BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3088 826 1
BETEEFFEN ÜE
van de
TE BREDA, tér stoomdrukkerij van K. Cr. OUKÜÜP,
TOOK REKENING TAN DE
KONINKLIJKE MILITAIRE ACADEMIE. 4878.
/--s
3 . .30
Duel tier africhting en vereischten van een kmiI
afgericht cavaleriepaarcl.....................Bladz.
Vereischten van den onderwijzer..............................u
De verschillende gangen............................................u
Tuigen en toestellen, waarvan bij de africhting
wordt gebruik gemaakt..........................................u
Eerste behandeling der jonge paarden....................n
Beweging aan de hand in de open lucht..............u
liet longeeren van jonge paarden............................//
EERSTE GEDEELTE.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
8. ■M. 15. 15.
Het gewennen aan het op- en afstijgen......
liet gewennen aan het dragen van den ruiter.
Eerste berijden...........................
Het teugelwijs maken.....................
TWEEDE GEDEELTE. Duitenrijden...............................
9.
10. ■M. 12.
\'22. 23. 25. 27.
13.
28.
11 INHOUD.
U. Tijdstip waarop met do eigenlijke raanégedres-suur wordt aangevangen; verdeeling van den
africhtingstijd..............................Biadz. 33.
lo. Veranderde houding, die het paard door de africhting moet verkrijgen.................. „ og
lü. Vereischte hoofd- en halsstelling............... „
17. Slechte hoofdstellingen................................n ^
EERSTE TIJDPERK.
\'J8. Aanmarcheeren....................................../
10. Bijbrengen................................quot; ^
20. Hot wijken van den eenzijdigen druk der beenen // 38
21. Afbuigen........................................................................3a
22. Hot rijden met hoofdstelling, het rijden in meer
verzamelden draf en het maken van kortere
overgangen.......................;................„ /t0
23. Wendingen....................................................................;/ 42\'
24 De sterke draf..............................................Il ^
25. Het afzonderlijk rijden........................ „ 44
TWEEDE TIJDPERK.
26. Oefentijd, optooming enz...................... „ ^
27. De zijgangen................................ „ 47\'
28. Schouderbinnenwaarts......................................„
20. Schouderbuitenwaarts..............................................„ 53
30. Travers.
a. Passade................................................................„ 54
b. Verandering van hand in travers....................„ 55.
c. Travers langs den hoefslag..............................„ 55.
d. Overschenkelen....................................................„ 57
.................................. ff 57.
32. Oefening in het verlaten van het gelid......... „ 58.
33. Het gewonnen dor paarden aan de trom en het
schieten................................... „ ^
34 Oefening buiten do rijbaan.................... „
iNiionn. in
DERDE TIJDPERK.
35. Oefentijd, optooming enz.....................Filarlz. 6i.
30. Het teruggaan..............................................................quot; 02.
37. De korte verzamelde draf..........................................quot; 04.
38. De zwenking op het midden....................................quot; 07.
39. De wending op do achterhand..................................quot; 0lt;S.
40. De galop........................................................................quot; 09.
41. Het overwinnen van hindernissen............................quot; 75.
«. Het springen aan de hand................................quot; 78.
h. liet springen met den ruiter............................» 80.
c. Het doorrijden van breede slooten..................quot; 82.
lt;/. Het beklimmen van steile hellingen................« 82
e. Het rijden door moerassig terrein..................// 83.
ƒ. Het zwemmen......................................................quot; 84.
42. Oefening in de open lucht........................................« 87.
VIERDE TIJDPERK.
43. Het opstangen..............................................................quot; 88.
44. De besturing met de stang....................................../\' 90.
45. Hot gewennen der paarden aan de wapens..........n 92.
40. De gewone of exercitiegalop......................................// 93.
47. De overgang in het reserve-eskadron......................u 95.
HOOFDSTUK III.
48. Oefening der Jonge paarden bij het reserve
eskadron....................................................................// 95.
49. Het op adem brengen................................................n 97.
50. De renloop....................................................................// 102.
BETREFFENDE
YAW DE
§ \'1. DOEL DER AFRICHTING EN VEREISCHTEN VAN EEN GOED AFGERICHT CAVALERIE PAARD.
De africhting heeft ten doel liet paard door do eenvoudigste middelen aan den wil van den ruiter te onderwerpen, zijne krachten zooveel mogelijk te ontwikkelen en het tot een bruikbaar en duurzaam dienstpaard te maken.
Het cavaleriepaard moet onvoorwaardelijk aan de eischen van den ruiter gehoorzamen en de aan den dienst onafscheidelijk verbonden vermoeienissen kunnen doorstaan. Het moet gewillig voorwaarts gaan, de gevorderde tempo\'s kunnen aannemen en gelijkmatig bewaren, in alle gangen gemakkelijk wenden, vloeiend van den eenen gang tot den anderen kunnen overgaan en zonder moeite ophouden.
Het afgerichte paard moet voorts, met de minst mogelijke krachtsinspanning, de gewoonlijk voorkomende hindernissen kunnen overwinnen en gewoon zijn aan het gaan, zoowel afzonderlijk als in het gelid, dit laatste gewillig verlaten en rustig blijven bij het gebruik der wapens en bij het vuren.
§ 2. VEREISCHTEN VAN DEN ONDERWIJZER.
Wil het onderwijs vruchten dragon, dan moet de onder-wijzer met de volgende eigenschappen zijn toegerust:
1°. Voldoende bedrevenheid in het rijden, gepaard aan een juist rijkunstig gevoel.
2°. Een geoefend oog om de gemaakte fouten te beoordeelen en de middelen ter verbetering aan te kunnen geven.
1
\'i
3°. Eene voldoende mate van paardenkennis, om met juistheid te kunnen beoordeelen, hoever hij in de verschillende tijdperken der africhting zonder nadeel voor het paard met zijne eischen kan gaan.
4°. In staat zijn om zich in duidelijke, voor den ruiter begrijpelijke bewoordingen uit te drukken.
Bij het inprenten van bedaardheid en geduld aan den ruiter, trachte de onderwijzer lust tot den arbeid gaande te houden en zoo noodig op te wekken, en den ruiter te overtuigen, dat flink heid en krachtig optreden nimmer mogen ontaarden in ruwheid, evenmin als zachtheid in flauwheid en in een steeds toegeven aan den wil van het paard.
De onderwijzer zal zich niet alleen op de hoogte moeten stellen van alles wat bouw, temperamenten geaardheid van het paard betreft, maar ook bekend moeten wezen met de eigenaardigheden van ieder ruiter, met betrekking tot zijn karakter en zijne wijze van rijden, ten einde de paarden op eene oordeelkundige wijze te kunnen indeelen.
De onderwijzer moet zich in de rijbaan zoodanig plaatsen, dat hij zooveel mogelijk alles goed kan overzien. De beste plaats is in den regel eenige passen van een der korte zijden.
Bij het onderricht moet de onderwijzer zijne bemerkingen kort, ■verstaanbaar en op kalmen toon maken. Lange redeneeringen zullen den ruiter, die zijn volle aandacht op zijn paard gevestigd houdt, vervelen en door hem dikwijls niet begrepen, ja zelfs niet verstaan worden. Hij moet niet veel in het algemeen spreken, maar ieder ruiter afzonderlijk terechtwijzen. De commando\'s moeten slechts zoo luid worden uitgesproken, dat zij behoorlijk door de ruiters verstaan kunnen worden; het is evenwel nuttig en dikwijls noodzakelijk de stem tot opwekking van ruiter en paard met nadruk te verheffen.
§ 3. VEREISCHTEN VOOR DE REMONTERIJDERS EN HUN VOORBEREIDEND ONDERRICHT.
De remonteruiters moeten in staat zijn een afgericht paard de bewegingen, welke in de Ridterschool zijn voorgeschreven, met juistheid te doen uitvoeren en buitendien die oefeningen kennen, welke meer bepaald de africhting ten doel hebben. Zij moeten naar lichaam en geest gezond, krachtig en ontwikkeld, flink maar niet te zwaar gebouwd zijn. Wil de africhting
3
aan het doel beantwoorden, dan zullen zij bij moed en tegenwoordigheid van geest, liefde voor het paard, behooren te bezitten en verder door een groote mate van geduld en opmerkzaamheid, gepaard aan een niet te verstoren gevoel van rechtvaardigheid, aan het paard nimmer vrees, maar steeds ontzag en vertrouwen voor den ruiter moeten weten in te boezemen.
Indien bij de veldeskadrons niet genoeg bedreven ruiters aanwezig zijn, dan moet het benoodigde aantal geschikte manschappen worden aangewezen om, onder toezicht van den ritmeester-instructeur, een voorbereidend onderricht te ontvangen.
Bij dit onderricht moet den ruiters een duidelijk begrip gegeven worden van het doel, waarnaar zij moeten streven: regelmatige africhting van het soldatenpaard. Het doel der verschillende oefeningen, de hulpen en hulpmiddelen, die daarbij altijd of slechts in zekere gevallen te gebruiken zijn, moeten hun bekend gemaakt worden, evenals de bijzonderheden, die met betrekking op het jonge en onafgerichte paard in aanmerking komen. Het is noodig den ruiters de kenmerken en eischen eener juiste beweging en houding van het paard in de verschil lende gangen te verklaren, en zoowel hunne denkbeelden als hun gevoel op dit punt te regelen en te ontwikkelen. Vooral met het oog hierop moeten de ruiters aanvankelijk, zeer goed-gaande paarden bij deze oefeningen rijden.
Bij deze lessen worden de paarden met de dubbele trens gereden. Nadat al de oefeningen zijn doorloopen en de ruiters ze nauwkeurig met de trens uitvoeren, worden ze met de stang herhaald. De onderwijzer begint met in den gewonen draf langs den hoefslag en op de groote volte, de gebreken te herstellen, die in de houding van de manschappen te paard mochten bestaan, waartoe hij in den aanvang, zoo noodig, zonder beugels laat rijden.
Wat de houding en den zit van den ruiter betreft, lette hij vooral op, dat het bovenlijf rustig en ongedwongen worde gehouden; dat het gedeelte van de heup af tot en met de knie onbeweeglijk en als het ware aan het paard verbonden blijve en dat de gewrichten van de knie af tot en met den voet steeds ..buigzaam moeten wezen.
Vasthoudend aan deze beginselen, leere de onderwijzer den remonteruiter, dat hij altijd zijn zit naar denhouwen de eigenschappen van zijn paard moet wijzigen en hij dezen niet moet trachten te bevestigen door zich met de beenen vast te klemmen.
4
Hiermede gaat altijd het stijfworden der gewrichten gepaard; ook wordt ten gevolge van het optrekken der knieën en het buitenwaarts draaien der beenen het zitvlak verkleind, üe ruiter zal aan zijn zwaartepunt steeds die neiging te geven, welke met de beweging van het paard overeenstemt, dus voor-, zij-of rugwaarts, naarmate het paard zich in een dezer richtingen beweegt. Hij zal dus met zijn lichaam de beweging van het paard moeten volgen en nimmer door zijne houding de gangen storen. Hoe sterker nu de beweging is, des te grooter moet die neiging zijn. Toch zal er steeds op gelet moeten worden, dat bij het verplaatsen van het gewicht, zoowel voor-, zij-als achterwaarts, dit nimmer eene verschuiving van het zitvlak in den zadel mag te weeg brengen, en dat daarbij het midden- en benedengedeelte van den ruiter steeds onveranderd moet blijven. Het meer belasten van het split of van de zitbeenderen (door welke 3 punten het zitvlak wordt bepaald) moet hij trachten te verkrijgen door een uit- of inbuiging van de rnggegraat in de lenden wervels, waardoor de romp boven de heupen voorover- of teruggebracht wordt. Neemt daarentegen de geheele wervelkolom tot aan het stuitbeen hieraan deel, zoo zullen licht het split of de zitbeenderen de aansluiting met den zadel verliezen en er bovendien eene verschuiving van het zitvlak plaats vinden, die niet alleen den zit van den ruiter in gevaar brengt, maar ook de bedoelde meerdere belasting van voor-of achterhand vermindert of geheel wegneemt.
Buigzaamheid van zijn lichaam zal alzoo aan den ruiter groo-tendeels de noodige vaardigheid en vastheid moeten geven en hem in staat stellen die losse en ongedwongen houding aan te nemen, die, daar het paard zich naar den ruiter voegt, hem ook eene natuurlijke houding en beweging van het paard zal waarborgen; terwijl daarentegen eene stijve houding van den ruiter ook veelal eene spanning van het paard, voornamelijk in rug en lenden, ten gevolge heeft.
Naarmate de zit verbetert en de vuisten rustiger op haar standpunt blijven werken, moet de onderwijzer ook eene meer nauwkeurige besturing verlangen en de ruiters gewennen met hoofdstelling te rijden. Na eenige lessen vergt hij dat de hoeken dieper worden ingereden; hij laat enkele wendingen uitvoeren en deze oefeningen afwisselen met verzamelen, oprichten, bijbrengen en afbuigen op de plaats.
Hebben de ruiters een juist begrip van deze bewerkingen en zijn ze zoover gevorderd, dat ze hun paard op de groote volte
geregeld en in cene goede stelling kunnen laten draven, dan laat hij achtervolgens overgaan tot de wendingen rechts en links, rechts- en linksomkeert, de volten, schouder binnen-en buitenwaarts op de groote volte, schouder binnen- en buitenwaarts langs den hoefslag, de passade, de travers, de renvers, voorts tot liet ophouden uit den draf, het teruggaan, den galop op de groote volte en tot den galop langs den hoefslag.
§ 4. DE VERSCHILLENDE GANGEN.
Voor den remonteruiter is een duidelijk begrip van de verschillende gangen van het paard noodig, ten einde bij do africhting het onderscheid tusschen slechte en zuivere gangen te kunnen beoordeelen.
Er moet een bepaald onderscheid gemaakt worden tusschen do natuurlijke en de door africhting verkregen gangen. Bij de natuurlijke gangen van het paard, die nog niet door de africhting geregeld zijn, valt de zwaarte van het lichaam meer op de voor- dan op de achterhand; de rug en de heupen worden hierbij stijf en verheven gehouden, terwijl in den regel in stap en in draf de hoefslag van de achterbeenen voorbij die der voorbeenen komt.
De natuurlijke gangen zijn: stap, draf en galop.
Stap. Het stilstaande paard kan deze beweging zoowel met een voor- als met een achtervoet beginnen: dit zal afhangen van de wijze, waarop het op dat oogenblik staat. Staat het vierkant op een horizontalen bodem, zoo begint een voorvoet de beweging. Was echter het gewicht sterk op de voorhand, zoo zal eerst een achtervoet worden vooruitgezet. Staat het daarentegen met een voet terug, dan zal met dezen de gang worden aangevangen. Op een niet horizontalen bodem, zal die beweging met een voor- of achtervoet geschieden, naarmate het berg op- of afwaarts gaat. Begint het paard de beweging met een voorvoet, b. v. met den linker-, zoo zal het op dit oogenblik zijn gewicht voornamelijk overbrengen op den rechtervoor- en linkerachtervoet; de rechterachtervoet als de quot;minst belaste, zal nu onmiddellijk volgen, wanneer de linkervoorvoet zijn pas volbracht heeft Na het voortbewegen van den rechterachtervoet, wordt de rechtervoorvoet opgelicht en vooruitgebracht, terwijl na het neerzetten van dozen achtervoet,
6
het gewicht grootendeels op de beide andere schuin tegen elkander overstaande is overgebracht, op het oogenblik dat het zijn rechtervoorvoet opheft om voor den rechterachtervoet plaats te maken. Nu volgt de schuin tegenoverstaande, dus linkerachtervoet en zoo vervolgens. Was de beweging begonnen met een achtervoet, b.v. den linker-, zoo volgt hierop de linkervoorvoet, daarna de rechterachtervoet en zoo vervolgens.
Draf. Deze geschiedt in twee tempo\'s. Het paard treedt met beide schuin tegenover elkaar staande voeten te gelijk vooruit, en zet ze op dezelfde wijze weder neder. Deze gang is korter dan de later door africhting te verkrijgen draf, en bij eenige overijling, zal het paard daarbij licht in galop vallen.
Galop. De galop geschiedt in drie tempo\'s. Het paard verheft eerst den eenen voorvoet, dan den anderen te gelijk met den schuin daar tegenoverstaanden achtervoet, en stoot zich eindelijk met den tweeden achtervoet, waarop een oogenblik de geheele last rust, tot het maken van den sprong van den grond af. De, geheele beweging bestaat uit eene voortgezette opvolging van sprongen.
Bij de door africhting verkregen gangen is het gewicht van het lichaam gelijkmatig over voor- en achterhand verdeeld; in sommige gevallen zelfs meer op de achterhand. De grootte der passen onderling is gelijk. Het opheffen en neerzetten der voeten, geschiedt met gelijkmatige tusschenpoozen, de voorvoeten bewegen zich vrijer en hooger, de hoefslag der achtervoeten valt in stap en in draf niet meer voorbij die der voorvoeten, terwijl hij bij den galop verder naar voren komt, dan tot dusverre bij den natuurlijken gang het geval was.
Door het verkorten en uitstrekken van het tempo in stap en in draf, waardoor meer eene verkorting en verlengt ing dei-passen, dan wel eene verandering in tijdmaat bedoeld wordt, ontstaan twee soorten van stap en drie van draf.
De vrije stap. De gewone exercitie- of vrije stap wordt met afgerichte paarden in het voorgeschreven tempo en in ongedwongen houding gereden; de beweging moet vrij, levendig en ruim zijn. Deze stap moet bij alle oefeningen gereden worden.
De verzamelde stap. Deze wordt daarentegen in een verkort tempo met verzamelde houding, voornamelijk bij de africhting der paarden in de manége gebruikt, waarbij echter altijd het vrije voorgrijpen behouden moet blijven.
De gewone of exercitiedraf. Deze wordt in het daarvoor
7
aangegeven tempo en in vrije houding bij alle exercitiën gebruikt.
De korte draf. Deze wordt in de manége in verkort tempo met veel hoofdstelling, sterk verzamelde houding en verheven beweging der beenen gereden; voornamelijk dient deze als africhtingsrniddel. Daar echter weinig cavaleriepaarden, hetzij door min gunstigen bouw of uit gebrek aan kracht, dezen gang met juiste stelling en houding kunnen uitvoeren, en deze, vooral bij verkeerd aangebrachte hulpen, van groot nadeel is, zoo moet de korte draf met voorzichtigheid en kennis, slechts dan beoefend worden, wanneer het paard den gewonen draf met juistheid heeft leeren gaan.
De sterke draf. Deze wordt hoofdzakelijk als africhtings-middel gebezigd, om de gangen van het paard en het voortdrijvend vermogen der achterbeenen te ontwikkelen.
Bij den galop verricht het buitenachterbeen de grootste krachtsinspanning, tot het vooruitwerpen van het lichaam en treedt het binnenachterbeen het verst en meest gebogen onder. Van de voorbeenen komt het buitenste het eerst op den bodem en grijpt het minder bezwaarde binnenbeen het verst vooruit.
Tot het vooruitbrengen van het lichaam in galop , dienen voornamelijk de achterbeenen. De gelijkheid der sprongen, de opgerichte stelling van hoofd en hals, de buiging van lenden en heupen en het meer op de achterhand overgebrachte gewicht van het lichaam onderscheiden de door de africhting geregelde van den natuurlijken galop.
Bij de cavalerie komen drie soorten van galop in aanmerking: de gewone, korte en sterke galop.
De gewone of exercitiegalop wordt gebruikt, wanneer men sneller dan in den draf vooruit moet komen. Hij wordt in het daarvoor aangegeven tempo gereden.
In den gewonen galop moet de sprong gestrekt, laag langs den grond en daarbij zeer rustig zijn, opdat het paard dezen gang lang zou kunnen volhouden en daarin bij adem blijven; want hoe rustiger en langer de sprong is, des te rustiger is ook de beweging der longen en juist dit alleen kan het paard doen volhouden. Om de paarden te sparen, moet de gewone galop zoo weinig mogelijk in de manége en indien de weersgesteldheid het eenigszins toelaat, steeds buiten op eene uitgestrekte vlakte, of op daartoe geschikte wegen met gunstigen bodem beoefend worden.
8
Het paard is hierbij in evenwicht, dus het gewicht slechts zooveel op de achterhand gebracht als voor eene vrije beweging der voorbeenen noodig is.
De korte galop wordt niet beoefend, dan nadat het paard den gewonen galop met juistheid heeft leeren gaan. Hierbij is het paard zooveel mogelijk in eene verzamelde houding . voornamelijk op het buitenachterbeen met sterk gebogen heupgewrichten.
Bij de africhting dient deze gang om het paard eene volmaakte houding te geven.
Hij moet evenwel behoedzaam beoefend worden, daar niet alle paarden zoo goed gebouwd en krachtig zijn, dat zij den korten galop in eene volkomen juiste houding en stelling uit kunnen voeren.
De sterke galop moet zoodanig gereden worden, dat alle paarden kunnen volgen, zonder in den ren te vallen: hij wordt hoofdzakelijk gebruikt om hen trapsgewijze tot den snel sten gang voor te bereiden.
De renloop is de snelste gang dien het paard gaan kan. Deze onderscheidt zich van den galop voornamelijk daardoor, dat de voorvoeten bijna gelijktijdig opgelicht en vooruitgebracht worden, terwijl de achterbeenen zich met de meest mogelijke kracht van den grond afzetten. Hierbij hoort men slechts twee hoefslagen.
Bij beide laatstgenoemde gangen moet de snelheid niet vet-kregen worden door eene snelle opvolging van korte sprongen, maar integendeel door deze zoolang en zoover mogelijk vooruitgrijpend te doen zijn.
§ 5. TUIGEN EN TOESTELLEN, WAARVAN BIJ DE AFRICHTING WORDT GEBRUIK GEMAAKT.
Bij de africhting wordt, behalve van den gewonen zadel en van het modelstang- hoofdstel, van de volgende tuigen en toestellen gebruik gemaakt.
De dubbele of africhtingstrens samengesteld uit een gewoon hoofdstel met dik trensgebit en uit een tweede hoofdstel, bestaande uit een lang en een kort hakstuk, dat onder het eerste wordt geplaatst en waaraan een dunner trensgebit gegespt wordt. Aan elk der trensringen bevindt zich een teugel. Hierbij is nog een neusriem met doorloopend kopstuk en bakstuk, die onder de kopstukken der beide hoofdstellen gestoken wordt. Kop-, kin-en neusstuk zijn aan weerszijden in een kleinen ring genaaid,
9
terwijl een geerpassant aan beide zijden de hakstukken niet het neusstuk verbindt. Bij het gebruik wordt het kinstuk van den neusriem onder de trensringen vastgegespt.
In den regel wordt bij\' de africhting met de dikke trens bestuurd. Van de dunne wordt gebruik gemaakt bij paarden, die minder gevoelig in den mond zijn, en bij het rijden met hulpteugels.
In het algemeen moet het gebruik der hulpteugels zooveel mogelijk vermeden worden, en deze dan alleen aangewend, wanneer eene langduriger gebrekkige houding van hoofd en hals een nadeeligen invloed op het paard zoude uitoefenen. Hierbij dient men wel in het oog te houden, dat zij nooit dienen moeten om met geweld het paard een zekere stelling van hoofd en hals te geven, maar alleen om het aannemen van bovengenoemde verkeerde houding te voorkomen.
Voor de africhting doeltreffende hulpteugels zijn : De martingale, bestaande uit een borststuk, waarvan het eeno uiteinde evenals het model-voortuig, aan den singel wordt bevestigd en het andere, vork genaamd, gesplitst is en aan beide einden van een ring voorzien. Tot bevestiging van het borststuk, dient de halsriem, die om den hals van het paard wordt gegespt en waaraan een sleuf is aangebracht, tot doorlating van het gesplitste gedeelte.
Bij het gebruik worden de teugels der kleine trens gestoken door de ringen van de martingale. die iets lager moeten geplaatst zijn dan de heupen van het paard, en met die van de groote trens in beide handen zoodanig verdeeld, dat zij evenals bij het gebruik van alle hulpteugels ook hierbij over den pink gaan.
l)e dubbele bijzetteugels bestaan uit teugels, die iets langer zijn dan de gewone.
Deze worden aan weerszijden aan den singel (hooger of lager naarmate van het doel, dat men beoogt) gegespt, gaan dim van onderen naar boven door de ringen der kleine trens en terug in de hand van den ruiter. Ook kan men deze teugels alvorens ze door den ring van de trens te halen nog door den ring van een martingale laten gaan, of wel als men meer bepaald op eene zijdelingsche nekbuiging wil inwerken, den aan den linkerkant bevestigden teugel door den rechter-trensring steken en in de rechterhand nemen, dien aan den rechterkant gegespt, door den linker-trensring, in de linkerhand.
Seidler\'s bijzetfeugel. hulp teugel, die dikwijls zeer goede
diensten bewijzen kan en in handen van minder geoefende
10
ruiters niet de nadeelen heeft, aan de andere hulpteugels eigen, is de volgende :
Een teugel van ongeveer 3 nieters is aan een einde van gesp en passant voorzien ter bevestiging aan den singel, zooals bij het model-voortuig, terwijl op 1,5 meter van dit uiteinde een ring is aangebracht. Deze teugel gaat tusschen de voorbeenen door, wordt van onderen naar boven gestoken door een kinstuk, dat de ringen der kleine trens vereenigt of wel door den neus-riem, vervolgens door den op dezen teugel aangebrachten ring en eindelijk in een der handen van den ruiter genomen. Het voordeel van dezen teugel is, dat hij zoowel in de rechter- als in de linkerhand gehouden en, waar zulks noodig is, aan den zadel kan bevestigd worden (nuttig bij paarden die met het hoofd slaan.)
De Spaansche ruiter bestaat uit een ijzeren voetstuk, gevat in een lederen voetstuk of zadel, dat van onderen opgevuld is en met zeemleder gevoerd, terwijl de achter- en vooreinden zoodanig zijn ingericht, dat zij eene gemakkelijke en vaste plaatsing toelaten, zoowel op een troepen- als op een engelsch zadel.
Aan de zijden zijn stooten aangebracht tot bevestiging van den singel. In het ijzeren voetstuk kan naar verkiezing een korte of een lange opzetstang geplaatst worden, naarmate men door bevestiging van de op- en bijzetteugels aan den beugel hoofdzakelijk het paard aan den teugel wil drijven, dan wel met behulp van den dwarsstang sterk oprichtend wil inwerken.
Aan deze dwarsstang, alsmede aan den beugel, zijn metalen kokers aangebracht, waarin spiraalveeren werken, die voorzien zijn van sleutels, waarin de op- en bijzetteugels worden gegespt. De dwarsstang en beugel worden aan de opzetsstangen en deze weder in het voetstuk, door middel van schroeven bevestigd; hiertoe dient een pin of sleutel, die in een lederen koker aan den linkerkant van het voetstuk geborgen wordt. Aan den anderen kant bevindt zich eveneens een koker, waarin de korte opzetstang, zoo deze niet gebruikt wordt, eene plaats kan vinden.
De Kaptoom bestaat uit een gewoon trenshoofdstel, met dikke trens, doch zonder neusriem. Deze laatste wordt vervangen door een tweede hoofdstel met een niet leder bekleeden ijzeren neusriem, voorzien van drie ringen. Aan den middelsten wordt de longe vastgegespt, de twee buitenste dienen ter bevestiging van hulpteugels. De hakstukken van dit hoofdstel, moeten in het midden van een tweeden keelriem worden voor-
11
zien, om te beletten, dat zij bij het longeeren tot aan het buitenoog van het paard verschuiven, zonder dat het noodig is dit te voorkomen, door den ijzeren neusriem te vast aan te halen. Ter weerszijden aan het kopstuk van het trenshoofdstel is een ring genaaid ter bevestiging van de loopers, door welke de opzetteugels gaan. De laatste bestaan uit drie rondgenaaide gedeelten, waarvan twee aan eene zijde voorzien zijn van een gesp, aan de andere zijde van gesp met stoot, ter bevestiging aan de ringen der trens. De andere einden worden veriwjnden door het derde gedeelte, dat, gestoken door den middelsten ring van den africhtingssingel, aan weerszijden een plat stoot-einde heeft. Verder behooren daarbij twee bijzetteugels, die aan de beide ringen der trens en aan de buitenste ringen van den africhtingssingel worden gegespt.
Bij zeer gevoelige paarden is het dikwijls aan te bevelen, den ijzeren neusriem van den kaptoom te vervangen door een van leder en voorzien van slechts één ring, in welk geval deze toestel long eer trens wordt genoemd.
Een hreede of nfrichtinyssinejKl voorzien van twee kussens en dri of meer ringen. De middelste dezer ringen, welke boven het midden van den zadel wordt geplaatst, dient bij het longeeren tot bevestiging van den opzetteugel; aan de andere ringen worden de bijzetteugels vastgemaakt.
Eene longe, van ongeveer 6 meters lengte, vervaardigd van sterk, buigzaam en licht singelstof of touw en voorzien aan het eene uiteinde van een stoot met gesp en passant tot bevestiging aan den middelsten kaptoomring, aan het andere uiteinde van een oog en in het midden van de noodige knoopen, om het glijden door de hand des africhters te voorkomen.
Eene korte longe van 21/2 meter lengte, overigens ingericht als de vorige.
Eene zweep of chambrière , bestaande uit een lichten, buigzamen stok van 2 meters, voorzien van een slagkoord van ongeveer 3 meters lengte.
Eene karwats.
, § 6. EERSTE BEHANDELING DER JONGE PAARDEN.
Zoodra de jonge paarden aangenomen zijn, moet de africhter onderzoeken, of zij zich op stal rustig laten behandelen, optrensen en de voeten laten opnemen voor het beslaan, ten einde
42
die, welke zich daarbij onwilligbetoonen, afzonderlijk, onder zijn toezicht, daaraan te gewennen en te voorkomen, dat bij een dezer verrichtingen met ruwheid worde te werk gegaan.
Het gewennen van kopschuwe paarden aan het optoomen, eischt vooral eene zeer voorzichtige behandeling.
De africhter laat zulk een paard door een behendigen en bedaarden ruiter, aan wien het voor vast ter behandeling is ingedeeld, niet den stalhalster aan, op de standplaats omkeeren. Deze ruiter (helper), aan wiens linkerarm de trens met teugel en kopstuk hangen, blijft, terwijl de africhter het uiteinde van den halsterketting, of wel dat van eene aan den halster gegespte longe in de hand neemt, bij het hoofd van het paard en zoekt, onder vriendelijke toespraak, het gebit in den mond te brengen en het kopstuk van de trens over de ooren te schuiven. Het eerste wordt spoediger verkregen, wanneer de helper, in de linkerhand, bij het gebit tevens een weinig hooi neemt waarnaar het paard zal happen, en daardoor den mond openen, of door het strijken met oen vinger over de lagen. Wijkt het paard terug, wil het den mond niet openen enz., dan mag daartoe geen geweld worden gebruikt, maar moet met volhardend geduld het optoomen zoo dikwijls worden beproefd, totdat het gelukt.
Het paard houdt den stalhalster zoolang aan, totdat het zich volkomen gewillig laat op- en aftrensen.
Paarden, die bij het opnemen der voeten lastig zijn, moeten steeds met de meeste zachtheid en het grootste geduld hieraan gewend worden. Blijven zij evenwel onwilligheid betoonen, zoo zal met vrucht van den kaptoom kunnen gebruik gemaakt worden.
Het paard wordt opgetoomd met trens en kaptoom, waaraan de korte longe is gegespt, en wordt op eene plaats gebracht, waar het zooweinig mogelijk afleiding heeft. Behalve de africhter zijn daarbij tegenwoordig een helper, die in het oplichten der voeten goed bedreven moet zijn, een man om aan het paard haver toe te reiken, wanneer de africhter dit noodigacht, en later de smid.
Tot het doen opnemen van een rechtervoet, neemt de africhter de longe in de rechter- en de trensteugels in de linkerhand, en plaatst het paard zoodanig op een elfen bodem, dat het op de vier beenen gelijk rust Door het heen en weer schudden van den kaptoom, door geruststellende toespraak, door kloppen
43
en strijken op het voorhoofd enz. tracht de africhter de aandacht van het paard tot zich te trekken en die zoodoende van de handelingen des helpers af te leiden.
De oefening wordt met de voorbeenen aangevangen.
Om den rechtervoorvoet op te nemen begeeft de helper zich met zelfvertrouwen tegenover den rechterschouder van liet paard, met bet gezicht naar diens hoofd gekeerd. Met de volle linkerhand tegen den schouder steunende, strijkt hij met de vlakke rechterhand , langzaam, maar niet te zacht, met het haar mede, van den schouder over het been tot onder aan den voet. Toont het paard zich hierbij onrustig, dan houdt hij aanstonds op, om hetzelfde van boven af te herhalen, zoodra het paard weder bedaard is. Klauwt of bijt het, dan geeft de africhter onder bestraffende toespraak, een ruk aan den kaptoom, ge-evenredigd aan de gevoeligheid van het paard, en de mate der betoonde weerspannigheid.
De helper gaat met het strijken voort, totdat het paard zich gewillig den voet laat aanvatten; vervolgens plaatst hij den duim der rechterhand achter de koot en de vier vingers er voor, drukt met de linkerhand de voorhand een weinig links over, en heft het been eerst voorwaarts van den grond; daarna brengt hij, de knie buigende, den hoef tot aan den elleboog omhoog. Na het paard eenigen tijd in deze houding te hebben doen verblijven, wordt de voet zacht op den grond gezet, waarbij de linkerhand de voorhand links over blijft drukken.
Laat het paard deze behandeling van beide voorbeenen gewillig toe, dan neemt de helper, na den voet te hebben opgelicht, de houding aan als om het paard te laten beslaan, zorgdragende geen der gewrichten in eene tegennatuurlijke richting te buigen, noch, door het been te hoog op te lichten, het paard in een gedwongen en moeilijken stand te brengen.
Om den rechterachtervoet op te lichten plaatst de helper zijne rechterhand tegen de heup en strijkt het been van boven naar onderen tot aan den voet, met de vlakke linkerhand, plaatst de vingers achter de koot en licht het been naar voren op. In deze houding moet het paard eenigen tijd verblijven om het te gewennen, op één achterbeen te rusten. De voet wordt weder zacht op den grond gezet, waarbij de rechterhand het paard links overdrukt. Laat het dit gewillig toe, dan wordt het been, nadat de voet naar voren is opgelicht, naar achteren gebogen, en de houding tot het beslaan aangenomen.
De africhter moet het achteruitslaan voorkomen, door op het oogenblik, dat het paard daartoe zijn voornemen met ooren of oogen te kennen geeft, zijne stem te verheffen en sterker met de longe te schudden. Wanneer een voet is opgelicht moet dit zoo geschieden, dat het paard niet terugkruipt, waardoor de helper genoodzaakt zou worden het been los te laten. Slaat het vóór dien tijd en heeft de africhter den slag niet kunnen voorkomen, dan moet hij het met den kaptoom streng bestraffen en eenige passen doen terug treden.
Vele paarden gaan terug om zich tegen het oplichten der voeten te verzetten, de africhter gaat zulks in dit geval niet tegen, bestuurt de achterhand tot in een hoek en bestraft het paard daar gestreng met den kaptoom, waarna hij het weder onder vertrouwelijke toespraak op de vorige plaats terugbrengt.
Om geen letsel te bekomen plaatst de helper zich, bij het achteruitslaan en bij het bestraffen door den africhter, vlug tegenover den schouder van het paard. Laat het paard zich gewillig de vier voeten opnemen, dan gewent de smid het aan de beweging, die de hoef ondergaat bij het uitvegen en het kloppen met den hamer op de zool; blijft het ook hierbij rustig, dan kan het onder toezicht van den africhter beslagen worden.
Jonge of vreesachtige paarden moeten met zachtheid en geduld behandeld, en in de eerste les, slechts met de beslagplaats, den africhter en den helper bekend gemaakt worden. Aan werkelijk boosaardige paarden, die echter zeer zelden voorkomen, moet aanstonds met den kaptoom ontzag voor den africhter worden ingeboezemd. Paarden, die ten gevolge van geneeskundige behandeling of gewelddadig beslag zijn bedorven, verzetten zich meestal slechts bij het opnemen van het belee-digde been. In dit geval wordt dat been het laatst in behandeling genomen. Is het paard alleen weerspannig bij het opnemen der achtervoeten, dan wordt het eerst van voren beslagen, en als het zich daarbij rustig houdt, met haver beloond.
De africhter moet de aandacht van het paard voortdurend tot zich trekken. Vooral op het oogenblik, dat er eene nieuwe beweging wordt uitgevoerd, moet hij trapsgewijze zijne stem verheffen en sterker aan de longe schudden, welke daartoe dicht bij den ring kan worden aangevat. Door het paard op het juiste oogenblik, en nimmer onrechtvaardig te straffen, waartoe men nauwkeurig de reden van het verzet moet nagaan.
45
en door het niet te beloonen dan wanneer het zich gewillig Iaat behandelen, begrijpt het zeer spoedig wat van hem gevergd wordt, en zal het zich ook zonder uitzondering geneigd toonen aan het verlangen van den africhter te voldoen.
Na terugkeer van een wandelrit laat een man de gevouwen deken en den singel door het paard beruiken. Daarna beproeft hij die aan de linkerzijde op te leggen, en singelt niet vaster aan dan noodig is orfi de deken op hare plaats te houden. Aan de jonge paarden wordt dan nog eenige beweging gegeven, waarna de deken buiten den stal weder wordt afgenomen.
Verzetten de paarden zich niet meer tegen het aansingelen, dan wordt op een der volgende dagen hetzelfde met den zadel herhaald. De zadel, van stijgbeugels en voortuig ontdaan, wordt de eerste maal buiten den stal, voorzichtig en eenigszins naar voren op den rug geplaatst, daarbij zorg dragende de singels in den beginne niet te vast aan te halen.
Blijven de jonge paarden hierbij nog rustig, dan wordt in den stal op de gebruikelijke wijze opgezadeld.
§ 7. BEWEGING AAN DE HAND IN DE OPEN LUCHT.
Bij eene gepaste voeding en verpleging is het noodzakelijk, dat de remonten dagelijks, gedurende anderhalf uur in de open lucht beweging genieten, hetgeen plaats heeft aan de hand naast reeds afgerichte paarden.
Nuttig zal het zijn om, wanneer de paarden op den stal aan het opzadelen gewend zijn, bij deze beweging aan de hand steeds den zadel op te leggen.
§ 8. HET LONGEEREN VAN JONGE PAARDEN.
Bij de africhting van jonge paarden wordt in de volgende-gevallen gebruik gemaakt van het longeeren;
4o. wanneer men een jong paard, dat den ruiter nog niet dragen mag, eene geregelde beweging wil geven en aan eenige gehoorzaamheid gewennen ;
2°. wanneer men een jong paard, dat prikkelbaar is en in den aanvang den rug optrekt of tegen den zadel spant, den rug wil doen nageven; alvorens het te berijden,
3°. bij het aanrijden van jonge, of ter verbetering van boosaardige en weerspannige paarden, dient het longeeren als
16
middel tot beveiliging van den ruiter en tot gemakkelijker bedwingen van het paard;
4°. in onderscheidene gevallen van bijzonderen aard, ter hunner plaatse opgegeven, verschaft een tijdelijk longeeren den ruiter eene groote ondersteuning bij de bewerking van zijn paard;
5°. vooral in verbinding met den spaanschen ruiter kan het dikwijls dienen tot gemak van den africhter en tot sneller bereiken van het een of ander doel.
Het paard wordt met of zonder zadel, met een breeden singel en kaploom met longe in de rijbaan gebracht. De teugels worden aan de ringen van den singel min of meer gespannen en hooger of lager aangebonden of vastgegespt naarmate van den graad van oprichting van het paard en het bijzondere doel, dat men voor oogen heeft. Aanvankelijk laat men de teugels geheel buiten werking.
Tot het longeeren zijn in den beginne drie personen noodig; een van hen houdt de longe, de andere neemt de zweep; de longehouder of africhter bestuurt de oefening, de zweephouder is helper. De derde persoon, die bij eenige oefening spoedig ontbeerd kan worden, leidt het paard op den weg, dien het doorloopen moet.
De longe wordt in den regel aan den middelsten ring van den kaptoom vastgegespt met den gesp naar boven.
Bij ietwat gevoelige paarden, die het hoofd te laag dragen, bij die, welke van achteren niet volgende, zich in den gang terughouden en vooral bij paarden, die zoo gevoelig zijn, dat zij den druk van den kaptoom op den neus niet verdragen en daardoor weerspannig zouden worden, is het aan te bevelen de longe in het kinstuk te gespen of van de longeertrens gebruik te maken.
Wil nu de africhter het paard b. v. rechts op den cirkel laten loopen, dan neemt hij het regelmatig opgenomen uiteinde der longe in de linkerhand, houdt met de rechter- het begin daarvan dicht bij den kaptoomring vast, en stelt zich vóór het paard met het gezicht er naar toe gekeerd. De geleider houdt met de linkerhand het paard bij het hakstuk der trens, met uitgestrekten arm naast het hoofd van het paard staande en met het gezicht naar de zijde gekeerd, waarheen het paard ziet.
De helper blijft rustig op zekeren afstand, doch gereed, om
17
liet terugtreden door toeroepen of verheffen der zweep te voorkomen.
De longeliouder, die de werking der vuist bij liet rijden vervangt (de eigenlijke besturing), geeft het teeken tot den aanvang, door een weinig op zijde, naar den rechterkant van het paard te gaan; de geleider leidt het recht vooruit en daarna rechts op den cirkel in het rond; de africhter laat de longe van lieverlede door de hand glijden en begeeft zich in het midden van den kring, waarop het paard moet gaan; hij geeft den geleider de grootte van den cirkel aan en houdt de longe altijd licht gespannen ; hij zelf gaat eveneens in een kleinen cirkel mede, steeds tegenover het hoofd van het paard blijvende. Dit volgen in een kleinen kring is noodzakelijk, zoolang het paard nog aarzelt voorwaarts te gaan op den cirkel; is het daaraan gewoon, dan worden de hulpen van den longehouder duidelijker en regelmatiger, terwijl hij in het midden blijft staan en zich op één hiel ronddraait.
De linkerhand steunt hij dan tegen de linkerheup, derechter-houdt het lange einde der longe zoodanig vast, dat de bovenarm zacht aan liet lijf is gesloten en de voorarm daarmede ongeveer een rechten hoek maakt.
Heeft nu de geleider het paard eenige malen op den cirkel rondgeleid, dan laat hij het, op de waarschuwing van den longeliouder, los, en treedt langzamerhand langs de longe naar het midden van den kring terug.
De helper, die bij het longeeren dezelfde werking verricht als de beenen bij het rijden, neemt de zweep in de linkerhand, laat de koord los, en werpt die, van onderen naar boven inde richting der voorhand van het paard, of ook meer naar achteren, wanneer hij het wil aanzetten tot snellere gangen of tot het vergrooten van den cirkel. Hij moet altijd trachten vrij dicht bij de longe te blijven, zijn blik moet voortdurend op het paard zijn gericht, om de hulpen te kunnen regelen naar hetgeen door het paard moet worden uitgevoerd en elke onregelmatigheid te voorkomen.
Evenals bij het rijden overeenstemming moet bestaan tusschen * teugels en beenen, moet dit ook bij het longeeren tusschen longehouder en helper het geval zijn. Zal dit echter mogelijk wezen, zoo moeten beide personen niet alleen goed met de verrichtingen van hunnen werkkring bekend zijn en de hulpen zuiver, op hot goede oogenblik, in de juiste wederkeerige ver-
lt;o
18
houding aanbrengen, maar onk op de hoogte zijn van het doel, dat men beoogt. Zij moeten voortdurend hunne geheele oplettendheid op het paard gevestigd houden, opdat zij uit zijn gedrag, ja dikwijls alleen uit zijn voorkomen, het juiste oogenblik kunnen afleiden tot aanwending der hulpen of straffen.
Om het paard, dat op den cirkel stapt, don draf te doen aannemen roept de longehouder met eenigszins levendige stem: draf. De helper verheft daarop een weinig de zweep en werpt do koord, van onderen naar boven, tegen het voorste gedeelte van den buik. Dit aanzetten met stem en zweep wordt zoolang herhaald, totdat het paard draaft.
Loopt het paard te snel, dan schudt de africhter met de longe slangsgewijze regelmatig heen en weer; hij regelt zich daarbij naar de gevoeligheid en het temperament van het paard, en spreekt het met eene zachte stem geruststellend toe; de helper brengt den stok van de zweep omlaag en nadert den longehouder. Loopt het paard te langzaam, wil het in stap overgaan of maakt het toebereidselen tot omkeeren, dan verheft de helper den stok der zweep, nadert het paard, neemt een sterker gang aan, en raakt het, zoo noodig, met de koord van onderen naar boven, tegen den buik. De africhter spreekt het levendig en dreigend toe, en gaat desnoods zelf sneller, het paard met de longe eenigszins vooruittrekkende.
Sommige jonge paarden loopen plotseling den kring binnen. In dit geval treedt de helper snel met opgeheven arm een paar pas langs de longe in de richting van het paard vooruit, wijst het met de zweep af of tikt het op den binnenschouder aan; helpt dit niet, zoo treedt de africhter dadelijk vlug terug en neemt de longe snel op, zoodat die niet op den grond kan slepen en het paard daar overheen stappen. Het wordt dan opnieuw door den helper op den cirkel geleid.
Ontaardt dit naar binnendringen in eene gewoonte, zoo kan men den buitenteugel iets verkorten en met de zweep achter den schouder het paard bestraffen.
Moet het paard van den draf in stap overgaan, dan roept de africhter, met eene lage en gerekte stem: stappen, en schudt eenigszins met de longe ; de helper laat de zweep zakken en houdt zich een weinig terug.
De meeste paarden merken dit toeken zeer spoedig op, en zoodra de verwijdering van den helper geruststellend op hen
49
werkt, worden zij meestal ook, slechts door liet naderen van den helper, zonder dat hij daarbij eenige hulp met de zweep behoeft te geven, tot snellere gangen aangezet.
Vele jonge paarden nemen in de eerste dagen gaarne een onstuimigen galop aan. In dit geval zorgt de africhter dat het paard hem niet medeslepe, wanneer het daarbij buiten den kring, meestal naar den ingang der manége dringt; hij steunt de hand, welke het einde der longe vasthoudt, flink tegen de heup, spreekt het paard geruststellend toe, en schudt geduldig met de longe, terwijl de helper zich, met teruggehouden zweep, eenigszins van het paard verwijdert en zijn hulpen meer van achteren als op zijde aanbrengt.
Het is geen groote fout, als het paard uit dartelheid eenige malen in galop rond loopt, in plaats van te draven.
Menig jong paard is zeer woest en onhandelbaar, wanneer het alleen in de manége genomen zijnde, al zijne gedachten op het verlangen naar gezelschap gesteld heeft; dikwijls is het dan zeer moeilijk om zijne opmerkzaamheid op den nienscb te doen vestigen. Na het eenige dagen met geduld te hebben behandeld, gelukt dit evenwel gewoonlijk. Zeer verkeerd zou het zijn, het reeds dadelijk den eersten dag, streng daarvoor to bestraffen.
Eene rustige, zeer geduldige, vertrouwen inboezemende behandeling moet steeds de grondtrek van den geheelen arbeid uitmaken, want door onvoorzichtige, ruwe rukken kan men de gewrichten van het jonge paard zeer licht beschadigen.
Om het paard op de andere hand te doen overgaan, doet men het eerst halt houden, waartoe men een oogenblik kiest, dat het goed in den verlangden gang gaat. De longehouder roept op bedaarden toon; halt, en tracht gelijktijdig door slangsgewijze schuddingen met de longe, het paard te doen halt houden. Deze hulpen worden zoolang aangehouden, totdat het paard stil staat, en desnoods door een kleinen ruk daaraan meer nadruk bijgezet. De helper Iaat te gelijk de zweep geheel zakken en blijft staan. Gehoorzaamt het paard niet op deze hulpen, zoo gaat de helper bedaard naar den hoefslag der volte en tracht het, door voorhouden van de zweep, tot stilstaan te brengen. Heeft het paard halt gehouden, zoo begeeft de longehouder zich vooruitgaande er naar toe, rolt de longequot;\' op in de linkerhand, streelt het paard en doet het wat haver% geven. * \'
20
Alvorens tietzelfde op de linkerhand te lierlialen, laat de africhter het paard eenige minuten met losse tengels rusten.
Hij kan zich dit oogenblik van rust zeer goed ten nutte maken, dool■ het paard reelit op de vier beenen te plaatsen, het eenige passen te doen terugtreden, liet af te buigen, de voeten beurtelings door den helper te laten oplichten, dezen op- en af- te laten stijgen enz.
Om het paard op de linkerhand in beweging te stellen, gaat de africhter langzaam naar het midden der volte terug, doet gelijktijdig de longe ontrollen, en houdt met de linkerhand het lange deel daarvan vast, De helper gaat naast het hoofd van het paard, aan den linkerkant, neemt met de rechterhand het hakstuk van de trens, terwijl de volgorde nu dezelfde blijft, als hierboven is verklaard geworden.
Longe noch zweep mogen in de nabijheid van het paard op den grond worden gelegd. Heeft de helper met beide handen iets te verrichten, b. v. de teugels aan te binden of vast te gespen, dan neemt hij de zweep, met den stok naar achteren en omlaag, hoog onder den linkerarm. Heeft de africhter de longe los gegespt, dan hangt hij die op een arm, om beide handen vrij te hebben.
Ook bij het longeeren moet men slechts trapsgewijze met zijne eischen opklimmen en nimmer het paard door op- en bijzet-teugels in eens eene veranderde houding willen geven, en vooral wel bedenken, dat naarmate de teugels korter worden ook de voortdrijvende hulpen overeenkomstig versterkt moeten werken.
In die gevallen, waarbij de werking der opzetteugels niet meer voldoende is, zal men met vrucht van den Spaanschen Ruiter kunnen gebruik maken.
Voornamelijk dus bij paarden, die uit gebrek aan houding zich op het bit leggen en steeds, vooruitdringen, of die welke dikwijls in de hand -boren, of volstrekt geene vastheid in den hals hebben, bij hen die bokken of slaan, bij zulke, die zóó gevoelig zijn, dat zij door de minste stoornis in zit of vuist onrustig worden en dus geene vaste aanleuning verkrijgen, is de Spaansche Ruiter , met de noodige teugelvrijheid en oen dik mondstuk, met vrucht aan te wenden. Tevens is het gebruik er van aan te raden bij paarden, die in den gang zich zeer zwaar op het bit leggen, en in het algemeen bij zulke, die moeilijke halzen en onbuigzame nekgewrichten bezitten.
21
(Jok bij de africhting onder den ruiter, zal liet gebruik van longe enkaptoom groote -voordeelen opleveren bij die paarden, waarvan het bewerken met ernstige moeilijkheden gepaard gaat. Hierbij wordt dan het afbuigen en de zijgangen, in sommige gevallen ook het terugtreden, afgewisseld met den korten, verzamelden draf in een geregeld tempo en in eene goede stelling, op eenen kring van bepaalde grootte; een der snelst werkende middelen om moeilijke paarden tot gehoorzaamheid te brengen.
Bij het rechts afbuigen neemt de onderwijzer de longe met de rechterhand dicht bij den kaptoomring aan, plaatst het hoofd van het paard zooveel mogelijk loodrecht, en is daarna den ruiter behulpzaam in het verkrijgen van de buiging in het bovenste gedeelte van den hals, door te gelijk met de teugel-werking van den ruiter, den kaptoom in dezelfde richting buigend te doen werken, en met de linkerhand den kaakrand tegen de halsspieren terug te drukken. Bij het links afbuigen geschiedt hetzelfde in tegenovergesteldon zin.
Bij den arbeid in de zijgangen gaat de onderwijzer met kort aangevatte longe vóór het hoofd van het paard, ongeveer op twee passen daarvan verwijderd, in de richting van den zijgang en met het gezicht naar het paard gekeerd.
Ingeval liet paard zich terughoudt, ondersteunt hij den ruiter door de longe eenigszins aan te honden (tot zich te trekken), terwijl de helper door eene lichte aanraking met de slagkoord op de plaats, waar het been moet werken, het paard vooruitdrijft.
Legt het paard zich te veel in de teugels om zich aan de buiging in de ribben of in de achterbeenen te onttrekken, dan moet de longchouder, door dikwerf herhaalde kleine rukken aan den kaptoom, den ruiter ondersteunen, totdat het paard meer ontzag voor de teugelwerking begint te toonen.
Dringt het paard tegen het been of wil het niet wijken voor dien druk, dan moet de longehouder eveneens door kleine rukken in de richting van het overtredende achterbeen, den ruiter helpen om het paard te doen gehoorzamen.
Wijkt liet paard te snel voor het been, ijlt het te veel in de zijgangen en is het geneigd met de achterhand voor te komen, dan moet de longehoudêr vlug mede gaan, en door korte aanhoudingen van de longe, den ruiter helpen de voorhand voor te brengen en het paard terug te houden, totdat het weder in den geregelden zijgang hersteld is.
22
§ 9. TIET GEWENNEN AAN HET OP- EN AFSTIJGEN.
Wanneer het jonge paard aan zijne nieuwe levens- en voedingswijze gewoon is, een gezond voorkomen hoeft, zich aan de hand in stap en draf krachtig beweegt, moet het echter in geen geval vroeger dan na volkomen don leeftijd van 5 jaar bereikt te hebben, den ruiter leeren dragen.
De paarden zijn gezadeld en met de dubbele trens getoomd.
De beide bitten der dubbele trens moeten zoodanig in den mond van het paard geplaatst zijn, dat zij niet in aanraking komen met de onderste baaktanden, noch de mondhoeken optrekken; het bit der groote trens iets lager dan dat van de kleine.
Verkieslijk zal het zijn het eerste bestijgen te doen geschieden na terugkeer van een kleinen wandelrit met den zadel. In elk geval moeten de ruiters zorg dragen, dat do paarden reeds een half uur vóór den aanvang der oefening opgezadeld worden, zonder de singels te sterk aan te halen.
Behalve een ruiter, die op een afgericht paard aan het hoofd der colonne rijdt, moet zich bij deze eerste oefening bij ieder paard nog een helper bevinden, om den ruiter bij het opstijgen, en later bij het in beweging stollen, behulpzaam te zijn.
In de manége gekomen, wordt de ligging van den zadel nagezien, de singel iets aangehaald en de paarden na eenige malen langs den hoefslag te zijn rondgeleid, ten einde hen met de wanden vertrouwd te maken, met groote afstanden op de linkerhand met de voorhand één pas naar binnen opgesteld. De ruiters zullen zich nu nogmaals met nauwgezetheid van de juiste plaatsing van den zadel overtuigen en zoo noodig, zonder hierin ooit te overdrijven, nog iets vaster aansingelen.
Tot de oefening in het opstijgen overgaande, vat de helper, die zich ter rechterzijde van het paard plaatst, met de rechterhand do hakstukken, mot de linker- den stijgriem zoo hoog mogelijk aan. Do ruiter strooit het paard aan hoofd en hals, neemt de teugels en een vlok manen in do linkerhand, klopt
23
met de rechter- een paar malen zacht en daarna iets sterker op de zitting -van den zadel. Blijft het paard hierbij rustig, dan wordt met de rechterhand de beugel aangevat, eenige keeren krachtig omlaag getrokken en eenigszins van het paard verwijderd naar den linkervoet, dien de ruiter op het voetstuk van don beugel plaatst, zorg dragende het paard niet met de punt van den voet aan te raken. De rechterhand wordt nu aan den achterlepel gebracht, waarbij evenwel de ruiter zoo ver hij kan naar voren blijft staan. Deze houding blijft hij eenige oogen-blikken bewaren, klopt afwisselend met de rechterhand in den zadel, drukt steeds sterker met den linkervoet in den beugel en verheft zich langzamerhand met den rechtervoet een weinig van den grond. Laat het paard ook dit gewillig toe, zoo geeft hij zich licht en veerkrachtig, doch langzaam in den beugel op, blijft hierin, met eenigszins over den zadel gebogen lichaam, eenige oogenblikken staan en klopt het paard op hals en kruis.
Naarmate het paard hierbij min of meer rustig blijft, laat hij zich weer langzaam naar beneden en herhaalt deze oefening tot er volkomen rust in treedt; of wel hij brengt den rechtervoet over het kruis en zet zich zoo zacht mogelijk in den zadel, waarna hij voorzichtig, door den helper bijgestaan, ook den rechtervoet in den beugel plaatst.
Bij het afstijgen moeten de ruiters en de helpers op dezelfde wijze handelen.
De ruiter brengt onmerkbaar zijn rechtervoet uit den beugel, verheft zich dan voorzichtig in den zadel, brengt liet been over het kruis en zet hot goed naar voren op den grond neder. Hierop brengt hij even voorzichtig de linkervoet uit den beugel, waarbij hij dezen met de rechterhand vasthoudt, en treedt onder voortdurend streelen en bedarend toespreken naar het hoofd van het paard vooruit.
Het toereiken van wat haver aan de paarden zal bij deze oefening dikwijls een gunstigen invloed hebben.
Blijven niettegenstaande alle voorzorgen sommige paarden weerspannig, zoo kan de onderwijzer den ruiter met longe en kap-toom behulpzaam zijn.
10. HET GEWENNEN AAN HET DRAGEN VAN DEN RUITER.
Zijn de ruiters opgestegen, zoo blijven zij nog eenigen tijd stilstaande het nageven van den rug afwachten; de helpers
24
begeven zidi aan den linkerkant van liet paard, eu vatten met de rechterhand het linkerbakstuk aan.
Aangezien men aanvankelijk niets anders beoogt, dan de paarden het gewicht van den ruiter te leeren dragen en zich hiermede voort te bewegen, zoo moet deze ook in den beginne alle hulpen aan den onderwijzer en de helpers overlaten en zoo rustig mogelijk zitten, terwijl de onderbeenen nog geenszins aan het paard gebracht mogen worden. Do teugels worden zoodanig aangenomen, dat die der kleine trens in de volle hand over den pink gaan en die der groote met de drie voorste vingers worden vastgehouden, en op zulk eene lengte aangevat, dat het paard geen merkbaren druk van het mondstuk op de lagen gevoelt en men toch in staat is om, wanneer het wil bokken, dit door eene desnoods krachtige werking opwaarts tegen te gaan.
De helpers doen de paarden zeer langzaam aangaan, geleiden ze vooruitgaande weer op den hoefslag, en blijven op groote afstanden volgen, hierbij handelende als of er geen ruiters op de paarden zaten. De onderwijzer drijft, waar het noodig is, een weinig met de zweep aan. Soms zijn er paarden, die niet van de plaats willen gaan; de helper tracht dan door de voorhand heen en weer te brengen het paard in beweging te krijgen.
Na de manége eens te zijn rondgegaan, wordt halt gehouden, het paard beloond, opnieuw aangegaan en van hand veranderd. Blijven de paarden in stap rustig, zoo wordt nu een korte, beter gezegd, langzame draf aangenomen. De ruiter zal er nu op bedacht moeten zijn, zoo rustig mogelijk te zitten, den schok te breken door het aansluiten en opvangen met dijen en knieën en het zoeken van steun in de beugels, ten einde niet door eigen schuld oorzaak te worden, dat het paard uit angst of onrust zich op eenigerlei wijze verzet.
Somtijds is het verkieslijker zeer kort , nadat de ruiters opgestegen zijn . in stap te doen aangaan, en spoedig daarna te laten aandraven, daar anders, terwijl de heftige paarden zich te veel opwinden, de trage nauwlijks in gang te houden zijn. Naarmate de paarden zich nu ook in draf rustig toonen, worden ze door de helpers losgelaten; aanvankelijk draven deze met de paarden mede, komen daarna langzamerhand naar binnen, en kunnen spoedig op een paar na gemist worden.
De duur der lessen, die bij deze eerste oefeningen vooral
25
niet te lang, li. v. een klein half uur, moet zijn, kan bij meei-(lere oefening op di ie kwai\'tieruurs gebracht worden.
§11. EERSTE BERIJDEN.
liet eerste berijden heeft ten doel het paard aan het hit te brengen en te leeren voor de beenen op te schieten, liet geheel ongereden paard heeft die houding aangenomen, waarin het op de meest gemakkelijke wijze staat, en zich zonder moeite of inspanning in de verschillende gangen kan bewegen. Hoe deze natuurlijke hovdivg ook zijn moge, ze is altijd zoodanig gekozen, dat ze rekening houdt met de krachten, en, wat de gangen betreft, met het zuiver neerzetten der voeten, afgezien van fouten, die ontstaan uit een gebrek-kigen stand der ledematen. Het gewicht van den ruiter zal nu min of meer invloed uitoefenen op deze natuurlijke houding. Het paard zal zich als het ware met dit gewicht één moeten maken, ten einde die houding te kunnen aannemen, waarin hot zich daarmede in de verschillende gangen opnieuw gemakkelijk en gelijkmatig bewegen kan. Deze veranderde houding •— de natuurlijke houding onder den ruiter — te verkrijgen moet tevens het doel van het eerste berijden zijn. De rustige houding van den ruiter, een lichten steun gevende vuist en voortdrijvende hulpen zijn de middelen tot verkrijging dezer natuurlijke houding. Zij dient tot eigenlijke basis der dressuur en alle verdere bewerking van het paard is te veroordeelen, zoolang deze houding niet verkregen is.
Hebben de paarden door de voorgaande oefeningen geleerd het gewicht van den ruiter to dragen en zich ook zonder helpers hiermede voort te bewegen, zoo moeten zij nu het bit met vertrouwen leeren aannemen en gewend worden aan den druk der beenen.
Men zal echter stilstaande nog geene goede houding verlangen, doch de teugels geheel buiten werking laten; de overgang uit den draf tot den stap en uit dezen hot halt houden moet door aanhoudingen zoodanig geschieden, dat het paard als het • ware langzaam uitloopt; de hoeken worden sterk afgerond en het veranderen van hand hoeft op de gewone wijze in stap plaats, in het algemeen moet men in den beginne tevreden zijn, als de paarden zich niet verzetten, op den hoefslag blijven en de gewenschte gangen bewaren.
26
Ue ruiter, die nu zelf handelend begint op te treden, zal bij de gelieele dressuur in acht moeten nemen, dat do uitkomsten, die door zachtheid verkregen worden, meer duurzaam zijn dan die door geweld worden afgedwongen. Nimmer late hij na, het jonge paard, dat aan zijne hulpen gehoorzaamd heeft, onmiddellijk hiervoor te beloonen, ten einde het duidelijk te maken, wat van hem verlangd wordt.
De ruiters worden zoo noodig van eene karwats voorzien, terwijl de onderwijzer slechts in sommige gevallen hun nog met de zweep behulpzaam is. Aanvankelijk worden do hulpen met de karwats op den schouder aangebracht, waartoe die met de punt omlaag in een der handen gehouden wordt. Ook een tongslag kan hierbij soms eene doelmatige hulp zijn.
De eerste aanleuning op het bit wordt nu het best verkregen in den natuurlijken draf, die rustig, gelijkmatig en zoo langzaam moet zijn, dat alle paarden der klasse, zonder te ijlen, kunnen volgen. In dezen draf moet de ganglust opgewekt of bevredigd worden, en het paard, waarvan het natuurlijk evenwicht doelden last van den ruiter verstoord is, en dat zich hierom min of meer spant, zich in al zijn deelen loslaten. Bij eenrustigen zit moet de ruiter de vuisten met licht gespannen teugels stil laten staan, het paard met de beenen, aanvankelijk desnoods door de karwats geholpen, vooruitdrijven en die stelling van hoofd en hals laten aannemen, welke hem door het paard wordt aangegeven en waarin dit de gelijkmatigste en rustigste passen maakt. Het paard, waarvan de voorhand toch reeds het meest belast was, zal nu door dezen draf, die langzamerhand wat langer moet aangehouden worden, een steun in den teugel zoeken. De ruiter moet het dezen steun toestaan, en kan, aangezien het paard nu ook in zekeren zin eenigszins trager zal worden, het ook sterker met de beenen voortdrijven, waardoor de aanleuning op het bit nog vermeerderd zal worden. De passen worden dan langzamer en verder vooruitgrijpend; de achterhand die tot dusverre nasleepte, zal haar vooruitdrijvend vermogen ontwikkelen, terwijl door het aandrijven met de beenen, in verband met eene stille vuist, de nek zoowel als de achterste ledematen zich langzamerhand \' eenigszins zullen buigen, waardoor de voorhand betrekkelijk hooger komt en dientengevolge verlicht wordt (eerste graad van oprichting).
Het is thans bovenal noodig, dat het paard gewend worde aan de beenen en voor den druk daarvan leere opschieten, daar
27
een natuurlijke draf, zonder eene juiste aanwending van been-liulpen, niet aan liet doel beantwoordt, maar voor de verdere dressuur nutteloos en zelfs schadelijk is, aangezien de paarden den gang verliezen.
Zonder door te hooge oprichting de spanning van den rug te willen tegengaan, vermijde men door afgedwongen lage stelling, de voortdrijvende kracht der achterbeenen tegen te werken.
Sommige paarden zullen bij dit eerste berijden sprongen uit vroolijkheid maken; de ruiter zal dit niet terstond moeten beletten, daar, wanneer hij slechts rustig blijft zitten, de paarden na eenige oogenblikken in den regel van zelve zullen bedaren.
Begint een paard te bokken, dan zoekt men het in beweging te houden, daar het vooruitspringende den ruiter minder losmaakt, dan bij het bokken op de plaats. Geschiedt dit laatste, dan begeeft zich terstond een helper naar het paard, die de teugels tracht te vatten en het weder in gang brengt.
Paarden , welke achter de teugels blijven en niet willen opschieten, moeten steeds, desnoods met behulp van de cham-brière, voorwaarts gedreven worden. Al vallen zij hierbij ook in galop, de ruiter blijft steeds voortdrijven en tracht, door op een goedgekozen oogenblik kort aan te houden en weder na te geven, hen in den draf terug te brengen.
Paarden, die zich sterk op het bit leggen en soms met vooruitgestoken neus voortijlen, moet men nimmer door trekken of hangen aan de teugels willen houden, maar zal men door streelen langs denhals, door aanhouden, nageven of op eenige andere wijze, beproeven wederom in de hand te stellen.
Sj 12. HET TEUGELWIJS MAKEN.
Nemen de paarden nu al eenigszins met vertrouwen het bit aan en hebben zij geleerd voor de beenen op te schieten, dan gaat men over tot de oefening in het teugelwijs maken. Aanvankelijk heelt men reeds getracht, bij het overhoeks van hand veranderen, de paarden te leeren gehoorzamen aan de eenzijdige teugel werking; thans gaat men hier verder mede voort, en wisselt het voorgaande af door het rijden van gedeelten van kruisvolten, de groote volte en wendingen met eenen rechts en links en later met het afzonderlijk rijden.
28
lu den beginne zij men tevreden, wanneer liet paard maar de door de tengels aangegeven, richting volgt, hetgeen spoedig zal verkregen worden, doordat do paarden als van zelve het aan\' het hoofd der colonne gaande afgerichte paard in de wending zullen volgen. Deze wendingen moeten aanvankelijk groot gereden worden en uitsluitend op den binnenteugel geschieden, waartoe de ruiter dus de buitenvuist vooruit mag brengen. Door wendingen met eenen rechts en links, leert men vervolgens ook ieder paard afzonderlijk aan de teugelwerking gehoorzamen, liij meerdere oefening worden de wendingen gaandeweg kleiner gemaakt, door het meer in werking treden van den buitenteugel, waarbij de ruiter zorge door voortdrijvende hulpen van beenen en bovenlijf den gang te bewaren.
liet afzonderlijk rijden, dat nu dikwijls beoefend moet worden, leert de paarden zonder te kleven, vlot van en door elkaar gaan en dient tevens tot verdere oefening - in het teugelwijs maken. Hierbij laat men nn en dan de ruiters alle te gelijk \'it wel afzonderlijk, halt houden, met geheel losse teugels open afstijgen, op- en afspringen, afgezeten de paarden op het . kruis slaan, een der beenen oplichten, in een woord die bewegingen uitvoeren, die tot het mak maken der paarden kunnen leiden.
Neemt het paard nu bet bit met vertrouwen aan, heeft het geleerd op te schieten voor den druk der-beenen en eenigszins aan teugelwerking te gehoorzamen, dan is de tijd daar om over te gaan tot de oefeningen in het Tweede Gedeelte beschreven.
S 13. Buiïenrijden.
liet paard treedt hierbij een tijdperk van de dressuur in, dat op zijne verdere ontwikkeling van den grootsten invloed is; de onderwijzer moet daarom, meer dan ooit, de meest mogelijke aandacht vestigen op de aan zijne leiding toevertrouwde remontepaarden.
Het doel is nu niet alleen om de gezondheid te bevorderen en de krachten van het paard in alle lichaamsdeelen te ontwikke-
2!)
Ion, maar ook om liet onder ilen ruiter te loeren loopen, d. i. dat het zich in zijne instinctmatige houding, ongedwongen leert voortbewegen. Dit is niet het geval, wanneer bij eene te vroeg aangevangen nianége-dressuur, de ruiter door eene te sterke werking met de teugels houding en gang wil regelen, alvorens het in zijne natuurlijke houding onder den ruiter zijne natuurlijke gangen ontwikkeld heeft.
Men geeft het paard ter bereiking van bovengenoemd doel, zooveel mogelijk beweging in de open lucht en in het vrije veld. Dit heeft nog het groote voordeel, dat het jonge paard nu niet zooals in de manége, gedwongen is, aanhoudend wendingen te maken, hetgeen hem vooralsnog moeilijk en licht nadeelig zal zijn. Al zijn er onder de remontepaarden enkele, die, voor dat zij als soldatenpaard werden aangenomen, geleerd hebben den ruiter te dragen, zoo hebben zij waarschijnlijk niet datgene geleerd, wat in dit tijdperk beoogd wordt.
Rij dit buitenrijden waarvan de duur, die aanvankelijk één unr is, bij meerdere oefening tot twee uren kan opgevoerd worden, is het niet voldoende, dat de onderwijzer in eene lange colonne de paarden achter elkander beweging geeft; hij moet, om ieder paard nauwkeurig te kunnen beoordeelen, het ieder afzonderlijk zijn weg laten volgen, waartoe hij na in colonne te zijn afgemarcheerd en door oen draf den stalmoed der paarden te hebben doen bedaren, de ruiters uit elkander laat rijden. Al heeft hij op stal en bij het eerste berijden in de manége gelegenheid gehad, zich met den lichaamsbouw en ook eenigs-zins met de gangen en het karakter der paarden bekend to maken, zoo kan hij deze en vooral hun temperament eerst juist beoordeelen, wanneer hij de paarden in het -vrije veld gereden ziet; redenen waarom er met zooveel nadruk op het groote gewicht dezer periode gewezen wordt.
De onderwijzer, zijne aandacht voortdurend op ruiter en paard vestigende, zal den ruiter de middelen moeten aangeven, om door beredeneerde, bedaarde hulpen de driftige paarden te kalrneeren en de trage op te wekken. Hij zal hern aantoonen, dat de gewenschte kalmte alleen verkregen wordt, door •-■eene stille vuist, onbeweeglijke ligging der beenen en daarmede gepaard gaande rustigen zit. Driftige paarden moeten niet in te sterke gangen, maar gedurende langen tijd in gelijkmatig tempo gereden worden, waarbij de beenen nooit mogen worden afgestoken, iets wat men bij het berijden van dergelijke paarden
30
veelal ziet. Zonder ze plotseling aan te leggen, moeten de beenen steeds zacht aan het paard gehouden worden, opdat het aan den druk daarvan gewenne, daar bij een bruikbaar cavaleriepaard, het aanleggen der beenen geen onrust mag veroorzaken. Bij trage paarden daarentegen, moet alles aangewend worden om hen levendiger te doen gaan, waarbij men zorgvuldig dient na te gaan, wat de reden der traagheid zij: of het gebrek aan temperament of onwd, dan wol gebrek aan kracht of algemeene lichaamszwakte is. Den lust tot gaan zal men in beide eerste gevallen bevorderen, door het rijden in levendige gangen en door van tijd tot tijd van sporen en karwats gebruik te maken, terwijl ook het loopen naast een paard met levendig temperament somtijds den lust tot gaan zal opwekken. Da goedaardige, leerzame en vreesachtige paarden moeten steeds met groote kalmte en geduld behandeld worden , de onwillige echter met nadruk gestraft, zonder dat zulks ooit in mishandeling ontaarden mag.
De onderwijzer zal zijn grootste aandacht aan den stap der paarden wijden, zijnde eene vrije, ruime beweging in dezen gang een hoofdvereischte voor het cavaleriepaard. Het paard moet in zijne natuurlijke houding geheel vrij en ruim loeren stappen, zelf den weg zoeken en zien, waar het loopen moet. Hierdoor zal het leeren zich over oneffenheden van het terrein te bewegen, zonder dat dit zijn gang stoort of tot onrust aanleiding geeft. Wil het hierbij het hoofd omlaag brengen, dan zorge de ruiter dit met de hand niet te beletten, integendeel hij noodige het daartoe uit. Evenmin store hij het paard, als dit het hoofd wat omhoog of zijwaarts wil brengen, wanneer eenig voorwerp zijne aandacht trekt. Het zal dus den ruiter vergund zijn met de vuisten de bewegingen van hoofd en hals te volgen. Dikwijls zoekt het paard, om zijn natuurlijken gang te bewaren steun in de stilstaande vuist des ruiters, hetgeen deze niet door inwerkingen met den teugel of op andere wijze mag trachten te beletten, daar zulks slechts een verkorten van den stap en vermindering van inwendige rust bij het paard ten gevolge zoude hebbért. Heeft dit laatste plaats gehad, dan tracht men de verstoorde rust te herstellen door het paard met eene hand langs den hals te strijken of op het kruis te kloppen, terwijl de teugels in de andere hand worden overgenomen. Met de beenen belet men, dat de achterhand slepend volgt en noodzaakt men het paard in bovengenoemde
lil
houding rte achterbeenen reeds eenigermate te buigen en onder te zetten. Dit laatste verkrijgt men hoofdzakelijk in den draf.
In dezen gang moet het paard evenals in den stap zich in zijne natuurlijke houding \'voortbewegen. De draf dient nu om de gewrichten buigzamer te maken, om het paard te noodzaken de nog gespannen deelen langzaam eenigszins los te laten, eene betere aanleuning op het mondstuk te verkrijgen en, zooals bovengezegd werd, om trage paarden op te wekken. In den beginne mag de draf niet sterk en niet van langen duur zijn, daar zulks de jonge paarden niet alleen vermoeit en lusteloos maakt, maar tevens een zeer nadeeligen invloed op hunne gewrichten uitoefent. Evenals in stap moeten ook thans de vuisten op hare plaats worden gehouden, zonder terug te werken, aangezien het paard meer nog dan in den stap, nu een steun zal zoeken in de hand van den ruiter. Om dezelfde redenen als vroeger opgegeven zijn, zal hij dit hierbij evenmin mogen beletten en slechts zooveel nageven, dat het paard zich vrij kan voortbewegen. De ruiter moet het paard niet met den zit verontrusten en niet sterk achter in den zadel doorzitten, doch zijn zit verlichten door zich goed met de knieën tegen den zadel aan te sluiten, meer steun te zoeken in de beugels en zijn gewicht op het split, dus meer voor in den zadel over te brengen, waarbij de verbinding der zitbeenderen met den zadel moet blijven bestaan (geen achteruitbrengen van het achterdeel.)
Aanvankelijk zal het den ruiter lastig vallen, de achterbeenen van het paard eenigszins onder te brengen ; doch heeft men bij meerdere oefeningen een levendiger draf aangenomen, dan zal het paard na eenigen tijd gedraafd te hebben zich trager toonen, waardoor het den ruiter gemakkelijker zal vallen, door aandrijving met de beenen, de achterhand iets onder te brengen. De ruiter zal alsdan ook ontwaren, dat het paard een meerderen steun op den teugel zal zoeken en zich in stap vrijer zal gaan voortbewegen. Al moet men ook in sommige gevallen zijne toevlucht nemen tot hulpteugels, zoo zal men toch dit onderbrengen der achterbeenen nooit moeten trachten te verkrijgen door hoofd en hals terug te schuiven of met geweld lager te snellen, waardoor in tegendeel de achterbeenen meer zouden terugblijven.
Wil men van den draf tot den stap overgaan, dan moet dit niet door eene plotselinge aanhouding der teugels geschieden,
H\'2
maar door met de vuisten trapsgewijze zooveel aan te houden, dat het paard vloeiend in stap kan uitloopen, zonder dat de ruiter daarbij de beenen afsteekt, liet paard wordt daarna zooveel teugel vrijheid gegeven, dat het na den overgang, den neus vooruit kan steken, om den hals te rekken.
Alles strekt in dit tijdperk om het paard, gelijktijdig met de ontwikkeling zijner krachten, te leeren zich in zijne natuurlijke houding in zuivere, vrije gangen voort te bewegen, en wanneer dit na maanden oefening verkregen is, dan eerst is het tijdstip aangebroken, waarin-het zonder nadeel de volgende tijdperken der dressuur in de manége kan doorloopen. Om dit doel te bereiken is het niet alleen noodig, dat de onderwijzer zooals boven reeds gezegd is, bij de oefeningen steeds zijne aandacht op ruiter en paard gevestigd houde; hij moet den ruiter vooral ook inprenten, wat men eigenlijk in dit tijdperk van het paard verlangt, en dit zal des te meer noodig zijn, daar de aard dezer oefening den ruiter geheel vreemd is en zoozeer afwijkt van hetgeen hem in de manége en bij exercitiën omtrent besturing en zit geleerd is.
Is dus de taak van den onderwijzer bij de oefeningen moeilijk en veel omvattend, van niet minder belang is deze na de oefening. Hij zal vooral zijne aandacht vestigen op den toestand der paarden na do oefening. Daardoor is hij in staat te beoordeelen of de arbeid te zwaar is geweest, hetgeen blijkt uit hun vermoeid voorkomen en verminderden eetlust.
Het zal clan noodig zijn de zwakkeren en de sterkeren in afzonderlijke afdeelihgen te oefenen.
Ook zal hij nauwkeurig toezien, dat do zadels op hunne plaats blijven liggen.
Zijn deze oefeningen met inachtneming van het bovenstaande met ooi\'deel geleid, dan zal de onderwijzer na verloop van eenige maanden, met juistheid kunnen nagaan, welke paarden geschikt zijn om de volgende tijdperken der dressuur met vrucht te volgen.
Uit dit alles blijkt, dat de onderwijzer, behalve rijknnstige talenten en genoegzame paardenkennis, ook een juisten blik moet hebben, om de eigenschappen en eigenaardigheden van ruiter en paard te kunnen opmerken en beoordeelen, ten einde daarvan partij te trekken.
33
§ \'14. TIJDSTIP WAAROP MET I)E EIGENLIJKE MANÉGEDRESSUUR
WORDT AANGEVANGEN ; VERDEELIXG VAN DEN AFRICHTINGSTIJD.
Bewegen zich de jonge paarden in draf zonder inspanning, hebben zij in natuurlijken stap en draf onder den ruiter een krachtigen gang, zoodat de oefeningen, in het vorige hoofdstuk vermeld, aan het doel beantwoord hebben, dan kan men tot do eigenlijke manégedressuur overgaan.
De africhting, wat hoofdstuk II betreft, wordt verdeeld in vier tijdperken, die gemiddeld elk in acht weken moeten doorloopen worden, zoodat de eigenlijke manégedressuur in ongeveer acht maanden zal voltooid zijn.
In het eerste tijdperk wordt aangevangen met de bewerking van hoofd- en halsstelling, het verzamelen, de ophoudingen en de wendingen. In het tweede tijdperk met de zijgangen. In het derde tijdperk met den galop. In het uierrfe tijdperk worden de paarden met de stang gereden.
Mochten buitengewone omstandigheden de africhting gedurende een zekeren tijd hebben vertraagd, dan behoeft de onderwijzer zich niet te angstvallig aan de hierboven opgegeven verdeeling te houden.
Blijkt op het oogenblik, dat -eene klasse in een volgend tijdperk moet overgaan, dat een of meer paarden de vereischte geoefendheid daartoe nog niet bezitten, dan moeten die paarden in eene jongere klasse worden teruggeplaatst, opdat de africhting van eene geheele afdeeling niet worde opgehouden door de mindere vorderingen van enkele paarden.
De oefeningen moeten elkander zoodanig opvolgen, dat de eene steeds dient als inleiding tot eene volgende. Die oefeningen, waarmede in het eene tijdperk is aangevangen, worden in het volgende tot volkomenheid gebracht. Evenzoo wordt in elke les met dezulke begonnen, die de minste inspanning ver-eischen, en trapsgewijze tot de meer vermoeiende overgegaan.
De klassen moeten zoo klein mogelijk en de duur der lessen in den regel drie kwartier uurs zijn.
Eens in de week zullen de paarden naar buiten gereden worden.
§ 15. VERANDERDE HOUDING, DIE HET PAARD DOOR DE AI-RICHTING MOET VERKRIJGEN.
liet paard doet bij de voortbeweging de grootste krachtsinspanning met de achterhand. Bij het overgaan van snelle tot
34
kortere gangen, bij liet ophouden en wenden nemen de acli-terbeenen, verder onder het zwaartepunt tredende, tijdelijk een grooter gedeelte van het gewicht des lichaams over. Daar dit ondertreden bij het onafgerichte paard gewoonlijk op eene gebrekkige en onvoldoende wijze geschiedt, zijn zijne gangen minder snel en mist het de geschiktheid, om plotseling van den eenen gang tot den anderen over te gaan en van de plaats eenen snellen gang aan te nemen, evenals die vlugheid in het wenden welke aan het krijgspaard eigen moeten zijn, terwijl bovendien de te sterk belaste voorbeenen vroegtijdig verslijten zullen. Om dit te verhelpenis het noodig, dat die vooroverhellende last, meer op de achterhand worde teruggeschoven en dat het paard zich leere bewegen in eene houding, waarin zijn gewicht meer gelijkmatig op de voor- en achterbeenen is verdeeld.
Deze houding wordt de eoemoichtshouding genoemd.
De hals is daarbij hoog geplaatst en in de richting van de schoft teruggeschoven; hij is in het bovenste derde gedeelte zoo gebogen, dat het hoofd den loodrechten stand zooveel mogelijk nabij komt, en de achterranden der kaken onder langs de oorklieren, tegen de halsspieren liggen. De voorbeenen staan loodrecht, de rug is waterpas en de achterbeenen zijn, door de vermeerderde buiging van het heupgewricht, verder onder het lijf geplaatst.
Voor alle paarden zal evenwel deze houding niet de meest doelmatige zijn en de ruiter zal haar, vooral wat betreft de hoogere of lagere plaatsing van hoofd en hals, moeten regelen naar den bouw en de krachten van het paard.
Tot het volbrengen van korte wendingen en ophoudingen, is het noodzakelijk dat de paarden eene nog meer ineengedrongen houding kunnen aannemen. Daartoe wordt de hals nog sterker ineengeschoven en moeten de achterbeenen, door vermeerderd buigen der gewrichten,waaraan nu ook het knie- en spronggewricht deel nemen, verder ondertreden, zoodat zij het grootste gedeelte van den last, desnoods het geheele gewicht van de voorhand, overnemen.
Deze houding wordt da verzamelde houding, en de bewerking, waardoor de ruiter het paard die houding doet aannemen : verzamelen genoemd.
Door de dressuur moeten de achterbeenen de noodige buigzaamheid en kracht verkrijgen, om het gewicht van het lichaam niet alleen over te nemen en te dragen, maar ook flink vooruit
35
te werpen, waardoor de voorbeenen, bevrijd van den te veel op hen rustenden last, zich met lichtheid bewegen. De door tougelwerking aan hoofd en hals gegeven stelling, geeft, in verband met de beenhulpen, aan het paard de bovenbedoelde houding. De voortstuwende kracht, uitgaande van de achter-beenen, werkt dan onder gunstiger omstandigheden, terwijl de | ruiter, door de aan hoofd en hals gegeven stelling, regel
matig en zonder moeite die kracht kan matigen en de gangen regelen.
§ 16. VEREISCHTE HOOFD- EN HALSSTELLING.
Het paard heeft eene goede stelling van het hoofd, wanneer dit zoo geplaatst is, dat de teugel werking, bij eene juiste besturing, op de achterhand inwerkt, en dat het onmiddellijk op de aanhouding van een der teugels nageeft.
Daartoe moet het onderste 2/3 gedeelte van den hals, zooveel mogelijk, in de richting van de schoft zijn teruggeschoven en geen andere dan die geringe zijdelingsche buiging aannemen, welke, evenals in den rug, bij wendingen en zijgangen wen-schelijk is. In het bovenste gedeelte moet de hals zoodanig zijn gekromd, dat het hoofd zooveel mogelijk loodrecht is geplaatst en de kaakranden, zonder de oorklieren pijnlijk te drukken, tegen de halsspieren liggen. De mond van het paard bevindt zich dan nagenoeg ter hoogte van de heupen, de ; teugelwerking wordt in de voordeeligste richting op de lagen
uitgeoefend, en plant zich zonder dwang te veroorzaken, op de achterhand over.
Alle paarden kunnen deze goede houding niet aannemen; korte halzen, breede en nauwe kaken, zware nekspieren zijn beletselen, die het verkrijgen eener loodrechte hoofdstelling dikwijls zeer moeilijk maken; evenwel moet de africhter er zich op toeleggen die stelling, bij elke soort van hoofdaanzetting, zooveel mogelijk nabij te komen.
§ i7. SLECHTE HOOFDSTELLINGEN.
Draagt het paard het hoofd te hoog, dan ontstaat zeer licht eene verkeerde stelling van den hals, waarbij deze even vóór de schoft terug gebogen is, terwijl het paard door den neus in den wind te steken, de aansluiting der kaken tegen
do halsspieren ontduikt. In den regel zal de achterhand hier bij slepend volgen door de ontspanning der spieren van rug en achterhand.
Is het hoofd te laag gesteld, hetgeen veelal plaats heeft, wanneer het paard te vroeg op de stang gereden wordt, of als de ruiter zich door een gunstigen houw laat verleiden tot het te vroeg of overdreven bijbrengen, dan wordt de gewenschte aansluiting evenmin verkregen. Ook hierbij zullen de achterbeenen niet behoorlijk gebogen kunnen ondertreden, ten gevolge van het te sterk spannen der spieren van rug en achterhand.
In beide gevallen wordt het terugwerken op de achterhand moeilijk en gaat de teugelwerking voor het grootste gedeelte in den hals verloren, waardoor geen volkomen meesterschap over het paard denkbaar is; verzameling is hierbij niet mogelijk en alle bewegingen geschieden ten koste van de voorhand.
Bij eene scheeve hoofdstelling, waarbij het eene oor hooger dan het andere gehouden wordt, heeft bovengemelde aansluiting evenmin plaats; het paard onttrekt zich ook dan aan de juiste teugelwerking.
Wordt de hals in het onderste gedeelte niet vastgesteld, dan onttrekt het paard zich, door dezen uit te buigen, aan de zijdelingsche bewerking van het bovenste gedeelte, waarbij de zuivere inwerking der teugels op de achterhand verloren gaat.
S 18. AANMARCHEEREN\'.
De paarden worden in één gelid, met tusschenruimten, in het midden van de manége opgesteld.
Ten einde het paard zonder dralen in stap te doen aanmar-cheeren, moet het vooraf aan de teugels geplaatst worden, door het aandrukken der beenen en stilhouden der vuist en. Vervolgens worden de beenen iets sterker aangedrukt en de werking daarvan, met gelijktijdig nageven der hand, verminderd, zoodra het paard in gang is. Het bovenlijf mag hierbij noch voor- noch achterover hellen.
liet doel van do verdere africhting is om de natuurlijke houding, waarin het paard zich tot nn toe met den ruiter bewoog
en waarbij hot gewicht nug steeds liet meest op de voorhand rustte, zoodanig te wijzigen, dat dit meer gelijkmatig op voor-en achterhand verdeeld is.
Om tot deze enenwichtshouding te geraken, moet het gewicht langzamerhand worden teruggeschoven, hetgeen men verkrijgt door het bijbrengen en oprichten, gepaard gaande met het buigzaam maken van het paard in al zijne deelen.
§ 10, UIJIiRENGEN.
Het paard, dat door de voorgaande oefeningen reeds geleerd heeft het hoofd omlaag te brengen, heeft daardoor eenigszins een opwaartschen boog van den hals verkregen, die den ruiter in staat stelt, met de teugels op het paard in te werken.
De eerste hinderpaal, welken men bij deze inwerking ontmoet, is de pijnlijke druk, dien het paard gevoelt in de oorklieren, welke tusschen de kaken en de onderste halsspieren geklemd worden. Om dezen pijnlijken druk te verminderen en weg te nemen, dient de oefening in het bijbrengen, die, gepaard met het oprichten, bestaat in het aanleggen der kaken tegen de onderste halsspieren, zoodanig, dat de oorklieren worden uitgedrukt en buiging in het nekgewricht verkregen wordt.
Na halt te hebben gehouden wordt op het commando; Bijbrengen, dat zeggenderwijze wordt uitgesproken, het paard, zooveel mogelijk gelijkelijk op de vier beenen rustende, recht op den hoefslag geplaatst. Door het aandrijven met de beenen, waarbij de vuisten op haar werking?punt blijven, zal eene neiging tot voorwaarts gaan ontstaan, waarin het paard echter belet wordt, dooide stilstaande vuist des ruiters; hiervan is het gevolg, dat het paard het hoofd bijbrengt en het gebit zal afknabbelen. Doet het dit laatste niet uit eigen beweging, dan wordt het daartoe gebracht, door den druk der beenen opklimmend te versterken en tevens met eene kleine werking der pinken, het bit in den mond te laten spelen.
Onder het bijbrengen treden de jonge paarden dikwijls terug, brengen de achterhand naar binnen of boren zoodanig in de quot;teugels, dat het den ruiter zeer moeilijk valt de handen op dezelfde plaats te houden. Dit laatste is evenwel noodzakelijk, wijl juist daardoor bet paard gewoon wordt aan de teugel-werkiijg to gehoorzamen. De beide handen moeten in dit geval
38
dicht bij elkander gehouden worden, en een standpunt nemen op den zadel, zoodat het paard ze niet verplaatsen kan.
Treedt het paard bij deze bewerking terug, ten gevolge van de pijn door den druk der kaakranden op de oorklieren veroorzaakt, dan tracht men het door een vermeerderden druk der beenen tot gehoorzaamheid te brengen, waarna het door kloppen op den hals beloond wordt. Nimmer zal dit achteruittreden door sporen mogen belet worden, omdat dit licht steigeren of ander hevig verzet kan veroorzaken. Brengt het paard de achterhand naar binnen, dan laat men het in die houding staan of brengt het vooruitgaande weder naar den hoefslag, aangezien het de eenzijdige werking der beenen nog niet heeft leeren kennen.
In deze bijgebrachte houding zal men trachten het paard te laten aangaan en den draf te doen aannemen. Ten einde het vrije voorgrijpen bij de gangen niet te verliezen, en te voorkomen , dat de goede aanleuning op het mondstuk verloren ga, zal men van tijd tot tijd tot een meer beslissenden draf in ongedwongen houding doen overgaan.
De wendingen moeten nu eenigszins nauwkeuriger worden uitgevoerd, de hoeken scherper ingereden en de overgangen korter gemaakt worden, terwijl thans reeds het rijden in een korter tempo van draf eene meer verzamelde houding en een vermeerderden graad van oprichting ten gevolge heeft.
§ 20. HET WIJKEN VOOR DEN EENZIJDIGEN DRUK DER JiEENEN\'.
Ten einde steeds goed op het paard te kunnen inwerken, is het noodig, dat het in zijn nekgewricht zoo buigzaam mogelijk gemaakt worde. Behalve door het met oprichting gepaard gaande bijbrengen, tracht men dat te verkrijgen, door het paard ook zijdelings in den nek te buigen (afbuigen). Alvorens evenwel hiertoe met vrucht te kunnen overgaan, is het noodig dat het paard , dat tot nu toe de beenen uitsluitend als voortdrijvende hulp heeft leeren kennen, ook aan den eenzijdigen druk daarvan leere gehoorzamen.
In stap op de groote volte zijnde, begint men het paard met de voorhand van den hoefslag af te brengen, als wilde men eene wending binnenwaarts maken. Door eene vermeerderde werking van den binnenteugel en liet binnenbeen, tracht men de achterhand zijwaarts te drukken, waarbij het gewicht op het
30
buitenzitbeen wordt overgebracht en de buitenteugel zorgt, dat de bals zooveel mogelijk recht blijft.
Heeft bet paard op den druk van het been gehoorzaamd, betgeen dikwijls bevorderd zal worden door aantikken met do karwats, dan brengt men vooruitgaande met den buitenteugel en het binnenbeen de voorband langzaam naar den boefslag terug.
Blijven enkele paarden weerspannig voor den druk van het binnenbeen, dan zal de ruiter op eene kleine volte beproeven bet paard niet de achterband buitenwaarts te doen uitwijken, door welk hulpmiddel het paard gewoonlijk spoedig tot wijken voor het binnenbeen gebracht zal worden. Helpt ook dit niet, dan zal de onderwijzer den ruiter behulpzaam moeten zijn, b. v.; door het paard hij het hakstuk aan te vatten en door tikken met de karwats de achterhand tot wijken trachten te brengen.
§ 21. HET AFBUIGEN.
Het afbuigen dient om aan het paard, met eene loodrechte hoofdstelling, eene gemakkelijke zijwaartsche nekbuiging te verschaffen in het bovenste derde gedeelte van den hals, zoodat de kaakrand , de oorklier wegdrukkende, goed tegen de halsspieren wordt geschoven en het paard, zonder pijn te gevoelen, onmiddellijk nageeft op de eenzijdige werking der teugels. j)ozo oefening bespoedigt buitendien liet verkrijgen eener meer bijgebrachte hoofdstelling, daar hare gedurige herhaling aan de weefsels, waardoor de oorklieren aan de omliggende deelen verbonden zijn, die rekbaarheid geeft, welke voor het onmiddellijk wijken voor den druk der kaken noodig is. Wil men dus ook in dit opzicht goede uitkomsten verkrijgen, dan moeten bij deze bewerking de ooren oven hoog geplaatst, de neus in bijna loodrechte houding bijgebracht blijven, en de beweging uitsluitend in het bo-venste gedeelte van den hals plaats hebben.
Het afbuigen geschiedt op het commando; Rechts (links) af huigen. Het hoofd van het paard wordt eerst bijgebracht, dan de binnenteugel, onder het overeenkomstig nageven van den buitenteugel, zoolang aangehouden, totdat het paard bet hoofd zoover naar binnen brengt, dat het met een loodrechte stelling naar binnen ziet.
De buitenvuist houdt zooveel tegen, dat het paard zicb niet te snel noch te sterk afbuigt.
V)
lu deze stelling wacht men, met stille vuist, liet af knabbelen ■van het gebit af, hetgeen door eene lichte aanmaning met de boenen, of met het binnenbeen alleen, kan bespoedigd worden.
Het hoofd wordt -weder rechtuit geplaatst, door het overeenkomstig aanhouden van den buiten- en nageven van den binnenteugel.
Aanvankelijk moet men zich tevreden stellen, wanneer het paard op het aanhouden van den binnenteugel het hoofd naar deze zijde brengt, al neemt dan ook de hals aan de buiging deel. Eerst wanneer het paard op het aanhouden van den binnenteugel gewillig nageeft, tracht men door tegenhouden van den buitenteugel, met eene Juiste halsstelling achter de kaken aftebuigen.
Vele paarden zullen zich aan den pijnlijken druk, bij het afbuigen op de oorklieren veroorzaakt, beproeven te onttrekken o. a.: door den hals uit te buigen , hetgeen men tracht te beletten door den teugel daartegen te leggen, waar de uitbuiging plaats heeft: door het hoofd scheef te brengen, dat verbeterd wordt, door de hand aan de zijde waar het oor het laagste is, het hoogste te plaatsen en daarmede in opwaartsche richting-te werken; door een voorbeen vooruit te zetten, of wel op een achterbeen te rusten, of met de achterhand uit te wijken , in welke gevallen het paard eerst weder vierkant geplaatst wordt.
Op het commando : Geeft = ACHT wordt de oefening geeindigd.
Daar de paarden aan beide zijden even buigzaam moeten gemaakt worden, zoo moet men natuurlijk het meest afbuigen, aan de zijde, waar de dwang het sterkste is.
§22. HET RIJDEN MET HOOFDSTELI.ING, HET RIJDEN IN MEEK VERZAMELDEN DRAF EN HET MAKEN VAN KORTERE OVERGANGEN.
Door het rijden met hoofdstelling verstaat men, dat bij eene zooveel mogelijk loodrechte houding van het hoofd, het paard zoodanig in het nekgewricht gebogen is, dat de ruiter den binnenooghoek en neusrand zien kan. De tot deze stelling noodige buiging moet daar plaats hebben , waar het hoofd met den hals verbonden is, achter de kaken en moet zich zoo min mogelijk aan den hals mededeelen.
De binnenvuist wordt in den regel een handbreedte lager geplaatst dan de buitenvuist en bepaalt de mate van stelling, terwijl de buitenvuist, die meer oprichtend werkt, het hoofd
eüiie lioogere stelling geeft, dit met de kaken togen den linls en dezen tegen schoft ui schouders terugscliuift.
J)e bewerking van den hals bestaat dus in afbuigen, upricli-ten en bijbrengen, welke oefeningen nooit op zich zelf, maar altijd in verband niet elkander, moeten uitgevoerd worden. Het afbuigen en rijden met hoofdstelling zijn slechts middelen, om tot een juist bijbrengen te geraken.
De bewerking van den hals geschiedt gemakkelijker en beter in gang, dan stilstaande en is een verkort tempo van draf het meeste geschikt, zoodat deze bewerking hoofdzakelijk daarin moet geschieden. Het rijden op de groote volte is bij deze oefening te verkiezen boven dat op de rechte lijn, aangezien bij de hoeken meermalen storingen plaatsvinden; terwijl eindelijk verkeerde inwerkingen altijd door het onzuiver worden der gangen worden aangegeven.
liet rijden op de groote volte of op den cirkel is eene voortgezette wending, en eischt daarom van het paard voortdurende oplettendheid en gehoorzaamheid aan teugel- en beenhulpen. Daar het evenwel op de groote volte minder gebogen is dau bij andere wendingen, waardoor het gemakkelijker in de verschillende gangen een gelijkmatig tempo kan bewaren, moeten de oefeningen van zijwaartsche rug- en lendebuiging en het gaan van een geregeld tempo op kromme lijnen op den cirkel worden aangevangen. en mogen geene zuivere wendingen van het paard gevergd worden, voordat het op de groote volte in eene goede stelling geregeld stapt en draaft.
De bearbeiding die hoofdzakelijk plaats heeft in een korten , meer verzamelden draf, wordt dikwijls afgewisseld met het bijbrengen en afbuigen stilstaande.
Wanneer door deze oefening stilstaande, zoowel als door het oprichten, bijbrengen en het rijden met hoofdstelling in korten draf de hals in den nek buigzamer wordt, en het paard op do werking der teugels begint na te geven, dan moet met den overgang van den korten draf in den stap, in meer verzamelde houding, een aanvang worden gemaakt.
üe ruiter drijft daartoe het paard met zit en boenen aan, „om de achterhand onder te schuiven, waarbij hot zich, met behoud zijner bijgebrachte stelling, van voren betrekkelijk hooger zal moeten maken. Hij zorge vooral dit verzamelen niet door ontijdig terugwerken met de teugels, te beletten en bij den overgang ook niet meer aan te houden dan noodigis.
42
Om het paard, in gang zijnde, meer te verzamelen, tot een levendiger tempo uit te noodigen, zijne houding te verbeteren of beter in de hand te stellen, worden dezelfde hulpen toege-past, behalve dat de teugelwerking niet zoover wordt doorgezet, dat het paard zoude halt houden of van gang veranderen en worden deze dan Ualüe ophoudingen genoemd.
Vooral bij het maken van overgangen vindt de algemeene regel zijne toepassing, dat de beenhulpen steeds aan die der vuisten moeten voorafgaan.
Bij het rijden op den cirkel steunt het paard hoofdzakelijk op den binnenachtervoet, en daar, ten gevolge van de natuurlijke beweging in draf, de beide overhoeksche voeten het lichaam dragen, terwijl de beide anderen zich verheffen en voortbewegen, bevindt zich te gelijk met den binnenachtervoet ook de buitenvoorvoet op den grond. Wordt later de in korten draf verrichte arbeid op den cirkel met een weinig oefening in schouder binnenwaarts en met eenige wendingen op het midden afgewisseld, dan leert het paard daardoor des te beter den binnenachtervoet goed vooruitplaatsen en het grootste gedeelte van den last deslichaams overnemen, terwijl de binnenvoorvoet geoefend wordt zich licht te verheffen en zich vrij en ruim te bewegen.
Als voorbereiding voor goede wendingen kan ook het sluiten der groote volte beoefend worden. Dit geschiedt op het commando: Volte sluiten, waarop alle ruiters gelijktijdig en geleidelijk de volte verkleinen, totdat zij op één pas afstand achter elkander zijn gekomen. Om weer tot de groote volte terug te keeren, hetgeen geschiedt op het commando : Volte openen, gaat de ruiter die aan het hoofd is, door het langzaam vergrooten van den cirkel, op de groote volte terug; do overige ruiters hernemen, door vooruitgaande een weinig buitenwaarts uit te rijden, de vorige afstanden en volgen daarna hun voorman.
De bearbeiding op den cirkel vormt dus de inleiding tot alle oefeningen, welke meerdere buigzaamheid en geschiktheid tot vlug wenden (wendbaarheid) van de voorhand om de achterhand ten doel hebben; buitendien is zij eene goede voorbereiding-tot het juist aanspringen en regelmatig galoppeeren.
§ 23. WENDINGEN.
Zoodra het paard op de groote volte eene vrij goede even wichtshouding aanneemt, in korten draf een geregeld tempo
41?
bewaart en zich bij overgangen een weinig laat verzamelen, moeten de wendingen ook nauwkeuriger worden uitgevoerd.
De paarden moeten hierbij in eene goede houding blijven, volgens het beloop der lijn waarop zij gaan gebogen, met de voor- en achterbeenen denzelfden hoefslag volgen en een geregeld tempo bewaren.
Om te wenden wordt het paard met beide beenen aangedrukt om het verkorten van den gang in do wending te voorkomen. Vervolgens wordt de binnenteugel aangehouden ten einde het paard in de wending in te leiden, terwijl het binnenbeen op ditzelfde oogenblik aangedrukt wordt, om de binnenzijde van het paard meer ineen te dringen, het naar binnen brengen van de achterhand te beletten en het paard het oorspronkelijke tempo gelijkmatig te doen bewaren.
Verzuimt de ruiter het binnenbeen te gebruiken, dan zijn do paarden geneigd zich gedurende de wending terug te houden, d. i. het tempo te verkorten met verminderde aanleuning op het mondstuk. De buitenteugel geeft zooveel na als noodig is, om het paard de buiging mogelijk te maken, richt hoofd en hals op en bepaalt de grootte der wending, bewerkt in verband met het buitenbeen liet verder voorttreden der buitenbeenen, en belet het afvallen der achterhand.
De ruiter brengt hierbij zijn bovenlijf in de wending en zit iets meer op het binnenzitbeen door. Zoodra het hoofd in de nieuwe strekking komt, houdt de buigende werking der binnen-vuist en het nageven met de buitenvuist op, en doet eene aanhouding van den buitenteugel de wending eindigen. Op het oogenblik. dat deze is volbracht, geven beide pinken na en wordt het paard met beide beenAi in de nieuwe richting voortgedreven.
Te gelijk met het nauwkeuriger wenden, zullen bij het doorgaan der hoeken, die thans dieper worden ingereden, de goede houding en stelling bewaard moeten blijven, hetgeen van groot gewicht is om de paarden aan een nauwkeuriger werking van den buitenteugel te leeren gehoorzamen.
ij 24. DE STERKE DRAIquot;.
Ten einde de schoudervrijheid der voorste en de voortstuwingskracht dei\' achterste ledematen bij de paarden van lieverlede te ontwikkelen, en enkele paarden tot vermeerderd
nageven van den rug te brengen, wordt nu on dan langzainer-liand liet tempo van den draf versneld en overgegaan tot den sterken draf. In dezen draf moeten de paarden even langzaam en rustig treden als in den gewonen draf, maar dienen de passen verder vooruitgrijpend en de voortsclmivingskracht vermeerderd te worden.
De ruiter drukt daartoe de beenen krachtiger aan en geeft de teugels zooveel na, dat de hals zich wat kan rekken en het paard daardoor van voren iets lager komt. De hoeken worden bij deze oefening afgerond en de snelheid van het tempo hangt af van de houding, die de paarden daarbij bewaren. De ruiter zal, naarmate van de krachten van zijn paard, de vuisten\'hooger of lager plaatsen en meer of minder in den zadel doorzitten.
De beweging mag niet worden voortgezet, totdat de paarden zich vermoeien. Na hen nog eenige passen den korten draf te hebben doen aannemen, wordt uit dezen gang tot den stap overgegaan.
Heeft deze oefening op het einde der lesplaats, dan laat men hen nog eenige minuten met losse teugels rondstappen, opdat zij, waar trouwens altijd op gelet moet worden, kalm op stal komen.
Is het weder gunstig en zijn de paarden niet te warm, dan is het aan te bevelen hen eenigen tijd buiten te laten rondstappen.
S 25. HET AFZONDERLIJK RIJDEN.
Op het nut van het afzonderlijk rijden is reeds vroeger gewezen. Nu dient het bovendien om den ruiters gelegenheid te geven, hunne paardfen ongehinderd te bearbeiden, zonder aan eene vaste plaats gebonden te zijn, en tevens om hun eigen oordeel over de bewerking van de hun toevertrouwde paarden te ontwikkelen, alsmede om, op het einde van elke les. de paarden met losse teugels den vrijen stap te doen gaan.
Het afzonderlijk rijden wordt naar den graad der vorderingen van ruiters en paarden, op drie wijzen, uitgevoerd. Bij de eerste wijze blijven alle ruiters op dezelfde hand, bij de tweede wordt op beide handen gereden, bij de derde rijdt ieder ruiter zijn paard naar eigen goedvinden.
. Bij elke dezer, wijzen mogen alleen de voorgeschrevene oefeningen worden uitgevoerd.
De eerste wijze heeft plaats op hut commando :
Afzonderlijk rijden = op de rechter- {linker-) hand,
waarop de ruiters niet meer aan eene bepaalde formatie gebonden zijn, en naar goedvinden gedeelten van kruisvolten, wendingen rechts (links), groote en kleine -volten uitvoeren.
De onderwijzer moet de gangsoorten aangeven, zonder daarbij evenwel marsch , te commandeeren; hij moet het ophouden, afbuigen, terugtreden en de zijgangen gelasten, waarna ieder ruiter op zich zelf, na alvorens zijn paard in de daartoe vereischte houding geplaatst te hebben de bevolen oefening aanvangt.
Op het commando : op de rechter- (linker-) hand, gaat ieder ruiter op de andere hand over, door middel van eene dei\' daartoe voorgeschrevene wijzen.
Het rechtuit rijden en de wendingen worden door iederen ruiter naar goedvinden uitgevoerd; evenwel mag geen hunner te veel wendingen verrichten, daar het rechtuit rijden in eene goede bonding en in een geregeld tempo, alsmede het nauwkeurig doorrijden der hoeken, altijd de hoofdzaak moeten blijven. De onderwijzer kan evenwel, tot oefening van ruiter en paard, verscheidene wendingen achter elkander laten uitvoeren.
De tweede wijze van afzonderlijk rijden geschiedt op het commando: Afzonderlijk rijden = op heide handen, waarop de onderwijzer en de ruiters zich gedragen naar de hierboven gegeven voorschriften, met dit onderscheid dat te gelijkertijd op beide handen gereden wordt, en dat het van hand veranderen, zonder commando, plaats heeft.
De op de linkerhand rijdende ruiters wijken uit, en moeten steeds drie passen van den wand verwijderd blijven, om het tegen elkander rijden te voorkomen.
De derde wijze van afzonderlijk rijden wordt aangevangen op het commando; Afzonderlijk rijden, en dient voornamelijk om te beproeven of de paarden vorderingen genoeg hebben gemaakt. Aan de ruiters wordt daarbij gelast, hunne paarden naar eigen goedvinden in alle gangen voor te rijden.
Bij het afzonderlijk rijden moet de onderwijzer voortdurend de grootste oplettendheid besteden, opdat hem geen enkele fout ontga. Bij de derde wijze moet hij gedurende het rijden zooveel mogelijk aanmerkingen achterwege laten, en eerst na het einde der oefening lof of berisping te kennen geven.
Om het afzonderlijk rijden te eindigen, commandeert do onderwijzer:
4C
Achter N..... = in colonne;
waarop de ruiters, zonder zich aan de oorspronkelijke indeeling te storen, in den gang waarin zij zijn, de colonne formeeren achter den door het commando als voorrijder aangeduiden ruiter, die in stap blijft of dezen gang aanneemt.
Of wel de onderwijzer commandeert:
Formeert gelid;
waarop de ruiters in den gang, waarin zij zicli bevinden, met den rug naar en op zes passen afstand van de korte zijde tegenover den onderwijzer, in één gelid opmarcheeren ; daarbij moet vooraf in stap worden gegaan en rustig in het gelid plaats genomen, opdat de paarden de verkeerde gewoonte niet zouden verkrijgen van bij het opmarcheeren te ijlen of op de andere paarden aan te dringen.
Om hen hierin te oefenen, marcheeren de ruiters in don aanvang met één pas tusschenruirnte op.
Verricht het paard deze beweging rustig, dan staakt de ruiter, zoodra hij plaats genomen heeft in het gelid, eerst de teugelwerking en daarna de beenhulpen en klopt hij het paard tot belooning op den hals.
Dringt het paard, in de nabijheid van het gelid komende, op de andere paarden aan, dan moet de ruiter doorrijden en deze beweging zoolang herhalen, totdat het gewillig en rustig langs of door het gelid is gegaan. Daarna stijgt hij af op een van het gelid verwijderd punt.
Na eenige oefeningen wordt zonder tusschenruirnte opgemar-cheerd.
g 26. OEFENTIJD, OPTOOMING ENZ.
De duur der lessen blijft in dit tijdperk dezelfde als in het eerste tijdperk, terwijl de paarden daarbij op gelijke wijze opgetoomd zijn.
De oefeningen, waarmede in het eerste tijdperk is aangevangen, worden nu nauwkeuriger uitgevoerd; vooral moet de houding der paarden in korten draf meer en meer verzameld zijn, waartoe eene geregelde afwisseling van dezen gang met de zijgangen, die in dit tijdperk beoefend worden, en het in toepassing brengen der halve ophoudingen krachtig werkende middelen opleveren.
47
Aangezien de reniontepaarden, wanneer zij ojj de gewone wijze met de trens bestuurd worden, de juiste hoofd- en hals-stelling zonder moeite moeten kunnen aannemen en behouden alvorens te worden opgestangd, dienen de hulpteugels, al heeft men er gebruik van gemaakt, achterwege te worden gelaten , zoodra de paarden niet meer beproeven zich aan de gewenschte houding te onttrekken.
Zoodra de paarden op de groote volte goed in het evenwicht stappen en draven, en aan de werking van den binnenteugel gehoorzamende, eenige stelling aannemen, moet met de zijgangen worden aangevangen. Zij worden afgewisseld met gedeeltelijke ofgeheele kruis-en vierkante volten, eenige wendingen met eenen rechts en links, de groote en de gewone volte en met de wendingen rechts- en linksomkeert.
Bij al deze oefeningen moet vooral in den aanvang, meer op eene juiste uitvoering, door ieder paard afzonderlijk, dan op richting en afstanden worden gelet.
^ 27. DE ZIJGANGEN.
De zijgangen, die tot het africhten van reniontepaarden worden aangewend, zijn: schouder binnenwaarts, schouder buitenwaarts , travers en renvers.
De paarden gaan bij elke dezer oefeningen op twee hoefslagen, dit wil zeggen: dat de achterbeenen in plaats van den hoefslag der voorbeenen te volgen, zich op een afzonderlijken hoefslag, evenwijdig aan dien der voorbeenen, bewegen.
Het doel der zijgangen in het algemeen is, het bevorderen van de buigzaamheid in alle gewrichten, ten einde het paard in staat te stellen, zich ten allen tijde met gemak te kunnen verzamelen. Vooral beoogt men er mede het verbeteren der nekbuiging (stelling), oprichting van den hals en nageven van rug en lenden; het vermeerderen der schoudervrijheid, buigzamer maken van de gewrichten der achterbeenen (voornamelijk heup- en kniegewrichten) en het verkrijgen van ribbebuiging, tevens zullen de zijgangen de gehoorzaamheid der paarden en hunne opmerkzaamheid voor de hulpen bevorderen.
Door ribbebuiging verstaat men eene zijdelingsche buiging der wervelkolom (hoofdzakelijk bij de lenden), waardoor het voor- en achterbeen aan den eenen kant dichter bij, die aan den anderen kant in gelijke verhouding verder van elkander komen. Zij moet het paard in staat stellen zich met gemak en,
48
zonder de overeenstemming in de beweging te verliezen, op kleine cirkels te kunnen bewegen.
De grootste moeilijkheid bij de zijgangen is het verzameld houden van het paard, en toch is dit zoo noodzakelijk, zullen deze aan hun veelzijdig nut beantwoorden en niet voor de africhting schadelijk zijn.
Hoe meer de hoefslagen van de voorbeenen zoowel als die der achterheenen, elkander naderen, des te verhevener wordt het zijwaarts treden, waardoor de spieren zich meer zullen buigen en strekken.
De ruiter moet met beide beenen, doch vooral met het been aan den kant, waar men heengaat, trachten het paard aan het bit te houden, en in verband met den zit des ruiters, het verzamelen van achteren naar voren zoeken te verkrijgen, waardoor bij het paard steeds de neiging voorwaarts zal blijven bestaan; met het andere been zorgt hij voor de gewenschte ribbebuiging.
Terwijl de eene teugel het hoofd in zijne loodrechte houding handhaaft en de mate van stelling bepaalt, richt de andere den hals op en zorgt dat deze recht blijft.
Ook bij de zijgangen behoort er evenwicht te zijn, en moet de ruiter, om dit niet te storen, met zijn lichaam de beweging volgen. dus iets meer doorzitten aan den kant waar het paard heen gaat. Alleen wanneer een ijlen in den gang mocht aantoonen, dat het evenwicht verbroken is, moet de ruiter de zijwaartsche helling van zijn lichaam doen ophouden en desnoods door zijn gewicht op het andere zitbeen over te brengen, eene tegenwerking doen ontstaan, ten einde het verbroken evenwicht te herstellen.
Daar, waar de ruiter aan zijn lichaam eene juiste neiging weet te o-even, zal deze, in verband met het zijwaarts drukkend been, in den regel voldoende zijn om de zijwaartsche werking van den teugel aan den kant, waarheen hij gaat te kunnen ontberen, en dit is van groot belang, vooral als deze teugel tevens het verbuigen van den hals moet beletten, zooals b. v. bij schouder binnenwaarts het geval is.
Bij alle zijgangen moet de voorhand de achterhand vooraf gaan, ten einde het paard in de uitvoering daarvan niet te zeer te bemoeilijken en te voorkomen, dat het zich krampachtig spant, met de knieën tegen elkander slaat of op de kroonen trapt.
Dij schouder binnenwaarts is de voorhand naar binnen gewend en beweegt het paard, dat gesteld en gebogen is naar de
49
tegenovergestelde zijde, waarheen het gaat, zich zoodanig, dat de binnenvoeten over de buitenvoeten heentreden.
Door dezen zijgang wordt de hoofdstelling verbeterd, de gehoorzaamheid aan den binnenteugel, als buigenden teugel, vermeerderd, eene grootere schoudervrijheid ontwikkeld , en rug, lenden en achterbeenen buigzaam gemaakt.
De verbeterde plaatsing van hoofd en hals, het spoedigleeren gehoorzamen aan de werking van den binnenteugel, als buigenden teugel en het gemak, dat hieruit voor den ruiter ontstaat, om te allen tijde aan zijn paard ëene goede stelling te geven, het ruim en verheven vooruit treden van het binnenvoorbeen en het ver ondertreden van het binnenachterbeen, zijn de redenen, waarom deze zijgang, in verband beoefend met het rijden van den korten draf op de groote volte, een doeltreffend hulpmiddel aanbiedt, om de buigzaamheid en juiste stelling te ontwikkelen, waaruit het zuiver aanspringen en de geregelde galop ontstaat.
Bij schouder buitenwaarts zijn stelling en beweging van het paard geheel dezelfde, doch is de achterhand naar binnen gekeerd. Deze zijgang heeft bij de africhting van sommige paarden boven schouder binnenwaarts voor, dat de acliterhand bij het gaan op den cirkel en door de hoeken den kleinsten weg doorloopt en dus het paard gemakkelijker verzameld kan gehouden worden. De groote passen toch, die de achterbeenen ten opzichte der voorbeenen bij schouder binnenwaarts moeten verrichten, maken een zeker vrijgeven der achterhand noodig, hetgeen de verzameling tegenwerkt,
Bij het traverseeren blijft de voorhand op den hoefslag en is de achterhand ongeveer een pas naar binnen geplaatst. Het paard is om het binnenbeen van den ruiter eenigszins gebogen en treedt met de buitenvoeten over de binnenvoeten.
Door dezen zijgang vermeerderen de buigzaamheid van het paard en de gehoorzaamheid aan den binnenteugel, als leidenden teugel, en worden de achterbeenen, voornamelijk het buitenachterbeen, geoefend, goed gebogen onder het zwaartepunt te treden.
Op de rechte lijn zijn de stelling en de beweging van het paard in travers en in reuvers volkomen dezelfde. Daar evenwel bij den eersten zijgang het hoofd van het paard naar den wand, en bij den renvers naar binnen is gekeerd, wordt in de hoeken, bij den travers, de voorhand om de achterhand
50
gewend en heeft bij den reuvers liet omgekeerde plaats. De eerste oefening is derhalve eene gepaste inleiding tot korte wendingen van de voorhand om de achterband, terwijl de laatste, als africbtingsmiddel van cavaleriepaarden, geen ander nut beeft, dan om de gehoorzaamheid aan teugel- en beenhulpen te helpen vermeerderen.
De zijgangen mogen niet anders dan in stap worden uitgevoerd en niet te lang achter elkander beoefend worden.
Vóór dat bet paard in een zijgang wordt gebracht, moet het in eene goede houding aan de teugels gaan, zoodat het niet door ruwe hulpen er toe behoeft gedwongen te worden. Het paard in de juiste stelling te brengen en daarin te houden, zonder bet meer dwang aan te doen dan noodig is, noch het zooveel vrijheid toe te laten, dat het die ten nadeele des ruiters zou kunnen gebruiken, is een rijkunstige regel, die ook hier moet worden toegepast.
Onttrekt het paard zich gedurende den zijgang, door het vooruitbrengen van den neus, het spannen van den rug of het stijfmaken van den hals, aan de juiste stelling, dan moeten deze fouten door rechtuit rijden, halt houden en afbuigen, door wendingen en rijden in korten draf op de groote volte worden tegengegaan, en het paard daardoor tot de uitvoering der zijgangen beter worden voorbereid.
Hebben paarden bij het rijden der zijgangen aanhoudend neiging om zich terug te houden, dan worden zij eerst in vlotten gang aan het bit gedreven, alvorens den zijgang opnieuw te beoefenen.
Door dikwijls uit een der zijgangen te doen ophouden, beproeft de onderwijzer of de ruiter zijn paard goed tusschen teugels en beenen heeft. Is dit het geval niet, dan waggelt bet nog eenigszins heen en weer alvorens te blijven staan.
Sj 28. SCHOUDER BINNENWAARTS.
Heeft het paard bij de oefening van het leeren wijken voor den eenzijdigen druk der beenen, na eenigen tijd reeds geleerd enkele passen achter elkander aan dien druk te gehoorzamen , dan is dit reeds eene inleiding geweest tot het schouder binnenwaarts.
Wanneer de ruiters op de groote volte in stap zijn, wordt gecommandeerd: Schouder binnemoaarts. Hierop wordt de voor-
51
hand vooruitgaande ongeveer een pas naar binnen gebracht; op het oogenblik dat de achterhand den hoefslag zoude verlaten, vangen beide teugels het paard op en oefent onmiddellijk de buitenteugel eene zijwaarts leidende werking uit, die, in verband met het doorzitten op het buitenzitbeen en den druk van het binnenbeen, het paard zal nopen zijwaarts te treden. Beide beenen, voornamelijk het buitenbeen, drukken de achterhand onder, waardoor de binnenbeenen genoodzaakt worden sterk gebogen over de buitenbeenen te treden en het buigzaam maken der achterhand bevorderd wordt.
Het binnenbeen, terwijl bet zijwaarts drijft, bewerkt ribbe-buiging. De binnen teugel zorgt voor de stelling, de buitenteugel dat de hals zooveel mogelijk recht en opgericht blijft.
Het eindigen dezer oefening geschiedt op het commando : Rechtuit , waarop de ruiters door de werking van buitenteugel en binnenbeen, de voorhand vooruitgaande langzaam naar den hoefslag terugleiden, terwijl de achterhand daarbij in beweging en op den hoefslag moet blijven en dus kleinere passen dient te maken.
Ten einde verzet te voorkomen kan men aanvankelijk den ruiters toestaan om na korteren of langeren tijd den zijgang te eindigen, en daarna weder aan te vangen, naarmate hunne paarden dit aangeven.
De graad van schuinte, waarin het paard ten opzichte van den hoefslag geplaatst wordt, kan naar zijn bouw gewijzigd worden.
Niet dadelijk kan men bij dit zijwaarts-treden die juiste houding verlangen, waarbij het paard, met opgericht en teruggeschoven hoofd en hals, behoorlijk gesteld en met goede aanleuning met nagegeven rug en lenden en ondergetreden achterhand in regelmatig tempo met verheven beweging der beenen i zijwaarts treedt, maar zal men aanvankelijk met een geringer graad van oprichting en verzameling tevreden moeten zijn.
In geen geval mag meer stelling genomen worden, dan bij het rijden op de rechte lijn.
Gehoorzamen de paarden op de groote volte aan de hulpen voor schouder binnenwaarts, dan gaat men over tot de beoefening van dien zijgang langs de wanden der manége.
Aanvankelijk doet men slechts ééne zijde in dezen zijgang doorloopen, om, naar gelang de oefening beter uitgevoerd wordt,
52
ook de hoeken hierin te doen doorgaan. Hiertoe commandeert de onderwijzer zeggender wij ze den zijgang aan eene der zijden, waarop de ruiters, zoodra zij den hoek zijn doorgegaan, in de wending blijven, om op het oogenblik dat de achterhand den hoefslag zoude verlaten, het paard zijwaarts te doen treden door dezelfde hulpen, als hiertoe bij het rijden op de volte aangegeven zijn.
Om aan de volgende zijde weder rechtuit te gaan, begint de ruiter met een paar passen vóór die zijde, door eene versterkte werking van binnenteugel en binnenbeen meer croupe te nemen, zoodat de achterhand bijna gelijktijdig met de voorhand op den hoefslag komt. Te gelijkertijd, dat nu door een versterkten druk van het binnenbeen, de achterhand op den hoefslag gebracht wordt, verricht de ruiter eene halve ophouding, die goed uitgevoerd hem in staat stelt, om zoodra de achterhand op den hoefslag gekomen is, zonder halt te houden in regelmatig tempo voorwaarts te gaan.
Het aanvangen en eindigen van dezen zijgang op den hoefslag, geschiedt op dezelfde commando\'s en volgens dezelfde beginselen als op de groote volte.
Bij paarden, die bij het rechtuit gaan de voorhand te snel naar den hoefslag brengen en daai\'bij sterk tegen de buitenhulpen ingaan, zal het aan te bevelen zijn den zijgang te eindigen, door het paard in de richting, waarin het zich bevindt, vlot voorwaarts te drijven.
Het rijden van schouder binnenwaarts op eene meer gesloten groote volte, kan als voorbereiding dienen voor het doorrijden der hoeken.
Bij het doorgaan der hoeken moet de goede houding en het regelmatig tempo bewaard blijven, en de voorhand een kleineren cirkel beschrijven dan de achterhand. De achterbeenen maken even groote passen als op de rechte lijn, doch de voorbeenen maken deze in hetzelfde tempo kleiner, waartoe de teugels een weinig aangehouden, de druk van het binnenbeen versterkt en de voortdrijvende hulpen iets vermeerderd worden.
Bij het rijden van schouder binnenwaarts dient er vooral op gelet te worden, dat de hals zooveel mogelijk recht en het hoofd in zijne goede stelling blijft, de ooren even hoog geplaatst zijn en, terwijl de achterbeenen goed gebogen ondertreden, het paard om het binnenbeen gebogen is. De voorhand mag bovendien niet te veel naar binnen komen, daar in dit geval de binnen-
achtervoet niet behooiiijk kan ondertreden en liet paard zicli met stijven rug op de voorhand legt, waardoor de schouders vast gemaakt worden, in plaats dat schoudervrijheid en buigzaamheid der achterhand verkregen wordt.
Vele paarden ijlen of schuwen het zijwaartsdiijvend heen, zonder den druk daarvan af te wachten. 13e ruiter moet zich door dit gebrekkig wijken niet laten misleiden, en niet meenen dat zulks uit gehoorzaamheid aan de beenen geschiedt. Door het goed tegenhouden van den buitenteugel en het buitenbeen, zonder de binnenhuipen geheel buiten werking te stellen, door in dezen zijgang dikwijls op te houden en weder aan te gaan, alsmede door vele, nauwkeurig uitgevoerde, wendingen wordt deze fout verbeterd. Sommige paarden gaan dezen zijgang onregelmatig, wijl het gewicht niet gelijkelijk van het eene op het andere voorbeen wordt overgebracht (vallen op het buitenvoorbeen); gebrek aan evenwicht of wel het verbuigen van den hals is hiervan veelal oorzaak.
Het halt houden uit dezen gang moet, evenals alle ophoudingen, vloeiend plaats hebben, door het staken der zijwaarts drijvende hulpen en eene trapsgewijze vermeerdering der buitenhulpen.
Om weder aan te gaan moet de ruiter eerst de achterhand vooruitgaande in beweging stellen, alvorens de zijwaarts leidende hulpen te geven.
§ 29. SCHOUDER BUITENWAARTS.
Tot dezen zijgang wordt overgegaan op het commando:
Schouder buitenwaarts, waarop de ruiter de stelling verandert, de voorhand zonder haar evenwel te doen halt houden eenigzins inhoudt, en de achterhand ongeveer een pas naar binnen brengt.
Aangezien stelling en beweging hierbij geheel overeenkomen, met die in schouder binnenwaarts, zoo vindt ook alles wat daarbij werd opgemerkt hier zijne toepassing.
Daar bij dezen zijgang de neiging, die de achterhand heeft om naar den hoefslag terug te keeren, het paard tegen het zijwaarts idrijvend been aandringt, wordt de ribbebuiging daarbij gemakkelijker verkregen, dan bij schouder binnenwaarts.
Deze zijgang is voornamelijk dienstig voor paarden, die moeilijk tot schouder binnenwaarts te brengen zijn of zich door dringen op de hand aan de eischen des ruiters trachten te onttrekken.
54
§ 30. TRAVEns.
a. Passade.
Van het oogenblik af, waarop de paarden in schouder binnenwaarts eenige houding verkrijgen, geschiedt het veranderen van hand hoofdzakelijk door de Passade en overhoeks in traversstelling. waardoor zij langzamerhand tot den travers worden voorbereid.
Voordat het hoofd der colonne in een der hoeken is aangekomen, die op de korte zijde brengt, wordt gecommandeerd: Passade. Op drie passen van het midden der korte zijde aangekomen, wenden de ruiters hunne paarden achtereenvolgens naar binnen, -en rijden daarna op twee hoefslagen in traversstelling naar het midden der lange zijde, die zij verlaten hebben, zoodanig dat het paard nagenoeg evenwijdig aan den hoefslag vóór- en zijwaarts treedt, en daarbij het hoofd van het paard op het midden der lange zijde aankomt.
Bij dit afwenden wordt, bij een versterkt aandrijven, de hoofdstelling vermeerderd, üp het oogenblik, dat de achterhand op het punt is den hoefslag te verlaten, wordt om het vooruitgaan te beletten, het paard met de teugels opgevangen en door den gelijktijdig versterkten druk van het buitenbeen, gepaard aan het doorzitten op het binnenzitbeen en de zijwaarts leidende werking van den binnenteugel, genoopt zijwaarts te treden.
Terwijl nu het buitenbeen, ondersteund door den buitenteugel, de achterhand zijwaarts drukt, drijven beide beenen bet paard vooruit en zorgen binnenteugel en binnenbeen, dat stelling en buiging naar die zijde bewaard blijven.
Aan de lange zijde gekomen, wordt zonder commando rechtuit gegaan en vooruitgaande de stelling veranderd.
Bij het juist uitvoeren van de passade moet het paard, naaf-gewend te hebben, zonder dat de achterhand afvalt, onmiddellijk zijwaarts treden; de passen moeten gelijkmatig en in hetzelfde tempo gemaakt worden, en zonder zich terug te houden moet het paard het bit blijven afknabbelen.
In den aanvang zal het wel niet mogelijk zijn, aan de veelvuldige eischen van het juist rijden der passado te voldoen en zal men zich tevreden moeten stellen wanneer het paard bij het bewaren van eenige stelling, slechts vooruitgaande aan de hulpen die het zijwaarts drijven, gehoorzaamt. Bij meerdere oefening zal reeds spoedig de nauwkeurige uitvoering verlangd worden.
a5
Dikwijls komt liet voor, dat een paaid niet behoorlijk voor den druk van het buitenbeen wijkt. In dit geval moet de ruiter, wanneer het aanhouden van den buitenteugel vruchteloos beproefd is, het hoofd gedurende eenige passen naar die zijde nemen, waar het zich tegen den beendruk verzet. Zoodra het paard begrepen heeft, wat van hem wordt verlangd , herstelt de ruiter langzamerhand de goede hoofdstelling.
Andere paarden ijlen te snel naar den wand. Deze moeten met het binnenbeen goed voorwaarts gedreven, eenige passen op een hoefslag recht vooruitgereden, en dan weder in travers genomen worden. Ook is in dit geval het dikwijls halt houden en weder aanmarcheeren in den zijgang, aan te bevelen.
b. Verandering van hand in travers.
Om in travers van hand te veranderen, wordt, vóór dat het hoofd der colonne den hoek bereikt heeft om op de langszijde te komen gecommandeerd: In travers van hand veranderen, waarop de ruiters, na den hoek zes pas te zijn doorgereden, achtereenvolgens den zijgang aanvangen, door de voorhand een weinig naar binnen te wenden en daarna het paard zijwaarts te doen treden, door dezelfde hulpen als bij de passade zijn aangegeven. De ruiter neme hierbij eveneens in acht, dat het paard zich nagenoeg evenwijdig aan de lange zijde moet blijven voortbewegen. De hoofden der paarden moeten hierbij in de lijn blijven, die, over het midden der manége gaande, zes passen vóór den hoek op de tegenovergestelde lange zijde uitkomt. Daar aangekomen wordt op gelijke wijze als bij de passade de hoefslag weder gevolgd.
Alle opmerkingen hierboven bij de passade gemaakt, zijn ook bij het in travers van hand veranderen van toepassing.
c. Travers langs den hoefslag.
Hebben de jonge paarden reeds eenige geoefendheid verkregen in de passade en het veranderen van hand in travers, dan kan . tot den travers langs den hoefslag worden overgegaan.
In het eerst wordt hiertoe gebruik gemaakt van een hoek en reeds in de wending het buitenbeen sterker aangelegd, en te gelijkertijd de buitenteugel iets meer aangehouden, waarbij de binnenteugel de stelling van het paard eenigszins vermeerdert.
56
Do binnenteugel en het binnenbeen blijven voor stelling en buiging zorgen en verhinderen het paard de achterhand te ver naar binnen te brengen. Behalve dat de buitenteugel oprichtend en terugschuivend werkt en het buitenbeen bij het zijwaarts treden ondersteunt, zorgt die teugel, dat de hals zooveel mogelijk recht blijft.
De juiste aanwending van binnenteugel en binnenbeen is bij deze oefening vooral van groot gewicht.
Om den zijgang te doen eindigen, wordt door den onderwijzer het punt aangegeven, waar hij zulks wil doen geschieden. Daar aangekomen, worden de zijwaarts drijvende hulpen gestaakt, en het paard door aandrukken met beide beenen, gepaard aan het overeenkomstig nageven der teugels, vooruitgaande, vloeiend naar den hoefslag teruggebracht.
Om alle ruiters gelijktijdig tot den travers te doen overgaan wordt gecommandeerd : Travers. Hierop wordt de hoofdstelling eenigszins vermeerderd, door de werking der buitenhulpen de achterhand ongeveer één pas naar binnen gedrukt en verder gehandeld, zooals hierboven voorgeschreven is.
Bij het doorrijden der hoeken moet de voorhand in denzelfden gang en in hetzelfde tempo blijven, terwijl de achterhand tot het verrichten van kortere treden moet worden tegengehouden, totdat de hoek is doorgereden. Wil men weder op één hoefslag doen overgaan, zoo geschiedt dit op het commando : Rechtuit, waarop de ruiters hunne paarden door dezelfde hulpen, hierboven tot het rechtuitgaan opgegeven, naar den hoefslag terugbrengen.
Bij het rijden van den travers moet men zorgen, dat do achterhand niet te ver naar binnen gebracht wordt, daar dan het nut van den zijgang grootendeels zoude verloren gaan, aangezien daarbij de spanning van den rug de ribbebuiging tegenwerkt, en de binnenachtervoet moeilijk onder het zwaartepunt kan treden.
Doelmatig zal het zijn, paarden, die zich in den beginne terughouden, op eenigen afstand van den wand te doen gaan, om ze zoo noodig te kunnen vooruitdrukken.
Ten einde tot dit vooruitdrukken nog meer gelegenheid te hebben, kan men op het commando van; in travers afwenden de paarden achtereenvolgens in het midden van de lange zijde tot den travers doen overgaan op de wijze, die voor liet aannemen van dien zijgang in een der hoeken is voorgeschreven. Do
57
ruiters, die op liet midden dor andere lange zijde aanrijden, wenden daar, op dezelfde hand blijvende, in travers, evenals in de hoeken.
Verlangt de onderwijzer evenwel van deze beweging gebruik te maken om van hand te veranderen, dan commandeert hij bijtijds: Op de lange zijde rechtuit, waarop de ruiters zoodra zij op de lange zijde aankomen hunne paarden op één hoefslag plaatsen.
d. Overschenkelen.
Het overschenkelen komt, wat stelling en beweging betreft, volkomen met den travers overeen, doch hierbij gaat de voorhand slechts zeer weinig de achterhand vooraf.
De paarden worden langzamerhand in dezen zijgang gebracht door bij den travers trapsgewijze wat meer croupe te nemen.
§ 31. REN VERS.
Tot den reuvers wordt overgegaan uit de passade of wel uit het in travers van hand veranderen en wordt door den onderwijzer zeggenderwijze gecommandeerd.
Op ongeveer drie passen van de lange zijde gekomen zijnde, zal de ruiter de voorhand kortere treden laten maken en de achterhand om de voorhand heen op den hoefslag brengen, waarbij deze dezelfde passen in hetzelfde tempo blijft maken. Daarbij zorgt de ruiter, dat de stelling bewaard blijve en het paard zijne neiging tot voorwaarts gaan behoude. Aangezien stelling en beweging volmaakt dezelfde zijn als bij den travers, zijn alle opmerkingen, omtrent dien zijgang gemaakt, ook hier van toepassing.
Het weder overgaan op één hoefslag kan geschieden in een der hoeken, of op een willekeurig punt der zijden.
Geschiedt het rechtuitgaan in een der hoeken, dan zal de ruiter, naarmate hij dezen nadert, langzamerhand door eene versterkte werking van buitenteugel en buitenbeen (zij waartsdrijvend been) meer croupe nemen, zoodat voor-en achterhand nagenoeg gelijktijdig op de volgende zijde aankomen. Hier moet de voorhand zonder halt te houden eenigszins worden ingehouden, totdat de achterhand volkomen op deze zijde geplaatst is; de ruiter verricht hiertoe eene halve ophouding, die hem tevens in staat
58
moet stellen onmiddellijk daarop vlot voorwaarts te gaan , waarbij vooruitgaande de stelling veranderd wordt.
Heeft dit rechtuitgaan op eene der zijden plaats, dan wordt, terwijl door liet aandrukken der beenen de achterband in beweging wordt gehouden, de voorhand door eene versterkte werking van buiten- (zijwaartsdrij vend) been en binnenteugel langzaam naar den hoefslag geleid, waarbij de achterhand niet naar binnen mag komen, noch de verzamelde houding verloren gaan. Vooruitgaande wordt daarna de stelling veranderd.
§32. OEFENING IN HET VERLATEN VAN HET GELIU.
Na de ruiters in één gelid met den rug naar eene dei-korte zijden te hebben geplaatst, worden de paarden geoefend in het rechtuit verlaten van het gelid.
Hiertoe wordt ieder ruiter bij zijn naam aangeroepen, met aanduiding van den gang dien hij, na het gelid in stap verlaten te hebben, moet aannemen. De aangewezen ruiter drukt daarop de beenen gelijkmatig aan, en zorgt, door een onveranderden zit en door de teugels voldoende na te geven, het paard niet te storen bij het aanmarcheeren en het gelid vooral rechtuit-gaande te verlaten, terwijl het paard zoo het gehoorzaamt, onmiddellijk beloond wordt.
Aan de tegenovergestelde zijde gaat hij, in een snelleren gang zijnde, weder in stap over, wendt rechts of links en rijdt achterom het gelid weder in. Ook zal het goed zijn, vooral in den aanvang, den ruiter door het gelid heen te doen rijden, vóór en achter liet gelid om te doen gaan, hem achter en vóór het gelid te doen halt houden , en daarna weder zijne plaats te doen innemen.
Heeft deze oefening in de open lucht plaats, dan verwijdert zich ieder ruiter rechtuit rijdende, op een aanmerkelijk grooten afstand van het gelid.
Enkele paarden slaan achteruit naar de paarden, die naast hen opmarcheeren; meestal echter laten zij deze kwade gewoonte na eenige oefeningen van zeiven na. Is dit het geval niet, of is de wijze van achteruitslaan gevaarlijk voor de andere paarden, dan moet van den kaptooni worden gebruik gemaakt, waaraan eene korte longe wordt gegespt.
Het uiteinde dezer longe wordt bij den aanvang van do les
59
aan den zadel bevestigd. Bij de oefening in liet opmarcheeren, neemt de onderwijzer de longe van den ruiter over om het paard door een paar korte rukken daarmede te bestraffen, op het oogenblik, dat het zich gereedmaakt om achteruit te slaan en het daarna tot straf eenige passen te doen terugtreden.
Steigeren en dringen bij het verlaten van het gelid komt gewoonlijk voort uit onvoldoende africhting. De paarden mogen dan vooral niet met geweld tot gehoorzaamheid worden gedwongen, maar eerst door gepaste middelen buigzamer en gehoorzamer aan de hulpen der ruiters gemaakt worden.
Bij enkele moeilijke en ongunstig gebouwde paarden, moet de onderwijzer den ruiter met den kaptoom behulpzaam zijn. om bij deze oefeningen spoediger tot goede uitkomsten te geraken.
Sj 33. IIET- GEWENNEN DER PAARDEN AAN LIE TROM EN HET SCHIETEN.
Mot deze oefeningen kan in dit tijdperk aangevangen worden; zij hebben dan dagelijks plaats op het einde der les, totdat de paarden volkomen rustig blijven. Is dit het geval, dan behoeven zij niet meer dan een- of tweemaal in de week herhaald te worden, om de gewoonte daarvan te onderhouden.
De onderwijzer laat daartoe de ruiters op de groote volte met groote afstanden in stap gaan. Terwijl hij zich in het midden der volte plaatst met een tamboer en een helper, zal hij alle paarden beurtelings naar zich toe laten komen, ton einde hen vertrouwd to maken met het gezicht van de trom waarbij hij hen door den helper wat haver laat geven in de nabijheid van de trom. De ruiter, die de teugels in eene hand overgenomen heeft, streelt en beloont het paard met de andere hand.
Alle ruiters wederom op de groote volte teruggekeerd zijnde, laat de onderwijzer halt houden, de paarden zoodanig binnenwaarts wenden, dat zij de trom kunnen zien en laat deze zacht roeren.
Do ruiters zitten daarbij zoo rustig mogelijk, en laten de ■ teugels geheel buiten werking. Zij zorgen bovenal de angst, die sommige paarden mochten toonen, niet te vermeerderen, door hen in de uiting daarvan onmiddellijk tegen te werken.
Langzamerhand wordt nu de trom wat sterker geroerd, en komen dc ruiters door vooruit te rijden iets dichterbij.
60
Blijven de paarden ook hierbij rustig, dan laat hij hen afzonderlijk rijden in stap en midden in de manége de trom roeren, waarbij de ruiters, naarmate de paarden rustig blijven, trachten de trom te naderen.
Van tijd tot tijd maken zij halt om aan hunne paarden haver te laten geven en marcheeren daarna weder vooruit tot zoo dicht mogelijk in do nabijheid van den tamboer; toonen de paarden geen angst, dan gaat deze al trommelende om hen heen.
Wanneer alle paarden zonder onderscheid, hierbij volkomen rustig blijven, wordt de oefening voortgezet, de ruiters in een gelid opgesteld zijnde.
Het gewennen aan het schieten heeft nagenoeg op dezelfde wijze plaats. De ruiters marcheeren ook hierbij afzonderlijk in stap, hetgeen boven de formatie in een gelid te verkiezen is, daar de angst van het eene paard zich dan minder aan het andere mededeelt, en boven die in colonne op de groote volte, wijl bij het toereiken van haver door den helper, de andere paarden inmiddels in beweging kunnen blijven.
De eerste malen moet slechts met zwakke lading en niet dicht bij de paarden, met de karabijn of met de pistool van hen af gewend, worden gevuurd. Na eenige schoten moeten zij bestuurd worden in de richting van den onderwijzer of van den helper die vuurt: deze treedt terug, laat zich langzaam door de paarden inhalen, streelt hen en laat hun haver toereiken. Toonen zij geen vrees meer, dan moet hij, terwijl zij stilstaan, ook naast en achter hen schieten.
Daarna wordt het gelid geformeerd evenals bij het gewennen aan de trom is gezegd. De onderwijzer laat, zoodra de paarden bedaard zijn, eerst in stap, later in draf vooruit gaan , vuurt, of laat vuren terwijl de paarden marcheeren, en laat hen in de onmiddellijke nabijheid van den man die geschoten heeft met haver beloonen.
Eindelijk doet men de ruiters één voor één buiten het gelid komen en zelf schieten, waarbij de tromp van de karabijn of van de pistool eenigszins naar achteren gericht moet zijn.
Toont het paard zich bij eene dezer oefeningen onrustig, dan dient met zeer veel geduld worden te werk gegaan en mogen vooral geen straffen worden aangewend ; want de oorzaak van de onrust is geen onwil, maar angst en ongewoonte.
§ 34. OEFENING BUITEN DE RIJBAAN.
Op de dagen, dat de paarden gedurende den geheeleu oefentijd naar buiten worden gereden, moeten zij in den gewonen of exercitiedraf geoefend worden, waarbij aan het paard eene lagere en meer uitgerekte houding van hoofd en hals mag worden toegelaten, dan bij den korten draf in do manége. De ruiter moet evenwel zorgen, dat het evenwicht bewaard blijve en tevens eene vermeerderde aanleuning op de teugels verkregen worde, zonder dit echter in het nemen van een voortdurenden steun op bet gebit te laten ontaarden, en door rustig aanhouden en nageven met de hand, het gevoel in den mond van bet paard levendig te houden.
Er zijn paarden die, door eene minder juiste toepassing van de vorige oefeningen, in plaats van een beslissenden draf met krachtig vooruitgrijpende beweging der ledematen aan te nemen, liever in een terughoudenden galop, achter de hand overgaan, en die bij de geringste aanleiding in dezen gebrekkigen gang vallen. Is dit gebrek geen gevolg van zwakte der lenden, dan moet zoodanig paard door een vast en rustig zittend ruiter, in een beslissenden draf goed aan het bit worden gebracht, zonder evenwel tot het snelst mogelijke tempo te worden aangedreven. Telkens wanneer nu het paard in galop valt, zet de ruiter het aan tot het verrichten van eenige krachtige galopsprongen, ten einde het aan het bit te brengen en weder in draf te kunnen overgaan. Bij dezen overgang moet de ruiter op liet juiste oogenblik vrij geven, en hierna zeer stil zitten, ten einde het paard niet weder aanstonds aanleiding te geven tot het aannemen van den galop.
De onderwijzer laat de ruiters op daartoe geschikte terreinen één voor één het gelid verlaten, op groote afstanden van elkander verwijderd, afzonderlijk rijden, of wanneer de oefeningen langs een weg plaats hebben, hen één voor één bij voorkeur langs dwarswegen, de colonne verlaten.
§ 35. OEFENTIJD , OPTOOMING ENZ.
De paarden blijven in dit tijdperk met de dubbele trens opgetoomd. De oefentijd blijft dezelfde, terwijl de paarden evenals vroeger eens in de week naar buiten gereden worden.
02
De houding van het paard in stap en in korten draf wordt nu meer en meer verbeterd, de overgangen van stap in draf, en omgekeerd, mosten korter worden, en de wendingen ineene behoorlijke stelling en zonder stoornis van tempo worden uitgevoerd.
Door de zijgangen veel af te wisselen met den korten verzamelden draf, door halve ophoudingen in dezen gang, door uit dien draf dikwijls te laten halt houden en van de plaats weder in korten draf te doen aanmarcheeren. moet de gehoorzaamheid aan de hulpen des ruiters tot volkomenheid worden gebracht, en aan de paarden die buigzaamheid worden gegeven welke hen in staat stelt de houding, die tot het juiste aanspringen en regelmatig galoppeeren vereischt wordt, zonder dwang te kunnen aannemen.
§ 36. HET TERUGGAAN.
Het terugti eden dient, behalve tot liet verkrijgen eener verbeterde aanleuning op het mondstuk om de paarden in rug en achterhand een vermeerderden graad van buigzaamheid te geven, welke voor korte verhevene gangen hoog noodig, en voor de africhting van het grootste belang is.
In sommige gevallen dient het ook tot straf.
In den regel vindt alle verzet bij het teruggaan zijn oorsprong in gebrek aan buigzaamheid: een bewijs dat de oefeningen, die daartoe strekken, niet genoeg of gebrekkig uitgevoerd werden. Men vange dus hiermede niet eerder aan dan nadat het paard door bijbrengen, oprichten, het rijden in meer verzamelden draf en door zijgangen reeds een zekeren graad van buigzaamheid verkregen beeft.
lot het teruggaan moet het paard de geheele zwaarte van het lichaam meer op de gebogen achterhand overbrengen. Bij het nog meer terugschuiven van dit gewicht, zal het genoodzaakt wezen om tot ondersteuning van dezen achteroverhellenden last de achterbeenen beurtelings terug te zetten.
Treedt het paard goed terug, dan moet het met opgericht en bijgebracht hoofd en hals, met nagegeven rug en lenden en
met sterk gebogen achterbeenen, regelmatig, recht, pas voor pas, het gebit afknabbelende, verheven terugtreden.
Alvorens de oefening in het teruggaan aan te vangen, zal de onderwijzer de ruiters op groote afstanden op den hoefslag doen
63
halt houden, om aanvankelijk ieder afzonderlijk die beweging te laten uitvoeren.
Om terug te gaan drijft de ruiter het paard met zit en beenen aan, waardoor de achterbeenen zich sterk zullen buigen en onderzetten. Het paard, dat nu voorwaarts zoude gaan, indien zulks door de stilstaande, veerkrachtige vuist des ruiters niet belet werd, zal zich van voren licht maken, en de last van het lichaam meer en meer op de achterhand overbrengen. Door het versterkt aandrukken der beenen, zal het paard zich op het bit afstooten. Eene lichte aanhouding der teugels in verband met de terugwaartsche neiging, die de ruiter aan zijn lichaam geeft, zal nu voldoende zijn om het paard tot terugtreden te brengen.
Om te doen halt houden, zal de ruiter, terwijl de beenen blijven aandrukken, de neiging die zijn lichaam heeft om het paard terug te doen treden, staken en met de teugels zooveel nageven, dat het den evenwichtsstand kan aannemen.
Het voorwaartsgaan na het teruggaan geschiedt op dezelfde hulpen als het halt houden. De ruiter zal evenwel door het blijven aandrijven met de beenen, in verband niet de neiging, die zijn lichaam tot voorwaartsgaan aan het paard mededeelt, gepaard aan een Juist nageven der teugels, het paard, dooide ophouding heen, tot voorwaarts gaan brengen. Hierbij moeten het terug- en weder voorwaarts gaan in elkander vloeien, zonder dat eenige storing plaats vindt.
In den beginne moet men bij deze oefeningen weinig vorderen en reeds tevreden zijn, wanneer het paard enkele, of zelfs maar één pas, terugtreedt, waarna het onmiddellijk beloond en ■vooruitgedreven wordt.
Brengt het paard de achterhand naar binnen, dan verhindert men zulks in den beginne niet; nadat het eenige passen teruggegaan is, zet men het weder vooruitgaande recht op den hoefslag. Aangezien het recht terugtreden voor een cavalerie-paard van groot belang is, moet daarop na eenige oefeningen streng worden gelet.
Het terugtreden is gebrekkig, wanneer, met verlies der bijgebrachte houding, de oprichting te hoog is, daar men alsdan niet op het paard kan inwerken, aangezien de hals eene buiging aanneemt, als bij den nherten hals.quot;
Indien een paard zich te vast stelt, waarbij de achterbeenen achter den evenwichtsstand terugblijven, dan kan het evenmin
64
goed terugtreden, en moet men eerst wederom, vooruitgaande , verzameling trachten te verkrijgen. Wanneer paarden steigeren, zich tegen het bit verzetten, den hals uitstrekken, zich z. g. op den bodem vastzetten met uitgestrekte,. uit elkander geplaatste beenen , dan is dit doorgaans een bewijs, dat de vorige oefeningen niet voldoende zijn uitgevoerd. Het teruggaan mag nimmer met geweld afgedwongen worden.
IJlen de paarden bij hot teruggaan. dan moeten zij aanstonds weder vlot voorwaarts gereden worden, want zulks zou tot terugkruipen achter de teugels, en tot verkeerdheden aanleiding kunnen geven, die hiermede aanvangen. Het paard onttrekt zich op deze wijze aan de inwerkingen van den ruiter, in plaats van daaraan te gehoorzamen. Het kan voorkomen, dat paarden zich verzetten uit gebrek aan kracht, voornamelijk in rug en achterhand; bij zoodanige paarden zal de ruiter zijn zit dienen te verlichten, waardoor do achterhand minder bezwaard wordt.
Indien een paard zich te lang tegen het terugtreden blijft verzetten , en de onderwijzer zich overtuigd heeft dat dit niet het gevolg van zwakte is moet hij bij deze oefening den ruiter desnoods met de karwats of wel met den kaptoom behulpzaam zijn.
§ 37. DE KORTE VERZAMELDE DRAF.
Wanneer nu door het rijden der zijgangen, hij meerdere buigzaamheid in alle gewrichten , eene scherpere oplettendheid aan de hulpen van den ruiter verkregen is, moet ook in den korten draf meer en meer verzameling gevorderd worden en aldus tot den korten verzamelden draf overgegaan worden.
Deze gang, waarbij hoofdzakelijk eene grootere schoudervrijheid henevens eene vermeerderde buiging van heup-en kniegewrichten verkregen wordt, moet thans tevens dienen tot verdere voorbereiding tot het verbeterd teruggaan en den galop.
Het paard moet nu in korten draf, bij eene zachte aanleuning op het bit, met hoog opgericht en teruggeschoven hoofd en hals, met juiste stelling en sterk gebogen achterhand, zijne beenen zoo verheven mogelijk oplichten, als liet ware tusschen teugels en beenen zweven en bij de meest mogelijke verzameling zich in al zijne deelen loslaten.
De tijdmaat is dezelfde als in den gewonen draf, doch de passen worden kleiner, aangezien zij verhevener zijn. De
65
De acliterbeenen moeten krachtig veerend werken, sterk gebogen ondertreden en het grootste gedeelte van den last op zich nemen, waardoor heup- en kniegewrichten huigzaamer gemaakt en het juiste teruggaan voorbereid wordt. De voorhand wordt diermate verlicht, dat de voorbeenen zich zoo vrij en verheven mogelijk kunnen bewegen, hetgeen eene vermeerderde schoudervrijheid in voorwaartsche richting ten gevolge zal hebben.
Door eene dikwijls herhaalde toepassing der halve ophoiulin-gen tracht men de noodige verzameling te verkrijgen. De beenen en desnoods korte, lichte spoorslagen drijven het paard tegen het bit, doen de acliterbeenen gebogen ondertreden en zetten het tot een sterk oplichten der beenen aan. Hierbij moeten de vuisten, door lichte spelingen, het verzamelen bevorderen en het paard tot afknabbelen uitlokken.
Gaat het paard eenmaal goed in dezen gang, dan moet de ruiter, met stille hand, zoo rustig mogelijk zitten en zuiver de beweging volgen ten einde elk oogenblik met teugels en beenen, tot het behouden der verzameling en het verlevendigen van den gang, de noodige hulpen aan te kunnen brengen.
Terwijl te vele en vooral ontijdige inwerkingen den gang-storen, en het vrije verheven treden der voorbeenen tegenwerken, zal een ruiter, die eenigszins juist voelt, zeer goed hot oogenblik weten te onderkennen, waarop hij inwerken moet.
Men zal echter hij het beoefenen van dezen korten draf, in het oog moeten houden, dat slechts weinige cavaleriepaarden, hetzij door min gunstigen bouw, hetzij uit gebrek aan kracht, in staat zijn, dezen gang in volmaakt juiste stelling en houding zdt-te voeren j dat deze onoordeelkundig toegepast, het paard nadeelig is en men hierbij trapsgewijze met zijne eischen moet opklimmen.
In het algemeen zal het bij cavaleriepaarden verkieslijker zijn het tempo hierbij niet al te kort te nemen, daar het anders dikwijls zal voorkomen, dat de paarden van voren den gang-verliezen en van achteren niet volgen kunnen.
Naarmate de korte draf meer verzameld wordt, moet hij ook minder lang achter elkander worden aangehouden.
Vooral ook tegen het achter hot bit blijven dient men te waken, daar anders steeds de achterhand zal terugblijven.
Tot nu toe heeft men reeds in den loop der africhting dikwijls van de halve ophoudingen gebruik gemaakt, die echter nog niet behoorlijk konden worden uitgevoerd, aangezien het paard
5
60
de noodige buigzaamheid miste, om met eene goede houding het gewicht hiertoe voldoende op de achterhand te kunnen overbrengen. Thans moeten zij bij eene juistere uitvoering ook als voorbereiding beschouwd worden, tot het maken van zuivere ophoudingen uit den korten draf, welke laatste weder, als hebbende het onderschuiven der achterbeenen op de plaats ten doel, aan het zuiver teruggaan moeten voorafgaan. Hierbij verlieze men echter niet uit het oog, dat de oefening in het teruggaan voornamelijk buiging van heup-, knie- en sprong-gewrichten bewerkende, op hare beurt weder verzameling en ophoudingen tot volkomenheid moet brengen.
Bij de ophoudingen moeten de achterbeenen het grootste gedeelte van den last op zich nemen en hiertoe zoodanig gebogen ondertreden, dat het gewicht voornamelijk op de sterkere heup- en kniegewrichten drukt, waardoor de zwakkere sprong-; koot-, kroon- en hoefgewrichten verschoond blijven en alleen de zuivere ophouding kan verkregen worden.
De ruiter zal dus eerst door krachtig voortdrijvende hulpen gepaard aan eene stille, doorlichte spelingen oprichtende vuist, het onderschuiven der achterbeenen trachten te verkrijgen.
Door deze hulpen moet de gang, zonder het tempo te storen, meer en meer verzameld en de passen bij eene verhevene beweging der beenen langzamerhand korter worden tot eindelijk het paard, dat door de neiging, die de ruiter aan zijn zwaartepunt geeft en het gelijktijdig zacht aanhouden der teugels tot ophouden gebracht wordt, als het ware nog een paar veerkrachtige passen op de plaats maakt. Hierop geven de ten reis iets na, en staakt de ruiter den druk der beenen, als het paard rustig stilstaat.
Aangezien deze overgangen, slecht uitgevoerd, voor het p.iard hoogst nadeelig zijn, zoo zal men hier vooral oordeelkundig en met omzichtigheid moeten tewerk gaan, ze slechts trapsgewijze korter maken en wel bedenken, dat die paarden, welke wegens de vroeger daarbij opgegeven oorzaken, den korten draf niet in eene groote mate van verzameling kunnen gaan, ook deze overgangen niet, in de hierboven beschreven volkomenheid, op de achterhand zullen kunnen uitvoeren.
Behalve in sommige gevallen, waarin van het cavaleriepaard snelle, korte ophoudingen gevorderd worden, en deze dus, (willen zij nietv ten koste van de voorhand geschieden) op de achterhand moeten worden uitgevoerd, zal men zich bij dienst-
07
gebruik met de overgangen op het midden (d. i. zulke waarbij wel evenwicht is, doch geene verdere verzameling) moeten tevreden stellen.
Is het steeds een vereischte, dat er juiste overeenstemming besta tusschen de hulpen van teugels en beenen, meer dim ooit zal dit hierbij noodzakelijk zijn, daar geene zuivere overgangen mogelijk zijn, indien door te sterke teugelwerking, ot wel door te hoog opgevoerde voortdrijvende hulpen, de bedoelde verhouding verloren gaat.
Om het verzamelen niet tegen te werken zal de ruiter, hierbij wel moeten bedenken, dat hij door terugbrenging van zijn gewicht, gepaard aan de teugelwerking, den last niet moet terugschuiven, alvorens de achterhand voldoende onder getreden is.
Bij het aanrijden in draf van de plaats, wordt het paard eerst in stap gezet en de hulp aanstonds zoo versterkt, dat het den draf aanneemt. Het bovenlijf moet de beweging volgen en mag noch voor-, noch achterover worden gebracht.
§ 38. DË ZWENKING OP HET MIDDEN.
De ruiters in het midden van de manége mot tusschenruimte opgesteld, commandeert de onderwijzer:
1. Op het midden\'rechts (óf links) of wel op het midden rechts
(bf links) — OMKEERT.
2. MARSCH.
Op het laatste commando stelt de ruiter zijn paard eerst een weinig voorwaarts in beweging, en volbrengt dan do zwenking pas voor pas door de hulpen, welke ook bij de wendingen worden gebruikt, met dit onderscheid, dat het binnenbeen iets sterker in werking treedt, zoodat de achterhand evenveel naar buiten wijkt, als de voorhand naar binnen wordt gewend.
Verzuimt de ruiter vóór of gedurende de zwenking het paard voorwaarts te drijven, en gebruikt hij den binnenteugel niet genoeg, dan ontstaat de fout, dat de voorbeenen op de plaats blijven staan en de achterbeenen zich slechts om deze bewegen.
Om do zwenking te eindigen, wordt het paard met den buitenteugel en het buitenbeen tot staan gebracht.
Om de jonge paarden trapsgewijze tot de zwenking op het midden te brengen en tevens den ruiter de hulpen te leeren
08
voelen, die bij fleze oefening moeten worden aangewend, laat de onderwijzer man voor man, in het midden der manége, eene kleine volte beschrijven en deze hoe langer hoe kleiner rijden, totdat eindelijk de voorhand en de achterhand zich om het middelpunt bewegen.
Door de zwenking op het midden leert het jonge paard het binnenaehterbeen goed gebogen onderzetten, zoodat die oefening met vrucht bij zulke paarden wordt aangewend, die in schouder binnenwaarts ijlen, en tegen de werking van het buitenbeen des ruiters indringen. Men wachte zich evenwel deze bestraffing te misbruiken en vooral haar op paarden toe te passen met krachteloozen rug of zwakke achterhand, daar deze zeer dikwijls, wanneer zij in schouder binnenwaarts te sterk worden gesteld, door pijn tot dezen misslag worden gebracht. Deze paarden moeten integendeel, met veel omzichtigheid en in de zijgangen met weinig stelling worden gereden.
§ 39. de wending op de achterhand.
Wanneer al de ruiters op de lange zijde stilstaan, of wel na in het midden der korte zijde t3 hebben gewend, zich in colonne, in het midden der manége bevinden, commandeert do onderwijzer.
1. Op de achterhand rechts (of links) omkeert.
2. MARSCH.
Op het voorbereidend commando wordt het paard zoo noodig verzameld en op het commando : marsch, de wending pas voor pas volbracht door dezelfde hulpen als bij de zwenking op het midden, met dit onderscheid, dat het buitenbeen in plaats van het binnenbeen sterker wordt aangelegd, en zoo krachtig wordt gebruikt, dat de achtervoeten, zich om elkander bewegende, bijna op dezelfde plaats blijven. Het binnenbeen, in verband met den zit des ruiters , verhindert het terugkruipen, en zorgt dat de neiging voorwaarts steeds bij het paard blijve bestaan.
Na volbrachte wending wordt de stelling van het paard veranderd.
Is de colonne in gang, dan wordt opliet commando: marsch, eerst halt gehouden en na volbrachte wending en verandering-van stelling de gang aangenomen, waarin de ruiters waren vóór de wending.
69
Um de jonge paarden trapsgewijze in de wending op de achterhand te oefenen en de ruiters de hiertoe vereischte hulpen te leeren, laat de onderwijzer hen aanvankelijk de lijn dei-keert wending in traversstelling volgen. De voorhand wordt daartoe eerst een weinig naar binnen gewend en dan de halve volte in travers uitgevoerd, door do hulpen die bij het doorrijden der hoeken in travers worden gebruikt, waarna evenals bij tie passade op den hoefslag wordt teruggekomen. Door deze wending van lieverlede enger te maken, geraakt do ruiter eindelijk tot de wending op de achterhand.
§ 40. DE GALOP.
Nemen de paarden in den korten draf, zoowel langs don hoefslag als op de groote volte en in de zijgangen, zonder dwang of tegenstreven, eene goede houding aan, bewegen zij zich in stap en in draf krachtig en hebben zij een in alle opzichten gezond voorkomen, dan worden zij in den galop geoefend.
iiij het onafgerichte paard ontstaat de galop op do volgende wijze. In draf zijnde, zonder genoegzame buigzaamheid in rug en achterhand te bezitten, brengt het een groot gedeelte van zijn gewicht op de voorhand, de voorbeenen worden in do beweging belemmerd, zoodat zij de achterbeenen tot ondersteuning van het evenwicht niet kunnen bijhouden, waardoor het paard in den galop valt. Om op te houden verkort hot zeer zeldzaam deze sprongen, omdat het daartoe de noodige buigzaamheid in de achterhand mist, doch het maakt gewoonlijk eeno stootende ophouding op de voorhand en keert op deze wijze tot den draf terug.
Geheel anders ontstaat de galop bij het afgerichte paard. De achterhand neemt hierbij, door het buigen en onder het lijf plaatsen der beenen, het grootste gedeelte van den last op zich, zoodat de voorhand gemakkelijker en meer verheven werkt. Hierbij oefent het gebogen, onder het lijf geplaatste buitenachterbeen do grootste werking uit, het binnenbeen stelt zich nog verder onder het lijf, tot nabij het zwaartepunt, en helpt, in alle gewrichten gebogen, mede om den last te ondersteunen. Gedurende het buigen en ondertreden der achterhand verheft zich de voorhand, en wel eerst met den binnen- en daarna met den buitenvoorvoet. Door liet met kracht strekken van het buitenachterbeen volgt dan de voortbeweging. Het bmnenachterbeen ondersteunt den sprong; de buitenvoorvoet
70
maakt den kortsten tred, vangt na den sprong den last van de voorhand op, en verheft dien weder door het veerkrachtig afzetten vanden grond. Het binnenvoorbeen werkt het meest verheven en vrij.
Evenals in stap en in draf bereiken de achtervoeten de hoefslagen der voorvoeten, blijven bij deze terug of worden er voorbij gezet, al naar dat het paard in evenwicht is, of met overwicht op do achter-, of op de voorhand gaat Bij zeer korten (school-) galop zijn er vier tempo\'s, b. v. bij galop links, wordt de linkerachtervoet vroeger neer gezet dan de rechter-voorvoet, omdat het meerdere gewicht dat op de achterhand rust, en de daardoor verkregen verlichtingen verheffing der voorhand, dit ondersteunen der achterband onmiddellijk noodig maken.
Aangezien in galop, bij eene andere volgorde in de beweging-der beenen, eene geheel verschillende verhouding in hunne onderlinge verrichtingen plaats heeft, dan in stap en draf, zoo vormt ook het beoefenen van dezen gang een afzonderlijk tijdperk in de africhting. Deze oefening heeft echter niet alleen ten doel het paard den galop te leeren gaan (te leeren galoppeeren) maar moet tevens dienen om aan het paard eene verbeterde houding en aanleuning in alle gangen te geven, do spieren van rug en achterhand te ontwikkelen en deze laatste in hare gewrichten (voornamelijk de heup- en kniegewrichten), buigzaam te maken.
De op- en inbuigende werking van den rug (rugbeweging), die bij den galop van het grootste gewicht is, is tot nu toe slechts eenzijdig beoefend en alleen bij het onderschuiven van de achterhand. De rugspieren , die deze beweging te voorschijn roepen, moeten van groote kracht en duurzaamheid zijn daar zij bij het bepakte soldatonpaard, bij eiken galopsprong, een druk van ongeveer 125 KG. te overwinnen hebben.
De eerste oefeningen in den galop hebben op de groote volte plaats, aangezien de paarden hierop gemakkelijker aanspringen, dan op de rechte lijn, daar in de wending de binnenachtervoet verder gebogen ondertreedt, do binnenzijde het meest belast wordt en het verst vooruitgrijpt.
Aanvankelijk geschiedt het aangaan in galop niet op commando, ten einde den ruiters gelegenheid te geven om het juiste oogenblik te kiezen waarop het paard genoegzaam voorbereid, zich hiertoe aanbiedt.
De ruiters op de groote volte en op groote afstanden in korten draf zijnde, waarschuwt de onderwijzer zeggendenvij/.e
71
den galop te ontwikkelen. Hot paard wordt nu langzamerhand meer verzameld en het gewicht zooveel mogelijk op de achterhand eh voornamelijk op het binnenachterbeen overgebracht. Hiertoe werkt de buitenteugel meer terug, terwijl de binnen-teugel de stelling bewaart. Het buitenbeen tracht als bij travel\'s de achterhand binnenwaarts te stellen, hetgeen door eene versterkte werking van het binnenbeen belet wordt en een verder ondertreden van het binnenachterbeen ten gevolge zal hebben. Dit ondertreden wordt nog bevorderd door de neiging, die de ruiter aan zijn lichaam naar terug- en binnenwaarts geeft. De gelijktijdige werking van buitenteugel en binnenbeen zal nu het paard tot verheffen van de voorhand en tot voor-grijpen met de binnenzijde uitnoodigen. Op het oogenblik, dat zulks geschiedt, worden de teugels nagegeven om de voortstuwende kracht der achterhand niet tegen te werken en geeft de ruiter die de beenen blijft aandrukken aan zijn lichaam eene neiging voorwaarts. Het al of niet herhalen en de kracht dezer hulpen zal afhangen van de mate van gewilligheid, waarmede het paard den gang bewaart.
De hierboven aangegeven hulpen, die bij krachtig gebouwde en volkomen voorbereide paarden steeds zeer spoedig tot het gewenschte doel zullen voeren, zal men evenwel, vooral in betrekking tot den bouw, de krachten en het temperament met oordeel dienen te wijzigen.
Daar de gewone galop het meest den natuurlijken galop van het paard nabijkomt, zoo zal men zich in den beginne bij de oefeningen van den eersten bedienen om later, wanneer zij eenigen tijd daarin gereden zijn en met goede aanleuning vlot voorwaarts galoppeeren, den gang door verzameling te verkorten tot verbetering van houding en tempo.
In den aanvang is de gelijkmatige, rustige sprong zoozeer de hoofdzaak dat men, zoolang die niet verkregen is, over fouten in hoofdstelling, ribbebuiging of in tijdmaat van gang gemaakt moet heenstappen.
Nadat het paard den gewonen galop heeft aangenomen, tracht de ruiter aanvankelijk slechts het hierin te bevestigen en het in dezen, voor het paard nog ongewonen gang, rustig te doen gaan (ingaloppeeren).
Naar gelang de paarden meer met den galop vertrouwd raken en hunne krachten zulks toelaten wordt deze oefening-langer aangehouden, zonder haar evenwel zoolang voort te zetten totdat de paarden er door buiten adem zouden geraken.
72
Langzamerhand zal men daarna het tempo iets verkorten en bij eene meer verzamelde houding eene regelmatige beweging verlangen, waarbij, zoodra dit verkregen is, de vuisten stil blijven staan.
Valt bij deze oefening het paard in draf, zoo wordt het opnieuw door verzameling tot den korten draf teruggebracht en de galop niet eerder aangenomen, dan wanneer liet paard zich opnieuw daartoe aanbiedt.
Om weder tot den draf over te gaan, moet, dooi\' het paard zooveel mogelijk weder in verzamelde houding terug te brengen, het tempo steeds korter en korter gemaakt worden. Terwijl nu de ruiter sterk de beenen blijft aandrukken, moet hij den galopsprong door aanhouding met de teugels breken, hetgeen in overeenstemming met het onmiddellijk daarop vrijgeven, het paard tot den draf zal uitnoodigen, waarbij de druk der beenen en dequot; neiging van het lichaam tot vooruitdrijven het paard beletten zich terug te houden en het onmiddellijk het gevorderde tempo doen aannemen.
Bij zwakke paarden en in het algemeen bij die, welke den korten draf nog niet in zijne volkomenheid kunnen gaan, zal het doelmatig zijn, den galop uit een sterker tempo van draf te ontwikkelen.
Eerstgenoemde en vooral die met lange, zwakke ruggen dient de ruiter zooveel mogelijk te verschoonen, en hunnen rug te verlichten door de knieën vast aan te sluiten en meer steun te zoeken in de beugels.
Galoppeert het paard verkeerd, dan zijn goede houdingen stelling verloren geraakt, het gewicht valt dan vooral bij wendingen te veel op den binnenschouder en de beweging.is nadeelig voor het paard en gevaarlijk voor den ruiter. Geschiedt het verkeerd aanspringen, doordat het paard bij het eerste vrijgeven voor den galopsprong eene valsche stelling aanneemt, niettegenstaande de ruiter de hulpen goed aanbrengt, dan is zulks een bewijs, dat het in die oefeningen niet genoegzaam bewerkt is, welke strekten om houding en stelling te verbeteren. Na deze laatste dus meer beoefend te hebben, beproeve men het aanspringen opnieuw, terwijl men het paard bij het verkeerd aanspringen telkens zoo spoedig mogelijk weder tot den draf doet overgaan.
Springt het paard echter steeds verkeerd op dezelfde hand aan, zoo is de oorzaak hiervan bijna altijd daarin gelegen, dat het aan die zijde niet genoeg bewerkt is. Dit wordt verbeterd
73
door oefening van schouder binnenwaarts op deze en v;in travers op de andere hand, alsmede door zorg te dragen moer en langoren tijd op deze dan op de andere hand te galoppeeren.
Het gedurig verspringen in den galop is veelal de schuld van den onrustigen zit des ruiters.
Door eene versterkte werking van het buitenbeen, gepaard met rustigen zit en stille vuist, zal zulks veelal belet worden.
Blijft dit verspringen echter aanhouden, dan zal men het paard tot straf na eene -korte parade, krachtig terug laten treden. Weigei t het paard hardnekkig in den verlangden galop te blijven, dan is zulks een bewijs, dat hot of niet genoegzaam aan de beenhulpen gehoorzaamt, of niet vrij genoeg in de schouders is; men herhale dan veelvuldig die oefeningen, die ter verbetering kunnen leiden.
Bij een paard dat over kruis galoppeert, houden alle regelmatigheid, goede houding en zekerheid in den gang op. De oorzaak van dit gebrek is voornamelijk daarin gelegen, dat het paard de hulpen van den ruiter niet begrijpt, of dat de ruiter het uit eene te overdreven verzamelde houding wil laten aanspringen, in welk laatste geval men het paard slechts wat meer vrij behoeft te geven.
Legt het paard zich te sterk in de hand, door heup- en knie-gewrichten niet te buigen of door de schouders stijf te houden, dan houdt de goede besturing op, en geschiedt de beweging-ten koste van de te sterk bezwaarde voorhand. Men make in dit geval veelvuldig gebruik van oefeningen, geschikt om genoemde gebreken te herstellen (het rijden van volten, zijgangen, teruggaan, rijden in verzamelden draf enz.)
Sommige paarden galoppeeren in zeer lage hoofdstelling met stijven rug en hooge achterhand, leunen daarbij sterk op de hand of blijven somwijlen achter het bit terug, wat in den regel een bewijs is, dat de heup- en kriegewrichten niet genoegzaam gebogen zijn en de hals niet genoeg bewerkt is. Dit gebrek komt veelal voor bij paarden, die te lang zijn, te zware voorhand of te weinig temperament hebben. In enkele gevallen, zal het noodig zijn, dat men van longe en spaanschen ruiter gebruik make , die in zaakkundige handen bij deze oefeningen van het grootste nut kunnen zijn.
Aangezien in den regel de klassen te groot zijn om met zeer groote afstanden alle paarden op eene volte te oefenen, zoo is het aan te bevelen hen op twee groote volten te verdoelen.
74
Behalve dat men hierbij veel grootere afstanden kan nemen, heeft dit nog het voordeel, dat, terwijl de paarden op de eene volte galoppeeren, die op de andere kunnen rusten. Daarenboven is men in staat op do eene volte die paarden te nemen, welke bij den galop den rug niet willen nageven of achter het bit blijven en waarbij dus meer gestrekte gangen dienstig zijn; op de andere daarentegen die , welke te sterk tegen de hand gaan of ongebogen wegstormen, en dus in eene meer verzamelde houding en in kortere gangen gereden moeten worden.
Na eenige oefeningen zal de onderwijzer dikwijls de groote volte laten sluiten en deze weder openen na alvorens den overgang in den draf en het weder aanspringen beoefend te hebben.
Wanneer de paarden op de aangeduide wijze geregeld op de groote volte aanspringen, het tempo en de goede houding reeds eenigszins bewaren, dan zal de onderwijzer de groote volte laten uitrijden, waarbij hij langzamerhand op de lange zijde een grooter gedeelte van den hoefslag laat volgen. Daarna laat hij dezen geheel volgen, hierop den overgang in den korten draf maken en uit dezen gang aanspringen, terwijl de hoeken aanvankelijk sterk moeten worden afgerond.
Blijven ook hierbij de paarden in goede houding, dan wordt ook uit den stap de galop aangenomen en uit dezen gang weder tot den stap overgegaan volgens dezelfde beginselen en door gelijke hulpen, als hierboven voor het aangaan uit den draf en het terugkeeren tot deii gang zijn aangegeven. Bij de eerste oefeningen zal men don ruiter toestaan eenige passen in korten draf te doen, alvorens den overgang te maken. Bij het aanspringen zorge men, dat dit vooral zonder afwijking van de rechte lijn geschiede.
De wendingen en volten, die reeds door liet rijden op de gesloten volte werden voorbereid, worden aanvankelijk groot gereden, maar na eenige oefeningen nauwkeuriger uitgevoerd.
Het tempo van den gewonen galop in de manége is ongeveer 275 meters in de minuut.
Kiet dan nadat de paarden in dit tempo gelijkmatige en rustige sprongen maken en de ruiter voelt, dat, bij het stilhouden der vuisten, het paard op eene versterkte werking der beenen, nauwkeurig op één hoefslag blijft, de achterhand meer buigt, van voren hooger wordt en zich daarbij geheel loslaat, is de tijd aangebroken, waarop men tot het beoefenen van den korten galop kan overgaan.
75
Door in den gewonen galop het paard langzamerhand meer te verzamelen, wordt tot den korten galop overgegaan, terwijl de hulpen moeten worden afgemeten naar de gevoeligheid van het paard.
In dezen gang moet een ruime sprong gevorderd worden en de mindere snelheid daaruit ontstaan, dat het paard met gebogen heup- en kniegewrichten langen tijd op de achterhand rust. Vooral mag het paard niet met geweld tot den korten galop gedwongen worden, daar het zich hierdoor zoude spannen, de houding verliezen, en de gang dan zeer tot nadeel der gewrichten zoude strekken.
In het algemeen is bij het beoefenen van dezen gang met cavaleriepaarden aan te bevelen het tempo liever niet te kort te nemen.
Het halt houden uit den korten galop geschiedt volgens dezelfde beginselen, als bij den korten verzamelden draf zijn omschreven. De ruiter moet dus, door zijn paard meer en meer te verzamelen den gang steeds korter en korter doen worden, zoodat het paard als het ware op de plaats uitgaloppeert, en eindelijk dooi1 een vermeerderd doorzitten en aanhouden der teugels tot stilstaan gebracht wordt.
Om van do plaats aan te springen, doet de ruiter hot paard in stap aangaan, waarop onmiddellijk de vroeger voorgeschreven hulpen voor den galop aangebracht worden.
Bij do keertwendingen en bij het veranderen van hand in galop wordt steeds gedurende eenige passen in den korten draf overgegaan, en zoodra de paarden in dezen gang voor den anderen galop zijn gesteld, opnieuw aangesprongen.
§ 41. HET OVERWINNEN VAN HINDERNISSEN.
In dit tijdperk wordt een begin gemaakt met de jonge paarden over hindernissen te leeren springen, eerst aan de hand en later onder den ruiter.
Bij deze oefeningen moeten do hieronder voor het overwinnen van terreinhindernissen voorgeschreven grondregels met veel voorzichtigheid en zaakkennis op de remontepaarden worden toegepast, aangezien deze, bij een geregeld beloop der africhting, in dit tijdperk niet ouder dan zes jaar zijn, en dus nog aan geene sterk inspannende oefeningen kunnen onderworpen worden.
76
liet is volduende dat deze paarden, bij den overgang in het eskadron, slagbooinen en slooten van de kleinste afmetingen, niet vertrouwen en zonder aarzelen naderen en daarover niet gemak springen. In het overwinnen van andere hindernissen moeten de paarden geoefend worden, nadat zij bij het eskadron zijn overgegaan.
Verlangt de onderwijzer de zekerheid te hebben, dat de paarden bij de oefeningen aan de hand, niet door de geleiders in hunne bewegingen gestoord worden, dan moet hij deze manschappen vooraf te voet in het overspringen, doortrekken, beklimmen, enz. der hindernissen laten oefenen.
üe meest noodzakelijke oefeningen zijn: het springen over slooten met en zonder water, over slagboomen, over sloot en slagboom tevens; hot doorrijden van breede slooten met of zonder water: het klauteren tegen steile hellingen en eindelijk het rijden door eenigszins moerassig terrein. Het doorrijden van breede en diepe slooten is eene bijzondere nuttige oefening, omdat een daarin onbedreven cavalerietroep reeds door een sloot van twee meters breedte met steile wanden, ten eenemale opgehouden wordt, als ware het eene onoverkomelijke terrein-hindernis.
Ue oefeningen in het overwinnen van terreinhindernissen geschieden eerst zonder, dan met den ruiter en mogen nimmer op een gladden of bevroren bodem plaats hebben.
Bij de oefeningen zonder ruiter stelt men zich ten doel het remontepaard te gewennen rustig en vastberaden op de hindernis aan te gaan, en zijne krachten te oefenen, zonder zich on-noodig in te spannen, noch den ruiter daarbij in gevaar te brengen.
In het derde en vierde tijdperk hebben deze oefeningen aan de hand dagelijks zoolang plaats, tot de paarden volkomen zeker springen en krachtig genoeg ontwikkeld zijn; daarna oefent men één- of twéémaal per week de paarden onder don ruiter.
Mochten sommige paarden zich daarbij weigerachtig betoenen, dan worden zij de overige dagen opnieuw aan de hand geoefend.
Het ligt in den aard der zaak, dat niet dagelijks alle, maar slechts eenige, in den aanvang niet meer dan eene der opgegeven hindernissen moeten overwonnen worden.
Om wanorde in de colonne te voorkomen, moet het soldaten-paard de hindernissen, waarover gesprongen wordt, rustig overgaan, het moet niet verder noch hooger springen dan noodig is, om zich zoo min mogelijk te vermoeien.
77
De slagboomen moeten vast, de slooten loodreclit afgegraven en ongeveer even diep als breed zijn.
De slagboomen zijn bij de eerste oefeningen 5 tot 0 decim., later 7 tot 8 decimeters hoog, nimmer hooger, de slooten aanvankelijk 10 tot 12 decimeters later 18 decimeters breed, nimmer breeder. Bevindt zich voor of achter den slagboom eene sloot, dan mag deze niet breeder zijn dan 12 decimeters.
Bestaat in de nabijheid van de manége geene gelegenheid om zulke hindernissen te maken, of is men door jaargetijde en weersgesteldheid genoodzaakt de eerste springoefeningen daar binnen te doen plaats hebben, dan wordt van een gewonen springboom, van horden of wel van een planken toestel gebruik gemaakt, welke hindernissen op dezelfde hoogte moeten gebracht worden, als hierboven voor den vasten slagboom opgegeven is. Bij het gebruik maken van horden is een stel van 8 stuks noodig die alle 2 meters lang zijn, vier daarvan zijn 6, vier anderen 8 decimeters breed. Om hiermede eene hindernis van 4 meters lengte en 5 decimeters hoogte te vervaardigen, worden de vier smalste horden, twee aan twee, in de lengte schuin tegen elkander geplaatst.
Door eveneens te handelen met de horden van 8 decimeters breedte, ontstaat eene hindernis van 7 decimeters hoogte, zijnde dit de belangrijkste hindernis, die in de manége raag worden gesprongen. Bij de eerste oefeningen, waarhij de ruiter te voet mede springt, worden de horden plat op elkander gelegd, en, wanneer van een springboom gebruik wordt gemaakt, deze niet verder dan 3 decimeters van den bodem geplaatst.
Buiten moeten de hindernissen, waarover gesprongen wordt, aan de uiteinden voorzien zijn van slooten of zij wallen, om de paarden te beletten er om heen te gaan. De grond bij den af- en bij den neersprong moet zacht en in geen geval steenachtig zijn.
Worden bij deze oefeningen de hindernissen te hoog of te breed genomen, dan verliezen vele paarden den moed en de zwakke worden geknakt; springen de paarden evenwel over de hierboven voorgeschreven hindernissen met gemak en zekerheid, \'dan mag men vertrouwen, dat zij in geval van nood nog belangrijker hindernissen zullen overwinnen, mits de ruiter er slechts vastberaden op aanrijdt.
Zijn de paarden van hulpteugels voorzien, dan mogen die bij het springen niet werken.
78
il. Het springen aan de hand.
De jonge paarden moeten aanvankelijk uit den stap springen en gewillig over de gemakkelijke hindernissen heengaan of springen, vóór dat zij voor de moeilijke mogen gebracht worden.
De hoofdzaak bij deze oefeningen is, de paarden vertrouwen in te boezemen, en daarom moeten hierbij een paar goed geoefende en bedaarde paarden aan het hoofd der afdeelingen geplaatst worden. Is het mogelijk, dan worden de hindernissen in de richting der stallen overgesprongen. De ruiters hebben de paarden aan de hand; de linker groote trensteugel wordt los gegespt, onder de kin door den linkertrensring getrokken en met de rechterhand dichtbij den trensring vastgenomen, terwijl het einde der teugels in de linkerhand gehouden wordt.
Zijn de paarden met de stang getoomd, dan wordt van de longe des halsbands gebruik gemaakt, en deze aan de trens op de hierboven omschreven wijze bevestigd.
Eenige passen van de hindernis moet de geleider het paard vooruitgaan en dan het eerst er over heen springen ; hij laat met de linkerhand den teugel los, terwijl de rechterhand dien laat doorglijden en aan het uiteinde vast houdt; het paard zal dan in den regel gewillig medegaan en springen.
Doet het zulks niet, dan moet men het rustig, dikwijls eenige minuten lang, laten staan, totdat het zich met de hindernis volkomen bekend heeft gemaakt. Eerst wanneer het zijne opmerkzaamheid op andere voorwerpen begint te vestigen, mag men opnieuw beproeven het tot den sprong over te halen. Het zou eene groote fout zijn het paard te willen doen springen, door het met zweep of karwats vooruit te drijven, men zou het tegenovergestelde verkrijgen van hetgeen men beoogt, en het moedeloos geworden paard een tegenzin inboezemen voor deze oefening.
Bij paarden, die reeds eenigermate in het springen geoefend en met de hindernis bekend zijn, moet onder het besturen gezorgd worden, dat zij, bij het naderen er van, den gang niet vertragen, maar eerder hunne beweging versnellen.
Naderen de paarden gewillig de hindernis en springen ze er aan den band zonder aarzelen overheen, dan mogen de ruiters niet meer met hen medespringen, noch hen bij de teugels vasthouden, omdat de paarden hierdoor allicht in de war kunnen worden gebracht. Om te voorkomen dat zij na den sprong weg loopen, worden eenige manschappen, aan gene zijde van
79
de hindernis, in een kring geplaatst, met het doel hen tegen te houden, terwijl een hunner, bij liet springen in de manége aan den hoefslag geplaatst, na den sprong, aan de paarden een weinig haver geeft.
Bij het geleiden blijven de trensteugels op den hals van het paard liggen, de linkerteugel wordt met de rechterhand zóóver van den mond des paards aangevat, dat de ruiter zich ter hoogte van zijn schouder kan plaatsen, en met het uiteinde van een karwats of stokje, dat in dezelfde hand wordt gehouden, de wang van het paard even boven de trensringen kan aanrakefi. Neemt hij de teugels korter, dan kan het paard hem licht op de voeten trappen, of bij steigeren in gevaar brengen.
De karwats in de rechterhand dient om het paard te dreigen of licht te bestraften, wanneer het te zeer op den ruiter aandringt.
Het paard wordt op 20 tot 30 passen recht vóór het midden van de hindernis gesteld, en zoo noodig door een tongslag in beweging gebracht.
Bij het springen uit den stap gaat de geleider in rustigen tred op de hindernis aan , versnelt den gang eenige passen vóór dat hij er aankomt en laat het paard los op het oogenblik waarop het zich tot den sprong verheft. Hij begeeft zich daarna weder langs den kortsten weg bij zijn paard, en geleidt het, indien in de manége gesprongen wordt, na het bij de haver gebracht te hebben, langs den hoefslag, buiten den kring.
Wordt uit den draf gesprongen, dan geschiedt zulks uit den korten draf en worden eveneens de laatste passen vóór de hindernis versneld.
Niet voor dat de paarden uit den stap en uit den draf bedaard en met zekerheid springen, mogen ze in snellere gangen voor de hindernis worden gebracht, waarbij alleen de meest luie met de zweep mogen worden aangedreven, want als regel kan worden aangenomen, dat niets zoozeer de zekerheid van den sprong doet verloren gaan, noch het panrd zoo vreesachtig maakt, als onnoodig aandrijven.
Daar in de werkelijkheid de breedte-sprongen meer zullen voorkomen dan de hoogte-sprongen, zoo zal men aan de oefeningen daarin veel gewicht moeten hechten.
Het best worden de paarden hiertoe voorbereid door hen aanvankelijk aan de hand, later bereden, breede, desnoods daartoe
M
80
gegraven slooten, met zachte hellingen, in rustig tempo te laten doorgaan. Om hen de vrees voor het water te ontnemen laat men eveneens breede, van weinig water voorziene slooten aan de hand doorwaden.
Wanneer een afgericht paard hierbij voor gaat, zullen weinig paarden weigeren dit te volgen, indien ze slechts met geduld en zachtheid behandeld worden. Alle geweld en ruwheid zou ook hierbij er toe leiden om de angst bij de paarden te vermeerderen. Men vange dus niet aan met springen over kleine natte slooten, maar gewenne eerst op deze wijze de paarden aan liet gezicht van water, liet springen over natte slooten aan de hand heeft daarna op dezelfde wijze plaats, als vroeger aangegeven is.
Kan men bij de oefeningen over eene springhaan beschikken, dan zal dit groote voordeelen opleveren.
De inrichting eener zoodanige springhaan, die men kan wijzigen naar de ruimte waarover men te beschikken heeft, bestaat uit eene ongeveer 8 meters breede baan van willekeurige, doch liefst aanzienlijke lengte, die aan beide zijden door eene omheining van nagenoeg 1,5 meter hoogte omgeven is. In deze baan worden hindernissen van verschillenden aard aangebracht, terwijl liet aan te bevelen is, hier en daar uitgangen te maken, ten einde niet genoodzaakt te zijn alle hindernissen te nemen of wel te moeten terugkeeren.
b. Het springen met den ruiter.
Wanneer het paard aan de hand bedaard en met zekerheid springt, dan heeft de ruiter, er opgezeten , slechts te zorgen, dat hij bij den sprong zijn zit niet verliest, noch het paard door eene verkeerde teugelwerking in de beweging hindert.
De ruiter moet, wanneer hij op de hindernis aanrijdt, volstrekt geen andere hulpen geven, dan die noodig zijn om het paard te beletten uit te wijken of diens gang te vertragen. Hij houdt de teugels in beide handen verdeeld, en laat deze, bij liet uitstrekken van hoofd en hals gedurende den sprong door het paard vooruittrekken, zorgdragende bij het terugkomen in eene meer ineengedrongen houding aan de andere zijde van de hindernis, de handen rustig op haar werkingspunt terug te brengen, zoodanig dat vóór, gedurende en na den sprong eene gelijkmatige aanleuning blijft bestaan.
81
Als de paarden met do stang getoomd zijn, worden zij bij liet springen steeds met overgenomen trensteugels bestuurd.
Ten einde den zit bij liet springen goed te kunnen bewaren, moeten de beenen vast aangesloten worden, terwijl liet bovenlijf met buigzame lenden de beweging van bet paard volgt, en iets teruggebracht wordt,, op bet oogenblik waarop bet zioli met de acbterbeenen tot den sprong afzet.
Ook bij deze oefening moet men beginnen met over kleine hindernissen te springen, eerst in stap, dan in draf, en eindelijk in galop.
De ruiter moet op elke hindernis recht aanrijden en daartoe een punt kiezen, waarop hij zich regelt, verder het tempo van den aangegeven gang rustig bewaren, doch aan het paard vrij laten, de laatste passen vóór den sprong naar goedvinden te versnellen. Na den sprong moet hij het paard niet te snel pareeren, maar het nog eenigen tijd laten doorgaan in den gang, waarin liet was. Bij den sprong in galop dient altijd in den gewonen galop, nimmer in den korten, op de hindernis te worden aangereden. Men moet hierbij het tempo evenwel niet te snel nemen, wijl de paarden dan zeer licht óf vóór de hindernis blijven steken, öf zich, bij hoogte sprongen, niet behoorlijk kunnen verheffen, en vallen, liij bet springen in de open lucht is het onverschillig of het paard rechts of links galoppeert.
Op breede slooten of op slagboomen, waarachter zich een sloot bevindt, moet in een levendig tempo worden aangereden; ligt de sloot evenwel vóór den slagboom, dan is het wel zoo goed het tempo wat bedaarder te nemen.
Mocht een paard bij het springen vallen, dan tracht de ruiter de beugels van de voeten te krijgen en zich van hot paard vrij te maken, zonder de teugels los te laten.
Wanneer de paarden afzonderlijk goed springen, worden ze geoefend om in afdeelingen vereenigd te springen waarbij, als de ruiters op 10 tot 15 pas van dc hindernis zijn gekomen, op commando van den onderwijzer, aan dc paarden wordt vrijgelaten den gang te versnellen. Do vlugge paarden komen dan voor; de rustigen blijven een weinig achter; de samenhang gaat dan wel wat verloren, doch dit is geen bezwaar: na den sprong herstellen de ruiters de afdeeling en rijden voort in het tempo waarin zij waren, toen zij op de hindernis aanreden.
(\'i
82
e. Het doorrijden van breede sloofen.
Tot deze oefeningen, waarbij de paarden niet springen, doch afglijden en opklauteren, zijn slooten van den hieronder voorgestelden vorm het doelmatigst.
De paarden worden aanvankelijk aan de hand geoefend, waarbij van de tengels of van de longe des halsbands gebruik wordt gemaakt, evenals bij het geleiden der paarden bij het springen zonder ruiter; is er water in de slooten , dan neme men liever eene gewone longe.
Is het paard naar beneden in de sloot gegaan, dan laat men het daar eenige oogenblikken staan, liefkoost het en tracht het vertrouwen te doen krijgen, dat na eenige oefeningen van zelf zal volgen.
Rijdt de ruiter later eene breede sloot in, dan moet hij het bovenlijf terugbrengen en zich met de rechterhand aan den achterlepel van den zadel vasthouden. Bij het uitrijden van de sloot moet hij zich aan de manen vasthouden, de teugels geheel buiten werking laten en het bovenlijf voorover brengen.
d. Het beklimmen van steile hellingen.
Bij deze oefening moet, evenals bij het springen, tot het geleiden der paarden aan de hand gebruik gemaakt worden van de trensteugels of van de longe van den halsband.
83
Wordt het paard tegen eene steile helling opgeleid, dan kan de ruiter het dikwijls niet snel genoeg volgen. In dit geval is het voor hem gemakkelijk zich aan het hakstuk vast te houden, waaraan het paard hem zonder moeite mede trekt.
De ruiters moeten de paarden rustig naar boven laten klauteren en dikwijls op de helling blijven staan, omdat het te sterk ijlen de krachten der paarden te zeer uitput, vooral later wanneer zij bereden zijn.
Bij het afdalen aan de hand moet men eveneens langzaam te werk gaan, en zoo het mogelijk is, dikwijls blijven staan om de paarden to loeren, later niet mot de ruiters naar beneden te stormen, hetgeen voor beiden gevaarlijk kan worden.
13ij het oprijden eener helling moet de ruiter het bovenlijf voorover brengen, de manen vasthouden en de teugels geheel vrijlaten, daar bij eene steile helling de geringste teugelaanhouding het paard kan doen achteroverslaan.
lïij het afrijden eener hoogte moet de ruiter het bovenlijf goed terugbrengen, met de rechterhand zich achter aan den zadel vasthouden, en de teugels zooveel geven, dat liet paard zelf zijnen weg kan zoeken.
Het afdalen, zelfs van hooge en zeer steile hellingen, vooral die met een lossen bodem, is gemakkelijker dan het opklimmen.
Zeer steile hellingen, die niet hooger zijn dan vier meters, worden het gemakkelijkst beklommen door er recht en snel tegen op te rijden. Tegen lange hellingen, daarentegen, moet zeer rustig en langzaam worden opgeklauterd, omdat de paarden anders geheel buiten adem geraken.
Gladde en tevens zeer steile hellingen mogen in geen schuine richting worden beklommen of afgedaald, daar de paarden alsdan licht zijwaarts uitglijden: minder steile leveren minder bezwaren op, wanneer ze schuin genomen worden.
e. Het rijden door moerassig terrein.
liet terrein, waarop men deze oefeningen wil doen plaats hebben, moet vooraf te voet goed worden onderzocht, om te voorkomen dat de paarden er te diep in zinken.
Deze oefening heeft ton doel aan de paarden de vrees voor het dieper inzinken der voeten te benemen; want hoe rustiger zij gaan, des te minder zwarigheden zal hot rijden over moerassig terrein opleveren. Dit laatste moet altijd in stap geschieden; de paarden mogen elkander nimmer op dezelfde
84
plaats volgen, wijl do moerassige bodem daardoor hoe langer hoe losser gemaakt wordt, en dus de volgende paarden er steeds dieper zullen inzinken.
Bij het doorrijden van moerassige plaatsen moeten de teugels worden gegeven.
Wanneer een paard te diep inzinkt of onrustig wordt, moet de ruiter afstijgen.
f. Het zwemmen.
Bij vele verrichtingen der cavalerie kan zich de noodzakelijkheid voordoen, dat zij kleine rivieren, waarin geene waadbare plaatsen zijn, moet overtrekken.
Om dit mogelijk te maken, moeten daar waar de plaatselijke gesteldheid zulks veroorlooft, zwemoefeningen worden gehouden. De paarden moeten daarbij eerst zonder ruiter in het zwemmen worden geoefend, en later moet aan de manschappen worden geleerd met de paarden te zwemmen.
Er zijn vele paarden, die weigeren ineen diep water te gaan; geen hunner zwemt, geheel vrij gelaten zijnde, over een snel-vlietenden stroom, zonder eene poging te doen van om te keeren, tenzij het, aan de eene zijde van de rivier alleen staande, op den tegenovergestelden oever paarden ziet.
Alvorens tot do eigenlijke zwemoefening over te gaan, moeten de paarden met het water vertrouwd worden gemaakt, door hen eenige malen te rijden in water met vasten bodem en van ongeveer één meter diepte.
Do oefeningen in hot zwemmen moeten, daar waar de plaatselijke gesteldheid gelegenheid er toe geeft, altijd in eene niet te breede rivier, met middelmatige strooming plaats hebben, wijl juist het overwinnen van den stroom voor de paarden de grootste zwarigheid heeft, en dit toch het nuttigste gedeelte van de oefening uitmaakt.
Op do plaats waar de oefening geschiedt, moeten de oevers aan beide zijden, ten minste honderd passen langs het water, vlak en vast zijn, zoodat d-e paarden die door den stroom ver worden weggevoerd, gemakkelijk aan land kunnen komen.
Het water moet zóó diep zijn dat de paarden, zelfs wanneer zo mochten beproeven met do achtervoeten den bodem te bereiken, geen grond vinden; anders leert men hen met deachter-beenen grond zoeken, waardoor zij in diep water een oogenblik
85
volkomen ondergaan, zeer onrustig worden en later den berijder in gevaar brengen.
üm de paarden er toe te bewegen tot in den rivierstroom te gaan, moeten ze afzonderlijk aan de longe worden genomen. Nimmer mogen verscheidene paarden te gelijk aan longes, naar den anderen oever zwemmen, omdat zij daarin licht zouden kunnen verwarren en verdrinken.
Het paard wordt zonder zadel, met een enkele trens, waaraan de teugels zijn vastgegespt (de dikke trens van de africhtings-trens), zoo ver mogelijk in het water geleid; daarna worden de teugels ontgespt — om te voorkomen dat het paard bij het zwemmen met de voorbeenen daarin geraakt — en vervangen door de longe, die door den linkertrensring gestoken zijnde, aan den rechter- wordt vastgegespt. Het uiteinde wordt vastgehouden door den africhter, die zich in eene schuit begeven heeft.
De schuit, welke het zwemmende paard vergezelt, moet niet zoo licht zijn, dat het paard, bij eene poging om terug te keeren, die mede trekt, maar ook niet zoo zwaar en log, dat men er het zwemmende paard niet snel genoeg mede kan volgen.
Do schuit blijft altijd stroomoproaarts van het paard en te gelijkertijd ongeveer twee paarden lengten vóór hetzelve. De longe moet niet zóó kort worden gehouden, dat het paard angstig zou kunnen worden door de beweging der riemen, en niet te lang, om haar desnoods nog te kunnen vieren.
De meeste paarden willen omkeeren, zoodra zij den grond verliezen of in den sterken stroom geraken. Om dit te beletten moet de boot bestuurd worden door geoefende schippers, dio er den slag van hebben, op het juiste oogenblik, dooi\' krachtig vooruit te roeien, den weerstand van hot paard te overwinnen.
Zwemt het paard in de goede richting, dan houdt do africhter de longe licht gespannen, terwijl do schuit stroomopwaarts en vóór het paard, in overeenstemming met diens beweging, zóó bestuurd wordt, dat de longe nooit behoeft gespannen te geraken.
Vóór dat de eerste paarden overzwemmen, moeten eenige manschappen worden overgezet, om de longe te ontgespen, de paarden rond te leiden enz. De paarden, die overgezwommen zijn. worden aanstonds door deze manschappen rondgeleid.
86
Zoodra vijf of zes paarden op den tegenoverges telden oever zijn aangekomen, wordt bij den terugkeer er één aan de longe genomen, en wel liet paard dat het slechtst of het onwilligst gezwommen heeft. Do overige paarden worden door de zich aan den anderen oever bevindende manschappen, het eerste paard achterna in het water geleid en vooruitgedreven; zij zwemmen dan meestal gewillig achter het paard, dat aan de longe wordt teruggevoerd.
Na eenige oefeningen moeten manschappen, die bedreven zijn in het zwemmen, de paarden berijden die van de tegenovergestelde zijde terugkomen.
Gedurende het zwemmen worden de teugels gegeven en het bovenlijf zeer rustig en tegen den stroom overhellend gehouden, liet paard wordt met ééne hand bestuurd, terwijl met de andere de manen ongeveer twee hand-breedten vóór de schoft worden aangevat. Zoowel door het hooger, als door het lager vasthouden der manen, verliest het paard bij het zwemmen hot evenwicht.
De paarden leggen zich schuin tegen den stroom en vele nemen de eerste malen, wanneer zij den grond niet meer voelen, eene bijna rechtopstaande houding aan, waardoor het den ruiter, vooral op het bloote paard, moeielijk valt zijn zit te bewaren. In dit geval houdt hij zich met ééne hand aan de manen vast en zwemt hij stroomopwaarts van het paard, totdat het weder met de vier voeten aan den bodem geraakt, waarna hij zich door den stroom geholpen, weder op het paard zet. Deze handelwijze moet in het vervolg bij slechtzwemmende paarden altijd in acht genomen worden.
Wanneer de ruiter op deze wijze naast het paard zwemt, kan hij het desnoods met de teugels besturen. Het besturen met de teugels is slechts dan gevaarlijk, wanneer de ruiter het zwemmende paard belast: is het echter van dezen last bevrijd, dan kan het met eenige omzichtigheid zonder gevaar plaats hebben.
Het vasthouden van den staart des paards is daarom minder good, wijl de ruiter zoodoende het paard niet kan besturen, noch verhinderen zich om te keeren.
Na eenige dagen moeten deze oefeningen, zonder longe, maar met in het zwemmen geoefende ruiters, ook van dezen kant naar den tegenovergestelden oever, plaats hebben.
Eerst wanneer de paarden met vertrouwen on volkomen zekerheid zwemmen, moeten de manschappen, die niet zwemmen
87
kunnen, afzonderlijk worden geoefend, en wel op paarden, die rustig met boven het water uitstekenden, horizontalen rug zwemmen. Aanvankelijk raag dit slechts op plaatsen met geringe strooming geschieden.
De schuit moet steeds in de nabijheid stroomafwaarts varen.
Hierbij mogen de paarden volstrekt niet aan de longe genomen worden, daar men den ruiter, wanneer hij van het paard geraakt, moeilijk kan navaren zonder de longe los te laten; doet men dit evenwel, dan loopt het paard gevaar van zich in de longe te verwarren.
Alvorens in het water te rijden, moeten de singels een weinig en het voortuig aanmerkelijk losser worden gegespt; de kinketting dient onthaakt, de vuurwapens en patronen hoog aan den hals des ruiters gehangen, de beugels aan de poetszakken bevestigd en de stangteugels ontgespt te worden.
Het paard moet bij het rijden in het water met de trensteugels worden bestuurd.
De sabel wordt in de stroomopwaarts gekeerde hand gehouden, zoodat de ruiter de andere hand vrij heeft om daarmede de manen aan te vatten, wanneer hij zich stroomopwaarts van het paard laat glijden.
Op het gezadelde paard zit de ruiter wel vaster, maar de paarden zwemmen dan veel moeilijker dan zonder zadel, doordien de last meer teruggeplaatst is. Het bovenlijf moet daarom nog meer voorover worden gebracht, óm het paard gemakkelijker te doen zwemmen.
§ 42. OEFENING IN DE OPEN I.UCI1T.
De oefeningen, die voor het tweede tijdperk zijn voorgeschreven, worden in dit tijdperk voortgezet, enkele malen afgewisseld door de oefeningen in galop, in het tempo voor den gewonen manége-galop opgegeven.
Op daartoe geschikte terreinen laat de onderwijzer in één gelid opmarcheeren, en oefent hij de jonge paarden in die formatie te stappen en te draven. Hierbij moet alles vermeden worden, wat de bedaardheid in het gelid zou kunnen benadeelen en de gangen storen; het is derhalve van belang dat de guide in een geregeld tempo rechtuit marcheert en dat de overige ruiters, naar zijne zijde slechts even de voeling houdende, ruim marcheeren en zorgvuldig alle gedrang voorkomen. Verlangt
88
do onderwijzer gedurende het marcheeren, liet tempo in ver-houding van de bedaardheid en van de vorderingen der paarden , te verkorten of te versnellen, dan plaatst hij zich midden voor het gelid en commandeert hij den guide in het midden, die dan zijn gang op dien des onderwijzers moet regelen.
Wanneer de paarden Jiij deze oefeningen op een effen bodem bedaard blijven, dan zoekt do onderwijzer, tot verdere oefening, ongelijke terreinen op. Doen zich aanmerkelijke hindernissen voor, dan worden de grondregels welke hiervoren zijn opgegeven, gevolgd, terwijl verder als regel moet worden aangenomen, dat het overtrokken van oneffenheden des bodems, of van andere kleine hindernissen, waarbij het niet noodig is te springen, to klauteren of te zwemmen, zoodanig moet geschieden, dat tempo, richting en samenhang zooveel mogelijk bewaard blijven.
§ 43. HET OPSTANGEN.
Do jonge paarden worden met de stang getoomd, wanneer zij alle oefeningen van het vorige tijdperk met de trens hebben doorloopen, en in do manége, op beide handen in draf en in galop, met eene vaste hoofdstelling, juiste aanleuning en goede houding, flink aan het bit gaan en in allo opzichten gehoorzaam zijn.
Het bepalen van de ligging der stang vereischt do grootste oplettendheid.
Wanneer de stang regelmatig werkt moet eene aanhouding met de vuist een druk van het mondstuk op de lagen te weeg brengen, waardoor het paard er toe wordt genoopt om, als deze druk zich gelijktijdig en gelijkmatig op beide lagen doet gevoelen, het hoofd in rechte strekking bij te brengen, doch indien deze op den oenen sterker, dan op den anderen wordt aangebracht het hoofd ook naar die zijde te buigen, waar de sterkste druk uitgeoefend wordt.
Do kinketting moet slechts als hulpmiddel beschouwd worden om het bovenste gedeelte der scharen eene vastere ligging to verzekeren, waardoor do working der stang alleen dennoodigen nadruk kan verkrijgen. De druk van den kinketting tegen de kaak is dus slechts eene toevallige, van zijne eigenlijke werking echter onafscheidelijke omstandigheid, maar geenszins de werking zelf, die men door den kinketting tracht to verkrijgen.
89
Bij eene goede optooming, waarbij liet paard op liet gelijk-niatig aanhouden der teugels den hals terugschuift, in den nek buigt en het hoofd bijbrengt, moet de voornaamste werking der stang door het mondstuk op de lagen in elk geval vroeger intreden, zich nadrukkelijker doen gevoelen en langer aanhouden, dan die toevallige werking van den kinketting.
Eene omgekeerde verhouding tusschen de wederkeerige werking van mondstuk en kinketting, zoude ook tegenovergestelde gevolgen hebben; zoodat het paard op een gelijkmatig aanhouden met de vuist, den neus vooruitbrengen of op dat aanhouden met één der teugels , het hoofd naar den anderen kant zoude brengen.
Do kinketting is het beste geplaatst, als hij zich om de geheele achterkaak zoo gelijkmatig mogelijk aansluit, overal even sterk drukt en nimmer van zijne plaats verschuift; daartoe moet hij juist in de kinketenholte, geplaatst zijn. De kinketting is op de goede lengte ingehaakt, wanneer bij het licht spannen der teugels, door de hand een handbreed boven de schoft te plaatsen, de scharen met de richting der teugels een rechten hoek vormen.
Is de kinketting te kort ingehaakt, dan wordt de onderkaak geknepen tusschen het mondstuk en den kinketting waardoor de juiste inwerking ophoudt. Geheel verkeerd is echter ook hot denkbeeld, dat een te lavge kinketting op de lagen eene zachtere werking doet ontstaan, evenals die van de trens. Van eene gelijkmatig versterkte aanhouding kan hierbij geen sprake zijn, aangezien zoolang de kinketting niet gespannen is er geene inwerking plaats vindt, daar dan het mondstuk alleen eene rollende beweging opwaarts over de lagen maakt. Is de kinketting, die daarbij zijne juiste ligging verliest, nu eenmaal gespannen, dan treedt plotseling de druk op de lagen iu zijne volle kracht op. De inwerking is derhalve ruw, en bovendien wordt ook hier de kaak tusschen het mondstuk en den kinketting gekneld.
De wijdte van do stang, of de lengte van hot mondstuk, wordt bepaald door de breedte van don mond van het paard. De stang mag noch nauwer, noch wijder zijn dan de mond, op de plaats waar het mondstuk komt te liggen , dat is op de lagen, tegenover het hoogste punt van de kinketenholte.
Is de stang te wijd, zoo schuift het mondstuk heen en wéér, waardoor licht de lagen, vooral bij gevoelige paarden, verwond worden; de regelmatige inwerking gaat verloren, terwijl tevens de goede aansluiting van den kinketting wordt opgeheven.
90
■ noor een te nauw mondstuk daarentegen worden de lippen gedrukt en het paard tot liet in den mond nemen der scharen en andere slechte gewoonten gebracht, die dikwijls blijvend zullen zijn. De achterlippen worden daarbij licht door den kinketting-haak gekwetst.
Bij eene juist passende stang echter kan de mond zich behoorlijk sluiten, mondstuk en kinketting verkrijgen hunne juiste werking en de laatste de noodige aansluiting tegen de geheele achterkaak.
In don aanvang is het aan te bevelen de stang iets hooger te plaatsen en den kinketting een schakel langer in te haken dan hierboven opgegeven is, doch na eenigo lossen moet de ligging naar de voorschriften geregeld worden.
§ 44. DE BESTURING MET DE STANG.
Bij het rijden met de stang zij men indachtig, dat de bijbrengende werking er van geen onjuiste neérwaartsche buiging-in het midden van den hals mag ten gevolge hebben, die de meeste paarden en vooral die met korte nekverbinding, zelfs al zijn ze vrij goed op trens bewerkt, geneigd zullen zijn aan te nemen. Hierdoor zouden de voordeelen van de geheele vroegere bewerking van den hals grootendeels verloren gaan. Een onnadenkend ruiter zal door deze verkeerde buiging dikwijls in den waan worden gebracht, dat zijn paard, dat misschien op de trens bijna niet wilde nageven, dit thans plotseling goed doet, en aldus de fout steeds grooter doen worden in plaats van onmiddellijk op verbetering bedacht te zijn.
Hoe beter de ruiter zijn paard op de trens bewerkt heeft, des te beter zal het op de stang gaan. Nooit zal hij zich mogen laten verleiden om van de sterkere werking der stang gebruik te maken om het paard met geweld aan zijn wil te doen gehoorzamen.
Aanvankelijk stelt men zich ten doel, het paard aan de nieuwe optooming te gewennen, waartoe het aan te bevelen is het eenigen tijd voor de oefening op stal opgestangd te laten staan.
Karwats en hulpteugels worden thans zooveel mogelijk achterwege gelaten.
In den aanvang wordt met overgenomen trensteugels gereden, en geschiedt de besturing hoofdzakelijk op de trens.
9-1
De stangteugels zijn slechts zooveel aangehouden, dat het mondstuk, wanneer het paard met het hoofd mocht slaan, niet in den mond op en neêr gaat, hetgeen licht tot onrustig worden aanleiding zoude kunnen geven. De passant wordt zoover mogelijk teruggeschoven om den ruiter niet te hinderen bij het doortrekken der teugels.
Naarmate de paarden meer aan deze nieuwe optooming gewoon raken, worden de stangteugels van lieverlede meer in gevoel genomen.
Alle hulpen, die men de paarden met de teugels geeft, worden met do trens ingeleid, waarop men onmiddellijk de stang doet werken om op deze wijze het paard langzamerhand met de hulpen er van bekend te maken. Meer en meer verminderen de hulpen met de trensteugels om eindelijk bij het rijden met eene hand geheel op te houden.
Het geheele beloop der africhting, zooals men die met do trens gevolgd heeft, wordt thans met de stang herhaald, doch natuurlijk in veel korter tijdsverloop.
Men vangt weder met een draf in middelmatig tempo aan, en tracht door deze tamelijk lang aan te houden, met betrekkelijk lange teugels, de noodige aanleuning op het mondstuk te verkrijgen. Alle overgangen moeten met meewerking der trens langzaam en vloeiend geschieden.
Bij het afbuigen bewerkt eerst de binnentrensteugel de buiging,, terwijl de buitenstangteugel geheel nageeft, waarop de binnen-stangteugel, dien overeenkomstig verkort wordende, de buiging tracht te behouden.
Heeft men dit verkregen, zoo wordt door den buitentrensteugel de hals langzamerhand rechter gehouden en de buiging geregeld, en komt men trapsgewijze tot het juiste afbuigen.
Bij de wendingen moet naast de werking der trens in den aanvang de binnenstangteugel bijna alleen werken, tot eindelijk het paard de werking van den buitenstangteugel heeft leeren kennen, en op den druk van het mondstuk op de buitenlaag nageeft.
Nog meer dan bij de besturing op de trens is het noodig de beenhulpen aan do werking der vuist te doen voorafgaan; de wendingen geschieden voornamelijk door de beenen, gepaard aan eene geringe gewichtsverplaatsing, waarbij do teugels slechts den weg aanduiden. Men zij steeds bedacht, dat men nimmer iets met de vuist moet trachten to verkrijgen, wat dooi\' de beenen dient bereikt te worden.
02
Nadat de paarden in een natuurlijk tempo van draf het bit aannemen, gaat men langzamerhand, door het versterken van het tempo, tot den gewonen draf over. Hierbij zal liet paard indien het op trens goed doorgereden is, door de vermeerderde voortschuivende werking van de achterhand, gevoegd bij de meer tegenhoudende, lichte en stille vuist des ruiters, zich vanzelf oprichten en eene sierlijke houding aannemen. Hoe rustiger hierbij de zit en hoe stiller de vuist is, des te eerder zal de ruiter zijn doel bereiken.
Het doel van het verder rijden op de stang is, om het paard die stelling van hoofd en hals te geven, die het voor dienstgebruik noodig heeft en daarbij behouden moet. De beste stelling voor het rijpaard is die, waarin het alles wat de ruiter verlangt op de zekerste wijze en in de beste houding, die de bouw van het paard toelaat, kan uitvoeren. Dit kan echter alleen dan het geval zijn, wanneer de stang op de snelste, nauwkeurigste en meest nadrukkelijke wijze op de lagen werkt. Het paard moet, met hoog opgerichten en teruggeschoven hals dezen zoodanig in het nekgewricht buigen, dat de ooren het hoogste punt vormen, en het hoofd bijna loodrecht geplaatst is. In geen geval mag het hoofd verder ivorden bijgebracht.
Behalve bij den travers, welke nu en dan met de stang alleen gereden wordt, moet het beoefenen der zijgangen steeds met overgenomen trensteugels geschieden.
Raadzaam zal het zijn de paarden enkele malen (b. v. eenmaal per week) nog met de dubbele trens op te toornen, ten einde beter in staat te zijn om fouten te verbeteren, de paarden Hink aan het bit te draven en hen in het algemeen nog eens goed door te kunnen buigen.
§ 45. HET GEWENNEN DER PAARDEN AAN DE WAPENS.
Gehoorzamen de paarden in de manége volkomen aan de besturing met de stang, dan worden ze dagelijks gedurende twee uren naar buiten gereden, en is het tijdstip gekomen om hen aan het gebruik der wapens te gewennen.
De sabel moet in den beginne zonder commando langzaam worden getrokken, daarna moeten er oenige bewegingen mede worden uitgevoerd. Zijn de paarden hierbij rustig, dan worden ze aan de karabijn en aan het vuren gewend, aanvankelijk de ruiters in colonne achter elkander geplaatst, later als éclaireurs
93
verspreid zijnde. liet laden geschiedt in den aanvang uitsluitend stilstaande, later in gang. De ruiters zorgen hierbij hunne paarden niet met \'de teugels te verontrusten, en bij het vuren niet af te trekken, voordat de paarden stil staan en volkomen bedaard zijn.
§ 46. DE GEWONE OF EXERCITIEGALOP.
Aangezien de remontepaarden, na regelmatig de verschillende africhtingstijdperken te hebben doorloopen, nog te jong zijn om vermoeienden arbeid te verrichten, mag de beoefening van den exercitiegalop voorloopig geen ander doel hebben, dan om hen te leeren, dezen gang rustig uit andere gangen aan te nemen en uit dien gang vloeiend tot minder snelle gangen over te gaan; derhalve geenszins om de paarden te gewennen in dien gang groote afstanden af te leggen.
De gewone galop wordt in de open lucht beoefend. Wil de onderwijzer alle bewegingen goed kunnen overzien, dan laat hij eene rijbaan afbakenen, waarvan de zijden niet langer zijn dan 120 passen; de hoeken worden sterk afgerond.
Bij deze oefeningen wordt het paard in den aanvang met overgenomen trensteugels bestuurd.
De ruiters met éénen op 10 passen afstand in colonne zijnde, doet de onderwijzer in den korten galop aangaan en uit dezen gang den exercitiegalop ontwikkelen.
De ruiters geven daartoe langzaam de teugels na, zoodat de paarden hals en hoofd lager plaatsende, een langen galopsprong-kunnen aannemen. De beenen worden in verhouding van de gevoeligheid der paarden sterker aangedrukt, zonder hen evenwel daarmede te verontrusten noch te overvallen.
De gang moet nu trapsgewijze worden versneld, zoodat ongeveer eerst na 50 tot 80 passen het voorgeschreven tempo wordt bereikt. Dit tempo moet dan behouden worden.
In den gewonen galop moet de ruiter het bovenlijf rechtop houden en daarmede de galopbeweging van het paard volgen; de beenen blijven in natuurlijke ligging rustig aan het paard gesloten.
IJlt het paard, dan moet het met laag geplaatste handen worden teruggehouden. Door aanhouden en nageven moot de galopsprong geregeld worden, zoodanig dat de paarden in eene goede houding blijven en met licht gespannen teugels een regelmatig tempo rustig leeren bewaren.
94
Zoodra de paarden niet meer ijlen en rustig beginnen te gaan, kruisen de ruiters de trensteugels in de linkerhand, en geven deze geheel na, terwijl zij aan de paarden vertrouwen zoeken in te boezemen door hen met de andere hand beurtelings op den hals en achter den zadel te kloppen.
Voor elke wending moet het paard goed aan de teugels geplaatst zijn, en met het hoofd in de wending worden gesteld.
Bij het cavaleriepaard moet alles vermeden worden wat de bedaardheid in den exercitiegalop kan benadeelen. Daarom moet men, wanneer het paard verspringt, niet beproeven het in den vorigen galop terug te brengen; het moet zelf het oogenblik daartoe kiezen, hetgeen gewoonlijk in de volgende wending zal geschieden.
Zooals reeds is aangemerkt, mag de exercitiegalop der Jonge paarden niet lang achtereen duren.
Nadat zij een afstand van 000 tot 800 passen hebben afgelegd, wordt de draf, en uit dezen gang de stap aangenomen.
De gewone galop moet zoowel rechts als links worden beoefend. Wordt langs de overhoeksche lijn van hand veranderd, dan wordt in het midden van deze lijn de draf aangenomen en op de andere hand opnieuw aangesprongen.
Om uit den gewonen galop in draf over te gaan moeten de hulpen worden aangewend, in § 34 voorgeschreven.
De overgang in stap geschiedt door de hulpen\', die ook voor den overgang van den draf in den stap worden gebruikt; zij moeten echter slechts zoolang aanhouden totdat het doel werkelijk is bereikt; daarbij moet bijzonder op het uitstrekken en rechtophouden van het bovenlijf worden gelet.
Na eenige oefeningen wordt ook uit den stap en uit den gewonen draf de exercitiegalop aangenomen.
Om uit den stap den gewonen galop aan te nemen, wordt eerst de korte galop aangenomen, en daarna het tempo, zooals hierboven is omschreven, versneld.
De oefening om vit den gewonen draf in den gewonen galop over te gaan, heeft plaats buiten de rijbaan op de rechte lijn. De ruiter moet, zonder het paard in stelling te willen nemen om het op eene bepaalde hand te laten aanspringen, de teugels rustig geven en van lieverlede het draf-tempo versterken, totdat het paard den exercitiegalop zonder verdere hulpen aanneemt. Ruiter en paard moeten geoefend zijn om in deze wijze uit den draf don gewonen galop aan te nemen, wil men
95
dat bij het exerceeren deze overgang met do noodige kalmte geschiede. Door het paard in stelling te nemen, gaat al aanstonds de bedaardheid verloren, welke hier vooral noodig is, om het paard bij \'t doorloopen van groote afstanden niet te zeer te vermoeien.
§ 47. DE OVERGANG IN HET RESERVE-ESKADRON.
Wanneer de remontepaarden met eene goede en rustige hoofdstelling aan de besturing met de stang gehoorzamen en daarmede getoomd, alle vorige oefeningen hebben doorloopen, wanneer ze uit den stap en uit den draf geregeld den exercitiegalop aannemen en uit dezen gang vloeiend tot kortere gangen overgaan, dan worden zij bij het reserve-eskadron ingedeeld, en kunnen tot zoodanige exercitiün en alle verdere diensten gebruikt worden, die geen boogaren graad van geoefendheid vorderen dan zij tot nu toe bereikt hebben. Zij blijven evenwel , totdat de africhting in haren geheelen omvang als voltooid kan worden beschouwd, als jonge paarden, onder een bijzonder toezicht, aan een afzonderlijke behandeling onderworpen.
§ 48. OEFENING DER JONGE PAARDEN DU HET RESERVE-ESKADRON.
Daar de paarden tot nu toe, steeds door denzelfden ruiter gereden werden, zoo stelt men zich bij de eerste oefening in bet reserve-eskadron ten doel hen aan hunne nieuwe ruiters te gewennen. Men zal ze daartoe in de gesloten rijbaan achtereenvolgens al datgene laten doorloopen, wat zij tot dusverre geleerd hebben, afgewisseld met de oefeningen buiten.
Hebben deze oefeningen gedurende ongeveer vier weken plaats gehad, zoo worden ze in de open rijbaan met de wapens herhaald. Bij het gebruik der wapens zorge men , dat de ruiters de bewegingen van het paard in de verschillende gangen niet storen. De wendingen en ophoudingen moeten met bedaardheid worden uitgevoerd en later de aanvalsvoltes en slangsgewijze bewegingen met de meest mogelijke nauwkeurigheid en in een rustig tempo beoefend worden.
90
Vooral aan de oefening in liet rechtuit rijden dient veel zorg besteed te worden, en dit moet ook, benevens bot juiste wenden bij de geveebtsbewegingen, als hoofdzaak beschouwd worden. Dientengevolge moet de onderwijzer zich bij deze oefeningen voornamelijk met het juist gaan der paarden en niet te veel met de houding der ruiters bezig houden.
Behalve dat de geoefendheid der paarden moet onderhouden worden, en zij langzamerhand de bepakking dienen te leeren dragen moeten lichaamskrachten en gangen verder ontwikkeld worden, zoodat zij, na den zevenjarigen leeftijd bereikt te hebben, in staat zijn om gedurende langen tijd den zwaren arbeid bij de veldeskadrons vereischt, te volbrengen.
Het is volstrekt noodig, dat het paard, om zonder nadeel gedurende langen tijd zich in snelle gangen te kunnen beivegen, vooraf korte gangen met juistheid heeft leeren gaan.
Verkeerd zoude dan ook het denkbeeld zijn, dat een uitsluitend oefenen in sterke gangen voldoende is om sterken draf en galop gedurende langen tijd te kunnen volhouden. Integendeel dit zoude ten gevolge hebben, dat het paard zich te vast op de hand van den ruiter legt en vroegtijdig versleten raakt. De nek zoude vast, de neus vooruitgestoken, de achterhand hoog en stijf gehouden worden, en de voorbeenen alle bewegingen van het lichaam stootend op zich nemen.
Het dienstpaard moet ten allen tijde verzameld en weder tot de evenwichtshouding teruggebracht kunnen worden, zonder dat daarbij do gang gestoord wordt of het paard uit de hand geraakt. Daartoe moeten nu en dan verzamelde gangen beoefend worden, als middel om met juistheid den gewonen en sterken galop te kunnen rijden.
De vrees, dat de gang der paarden door het rijden in verzamelde houding zoude benadeeld worden en zij daardoor de lust tot gaan verliezen, is geheel ongegrond, mits men met zit en beenen en niet alleen met vuisten verzamelen wil, zoodat het paard altijd van achteren naar voren en nooit van voren naar achteren bearbeid wordt.
Het is bovenal noodzakelijk, dat aan de regeling van liet tempo de meest mogelijke zorg besteed worde.
De tempo\'s in de verschillende gangen moeten door iederen ruiter steeds op dezelfde wijze gereden toorden, daar het niet alleen de oogen der ruiters, maar voornamelijk het gelijkmatig tempo moet zijn, dat een cavalerietroep gericht voorwaarts doet gaan.
97
Door streng daaraan vast te honden, zal ten laatste het bewaren van het juiste tempo eene tweede natuur worden, en de ruiter elke stoornis daarin onmiddellijk bemerken.
Tot behoud van het paard en tot zekerheid van den ruiter zijn zuivere gangen een hoofdvereischte; onzuivere gangen doen het paard ontijdig verslijten.
Wanneer later de krachten en gangen der paarden meer ontwikkeld zijn , zal de onderwijzer ook eene meerdere krachtsinspanning der paarden kunnen vorderen door de tempo\'s sneller en, bij het springen, de hindernissen enkele malen iets grooter te nemen.
Met inachtneming van het vroeger daarbij bepaalde, zal de ruiter met moed en vastberadenheid op de hindernissen aanrijden , bezield met het vaste voornemen deze te overwinnen.
S; 49. HET OP ADEM BRENGEN.
Bij het gebruik der cavalerie moeten de paarden dikwijls een grooten afstand in den kortst mogelijken tijd afleggen, zonder dat daardoor bij den aanval de noodzakelijke kracht tot den schok verloren gaat.
Daartoe is eene zekere voorbereiding noodig, welke het op adem brengen wordt genoemd, en die noch door de oefeningen in de manége, noch door de gewone exercitiën op eene voldoende wijze kan worden vervangen.
Het op adem brengen moet met langzame opklimming en geheel stelselmatig beoefend worden. Bij eene verstandige en langzame opklimming zullen de krachten der paarden vermeerderd, de eetlust opgewekt en in het algemeen de gezondheidstoestand verbeterd worden. Bij eene plotseling te ver gedreven oefening heeft juist het tegenovergestelde plaats, de krachten nemen af, door vermoeidheid en verminderden eetlust.
Vroeger is reeds aangetoond, hoe de remontepaarden in de frontmarschen in draf worden geoefend, waarbij aangenomen werd, dat zij vooraf in colonne een rustig tempo van exercitiedraf aannamen, en behielden. De oefeningen van het op adem brengen in draf moeten nu verder dienen om de paarden te gewennen dezen gang lang te kunnen volhouden.
Bij de exercitiën in galop worden dikwijls, door het vooruitkomen van enkele vurige paarden, de doorgaans rustigen tot onrust verleid. Daar de richting evenwel bewaard moet worden en in het gelid geen ruimte genoeg aanwezig is om de paarden
lt;J8
tot rust te laten komen, ontstaat gedrang, wanorde, ijlen en doorgaan. Alle paarden vermoeien zich daardoor nutteloos; de vurigen worden, in plaats van rustig, dagelijks driftiger, door de, ongeregelde galopsprongen dikwijls kreupel, en verliezen zelfs na eenige oefeningen den eetlust. Daarom moeten zij, vóór dat men hen in aaneengesloten gelederen leert galop-peeren, in dezen gang een aanzienlijken afstand leeren afleggen, hetgeen mede door het op adem brengen geschiedt.
In de garnizoenen, waar de exercitie-terreinen de noodige uitgebreidheid en buitendien een tamelijk vasten bodem hebben, moeten deze oefeningen bij voorkeur plaats hebben op een met staken (waaraan stroowisschen bevestigd zijn) afgebakend vierkant, met goed afgeronde hoeken, op welks zijden van 400 M. lengte de afstanden van 240 en 337,5 M. goed in het oogvallend worden aangeduid.
Een half of geheel peloton rijdt in colonne met eenen, zes of tien passen buitenwaarts van de stroowisschen, de eerste dagen 15, later 25 tot 30 minuten lang in draf rond, waarbij de voorschriften in § 40, omtrent het rijden in exercitiedraf gegeven, moeten worden nagekomen.
Bij deze oefening moet de ruiter, in draf zijnde, licht rijden, ten einde voor zich zeiven en voor het paard de beweging gemakkelijker te maken, en ze daardoor langer te kunnen volhouden.
Om het licht rijden te doen aanvangen, commandeert de onderwijzer; Licht rijden.
Tot het licht rijden verheft zich de ruiter, met eenigszins voorover gebracht bovenlijf, zoodanig op de beugels, dat hij eiken tweeden stoot van het paard geheel ontwijkt. Hij moet hierbij zonder inspanning de beweging van het paard geregeld volgen, met zijn zitvlak slechts even den zadel aanraken, zijne knieën rustig aan het paard gesloten houden, en zijne voeten met buigzame voetgewrichten, op de beugels laten rusten. Fouten, die hierbij vermeden moeten worden, zijn : het krommen van den rug, het optrekken van de schouders, het van \'t lijf verwijderen en bewegen der ellebogen en het terugtrekken van het onderlijf.
De ondervinding leert, dat bij aanhoudend gebruik maken van het licht rijden, wanneer het altijd op denzelfden voet geschiedt, de paarden eenen onzuiveren gang verkrijgen. Daarom is het noodzakelijk nu eens het licht rijden aan te vangen wan-
neer het linkeracliterbeen ondortreedt, dan eens wanneer dit met hot rechterachterbeen geschiedt (van voet wisselen).
Om de ruiters hunne gewone houding in draf te doen hernemen, commandeert de onderwijzer: Doorzitten.
In liet midden der oefening moet van hand worden veranderd.
Heeft een ruiter zijn afstand verloren, dan moet hij, nadat de onderwijzer hem zulks heeft gelast, binnenwaarts van de stroo-wisschen rijdende zonder den gang te verdubbelen, den aangegeven afstand terugwinnen.
Wanneer met de oefeningen van het op adem brengen eens een aanvang is gemaakt, dan moeten ze dagelijks plaats hebben, totdat de paarden rustig draven, zonder zich sterk te vermoeien. Daarbij moet worden gezorgd, dat de ruiters den voorgeschreven afstand telkens in ééne minuut afleggen.
Daarna worden do odeningen in galop aangevangen, waarbij nauwkeurig de voorschriften, ten opzichte van het rijden in exercitiegalop, moeten worden opgevolgd. De onderwijzer behooi\'t alzoo streng toe te zien, dat niet noodeloos worde vooruitgedreven en verzameld.
Hij laat, nadat de paarden 40 tot 15 minuten gedraafd hebben in galop overgaan, bij de eerste oefeningen slechts ongeveer een afstand van COO M. in dezen gang afleggen, dan in stap overgaan en denzelfden dag niet meer galoppeeren. Trapsgewijze wordt de afstand vergroot, totdat die eindelijk bij een zeer goeden krachtstoestand der paarden, tot op quot;1800 M. wordt uitgestrekt.
In galop moet, evenals in draf, in het midden der oefening van hand worden veranderd, waartoe de onderwijzer den draf laat aannemen, en zoodra de achterste ruiter op de andere hand is overgegaan, weder doet aanspringen.
Aanvankelijk moet de onderwijzer er slechts op letten dat elk paard rustig galoppeert, en niet voordat dit verkregen is, moet hij, met het horloge in de hand, van lieverlede het tempo zoodanig regelen, dot ieder ruiter den voorgeschreven afstand telkens in eene minuut aflegt.
Het komt voornamelijk daarop aan, dat de paarden hun sprong bedaard en gelijkmatig maken, den ruiter niet in den zadel op- en néér stoeten en zoo min mogelijk verspringen; dat zij daarbij eene natuurlijke ongedwongen houding hebben, zoodat men hel ruiter en paard aanziet, dat deze lange galop hen licht en aangenaam is.
•100
Gaan de paarden op de hier voorgeschreven wijze volkomen rustig, dan wordt de oefening herhaald, nadat de ruiters tot gelederen van tweeën of vieren zijn opgemarcheerd. De gelederen volgeu elkander op een afstand van 20 tot 30 passen, terwijl aanvankelijk het bewaren van de richting niet ten koste van bedaarde gangen moet beproefd worden.
Deze oefening dient voornamelijk als voorbereiding tot den marsch in colonne en tot den frontmarsch in galop, waarbij in den regel geen richting en samenhang kan verwacht worden, voordat de paarden zich bij de bovenbeschreven oefening volkomen rustig toonen. Is dit laatste het geval, dan moeten ook in dezen gang frontmarschen op de rechte lijn worden uitgevoerd, waarbij het voorgeschrevene omtrent het bewaren van den samenhang, moet worden in acht genomen, terwijl de richting hoofdzakelijk moet voortvloeien uit de gelijkmatigheid van het tempo.
Bij het op adem brengen moet steeds hoofdzakelijk op de ademhaling der paarden worden gelet, daar de beste beenen hun dienst weigeren, wanneer de longen te sterk worden ingespannen.
De onderwijzer moet daarom na elke oefening in galop, de ademhaling nagaan.
In rustigen toestand ademt liet gezonde paard, zonder opvallende beweging der neusgaten, der ribben of van den buik, 8 tot 10 maal in de minuut.
De galopbeweging vermeerdert de ademhaling wel opvallend, doch deze moet na den overgang in stap of in draf reeds na eenige minuten tot rust komen.
Mocht dit bij enkele paarden het geval niet zijn, dan is dit voor den onderwijzer een teeken, dat ze vooreerst nog door matiger beweging op kracht moeten gebracht worden.
De eetlust der paarden moet eveneens met zorg worden nagegaan, wijl deze een maatstaf is ter beoordeeling, of de inspanningen al of niet te groot zijn. Een te sterk vermoeid paard eet slecht, herstelt daardoor de verbruikte krachten niet, en zal spoedig geheel te gronde gaan, als hot daarbij tot te zwaren arbeid wordt gebruikt. Alleen buitengewone noodzakelijkheid wettigt te groote inspanning.
Dikwijls gebeurt het dat paarden, bij het verrichten van vermeerderden arbeid, hun gewoon ration goed eten en daarmede een gezond voorkomen \' behouden en krachtig blijven; maar
101
niet zelden ziet men ook, dat zij den eetlust verliezen, wanneer zij meer voeder bekomen, als de inspanningen reeds groot zijn; geeft men derhalve aan de paarden eene vermeerdering van voeder met liet doel hen bij krachten te houden, dan moet men daarmede reeds aanvangen, zoodra de eischen beginnen te klimmen. Behoudt het paard dan een goeden eetlust, eet het den bak schoon leeg, dan kan men van zijne gezonde verteeringsorganen overtuigd zijn, en met genoegzame zekerheid verwachten, dat het bij \'t vermeerderen van den arbeid den eetlustniet verliezen zal.
Vóór en na elke dezer oefeningen in snelle gangen, moeten de paarden in een vrijen stap gereden worden; de duur van dezo beweging in stap moet zóó geregeld worden, dat de paarden ten minste twee uren in de open lucht doorbrengen.
Hoewel de regel: dat het afgerichte soldatenpaard zich voortdurend in een voor den krijg geschikten toestand moet bevinden, getrouw moet worden nagekomen, zoo moeten evenwel tot den aanvang van deze oefeningen, behalve de leeftijd en de krachtstoestand der paarden, ook jaargetijde, plaatselijke omstandigheden en de toestand van den bodem in aanmerking genomen worden.
In den winter, bijvoorbeeld, mag, op een bevroren grond, bij strenge koude of bij sterken wind, niet in galop gereden worden, en mochten zich in enkele garnizoenen geen terreinen met gunstigen bodem van de hier voorgeschrevene afmetingen bevinden, dan kunnen de oefeningen van het op adem brengen ook op iets kleinere terreinen of op de rechte lijn worden uitgevoerd, waarbij op enkele plaatsen met goed gevolg gebruik kan gemaakt worden van den zandbodem der groote wegen.
1\'e gunstigste tijd om deze oefeningen onafgebroken te kunnen voortzetten, is het voorjaar, bij den aanvang van do zachtere weersgesteldheid, nadat de paarden volkomen van haar hebben gewisseld.
Aan de oefeningen van het op adem brengen mag men geen andere dan overigens volkomen afgerichte paarden onderwerpen, ook mogen ze niet tot aan de uitputting der paarden worden voortgezet. Door het onverstandig en de krachten van het paard te bovengaand voortzetten van deze oefening, zou men juist bet tegendeel verkrijgen van \'t geen men zich hierbij als doel voorstelt.
Iiij de africhting van troepenpaarden moet men er zich niet op toeleggen bij enkele paarden buitengewone uitkomsten te ver-
102
krijgen, maar wel om ook de zwakken te gewennen, alle diensten mede te verrichten en die betrekkelijk lang vol te houden.
Worden paarden, bij eene zorgvuldige verpleging op stal, met oordeel op adem gebracht, dan zijn zij rond, zonder dikken buik, hebben hard gezond vleesch, glanzend haar en frissche oogen.
Eskadrons of kleinere ruiterafdeelingen, waarvan do paarden op de voorgeschreven wijze op adem zijn gebracht, moeten in colonne bedaard en met geraak groote afstanden, in fltaf en in galop kunnen afleggen, zonder dat de paarden zich veel vermoeien, noch dat er gevaar voor wanorde ontstaat, door liet aannemen van den renloop tegen den wil van den commandant.
Worden later bij liet exerceeren enkele paarden weder onrustig en driftig, of leggen zij zich in galop te sterk op de hand-, dan moeten die fouten weder door de oefeningen van liet op adem brengen verbeterd worden.
§ 50. DE RENLOOP,
Deze wordt bij gelegenheid van het op adem brengen geoefend. Op het einde van een dezer oefeningen neemt men do ruiters op een grooten cirkel met zes passen afstand in den gewonen galop. Wanneer alle paarden rustig gaan, laat de onderwijzer den ruiter, die aan het hoofd der colonne rijdt, rechtuit gaan, waartoe deze eene ruimte van een paar honderd meters voor zich moet hebben. De overige ruiters volgen wanneer hun voorman op 20 passen van hen verwijderd is.
Langzamerhand wordt de gang versterkt, tot deze eindelijk van lieverlede tot don renloop overgaat.
Gedurende den renloop zorge de ruiter zoo rustig mogelijk in den zadel te zitten, zijn lichaam met eenigszins voorover-gebracht bovenlijf de beweging te doen volgen en met debeenen het paard tegen de teugels te drijven, waarbij deze slechts zooveel nageven, als noodig is om hen in het vrij en snel loopen niet te hinderen en hun daarbij eenigszins tot steun te dienen.
In den renloop mag het paard niet vele, snel opvolgende korte sprongen maken, maar moet men trachten den meest langen ver grijpenden sprong, waartoe het paard in staat is, te verkrijgen. Losse teugels en aanhoudend sporen bevorderen* dit geenszins, hoewel een korte spoorslag dienstig kan zijn\'om hot paard tojt het aannemen van den snelsten gang te brengen.
•103
Toont een paard to weinig ganglust, dan is het beter van een flink toegebrachten karwatsslag dan van de sporen gebruik to maken, daar deze laatste veelal een weerstreven met den rug en daardoor eene verkorting van den sprong veroorzaken.
De ruiter trachte gedurende den renloop zijn paard zoo goed mogelijk in de hand te houden, ten einde in staat te zijn hot in den kortst mogelijken tijd te pareeren. Evenwicht moet ook in dezen gang bewaard blijven, daar bij een te veel op de voorhand gaan, het paard licht stort, en bovendien moeilijk te pareeren en te wenden is.
Bij de eerste oefeningen moet het pareeren met de meeste voorzichtigheid en zeer vloeiend geschieden. De ruiter zoeke dit te verkrijgen door de achterhand zooveel mogelijk onder te brengen en door herhaald aanhouden en nageven met de teugels den gang langzamerhand tot den gewonen galop terug te brengen, waaruit de verkorte galop en eindelijk de draf ontwikkeld wordt.
ïoonen de paarden onrust, dan worden zij na den renloop nog eenige malen op het vierkant of op den cirkel in draf rondgereden, alvorens tot den stap over te gaan.
Door eene lijn af te bakenen laat de onderwijzer bij eene dei-volgende oefeningen de ruiters één voor één afzonderlijk den renloop beoefenen, waarbij hij er vooral op lette, dat de paarden in rechte strekking blijven gaan. Het afwijken van de rechte lijn, evenals het doorgaan, ontstaat meest altijd door plaatselijken dwang, lichaamszwakte, te ver gedreven eischen of wel door onjuiste inwerkingen van den ruiter.
\' Na eenige oefeningen gaat men over tot het beoefenen van den renloop met één gelid op afstanden en daarna in gesloten gelid.
Wanneer slechts de overgang tot verkorten gang goed uitgevoerd wordt, zal het dikwijls beoefenen van den renloop aan de paarden geen nadeel doen; men zorge slechts, dat de bedaardheid van den galop bij den frontmarsch bewaard blijve, en beoefene deze dus afwisselend met de oefening in den renloop.
Twee-, ten hoogste driemaal in de week is voldoende voor de oefening; eens in de week is genoeg om de geoefendheid te onderhouden.
rilrti!/. 67, reg. 22—24 v. b., staat:
1 O/) het midden rechts (of links) of wol op het midden rechts
(of links) = OMKEERT.
\' MARSCII.
le( . ;
1. Op het midden = RECHTS (l.INKS),
of wel:
Op het midden rechts (links) — OMKEERT.
2. MARSCH.
larlz. 08, reg 22 v. b., slaat :
•1. Op de achterhand rechts (of links ^ OMKEERT.
lees;
■1. Opie a\'\'hterhand rechts ^0f - OMKEERT.
Bladz. 73, reg. 10 v. o., staat:
lees ;
Bladz. 74, reg. 17 v. o., staat:
lees:
het terugkeeren tot dezen gang.
Bladz. 80, reg. 8 v. o., staat:
uit te wijken of diens gang te vertragen.
lees:
uit te wijken of den gang te vertragen.