeeltelijk reeds vroeger vermeld hebben), zijne zwaarte naar links, rechts, voor- en achterwaarts te verplaatsen en om haar te verligten, om den gang en de overeenstemming tusschen paard en ruiter te bevorderen, terwijl zij wezenlijk bijdragen tot de vastheid van het buitenbeen en de houding van het bovenlijf.

Het meerder gevoel van den linkerbeugel, hetgeen, zooals het woord reeds aanduidt, eene zaak van het gevoel is, dwingt als ware \'t het paard om, in vereeniging met een vaste houding van het linkerbeen en een vaste voering van den rechterteugel, op de rechterhand te gaan, en omgekeerd op de linker.

Is de buitenteugel niet in het gevoel, zoodat ook daardoor een zachten steun in den binnenteugel onmogelijk wordt, doch begint het paard zich op de teugels te leggen of neemt ze in het geheel niet aan, dan kan ook de ruiter zich noch de juiste loodrechte houding van het buitenbeen, noch vastheid in den buitenbeugel verschaffen.

-ocr page 92-

68

Bij zijbewegingen van het paard (uitgenomen bij het schouder-binnenwaarts), maakt het zachte voelen van den Linnenbeugel de buitenzijde van het paard vrij, omdat de zwaarte van den ruiter door dit zacht voelen en door het holbuigen der binnenzijde, naar binnen verplaatst wordt. Dit bevordert de vrije beweging bij het overtreden, op de volte, bij wendingen, passades, bij renvers, enz. enz.

Bij het goed gedresseerde paard bewerkt de zachte hulp der beugels, de houding van het been, en de druk der knie datgene, wat bij het minder goed gedresseerde paard de hulpen der beenen moeten doen.

De ruiter neemt verder hulpen in de beugels bij het steigeren, bij het vallen van het paard, bij het bergop- en bergafwaarts rijden, enz. De beugel moet daarbij steeds loodrecht naar beneden vallen en de ruiter moet dezelfde houding blijven bewaren. 1)

Eindelijk houdt men door middel der beugels den zadel midden op het paard. Zij zijn echter ook vooral voor den ruiter op den hongaarschen zadel van het grootste gewicht, omdat deze gemakkelijk omdraait, want alleen door de beugels kan men het draaien voorkomen, en heeft dit laatste eens plaats gegrepen, dan kan men door hen den zadel weer met de grootste snelheid

1

Bij het bergopwaarts rijden is het beter, dat de ruiter zich ir.et het bovenlichaam iets voorover geeft, doch met kloof en zitbeenen op den zadel blijft zitten; bij het üaar beneden gaan, geve Lij zich achterover-Ook bij het steigeren moet hij zich voorover geven, de teugels, des noods den geheelen arm, naar voren geven, en het paard niet in den mond rukken, opdat het daardoor niet achterover valle. Bij het storten richt men het paard op en zet zich achterover.

Vert.

-ocr page 93-

69

en het grootste gemak door tegenwerking, van den tegen-overgestelden beugel op het midden van het paard terug brengen; dit is echter slechts mogelijk bij een juiste houding der beenen. Bij vooruit geschoven onderbeenen gaat deze hulp verloren, even als bij achterwaarts getrokken beenen. Bij het springen van het dartele paard is dit van veel gewicht, daar hierbij op verschillende wijze van de beugels gebruik gemaakt moet worden.

Verder worden de beugels gebrekkig gebruikt, als de ruiter met een stijven gedwongen zit er in staat, of ze aan den bal der voeten laat klappen.

§ 20. Hulpen met de karwats.

De hulpen van de karwats bestaan bij het rijden door er mede te kittelen, om het paard aan te sporen, door den buitenschouder aau te raken, om het passeeren van den buiten- over den binnenschouder te bevorderen, zooals bij wendingen, op de volte, bij traverseeren, enz.

De straf met de karwats moet met den rechter arm geschieden, ongedwongen, door dat men haar opheft en achter het dijbeen (van den ruiter), laat vallen, zoodat de karwats achter de spoor en den singel het lichaam van het paard treft. Deze straf wordt slecht, als men den arm stijf maakt, waardoor zijne beweging met rukken plaats vindt, als hij een zwaai voortbrengt, en zich aan het overige lichaam van den ruiter, dat er in \'t geheel geen deel aan nemen moet,, meedeelt; of wanneer de karwats de achterhand treft. Wat de hulpen met de karwats in de pilaren 1)

1

Onder pilaren verstaat men twee p. m. 4 voet van elkander geplaatste palen, waar tusschen een paard vastgemaakt, en hier de schoolpas, het steigeren, of op de achterbeenen te leeren loopen, geleerd wordt (Zie Loiset, en andere kunstrijdersboekeu). Vert.

-ocr page 94-

70

en er buiten, Lij den sclioolmarsch, enz. door een helper, en verder bij de overige handdressuur, aangaat, de schrijver is niet in staat, daarover uitvoerig te kunnen spreken, daar hij die dressuur niet voldoende kent, noch zich met die handdressuur bezig gehouden heeft, uitgenomen longeeren, daar hij van oordeel is, dat men den tijd, welke voor die handdressuur (pilaren-dressuur) noodig is, beter met rijden kan besteden. Hij gaat van de meening uit, dat men bij werkelijke vaardigheid in het rijden de handdressuur ontberen kan, en dat de beste handdressuur voor een onbekwamen ruiter verloren werk en tijd is. Door deze meening moeten echter de voordeelen der handdressuur niet verworpen worden, daar zij voor den goeden ruiter van onnoemelijk veel nut zijn, zoodra hij haar goed kent en haar met den bouw van het paard o vereens temra end gebruikt, want door de pilaren-dressuur, bij voorbeeld, verkrijgt men, bij een goede behandeling en verschooning van het paard , buitengewoon gunstige resultaten.

Wat echter de handdressuur aangaat, door middel van den spaanschen ruiter en dergelijke werktuigen, om de richting van den hals, de buiging van den nek, enz. te bewerken, deze moet onvoorwaaardelijk als volkomen verkeerd, als geheel verwerpelijk beschouwd worden, reeds alleen om dezen grond — andere nadeelen nog daargelaten — omdat het paard altijd, zonder eenige uitzondering, van de juiste stelling en buiging afwijkt, steeds een valsche aanneemt, die hem gemakkelijk wordt, en zich dus geheel stijf maakt. Deze dressuur is derhalve op die wijze geen voorbereidend werk voor den ruiter, maar legt hem dikwijls groote en moeielijk te overwinnen hinderpalen in den weg, zooals: een stijve

-ocr page 95-

71

nek, verbuiging van den hals, neêrgezakte schouders, terugblijven en stijfheid van den rug en de ach terhand. Die tot den spaanschen ruiter en andere werktuigen van dwang zijne toevlucht neemt, is zeker geen goed ruiter. In den goeden ouden tijd werden nooit ongedresseerde paarden onder den spaanschen ruiter of aan de hand gedresseerd, zooals in onze dagen dikwijls gebeurt. Men liet paarden onder den spaanschen ruiter gaan, die niet bereden konden worden, maar beweging moesten hebben; men nam hen verder aan de hand in den spaanschen stap, in cour-bettes voorwaarts, enz. doch eerst dan, als zij onderden man reeds volkomen geoefend waren. En anders kan dat ook niet zijn. Want, laat men het zelfs volkomen gedresseerde paard eenige dagen achtereen aan de hand werken, dan kan men terstond merken dat het achteruit gaat, want men stoort het in zijn juiste houding, men ontneemt hem die, omdat, de tengels, die het altijd door het verkeerde houden der voor- en achterhand weet te ontwijken, nooit precies over het midden, en overeenstemmend op voor- en achterband werken,\'tgeen men bij goed dresseeren nooit nalaten moet. Hierin ligt het bewijs, dat men door middel der handdressuur wel werken, doch slechts gebrekkig werken kan. Even gebrekkig wordt zeer dikwijls de pilaar gebruikt, en wel, om de schouders van het paard los te maken, terwijl oude en nieuwe meesters de pilaren eerst dan ter verdere oefening gebruiken, zoodra de schouders los gemaakt zijn

$ 21. De hulpen met de sporen.

Deze gebruikt men, zoodra het paard niet gehoorzamen

-ocr page 96-

72

wil aan den druk der knie of de hulp van het onderbeen. Zij bestaat daarin, dat men de spoor op de wijze eener schroef opwaarts met een zacht been doet gevoelen. Behouden bovenbeen en knie hun vaste houding, en neemt de ruiter de punt van den voet iets afwaarts met den hiel naar buiten, dan neemt de spoor die juiste ligging of stelling aan, waaruit zij helpen of straffen moet.

Verlaten bovenbeen en knie hun vaste ligging, en richt de ruiter de punten der voeten naar buiten, dan komt de kuit aan het lichaam te liggen en de spoor onder aan het lijf van het paard. Hierdoor wordt de knie geopend, en oogenblikkelijk worden zit en houding van den ruiter, en daardoor ook de hand, veranderd.

De spoor moet, evenals elke hulp en straf, te rechter tijd, met groote behoedzaamheid, voorzichtigheid en verdeeling gebruikt worden; want het paard moet niet bang voor haar zijn, doch er slechts aan gehoorzamen, en er dus mede vertrouwd zijn.

Het is regel, dat de spoor noch als hulp, en vooral niet als straf, vroeger mag gebruikt worden, dan wanneer het paard voldoende met de beenen vertrouwd is en aan de teugels gehoorzaamt. Door het niet opvolgen van dezen regel ontstaan bij het paard vele ondeugden.

§ 22. Vereenigde hulpen door band en zit.

De hulpen der hand moeten met de hulpen van houding en zit in de nauwkeurigste verbinding en overeenstemming gebracht worden, \'t geen den ruiter evenwel eerst dan gelukt, als houding, zit en teugelhouding aan alle vereischten voldoen. De ruiter moet het gevoel hiervan ten alle tijde in zich

-ocr page 97-

73

hebben, en daardoor de overeenstemming tusschen de verschillende deelen van het paard bewerken, en van het paard wederom het gevoel terug ontvangen, al naar den graad zijner geoefendheid. Ontbreekt den ruiter de vereeniging van den zit en de houding met de hand, dan kan hij slechts gebrekkig werken. Het is eene vaardigheid, waarvan het aanleeren alle vlijt en volharding vordert, het gevoel volkomen in beslag neemt, en alleen door die ruiters verkregen wordt, die een behoorlijken lichaamsbouw, talent, vlijt, enz. bezitten.

§ 23. Hulpen door afzonderlijke deelen van den ruiter, zonder zichtbare medewerking der andere.

Zijn de in het bovenstaande besprokene overeenstemming en verbinding tusschen hand, houding en zit den ruiter tot een tweede natuur geworden, dan zal hij ook de volle heerschappij over zijn andere ledematen afzonderlijk verkregen hebben, en daarom ook de hulpen weten te verdeelen, want hij moet de hand, hst eene of de beide beenen , het bovenlijf, de karwats, de sporen, enz., als zulks noodig is, volkomen zelfstandig in werking kunnen laten treden. In het tegenover gestelde geval kan hij van het paard geen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, geen opvolgen van zijn wil verwachten.

§ 24, Dubbelzinnige hulpen en dubbele straffen.

Dubbelzinnig worden de hulpen van die ruiters, welke de uitwerking en den invloed er van op het paard niet kennen, daarom niet consequent te werk gaan, of niet de bekwaamheid bezitten, om ze behoorlijk en met

-ocr page 98-

74-

juiste verdeeling te geven. Zij worden dan door het paard niet begrepen, en zij worden er dan dikwijls niet alleen niet door ondersteund, maar het zal ze ook dikwijls als straf opnemen, schoon ze hulpen zouden zijn. Dubbelzinnig worden zij verder, als voor een en hetzelfde doel niet nauwkeurig dezelfde hulpen, maar verschillende , zonder regel en beginsel, gebruikt worden; als de ruiter verkeerd en onvast zit, en dien zit blijft innemen, zoodat het paard derhalve zijn onwillekeurige bewegingen met hand, bovenlijf en beenen als hulpen aanneemt; verder, als hij van zit, houding en teugelvoering verandert, van daag zus, morgen zoo.

Dubbele straffen ontstaan b. v. bij het gebruik der sporen of karwats, als de hand tegelijkertijd den mond stoot, of als houding en zit verloren gaan.

Deze dubbelzinnigheden, waartoe alle slechte en middelmatige ruiters vervallen, moeten dus, zoodra men dres-seeren wil, achterwege blijven, wat des te gemakkelijker geschieden kan, omdat voor alles, wat de ruiter doen moet, vaste regels en hulpen bestaan.

§ 25. Verschillende uitwerkingen door liet ïiouden der teugels.

De teugels hebben alleen bij een juiste werking invloed op het geheele paard.

De teugels, recht achterwaarts omhoog over het midden van het paard genomen, richten en verzamelen het geheele paard. Het hooger plaatsen der hand mag niet zoo hoog geschieden, dat aan de teugelringen door de teugels en door de schaar der stang een scherpe hoek ontstaat, daar op deze wijze de hefboomskracht verloren gaat en het paard genoodzaakt wordt, om of met vooruit gestoken

-ocr page 99-

75

neus in de teugels, of zijwaarts er achter te loopen. (Fig. 44.)

De binnenteugel naar boven gericht, niet gestuurd in de lijn naar den buitenschouder van den ruiter, met medewerking van den buitenteugel, maakt den binnen-schouder van het paard wijder, doet dit een stijve houding aannemen, en zet het paard op het spronggewricht.

De binnenteugel, naar achteren gedraaid, met medewerking van den buitenteugel, houdt den binnenschouder van het paard terug, laat den buitenschouder cirkelvormig vooruit treden, en noodzaakt het om naar binnen te wenden.

De binnenteugel, zacht drukkend gestuurd in de richting van den buitenschouder van den ruiter, zonder hem terug te voeren, buigt het paard in het onderste kakebeen, (ganache)

De buitenteugel, achterwaarts naar het lichaam gebracht, waarbij de binnenteugel in zijn vaste richting blijft, doet den buiten schouder van het paard zijne stelling bewaren.

De buitenteugel, rechtuit achterwaarts naar bovengebracht , richt den hals van het paard in de hoogte; zijwaarts gericht, doet hij den hals zakken. Hij moet in zijne richting blijven, \'t zij naar boven, \'t zij naar beneden, totdat het paard zich in positie begeven heeft.

De buitenteugel, drukkende tegen den binnenteugel, vlak er tegenover gebruikt, zonder hem naar achteren te trekken, verzamelt en brengt den binnen-achtervoet en den buitenschouder van het paard op de lijn en geeft den ruiter steun.

Op de volte brengt deze hulp den buitenschouder van het paard in de cirkelvormige beweging. Hierbij wordt de hulp aangebracht in den binnenbeugel, met recht ge-

-ocr page 100-

76

houden been en holbuiging der binnenzijde van den ruiter, opdat hij zijne zwaarte naar binnen verplaatsen, en de buitenzijde van het paard vrij kunne maken.

§ 26. Verrictitingeii door den buiten- en binnenteugel.

Bij de verrichtingen der teugels moet het hoofdbeginsel in \'toog gehouden worden, dat de binnenteugel, bij een juiste medewerking van den buitenteugel, het paard richt, stuurt, zijne houding doet bewaren, de wending verricht, de binnen-schouder wijder maakt, het paard pareert en op de achterhand brengt.

De buitenteugel, daarentegen, moet alle verrichtingen vandenbinnenteugeloudersteunen en dien vooruitgaan; hij geeft aan dezen alle kracht en werking, bepaalt de juiste stelling en buiging van den nek en de onderkaken, en den graad er van, benevens de wendingen; hij doet steun en een levendigen mond ontstaan, verzamelt, houdt de achterhand of croup in bedwang en bewaart en onderhoudt den gang. Eindelijk mag bij alles, wat de ruiter met den een en stang-of trensteugel onderneemt, de afgemeten tegenwerking van den anderen, de volle samenwerking van beiden niet ontbreken, daar anders een zachte steun ondenkbaar is en een verkeerde steun moet ontstaan.

§ 27. Verrichtingen van hét buiten- en binnenbeen.

Door de vaste zachte houding van het buitenbeen ver-

-ocr page 101-

77

krijgt het bovenlijf houding, ruat en vastheid, en alleen hierdoor de hand steun.

Hierdoor is de ruiter in staat, om de binnenzijde in en hol te buigen bij wendingen, op de volfe, bij het schouder- binnenwaarts, bii het renverseeren, traverseeren, enz. ten einde de zwaarte van het lichaam met het middelpunt van het paard te kunnen vereenigen, in de hniging van dit te deelen en op het midden van het paard, zooals op den zadel, te kunnen blijven zitten. Door de juiste en vaste houding van het buitenbeen komt de ruiter in de nauwste verbinding met het paard, omdat het daardoor diens richting en buiging aannemen moet, en hij dus den steun van het paard aan bovenbeen, knie en zit bewaart, en steun aan het paard door knie, bovenbeen en zit geven kan. De steun moet wederkeerig zijn, zoo ruiter en paard overeenstemmend en één worden zullen. Buitenbeen en buitenteugel verhinderen dat het paard een gebrekkigen steun aanneemt.

Hij houdt daardoor ook de croup van het paard in zijn macht, en draagt wezenlijk bij tot juiste gangen op de beide handen, zoodat alleen reeds door zijne houding — alle andere hulpen geheel daargelaten — eene vergissing van het paard, of het op de rechter- of linkerhand moet loopen, glad onmogelijk maakt.

De hulpen van het buitenbeen moeten voornamelijk tegen den singel, op het midden van het paard, en soms er ook achter, gegeven worden.

Het buitenheen is namelijk het aandrijvende been en moet vooral bij parades het paard ondersteunen. Zijne houding alleen is reeds een onafgebrokene hulp.

-ocr page 102-

78

Het binnenbeen moet door zijn zachte hulpen, gepaard met die van de teugels, vooral van den binnen-teugel, werken op de buiging van nek, kakebeenen, lials en ribben; het moet de achterhand in een rechte lijn houden en op de volte het vooruit dringen voorkomen; het moet, zacht helpend, de halve parades en het terugtreden begeleiden, waardoor het verzamelt, daar het den binnen-achtervoet aanleiding geeft, dat deze digt bij- en ondertreedt.

Eindelijk moet het op de volte, en verder in stap en draf bij zijgangen, zachte hulp in den beugel, met de voetzolen afwaarts, nemen, en daarbij recht en zacht blijven.

De ruiter, die alle hulpen met het binnenbeen achterwege laat, komt verder, en zal altijd een paard hebben, dat beter loopt, dan hij, die veel en verkeerd helpt. Zijne hulpen vinden plaats tegen den singel, soms er ook voor, maar nooit er achter.

§ 28. Over den hulptrensteugel.

De trenstengel bij het rijden op de stang is hulpteugel, want hij moet de stang ondersteunen. Bij een paard, dat pas op stang gereden wordt, laat men beide onderleg-trensteugels mede werken, evenals den trensteugel zonder stang, om het niet alleen op het mondstuk (de candare), dat aan het paard tot dusver vreemd was, te moeten rijden. Is het hieraan gewend, dan wordt alleen de binnen-trensteugel gebruikt, en ook deze vervalt, zoodra het paard zich zonder hulp ervan goed afbuigt en stelt. Is de dressuur met de trens juist en volmaakt geweest, en wordt het paard goed en naar den eisch opgestangd, dan zal

-ocr page 103-

79

het zich bijna niet verzetten tegen het aannemen van de stang, en men behoeft hierbij alleen den binnentrens-teugel te gebruiken. Bovendien wordt de hulptrens-teugel ook wel als noodteugel gebruikt, ingeval er aan de stang iets breekt.

Bij een paard, dat pas met de stang gereden wordt, en wanneer men de beide hulptrensteugels wil gebruiken, deelt men de stangteugels als gewoonlijk met den kleinen vinger der linkerhand , de linkertrensteugel komt in de volle linkerhand, de rechter in de rechterhand tusschen den kleinen en vierden vinger; beiden moeten, evenals de stangteugels, zacht door het paard gevoeld worden. Het rijden van paarden, die nog niet lang met de stang gereden worden, met gedeelde stangteugels, zoodat de linker trens- en stangteugel in de linkerhand, en de beide rechter in de rechterhand gehouden worden, kan men onmogelijk goedkeuren, want de ruiter, die zoo rijdt, houdt ook gewoonlijk de teugels, evenals bij het trensrijden, in de hoogte, waardoor de stang een geheel verkeerde werking verkrijgt, en dit voor het paard lastiger en vreemder is, dan wanneer zij alleen en juist werkt. Laat de ruiter de stang geheel buiten werking, wat ook dikwijls voorkomt, dan heeft zij geen rustigen stand; zij hangt slap in den mond van het paard, maakt dit onrustig, en belemmert bovendien nog de werking der trens.

Is het paard goed op de trens gedresseerd, wordt het juist en naar den eisch opgestangd, dan behoeft uien ook zeker deze verdeeling der stangteugels niet te volgen, maar men zal terstond tot het juiste houden der teugels overgaan en alleen den binnen-hulptrens-teugel gebruiken, daar men zich anders de verdere

-ocr page 104-

80

dressuur moeilijker maakt. Is de ruiter echter niet in staat geweest, het paard op de trer.s goed te dresseeren, en wordt hij genoodzaakt, om het met de stang te rijden, dan drijft de nood hem tot deze onnutte middelen van uitkomst.

De stand der rechterhand bij het houden van den hulptrensteugel is reeds vroeger opgegeven.

De verrichtingen van dezen teugel bestaan alleen in het gelijkmatig onderhouden van de stelling van het hootd van het paard \'t geen niet alleen aan den binnen-stang-teugel moet worden overgelaten; deze draagt hierdoor bij tot het versclioonen van den mond, en noodzaakt het paard om beide teugels aan te nemen.

De hulpen en de werking van dezen teugel zullen gebrekkig zijn, zoodra de hand verkeerde standen aanneemt, zoodra zij ongelijkmatig werkt, of hoofdzakelijk en alleen het sturen van het paard op zich neemt, terwijl de stangteugels werkeloos blijven, of ten minste de binnen-stangteugel vrij wordt. Deze blijit dan niet meer hulpteugel, maar ruiter en paard gewennen er zich zoodanig aan, dat de eerste, zonder dien binnen-stangteugel, niet rijden, en het laatste niet zonder dien loopen kan.

In het gebruiken van den hulptrensteugel begaat men over \'t algemeen misslagen, en toch is hij, eenmaal gebruikt, en vooral bij het jonge paard, ook hoofdteugel, want hij kan evenveel schaden als baten.

§ 29. Over de Imlpteugels.

Bij en buiten de dressuur van het paard worden verschillende hulp- en bijteugels gebruikt. De meest ge-

-ocr page 105-
-ocr page 106-
-ocr page 107-

81

bruikt worden zijn: de springteugel, de martingal en schuifteugel. i)

Voor alles moet als beginsel aangenomen worden, dat hulp teugels alleen door dien ruiter met werkelijk nut kunnen gebruikt worden, die ook zonder hen zijn doel weet te bereiken.

De springteugel, in den neusriem vastgegespt, moet het paard tot het bijtoomen, tot het bewaren der positie, en hierdoor tot pareeren, tot inhouden, enz. noodzaken, dus het omhoog werpen van het hoofd, het stooten in de teugels en grijpen er naar , en ook het steigeren verhinderen. Dit alles kan men zeker door den springteugel in meerdere of mindere mate verkijgen, onder voorwaarde, dat hij noch te kort, noch te lang is vastgegespt. Zijne lengte hangt af van den loodrechten stand van het hoofd. Het kan wel eens gebeuren dat de ruiter naar den springteugel zijn toevlucht nemen moet, bij voorbeeld, wanneer hij genoodzaakt is, in den dienst een paard te rijden, dat hij anders misschien niet in zijne macht zou hebben; doch eene dressuur met den springteugel mag en kan nooit plaats hebben, om de eenvoudige reden dat hij hinderlijk en belemmerend is. Het vastgespen van den springteugel in den trensring moest nooit geschieden, omdat hierdoor tong en gebitranden beleedigd, en weerspannigheid van het paard in \'t leven geroepen worden.

Den martingal kan men, evenals den springteugel,

1) Schuifteugel: voor dezen teugel worden ook nog andere benamingen gebruikt; het is een teugel, die met Let eene eind boven aan den knop van den zadel vastgemaakt wordt; het andere eind loopt door den treusring en komt zoodoende in de rechter hand van den ruiter; men zou dezen teugel ook bijzetteugel kunnen noemen, daar aan het hoofd van het paard er een meer loodrechte stelling door wordt gegeven, Vert.

6

-ocr page 108-

82

tot dezelfde doeleinden gebruiken, doch men verkrijgt de bij den laatsten vermelde voordeelen slechts op een onvoldoende wijze, omdat hij, even als de in den trens-ring vast gegespte springteugel, alleen door de trens te sterk en afwaarts werkt.

Doet zich voor den ruiter, bij de dressuur van het paard en ter bevordering zijner buigzaamheid, de behoefte aan een hulpteugel gevoelen, dan kan het alleen de schuif- of bijzetteugel zijn, onder voorwaarde, dat de stand van den hals van het paard steeds gelijkmatig, dat het paard gehoorzaam zij, en de ruiter nauwkeurige kennis van de juiste en gebrekkige richting, buiging en stand van het paard bezitte, en tevens den invloed der teugels nauwkeurig gevoele. Zij zijn slechts voor een korten tijd in toepassing te brengen en men bedient er zich van, om het paard tot de stang voor te bereiden, ten einde door hen den neus bij te brengen en een juiste positie voort te brengen. Wegens hun snelle en sterkere werking kunnen en mogen zij, bij het begin der dressuur, of in den eersten tijd, nooit gebruikt worden, zoo de ruiter geen gevaar loopen wil van het paard te schaden. Het moet onvoorwaardelijk gewillig, en daarom in de dressuur reeds aanmerkelijke vorderingen gemaakt hebben.

Het houden der schuif- of bijzetteugel vereischt een goeden, vasten en juisten zit, en een gevoelvolle, zachte hand. In het tegenovergestelde geval worden zij in hunne werking niet alleen voor de ledematen, namelijk de sprong-gewrichten, gevaarlijk, maar zij zullen ook het paard uit de richting, in of achter de teugels, op de voorhand brengen, verbuigen, aarzelende gangen te voorschijn roepen, enz.

-ocr page 109-

83

Het vast gespen dezer teugels geschiedt in de lus van den zadelknop; hier alleen kunnen zij de noodige werking doen, d. i. alleen zoo kan de ware positie van het paard voortgebracht worden en behouden blijven, zonder dat zij nadeelig op zijne richting werken. Want, worden zij in de zijlussen van den zadel, of zelfs nog lager, in den zadelriem gegespt, dan trekken zij hoofd en hals naar beneden en naar binnen, werpen daarmede alle richting van het paard overhoop, en dwingen, belemmeren en ruïneeren de voorhand.

-ocr page 110-

DERDE AFDEELINGr.

pVER DE DRESSUUR VAN HET PAARD ZONDER EN MET DEN RUITER.

$ 30. Het longeeren.

De dressuur met de longe vordert alle vaardigheid van een goed ruiter, want zij, die de longe en de zweep houden, moeten den houw van het paard en zijn veranderingsvermogen kennen, valsche gangen van juiste terstond weten te onderscheiden, valsche zoowel te verbeteren, als ook juiste, maar nog gebrekkige weten te volmaken, en het gevoel bezitten van steun te geven.

De dressuur met de longe is van een zoo wezenlijk nut, dat hiermede de dressuur van elk jong paard diende te beginnen, zoodra tijd en plaats het maar eenigszins veroorloven. Gewoonlijk ziet men echter eerst dan een paard aan de longe, als het reeds een hoogen graad van verzet heeft bereikt, en de ruiter niets met hem kan uitvoeren. Zij wordt dan slechts een middel om het paard te straffen en haar voordeelen gaan voor dit verloren. Deze voordeelen zijn de volgende:

-ocr page 111-

85

Het draven aan de longe maakt de leden vrij, verschaft een regelmatigen gang, noodzaakt dat het paard de teugels aanneemt en de achterhand leert te gebruiken , en geeft aan het paard de eerste aanleiding om den nek en hals te buigen, waaruit het buigen van het geheele lichaam volgt. Verder kan men het paard een met zijne krachten meer overeenkomende beweging geven dan onder den ruiter, en men gewent het aan kaptoom, trens en zadel. Verder maakt men het gewillige en goedhartige paard vaster in zijn temperament; het koppige paard breekt men zijn wil; het wantrouwende paard boezemt men vertrouwen in; het phlegmatieke of trage temperament wordt ligt opgewekt, en het heftige getemperd.

Verder is de dressuur met de longe noodzakelijk , en met de grootst mogelijke verschooning bereikt men dikwijls door haar alleen zijn doel, als paarden ongelijk draven of zich in den gang overhaasten; bij onwillige paarden, zoodra zij niet voor en aan de teugels willen; bij merries, als zij willig zijn, slaan en steigeren; bij paarden, die den ruiter de teugels afnemen en op hol gaan, en bij die, welke een stijven, korten, vergroeiden nek hebben, en den neus hoog dragen.

De longe zal echter als middel om te leeren en te straffen alleen dien ruiter ware voordeelen aanbrengen, die het paard ook, na het achterwege laten er van, weet te berijden, daar, is het paard aan de longe gehoorzaam, het dit nog niet aan den ruiter is.

De dressuur met de longe is in vele werken over de rijkunst uitvoerig behandeld, en toch heeft men op het wezenlijkste bestanddeel er van geen acht geslagen, na-

-ocr page 112-

86

nielijk, op het gaan van het paard aan de longe, of het aannemen er van, wat even onvermijdelijk noodzakelijk is als het de teugels onder den ruiter aanneemt, en waaruit ook hier alleen het goede ontstaat.

De longe moet namelijk met dezelfde geschiktheid en vaardigheid gevoerd worden, als met de teugels van den ruiter zal geschieden, daar zij met hem insgelijks in de nauwste verbinding moet staan. Daarom moet de hand ook hier ligt, zacht, vast en snel zijn en zich een zekere zwaarte kunnen geven, terwijl hij, die de longe houdt, evenals te paard elke gedwongenheid in zijn ge-heele lichaam moet vermijden.

De longe moet verder altijd zacht gespannen zijn (Fig. 45); zij moet, gespannen, tot verwijden der volte toegeven, en gespannen, om de volte kleiner te maken, ingekort worden, hetzij het paard de volte naar buiten of naar binnen verlaat, of door den houder der longe er toe genoodzaakt wordt. Op deze wijze blijft de longe, gespannen, juist werken. Het paard kan aldus alleen in regelmatige beweging komen, met den buitenschouder cirkelvormig loopen en met den binnenschouder behoorlijk bij- en ondertreden , en het zal in de eerste plaats aan zijne leden volle vrijheid van beweging veroorloven, die het in elk geval achterhoudt en achterhouden moet, zoodra de longe begint te slingeren, of in een boog naar beneden valt, omdat daardoor de noodige steun ontbreekt, zonder welken het niet den cirkel van de volte aannemen, en haar dus ook niet rond en juist afloopen kan. Het zal, daar nu nog een rukken met de longe plaats heeft, nu eens buiten-, dan binnenwaarts van den hoefslag gaan (Fig. 46). Hieruit volgt verder, dat het paard met den buitenschouder

-ocr page 113-

87

steeds afwaarts van de volte en niet cirkelvormig, met den binnen-aclitervoet breed en zonder buiging, en niet met den buiten-achtervoet digter bijtreedt. Springt het aan een slingerende of hangende longe, zoo geschiedt zulks steeds tinnen- of buitenwaarts van de volte, en daar het toch aan de longe moet vast gehouden, en deze nu aangehouden moet worden, krijgt het dikwijls in den sprong een ruk, waardoor verwrichting en verstuiking der ledematen gemakkelijk en dikwijls ontstaat. Staat het evenwel in de longe, en weet de houder het door regelmatig verlengen en verkorten onafgebroken in de volte te houden — wat hij moet kennen — dan zal het op de volte altijd voorwaarts springen. De sprongen beginnen nu uit geregelde beweging en op een regelmatige lijn, zelfs al wordt de volte ook kleiner of grooter, en de vermelde nadeelen worden vermeden. Tig. 47 toont den juisten. Fig. 48 den valschen gang van het paard op de volte aan. In Pig. 47 bewegen zich de rechterschouder en rechtervoet cirkelvormig, en de linkervoet treedt er naast en onder. In Fig. 48 treedt de rechter-voorvoet zijwaarts van de volte, en de linkerachtervoet treedt dan met geopende heupen.

Bij het longeeren onder den ruiter mjet de oplettendheid van hem, die de longe houdt, des te grooter zijn, want, zal de arbeid van nut zijn, dan moet het paard zich nu. met des te meer vertrouwen in de longe en in steun bevinden.

Het paard wordt nu spoediger op een dwaalspoor gebracht, omdat het aan dubbele invloeden onderhevig is, en wel aan die van den ruiter, en van hem, die de longe houdt. De laatste moet daarom voor het geval, dat hij

-ocr page 114-

88

de volte mee afgaat, en kleine voltes en rechte lijnen rijden laat, een gelijkmatigen tred met het paard, namelijk met diens sprongen in galop honden, opdat de longe niet door tweeërlei verschillende bewegingen, door die van het paard, en van hem die de longe houdt, in slingerende of ook stootende beweging gebracht wordt. Verwaarloost de houder deze voorname regels, en blijft de longe niet altijd in de lijn van den neus van het paard naar het middelpunt der volte, dan moge de ruiter doen, wat hij wil, hij moge het paard uren lang plagen, hij zal het toch niet aan den teugel brengen, het zal geen enkele goede volte gaan, en wel om die reden, dat het niet ongestoord aan de longe kan steunen.

Voordat de ruiter op- en afstijgt, moet het paard voorzichtigheidshalve in de longe staan (Fig. 49); zelfs als het paard rust, mag zij niet, schoon zij buiten werking is, in een boog naar beneden hangen, opdat men haar steeds bij de hand en gereed hebbe.

Voorname regels zijn verder, dat hij, die de longe houdt, bij het pareeren, zich terstond voor het paard met ingekorte longe plaatst en daar blijve staan; dat hij in den gang trachten moet, zoo schielijk mogelijk voor het paard te komen als dit ondeugend wordt, opdat de longe zooveel mogelijk recht naar achteren op het paard kunne werken, hij op deze wijze niet achter het paard te staan kome en het daardoor niet omwerpe.

Het nalaten van het naar voren springen kan voor ruiter en paard het grootste gevaar na zich slepen; insgelijks kan het overslaan alleen, door zich juist voor het paard te plaatsen, verhoed worden. Zou de ruiter hierbij ter zijde willen blijven, dan zou hij of in \'t ge-

-ocr page 115-

89

heel niet helpen kunnen, of door dat hij de longe aanhoudt, het paard ligt omver werpen (waar weinig kracht voor noodig, en dikwijls slechts een zacht aantrekken der longe voldoende is), ook kan het zich in de longe verwikkelen.

Van hieruit, recht voor het paard staande, moeten ook de hulpen tot achteruit treden gegeven worden, opdat zij rechtuit achterwaarts werken.

Het gaan van het paard in de longe blijft dus ook bij dezen arbeid de ziel er van. Zonder dit kan men er geen nut, maar alleen nadeel van verwachten, welk laatste daarin bestaat, dat, andere nadeelen geheel en al daargelaten, vooreerst de ledematen van het paard geruïneerd worden, en dat, ten tweede, ruiter en paard, of dit alleen, zich steeds in het grootste gevaar bevinden, immers, het komt dikwijls voor, dat paarden, als zij zich in de longe verwikkelen, vallen, over het hoofd vallen, en schade lijden, met of zonder ruiter, en door het aantrekken der longe in de volte omver geworpen worden, waar, zooals reeds gezegd is, niet eens krachtsinspanning toe noodig is.

Kan de dressuur met de longe over \'t algemeen bij vele remonte-paarden niet aangewend worden, daar somtijds hiertoe de tijd ontbreekt, toch moeten daar, waar ruiters opgeleid worden, onvoorwaardelijk eenige paarden gelongeerd worden, opdat men in de gelegenheid zij, het dresseeren met de longe en het gebruik der zweep te leeren, dat veel moeilijker is dan het schijnt, en alleen door veel oefening kan geleerd worden, want alleen het geregelde rondgaan in de volte vordert ook zijne oefening.

-ocr page 116-

90

Tot de dressuur met de longe — en wel in het begin — behooren, zal zij met alle voorzichtigheid plaats hebben (hetwelk in elk geval bij onrustige en onge-dres seerde paarden noodzakelijk is), vier man.

De eerste heeft niets te verrichten dan op één punt te blijven staan en op één hiel in het centrum der volte te draaien. Bij het rechts longeeren staat hij op den re chterhiel, en plaatst den linkervoet cirkelvormig om den rechter; hij heeft de longe gelijkmatig opgenomen in de linkerhand, die achter de linkerheup geplaatst is, opdat hij, wanneer het paard sterk aan de longe mocht trekken, aan dit, door het achterover buigen van zijn bovenlijf, door de zwaarte van zijn lichaam evenwicht kunne geven, zonder met de hand kracht te gebruiken en zijn plaats te moeten verlaten. De rechterhand houdt onmerkbaar de naar het paard loopende longe.

De tweede man, die bepaald een ruiter zijn moet, is de eigenlijke houder der longe. Hij gaat in de volte bij de longe staan, houdt haar bij het longeeren rechts met de rechter-, bij het longeeren links met de linkerhand, en wel zoo, dat de knokkels naar boven staan. Hij moet de volte, in dezelfde lijn of hoogte met het hoofd van het paard en met den houder der longe blijvende, afloopen. In de hand, die het digtst bij het paard is, houdt hij de karwats, om daarmee hulp te kunnen verleenen.

De derde moet, wil hij, als houder der zweep en karwats, zijn plicht goed vervullen, evenals de tweede een ruiter zijn, en den juisten gang van het paard van den valschen weten te onderscheiden, om op het rechte oogenblik hulp en straf te kunnen geven. Omdat deze nu betrekking hebben op de voor-, midden- en achter-

-ocr page 117-

91

hand, moet hij ook behendig en oogenblikkelijk op de rechte plaats, zelfs achter het paard, zijn. Hij heeft zweep en karwats bij zich, opdat hij tegelijkertijd naar voren en achteren kunne helpen, en wel op de volte rechts de eerste in de linker-, de laatste in de rechterhand, en omgekeerd op de volte links. Aarzelt bij voorbeeld het paard in den gang en dringt het tegelijkertijd in de volte, dan geeft de zweep de hulp om vooruit te drijven, terwijl de karwats het paard in de longe terug houdt.

De vierde man, een rijknecht, geleidt het paard op de lijn der volte en in de longe; neemt het beiden gewillig aan, dan gaat hij met hem in den draf, en verlaat het langzamerhand onder het draven, zoodra het alleen en rustig gaat.

Dit geleiden is gewoonlijk alleen in de eerste dagen noodig en vervolgens bij het begin van elke les; gaat het goed, dan wordt de vierde man overbodig.

Begeeft het paard zich regelmatig op de volte in de longe, en worit verdere voorzichtigheid overbodig, dan is ook de eerstgenoemde houder der longe overbodig, en het longeeren wordt nu door de beide ruiters (den tweeden en derden man) voortgezet.

Eindelijk kan ook de houder der karwats wegblijven, zoodra het paard aan de longe bereden wordt en het gewillig is; bij weerspannige paarden mag hij echter niet ontbreken.

De werktuigen, bij de dressuur met de longe noodig, zijn : kaptoom, trens en singel.

De kaptoom moet naar den neus gevormd en met reê-leer gevoerd zijn, opdat hij het paard niet beleedige en

-ocr page 118-

93

dit daardoor er bang voor worde. Aan de einden van zijn teugel moeten zich ringen bevinden, waarin men den kinriem vastmaakt, opdat deze door het trensgebit zoo gegespt kan worden, dat de kaptoom zijne ligging behoude en de trens werke, zonder de mondhoeken van het paard te beschadigen. De ligging van den kaptoom mag noch te hoog zijn, omdat hij dan alle werking verliest, noch te laag, omdat hij anders de vrije ademhaling belemmert en voor het paard op elke wijze pijnlijk wordt. De gebogen stangen van den kaptoom, aan de uiteinden achterwaarts gebogen, mogen noch te lang, noch te kort zijn.

Het gebit der trens moet de noodige sterkte bezitten.

De loopsingel met een breed kussen moet zoo mogelijk daar geplaatst worden, waar later de singels van den zadel komen te liggen. Hij moet van drie ringen voorzien zijn, de een precies in het midden van den loopsingel, de beide anderen aan weerszijden, dicht bij den eersten.

De binnen-trensteugel wordt in den middelsten ring, welke precies boven het midden van het paard liggen moet, zoo bevestigd, dat hij het hoofd een weinig naar zich toetrekt. De buiten-trensteugel wordt zoover in den buitensten ring gehaald en bevestigd, dat het paard hem zacht gevoelt.

De binnen-kaptoomteugel wordt in den binnensten, nog vrij gebleven ring bevestigd, op die wijze, dat het hoofd er insgelijks door aangetrokken wordt. Den buiten-kap-toomteugel bindt men zoodanig in den buitensten ring, waarin zich de buiten-trensteugel bevindt, dat hij zonder werking blijft.

Het der volte tegenovergestelde en gebrekkige vastbinden naar buiten hindert het paard, om zich in de volte

-ocr page 119-

98

te buigen, noodzaakt het tot een valschen gang; klemt de schouders en maakt ze ten slotte stijf.

De houder der longe moet de longe altijd zoo houden, dat hare lijn, van den neus van het paard tot het midden zijner borst en het middelpunt der volte, nauwkeurig in \'t oog worde gehouden. Door middel der longe kan de leider de volgende hoofdhulpen geven : verzameling van het paard, door aantrekking naar boven, in de lijn der longe; pareeren van het paard,door voortreden naar de longe toe, met van voren gegeven hulp; dringt het paard uit de longe, dan wordt zij druksgewijze in hare lijn ingekort, — dringt het paard in de volte, dan wordt de longe door de hand voor hare lijn, of voor het middelpunt der volte gericht.

Gebrekkig werkt daarentegen de longe, zoodra men haar zijwaarts of achter hare lijn, achter het middelpunt der volte, houdt.

Hij, die de zweep houdt, moet onafgewend het hoofd van het paard in het oog houden, om elk voornemen en verandering van het paard terstond te kunnen bemerken; hij moet gelijken tred met het paard houden, en als dit goed en juist gaat, zich voor en aan de longe begeven, en hier de volte gelijkmatig afgaan. \')

§ 31. Over het evenwicht.

Evenwicht is: de gelijkmatige verdeeling der zwaarte

1) Voor alles moet men bij het longeeren zachtheid, geduld en ru8tj waarmede men het paard moet behandelen, niet uit het oog verliezen, want zachtheid en zekerheid in zijne bewegingen, geene overijlde straffen, energiek optreden wanneer het paard ondeugend wordt, moet men hebben, zal het longeeren van nut zijn en dit het paard vertrouwen inboezemen.

V ert.

-ocr page 120-

94

van het paard, welke gewoonlijk op de voorhand valt, op de voorhand en achterhand; het evenwicht vindt alleen plaats door regelmatige gangen, door de houding van het paard, en door zijn richten en buigen. Zonder dit is evenwicht niet mogelijk. Hoe noodzakelijk, hoe onontbeerlijk het evenwicht is, blijkt uit het volgende:

Van het evenwicht hangt de regelmatige, vaste gang af, en van dezen de volle en gelijkmatige werkzaamheid van alle leden, welke door de voor- en achterhand bepaald worden; het conserveert het paard, daar zijne kracht er door ontwikkeld wordt, zoodat het lang volhardend kan arbeiden, zonder vermoeid te worden en zonder de voorhand te benadeelen; uit het evenwicht kan het paard zich alleen zonder nadeel op de achterhand plaatsen en ïuist pareeren; van het evenwicht hangen de uitgestrekte gangen, zooals snelle draf, gestrekte galop, carrière, en ook de sprong af. Eindelijk is de vrije beweging der schouders alleen bij evenwicht mogelijk.

Alleen die ruiter zal evenwicht bij het paard kunnen bewerken, die zijn eigen evenwicht te paard, even ongedwongen als op eigen voeten op den platten grond, weet te bewaren, die zijn eigene zwaarte met het middel- en zwaartepunt van het paard te vereenigen en te bewaren weet, tevens aan de vereischten van den zit, de houding en de hand voldoet; die den bouw en het veranderingsvermogen van het paard kent; die, ten slotte» het paard in zijne hand weet te brengen. Ieder ruiter en liefhebber van paarden zal, bij het beoordeelen van paarden, soms de uitdrukking wel eens gehooord hebben; /dat is een geboren rijpaard.quot; Wat verstaat men nu onder een geboren rijpaard? In de eerste plaats dat het door de

-ocr page 121-

95

natuur zoo gebouwd is, dat het reeds in ongedresseerden staat zijne zwaarte gelijkmatig weet te verdeelen, \'t geen aan een minder goed gebouwd paard onmogelijk is; en verder, dat het de zwaarte der voorhand gemakkelijk naar de achterhand verplaatst, en vlug is.

§ 32- Over den steur» of de aanleuning.

De steun of aanleuning is de ziel der rijkunst. Gewoonlijk verstaat men onder den steun of de aanleuning alleen het gelijkmatig, onafgebroken en zacht aannemen der teugels door het paard; dat kan en moet echter reeds geschieden als het nog ongedresseerd is, en hieronder kan men dus niet alleen steun of aanleuning verstaan. Steun kan alleen in den binnenteugel, bij gebruik van den buitenteugel, bij een juiste houding enbuigingvandennek,bij evenwicht en juiste gangen plaats hebben. Zonder een juiste buiging van den nek, zonder volkomene overeenstemming van zit, houding, het houden der teugels van den ruiter en alle hulpen, zonder een nauwkeurig en gevoelige houding van de hand over het midden van het paard, is steun of aanleuning niet mogelijk; want, bij een valsche buiging legt het paard zich of op den binnenteugel en maakt zich vrij van den buitenteugel, treedt achter den binnenteugel, en legt zich op den buitenteugel, óf legt zich op, óf treedt achter beiden.

De hulpen, om steun en aanleuning te verkrijgen bestaan: door den buitenteugel tegen den binnenteugel, die strak blijft, te drukken; verder door het binnenbeen, en door het loodrecht blijven van het buitenbeen in de hulp in den beugel.

-ocr page 122-

96

Valsche steun of valsche aanleuning heeft plaats, als het paard achter den hinnenteugel treedt en zich op den buitenteugel legt.

Het op den binnenteugel leggen heeft plaats, doordat het paard den buitenteugel verlaat en zich op den binnenteugel steunt, zonder hard en vast te zijn.

Het op beide teugels leunen van het paard, zonder hard te worden, is voor vele ruiters een behoefte, en wordt door het niet verlaten van de richting, het evenwicht, en de positie bepaald. Ontstaat echter uit dit op den teugel leunen het opleggen, dan wordt het een zeer groote fout, want richting, evenwicht, positie, buigzaamheid en gehoorzaamheid gaan verloren; deze fout doet vele ondeugden ontstaan.

Ieder ruiter, en vooral hij, die zich met de dessuur van paarden bezig houdt, moet er zich vooral op toe leggen, om zich het gevoel van het even wicht en den steun van het paard te verschaffen. Dit kan hij echter alleen verkrijgen door de grootste vlijt en nadenken, bij gelijktijdig onderricht van een degelijken onderwijzer, welke hem op die oogenblikken weet opmerkzaam te maken, waarin het paard zich in evenwicht bevindt en steun aanneemt. Opdat den onderwijzer evenwel hiertoe de gelegenheid gegeven worde, is het noodzakelijk, dat hij den scholier van den beginne af op volkomen afgerichte paarden, en naar mate dit volmaakter wordt, op flink gedresseerde, en eindelijk op schoolpaarden zet. Is de onderwijzer hiertoe niet in staat, dan blijft het beste onderricht lapwerk, de grootste vlijt van den scholier draagt geringe vruchten, ja, bij den besten en schoonsten aanleg gaan jaren voor hem verloren, waarin

-ocr page 123-
-ocr page 124-
-ocr page 125-

97

hij dat leerde, wat hij anders in maanden zou geleerd hebben.

Vooral moet ook het paard voor den scholier een onderwijzer zijn, want alleen door dit kan hij zijn zit en hand vormen, en het gevoel van evenwicht en steun verkrijgen. De graad vandeont wik keling van het paard bepaalt den graad van het gevoel, dat het den ruiter geven kan.

Door doelmatig onderricht maakt de scholier op altijd fijner gedresseerde paarden nieuwe vorderingen, en na jaren voortgezette vlijt zal of kan hij een nieuwen trap van ontwikkeling betreden, waarop hij zelf onderwijzer voor ruiter en paard wordt en erkent, dat men slechts in dien graad les kan geven, waarin men zelf geoefend is.

§ 33. Het richten en stellen van het paard.

Het richten, de eerste bezigheid met het ongedres-seerde paard, vindt het eerst plaats in den stand van stilstaan en dan in den gang. Het doel er van is, het paard langzamerhand in de met zijn bouw overeenkomende, en voor de geheele dressuur noodige en overeenstemmende houding te brengen, d. i. om de afzonderlijke deelen van het paard, zooals hals, schouder, rug, achterhand, in die verhouding tot elkander te brengen, dat zij de grootst mogelijke werkzaamheid ontwikkelen en, evenals een uurwerk, in elkander grijpen.

Vooral moet daarom aan den hals een rustige, ongebogen vaste stand op schoft en schouders gegeven worden, zelfs zoo, dat de hals- en rugwervels een volkomen rechte lijn vormen. Deze lijn moet later deelnemen aan de zijbuiging van het paard. Uit het richten van het paard

7

-ocr page 126-

98

ontspringt zijne houding, buigzaamheid, evenwicht en eindelijk steun of aanleuning.

Bij het richten in den stilstaanden stand moet eerst het recht stellen en te samen stellen van het paard plaats vinden. Dit bestaat daarin, dat het paard gelijkmatig, met onafgewende schouders en heupen, een rechten rug en recht in de hoogte staanden hals, loodrecht op zijn vier beenen staat, en deze dus noch voor, noch achter elkander, maar precies naast elkander staan. Gewoonlijk is het gebruik van beide beenen van den ruiter hierbij noodig, om de achterhand, welke het jonge paard gaarne terugplaatst, te laten vooruit- en bijtreden, opdat de zwaarte van den ruiter gelijkmatiger verdeeld worde en boven het midden te rusten kome. Hierop eerst richt men den hals, d. i. men geeft er die stelling aan, dat hij zich met zijwaarts onverbogen wervels en in een rechte lijn der onverbogen wervelkolom, uit de schoft midden in de schouders verheft, en wel zoo, dat men den nek in de hand krijgt. (Fig. 50 en 51).

Het richten moet dus het paard, in zijne l.jn van den nek tot het kruis, in onverbogen stelling brengen, en daarin zoeken te behouden.

Elk paard heeft bovendien een met zijn bouw en voor het rijden overeenkomende stelling van hals en hoofd, waarin het gebracht en gedresseerd moet worden; deze Kan dus nooit willekeurig zijn. Zij wordt bepaald door den nek, welks stelling zich ten opzichte van hoogte of laagte, tot een zeer geringe ruimte, zoo niet tot één punt, bepaalt. Dit punt moet de ruiter zoeken, en hij heeft het door staan

-ocr page 127-

99

laten, op en neder richten van den hals dan gevonden, als hij gevoelt dat de achterwaarts genomen teugels door den nek en den rustig staan blijvenden hals op het geheele paard,op den rug, werken.

Dit punt van de nekshoogte is niet gevonden, als het paard de teugels alleen of gedeeltelijk in den hals nageeft en met dezen uitwijkt.

Het ongedresseerde paard weerstreeft den ruiter om met een juist gestelden nek in de hand te blijven, van den eenen kant omdat het hem ongemakkelijk is en het zich daardoor gedwongen ziet, dat het zich in de macht van den ruiter moet begeven, en vervolgens, omdat deze plek ook zeer gevoelig is. Daarom neemt het gaarne een hoogere of lagere halsstelling aan, werpt zich op den een of den anderen teugel, om met verbogen nek uit de hand te kunnen treden. Daar liet vinden en behouden der geschikte halsstelling van groot gewicht is, volgt er uit, dat niet ieder ruiter zich met deze dressuur kan bezig houden, dat er veeleer voldoende ondervinding en vaardigheid toe behoort; want bij een gebrekkige halsstelling is elke stap van het paard nutteloos en vruchteloos.

Vooral zwaar is de nek van het ongedresseerde paard in de hand te brengen bij een beweeglijke achterband en rug; bij een beweeglijken smallen lials; als de hals in het midden naar de eene zijde of afwisselend afbuigt; als het dien bij afwisseling hoog of laag wil dragen; hem op of zijwaarts werpt; en insgelijks, als de nek te kort of te lang en toegevend is.

Hoe veel of hoe weinig nu ook de verandering van de hals- en hoofdstelling noodig moge zijn, de ruiter

-ocr page 128-

100

moet van het eerste oogenblik af, dat hij het paard bestijgt, er op bedacht zijn, om den nek den juisten stand aan te wijzen, want van den nek uit kan en moet alleen op het geheels paard gewerkt worden, als men gunstige resultaten wil verkrijgen. Door den juisten stand van den hals met den nek verschaft de ruiter zich in hand en zit het gevoel van het geheele paard, zoodat het hem mogelijk wordt, alle verbeteringen te kunnen waarnemen, die hij met het paard wil voornemen en waartoe het in staat is. Alleen door middel van dit gevoel is de goede, sclioone en zonder afbreking juiste stelling van het hoofd, en den hals, — waaraan het overige ligchaam nauw verbonden deelneemt — een verzamelden gang en gehoorzaamheid te bereiken.

De hulpen voor het richten van het paard zijn: De buitenteugel moet goed gebruikt worden; stelling van den binnen-teugel in de richting tegen den buitenschouder en het buitenbeen van den ruiter; het binnenbeen blijft recht en zacht, om het naar binnendringen van de croup te voorkomen. Het gerichte paard wordt nu zoo aangereden en moet verzameld in den gang gehouden worden. Moet de hals naar beneden gebracht worden, dan geschiedt zulks door het laten zakken van den buitenteugel; moet hij omhoog gebracht worden, dan geschiedt zulks door hem hooger te houden. Na de richting verkregen te hebben, nemen beide teugels de vroeger aangegeven stelling weer aan.

Gebrekkig wordt het richten, als het tegenovergestelde van dit gedaan wordt, b. v. als tot het laten zakken of opheffen van den hals de binnenteugel gebruikt, de buiten-tengel buiten werking gebracht wordt, en het binnenbeen

-ocr page 129-

101

helpt. Men zal het paard noodzaken, dat het zich op de tegenovergestelde hand verstelt tot uitvallen met de croup en tot dringen naar de barrière.

$ 31. Ov-er hat buigen.

Schoon richten en buigen twee zeer verschillende verrichtingen van den ruiter zijn, toch staan zij niet alleen in het nauwste verband met elkander, maar moeten ook volkomen in elkander versmelten, omdat juist en goed buigen alleen plaats kan vinden bij een juiste en goede richting van het paard. Door beiden werkt men op de houding van het paard. Het buigen moet vooral allen dwang opheffen, en alle deelen overeenstemmend, nagevend en volgzaam maken. Daarom verlate men den grondslag niet, waarop het juiste buigen berust, namelijk: richting en gang van het paard; deze het eerst te verkrijgen, is de eerste taak van den ruiter.

Het buigen strekt zich niet alleen uit tot den nek en hals, maar ook tot de voor-, midden- en achterhand. Is het paard goed gericht en wordt het in den nek en eersten halswervel juist gebogen, dan zijn de overige deelen, bij een juisten zit, besturing en hulpen, gedwongen om aan de buiging deel te nemen. Is de buiging van den nek en den eersten halswervel verkeerd, of wordt het behouden van de juiste buiging door een gebrekkigen zit, verkeerde houding en besturing van den ruiter onmogelijk, dan wordt de regelrechte verbinding van den halswervel met de wervelkolom afgebroken; de richting gaat verloren en de valsche buiging gaat op het gelieele paard over.

Het buigen vordert alle oplettendheid van den ruiter.

-ocr page 130-

102

en overijling van den arbeid is of tijdverlies, of zij bederft, zelfs bij een overigens juiste behandeling, het paard door strengheid, welke hij gebruiken moet.

Uit de richting, waarin de zwaarte van het paard gelijkmatig op alle vier loodrecht en recht geplaatste voeten rust, en de hals zich uit het midden der schouders verheit, gaat men over tot het buigen; het buitenbeen blijft vast en ongedwongen, om den stand van het paard te behouden; dan neemt men, door middel van den binnen-teugel in de stelling tegen den hals van het paard en iets achterwaarts, het hoofd naar binnen, geeft in dat oogenblik de hulp met den buitenteugel tegen den binnen-teugel, door een druk der hand, of naar boven ol beneden, en onderstennt deze hulp, door het binnenbeen recht tegen over het buitenbeen te gebruiken. De ruiter nadert nu met het binnen-zitbeen het paard en buigt zich naar omstandigheden ook in de binnenzijde hol. Al deze hulpen moeten tegelijkertijd plaats grijpen. De werking van den binnenteugel moet, zooals altijd, met zekerheid gegeven worden; die van den buitenteugel, welke de juistheid der positie en den graad er van bepaalt, wordt druksgewijze gebruikt.

De hulp van het binnenbeen zal geheel verkeerd worden, als zij niet volkomen zacht en ongedwongen aan den singel, tegenover het buitenbeen, of bij uitzondering iets voorwaarts, geschiedt. Gespannen, dringt zij het ge-heele paard tegen de buitenzijde. Achter den singel gebruikt , werpt zij de achterhand uit, en heft ook hier de werking van het buitenbeen op.

Meer bijzondere en gedetailleerder opgave der hulpen bij het richten en buigen, laten zich niet goed beschrijven.

-ocr page 131-

103

maar moeten aan de praktiek overgelaten worden, want zij zijn te menigvuldig, te zeer afhankelijk van den bouw, de temperamenten en krachten van het paard, en ook van de eigenschappen van den ruiter, en bestaan dikwijls in schijnbaar onverschillige en zonder uitwerking veranderde stellingen en verrichtingen der hand, der beenen en van den zit, omdat zij niet zichtbaar zijn, schoon zij toch van een wezenlijken invloed zijn.

Met de richting van liet paard moet men zich bestendig, vooral echter voor en na gangen, welke bijzonder gelegenheid en aanleiding geven tot het verlaten daarvan, bezig houden, b. v. op een rechte lijn bij renverseeren en traverseeren, deels omdat zij grootere inspanning vorderen, deels omdat de ruiter hierin eerder in misslagen vervalt, b. v. tot het buitenwaarts trekken der hand, het houden van het buitenbeen onder het lijf van het paard, enz.

Men moet het paard in \'t bijzonder buigen voor en na gangen, welke een vermeerderde buiging vorderen of ten doel hebben, b. v. bij liet schouder-binnenwaarts, op de volte, en als het paard weigert af te wenden.

Het gewone gebrek, dat, helaas, zoo dikwijls voorkomt, bestaat uit liet naar binnentrekken van den hals en het hoofd, of ook alleen van den neus, met den binnen-teugel, het indrukken der achterhand met het buitenbeen, door hulpen achter den singel, of in het uitvallen der achterhand door onjuiste hulpen van het buitenbeen. Het paard (Fig. 52) buigt zich nu in den regel bij een slechte hand en slechten zit, niet in den nek, zijn gevoelig doel, maar het verbuigt zich in de midden- en beneden-halswervels, om bij minder pijn grooter weer-

-ocr page 132-

104

stand te kunnen bieden. Het buigt zich nu niet meer in de rugwervels, niet in do heup- en sprong-gewriehten, maar het blijft hierin gewoonlijk zoo recht en stijf mogelijk, om er ook den grootst mogelijken tegenstand door te kunnen bieden, terwijl nu tegelijkertijd zijn natuurlijk evenwicht is verbroken. Het wijkt nu met den buitenschouder in die mite uit, dat het reeds op de rechte lijn, doch nog veel meer op de volte, met den buitenschouder zijwaarts van de lijn treedt, waarbij de beweging van den binnenschouder gebonden of belemmerd wordt. (Fig 53).

Door het naar binnentrekken van den hals worden de richting en de n at u url ij k e, juiste volgzaamheid van het paard verbroken, omdat de verbinding der hals- en rugwervels verstoord is; er ontstaan nu de volgende nadeelen: de werkingen der teugels verliezen zich in de hals- en eerste rugwervels, zij werken niet op het geheele paard. Van natuurlijke, vrije gangen, van het bevorderen en losmaken er van, en van de schouders, kan geen sprake zijn. Het paard is niet in staat, in een zoo verschoven stelling, en daar alle evenwicht ontbreekt, noch midden-, noch korte gangen te gaan; het zal, om zijne leden in de natuurlijke richting en volgzaamheid tot elkander te brengen, en om zich tegelijkertijd van den dwang te kunnen bevrijden, zich uit de hand werken; het zal zich op éenen teugel leggen, en in langere gangen trachten te komen; alleen door kracht zal het zich voor eenigen tijd tot korte, maar over \'t geheel gebrekkige gangen laten dwingen, doch het zal ze op deze of gene wijze weten te ontwijken. Op een gelijkmatig en natuurlijk buigen kan in geen

-ocr page 133-

105

geval gewerkt worden, en kan dus ook nooit aanleuning plaats vinden, want het paard moet in een teugel steun of aanleuning zoeken, de ruiter verliest alle voor-deelen en elke macht, en het paard kan ondernemen wat het wil. Zelfs ongevoelige paarden worden ondeugend en ongehoorzaam gemaakt, niet alleen door de besproken gebreken, maar ook omdat de ruiter dan in den regel op onregelmatigheden, waaraan het paard geen schuld heeft, straffen laat volgen, welke natuurlijk bij een verkeerde behandeling niet kunnen verbeteren, maar wel alle gebreken verergeren moeten. Op die wijze worden de paarden met hulpen en straffen overstelpt, welke voor hen even onverstaanbaar zijn als voor den ruiter. Verder worden gewrichten, pezen en spieren voor den tijd aangetast en geruïneerd, ja, elke zenuw van het paard gedood.

Op dergelijk slecht gereden en verstelde paarden kunnen dan ook onmogelijk jonge ruiters gevormd worden, daar deze door de, den paarden tot een gewoonte geworden, onregelmatige bewegingen tot een gebtekkigen zit worden verleid, welken zij moeten aannemen, al mogen de onderwijzers en zij zeiven er nog zoo zeer tegen kampen. Toch komt het zeer dikwijls bij deze bedorven, en hierdoor met ondeugden behepte paarden voor, dat zij door eerstbeginnenden werkelijk verbeterd worden, echter alleen daardoor, dat zij bij hen zonder, of met minder dwang kunnen loopen. Dit is geen lof, noch voor den vroegeren ruiter, noch voor den onderwijzer. Een groot aantal ruiters wordt intusschen op zulke paarden gevormd; zij kunnen geen andere krijgen om te rijden en moeten ze gebruiken; dientengevolge zullen zij, de boven ge-

-ocr page 134-

106

noemde nadeelen daargelaten, zelfs bij den besten aanleg slechts middelmatige ruiters blijven, daar zij nooit het gevoel ontvangen van een goed en juist loopend paard De beste ruiter — moeten wij ten slotte opmerken -—- is niet altijd terstond het verbogen gaande paard meester, hoe veel te minder moet de slechte ruiter het dan niet zijn?

Ten gevolge van gebrekkig buigen beginnen jonge paarden met een goeden gang van dag tot dag slechter te loopen, tot zij ten slotte in \'t geheel geen natuurlijken en regelmatigen gang meer hebben. Zulke paarden te verbeteren, vordert dikwijls meer tijd en bekwaamheid, dan wanneer zij geheelenal ongedresseerd waren. Het richten moet dus het juiste buigen niet alleen vooraf gaan, maar het moet altijd en onafgebroken plaats grijpen. Dergelijke handelwijze is tijdwinst, want het buigen met valsche richting, of zonder richting, blijft onvoorwaardelijk het slechtste, wat de ruiter doen kan. Het volkomen juiste buigen vordert niet alleen een geoefenden, maar ook een theoretisch ontwikkelden ruiter, die den bouw van het paard kent, er naar te handelen weet en niet zoo waanwijs is, dat hij meent, het naar eigen willekeur te kunnen veranderen. Daarom is allen aan te raden, die gevoelen en weten dat hun die vaardigheid en kennis ontbreekt, maar toch de grootst mogelijke regelmatige en natuurlijke gangen willen verkrijgen en rijden, om zich voor alles alleen met het richten bezig te houden en het buigen geheelenal na te laten.

$ 35. Natuurlijke en kunstmatige gangen.

Natuurlijke gangen zijn: stap, draf, galop en carrière; kunstmatige zijn: die op de volte en het terugtreden od

-ocr page 135-

lo r

een hoefslag; verder schouder-binnenwaarts, ren vers, travers op heide handen. Deze natuurlijke en kunstmatige gangen moet het campagne- en soldaten-paard in het evenwicht, doch met matigen stand van hoofd en buiging van hals, kunnen doen, als het gedresseerd zal heeten.

De schoolgangen onderscheiden zich van de genoemde —-natuurlijke en kunstmatige —- daardoor, dat zij met de grootste verzameling en den verhoogden stand van het hoofd en buiging van den hals gereden vvorden. De stap heet schoolpas, de draf schooldraf. De galop met drie tempo\'s en twee tusschenruimten heet galoppade, welke vier tempo\'s met drie tusschenruimten heeft.

§ 36. Over de verdere dressuur van het paard onder den ruiter.

Is het paard voldoende aan de longe voorbereid, d. i. dat het de longe, de tengels, de hulpen met zweep en karwats, en den zadel kent, en zijn de gangen juist geworden,dan is het oogenblik daar om het te berijden, en alles wat den ruiter te doen staat, moet, evenals vroeger, des te meer in overeenstemming zijn niet het opmerkingsvermogen, den bouw en de kracht van het paard.

De verdere dressuur van het paard op kaptoom en trens biedt het wezenlijke voordeel aan, dat de stelling van hoofd en hals van het paard beter behouden kan worden, dan zulks met de trens alleen mogelijk is. De binnen-stangteugel heeft echter niets anders te doen, dan de stelling van het hoofd te bewaren. Hierdoor verschoont men den mond van het paard.

Het rijden op kaptoom en trens is echter zeer moeilijk en gelukt slechts aan weinige ruiters; want daar het

-ocr page 136-

108

paard gaarne met een zwaar hoofd en zvvaren hals sterk op hand gaat, zicli dikwijls het geheele hoofd laat dragen, wat in den beginne in het geheel niet te veranderen is en aan het paard moet toegestaan worden, zoo zijn een bijzonder bekwame hand, een zeer ongedwongen zit en houding noodzakelijk, om, wanneer zulks noodig mocht zijn, kracht te kunnen uitoefenen, hetwelk echter alleen moet geschieden door de voorarmen, met terugbuiging van het bovenlijf. Bezit de ruiter deze bekwaamheid en de noodige geoefendheid niet, weet hij zijn paard op kapt oom niet volkomen toegevend en gevoelig voorde hand te maken, zelfs bij een gering gevoel van het paard, weet hij het zóó niet te behouden, laat hij zich er toe verleiden om het opleggen met den kaptoom te straffen, dan moge hij den kaptoom maar achterwege laten, want het gevoelige paard zal hij ondeugend maken, en het ongevoelige zoo in de hand brengen, dat hij het niet meer houden kan.

Met goed gevolg zal daarom de kaptoom alleen in de rijbaan gebruikt worden, van den eenen kant om het paard te dresseeren, waartoe de tijd niet te beperkt mag zijn, en van den anderen kant, om aan reeds meer geoefende ruiters het gebruik er van op schoolpaarden te kunnen leeren.

De hulpen bij het rijden op kaptoom en trens mogen geen andere zijn, dan die bij het rijden alleen op de trens; andere werkingen en richtingen kunnen de teugels niet hebben, al ligt de kaptoom ook op den neus. De buitenteugel van den kaptoom mag nooit werken. Voor de gewone dressuur doet men het paard een dubbele trens en een ligten, ieêren kaptoom aan, om het aan den laatsten des noods aan de longe te kunnen nemen, doch vooral om

-ocr page 137-

109

het pcbit een rustigen stand te geven en het opensperren van den mond te verhinderen.

Vooreerst moet de ruiter zich gedurende den gang bezig houden met het richten van den hals en de stelling van het hoofd. Verder mnet hij den gang bepalen en regelen, namelijk, dat het paard in zoodanigen gang gebracht worde, dat het zijne leden behoorlijk gebruiken moet, zonder zich in te houden of te overijlen. Daarbij is er een bepaalde maat van gang, waarin het moet gedresseerd worden, en dit is de verzamelde draf, waarin, naar de bepaling van den ruiter, de eene tred gelijk aan den anderen moet zijn.

De richting van het paard, het verkrijgen van den natuurlijken gang, en, als deze bestaat, het behouden er van in een gelijkmatig tempo, zijn dxis de eerste gron db egin selen der v e r d e r e dressuur.

Legt het paard den ruiter hierin geene moeilijkheden in den weg, eerst dan mag hij aan het buigen denken. Dikwijls ziet men echter volkomen strijdig met dit voorschrift werken, en in weerwil van de onbekwaamheid van eten ruiter om te leeren, wil hij het paard dresseeren.

Verkeerd begint men gewoonlijk, bil het eerste bestijgen van het ongedresseerde paard, terstond met het buigen, zoodat dus de dressuur onmiddellijk verkeerd wordt begonnen. Wie den hals niet bearbeiden kan, het niet verstaat, om er die richting aan te geven, waardoor alleen een goede en duurzame invloed op het paard mogelijk is en zijne beweging bevorderd wordt, waarvan de goede en regelmatige gangen, buiging, evenwicht en steun afhangen, die is ook niet in staat, om

-ocr page 138-

110

een paard te kunnen dresseeren; want dresseeren heet: het paard geschikt, gehoorzaam maken en het tevens conserveeren.

Hierbij moet melding gemaakt worden van het verlangen van menigen ruiter, om door onophoudelijken en strengen arbeid met de teugels, het paard vóór den tijd ligt in de hand te willen maken. Kan echter het onge-dresseerde paard ligt in de hand staan, alvorens een gerichte hals en evenwicht verkregen zijn?

Elke arbeid wordt verder door het bestendig achteruit loopen, het achteruit werken met het onderste gedeelte der hand, zonder dat de ruiter zulks weet, onmogelijk. In plaats dat het paard aan de hand blijven, aan haar voorwaarts gaan zal, moet het zich tegen die hand verzetten, ongevoelig worden, haar zijwaarts uitwijken, zich stijf maken, of er achter treden, want waar zou het paard heen met zijn hals, al werd het ook gelijktijdig door de beenen voortgedreven, waar zou het heen met zijn lichaam? Helpen moet en zal het zich op de een of andere wijze. Verder houden zoovele ruiters zich onbehoorlijk veel bezig met kunstmatige gangen, en toch kunnen de paarden dikwijls de natuurlijke gangen niet loopen. Het verzwakken en ruïneeren der gewrichten zijn er de onvermijdelijke gevolgen van.

Verder is het regel bij de dressuur, om de voorhand van het paard bewegelijk, en de achterhand zoo vast mogelijk te maken, d. i. de voorhand moet oogenblikkelijk aan de teugels gehoorzamen, en snel en behendig in de wendingen worden. De achterhand , waardoor de voorhand zich met ligtheid en snelheid bewegen en den wil van den ruiter opvolgen kan, is

-ocr page 139-

Ill

haar steun; door haar openbaart het paard voornamelijk de kracht om zich voort te bewegen; zij is het, die in den gang alle buiging en richting moet opnemen, daar immers anders evenwicht onmogelijk is; zij is het, die in staat moet zijn om oogenblikkelijk de geheele zwaarte van de midden en- voorhand te kunnen overnemen; door haar eerst wordt derhalve de bewegelijkheid der voorhand, houding, evenwicht, steun, en zekerheid in den gang mogelijk gemaakt.

Doch vele ruiters trachten zonder nadenken de achterhand bewegelijk te maken. Zij laten haar links en rechts treden, zij volvoeren de wendingen met de achterhand om de voorhand, alleen door het binnenbeen; zelfs op de volte, die zoo correct mogelijk moet gereden worden, laten zij nu eens de voorhand door het buitenbeen achter den singel, en dan weêr, en wel gewoonlijk, door bestendige hulpen van het binnenbeen, uittreden, terwijl de voorhand gelijkmatig op den hoefslag blijft en hierdoor tegen gehouden wordt.

Op die wijze is het oefenen der voorhand onmogelijk, en bijna stelselmatig wordt het paard geleerd, hoe het den ruiter in alles kan ontwijken, waartoe het immers, zelfs bij een juiste behandeling, steeds gelegenheid zoekt en ook vindt. Want hoe kan de bewegelijke achterhand steeds gereed zijn, om terstond en snel de geheele zwaarte der midden- en voorhand op te nemen; hoe kan zij regelmatige krachtsuiting oefenen op de voor- en middenhand, zoodra zij onregelmatig volgt; hoe kan de bewegelijke achterhand een hefboom worden, die het evenwicht onafgebroken moet bewaren, zoodra zij weifelend en onvast volgt; hoe z.ü verder regelmatige en vaste buiging ea

-ocr page 140-

112

richting plaats vinden, als de achterhand, de hefboom van het paard en de steun der voorhand, met geopende heupen bewegelijk en onvast is, en altijd in een nieuwe en andere richting de voorhand volgt; hoe kunnen regelmatige en zekere gangen plaats hebben, als door de bewegelijkheid der achterhand de zwaarte van het paard bestendig naar voren en achteren afwisselt? En in welk een graad wordt ten slotte het paard, dat een zwakken rug en achterhand heeft , de volgzaamheid bemoeielijkt; hoezeer moet het zich te vergeefs inspannen, schoon liet diende verschoond te worden, als de ruiter tegenwerkt, afbreekt, of niet weet te herstellen\' Zelfs het sterke paard moet verzwakken, terwijl men bij een juiste behandeling en het juiste volgen der achterhand, het zwakke paard sterker maakt.

Alle genoemde nadeelen ontstaan intusschen niet alleen uit het verkeerde inzicht van vele ruiters, dat zij de achterhand bewegelijk moeten maken, maar ook uit onkunde omtrent de beweging van het paard, uit onkunde over de hulpen door middel van zit, houding en hand, of uit het onvermogen om ze doelmatig toe te passen. Hoofdzakelijk zijn het de teugelhulpen, die den ruiters ontbreken, en juist zij zijn het, die zoo onnoemelijk veel te verrichten hebben; juist zij zijn van allen de onontbeerlijkste, doch ook het moeilijkst om te leeren, omdat zij op een goeden zit en goede houding berusten, en tegelijkertijd meer werkingen met elkander verbinden moeten. Daarom worden zij voor zoo menigen ruiter, niettegenstaande zij tot een of meer hulpteugels hunne toevlucht nemen, als ware het een remketting; de dressuur van het paard gelukt slechts

-ocr page 141-

113

tot op zekere hoogte, en dan heet het: „tot hiertoe, en niet verder.quot;

5 37 Verrichtingen bij en voor het begin van het berijden.

Voor dat men het tot dusver aan de longe gedresseerde paard, of, zooals het in den regel geschiedt, het ongedresseerde paard aan de longe, begint te berijden moet een bekwaam ruiter gekozen worden, die zich met ligtheid in de beugels weet op te heffen en rustig en zacht in den zadel gaat zitten. Om hierbij, evenals bij het begin van het berijden, ondeugden van het paard te voorkomen, moet het insgelijks door een bekwaam persoon vastgehouden en hierop vooruit geleid worden. Is het paard gewillig en gehoorzaam, dan kan men met de arbeid terstond beginnen. De ruiter moet, zonder te veel te verlangen, het paard gedurende den gang in de teugels plaatsen en den hals richten, Na eenige lessen zal het tijdstip aanbreken dat, voor elk begin van het rijden, met het richten van het stilstaande paard kan begonnen worden, ten einde het langzamerhand uit deze richting, verzameld en in evenwicht, tot vooruit treden te kunnen noodzaken. Door het richten en tevens door den zit en de houding der beenen herkent het paard de hand, waar het op gaan zal. Wil de ruiter zeer nauwkeurig handelen, dan moet hij er voor zorgen dat het aantreden met den binnen-voorvoet geschiede, wat een bewijs is voor richting, buiging en steun.

$ 38. Het berijden in stap en draf.

De hulpen der hand of der beide handen bestaan alleen in het laten zakken er van. Het vooruit richten van den kleinen vinger, of van beiden, geeft meer vrijheid. Hierbij

8

-ocr page 142-

114

moeten richting en buiging door den buitentengel en het buitenbeen, welk laatste den beugel goed gevoelt en tot het vooruit gaan helpt, voldoende behouden blijven. Het binnenbeen blijft recht en zacht.

De positie der hand in stap en draf is de volgende : de knokkels staan loodrecht. De buitenteugel is tegen den binnenschouder, en de binnenteugel tegen den buitenschouder gericht. Het buitenbeen is het helpende been. Alleen bij het ongedresseerde paard, en wanneer het de hulp van het buiten been alleen, niet zou aannemen, zal het binnenbeen insgelijks moeten helpen; zijne werking moet echter onvoorwaardelijk achterstaan bij de werking van het buitenbeen, en het mag alleen dan, en slechts zoolang als het onvoorwaardelijk noodig is, gebruikt worden. Het spreekt van zelve, dat de graad van de verzameling van het paard in stap en draf, moet afgemeten zijn naar zijn vermogen van in stap en draf te kunnen gaan, en dat zij nooit door kracht mag gedwongen worden. De verzamelde stap en draf zijn die gangen, welke niet alleen ten grondslag dienen van den galop, maar van alle natuurlijke en kunstmatige gangen. Is echter de ruiter in staat, zijn paard in stap en draf te vormen, weet hij alles , wat gezegd is, toe te passen en uit te voeren, dan volgt al het overige van zelve.

Aan den stap van het paard kan men de geoefendheid van den ruiter zien en toetsen.

§ 30. Over de volte (cirkel.)

De volte, door welke men, boven alle andere lessen, houding en buigzaamheid van het paard verkrijgt, omdat het er zich nauwkeurig naar moet leeren buigen, ver-

-ocr page 143-

115

schaft in het bijzonder: buiging van den nek, van welke die van den hals en ruggegraat alleen afhangt: verder: oefening van de om beurten gebruikte binnen-sprong-ge-wrichten, daar deze zich versterkt buigen moeten, om door het ondertreden van den voet aan het paard een voldoend steunput te kunnen geven; vervolgens losmaking der schouders, vooral van den buitenschouder, daar deze zich cirkelvormig bewegen moet; en eindelijk: steun. De hoefslag der voor- en achtervoeten, die bij het ongedresseerde paard breed is, wordt ten gevolge der dressuur meer gesloten, omdat de buitenschouder zich cirkelvormig leert bewegen, en het paard met den achter-binnenvoet digter tij den buitenvoet bij- en ondertreden leert. Het paard moet op de volte van den nek tot aan den staart een deel er van uitmaken (Fig. 47); terwijl het ongedresseerde paard, daarentegen, van de volte met de achterhand naar buiten loopt en zelfs tegenovergesteld zich in de volte verbuigt.

Men lette er echter op de volte met alle opmerkzaamheid op, dat 1) het buitenbeen loodrecht dicht langs het paard, met zacht doorgebogen kniegewricht en zoo naar heneden gehouden worde, dat het scheenbeen digter bij het paard ligt dan de kuit. Het moet vast in den beugel blijven, omdat het alleen zoo aan den ruiter houding geven kan; 3) dat het buitenbeen de hulpen nauwkeurig tegenover het binnenbeen geve, omdat zij alleen zoo op het geheele paard werken; 3) dat het binnenbeen, zeer zacht en recht naar beneden gehouden, in de hulp in den beugel hlijve, waartoe het vooruit schuiven van den hiel behulpzaam is; 4) de binnenzijde van den ruiter moet zacht binnenwaarts en hol gebogen worden, en het

-ocr page 144-

] 16

midden der borst sta nauwkeurig vlak tegenover het midden van den hals van het paard, rechthoekig op den hals, daar hierdoor de zwaarte van den ruiter naar binnen verplaatst en aan het buitenbeen van het paard meer vrijheid gegeven wordt; 5) de buitenheup en-schouder van den ruiter moeten naar voren gericht worden; 6) er moet nauwkeurig acht op gegeven worden, dat de binnenteugel het hoofd volkomen goed gesteld houde en het paard op de volte leide; 7) dat de buitenteugel niet achterwaarts, maar tegenover den binnenteugel, en in de richting naar dezen opwaarts zacht drukkend werke (hierbij helpt het buitenbeen mee), om den buitenschouder een vrije, en wel cirkelvormige beweging te geven. De hulpen met den buitenteugel moeten a tempo met de beweging van den schouder plaats hebben; 8) dat zit en besturing van den ruiter met de eischen, welke aan hen gesteld worden, moeten overeenkomen, daar elk gebrek op de volte meer nadeel veroorzaakt dan op de rechte lijn.

Ter opheldering van dit punt merk ik nog het volgende aan. Daar de meeste paarden steeds de richting, buioinf en de aanleuning of steun niet alleen trachten uit te wijken, maar ook pogen er zich tegen te verzetten, omdat zij behendig van elke daartoe geschikte gelegenheid gebruik weten te maken, is die gelegenheid hun op de volte nog gewenschter, omdat deze meer inspanning van den ruiter vordert dan de rechte lijn. Daarom moet een zoo nauwkeurig mogelijken zit genomen worden, en is hij altijd van de juiste houding van het buitenbeen afhankelijk, door welke de ruiter vooreerst zelf houding verkrijgt, en nu eerst de valsche richting en buiging,

-ocr page 145-

117

benevens het dringen der achterhpnd naar buiten , verhinderen kan. Het been moet dus, en zooals onder 1) gezegd is, zoo liggen, dat het op het geheele paard invloed kan uitoefenen. Zoodra het paard op de volte het buitenbeen noch ontwijkt, noch er tegen dringt, en het dus respecteert, kan men zeker aannemen, dat het zich draagt en naar de lijn der volte gebogen is, schoon verbeteringen misschien nog noodig kunnen zijn. Er zijn jonge paarden met veel dwang, hetzij in den nek, in de kakebeenen, rug, achterhand, enz., die al het mogelijke doen, om niet in de voltebuiging te moeten gaan. Weet de ruiter niet te arbeiden, dan is \'t gewone gevolg, dat de buitenteugel vrij wordt of dat het paard dien niet aanneemt; het paard zoekt steun op den binnenteugel, waaruit oogenblikkelijk verbuiging van den nek ontstaat. De loodrechte houding van het buitenbeen en de houding in den beugel gaan nu verloren, daar het paard zich , tengevolge van de valsche buiging in de ribben, in de volte buigt, in plaats van zich buitenwaarts te ronden.. Door een verkeerde buiging der ribben moet het binnenbeen zich spannen, en de ruiter verliest alle houding en eiken voordeeligen invloed op het paard. In stede dat nu in de eerste plaats het paard gericht en zeer goed bestuurd zou worden, tracht zoo menig ruiter den steun op den binnenteugel alleen door onafgebroken hulpen met dezen, en door sterke middelen , om het hoofd en den hals naar binnen te trekken, te veranderen. Verder faalt men in het gebruik van het binnenbeen, om door dit de valsche buiging der ribben op te heffen. Dit zijn echter juist die hulpen, welke het paard in zijn valsche buiging onderstennen en verster-

-ocr page 146-

118

ken moeten, want, zou het werkelijk ook naar den binnen-teugel luisteren — wat gewoonlijk niet geschiedt — dan zal het toch nog op verre na niet een juiste buiging kunnen nemen; zou het voor bet binnenbeen uitwijken, dan zal het met de achterhand, welke reeds voor de helft buiten de volte is, geheel uitvallen, of met het ge-heele lichaam van de volte dringen.

Vordert de juiste gang op de volte van het paard grootere inspanning van krachten dan op de rechte lijn, hoe veel zal zij niet moeten toenemen, zoodri het door de schuld en het gewoonlijk daarbij gepaard gaande pijnigen door den ruiter, die het onmogelijke verlangt, gedwongen wordt, om geheel strijdig met de verhouding znner leden te moeten loopen.

De uitwerkingen op de ledematen van het paard zijn voor hem verderfelijk; in plaats dat de schouders losgemaakt en versterkt worden, worden zij tegen gehouden, stijf gemaakt en verzwakt. In gelijke mate lijden rug en achterhand. Het paard moet ten allen tijde op de. voorhand zijn en kan nooit in evenwicht komen.

Het buitenbeen moet op het geheele paard werken; daarom moet het op het midden van het paard, op de plaats, waar zich de grootste ronding der ribben bevindt, gebruikt worden. Helpt het buitenbeen vóór den singel, dan werkt het meer op de voorhand, en geeft aan de achterhand naar buiten vrijheid en gelegenheid om hare volgzaamheid te verlaten, waartoe het paard buitendien altijd geneigd is; helpt het buitenbeen achter den singel, dan vindt hetzelfde geval plaats, de achterband verlaat ligt en gaarne de volte en dringt naar binnen; hierdoor wordt de richting verbroken, en de buitenschouder

-ocr page 147-

119

treedt niet meer cirkelvormig, maar van de volte-lijn naar buiten.

Wordt het binnenbeen niet recht en zacht, maar gespannen gehouden, dan ontwijkt het paard het, daar het naar buiten dringt, en zoodoende zijn richting, buiging en gang verloren. De hulpen van het binnenbeen zijn moeilijk in hare toepassing, en vorderen, als zij juist en voor het paard niet storend zullen worden, niet alleen volle ongedwongenheid van zit, maar ook, dat de ruiter nauwkeurig weet, wanneer zij toegepast moeten worden en hij hare werkingen nauwkeurig gevoelt. Want, dringt b. v. het. paard met de croup in de volte, dan maakt dit nog in geenen deele de hulpen van het binnenbeen noodzakelijk; geeft het buitenbeen door te sterke of achterwaarts gegeven hulpen er aanleiding toe, of de buitenteugel door te sterk en dus gebrekkig houden, dan is het gebruik van het binnenbeen ontijdig, en er zullen slechts nieuwe fouten ontstaan. Vooral zal de ruiter zijn zit naar punt 2) en 7) moeten richten. Ontstaat echter het naar binnen dringen der croup door het treden achter den binnenteugel, dan is, weliswaar, de zachte hulp van het binnenbeen noodig, maar het is tevens en in de eerste plaats de zaak van den buitenteugel, om den verloren geraakten steun of de aanleuning in den binnenteugel te herstellen, door druks-gewijze opwaarts tegen dezen te werken, welke alleen slechts het gevoel opwaarts nemen en regelmatig en zacht blijven moet.

Hoe noodig het hol- en inbuigen der binnenzijde, en hoe gebrekkig dat der buitenzijde wordt, hebben wij vroeger herhaalde malen aangetoond.

-ocr page 148-

120

Blijven de buitenheup en -schouder van den ruiter op de volte terug, dan verlaat de buitenschouder van het paard oogenblikkelijk de cirkelvormige beweging en dringt naar buiten. Daarmede gaat in den regel, schoon niet altijd, het binnenwaarts dringen der croup, in elk geval het binnentreden van den binnen-achtervoet, gepaard. Dit gebrek kan niet door de teugels noch door de beenen verholpen worden, maar alleen door dat men zijn zit verbetert.

Is de binnen-, de sturende teugel, onzeker, dan wordt het voor het paard onmogelijk, om steun of aanleuning te nemen en een juiste volte te kunnen gaan; deze zal nu eens groot, dan klein zijn, de regelmatige beweging wordt gestoord, het paard wordt weifelend en houdt het vrije gebruik zijner ledematen terug, welke het dus niet meer losmaakt. Wordt het gevoel in den binnenteugel niet opwaarts, doch alleen achterwaarts, of zelfs zijwaarts genomen, dan kan niet meer op de richting en houding van het paard gewerkt worden, en, waren ze aanwezig, dan gaan zij verloren. Treedt de binnenteugel in te sterke achterwaartsche werking, dan zal de richting van het paard en hierdoor de positie, tengevolge van een valsche buiging, verloren gaan en de achterhand uitvallen. Om deze fouten te kunnen verbeteren, moet, als altijd zoo ook hier, de oorzaak er van gezocht worden; verkeerd is het, zoo men de achterhand alleen door hulpen van het buitenbeen op de volte zou willen houden. Richting en positie moeten, terwijl de tot dusver niet werkende binnenteugel zacht en rustig blijft, door den buitenteugel hersteld worden, waarop eerst het juiste en rustige volgen der achterhand mogelijk wordt.

-ocr page 149-

I\'ll

-ocr page 150-
-ocr page 151-

121

Het onafgebroken terughouden en achteruit werken van den buitenteugel belemmert het paard ten eerste in zijn juiste positie en ten tweede in den juisten gang op de volte, daar het van haar afgebracht en met den buitenschouder terugblijft.

De volte behoort overigens tot de kunstmatige gangen, en vordert daarom des te meer alle bekwaamheid van den ruiter. Houdt deze zich gestreng aan al de hier gegeven regels, dan zal hij alle voorkomende gebreken van het paard niet alleen tegenwerken, maar ook van alle voordeelen, die de volte aanbiedt, kunnen gebruik maken.

^ 40. Over de rechte lijn.

Wil men van de volte op de rechte lijn overgaan, dan heeft men de volgende hulpen noodig. De buitenteugel moet opwaarts tegen den binnenteugel, en deze naar den buitenschouder gericht worden. Hierbij helpt het buitenbeen. In deze positie blijft de hand, het buitenbeen bewaart zijn gewone houaing, en het binnenbeen blijft recht en zacht in zijne ligging.

§ 41. Over de wending en do hoeken in de manége.

Het uitvoeren van vele wendingen, waartoe het uitrijden der hoeken behoort, verschaft aan het paard houding, buiging, en steun of aanleuning. Vooral worden de om beurten op de buitenhand gaande schouder en binnenheup geoefend; de eerste door de cirkelvormige beweging om den binnen-voor voet, de laatste door het noodzakelijk wordende ondertreden van den binnen-achter-

-ocr page 152-

123

voet onder het lijf van het paard, om zijne zwaarte voldoende te kunnen steunen.

Hulpen voor de wending zijn: met gebruik van het buitenbeen wordt de binnenteugel met het gevoel opwaarts, en precies boven het midden van het paard blijvende, in de richting tegen den hals van het paard teruggestuurd. Het binnenbeen moet zacht helpen, om zoo wel de buiging der ribben in stand te houden als ook het ondertreden van den binnen-achtervoet te bevorderen. De ruiter moet zich in de binnenzijde hol buigen\' om zijne zwaarte naar binnen te kunnen verplaatsen, en buigzaam in de wending van het paard te kunnen gaan en te volgen. Zachte hulp in den binnenbeugel mag niet ontbreken. Stokt het paard op de teugeliiulp en wil het zich in de wending terughouden, dan moet het buitenbeen den gang onderhouden. Is de wending volbracht, dan neemt de hand den vroegeren stand weer in. Een goede en nauwkeurige wending vordert, dat het paard voor de wending nauwkeurig op de rechte lijn in de manége aan de barrière blijve, en het na de wending de rechte lijn terstond weêr aanneme. Het mag dus de rechte lijn noch naar buiten in den boog, noch naar binnen (afsnijden der hoeken) verlaten, hiertoe heeft het altijd neiging. De hulp, om het paard tot aan het punt der wending of tot voor den hoek op de lijn te houden, wanneer hij den hoek afsnijden wil, is reeds vroeger opgegeven. Is de houding van het buitenbeen alleen onvoldoende, dan moet het insgelijks helpen. Blijft het paard ook nu nog weigeren, dan moet de ruiter het zwaartepunt in den buitenteugel nemen en den buitenteugel sterker laten werken.

-ocr page 153-

123

Wil het paard de rechte lijn voor de wending naar buitenwaarts verlaten, dan moet de op bl. 116 onder 7 aangegeven hulp toegepast worden. Is de gewone houding van het buitenbeen onvoldoende, dan kan de ruiter ook hier het zwaartepunt in den buitenteugel nemen. Precies dezelfile hulpen moeten na de wending plaats hebben, wanneer het paard op de rechte lijn weigert voort te treden.

Juiste en snelle wendingen in alle natuurlijke en kunstmatige gangen, welke op een volkomen rechte lijn beginnen en eindigen, zonder afbreking van den gang, den steun of aanleuning, verraden niet alleen het goed gaande paard, maar ook den bekwamen ruiter. Hetzelfde geldt van het uitrijden der hoeken.

Het verrichten van zeer vele wendingen in de manége en het uitrijden der hoeken is bijzonder aan te bevelen, daar er voor den ruiter de grootste voordeelen, en voor het paard de grootste bekwaamheid en geoefendheid door ontstaan. Dientengevolge moeten de kleine voltes bij de dressuur gebruikt worden. Hiertoe gebruikt men de halve manége en verdeelt haar in vier deelen, zoodat er even zoo vele voltes ontstaan. Fig. 54 vertoont ons de halve manége. Begint men nu in a, dan is de eerste kleine volte be da; van a begint de tweede e f b a; van deze gaat men over e en f naar g, en hier begint de derde ghbf; van ƒ eindelijk komt men over g op /i ojgt; de vierde kleine volte ic b h.

De natuur-ruiter, die noch het organisme van het paard, noch de hulpen met hare werkingen kent, verricht in den regel de wending, door met een stijf binnenbeen, en ook wel met de hulp achter den singel, de achterhand

-ocr page 154-

124

naar buiten, naar de tegenovergestelde zijde, te drukken; de achterhand maakt nu of geheel, of gedeeltelijk de wending om de voorhand, terwijl deze (de voorhand) alleen dient te wenden, gene slechts te volgen. Deze geheel tegenstrijdige heenhulp staat in het nauwste verband met even tegenstrijdige tengelhulpen. Bijna altijd wordt bij het rechts wenden de hand buitenwaarts en zijwaarts naar links getrokken. Hierdoor kan de voorhand niet rechts ■wenden; zij wordt, integendeel, naar de buitenzijde gedrukt, de binnenschouder wordt teruggehouden, ofschoon het hootd naar binnen getrokken wordt, en het binnenbeen moet nu, zooals boven gezegd is, voornamelijk de wending verrichten.

Een andere fout is, dat men de hand, om rechts te wenden, rechts zijwaarts, en den linkerteugel tegen den hals van het paard drukt. Hierdoor wordt het hoofd naar links getrokken, de voorhand naar rechts gedrukt, en niet, zooals het behoort, door den binnenteugel naar rechts gestuurd. Bij de eerste fout wordt de wending vertraagd, bij de laatste vallend; bij beide echter kan van houding, richting en buiging, van een regelmatig volgen der achterhand, van steun of aanleuning, en dus van een juisten gang van het paard , geen sprake zijn want de ruiter werpt met deze beide fouten alle hoofdbeginselen van liet rijden overhoop, namelijk: dat altijd en bij alles, wat ondernomen wordt, de richting van het paard onderhouden, de voorhand bewegelijk gemaakt, en de achterhand sterk gemaakt moet worden. Het gebrekkige der gangen, waaraan het paard in het geheel geen schuld heeft, zal de ruiter, als hij het in stap en draf niet gevoelt, daaruit leeren kennen, dat het

-ocr page 155-

135

paard in den galop valsch aanspringt, en uit den draf in den valschen galop valt, \'t geen niet gebeuren kan, als de gangen juist zijn.

Geheel verkeerd en gebrekkig werkend zijn de hulpen met het binnenbeen, zoowel om het paard tot aan den hoek aan de barrière te houden, als ook om het, na volbrachte wending, weêr rechtuit te sturen; want, of de achterhand wordt alleen buitenwaarts gedrukt en haar juiste volgen verbroken, of het geheele paard wordt naar de buitenzijde gedrongen. Schoon deze hulp alleen voldoende is om den gang gebrekkig te maken, zoo verbindt de ruiter met deze hulp gewoonlijk nog die met de teugels, doordien hij de hand naar buitenwaarts trekt of schuift. Hierdoor wordt de buitenteugel vrij, de bin-nenteugel verkort en achteruit gebracht, het paard verbogen , en als ware \'t gedwongen om den hoek af te snijden, wat de ruiter juist vermijden wil; dezelfde fout, ten gevolge waarvan het paard nooit juist door den hoek gaan en gestuurd kan worden, ontstaat door den slechten zit op de binnenzijde van het paard.

In de manége is het gebrekkig naar buiten dringen op zich zelf niet zoo zichtbaar, daar de barrière de grens is, waar het een einde neemt; men kan echter toch den valschen stap en draf waarnemen, waarin het paard de zwaarte meer op den binnen-achtervoet laat vallen, met den buitenschouder aanmerkelijk den binnenschouder voortreedt, en in of na den hoek, zooals bij de wending reeds gezegd is, in den valschen galop valt.

Zichtbaarder wordt het dringen van het paard voor den hoek naar buiten, op den vierhoek, buiten de manége;zijn hoefslag vormt niet meer rechte lijnen met juist afgeronde

-ocr page 156-

126

hoeken, maar slangenlijnen (Fig. 55a.) Evenals nu de ruiter hier gewoon is, het binnenbeen en den binnen-teugel verkeerd te gebruiken, zonder het verkeerde te gevoelen, evenzoo zal hij beiden bij zijn geheele rijden gebruiken en hij zal nooit juiste gangen kunnen verkrijgen.

§ 42. Het halve schouder-binnenwaarts.

De school van het zoogenaamde halve schouder-bin-nenwaarts geeft niet alleen buigzaamheid aan het geheele paard, maar verhoogt ook den graad der reeds bestaande, en geeft haar, door het gelijkmatig zijwaarts treden, zekerheid en vastheid. Zij oefent de schouders, noodzaakt het paard, met den binnen-, den buitenschouder vrij en wijd te passeeren en zet het op de heupen (Fig. 56.) Zij maakt verder het paard zeker en vertrouwend in de gangen en geeft steun of aanleuning. Bovendien is zij die school, welke aan het paard de meeste kracht en vlugheid geeft.

Met het jonge paard begint men het schouder-binnen-waarts op de volte, zelfs op de nauwe volte, wanneer het weigert, in de teugels te treden. Door deze verschaft men zich oogenblikkelijk steun of aanleuning; toch gaat hierbij het paard op de voorhand.

Langzamerhand, zoodra men zich steun verschaft heeft, gaat men tot een wijdere en wijde volte over, welke laatste eerst het paard op de achterhand brengt Bij het schouder-binnenwaarts op de rechte lijn moet het volkomen op beide heupen gaan.

De hulpen zijn nu de volgende. Men neemt de voorhand van het paard, door de wending in korten stap en

-ocr page 157-

127

later in korten draf, behoedzaam zoover naar binnen, dat de binnen-achtervoet in de lijn van het midden der borst van het paard te staan komt. De buitenteugel moet de positie en den buitenschouder op hare lijn behouden, en, in vereeniging met den zit en het buitenbeen, zorgen voor de goede richting en buiging van het paard. Het zwaartepunt van den ruiter moet zich nu in den buitenbeugel bevinden, en het recht gehouden bovenlijf mag zich niet in de binnenzijde hol buigen, opdat de zwaarte niet naar de binnenzijde van het paard verplaatst worde, daar de binnen voeten vrij moeten blijven.

De binnenteugel stuurt de voorhand op haar aangenomen lijn, en blijft, zooals altijd, ook hier de besturende teugel, het binnenbeen is het helpende been, en zulks moet met de grootste verdeeling en ongedwongenheid geschieden, zonder het buitenbeen er het geringste van te laten gevoelen. De bui ten beugel blijft zoo rustig mogelijk, opdat de buitenschouder vast en ongestoord op zijne lijn kan blijven gaan, ten einde de rustige stand van den zich opheffenden hals en zijne richting zonder stoornis voor den gang bewaard, en den binnenteugel zijne werking gegeven kunne worden.

De binnenteugel wordt, om de voorhand en om in \'t algemeen het paard op den hoefslag voort te sturen, met den vierden vinger tegen den buitenschouder van den ruiter gericht, en wel bij het telkenmale opheffen van het binnen-voorbeen druksgewijze, alleen door middel van het polsgewricht, \'twelk op hare plaats blijft, opdat in geen geval een onnoodig achteruit trekken van den teugel plaats heeft.

Het binnenbeen geeft zacht, ongedwongen en goed

-ocr page 158-

128

binnenwaarts gericht, de hulpen naar voren, werkende tegenover het buitenbeen.

Zooals altijd, moet de zwaarte van den ruiter zich vereenigen met die van het paard, welke nu naar de buitenzijde verplaatst wordt, daar de binnenvoeten overtreden en vrij moeten blijven; daarom moet het zwaartepunt van den ruiter in den buitenbeugel genomen worden. Het vooruit schuiven van het binnenzitbeen en de ongedwongen rustige houding van het buitenbeen zijn wezenlijke vereischten, want dit onderhoudt ook hier ten eerste de richting en buiging van het paard, en geeft ten tweede aan het bovenlijf de onvermijdelijke houding, waardoor alleen de ruiter zich gelijkmatig en in overstemming met de zwaarte van het paard kan voortbewegen.

Weigert het paard, met de voorhand naar binnen te treden, dan gaat de binnenteugel recht tegen het lijf, en de buitenteugel geeft de hulp binnenwaarts tegen den binnenteugel. Treedt het paard met de voorhand te ver naar binnen, dan wordt de buitenteugel tegenover den binnenteugel iets sterker tegen den hals van het paard gericht, de binnenteugel loopt in de richting naar den buitenschouder loodrecht opwaarts. De hulp van het buitenbeen bestaat daarin, dat men in dit geval het zwaartepunt iets sterker neemt. Deze hulpen mogen, niet blijvend zijn, maar moeten tijdelijk toegepast worden.

Mocht het paard door eene vergissing van den ruiter, zoodra hij bv. zijn zwaartepunt verliest, met de voorhand te ver, namelijk, tot een kwart-wending in- of in \'t algemeen voorgetreden zijn, en daarbij met de croup uitvallen, dan moet het in geenen deele door het tegenhouden van

-ocr page 159-
-ocr page 160-
-ocr page 161-

129

den teugel tegen den buitenscboiuler gedwongen worden om op de juiste lijn terug te gaan, maar men laat het juist in de wending vooruit treden en begint op een nieuwe lijn terstond op nieuw bet schouder-binnenwaarts. Wil het paard achter de teugels aan de barrière terug, dan gebruikt men beide beenen. Bij deze gelegenheid wordt het buitenbeen wel eens te sterk gebruikt, het moet echter, en vooral bij deze school, voornamelijk alleen door zijne houding werken. Zoodra men het schouder-binnenwaarts, eene oefening die in den beginne nooit te lang, en in den regel, evenals het achteruit treden, slechts trapsgewijze geschieden mag, hetzij op de volte of op de rechte lijn, eindigen wil, dan laat men, met goed gebruik van den buitenteugel, de hand zakken, en laat het paard, door zachte hulp met het buitenbeen, in de kwartwending op de rechte lijn vooruit treden. Men kan ook in een kleinen cirkel overgaan en dezen door de rechte lijn eindigen; of men gaat uit het schouder-binnenwaarts in het renvers tot de andere hand over (Fig. 57). Het rechtuit gaan moet niet op de zelfde lijn (Fig. 58) naar a plaats vinden, omdat niet alleen het vooruit treden voor het paard eene belooning is, maar ook de oefening met meer nut en grooter zekerheid, dat het nauwkeurig geschiede, geëindigd kan worden.

Bij het vooruit treden is het nu noodzakelijk, dat het paard in de verzameling, buiging en steun behouden blijve, evenals het ook bij het aanrijden uit het achteruit treden moet plaats hebben; daarom moet bij een voor zichtig gebruik van het buitenbeen al het gevoel in de hand gelegd worden, opdat de binnen teugel het hoofd, de buiten-richting en buiging (positie) kunne bewaren.

9

-ocr page 162-

130

Ontstaan er fouten door, of helpt bij het vooruit treden het buitenbeen te veel achterwaarts, zoodat de achterhand binnenwaarts dringt, of doet het binnenbeen méér dan recht en zacht blijven , dan wordt de overeenstemmende richting van het geheele paard verbroken, waarin het bij het schouder-binnenwaarts getreden was. De oefening droeg dus alleen vruchten zoolang zij duurde, en toch zouden deze op de rechte lijn overgebracht worden.

Met het jonge paard begint men deze school zonder verzuim op de volte, als het deze dragelijk gaat en toereikende kracht bezit. Het tijdstip hangt dus alleen af van het oordeel van den ruiter. Het pareeren in het schouder-binnenwaarts moet over \'t geheel, evenals in de wending en bij hoeken, vermeden worden, daar het slechts op één heup kan geschieden.

De gewone en gebrekkige hulpen bij het rechtuit gaan uit het schouder-binnenwaarts op dezelfde lijn aan de barrière, of op de volte, welke men zoo dikwijls ziet en in hare gevolgen kan waarnemen, bestaan in het gebruik van het binnenbeen achter den singel, om de achterhand op den hoefslag te houden, in het aanhouden van den buiten- en in het toegeven van den binnen-teugel, waardoor de eerste, verkeerd, de sturende teugel wordt, daar hij de voorhand naar buiten stuurt. Het paard ondergaat hierdoor een volkomene verandering, die van de tegenovergestelde hand, en welke bovendien ook nog onjuist is. (Fig 59). Daarom ziet men deze paarden ook dikwijls, zoowel in dezen kunstmatigen, als ook bij het rechtuit gaan, uit dezen gang in den valschen galop vallen, en een valschen stap en draf aannemen. Gaat echter het paard het schouder-binnenwaarts

-ocr page 163-

131

juist, dan kan het in dezen gang, evenals bij het vooruit treden, niet anders dan in den juisten galop aanspringen. Daarom maakt juist deze school de goede gangen vaster.

Het is zonder eenigen twijfel onvoorwaardelijk beter, haar geheel achterwege te laten, dan haar slecht te oefenen. Hoofdgebreken van den ruiter bij het schouder-binnenwaarts door de hand, zijn: dat gewoonlijk de binnenteugel te sterk achterwaarts werkt, waardoor het paard gedwongen wordt tot verbuigen van den hals, tot het terughouden van den binnen- en tot vooruit treden met den buitenschouder, tot wenden, en zelfs tot stilstaan; dat de binnenteugel met een stijve hand gehouden wordt, waardoor bovengenoemde gebreken ontstaan; dat men verder den binnenteugel naar de buitenzijde schuift of trekt, waardoor de richting van het paard en zijn gang afgebroken en belemmerd, en het zijwaarts treden, zonder het even verkeerde gebruik van den buitenteugel, onmogelijk wordt. Een verder hoofdgebrek is, dat de buitenteugel niet rustig blijft, waardoor de buitenschouder niet op zijne lijn blijven, en de binnenteugel slechts ongestadig en onnauwkeurig werken en helpen kan; dat hij afwaarts en zijwaarts getrokken wordt, om het paard af en verder te sturen, waardoor hals en hoofd buitenwaarts getrokken worden en de buitenschouder voor den bin-nenschouder treedt; dat hij te weinig werkt, waardoor de richting en buiging van het paard en de werking van den binnenteugel verloren gaan; dat men bovendien den buitenteugel tot den sturenden teugel maakt, terwijl in elk geval de binnenteugel zulks doen moet.

-ocr page 164-

132

Hierdoor ontstaat een gebrekkige verandering van het paard naar de tegenovergestelde hand, en de school mist geheel haar doel. Hoofdgebreken door den zit van den ruiter zijn: als hij zich niet met een naar beneden gehouden buitenbeen midden op den zadel van het paard, maar op de binnenzijde er van, met ingebogen buitenzijde bevindt; als het buitenbeen zijn loodrechte houding verlaat en naar voren of naar achteren schuift, terwijl het binnenbeen meer naar beneden valt en gespannen en achter den singel helpt. Bij deze gebreken kan het paard noch gericht, noch juist gebogen en in positie zijn, omdat de ruiter niet meer in staat is, met het paard één en hetzelfde zwaartepunt in te nemen. Het bovenlijf kan daarom niet meer gelijkmatig, niet zonder heen en weer gaan met de beweging van het paard vooruit gaan; het moet bij de beweging terugblijven. Twee andere voorname gebreken zijn; als het buitenbeen niet rustig blijft, maar altijd helpt, waardoor het paard tot toegeven aan dit been en tot vooruit treden gedwongen wordt, terwijl het alleen aan dit been rustig vooruit treden moet; en ten tweede, als alle hulpen niet in de grootste overeenstemming tot elkander gegeven worden. Door alle gebreken van de hand en den zit wordt het paard gebrekkig veranderd en tot verbuigen op de tegenovergestelde hand, bestendige verwisseling zijner zwaarte, en tot weifelen genoodzaakt. Er ontstaat nu uit het schouder-binnenwaarts op de rechterhand meer of minder het valsche renvers links, met een slechte stelling van hoofd en hals rechts. Hierdoor gaat het doel dezer dressuur verloren, het paard wordt geplaagd en de voorhand stijf gemaakt.

Het zooëven besproken schouder-binnenwaarts is het

-ocr page 165-

133

halve schouder-binnenwaarts. Het geheele schouder-bin-waarts kan alleen met het schoolpaard gereden worden, waarbij op een rechte lijn de voorhand zoover in de kwartwending gebracht wordt, dat zij de achterhand slechts een weinig vooruit gaat.

Juist en goed schouder-binnenwaarts te rijden is zeer moeilijk, hetzij in stap, draf of galop, ja, het is van alle dressuur voor ruiter en paard de moeilijkste; daarom moeten wij hier nogmaals herhalen, dat men, als men de bekwaamheid er niet voor heeft, veel verder komt met haar achterwege te laten, dan door zich er mede bezig te houden.

$ 43. Het achteruit treden.

Het doel van het achteruit treden is: de verzameling van het paard en het krachtiger maken en buigen van alle deelen, als: kootgewrichten, sprongge-wrichten, heupen, kruis, rug, schouders, hals en nek; verder in het terugbrengen der schouders, in het geoefend maken van het paard om zijne zwaarte op alle vier voeten gelijkmatig te verdeelen, in het ligt maken in de hand en het bevorderen van den steun of de aanleuning; en ten slotte heeft het ten doel, om het paard te straffen voor zijne ongehoorzaamheid of onoplettendheid; het is een veel gevoeliger straf dan die, welke gegeven wordt met de sporen en karwats. Zal het achteruit treden van nut zijn, dan moet het geschieden met steun of aanleuning en op een volkomen rechte lijn, en wel gaande, zoodat beweging en tempo van het paard evenzoo plaats hebben als bij het voorwaarts gaan. Men moet er dus op letten.

-ocr page 166-

134

dat het paard in de eerste plaats gericht en met de achterhand op de liju llijve, regelmatig in hetzelfde tempo en stap voor stap achteruit trede, en niet achteruit kruipe of sliere. (Fig. 60).

De hulpen bij het achteruit treden zijn : De buitenteugel behoudt tegen den hals van het paard goed zijne plaats. Hierop wordt de binnenteugel met den vierden vinger druksgewijze tegen den hals van het paard achterwaarts omhoog gedraaid. Het binnenbeen ondersteunt zacht het buitenbeen; het laatste blijft zijn rustige, loodrechte houding bewaren, om het uitvallen der croup te voorkomen; de binnenteugel en het binnenbeen helpen dus, terwijl de buitenteugel en liet buitenbeen in hun gewone ligging en houding blijven.

De binnenteugel moet steeds drukkender wijze gebruikt worden, d. i. zoodra het paard naar zijne hulp luistert en den binnen-voorvoet optilt om achteruit te treden, moet oogenblikkelijk, alleen voor het paard merkbaar, het nageven van den binnenteugel in acht genomen worden» waarop terstond voor het optillen van den anderen voorvoet de hulp herhaald moet toegepast worden. Evenzoo helpt het binnenbeen, en zoo volgt stap op stap. Alleen op deze wijze is een juist achteruit treden mogelijk; geschieden de hulpen in deze verdeeling, dan kan de ruiter elke valsche beweging van het paard verbeteren, en dit is in staat, om gesteld en met buiging achteruit te kunnen treden. De ruiter heeft verder eiken stap in zijne macht, hij kan aan de oefening met eiken tred een einde maken, wat intusschen glad onmogelijk is, als het paard achteruit kruipt of loopt; hieruit komen alle mogelijke gebreken en ondeugden voort. (Fig. 61).

-ocr page 167-

135

Verder is het regel om aan het achteruit treden nooit eerder een einde te maken, alvorens het paard in evenwicht en in steun of aanleuning staat, en dat het aldus door het vooruit treden, al zijn\'t ook slechts eenige stappen, geschied),, omdat het paard daardoor genoodzaakt wordt, om evenwicht, buiging en steun op liet vooruit treden te moeten overbrengen. De voornaamste hulpen bij het vooruit treden, welke altijd dezelfde moeten zijn, bestaan in een onbeduidend vooruit draaien van het onderste gedeelte der beide handen, zoodra men met de trens werkt, of van de linkerhand, als men op stang rijdt. Mochten deze hulpen niet voldoende zijn, dan laat men tevens de handen of de hand zakken; verder moet men met de beenen het paard vooruit drijven, men gebruikt het buitenbeen, het binnenbeen kan daaraan deelnemen, doch het moet niets anders doen dan verzamelen.

Zal het paard zich bij het achteruit treden, zoowel als bij het voorwaarts treden, voegen, waardoor alleen het geheele doel der oefening kan bereikt worden, dan moet de ruiter hier, zooals in alles wat hij doet, ongedwongen en los zijn. Hierdoor krijgt het paord het noodige vertrouwen in den ruiter, \'t welk hij daardoor kan zien dat het hem de vrije beschikking over zijne ledematen toestaat. Bij een harde hand, stijven zit en beenen, legt men het oogenblikkelijk dwang op, en het zal zich tegen den wil van den ruiter verzetten.

Zeer dikwijls begaat men de fout, dat men het achteruit treden veel te vroeg doet. Het paard moet hiertoe echter voldoende voorbereiding hebben gehad; zijne richting moet reeds zeker zijn, en het moet hierin reeds juist in stap en draf pareeren. Om deze reden weigeren

-ocr page 168-

136

jonge of bedorven paarden zeer dikwijls om achternit te treden; dus niet uit kwaadwilligheid, maar uit onkunde om naar de teugels voldoende te luisteren. De oorzaak van weigering moet de ruiter leeren kennen en er zijn gedrag naar regelen. Ondertussclien is het goed, het achteruit treden, zooals het oefenen van het paard in het luisteren naar de teugels, eenigen tijd uittestellen-Vlijtige afwisseling in den korten, midden- en langen draf, waarbij het paard bij den overgang in den lang-zameren gang zich verzamelen en naar de teugels luisteren moet, een verzamelde en korte stap en veel pareeren zijn voorbereidingen, niet alleen voor het achteruit treden» maar voor alle gangen.

Het achteruit treden wordt echter ook door vele ruiters veel te dikwijls gedaan, en gewoonlijk zal het paard zich tegen deze zoo moeilijke les verzetten en den ruiter verder van zijn doel verwijderen, dan wanneer hij het achteruit treden geheelenal achterwege gelaten had. Is het paard echter voldoende voorbereid voor het achteruit treden, doch wil het, door het in den wind steken van den neus, door het stijf maken van den hals, enz., de hulpen niet aannemen, dan moet de ruiter bij zijn wil blijven volharden, doch met alle kalmte en op eene wijze, alsof hij van achteruit treden geheelenal wilde afzien. Men houde zich terstond bezig met de richting van het paard, en geve dan zeer behoedzaam de hulpen tot langzaam vooruit treden. Op het oogenblik nu, waarop het paard den voorvoet optilt om vooruit te treden, moet schielijk, maar tevens zeer zacht, de hulp tot achteruit treden gegeven worden, waaraan het paard nu zeker gehoorzaamt. Gelukt het niet bij de eerste maal, dan

-ocr page 169-
-ocr page 170-
-ocr page 171-

137

zal de schuld meer aan den ruiter dan aan het paard liggen. Gelukt het echter, dan moet men aanvankelijk met een enkelen stap achterwaarts tevreden zijn, het paard prijzen, en daarop werkelijk vooruit rijden, om de oefening later op nieuw te hervatten.

Vele paarden willen door het laten zakken van de schoft en de schouders het achteruit treden (Fig. 62) moeielijk maken, daar zij hierdoor uit de richting, het evenwicht en de positie kunnen komen; de voorvoeten staan steil, de spronggewrichten zijn niet gebogen, de lenden staan hoog, en het paard gaat op de achterkoot-gewrichten met geopende heupen achterwaarts-Dit is voor de dressuur hinderlijk, en het wordt daardoor voorkomen, dat men door middel eener zeer goede hand het paard goed verzamelt en richt, zoodat de werkingen der teugels op het geheele paard overgaan en niet in de voorhand verloopen. Bij paarden, die dit gebrek reeds bij gewone gangen, en voor men met het achteruit treden begint, vertoonen, moet men een bijzonder juist gevoel van zit en hand hebben, en vooreerst is een zeer matige verzameling en een nauwkeurige verdeeling en afmeting der hulpen goed, om de richting en stelling van den hals zoo te geven, dat wederkeerig de werkingen der teugels onafgebroken in de wervelkolom kunnen overgaan. De onkundige ruiter leert het paard dit gebrek door te sterke verzameling en oprichting.

Verder ligt het in de gebrekkige halsstelling (richting) of in de hand, als het paard zich bij het achteruit treden te veel bijtoomt, — achter de teugels treedt. Vooreerst verzet het zich tegen de teugels en blijft staan, vervolgens gaat het achteruit loopen en kruipen, dat altijd met hooge

-ocr page 172-

138

lenden, omgebogen sprong-gewrichten en op de achter-koot-gewrichten met geopende heupen geschiedt. (Fig 61).

Even gebrekkig is liet achteruit treden met te hoog opgerichten hals, waarmede gewoonlijk een stijve nek gepaard gaat. Er ontstaan dezelfde nadeelen, welke door het laten zakken van de schoft en schouders ontstaan. (Fig. 62). Het uitwijken met de achterhand verligt het paard insgelijks het achteruit treden, en moet niet alleen door de beenen, maar hoofdzakelijk door de teugels verhinderd worden. Het snelle achteruit treden is een der gevoeligste, sterkste en doelmatigste strafmiddelen, zoodat men er slechts in het uiterste geval toe over mag gaan, en ook dan nog alleen, als het paard er voldoende voor gedresseerd is, daar er wel eens kreupelheid, steigeren en achterover vallen door ontstaan. Fig. 63 toont het juiste achteruit treden met gesloten. Fig. 64 het verkeerde achteruit treden met geopende heupen aan.

$ 44. Het halve arret.

Van halve arrêts wordt gebruik gemaakt om een slecht evenwicht te herstellen en er door te verzamelen, de richting en de positie te verbeteren, den binnen-achtervoet en den buitenschouder op de lijn te brengen, den gang te verkorten en den snellen gang te matigen; verder als voorbereiding tot parades, sprongen en luchtsprongen, en eindelijk, om het paard gehoorzaam, sterk en geoefend te maken.

Pe halve arrêts moeten naar omstandigheden zoo dikwijls herhaald worden, tot het paard er naar luistert, om juist in de teugels te treden en in het evenwicht te gaan. De halve arrêts moeten in den gang bij tusschenpoozen gegeven worden.

-ocr page 173-

139

De hulpen voor de halve arrêts geschieden door den buitenteugel en het binnenbeen. De eerste werkt op den hals van het paard druksgewijze, recht opwaarts tegen den binnenteugel, welke rustig en gelijkmatig in zijne werking moet blijven. Het laatste moet volkomen ongedwongen tegenover het buitenbeen helpen, opdat het paard met de croup niet buitenwaarts dringe. Het buitenbeen moet vooral rustig, vast en omgedraaid in den bengel blijven.

Na de halve arrêts neemt de hand terstond de normale positie weêr aan.

Voor de halve arrêts in galop, waarvan verscheidene op elkander kunnen volgen, moet het tempo gekozen worden. Zoodra namelijk de ruiter gevoelt, dat het paard met den binnen-achtervoet en buiten-voorvoet op den grond komt, moet de hulp met den buitenteugel opwaarts, tegen den hals gericht, gegeven worden. Hierdoor wordt de voorhand tot een verheven gang genoodzaakt en het paard op de achterhand gebracht.

{ 45. De parade.

De buitenteugel wordt, goed gesloten, dicht langs den hals van het paard vlak tegen den binnenteugel gericht, welke hulp onzichtbaar met het binnenbeen ondersteund wordt. Dit is het eerste tempo voor de parade. Het tweede tempo, dat de parade bepaalt, bestaat in de hulp van den binnenteugel, die door den kleinen vinger tegen den buitenschouder opwaarts gedraaid wordt, en in onzichtbare hulpen van het buitenbeen. Het binnenbeen moet men recht naar beneden houden. Door het eerste tempo wordt de achterhand genoodzaakt, om zich onder te schuiven en de

-ocr page 174-

140

zwaarte van het paard over te nemen; door het tweede tempo, dat op het oogenblik van het onderschuiven der achterhand volgen moet, wordt het paard uit den galop, door het naar beneden laten der voorhand, met een loodrechten huiten-voorvoet in parade overgebracht. Van de geoefendheid van het paard, al naar dat positie en evenwicht voorhanden zijn, hangt het af, of, en hoeveel halve arrets de parade moeten vooraf gaan.

Het juiste en tegelijk schoone pareeren, vooral in galop, is zeer moeilijk, omdat besturing, zit en houding van den ruiter, bij een nauwkeurig afnemen van het tempo, volkomen met het paard moeten overeenstemmen. De ruiter moet, al naar de omstandigheden zulks vorderen, zijn bovenlijf meer of minder terug houden.

Het volkomen blijven stilstaan van het paard in de parade is een toets zijner gehoorzaamheid.

Gebrekkig wordt het pareeren in de wending, als het slechts op eene heup, en niet op beiden, kan plaats vinden, hetwelk kreupel worden gemakkelijk na zich kan slepen; door den buitenteugel alleen, die het paard op de kootgewrichten brengt en hoog in de lenden maakt; alleen met den binnenteugel gepareerd, verbuigt het paard zich in den nek, en buigt zich niet juist in den hals, dus ook niet in zijn overige deelen; de binnenzijde van het paard is gedwongen, de buitenzijde vrij, de binnen-achtervoet kan niet ondertreden, en evenwicht, het werk van den buitenteugel, kan niet plaats hebben,— en eindelijk is het pareeren slecht, wanneerhetgeschiedtzonderdebeenen. Hetpaard komt op de voorhand, en men geeft niet alleen aanleiding tot kreupel worden der schouders en voorvoeten, maar ook de achtervoeten kunnen zich verwrikken, omdat zij zich niet buigen.

-ocr page 175-

141

$ 46, De galop.

Voor den galop moet liet paard, hetzij in stilstand of in den gang, sterker verzameld worden; hierop wordt, tegelijkertijd met gebruik van den buitenteugel, bij gelijktijdige hulp van het buitenbeen, dat zacht en rustig in den beugel moet blijven, de binnenteugel door den vierden vinger recht opwaarts tegen den buitenschouder gedraaid. Het binnenbeen blijft recht en zacht, om de croup op de lijn te houden. De hand neemt, zoodra het paard in galop is aangesprongen, haar vorige positie weêr in. In het bijzonder moet de binnenteugel, evenals altijd zoo ook hier, liet hoofd houden; het paard springt door hem aan, gaat vooruit en blijft door hem in galop.

Zijne hulpen tegen den buitenschouder, benevens die van het buitenbeen, zetten het paard op de heupen en verwijden den binnenschouder. De buitenteurel, den binnenteugel vooruit werkende, houdt den buitenschouder terug, bewaart richting en positie, en, in vereeniging met het buitenbeen, gang en croup.

De valsche, der hand tegenovergestelde galop, ontstaat daardoor, dat de binnenteugel te sterk achterwaarts-zij-waarts, of zonder buitenteugel werkt; hierdoor wordt de binnenschouder tegengehouden. Wordt hij nog door het binnenbeen ondersteund, en treden de buitenteugel en het buitenbeen buiten werking, dan werkt men meer en meer op een valschen galop. Met deze fouten gaat nog gepaard , dat men zich op de binnenzijde van het paard plaatst en daardoor ontstaat het terughouden van den binnenschouder en de binnenheup van den ruiter.

Bij het aanspringen in galop begaat de ruiter verder

-ocr page 176-

142

dikwijls de fout, dat hij onwetend het paard te veel in de teugels neemt, en het dus belemmert in het aanspringen en het zich opheffen tot den sprong; dat hij de hand vooruit schuift en dus het paard niet verzamelt; dat hij niet naar verhouding vooruit drijft, of de hand, of de handen bij het volkomen verzamelde paard niet rustig kan houden. De juiste maat der hulp is niet zoo gemakkelijk te vinden en kan alleen bij een ongedwongen zit genomen worden.

Wil men met het paard uit den draf in galop aanspringen , dan moet men het eerst verzamelen, en nu kunnen de hulpen voor den galop gegeven worden. Hierin vergist de ruiter zich wel eens, dat hij op de hulpen der beenen het paard in de teugels vooruitloopen laat en niet verzamelt, terwijl hij den verzamelden gang tot aan het opheffen der voorhand onderhouden moet, en eerst hierop de noodige vrijheid voor den sprong geven mag. Springt nu het jonge paard in galop aan, welke gewoonlijk een lange galop is, dan verlangt de ruiter wederom dikwijls eene onmogelijkheid : namelijk, hij wil dat deze galop terstond een verzamelde gang zij; hij zal hem dus willen verkorten, en werkt daarbij met een stijven zit geheel niet, of onvoldoende, met de beenen. Op deze ■wijze moet het jonge paard, dat zelf in galop viel, of ten onrechten tijde in galop werd gezet, terstond dezen gang weigeren en in draf overgaan. De hand mag bovendien, zelfs als zij achterwaarts werkt, den vrijen aansprong niet hinderen, en het buitenbeen moet dezen, met den geheelen zit, door bij tijds aan te drijven., trachten te ondersteunen en te onderhouden.

Alle fouten van den ruiter, welke zoowel voor hem

-ocr page 177-

143

als het paard den galop moeilijker maken of den valschen galop doen ontstaanj vonden reeds plaats in den stap en draf en oefenden op deze gangen haren invloed uit. Daar nu uit den stap en draf de galop ontspringt, kan het paard dezen onmogelijk juist gaan, en de ruiter moet hieruit zien, dat hij niet werken kan. Daarom, schoon stap en draf de grondslagen van den galop uitmaken, hoort men zoo zelden of nooit van een valschen of slechten stap en draf. Zulks zou niet het geval wezen, als het valsche tij deze beide gangen even zoo in \'t oog vallend, even merkbaar voor het gevoel was, als bij den galop het geval is, en hierin ligt juist het bewijs, hoe weinig goede ruiters er zijn. Want er is weinig gevoel, weinig opmerkzaamheid en ondervinding voor noodig, om den valschen galop te voelen en te zien, maar om de slechte beweging in stap en draf terstond te erkennen, hetzij te paard of te voet, dat kan alleen hij, die zoowel met de juiste als valsche gangen van het paard bekend is.

Zijn deze gangen juist, dan is er bepaald geen bijzondere arbeid voor den galop noodig, want deze volgt van zelve.

j 47. Het traverseeren.

Bij het traverseeren blijft de buitenteugel in gebruik, de binnenteugel, als sturende, vast, het buitenbeen helpt, het binnenbeen houdt men recht en zacht. De hand wordt, om de voorhand te doen vooruitgaan, in de positie der wending, en, is deze volbracht, dan dadelijk weêr in haar gewone positie terug gebracht. Het paard beweegt zijne zwaarte nu naar de binnenzijde, zoodat de

-ocr page 178-

144

ruiter de zijne door holbuiging der binnenzijde en door een zacht voelen van den binnenbeugel, welke de hulp in dezen beugel is, gelijkmatig met de zwaarte van het paard moet laten gaan, opdat hij niet achter de beweging van het paard terugblijve en haar niet hinderlijk zij. De voorhand moet steeds vooruitgaan. (Fig. 65). Geeft het paard geen croup, en is de voorhand alleen vooruit, dan stuurt de hinnenteugel tegen den buitenschouder, en het buitenbeen helpt meer. Gaat de voorhand zooveel vooruit, dat het gebruik van den binnenteugel naar den huitenschouder met de hulp van het buitenbeen niet meer voldoende is, dan helpt het laatste, en de voorhand wordt tijdelijk teruggehouden, of ook wel gepareerd. Blijft de voorhand terug en gaat de achterhand vooruit, dan geeft men de hulpen voor de wending; de buitenteugel wordt dan sterker tegen den binnenteugel, druksgewijze opwaarts, en de binnenteugel tegen den hals achterwaarts gestuurd. Het buitenbeen houdt terstond met zijne hulpen op. Hierbij mag het binnenbeen in het geheel niet, of ten minste niet anders helpen, dan om de achterhand in zijn macht te houden, en wel door middel van het doordrukken der knieholte, en door iets meer te drukken in der. beugel. Geeft men sterkere hulpen, dan zijn die slecht, en men kan de achterhand slechts gebrekkig besturen. Alleen als bij een juiste besturing het paard zich terughoudt en achteruit kruipt, worden beide beenen gebruikt om voorwaarts te drijven.

Om de wending in liet traverseeren te verrichten, draait men den huitenteugel tegen den hals en den binnen-schouder; de binnenteugel begeeft zich in hetzelfde oogen-blik iets achterwaarts omhoog; het buitenbeen huudt zich

-ocr page 179-
-ocr page 180-
-ocr page 181-

145

loodrecht en vast in den beugel; het binnenbeen, tot dusver hulp in den heugel gevende, helpt tegenover het buitenbeen; na de verrichte wending neemt de hand dadelijk haar vroegere positie weer in.

Bij het traverseeren, zoo ook bij andere zijgangen, waar het paard den dubbelen hoefslag gaat, moet er streng op gelet worden, dat de gang van het paard met voor- en achterhand onvoorwaardelijk overeenstemt, opdat de beweging der voor-en achterhand gelijktijdig zijwaarts plaats kan hebben. Door ongelijkmatig met de voor- en achterhand vooruit te treden, zoekt het paard ook hier uit te wijken en zich verligting te verschaffen; het blijft afwisselend met de voor- of achterhand terug, gaat ook wel met haar vooruit en zoekt op deze wijze richting, positie, liet gelijkmatig volgen en evenwicht te ontwijken, of geheel op te heffen. Gewoonlijk ontstaat dit gebrek door niet overeenstemmende hulpen van hand en zit, door weifelen en achterblijven van den ruiter in de zijbeweging van het paard.

Andere dikwijls voorkomende fouten zijn: het stijf-maken der hand, \'tgeen het paard hindert om vooruit te gaan en het aanleiding geeft om te blijven staan, terug te kruipen, of met voor- of achterhand uit te wijken; het trekken der hand of der beide handen naar de buitenzijde, zoodat beide teugels in die richting werken, en de voorhand naar buiten, dus, der beweging naar binnen tegenovergesteld, het paard terughouden; het paard kan niet traverseeren, zelfs niet in het geval, als de binnen-teugel alleen naar buiten werkt. Deze fout der hand moet niet door een of beide beenen — zooals gewoonlijk

10

-ocr page 182-

146

geschiedt _ maar alleen door de hand hersteld worden.

Het slecht gebruik van het binnenbeen hindert het paard om zijwaarts vooruit te gaan. Door een verkeerd gebruik van het buitenbeen, zoodat het onder het paard komt te liggen, verliest de ruiter alle houding, welke hij vooral bij kunstmatige gangen moet bewaren; het achter den singel teruggetrokken been ver-verbreekt het volgen der achterband, en maakt dat zij de voorhand vooruit gaat, omdat het alleeen op deze, niet op het geheele paard, niet op de voor- en achterhand

werkt.

$ 48. Het renverseeren.

Bij het renverseeren zijn de hulpen dezelfde als bij traverseerer, doch de binnenzijde moet alleen in stap en draf hol gebogen, en de binnen teugel zacht gehouden worden, daar de huitenbeenen van het paard vrij moeten zijn. In galop moet men daarentegen het bovenlijf recht houden en het zwaartepunt in den buitenheugel nemen, omdat het hier de binnenbeenen zijn, die vrijheid moeten hebben. (Fig. 66).

Wil men het jonge paard in de manége in het renverseeren oefenen, dan wendt men b. v. aan het halve korte schot en gaat door de passade schuins naar het lange schot, waar men in renvers overgaat. Bij het begin der passade moet men er op letten, dat het paard juist in den buitenteugel en het buitenbeen blijve, omdat jonge paarden gaarne met de achterhand willen uitvallen, ten einde haar minder te moeten gebruiken. Geweld met het buitenbeen, dat steeds hinderlijk is, zou deze fout ook hier verergeren; daarentegen

-ocr page 183-

147

moet met den buitenteugel en het binnenbeen, reeds voor het begin der parade, het paard teruggehouden worden, opdat het voorbereid worde en zich voor de wending meer verzamele.

Bovendien moet men er op letten, dat het niet te veel afwende, \'t geen het gaarne doet, ten einde den zijgang niet behoeven te doen. Wil men in het renver-seeren eene wending maken, dan moet de binnenteugel omhoog werken, en iets meer met het buitenbeen geholpen worden, opdat de voorhand, die een kleineren boog te beschrijven heeft dan de achterhand, teruggehouden worde en de gang onafgebroken blijve, vooral daar het paard hier gaarne in terug blijft. Is de wending volbracht, dan neemt de hand de vorige positie weêr in.

§ 49. De redop op de volte.

Redop is; travers-galop op de volte. Men verkrijgt dezen gang bij volkomene verzameling van het paard, door versterkt opwaarts gebruiken vanden binnenteu gel in de richting naar den buitenschouder, en het versterkte gebruik van het buitenbeen. Het paard bevindt zich bij deze dressuur volkomen op de heupen , en zijn hals moet sterk gebogen zijn. Treedt het achter de teugels, dan neemt men het in den levendigsten gang rechtuit in renvers, zonder het evenwel te straffen. Traverseeren is in \'t algemeen de voorbereiding van de redop.

$ 50. Gestrekte gangen.

Deze berusten op de korte en verzamelde gangen. Gestrekte draf en galop, in evenwicht en met steun of aanleuning, zijn die natuurlijke gangen, welke voor

-ocr page 184-

148

het paard het moeilijkst zijn, omdat, hoe gestrekter de gang is, de steunpunten der voor- en achterhand verder van elkander vallen, waardoor dus spoediger eene verstoring van den gang, van het evenwicht en den steun plaats vindt. Het paard moet dus zeer veel houding hebben, wanneer het zijne zwaarte gelijkmatig zal verdoelen, wat gemakkelijker bij middengangen te doen is, omdat de steunpunten onder minder krachtsinspanning dichter bij elkander liggen.

Daarom zijn gestrekte draf en galop zoowel een toets voor den ruiter als voor het campagne-paard. Gaat het deze gangen zeker, met evenwicht en steun ot aanleuning, dus ook met een volkomen gelijkmatig tempo, namelijk, is de eene stap en de eene sprong gelijk aan den anderen en in dezelfde maat en van dezelfde grootte, dan is het paard door een goed ruiter goed afgedresseerd, want de ruiter moet een vasten en ongebonden zit en goede houding bezitten, om de beweging van het paard te kunnen volgen, met haar voort te gaan en te kunnen helpen, zonder die beweging in het minste te belemmeren. In lagere gangen gaat het veel gemakkelijker, om zijn eigene zwaarte met die van het paard te verbinden. Hieruit ziet men dus, hoe verkeerd het is, jonge paarden zonder uitzondering en redenen altijd in gestrekte gangen te oefenen. Alleen als zij met goed gehouden teugels niet willen vooruit gaan, flegmatisch zijn, enz., dan kunnen deze gangen een middel zijn om tot het doel te komen; maar men kan van het jonge paard niet verlangen dat het in gestrekte, evenmin als in korte gangen werkt. Het tijdstip hiervoor breekt eerst dan aan, als het zich in de midden- en korte gangen heeft leeren dragen.

-ocr page 185-

149

Deze gebrekkige dressuur hoort men somtijds noemen: „aan de teugels rijden,quot; „in galoppeeren,quot; ,/in galop zetten.quot; Het aldus gedresseerde jonge paard is echter na verloop van een half of heel jaar wel niet meer on-gedresseerd, want het draagt den ruiter, doch de gebreken van de beenderen daargelaten, enz, zijn de pezen, spieren (schouders) en zenuwen aangetast; het is niet ia evenwicht, dus noch goed gericht, noch buigzaam gemaakt, en dien ten gevolge zijn goede en gemakkelijke gangen on-mogelijk. Het doel der dressuur is mislukt. Alleen de handelaar laat het jonge paard draven zoo hard het kan, omdat het zich zoo beter voordoet dan in den mi -1 en-of korten draf, dien het niet kan gaan. Daarentegen zet hij het jonge paard, onverschillig of het achter de teugels en of de achterhand er onder lijdt, in den kortsten galop, omdat het zich hierin beter voordoet, dan in den gestrekten, dien het wederom ook niet kan gaan. Of het paard er onder lijdt of niet, dat is den handelaar onverschillig, want hoe beter het zich voordoet, des te eerder zal hij het verkoopen.

Om het jonge paard te oefenen mag men dus geen gestrekte gangen gebruiken, en, zoolang het zich nog niet in steun of aanleuning bevindt, niet er toe overgaan. Evenmin mag men de gestrekte gangen te larg rekken, maar moeten zij alleen bij tusschenpozen geschieden, en zoodra men het niet meer in evenwicht en positie houden kan, in korte gangen overgaan. Het mag nooit boven zijne krachten ingespannen worden, maar moet lust tot den arbeid behouden, en bij volkomen gestrekte gangen beloond worden door er bij tijds een einde aan te maken. Geschiedt zijne dressuur goed en trapsgewijze, dan ver-

-ocr page 186-

150

krijgt mGii ookj dflt hot ook hierin elke, zells de geringste hulp, aanneemt. Alleen op deze wijze worden en blijven deze zeker, en alleen zoo blijft het paard gehoorzaam en in de macht van den ruiter. Vooral moet men op de overgangen in de gestrekte, en weer terug in de lagere gangen letten, daar deze, in weerwil van alle snelheid, gemakkelijk en met steun of aanleuning moeten geschieden.

Men kan van een paard, dat gaarne evenwicht en steun verlaat, achter de teugels treedt of er naar grijpt, woest of lui, zwak in den rug of achterhand is, niet verlangen dat het, even vlug als een mak en goed gebouwd paard, van een versnelden in een korteren gang, of omgekeerd, overgaat. Heeft het echter sterke hulpen nooditr, dan kan men deze gangen voldoende voorbereiden.

5 51. Hulpen voor gestrekte gangen.

Deze bestaan: 1) Bij een goede en zekere besturing in het laten zakken der hand en onmerkbaar vooruit draaien van den kleinen vinger. De buitenteugel moet, goed gebruikt, in werking blijven, want door dezen en de houding van het buitenbeen wordt het paard in den juisten gang en op de lijn gehouden. De hulp van den buitenteugel geschiedt tegen den binnenteu.gel, en het buitenbeen helpt haar. Door den goed en zeker gehouden binnenteugel wordt het hoofd, en door het recht en zacht gehouden binnenbeen de croup op de lijn gehouden. 2) In het meer of minder zachte voelen van den een, of ook van beide beugels, naar mate de gang rechts, links of snel is. Dit is niet alleen een vooruit

-ocr page 187-

151

drijvende hulp, maar zij verligt ook voor den ruiter den met het paard noodzakelijken en gelijkmatigen overgang in den hoogeren gang, waardoor beiden één blijven.

3) In het vermeerderd vooruit schuiven der heupen ten einde den gang te bevorderen. Achteruit geschoven heupen houden den gang tegen en verstoren het geheel.

4) Verliest het paard in gestrekten gang het evenwicht, dan moeten vooreerst meer houding van het bovenlijf en halve arrets toegepast worden. Insgelijks moet 5) de ruiter zich en zijn paard op een oneffen terrein voor hindernissen behoeden, door meer houding aan te nemen en het paard meer verzameld te laten gaan. De buitenteugel is het, die den gang verhevener maakt en zekerheid geeit. Verder moet 6) het paard voor het overgaan in den korten gang door halve arrets verzameld worden. quot;Wil het 7) uit den gestrekten draf door overhaasting in galop vallen, dan moet het zeer voorzichtig in de teugels gehouden worden, niet druksgewijze, maar zeer regelmatig, in verschillende tempo\'s, en op die wijze dat het zich niet nog meer verzamelt, maar dat alleen de gang iets verkort wordt. Hierbij moeten de beenen buiten werking blijven en mogen zij geene hulpen in de beugels nemen. Valt 8) het paard uit den gestrekten draf in galop, en wil men tot den eersten terug, dan bewerk-stellige men den overgang door halve parades, of pa-reere het paard geheel, late het achteruit treden en beginne van voren af aan. Wil het echter in galop vallen, alleen om zich in den gang terug te houden, dan moeten de teugels zacht werkend blijven, en het moet door de houding van het bovenlijf en de hulpen der beenen vooruit gedreven, zelfs ook in den snelsten galop

-ocr page 188-

153

gebracht worden, waarna men het weder in den draf zetten moet. Overijlt het zich in den gestrekten draf of galop, dan geve men 9) de halve arrets op elkander volgende. Het gebrekkig volgen der achterhand moet 10), zoodra zwakte er de oorzaak van is, verbeterd worden door minder grond in den gang te nemen. Bovendien moet het paard met het buitenbeen energiek aangedreven worden. Bij een zwakke achterhand moet men 11) het paard toestaan, dat het bij ver-verhoogde gangen in zijne houding iets nalatig zij, en in de hand eenige hulp neme, daar het deze gewoonlijk zoekt. Zeer verkeerd is het aandrijven van het paard bij gestrekte gangen, vooral in de carrière, door stoeten met beenen en sporen. Doet deze noodzakelijkheid zich voor, dan kan men aannemen dat het aan de noodige voorbereiding ontbrak; immers, heeft deze niet ontbroken, is het paard tot werkzaamheid in korte en middengangen, benevens in opmerkzaamheid voor steeds geringere hulpen geoefend en dus gevoelvol gemaakt, dan is het niet meer ongedresseerd, en heeft het geen dergelijke hulpen of straffen meer noodig.

Straffen met de sporen vertragen in den regel den gang, omdat de ruiter ligt zijne houding verliest, en ook zelfs met de hand straffend wordt. BsvorJeren zij echter den gang, dan is deze gewoonlijk op de voorhand onzeker, en het paard niet meer volkomen in de hand en macht van den ruiter.

Een gewone fout bij het aanrijden zelf is het plotselinge na- en toegeven der teugels, waardoor richting, evenwicht, en steun of aanleuning verloren gaan, en het paard volle vrijheid tot alle ongeregeldheden gegeven wordt.

-ocr page 189-
-ocr page 190-
-ocr page 191-

153

Eindelijk komt bij den gestrekten draf dikwijls het gebrek voor, dat de ruiter, zoodra het paard in galop vallen wil, de teugels sterker aanneemt, en zelfs het paard met de beenen aandrijft. Deze hulpen verzamelen het paard en bevorderen den galop; het paard, dat zich terughoudt, zal in zijn wil versterkt worden en nooit in een getrokken of gestrekten draf komen.

-ocr page 192-

VIERDE AFDEELING.

Jets over de eigenschappen en hoedanigheden

VAN HET PAARD.

^ 52. Het voor het rijden goed gebouwde paard.

Volkomen goed gebouwde paarden komen zelden voor, omdat de vereischten voor zulk een graad van volmaaktheid en voor zoovele eigenschappen te veel zijn.

De voornaamste moeten hier genoemd worden.

Zulk een paard moet in de eerste plaats gezond zijn, zoowel inwendig als in al zijn afzonderlijke deelen; het moet een goed karakter en een gematigd temperament en lust tot loopen bezitten.

Tot de afzonderlijke deelen overgaande, zoo rnoet het hoofd ligt en de mond goed gebouwd zijn, ten einde de voorhand niet onnoodig te bezwaren, en ligt en goed werkende stangen te veroorloven. Hiermede stemmen noch te hooge en scherpe gebitranden, waarop het mondstuk ligt te sterk drukt, noch te lage en vleezige, overeen, waarop het mondstuk niet voldoende werken kan.

Een te dikke en zware tong is insgelijks hinderlijk

-ocr page 193-

155

om het paard goed te toornen, daar de stang niet voldoende op de gebitranden kan werken, of te veel vrijheid aan de tong geeft, welke op het verhemelte drukt. De ruimte voor het gebit wordt in meerdere of mindere mate beperkt, en het paard zoekt zich door het uitsteken der tong verligting te verschaffen.

De ronde en vleezige kin, het onderste gedeelte van het kinnebakken, geeft aan de kinketting, welke zich heen en weêr bewegen kan, geen rustige ligging.

De ganaches of kinnebakken, tusschen welke het verhemelte ligt, moeten ruim zijn, opdat deze en het strottenhoofd niet gedrukt worden en het paard zijne stelling gemakkelijk worde gemaakt.

Van het grootste gewicht is de gesteldheid van den n ek, de verbinding van het hoofd met den hals, daar de ruiter door den nek een wezenlijken invloed op het paard uitoefenen, dit richten, en in evenwicht en steun of aanleuning brengen moet

Het mag niet vergroeid en stijf zijn; de nekband raag noch te kort noch te lang zijn, omdat anders het hoofd moeilijk in een juiste stelling tot den hals gebracht en behouden kan worden.

Van niet minder gewicht is de verbinding van den hals met den rug, omdat het paard de zwaarte der voorhand, door het opheffen van den hals met behulp van den rug en onderschuiven der achterhand, naar achteren verplaatst, daar anders de werkingen van den tengel in den rug overgaan.

De hals moet zich uit een lange schoft, vast verbonden met deze, zacht verheffen, en moet ligt, evenals het hoofd, en noch te kort, noch te lang zijn.

-ocr page 194-

156

De langere hals verdient echter altijd de voorkeur boven den korteren. De laatste, evenals de laag en en hoog geplaatste, maken het verplaatsen der zwaarte naar achteren moeielijk.

De rug en de 1 e n d e n, zoowel tegen de schoft als tegen het kruis, moeten even hoog zijn. Een andere richting wordt door een hoog gebouwde of lage achter-liand, of door een hoog gebouwde of lange voorhand in \'t leven geroepen.

Het kruis is voor het mechanisme het doelmatigst, wanneer het gelijke hoogte bezit met het benedengedeelte der schoft.

De borst moet een behoorlijke breedte hebben, en de ribben moeten goed gewelfd zijn, om aan de organen, zooals longen, lever, hart, enz., de noodige ruimte te geven.

Dusdanig gebouwde paarden hebben gewoonlijk een goede ligging van den zadel, welke voor den ruiter van zoo groote waarde is, terwijl zij bij paarden met platte of zeer ronde ribben en met een smalle borst bijna altijd slecht is.

Evenals de hoek in de vereeniging van het hoofd en den hals (nek) en de hoek, dien de halswervels met de wervelkolom moeten maken, zoodanig zijp. moet, dat hij de grootste hefboomskracht naar achteren veroorlooft, evenzoo moeten ook alle ledematen van het paard, die met stevige maar elastische, noch te korte, noch te lange gewrichtsbanden verbonden, en met sterke, elastische spieren omgeven moeten zijn, in overeenstemmende hoeken tot elkander staan.

Zijn de afzonderlijke deelen bij sterke spieren in over-

-ocr page 195-

157

stemming met deze vereischten, dan zal het paard een vrijen, ligten en snellen gang bezitten; het zal zich ligt en sterk kunnen buigen, zonder spieren en gewrichten te beleedigen, uit te rekken of te kneuzen; het zal zich zonder inspanning van krachten in evenwicht houden, en dit, als het verloren gaat, spoedig kunnen herstellen; het zal gehard in den arbeid zijn en het langer kunnen volhouden, \'t welk aan een minder goed gebouwd paard onmogelijk is.

§ 53. De stijve hals.

Hoe stijver en gedwongener het paard is, hoe moeilijker hem elke verandering valt, met zooveel te meer overleg en ongedwongenheid moet de ruiter in alles te werk gaan.

De stijve hals, die door onbeweeglijkheid der halswervels, door niet-elastische boven-, zij- en beneden-spieren, en door een te stijven nekband ontstaat, kan slechts langzamerhand los gemaakt worden. Hoe jonger en onbedorvener het paaid is, des te beter zal zulks te verkrijgen zijn; hoe ouder het is (en bovendien misschien nog bedorven), des te moeilijker.

Bij het bewerken van den stijven hals, dus het eerst van den nek, moet de ruiter met groote voorzichtigheid en zoo gevoelig mogelijk handelen; hij mag zich in zijn werk niet overhaasten, noch iets door kracht will enbevor-deren , maar moet aan het paard den noodigen tijd geven, opdat de halsspieren langzamerhand buigzaam worden en zich in en uit elkander kunnen zetten. De ruiter, die deze veranderingen allengskens weet te verkrijgen, terwijl hij zich in het eerst alleen en hoofdzakelijk met den hals

-ocr page 196-

158

bezighoudt, alleen op Je richting van den hals let, doch niet op het evenwicht werkt, waardoor dan het paard tegelijkertijd een dubbele verandering wordt opgelegd, verligt het paard en zich zeiven den arbeid, en zal het eerst zijn doel bereiken, want buiging van den nek en verandering van den hals vallen het paard moeielijk en lastig, omdat het geheele overige lichaam door nek en hals gevormd en gericht wordt. Gewoonlijk tracht het daardoor uit te wijken, dat het bij een eenigszins levendig temperament te sterk in de teugels treedt, of bij een rustig karakter met de achterhand uitwijkt, zich in den gang terughoudt, niet aan de teugels treden en er zich slecht in stellen wil.

§ 54. De te hoog staande hals, met vooruit gestrekt hoofd.

De hoek. dien de hals- en rugwervels vormen, is te klein; die van den hals en het liootd te groot.

Deze hals drukt de schouders naar beneden en maakt ze stijf; de werkingen der teugels kunnen niet op het geheele paard overgaan, en het volgen der achterhand is even slecht als de beweging der voorhand. De kortste en voor het paard begrijpelijkste weg, om den hals meer bij te brengen, is die door middel van den bijzetteugel. Hun aantrekken, \'t geer. bij hun sterke werking zonder eenigen dwang kan geschieden, dwingt het paard tot gehoorzaamheid, namelijk, dat het in den nek toegeeft en hoofd en hals laat zakken; wilde men alleen met werk-trensteugels dit doel bereiken, dan zon men zich te veel moeite aanhalen, men zou een zekeren graad van dwang moeten gebruiken, om de handen lager le kunnen houden en den hals te doen bijbrengen; men zou derhalve het paard onnoodiger-wijze kwellen en tijdverlies hebben.

-ocr page 197-

159

De vereischten van den zit en de hand, welke de stijve hals noodig heeft, vordert deze in hoogeren graad, want, zijn alle hulpen niet overeenstemmend, begaat de hand een misslag, wordt het paard in de teugels gedreven, het tempo ta schielijk genomen, enz., dan kunnen hals en hoofd onmogelijk goed gehouden worden, het paard zal ze, in weerwil van alle hulpteugels, in de hoogte werpen.

De bijzetteugels zijn overigens slechts een korten tijd, slechts enkele dagen , te gebruiken, want het paard zal spoedig en gaarne naar het aantrekken der trensteugels luisteren, zoodra het den wil van den ruiter heeft leeren kennen.

* 55. De door slechte bewerking (dressuur) te hoog staande hals.

De door hals- en rugwervels gevormde hoek wordt door een slechte bewerking kleiner gemaakt.

De ruiters, die noch den gunstigen bouw van het paard voor het rijden, noch de werking en gevolgen van den gebrekkigen bouw kennen, denken door het arbeiden rnet de trens genoeg te doen, als .zij den hals, die zich misschien volkomen juist verheft, zooveel en zoo hoog als maar mogelijk is, oprichten of in de hoogte schroeven, alsof zij hierdoor alleen het evenwicht kunnen verkrijgen. Daardoor wordt echter niet alleen de gebrekkige hals slechter gemaakt, maar zelfs de van nature goede hals bedorven, want men dwingt het paard, gebreken aan te nemen, die wij reeds genoemd hebben. Onmogelijk kan het op deze wijze in richting, evenwicht en buiging komen, daar de juiste verhouding van alle deelen verstoord en onmogelijk gemaakt wordt. De achter-

-ocr page 198-

160

hand in hare gewrichten, de lenden met den rug en de voorhand, vooral de schouders, die neergedrukt worden, worden de lijdende deelen, zij mogen te veel of te weinig arbeiden, daar beide nadeel aanbrengt. Nooit kan het paard zekerheid verkrijgen, bij voorbeeld bij het springen, in gestrekte gangen, of op een gladden weg, daar men het tot een vlakken gang en tot aanstooten noodzaakt, omdat het de schouders niet opheffen, niet uit hen, maar slechts onder hen treden kan.

t 56. De te laas aangezette bals.

De door hals- en rugwervels gevormde hoek is te groot.

Is de hals, het tegenovergestelde van den te hoog geplaatsten hals, te laag, en draagt het paard hein zoowel als het hoofd te laag, zoodat oprichting noodzakelijk wordt, dan ligt het gewoonlijk ook sterk op de voorhand, zoekt zijn hoofdsteun op haar, legt zich op de teugels, maakt den rug stijf, en buigt de achterhand weinig of in \'t geheel niet. De genoemde moeilijkheden kunnen slechts onvolkomen uit den weg geruimd worden, doch zij worden zonder twijfel grooter, hoe minder de ruiter weerstand kan bieden aan de zich hier opdoende verleiding om de teugels zeer hoog te houden. Dit paard kan alleen in een matigen gang gedresseerd worden, omdat het oprichten van den hals met de buigzaamheid van den rug en het volgen der achterhand gepaard gaat, en een te sterke of terughoudende gang het in of achter de teugels brengt.

Buigt het zich echter met een dusdanige voorhand van zelve in de achterhand, om zich de eerste niet te laten bearbeiden en er des te stijver in te kunnen blijven, dan

-ocr page 199-
-ocr page 200-
-ocr page 201-

161

wordt de dressuur buitengewoon moeilijk, en de achterhand lijdt onvoorwaardelijk, als de ruiter haar niet dermate te behandelen weet, dat zij, in weerwil van de dressuur der voorhand, verschoond, en van haar geene werkzaamheid boven de onvoorwaardelijk noodige maat gevergd wordt.

De te laag aangezette, overigens goede hals moet alleen in de schoft hooger geplaatst worden, wat een juiste overeenstemming van zit en hand en een zeer goed gevoel vordert. Werd de reeds goed staande hals op een gebrekkige wijze, zooals dikwijls voorkomt, nog meer opgericht, dan wordt de gebrekkige bouw der voorhand kunstmatig slechter gemaakt, de schouders worden in een hooge mate neergedrukt, de lenden hoog gemaakt, en het paard neemt een vlakken, onzekeren gang aan.

$ 57. De liertetiais.

De wervels van den hertehals, welke zich afwaarts buigen, staan in een te kleinen hoek tot de rugwervels.

Bij den hertehals is het doelmatig, om in den beginne den bijzetteugel te gebruiken, ten einde hem zekerder en gemakkelijker te kunnen richten. Men vestige zijn aandacht op het hoofd, om dit bij te brengen, omdat alleen door den nek de hals gericht kan worden. Bij te nauwe kaken (ganaches) gaat de dressuur des te moeilijker. Een goede hand is vooral ook hier noodig; al het onnoodige aanzetten, zoowel door de houding van het bovenlijf als door de beenen, moet zorgvuldig vermeden worden, omdat men den hals anders onmogelijk in de richting behoudt en aan het paard, behalve de hindernissen van zijn bouw, ook nog andere moeielijkheden in don weg legt. Een gematigd tempo derhalve, dat

11

-ocr page 202-

162

geen bijzondere krachtsinspanning van de achterhand vordert, is ook hier in de eerste plaats noodzakelijk, opdat men aan het paard de richting van den hals ge. makkelijker make, en op het opricben der voorhand en een gestadig volgen der achterhand gewerkt kunne worden.

§ 58. De beweeglijke oi slappe hals.

Op de nauwkeurige richting van dezen hals moet de ruiter vooral letten, hij (de hals) moge zich bij een stijven nek, als de gewone aanleiding, of in de midden-halswervels afwisselend en uitwijkend zijwaarts buigen, of zijne beweeglijkheid moge gelegen zijn in de slapheid van alle halsspieren. Behalve deze natuurlijke oorzaken van beweeglijkheid kan zij, vooral bij ligte, lange en smalle halzen gemakkelijk door gebrekkig rijden, zonder acht te geven op de richting van den hals, door gebrek aan overeenstemming van zit en hand, en door een slechte hand ontstaan. Opdat nu de richting (het voornaamste) onafgebroken behouden blijve, is de rustige en vaste stand der handen, zoo digt naast elkander als mogelijk is, ten einde de teugelwerkingen juist te kunnen vereenigen, zeer noodzakelijk. De hand, die de stang houdt, moet juist boven het midden van het paard blijven staan.

Bij het begin der dressuur, of als de hals bedorven was, moet het buigen geheel achterwege gelaten, en de geringste buiging van den nek voor voldoende gehouden worden, want hij moet eerst in zijne richting volkomen worden bevestigd, \'t geen het paard lastig genoeg valt. Eerst hierop, als deze richting verkregen en bevestigd is, wat gewoonlijk lang duurt, mag men zich voorzichtig

-ocr page 203-

163

en nauwlettend meer met buigen bezig houden; het paard zal echter OOK Nü NOG dikwijls pogingen doen, om de juiste buiging door verbuigen te ontwijken.

Heeft de beweeglijkheid van den hals niet plaats door buiging der midden-halswervels zijwaarts, maar naar boven en afwaarts, dan is dit gebrek moeilijker te herstellen, omdat het niet meer zoo gemakkelijk is, den hals in een gelijkmatige richting, noch- te hoog, noch te laag, op zijne plaats te behouden. Wordt ook hier te vroeg gebogen, dan maakt men den hals nog beweeglijker. Heerscht verder niet de grootste overeenstemming in hand en zit, zoodat de hals in een gelijkmatige richting blijven kan, dan kan ook geene herstelling van het gebrek volgen. Want, wordt het paard te veel vooruit gedreven en geeft de hand niet na, dan moet de hals zich te zamen schuiven, omhoog of naar beneden gaan; wordt het daarentegen te weinig vooruit gedreven, dan kan wederom de hand de positie van den hals niet behouden, en hij zal uit de richting komen, want zij moet nu gebrekkig nageven om het paard in den gang te behouden. Doet zij dit niet, blijft zij in hare werking, dan moet de gang ophotiden.

Dezelfde fouten, welke uit gebrekkige hulpen van den zit ontspringen, ontstaan door die der hand en het geval heeft plaats, dat het paard het verbuigen in den hals geleerd wordt.

De eenvoudigste en gemakkelijkste arbeid bij natuurlijke gangen van het paard, en geduld van den ruiter leiden alleen zoo spoedig mogelijk tot het doel.

-ocr page 204-

164.

j 59. Een korte en lange nek.

Er zijn paarden, die, in weerwil van een anders goeden hals, tocli moeilijkheden in de dressuur veroorzaken, daar de verbinding er van met het hoofd, wegens de kortheid van den nek, niet genoeg veerkrachtig en rekbaar, of, ten gevolge van een te langen bouw van den nek, te toegevend is.

Wezenlijke veranderingen en verbeteringen der korte nekbanden kunnen door den ruiter aangebracht worden, ja, in de manége kan dit gebrek van den bouw geheel verbeterd worden; is het evenwel den ruiter niet meer mogelijk om zijn onverdeelde opmerkzaamheid aan het paard te wijden, dan zal het bij parades uit alle gangen gaarne stootend in de hand worden, en door het in den wind steken van den neus of in de hoogte werpen van het hoofd de werking der hand trachten te belemmeren of op te heffen. Zij moeten daarom door verscheidene halve parades voorbereid worden.

Bij gevorderde dressuur en als het paard de teugels volkomen kent, bewijst vooral bij het jonge paard de bijzetteugel den uitstekendsten dienst.

Paarden met een korten nek, die met een in den wind gestoken neus loopen, buigen zich gewoonlijk niet in den rug en de achterhand, maar krijgen daarvoor weldra stijve achterbeenen en steile kooten. Hoe meer dit door den tijd het geval geworden is, des te moeilijker gaat de verbetering, en des te voorzichtiger moet men handelen, daar in de aangetaste, niet elastische stijve heenen, bij overhaaste behandeling ligt verlammingen kunnen veroorzaakt worden.

Het gevolg van een langen nek is, dat zulke paarden

-ocr page 205-

165

zich gaarne overtoomen, dus zich achter de teugels plaatsen, en wel dikwijls zoo sterk, dat de scharen van de stang de borst raken, niet alleen omdat de juiste stand van den hals hun zwaar wordt, maar omdat dikwijls den ruiter de iDekwaamheid ontbreekt, om dien stand te verkrijgen en te behouden. \')

Wederom is ook hier een bijzonder goede en bekwame hand, met overeenstemming van alle hulpen, noodig; want het nadeeligst werkt op dezen nek het aanhoudend en in den regel onbewuste terug trekken er van, eene gewoonte, welke aan zoo vele ruiters eigen is, omdat het staan- en toch werken-laten der hand een lange en onafgebroken oefening en volkomene overeenstemming met den zit vordert.

Geheel op de onrechte plaats is ook het te vroeg en gebrekkige buigen.

Paarden, die zich achter de teugels plaatsen, zijn nooit in evenwicht, maar ten allen tijde op de voorhand.

§ 60. De lange, hooge, kromme en lage rug.

\'Voor het paard met een langen rug, en als het geen goed temperament en uitmuntende achterhand bezit, is het verkrijgen van buiging, evenwicht, korte gangen en zijgangen zoo moeilijk, dat het de moeite niet beloont om het te dresseeren.

Paarden met een sterken, gevoeligen, of ook zwakken rug, voor wie het drukken van den zadel of den singel op rug en lijf, en de zwaarte van den ruiter onaange-

*) liet is voornamelijk de zwanenhals, die door zijn groote buigzaamheid dit gebrek zeer bevordert. Vert.

-ocr page 206-

166

naam is, trekken hem gewoonlijk bij het opzitten en aanrijden, door het spannen der rug- en buikspieren, door een nader samentreden met voor- en achterhand, op, en maken hem hoog en krom. \')

Het beste middel daar tegen is, om het paard voor het bestijgen aan de hand eenige keeren enkele schreden zoo juist mogelijk achteruit en dan weer vooruit te laten doen, en hierop zoo te plaatsen, dat het loodrecht op zijne vier voeten staat, en daar heen te werken, dat het bij het bestijgen volkomen rustig staan blijft en geen voet verplaatst. Het bestijgen moet met ligtheid geschieden, opdat niet alleen de zwaarte van den ruiter niet in de beugels te staan kome, waardoor zadel eu singel trekken, drukken of kittelen, maar ook de zwaarte niet plotseling, doch allengskens op den rug neêr kome. Na het bestijgen late men het paard een korten tijd stil staan, tot dat het zich aan de zwaarte van den ruiter gewend, het inspannen der spieren achterwege gelaten en den rug doorgebogen heeft. Wilde de ruiter onbedachtzaam te paard stijgen, terstond vooruit rijden, en zelfs het paard door beenen en teugels dwingen, waarop het, uit onkunde, misschien niet eens acht geeft, dan kunnen ondeugendheden, met de nadeeligste gevolgen, door bokken, achterover slaan enz. schier niet uitblijven.

Men zal bij den sterken en den zwakken rug evenzoo moeten handelen, doch in het rijden dit onderscheid maken, dat men den sterken rug door zijn eigene zwaarte meer belast, en den zwakken rug daarentegen verligt, den eersten meer door de teugelwerkingen tot nageven

V ert.

Z. g. katLerug.

-ocr page 207-

167

dwingt, en het den laatsten er minder lastig door maakt. Gebruikt het paard tijdelijk den rug tot ondeugendheden, dan moet men daarin door een sterker oprichten van den hals en nederzetten in den zadel, bij vermeerderde houding van het bovenlijf, en naar omstandigheden door meer of minder hulpen der beenen, te gemoet komen. Den hoogen, vasten, sterken rug kan men bovendien alleen door doelmatige en juiste bewerking van den hals allengs-kens volgzaam maken. Wilde men den rug bestendig met macht en kracht neêrdrukken, dan zou men hem verzwakken, en het paard zou zich er des te meer tegen verzetten, hoe minder de voorhand gedresseerd en toegevend is.

De moeilijkste paarden zijn die met een vasten, sterken rug, smalle spronggewrichten en zwakke beenen. De ruiter moet den rug toegevend en buigzaam maken, en toch daarbij met bijzondere verschooning op de beenen letten. Doelmatige oefeningen zijn: de volte, het schou-der-binnenwaarts en achteruit treden.

De lage rug i) ontstaat bij een langen rug, als de rugwervels niet voldoende gesloten en de verbindingsbanden niet sterk genoeg zijn, als de hals gebrekkig gericht wordt, of ook, als de goede rug een te zwaren ruiter moet dragen.

Hoe lager de lage rug is, des te minder is het paard tot rijden geschikt, omdat de verbinding der voorhand met de achterhand gebrekkig bestaat. Het wordt ligt vermoeid, en het bewaren van het evenwicht van het paard zeer moeilijk, of liever, het is onmogelijk.

1) Ook wel zadelrug; verder liecft deze rug het gebrek, dat hoe ouder het paard wordt, de rug meer zakt.

V ert.

-ocr page 208-

168

5 61. De ongevoelige achterband.

Het paard met een ongevoelige, gebonden, stijve achterhand moet vooral in een werkzamen gang gebracht worden, opdat daardoor de gebonden leden ontbonden worden. De volte, waarop het zich onvoorwaardelijk moet leeren buigen, het schouder-binnenwaarts, achteruit treden en verrichten van vele wendingen zijn de lessen die men toepassen en oefenen moet; want zoodanige achterhanden bedriegen menigen ruiter, even als de kromme en hooge ruggen; zij schijnen dikwijls zeer sterk te zijn en zijn niets minder dan dat, ja zij zijn dikwijls zeer zwak, als de kruis-, heup- en sprong-ge-wrichten, evenals de rug, een juiste verhouding en een goede elastische verbinding missen. Wat kracht schijnt, is een gebrekkige bouw, gebrek aan elasticiteit der spieren en banden.

Gaat de ruiter in de dressuur overhaast te werk, gunt hij het paard den noodigen tijd niet, dan zullen zich weldra hooge en opheffende bewegingen der achtervoeten en spatten voor doen, want de spieren worden verzwakt en de gewrichten gekneusd, in plaats dat zij zich elasticiteit en ware kracht verwerven. Het is daarom noodzakelijk dat de ruiter geduld, een goede hand en een lossen, levendigen zit hebbe, opdat het paard niet aarzele, wakker vooruit te treden en zijne leden gebruike. Ontbreken hand en zit, dan zal het zich terughouden, schoon niet altijd in \'t oogvallend in den gang, dan toch onvoorwaardelijk in het vrije, onbevreesde gebruik zijner leden. Gewoonlijk zal het zich echter meer en meer spannen en stijver maken, en op

-ocr page 209-
-ocr page 210-
-ocr page 211-

169

deze wijze ontwijkt het den ruiter, als het er geen andere gelegenheid toe vindt.

y 02. De te hooge achterhand.

Aan een zoodanig geschapen paard moet de gepaste en een niet te hooge stand van denhals gegeven worden, opdat men daardoor op de achterhand werke en de schouders opheffe. Men moet hier wel bij in acht nemen, dat dit, zooals altijd, in \'tbijzonder hier allengskena plaats vinde, opdat de achterhand zich niet alleen langzamerhand leere buigen, maar zij ook voor te grooten dwang door het hoog maken der lenden niet uitwijke, en de schouders niet neergedrukt worden.

De lessen, die ter bearbeiding der ongevoelige achterhand worden toegepast, zijn ook hier te gebruiken. Kan de arbeid met de longe vooraf gaan, dan zal men met des te grooter verschooning voor de achterhand kunnen werken. Hoe gebrekkiger echter dit paard gebouwd is, als het b. v. nog stijf in de sprong-gewrichten staat, of de hals te hoog of te laag geplaatst is, met des te meer nauwgezetheid en verschooning moet de ruiter te werk gaan en zich dikwijls reeds met weinig vorderingen tevreden stellen, omdat elke verandering het paard zeer moeilijk valt.

j 63. De loge aohterhand.

Zoodanige paarden dragen gewoonlijk, bij een gezonde en sterke achterhand en rug, hals en hoofd hoog, of buigen ook wel in vereischten graad de achterhand. Om zoowel deze als den rug te verligten en niet nog meer te drukken, moet onvoorwaardelijk de hals naar beneden

-ocr page 212-

170

gericht en in een doelmatige positie gebracht worden, welke aan de achterhand in het volgen alle verligting schenkt. Ook mag men door de houding van het bovenlijf de zwaarte niet onnoodig naar achteren verplaatsen. Is hierbij de hals lang en de nek stijf, dan wordt de dressuur des te inspannender, en moet zeer langzaam plaats hebben. Is deze achterhand zwak, en biedt de hals bijzondere moeilijkheden aan, zoekt het paard aanmerkelijken steun in de hand van den ruiter, of treedt het bovendien ook nog wel achter de teugels, dan is zulk een paard noch geschikt tot rijden, noch tot trekken.

$ 64. De beweeglijke achterhand.

Zij komt het meest voor bij paarden met een snoeke-rug; door haar wijkt het paard richting, buiging, evenwicht, steun of aanleuning, en juiste gangen uit, niet alleen omdat deze eigenschappen hem lastig worden, maar ook, omdat het hem dikwijls gelukt, den ruiter er door tot onjuiste handelingen te verleiden, doordat hij zijn zit, zijne houding en zijne besturing der teugels gebrekkig verandert. Geschiedt zulks, worden verkeerde hulpen toegepast, dan zal de achterband niet bevestigd, doch alleen in hare gebreken ondersteund worden.

Een juiste houding van het buitenbeen, een juiste ligging van het binnenbeen en een juiste werking van den buitenteugel, bij een gestadige werking van den binnen-teugel, bevestigen de achterhand. Zijn de schouders reeds los, kent het paard dus het schouder-binnenwaarts, en wil de achterhand nog niet gestadig volgen, dan zet men het in travers, zoo mogelijk op de kleine volte. Ontbreken echter den ruiter bij den schoonsten en natuur-

-ocr page 213-

171

lijksten zit de hulpen der teugels, wat zeer dikwijls het geval is, omdat zij in haar groote menigvuldigheid en wegens de groote nauwkeurigheid, waarmee zij toegepast moeten worden, moeilijk en alleen door aanhoudende vlijt te leeren zijn, dau kan hij de beweeglijke achterband niet alleen niet bevestigen, maar hij zal bovendien geen paard door en door kunnen dresseeren, en nog minder verbeteren.

§ 65. Het luie paard.

Bij flegmatieke, luie en trage paarden, vindt men in den regel altijd goede monden, en daarom vorderen zij in elk geval een uitstekend goede en ligte besturing, als zij hunne werkzaamheden zullen beginnen, want zoodra de hand zich maar het geringste stijf maakt en onnoodig achterwaarts werkt, zal het paard aarzelen oi geheel den gang achterwege laten. Bovendien is een levendige zit een onafscheidelijk vereischte. Verstaat de ruiter de kunst niet om met alle zachtheid en lenigheid met de beenen te helpen, te straffen, zelfs gevoelig te straffen, dan zal het luie paard zeker niet levendig worden. Een zeer vrije, ongedwongene houding van het bovenlijf is wezenlijk van nut, en de karwats, tot opwekking als hulp en straf, geheel op hare plaats. Verder moet dit paard zoo gemakkelijk mogelijk opgestangd zijn, buitendien moet dit het geval zijn bij een niet al te goede hand.

Als zeker en onomstootelijk moet aangenomen worden dat het luie paard alleen in dien graad levendig en werkzaam wordt, waarin, bij een juiste behandeling, de hand zacht en de zit elastisch en levendig makend is. Ontbreken deze ver-eischten, dan helpen alle straffen niets, het paard wordt er mogelijk nog minder gevoelig en misschien ook koppig door.

-ocr page 214-

172

Doelmatige middelen om het luie paard levendig te maken, zijn longe en pilaren, daar de karwats hier behoorlijk en doelmatig kan gebruikt worden.

Menig ruiter is van meening, dat bij dit paard minder nauwkeurigheid bij het rijden noodig is, omdat het lui en ongevoelig is; dat bij hem sterke hulpen moeten gebruikt worden, omdat het tegen deze niets anders onderneemt, dan dat het den gestadigen gang weigert, wat de ruiter alleen beschouwt als een gevolg van de luiheid van het paard, maar niet als zijn eigene schuld. Dit is echter niet het geval, en op deze wijze wordt zeker geen leven in het paard gebracht; het zal zich misschien rustig op het ruwste laten behandelen, doch dat het vooruitgaat en gevoel bekomt, dat nooit.

§ 60. Het driftige paard.

Ook dit paard vordert niets dan goede eigenschappen van den ruiter, doch zij zijn bij het campagne-rijden dikwijls bij een middelmatige hand minder volstrekt noodig, dan bij het luie paard, als zij maar de eigenschap van vastheid bezit, want hare gebreken worden dikwijls door het temperament geheel of ten minste gedeeltelijk opgewogen. Hetzelfde is dikwijls ook met den zit het geval. Dit paard verdraagt somtijds zeer gaarne het gebrek van het afsperren van het onderbeen, en bovendien een gedwongen zit, als de ruiter maar rustig en bedaard blijft. Bij zulke gebreken kan natuurlijk van een goed ruiter geen sprake zijn; wij willen dan ook alleen maar opmerken dat het driftige paard dikwijls minder op grove gebreken van den ruiter let dan het luie.

Bij vlugge paarden moet zeer veel acht gegeven wor-

-ocr page 215-

173

den op de houding van het bovenlijf. De richting er van achter de lijn, het achterblijven er van in de beweging zet aan en maakt liet, evenals het onafgebroken achterwaarts werken en houden der hand, onrustig, waardoor bovendien ook nog de mond gedood wordt. De zachte houding voor de lijn matigt echter het paard en stelt het gerust even als het nageven der teugels.

Het achteruit treden is voor het vurige paard de gevoeligste straf. Een gebrekkig en te dikwijls achteruit treden maakt het daarentegen onrustig. Verder is noodig : groote verdeeling der hulpen en bijzonder geduld, want de ruiter, die de vurigheid door straffen matigen wil, giet olie in het vuur.

Opdat het paard niet hard in de hand worde, mag men na de ongedwongen, schoon misschien nog krachtige aanneming der teugels, nooit het nageven er van verzuimen.

De kalmeerende invloed van den ruiter door de teugels, hangt af van een juiste stelling van den hals. Die invloed moet ophouden, als de stelling te hoog of te laag is, want het paard zal geen acht op de teugels geven, er in dringen, of er achter treden, de ruiter zal met moeite het paard meester blijven, en het zal vooral onzeker gaan bij parades uit gestrekte gangen.

Eindelijk is hel noodzakelijk dat het paard met zit, beenen en beugels goed vertrouwd gemaakt worde , opdat het voor de bewegingen van zit en beenen en het vallen der beugels langs het lijf niet schrikachtig worde.

Vooral moet men op het opstangen aeht geven. Of dit echter scherp of zacht moet zijn, hangt van den bouw van het paard, en vooral van dien van den mond

-ocr page 216-

274

af; een zwakke achterliand en liooge, gevoelige gebit-randen b. v., vorderen een zachte stang; de sterke achterhand en lage gebitranden met een dikke tong daarentegen een scherpere stang.

$ 67. Het vreesachtige paard.

Met weinige uitzonderingen is elk paard van nature vreesachtig, en het moet voor het grootste gedeelte aan alle voorwerpen gewend worden, die hem vreemd en nieuw zijn, en schrik inboezemen. Geschiedt dit met de vereischte voorzichtigheid, dan krijgt het vertrouwen in den ruiter, let op zijne toespraak en volgt zijne hulpers op, omdat het weet, dat het door hem niet in gevaar gebracht wordt. Wordt het echter slecht behandeld, ontijdig gestraft, dan kan de vrees ontaarden in schuwheid, een zeer groot gebrek, dat zelfs ook door een slechte behandeling kan ontstaan, als het van nature niet vreesachtig is.

De juiste behandeling bestaat voornamelijk in overleg en opmerkzaamheid van den ruiter. Hij moet het jonge, vreesachtige paard zooveel mogelijk van alle voorwerpen, die hem vrees kunnen inboezemen, verwijderd houden, en wel ten minste zoo lang, als teugels en beenen hem nog geheel vreemd zijn, daar het nog niet in staat is, er aan te gehoorzamen. De weg of de plaats, waar het paard niet gehinderd kan worden, moet daf.rom, als men volkomen zeker zijn wil, voor zijn eerste dressuur met zorg worden uitgekozen. Luistert het naar de teugels en beenen zoodanig, dat het zich wenden laat, en op de hulp van hen voorwaarts gaat, dan kan men er ook een begin meê maken, om het met vreemde voorwerpen

-ocr page 217-

175

bekend te maken, doch men moet met alle overleg het terrein kiezen. Dit moet een zoo vrij mogelijke beweging toestaan, opdat men niet door schielijk naderende of volgende rijtuigen, enz. verrast worde, en bij tijds kunne uitwijken, ten einde het paard alles in rust en van verre leere kennen en waarnemen.

In weerwil van al deze voorzichtigheid kan de ruiter bij menig paard toch een groote fout begaan, als hij het, stilstaande, een zich bewegend voorwerp te lang laat beschouwen, b. v. een draaienden molen, een hondewagen, enz, want zag het paard, in de eerste oogen-blikken dat het stilstond, in het voorwerp niets bedenkelijks, door er lang naar te zien wordt het plotseling door schrik overmand. Is het bang voor levenlooze voorwerpen, dan is het ontegenzeggelijk het beste middel, om het er zoolang bij te laten staan, tot het er niets meer omgeeft. Dit oogenblik verraadt het paard daardoor, dat het zijne opmerkzaamheid aan andere voorwerpen schenkt.

De ruiter kan er overigens zelf aanleiding toe geven, dat het paard aan alle voorwerpen zijn bijzondere opmerkzaamheid wijdt en ten slotte vreesachtig wordt, als hij met het paard, in den eersten tijd dat hij het berijdt, naar zekere voorwerpen rijdt, bij deze staan blijft, ze hem beschouwen laat, en het paard prijst, alsof het reden gehad had om vreesachtig te zijn, — terwijl het er anders zonder vrees zou voorbij gegaan zijn.

Hetzelfde is het geval als hij het paard voor voorwerpen, die het mogelijk vrees kunnen aanjagen, opvallend in de teugels en teenen neemt, wat integendeel zoo onmerkbaar mogelijk moet geschieden. Gewoonlijk wordt het hierbij in den gang teruggehouden.

-ocr page 218-

176

en nu meent het, op deze wijze door den ruiter opmerkzaam gemaakt, dat er iets bijzonders gebeuren moet. Te weinig zorg is beter dan al te veel, als men bij een zijsprong of een mogelijk omkeeren maar juist en natuurlijk weet te handelen, zonder te straffen. Hebben alle straffen, hetzij met de teugels, beenen, sporen of karwats, de nadeeligste gevolgen bij het jonge en vreesachtige paard met goede en gezonde organen; hoe veel erger en langduriger moet niet de fout van een verkeerde en slechte behandeling worden, als de natuurlijke vrees door zwakke zenuwen en gebreken van het gezicht of gehoor vergroot wordt. Onvermijdelijk ontstaat het groote, en slechts langzaam, dikwijls in het geheel niet meer volkomen te genezen kwaad van schuwheid.

j ü 8. Verhoogde vrees door ooggebreken.

De natuurlijke vrees van het paard moet wel door gebreken der oogen, oogziekten daargelaten, verhoogd worden, en deze kunnen bestaan in kort-, ver-, onderen overziendheid. Bij een ongedresseerd paard moet dus naar het gebrek der oogen onderzocht worden, ten einde een juiste behandeling toe te kunnen passen.

Op kort-, ver- en onderziende paarden neme men, bij het verlaten der manége, zeer matige tempo \'s in acht, opdat zij voorwerpen, waarvoor zij misschien zouden kunnen schrikken, niet al te schielijk naderen, en tijd hebben om ze te leeren kennen. Eerst als zij door zit en besturing volkomen vertrouwen in den ruiter gesteld hebben kunnen snellere tempo\'s worden aangenomen. Voor bij- en verziende paarden moet men verder iu

-ocr page 219-
-ocr page 220-
-ocr page 221-

177

de verte en in de nabijheid, voor het onderziende, grond-schuwe paard steeds op den grond zien, opdat men voorbereid zij, hem voor ontijdige of te plotselinge ontmoetingen te behoeden.

Overziendheid kan een onverbeterlijk gebrek worden, als nalatigheden bij het eerste bestijgen en aanrijden voorkomen, want, is het paard bang voor den ruiter, die hem in elk geval geheel anders toeschijnt, dan wanneer hij op den grond staat, dan zou het kunnen gebeuren, dat het niet eerder rust, voor dat het hem afgeworpen heeft. Wordt het nu, in plaats van rustig gemaakt, door het rukken aan de teugels of met karwats en sporen gestraft, dan verkrijgt het een zoo blijvenden afkeer van den ruiter, dat het zich dezen nauwelijks wéér zal laten bestijgen.

Heeft het jonge en ongedresseerde paard eenmaal zijne krachten en overwicht leeren kennen, en geleerd om ze tegen den ruiter te richten, wat echter gelukkig slechts tot de zeldzame gevallen behoort, dan heeft de laatste een zeer moeilijke taak. Hot best zal hij zijne toevlucht tot de longe en pilaren kunnen nemen, om het paard daarmee gehoorzaam en gewillig te maken, en het daarna met alle voorzichtigheid gedurende een langen tijd in het op- en afstijgen oefenen. Wil hierna het paard den ruiter niet dulden, dan moet hij een zeer vasten zit hebben om het zoodoende te dwingen.

Er zijn overziende paarden, die altijd wantrouwend zijn jegens den ruiter en jegens alles wat hij doet, schoon hij bij alle bewegingen elke voorzichtigheid in acht neemt. Insgelijks zijn sabel en achtertuig onaangenaam voor hen, ja, zij zijn zelfs bang voor hun nevenman en

12

-ocr page 222-

178

zijne bewegingen. Wordt zulk een paard ook al een rijpaard, een goed te vertrouwen soldaten-paard wordt het nooit. Groote voorzichtigheid, bedaardheid en geduld, en bij alle goedheid toch ook een zekere strengheid, zijn de eenige middelen om het vertrouwen van het paard te winnen en een gunstig resultaat te verkrijgen.

Bij het begin der dressuur moet dus onderzocht worden, waarom het paard bang is, en daarnaar moet men handelen. Zonder uitzondering blijven echter, behalve de steun of aanleuning, de bovengenoemde middelen de beste, terwijl straffen de vrees tot schuwheid doen toenemen, welke paard en ruiter dikwijls in het grootste gevaar brengt.

Zonder echter met de bedoeling om te straffen, rukt menig ruiter aan de teugels, zoodra hij meent dat het paard schuw zou kunnen worden. Behalve door zijne vrees wordt het ook nog hierdoor gestoord en het zal het gevoel verkrijgen, alsof de ruiter in zijne vrees deelt en deze dus gegrond is.

De verbetering van het schuwe paard bestaat enkel en alleen daarin, dat men alles, wat schuwheid of de minste vrees kan veroorzaken, op een afstand houde, in de eerste plaats steun of aanleuning, en hierdoor gehoorzaamheid en vertrouwen zoeke te verkrijgen. Eerst dan kan men weêr allengskens naar buiten en een grooten afstand met het paard rijden, doch zoolang mogelijk moeten alle dingen vermeden worden, welke het vroeger een bijzondere vrees inboezemden. Behoudt de ruiter den steun of aanleuning ook buiten, dan kan hij probeeren om de bedoelde voorwerpen te naderen; hij moet er echter op een afstand en schielijk voorbij gaan, opdat het paard geen tijd hebbe

-ocr page 223-

179

om zich, tegelijk met die voorwerpen, zijn vroegere ondeugendheden te herinneren.

De behandeling over het gehoor van het paard is door anderen reeds zoo voldoende en uitvoerig beschreven, dat wij van dit punt hier kunnen afstappen.

i 69. Het schrikachtige paard.

Schrikachtigheid van het paard is in den regel een gevolg van zwakke zenuwen en alleen door de kwaal zelve te genezen, schoon door de dressuur vertrouwen en de volkomenste gehoorzaamheid te bereiken zijn. Doch het schrikken, dat bij het gehoorzame paard dikwijls slechts in een trekken der spieren bestaat, blijft, als het dikwijls voorkomt, een onaangenaam iets, dat den ruiter somtijds wel tot ongeduld en straffen verleiden kan. Doch juist deze fout, of liever, deze zwakheid moet geheel over \'thoofd gezien worden; juist dit paard mag men noch door teugels, noch door beenen storen, zoo het kwaad niet nog erger zal worden. Berust deze schrik alleen op het trekken der spieren, dan moet men bij het jonge zenuwachtige paard zeer toegeeflijk zijn; door straffen kan de onervaren en dus ook weinig bekwame ruiter het paard binnen den kortsten tijd volkomen onbruikbaar maken, want het wijkt schuw voor de nietigste voorwerpen uit.

i 70. De wiiüge merrie.

Al naar het temperament en het ras van het paard en den graad dat het willig is, laat het zich dikwijls niet gaarne bestijgen, gaat het met een hoogen rug, slaat

-ocr page 224-

180

met den staart, watert, bokt, steigert, slaat achteruit, wordt koppig en door een gebrekkige behandeling dikwijls geheel ongeschikt om te berijden.

Als beginsel moet aangenomen worden, dat de willige merrie, vooral met de teugels en door hulpen van den zit en bovenbeenen, met het zooveel mogelijk achterwege laten der onderbeenen, moet bereden worden. Hoe juister dit geschiedt, des te minder zal het gebrek van willig zijn ontaarden, want niets dwingt ook dit paard meer tot gehoorzaamheid dan steun of aanleuning. Moeten de onderbeenen gebruikt worden, dan geschiede zulks met groote voorzichtigheid en verdeeling. Straffen met de sporen, vooral als zij scherpe en puntige raadjes hebben, moeten bepaald geheel achterwege gelaten worden, daar zij het meest aanleiding geven om willig te worden; en maken zij de merrie ook niet altijd ondeugend, toch zal zij zich in elk geval in den gang terug houden, met den staart slaan en water laten. Men moet van te voren met zekerheid de uitwerkingen der hulpen en straffen kennen, gevoelen en weten; de gevolgen, die de sporen kunnen uitwerken, zijn, en vooral de scherpe, als zij bovendien nog onder het lijf met buitenwaarts gebogen punten der voeten gegeven worden, nooit, ten minste niet bij het willige paard, vooruit te zien. Insgelijks worden deze paarden door sterk terughouden van het bovenlijf, door een te zwaar neerzetten in den zadel en door een onverstandig bezwaren der achterhand onrustig, en ook wel ondeugend gemaakt.

De verbetering van het willige paard, dat door een gebrekkige behandeling werd bedorven, als het namelijk bokt, uitslaat, steigert, en niet van de plaats wil, bestaat

-ocr page 225-

181

daarin, dat men bovenstaande regels nau wkeurig opvolge, doch voor het bestijgen, dus aan de hand, het paard aan de afgenomen trensteugels herhaalde malen eemge treden juist, d. i. met eene goede richting v an den hals, laat achteruit gaan en weer vooruit treden, tot dat het den rug buigt, gewillig terug treedt en ophoudt met den staart te slaan, wat het gewoonlijk doet wegens den zadel en singel, die kittelen. Bij het bestijgen mag men niet zwaar in de beugels treden, niet aan den zadel met de singel trekken, of zich schielijk in den zadel zetten. Evenmin mag men terstond beginnen te rijden; men moet tevreden zijn, als het paard rustig blijft staan, opdat de rug zich aan de zwaarte van den ruiter gewenne; men mag het ook niet verhinderen als het rustig vooruit wil gaan. Het richten van den hals en het aan de teugels brengen zijn zaken, die men in den gang en stilstaande moet verrichten. Mocht het paard weigeren om aan de trensteugels terug te gaan, dan bedient men zich, om zich niet in gevaar te begeven en zijn doel te bereiken, van de longe en den kaptoom, aan welken laatsten het, bij een voorzichtig en zacht gebruik , terstond zal gehoorzamen. De kaptoom bevrijdt het spoedigst van het kittelen, omdat het paard alle opmerkzaamheid aan hem schenkt, er tevens door gedwongen, en in het uiterste geval zelfs gevoelig meê gestraft kan worden, wat met de trens zonder uitzondering niet alleen hier, maar in alle gevallen moet achterwege gelaten worden, als men niet, in plaats van te verbeteren, verergeren wil, want het paard zou zich, daargelaten dat het in den mond kan beschadigd worden, voor de teugels leeren schuwen, en ze niet met ver-

-ocr page 226-

182

trouwen aannemen en er aan vooruit gaan, wat immers de willige merrie bovendien niet gaarne doet.

Is de merrie zeer ondeugend, en wil men den zekersten weg gaan, dan handele men zooals boven is aangewezen, late haar bovendien voor het bestijgen een kwartier uurs aan de longe loopen, en rijde haar dan aan de longe volkomen af, als men een geschikten houder der longe heeft. Het nu en dan losgespen van het achtertuig, omdat door dit het willig zijn wordt bevorderd, en het paard reeds daardoor alleen dikwijls ondeugend gemaakt wordt; verder als onderleg van den zadel een vilten schabrak en dagelijks eenige malen, ter verkoeling, voeder van zemelen, zijn middelen, die men met goed gevolg kan gebruiken.

Wat het losgespen van het achtertuig betreft, men hoort dikwijls de meening verkondigen, dat het paard dit moet leeren verdragen. Zij is echter in alle opzichten verkeerd, want er zijn maar bij uitzondering paarden, die zich er nooit aan gewennen; en het is dan in elk geval beter, zoodanig paard zonder achtertuig te rijden, dan hem ondeugden eigen te maken, het onbruikbaar te maken, of voor den tijd te ruineeren.

§ 71. De kittelige ruin.

Wat over de behandeling der willige merrie gezegd is, geldt ook voor den kitteligen ruin, en de kunst, om hem geschikt te maken, ligt, zooals altijd, daarin, dat de ruiter het paard weet te nemen, zooals het genomen moet worden. Zelden ontaarden de ondeugendheden dermate als bij de merrie, en gewoonlijk heeft men

-ocr page 227-

183

alleen met een hoogen rug, een ongelijk, spelend vooruit treden, en ook wel met achteruit slaan te kampen.

$ 72, Het achteruit slaan en steigeren.

Beide ondeugden ontstaan bijna zonder uitzondering door de schuld van den ruiter, als hij bij de dressuur uit gebrek aan voorzichtigheid, inzicht, oordeel, bekwaamheid en geduld, overhaast te werk gaat en van het paard verlangt, wat dit niet kan doen. Zoo kan hij b. v. met hardheid en strengheid handelen, waartegen zich dikwijls het goedhartigste en gewilligste paard ten slotte verzet, daar hij het boven zijne krachten inspant, te sterke teugelhulpen geeft, die dikwijls den mond beleedigen, te sterke hulpen door zit en beenen, en ook met de sporen, welke laatste misschien gedurende de geheele en volkomene dressuur niet eenmaal straffend noodig zouden geweest zijn. Zelfs de goede ruiter kan, als hij overhaast te werk gaat, zijn paard ondeugend maken. Velen echter dresseeren paarden, zonder dat zij goede ruiters zijn, en zoo het misschien velen onder hen niet aan geduld ontbreekt, toch missen zij oefening en ondervinding, en de onontbeerlijke overeenstemming tusschen hand en zit.

Vindt deze overeenstemming plaats, dan maakt de goede ruiter, die ook wel eens misslagen begaat, een ontijdige en gebrekkige hulp van teugel of been daardoor onschadelijk, dat hij haar terstond bemerkt, en de noodige, juiste hulpen er op volgen laat. Ontbreekt echter die overeenstemming, dan kan de ruiter niet werken, niet juist helpen, noch minder juist straffen, geen steun of aanleuning geven, en dus ook geen gehoorzaamheid van het paard verkrijgen, maar wel

-ocr page 228-

1S4

ondeugden, zooals steigeren en slaan, en deze zal hij nooit verhinderen of verbeteren. De misslagen nu, die de ruiter kan begaan, zijn ontelbaar. Het aanhalen van enkele moge hier voldoende zijn: b. v. als de beenen bij een sterk terugnemen der teugels te sterk aanzetten; als bij het nageven der teugels de beenen niet, of slecht vooruit drijven; als het achter de teugels staande paard, in plaats van zijn hals te richten, met de sporen gekitteld, en met achter den singel gebruikte beenen aangezet wordt. Insgelijks verzet het paard zich tegen harde beenen, en tegen de hulp met de sporen, er meê gegeven; desgelijks tegen de losse beenen, met in de hoogte getrokken knieën en sporen; verder tegen de straffe, rukkende hand, enz. De tegenstand, die het paard nu biedt, hangt van den eenen kant af van de misslagen van den ruiter, en van den anderen kant van het karakter van het paard. Somtijds ook van het oogenblik, waarop het laatste zich buiten de macht van den ruiter bevindt; het legaat dan de eene of andere ondeugendheid, en blijft er in volharden, als het gevoelt dat de ruiter haar niet verhinderen kan.

De neiging van het paard om te steigeren verraadt zich overigens zeer dikwijls, alvorens het nog een enkelen keer zoover gekomen is, en wel daardoor, dat het niet flink aan de teugels treedt, aarzelt, besluiteloos, voorzichtig luisterend is, maar vooral de beenen in het oog houdt, zonder ze echter te respecteeren. De ruiter moet dan den hals, als hij te hoog staat, trachtten bij te brengen en te richten, en hem met een goede en bekwame hand, onder bestendig gebruik van den buitenteugel, bearbeiden. Nooit mag het paard, ook

-ocr page 229-

185

als het teruggehouden wordt, in den gang gestoord, in het vooruitgaan tegen gehouden, en niet meer verzameld worden dan noodig is, tenzij dit van den kant van het paard ge-willig geschiedt. De beeneu mogen dus noch te weinig, noch te veel vooruit drijven, een gestadige gang moet onderhouden worden, en het vrijwillig staan blijven of terughouden van het paard mag niet geduld worden. De oefening van het terugtreden moet in den beginne in elk geval achterwege blijven, en wel zoolang, tot dat het paard naar den teugel in den gang, zonder te aarzelen, naar achteren luistert.

Bij het aanrijden van het jonge paard komt somtijds het steigeren voor, omdat het teugels en beenen niet kent en niet voorwaarts wil. Deze ondeugendheid mag voor de eerste maal niet gestraft worden, doch ook niet onopgemerkt blijven. Hoe men hierin moet handelen is vroeger reeds vermeld. Heeft het paard bijzondere neiging om te steigeren, dan zal het doelmatig zijn om het voor een korten tijd aan de longe te nemen, ten einde hem hier het voorwaarts gaan met allengskens meer losse teugels te leeren.

De neiging om achteruit te slaan gevoelt men, eer het daartoe komt, door een hoogen, gevoeligen rug; door bijzondere gevoeligheid voor de beenen, zoodra het paard de buikspieren aan- en optrekt, terwijl het tegelijkertijd achter de teugels treedt; door ongelijke treden met een hoogen rug, aarzelend onvast treden op de voorhand, en spelen der achterhand. De hals van dit paard moet langzamerhand opgericht en gericht, de voorhand ligt en bewegelijk, de rug toegevend, en het volgen der achterhand gestadig gemaakt worden. De

-ocr page 230-

186

buitenteugel moet steeds in goede werking treden en zoo blijven; de beenen moeten voorzichtig helpen; hulpen en straffen met de sporen moeten onvoorwaardelijk vermeden worden, en de hand mag in geen geval aan het vooruit treden van het paard, op de hulpen door zit en beenen, hinderlijk zijn. Alle oefeningen, welke betrekking hebben op het evenwicht en de buiging der achterhand, zijn reeds medegedeeld, b. v. de volte, het schouderbinnenwaarts op de rechte lijn, het achteruit treden. Verder moet het paard zooveel in buiging genomen worden als zijne geoefendheid veroorlooft. Het verhelpen van dit gebrek geschiedt gewoonlijk binnen weinige dagen, als de hals slechts in een werkzame stelling gebracht wordt, en zit en beenen juist werken.

Menig jong paard slaat bij de dressuur wel eens, omdat hij haar nog niet kent, met den eenen voet naar en tegen de sporen. Dit moet men het paard vergeven; men zette het slechts oogenblikkelijk aan met de beenen, welke zacht straffend moeten werken, neme het naar omstandigheden iets meer in de teugels (halve parade), of lette er in \'t geheel niet op, indien het paard levendig of schrikachtig voor de beenen is. Eene straf met de sporen mag echter nooit toegepast worden, want zij zou ligt nadeel berokkenen en ondeugendheden te voorschijn roepen, daar het paard juist de sporen niet kent, maar eerst moet leeren kennen.

Het achteruit slaan, waar de sporen, kar war ts en zweep aanleiding toe geven, het steigeren door het vooruit steken der hand, zoodat de teugels geheel los en slap worden, en dat men nog wel door een gelijktijdig geven der sporen wil voorkomen, is niet alleen buiten den regel.

-ocr page 231-

187

maar de verbetering zal in alle gevallen ook wel zonder nut zijn. Door steun of aanleuning, welke een juiste besturing, jnisten zit en overeenstemming van beiden vorderen, en door de buitenteugels, bemoeilijkt en verhindert men het achteruit slaan en steigeren. Bij elke dressuur en verbetering kan alleen steun of aanleuning tot het zekere doel leiden.

$ 73. Het achter de teugels treden.

Het treden achter de teugels ontstaat, wanneer de ruiter het paard de juiste stelling van den hals niet kan geven, of haar niet weet te onderhouden. De oorzaken er van zijn: gebrek aan overeenstemming tusschen hand en zit, welke ontstaat door allerlei fouten en misslagen van den ruiter, als: gedwongenheid, wanneer hij niet in de beweging van het paard deelt, dus niet weet om haar te volgen; het gebrekkig achterwaarts leggen van het bovenlijf; gemis van een goede zachte hand, valsohe besturing en stelling, benevens onafgebroken rukken en achterwaarts werken er van; gebrek aan gevoel door den zit; hulpen met stijve, strakke, ongestadige, gebrekkig gehoudene en liggende beenen; korte gangen, die het paard nog niet gaan kan, en ze daarom terughoudt; ontijdige verzameling van het paard; verkeerd gebruik der bijzetteugels, enz.

Het paard kan echter ook door zijn bouw neiging hebben om achter de teugels te treden; als b. v. de nek te kort is, laat het somtijds den geheelen hals onder de richting vallen , ten einde zich van de teugels te bevrijden; als de nek te lang, het paard overbouwd, de rug zwak, de hals bewegelijk, slap en vleezig, of slecht aangezet

-ocr page 232-

188

is, en de achterhand niet gestadig volgt. Bovendien wijken luie paarden, willige merries, kittelige ruinen gaarne op deze wijze den steun of de aanleuning uit. Pijnlijkheid in de kaken (ganaches), heleedigingen in en aan den mond, diepe en scherpe stangen met ronde oogen, die gebrekkig en hoofdzakelijk alleen door den druk tier kinketting werken, waardoor de kinkettingholte gedrukt en beleedigd wordt, geven, behalve nog vele andere gevallen, er insgelijks aanleiding toe. Over \'t algemeen tracht elk paard den steun of de aanleuning te ontwijken; velen zoeken de uitvlucht door zich op beide teugels te leggen, of op een van beiden; velen door het slaan met het hoofd en stooten in de teugels; anderen, door in de gangen terug te blijven of zich te overhaasten en het juiste volgen af te breken; weêr anderen door achteruit te slaan, te steigeren, achter de teugels te treden, enz.

Om nu het genoemde gebrek te voorkomen of te verbeteren, moet men het eerst voelen, de oorzaak er van opsporen, en de bekwaamheid bezitten, om door een goede hand en goeden zit tusschen het paard en zich zei ven eene overeenstemming tot stand te brengen, waardoor alleen de richting van het geheele gebouw, dus ook een juiste stelling van den hals verkregen en bewaard, het paard juist gereden en een gestadige gang verkregen kan worden. Het achter de teugels treden maakt elke juiste buiging van de afzonderlijke deelen van het paard, en de overeenstemmende buiging van al zijne deelen volkomen onmogelijk. Alle ledematen moeten er tevens door lijden.

Treedt het paard achter den binnenteugel, dan is de

-ocr page 233-

189

richting van den hals niet alleen verloren gegaan, maar die van het geheele paard; gewoonlijk zal de achterhand daarhij gaarne naar binnen treden. Deze teugel kan alleen door het richten in steun of aanleuning gebracht worden; de buitenteugel moet het paard noodzaken, dat het zich in den binnenteugel begeeft en blijft. Deze laatste mag dus niet nog verder achterwaarts gebracht worden, want door zijn sterke werking naar achteren, en ook wel zijwaarts, en door zijne ongestadigheid ontstaat gewoonlijk dit gebrek.

Treedt het paard achter den buitenteugel, dat gewoonlijk geschiedt, als de binnenteugel met een harde hand gehouden wordt, en de stelling van het hoofd door haar (de hand) en door een gebrekkig gebruik van het binnenbeen zal verkregen worden, dan legt het, zich ook gewoonlijk op den binnenteugel, niet alleen met een verkeerde stelling van het hoofd, maar het geheele paard is ook meer of minder naar de tegenovergestelde hand verbogen, en de achterhand valt uit. Het moet dus wederom gericht worden, het buiten- en binnenbeen moeten nu een gepaste werking aannemen, d. i. het buitenbeen moet helpen en het binnenbeen moet bijna niet werken. De binnenteugel moet het hoofd in de eerste plaats zacht en gestadig rechtuit geplaatst houden, en de buitenteugel zal druksgewijze tegen den binnenteugel moeten werken.

Het achter den eenen of de beide teugels treden kan, zooals reeds gezegd is, door pijn in de kaken veroorzaakt worden, want deze kunnen vergroeid, of ook de klieren, ten gevolge van beginnenden droes of aangewende kracht bij het buigen ontstoken zijn. Is b. v. alleen de rechter kaak pijnlijk, dan zal het paard zich op den rechter

-ocr page 234-

190

teugel leggen en achter den linker treden. Het buigen en dresseeren moet zoo lang ophouden, tot de klieren niet meer ontstoken zijn; zijn deze evenwel niet ontstoken , dan moet het in elk geval met dubbele voorzichtigheid en behoedzaamheid geschieden. Zoo de eene kaak ten gevolge van vroegere klierontsteking bijzonder vergroeid, doch niet pijnlijk meer is, dan zal men zich met voordeel van den bijzetteugel bedienen, zoodra de hand zeer zacht weet te werken.

Treedt het paard achter beide teugels, dan kan wederom alleen door de richting van den hals en van het geheele paard, en door een goed en gestadig volgen der achterhand, daarin worden voorzien.

§ 74. Het omhoog werpen van het hoofd en het stooten in de teugels.

Bij de dressuur trekt het paard somtijds het hoofd omhoog, om zich, zelfs bij den besten zit en de beste besturing, van de hand te bevrijden, den nek en de buiging der kaken, de halsstelling, richting, het gestadige volgen der achterhand, enz. uit te wijken, of zich tijdelijk ver-ligting te verschaffen, zonder zich echter juist tegen de hand te verzetten. De ervaren en geoefende ruiter zal hier geene maatregelen tegen nemen, doch veeleer alleen zoo goed mogelijk trachten te arbeiden, omdat hij weet dat het paard deze ondeugendheid in die mate van zelve vergeet, waarin het in de dressuur vorderingen maakt. Alleen dan, als het bij uitzondering in zijn gebrek mocht blijven volharden, moet de ruiter aan de hand een zekere vastheid geven, opdat het paard zich zelf straffe en de hand leere respecteeren.

-ocr page 235-

191

Voor een onafgebroken gang moet men steeds zorgen, daar deze gewoonlijk, al is het ook slechts in het tempo van het omhoog werpen, wordt afgebroken, zoodat met, of gedurende het omhoog werpen de hulp moet gegeven worden. Is echter de hand slecht, waardoor men, in de eerste plaats, het den mond lastig maakt, wordt zonder zaakkennis en overleg gewerkt op stelling en buiging, zal het trekken zelfs door rukken en stooten der hand en andere straffen verholpen worden, dan kan het ontaarden in een openlijk verzet tegen de hand. Het drukken of wrijven van het gebit of te scherpe stangen, zijn dikwijls oorzaken, die vaak hinderlijk zijn voor den rustigen stand van den hals en het hoofd. Op deze wijze, maar niet door den springteugel, moet het paard het stooten in de teugels afgeleerd worden. Wil de hand het jonge paard het rukken beletten, zoo geldt ook hier het boven medegedeelde; de hand moet zich, zoo noodig, bij al hare zachtheid een zekere zwaarte weten te geven, zoodat zij niet meer ligt te noemen is.

Het nog niet lang met den stang gereden paard moet men dit rukken in de teugels toestaan, want dit is dikwijls juist het oogenblik, waarin het paard ze aannemen wil, waarin het als ware \'t probeert en voelt, of het op het mondstuk vertrouwen en of het zich er aan kan steunen.

$ 75. Over het ongelijkmatig stappen.

Het ongelijkmatig stappen gaat dikwijls gepaard met het omhoog werpen van het hoofd en stooten in de teugels, en wordt tegelijk verbeterd met het verbeteren dezer

-ocr page 236-

192

gebreken, want dwang in den nek en de kaken is er de oorzaak van. Het paard tracht aan dien dwang niet alleen met de voorhand maar ook met de achterhand te ontkomen. Insgelijks kunnen ook een gebrekkige stelling van den hals, een gebrekkige en verkeerde besturing, en een dergelijke zit, een gebrekkige arbeid op de volte, te scherpe of in \'t algemeen slechte gebitten, het ongelijke matig stappen bewerken.

Overeenstemmende arbeid met hand en zit, een juiste stelling en buiging, en niet verkeerde stelling van het paard, vervolgens een matige buiging in den nek, of in Jt geheel geene, totdat het paard behoorlijk aan de teugels en gelijk stapt, matige en korte gangen en gepaste gebitten zullen tot het doel leiden. Is echter de geoefende ruiter niet in staat, bij alle nauwkeurigheid en moeite in het rijden, om het ongelijk stappen, waarvan de oorzaak dikwijls ondoorgrondelijk is, te verhinderen, dan moet men aannemen, dat het door meer of mindere uitrekking of beleediging van een spier of pees, door kneuzing van een zenuw, of door een in- of uitwendige oorzaak in \'t leven geroepen werd, zonder dat er juist kreupelheid door ontstaan moest. Kreupelheid kan echter ook vroeger plaats gevonden en ongelijk stappen niet veroorzaakt hebben.

Gebeurt het dat een paard, met tot dusver volkomen regelmatige gangen, plotseling ongelijk begint te gaan, zonder dat de oorzaak er van op te sporen is, dan is het raadzaam, het paard eenigen tijd volkomen rust te geven en het dus niet te berijden, maar het slechts aan de hand, of, als het rustig is, aan de longe een stappende beweging te geven, opdat de natuur de genezing bewerk-stellige; de vrije beweging is in elk geval door de belee-

-ocr page 237-

5gt;s «s

5N

-ocr page 238-
-ocr page 239-

193

diglng van het een of ander deel belemmerd; door het rijden zou zij zulks nog meer worden en er zou kreupelheid op kunnen volgen.

In den regel neemt men aan, dat het onder den ruiter ongelijk gaande paard vrij van alle kreupelheid is, zoodra het aan de hand vast en regelmatig loopt. Deze meening is echter niet altijd juist; want de zwaarte van den ruiter maakt een sterker gebruik der ledematen noodzakelijk, het pijnlijke, ziekelijke of zwakke deel wordt gedrukt en het paard vindt in het korte treden verligting en ver-schooning van dit deel, door zijne zwaarte zoo schielijk mogelijk op den anderen voet te werpen, zonder hierdoor bepaald kreupelheid te verraden.

§ 76. Het stooten en struikelen.

Dit kwaad ontstaat door een lagen, onzekeren gang, en deze door steile recht staande of gebonden schouders; verder, als de schouders te los zijn, de kniebuiging te gering, de hoef zwaar is, en de voorbeenen zwak zijn; door een zware voorhand, gemis aan evenwicht, door een lagen of hoog geplaatsten hals, waardoor de schouders naar beneden gedrukt worden, zoodat een vrij vooruit treden niet kan plaats vinden; door een overhaasten gang en treden achter de teugels; door jeugd en zwakte; door slecht rijden, als het paard niet gericht en hem dus de natuurlijke en vrije gang ontnomen is; als de hand ongestadig en zijwaarts werkt, enz.

Straffen vermeerderen echter onvoorwaardelijk het stooten en struikelen.

Door een juist rijden en het leeren kennen der oorzaak, is het dikwijls volkomen te verhelpen; en in elk geval

13

-ocr page 240-

194

over \'tgeheel en in alle gevallen, zelfs bij paarden die hiei

veel geleden hebben, aanmerkelijk te verminderen. daai

Worden de gebonden schouders zoo los mogelijk ge- \'v

maakt, de steile en teruggeplaatste schouders, bij een opn

goede richting van den hals, genoodzaakt tot een vlijtig geb:

en zoo wijd mogelijk voortreden; wordt aan de slinge- een:

rende schouders en de vermoeide voorbeenen door een hul]

goede richting van het geheele paard, door evenwicht onti

en steun of aanleuning een gelijkmatige voorwaartsche arb(

en zekere beweging met een vast optreden gegeven; 1

wordt de zware voorhand door evenwicht verligt; de wor

zware en laag geplaatste hals opgericht, en de te hoog behi

geplaatste naar beneden gericht, waardoor in beide ge- ovei

vallen de schouders opgeheven worden; wordt de over- hulj

haaste gang geregeld en in het tempo, en het achter de zinii

teugels staande paard in de teugels gebracht; geeft men en i

aan het jonge en zwakke paard, bij eenjuisten en matigen ingi

arbeid, tijd om sterker te worden, dan zal verbetering eem

of genezing van het gebrek kunnen plaats vinden. 3) ;

De goede juiste draf en stap, van welke gangen, doel

vooral van den eersten, in een verhoogde mate volkomene ruit

werkzaamheid en gestadig navolgen afhangen en de te ^

beweging bevestigen en regelen, maken het paard in 4)

elk, en dus ook in dit opzicht, volmaakter. wor

eeni

§ 77. Het koppige paard. .

SCDl

Zoo geen organisch gebrek of ziekte, zwakte en \\

kreupelheid aanleiding geven tot koppig worden, dan is het

het zeer zeker de schuld van den ruiter, want hij kan 2ij

het paard door onnoemelijk vele, zoowel groote als tooi

gering schijnende misslagen daartoe brengen. Het ergste aan;

-ocr page 241-

195

lie hierbij is, dat hij ze in den regel niet kent, en ze

daarom ook niet weet te vermijden.

!e- Wij kunnen onmogelijk hier alle misslagen en fouten

en opnoemen, doch over \'t algemeen ontspringen zij uit ;lg gebreken van den zit, houding, besturing, van overte- eenstemming ti.sschen hand en zit, uit dubbelzinnige en hulpen, ontijdige toegevendheid, ongeduld, en zoowel ibt ontijdige als gebrekkige straffen, overhaasten en strengen he arbeid, en uit gebrek aan beoordeeling van het paard, n; De koppige paarden kunnen in vier klassen verdeeld

de worden: 1) Zulke paarden, die alleen door een verkeerde og behandeling van den ruiter slechts gedwongen tot verzet ;e- overgaan. 2) Paarden die nog ongedresseerd zijn, de 3r- hulpen dus niet respecteeren, en daarom menige eigende zinnigheid kunnen toonen, als: gehechtheid aan den stal en en aan andere paarden, afkeer van een bijzonderen weg, en ingebeelde vrees, daar zij meenen dat zij, wanneer zij ng eenmaal omkeeren konden, zulks nu altijd moeten doen.

3) Paarden, die wel tot zekere hoogte gedresseerd zijn, :n j doch op een behendige wijze van de zwakheid van den ine ruiter weten gebruik te maken, om richting en teugels de te verlaten en aan zekere ondeugendheden bot te vieren, in 4) Paarden, wien het verzet tot een tweede natuur geworden is, en die de geliefkoosde manoeuvres zonder eenige aanleiding beginnen en voor eiken dienst ongeschikt zijn.

en Wat de paarden der eerste klasse aangaat, zij zijn

1 13 het niet, die verbetering behoeven, doch de ruiter is het. ;an Zij zullen niet alleen onder den goeden ruiter geen ver-et als toonen, maar zelfs door den zwakken ruiter er niet toe ;ste aangespoord worden, als hij hen niet mishandelt en kwelt.

-ocr page 242-

196

Die der tweede klasse hebben in den regel slechts een weinig voorzichtiger en ervarener ruiter noodig, die hen niet onnoodigerwijze in verzoeking brengt en geduld en strengheid ten rechten tijde weet toe te passen. Zij moeten derhalve niet in den stal opstijgen en niet tot den stal terugrijden, maar het paard op de rijplaats, in de dichte of opene manége, heen en terug laten brengen. Heeft het de hulpen der teugels en beenen, enz. leeren kennen, en is het volgzaam geworden, eerst dan zullen zij de rijplaats of manége mogen verlaten, als zij het daar niet langer kunnen uithouden. Hoe meer vorderingen het paard in de manége in de dressuur maakt, met des te meer vertrouwen kan men met hem haar verlaten. Heeft de ruiter niet op deze wijze gehandeld en heeft hij zijn paard bedorven, terwijl dit zijn eigen zin weet door te zetten, zoo zal hem vooreerst niets anders overblijven dan te handelen, zooals wij aangegeven hebben. Krijgt hij echter ook hier zijn wil niet, dan zal hij zijne zwakte wel inzien, en het paard aan een beteren ruiter moeten overgeven. Boven is voor het jonge en ongedresseerde paard het longeeren aanbevolen; en inderdaad, het is een prachtige voorbereiding voor het aanrijden; het gewent het paard aan eene plaats waar het arbeiden moet; het wekt vertrouwen op, onderdrukt eigenzinnigheid en ongehoorzaamheid, leert teugel en zadel, en door het oefenen van het berijden de zwaarte van den ruiter kennen. Van het ongedresseerde paard wordt echter te vaak het onmogelijke verlangd; het zal niet alleen den ruiter dragen, maar ook terstond overal heengaan en alle hulpen opvolgen, evenals een oud paard. Doet het zulks niet, dan wordt het gestraft, ja, mishandeld.

-ocr page 243-

197

De paarden der derde klasse moeten, als zij verbeterd zullen worden, onvoorwaardelijk een ruiter hebben, die aan alle vereischten der kunst in een zeer hoogen graad voldoet. Overeenstemming in hand en zit, kennis van alle hulpen en van hare werkingen op het paard, oordeel over het paard en een juist en goed gevoel, om terstond te weten waar de fout ligt en hoe zij te herstellen is, zijn onmisbaar, want de ondeugendheden dezer paarden zijn zoo geheel en al gebaseerd op de fouten van den ruiter, als hij de richting van het geheele paard niet aan te brengen weet, of niet in alle gevallen te bewaren, en het niet aan de teugels en in steun of aanleuning te brengen of te bewaren weet, als hij bij een vaste hand, met deze, of met de sporen, of tegelijk met hand en sporen, of ontijdig straft. Het paard met karakter moet door zulk een gedrag wel tot ondeugendheden aangeprikkeld worden, doch zij kunnen nooit verbeterd worden, omdat de hulpen en straffen van den ruiter dikwijls zoo verward en onjuist, zoozeer strijdig met het karakter en den bouw van het paard zijn, dat dit onmogelijk weten kan, wat het doen en laten moet. Wie zoo verkeerd te werk gaat, zal ook in de manége niets uitrichten.

De meeste paarden worden door ontijdige, en dan nog wel onjuiste straffen met de sporen bedorven.

Hoe nu echter een in den beginne gering gebrek onder den ruiter, die dit niet kent en daarom niet verhelpen kan, meer en meer toeneemt, moge door het volgende duidelijk worden. Kan het paard zich b. v. van den rechterteugel bevrijden en zich op den linker steunen of leggen, dan kan het zijn eigen zin, om niet verder te gaan, daardoor doen gelden, dat het, zonder het er in

-ocr page 244-

198

te kunnen belemmeren, plotseling links, en omgekeerd rechts wendt. Wist nu de ruiter de oorzaak, die de eigenzinnigheid ondersteunt, dan zou hij eenvoudig zijne opmerkzaamheid er aan schenken, om dien teugel, welken het paard niet aanneemt en waarvan het zich bevrijdt, in een juiste werking te brengen. Daar hij echter noch de oorzaak kent, noch haar uit den weg weet te ruimen, geeft hij het paard of zijn wil, of hij brengt het eindelijk weêr terug, of liij wil het door straften dwingen en gehoor-zaamheid leeren. In liet eerste geval zal de eigenzinnigheid van dag tot dag toenemen, in het andere niet genezen worden, en in het derde geval zal het paard, dat misschien geheel rustig en zonder bijzondere ondeu-gendheden wendde, tot nieuw en sterker verzet, b. v. tot steigeren, achteruit slaan enz., en uit vrees tot om-keeren gebracht worden. Ware nu in den beginne de verbetering allereenvoudigst geweest, hadden alleen de teugels eenvoudig een juiste werking moeten aannemen, zoo moeten thans bovendien nog vrees voor straffen, dikwijls voor de geringste hulpen en andere weerspannigheden, uit den weg geruimd worden, en het paard zal weldra onder die der vierde klasse kunnen gerangschikt worden, die hun verzet beginnen, zoodra de ruiter slechts opgestegen is. Deze kunnen alleen door een werkelijk goed ruiter verbeterd worden, die door goedheid en bedaarde strengheid, juiste en gepaste hulpen, weglating van deze en gebruik van andere hulpen, door het nalaten van alle nadeelige straffen, het vertrouwen van het paard, en door middel van een goede richting, stelling van hals en nek, het paard gehoorzaamheid af te dwingen en haar te herstellen weet.

-ocr page 245-

199

Het door de sporen, en dikwijls ook tegelijkertijd door de zweep of karwats bedorveno paard, dat reeds bij een geringe hulp der beenen, en ten slotte zonder eenige oorzaak staan blijft, steigert, achteruit slaat, of onophoudelijk terug loopt, moet alleen door de teugels, met zooveel weglating mogelijk van elke beenhulp, verbeterd worden. Het beste en werkzaamste middel blijft het achteruit treden met een goede richting. Zonder richting loopt het paard zonder groote inspanning achteruit, doch met richting valt hem elke stap zuur, en gaarne en spoedig zal het tot voortreden bereid zijn. Zoodra de ruiter zulks gevoelt, moet hij ook terstond aan den wil van het paard, of ook door het aansporen met de tong, doch met nalating van elke hulp der beenen, toegeven en het bij het vooruit treden beloonen, om het te kennen te geven, dat het juist dit was, wat hij, de ruiter, verlangde. Zeer spoedig zal het den ruiter verstaan, het achteruit treden als eene terechtwijzing beschouwen, reeds de aanduiding respecteeren, en insgelijks ten slotte achtgeven op de beenen, en ze leeren volgen.

§ 78. Aanhangsel. Over het rijcostuum.

Het beste costuum voor den ruiter is: een hertsleuren broek en slappe kaplaarzen. Dc met leer bezette broek is ondoelmatig, als zij bij den hongaarsche bokzadel gebruikt wordt; daar de bladen van dezen zadel met glimsmeer gepoetst zijn, moet dit ook met den broek het geval zijn.

Schenkt nu het eerstgenoemde costuum een natuurlijken, elastischen zit en vrije, ongedwongen bewegingen, oefent het den ruiter bestendig en onafgebroken in het

-ocr page 246-

200

bewaren van zijn evenwicht, en verligt het daardoor voor het paard de zwaarte er van, bij het laatste costuum kleeft hij zoowel met de boven- als onderbeenen aan den zadel. Hierdoor wordt hij over \'t geheel, maar vooral met zijne hulpen, on behulpzaam; het gevoel van het paard kan hij slecht gebrekkig nemen, en in het aanleeren der geoefendheid om zich zei ven, zonder hulp der broek, in evenwicht te houden, wat toch in de eerste plaats noodig is, wordt hij belemmerd. Bovengenoemde nadeelen, waartoe nog het vele doorrijden behoort, kunnen daardoor verminderd worden, dat men het poetsen der zadelbladen en van het leêren bekleedsel der broek achterwege laat.

Behalve het eerstgenoemde rijcostuum is het bij het Oostenrijksche leger ingevoerde het beste voor het rijden; namelijk, een lakensche broek met laarzen tot onder de knieën.

-ocr page 247-

INHOUD.

Ie APDEBLING.

O VEE HET TE PAAKD ZITTEN VAN DEN BUI TER EN HET VOEREN VAN DE TEUGELS.

Bladz.

§ 1. Over het te paard zitten van den ruiter........1

§ 2. Over het nadeelige van den gebrekkigen zit.......8

5 3. Verdere voorwaarden van den zit...........20

§ 4. Over den gebrekkigen zit op de rechterzijde van het paard zoowel op de rechter- als linkerhand..........27

§ 5. Over het zwaartepunt van den ruiter op de buitenzijde van het

paard...................31

$ 6. Over het cirque der kunstrijders...........33

§ 7. Over de hand in het algemeen............36

§ 8. Bijzondere vereischten voor de houding van handen en teugels . 37

§ 9. Kadeelen eener verkeerde houding van armen, handen en teugels. 39

§ 10. Over de verdeeling der stangteugels..........46

-ocr page 248-

202

2e AFDEELING.

GEBRUIK EN WERKING DER BEUGELS, SPOREN, KARWATS, TEUGELS, EN ALLE ANDERE HULPEN.

Bladz.

§ 11. De beugels..................50

§ 13. De hoedanigheid der sporen..................52

§ 13. Het houden der karwats..................53

f 14. Trens en stang.................56

$ 15. Over den overeenstemmenden arbeid met trens en stang ... 57

§ 16. Over verschillende hulpen in \'t algemeen........58

§ 17. Hulpen door den zit van den ruiter..........59

§ 18. Hulpen door de teugels..............61

§ 19. Hulpen in de beugels...............67

§ 20. Hulpen met de karwats..............69

§ 21 De hulpen met de sporen.............71

§ 22. Vereeuigde hulpen door hand en zit..........72

§ 23. Hulpen door afzonderlijke doelen van den ruiter, zonder zichtbare medewerking der andere...........73

§ 24. Dubbelzinnige hulpen en dubbele straffen........73

§ 25. Verschillende uitwerkingen door het houden der teugels . . . 74

§ 26. Verrichtingen door den buiten- en binnenteugel......76

§ 27. Verrichtingen van het buiten- en binnenbeen.......76

§ 28. Over den hulptrensteugel.............78

§ 29. Over de hulpteugels...............80

3e AFDEEL ING.

OVER DE DRESSUUR VAN HET PAARD ZONDER EN MET DEN RUITER.

§ 30. Het longceren.................84

§31. Over het evenwicht...............93

§ 32. Over den steun of de aanleuning...........95

§ 33. Het richten en stellen van het paard.........97

§ 34, Over het buigen................101

§ 35. Natuurlijke en kunstmatige gangen..........106

$ 36. Over de verdere dressuur van het paard onder den ruiter , . 107

-ocr page 249-

f ^ ^

203

§ 37. Verrichtina:en bij ea voor het begin van het berijden

§ 88. Het berijden in stap en draf........

$ 39. Over de volte (cirkel.)..........

§ 40. Over de rechte lijn ............

§ 41. Over de wonding en de hoeken in de manege. . .

$ 42. Het halve schouder-binnenwaarts.......

§ 43. Het achternit treden..........•

§ 44. Het halve arrêt.............

$ 45. De parade..............

$ 46. De galop...............

§ 47. Het traverseeren............

§ 48. Het renverseeren............

§ 49. De redop op de volte...........

§ 50. Gestrekte gangen . . . • *.......

§ 51. Hulpen voor gestrekte gangen........

4e AFDEELING.

IETS OVEll DE EIGENSCHAPPEN EN HOEDANIGHEDEN VAN HET PAAED.

§ 52. Het voor het rijden goed gebouwde paard........154

§ 53. De stijve hals.................157

§ 54. De te hoog staande hals, met vooruit gestrekt hoofd . . • .158

§ 55. De door slechte bewerking (dressuur) te hoog staande hals . ,159

§ 56. De te laag aangezette hals.............160

$ 57. De hertehals..................161

§ 58. De beweeglijke of slappe hals............162

§ 59. Een korte en lange nek..............164

j 60. De lange, hooge, kromme en lage rug.........165

§ 61. De ongevoelige achterhand.............168

§ 62. De te hooge achterhand..............169

§ 63. De lage achterhand...............169

§ 64. De beweeglijke achterhand.............170

§ 65. Het luie paard.................171

^ 66. Het driftige paard................272

§ 67. Het vreesachtige paard..............174

§ 68. Verhoogde vrees door ooggebreken..........176

Bladz. . 113 . 113 . 114 . 121 . 121 . 126 . 133 . 138 . 139 . 141 . 143 . 146 . 147 . 147 . 150

-ocr page 250-

204

/J03JJX

Bladz.

§ 69. Het schrikachtige paard..............179

§ 70. De willige merrie................179

^71. De kittelige ruin................182

§ 72. Het achteruit slaan en steigereu . . . . .....183

§ 73. Het achter de teugels treden............187

§ 74. Het omhoog werpen van het hoofd en het stooten in de teugels. 190

§ 75. Over het ongelijkmatig stappen...........191

§ 76. Het stooten en struikelen....... .....193

§ 77. Het koppige paard...............-194

§ 78. Aanhangsel. Over het rijcostuum...........199

-ocr page 251-
-ocr page 252-
-ocr page 253-
-ocr page 254-