iet 3® Maagdenburgstbe Infanterie-regiment
S0 66.
ARD.
-OFFICIEREN, DIENST- EN
uit het hoooduitsch vertaald en met eenige bijvoegsels vermsebdebd
Gepd. Luitenant-kolonel Paardenarts, Eld.ier der orde van den Nederlandschen Leeuw.
----\'
\' s-Hebtoqenboscii ,
W. C. quot;VT-A.N HEXTSDEN.
HET GEREDEN PAARD.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
Kapitein Lij liet 3e MaagJeukvgsche Infanterie-regiment S0 CC.
UIT HET IIOOGDUITSCH VERTAALD EN MET EENIOE BIJVOEGSELS VERMEERDERD
l^ufftnajiiikoloiiel Paardenarts, Ridder der orde
■•l\'.i vau \'JdïS Nederlandschen Leeuw.
: * \'\' /i-sv-c\' * gt;\' quot; \'
^ÏJ-èRTOGENBOSCH,
1 \'J
\\ i » V
y. \'-..ï
Snelpersdruk. — W. C. van IIkusden. — \'s-Hertügeubosch.
Jn zijne voorrede zegt de schrijver van dit werkje, „dat het zeer hek-nopt slechts datgene bevat, hetwelk voor eiken berijder en eigenaar van een reeds afgericht paard volstrekt onontbeerlijk is, en dat het voor diegenen een leiddraad moet zijn, die zonder voorbereidende kennis van het rijden uit liefhebberij of noodzakelijkheid een rijpaard houden of dit spoedig moeten doen. Ofschoon het boekje daardoor voor de mannen van het vak nauwelijks iets nieuws bevat, zoo mag het evenwel voor den leek reeds daarom van belang zijn, omdat hij zich voor zijn doel daaruit theoretisch kan onderrichten, zonder dat het hem meer aanbiedt, dan hetgeen voor hem onver mij-del ijk no o dig is te weten.\'\'\'\'
„Het publiek,quot; zegt de schrijver verder, „waarvoor dit werkje bestemd is, neemt slechts ongaarne een der vele bestaande voortreffelijke werken over rijkunst als leiddraad ■in de hand, omdat zij te veel bevatten en in deze werken hoofdzakelijk de africhting van het paard op den voorgrond treedt, — zoodat deze hoeken, hoe groote waarde zij ook voor den man van het vak en voor de Cavallerie-officieren mogen hebben, voor den Infanterie-
IV
officier en den privaat-persoon, die een paard voor genoegen houdt, te uitvoerig en daardoor ongeschikt zijn.quot;
Hetgeen de schrijver in zijn werïcje medegedeeld heeft verschilt, zegt hij, in het wezenlijke niet van de leerstellingen der groote meesters in de rijkunst, zoo als S ei dl er ^ K r a n e, Se eg er, He int ze enz., doch hij heeft er hier en daar zijn eigen practische ondervinding en de daaruit afgeleide heschoiiivingen bijgevoegd. Het kritisch gedeelte zijner lezers verzoekt hij niet te vergeten dat een leek voor leeken geschreven heeft.
Daar wij vermeenden dat dit werkje ook hij ons nut kon doen, hébben wij eene vertaling er van ondernomen, maar tevens eene korte beschouwing er aan toegevoegd van de uitwendige deelen van het paard, met de hoofdtrekken van het m rmale hoefbeslag, welk een en ander wij niet overbodig achten voor het publiek, waarvoor dit hoekje geschreven is.
DE VERTALER.
\'s Haqe, Januari 1880.
KERSXE GrEDEIELTir:. I. De theorie van het r ij den.
i ti j- lildz-
2. Het natuurlijke rijden..........3
3. Vereischten in den ruiter................j3
■i. Het paard voor den eerstbeginnende .... 14
5. Uitwendige paardenkennis. . ......20
6. De grondbeginselen van het natuurlijk rijden . 41
o. De natuurlijke zit................47
Gebreken in den zit bij den beginnenden
ruiter..........................49
c. De werking der teugels en beenen . . 50
rf. Het gebruik der teugels......55
e. Misslagen in liet gebruik der teugels . . 57
II. De praktijk van het rijden.
1. Het houden der teugels................59
2. De hulpen..................gj
3. De straffen..................63
4. Het op- en afstijgen.........
5- De gangen......................c7
a. De stap.........
IV
c. De draf............69
d. De galop............71
e. De renloop...........74
f. De sprong...........76
6. Het halt- of ophouden.........80
7. De halve ophoudingen.........81
9. Het berijden van moeielijke paarden .... 84
III. Het voor den dienst geschikt maken . . 87
1. Het poardetuig......................92
a. Het bit........................„
3. De verzorging............104
Het opzadelen en opstangen.......110
4. De beweging van het rijpaard......113
6. Kwade gewoonten der paarden in den stal . . 122
7. Over het koopen en verkoopen van paarden . 126
8. Het hoefbeslag............130
1. De theorie yan liet rijden.
1. Inleiding.
De rijkunst dagteekent van de vroegste tjjden. De geschiedenis der oudheid maakt reeds gewag dat menschen dieren en hoofdzakelijk paarden bestegen hebben, om zich op reis, in den oorlog of tot eigen genoegen sneller te kunnen verplaatsen.
Het paard bezit onder alle dieren de meeste geschiktheid om den mensch dezen dienst te kunnen bewijzen. Reeds door zijne bevallige gedaante is het in zjjn voorkomen een der schoonste dieren, door zijne kracht en volharding kan het, zelfs onder het gewicht van den ruiter, zware vermoeienissen doorstaan; zijn moed maakt het bij uitnemendheid geschikt voor den krijgsdienst, terwijl zijne snelheid, in vereeniging met de opgenoemde eigenschappen, het boven alle andere dieren den voorrang geeft, en het tot den onafscheidelijken metgezel van den mensch maakt. „Het korte sterke kruis van het paard,quot; zegt Dr. Löffler, „is vol gespierde veerkracht, en toch
2
„is het lichaam zoo slank, dat do ruiter het mi „beenen kan omspannen. De boenen hebben zul! „lengte, dat zij bij het loopen iedere beweging ell „zich alleen kunnen volbrengen, zonder de bo „lichaamsdeelen te zeer te storen, terwijl harde scl „vermeden worden. De buigzaamheid van den hal „den ruiter in staat zijn wil krachtig te doen k( „de vorming der kaken en de houding van het „maken het plaatsen van het gebit mogelijk, wa „het zekerste middel verkregen wordt om het paa „heel aan den wil van den ruiter te onderwerpen, „ten laatste de hoef een beslag van ijzer toelaat, wa „de zool van het paard, zelfs op den hardsten „tegen beschadiging ^ev rij waard wordt.quot;
Met volle recht kan het paardrijden eene kunst ge worden, en wanneer die zeventigjarige stalmees weerde, „dat hij juist zooveel van het rijden had j „om hem de overtuiging te geven, dat hij nog slecl „middelmatig ruiter wasquot;, dan zal er buiten he wel menigeen zjjn, die aan het einde van zijne lo( dezelfde verklaring kan afleggen.
Geen kunst, zonder talent en genie, de rijkunst h niet uitgezonderd. Alleen door ijzeren wilskracht voor de zaak en lichamelijke geschiktheid is het son gelukt den waren ruiter nabjj te komen. Het lij in ons plan de rijkunst van uit zulk een hoog stai te beschouwen, wij hebben ons slechts voorgestel hen te schrijven die, zonder het tot de volmaakl
van den ruiter te willen brengen, niettemin rijden willen of moeten. Daarom moet hetgeen in dit werkje behandeld wordt, als eene inleiding tot de studie der rykunst beschouwd worden. Even moeieljjk, zoo niet onmogelyk, als het voor den niet genoegzaam voorbereiden leerling zou zijn, om dadelijk de lessen in eene hoogere klasse van eene inrichting van onderwijs met vrucht te kunnen volgen, even zoo is het met de rijkunst gelegen. Degene echter, die zich de in dit werkje voorgedragen theoriën practisch eigen gemaakt heeft, kan gerust de hoogere rijkunst beoefenen, hij zal daartoe de noodige voorbereiding hebben. Degenen, die zich tot ruiters willen vormen , hapert het juist hieraan, dat zij dadelijk een cursus van hoogere rijkunst volgen, waardoor zij zich slechts onvoldoende vormen, hetgeen nadeeliger is, dan dat zij niets wisten, juist omdat zij de grondbeginselen niet kennen. Deze grondbeginselen zullen in het volgende hoofdstuk behandeld worden.
De theorie van het natuurlijke^ rijden houden wij voor de meest doelmatige, zoowel voor den Infanterie-officier, als voor eiken anderen liefhebber van rijden. Door natuurlijk rijden verstaan wij namelyk die wijze van rijden, welke gevolgd wordt of door hen, die het geheel uit zich zelf hebben aangeleerd, of wel door dezulken, die afgezien van het min of meer grondige onderricht, dat hun
ten deel gevallen is, op een trap van middelmatigheid zijn bljjven staan, zoowel wat practijk als theorie betreft, die derhalve al hetgeen hun geleerd is, of niet voldoende begrepen hebben, of wien de gelegenheid ontbroken heeft het geleerde te onderhouden en aantevullen.
In den loop der tijden zijn er nauwkeurige grondregels ontstaan zoowel voor de africhting van het paard, als voor het onderricht van den ruiter, die over het algemeen bij alle beschaafde volken zeer veel] overeenkomst hebben. Hoewel men ook andere stemmen, die zich van tijd tot tijd deden hooren en die cene andere methode voorsloegen, volgens welke evenzeer het doel konde bereikt worden, haar recht kan laten behouden, zoo werden en worden over het algemeen nog steeds dezelfde grondstellingen herhaald, welke de ondervinding gewettigd heeft. Het ligt evenmin in onze bedoeling deze stellingen nader te willen toelichten of te critiseeren; alleen zij dit opgemerkt, dat zij berusten op eene nauwkeurige kennis van het paard, op de leer van het evenwicht en van do regels, die voor de africhting noodzakelijk zijn.
Al deze aan de practijk ontleende theorieën hebben bewezen goed te zijn, wanneer zij met een juist oordeel en met de daartoe noodige lichamelijke geschiktheid werden toegepast. De natuurruiter is er echter slechts zeer ten deele mede bekend en kan ze dus niet in toepassing brengen, ofschoon hij toch hetzelfde doel wil bereiken, namelijk, om zich zeker op en met het paard te bewegen, en er datgene door te laten verrichten, wathjj er van verlangt.
5
Waar hebben wij nu natuurruiters te zoeken, die zonder onze moderne beginselen van rij- en africhtings-kunst te kennen, niettemin hun doel bereikt hebben ? Wij yinden ze terug bij de nomadische volken van Azië, bij de Bedouinen-horden van Afrika, bij de Kozakken stammen der Russische en bij de Czika\'s der Hongaarsche steppen, bij de Indianen en kolonisten der Amerikaansche prairiën en pampa\'s. Al deze volken zijn, ook zonder onze beginselen van rjjkunst te kennen, uitmuntende ruiters, en wanneer men ook al zou willen beweren , dat de volken van Azië, Afrika en Oost-Europa sinds onheuglijke tjjden als \'t ware op hunne paarden leven, en aannemende dat zij eene methode bezitten, die van geslacht tot geslacht overgeërfd is, dan kan men dit echter niet toepassen op de Indianen van Amerika, die vóór de komst der Spanjaarden en Portugeezen geene paarden bezaten. De kudden van wilde paarden (mustangs) die men bij hen aantreft, zijn eerst door verwildering van de afstammelingen der ingevoerde paarden ontstaan, de Koodhuiden hebben zich zelf eene rij-methode moeten scheppen en zijn toch voortreffelijke ruiters geworden, hetgeen alleen de practijk hun geleerd heeft.
Slaan wij den blik meer op onze onmiddellijke omgeving, dan zien wij in de stoeterijen, dat het de veulenjongens zijn , die zich het eerst op de jonge, vurige dieren werpen, en daarmede rond galoppeeren, terwijl de boerenknechts, die eveneens op het ongezadelde paard rijden, daarop toch een vasten zit hebben.
6
Al die volksstammen berijden paarden, die, volgens onze begrippen ten minste, slechts zeer onvolkomen gedresseerd zijn. Zij weten noch van buiging der kaken\' ribben of gewrichten, zij kennen noch zijgangen noch longeeren, hun paardentuig (wellicht alleen dat der Arabieren uitgezonderd) is nog zeer gebrekkig, en niettemin rjjden zjj zoo voortreffelijk en zijn hunne paarden in zulk eene mate meester, dat zij op onze hoogste bewondering aanspraak kunnen maken.
En zoo worden wij onwillekeurig tot de vraag geleid, wie of nu de ware ruiter is, hij, die naar de regels der kunst rjjdt of wel hij, die met de middelen, welke hem ten dienste stann, zoowel wat paard als tuig aangaat, tot hetzelfde resultaat komt, zonder volgens de bovengenoemde grondregels gevormd te zyn, en wij durven gerust aannemen dat deze vraag algemeen bevestigend beantwoord moet worden.
Onzes inziens gaan wij met de oefening van onze ruiters (met uitzondering van hen, die speciaal voor het rijden opgeleid worden, dus ook voor de Cavallerie en andere bereden wapens) eenigszins te schoolmeesterachtig te werk) kortom niet geniaal genoeg.
Wij letten te veel op kleinigheden, terwijl wij den geestgt; het groote geheel uit het oog verliezen; wij meenen reeds een ruiter gevormd te hebben, wanneer wij hem op den reglementairen zit in den zadel afgericht hebben, en wij vergeten dat wij dan slechts beeldhouwers zijn, die wel een schoon standbeeld beitelen, maar het niet met leven bezielen kunnen. Vele wegen leiden naar
7
Rome, doch onze meening is, dat wij om te leeren rijden volgens de algemeen aangenomen methode niet den kortsten en besten weg volgen.
■Wij moeten den beeldhouwer navolgen, die een ruiterstandbeeld vervaardigt. Eerst plaatst hij den ruiter als een ruw marmerblok op het paard, dan gaat hij er aan beitelen, en hoemeer hij beitelt des te schooner en plas-tisoher komen de afzonderljjke deelen te voorschijn; maar hij houdt zich niet bezig met eerst het hoofd, daarna den arm en ten laatste het been tot in de kleinste bijzonderheden af te werken, neen, hij gaat met het geheel van onder naar boven voort, en weder van boven naar onder, het voortdurend steeds dieper uitbeitelend, totdat na een onophoudelijk overwerken het beeld eindelijk voleindigd voor hem staat. Zoo moeten ook wij, geheel afziende van de strenge regelen onzer rijkunst, onze ruiters vormen , door hun eene hoofdgedachte op het paard mede te geven , om hen van oefening tot oefening steeds verder te brengen, totdat wij een ruiter op het paard aanschouwen.
quot;Wat nu de litteratuur over de rijkunst betreft, zoo vermeen ik te kunnen beweren, dat zij, op enkele uitzonderingen na, eigenlijk slechts voor den gevormden ruiter waarde heeft, omdat de africhting van het paard daarin op den voorgrond treedt, want wie zijn paard zelf africhten kan of wil, moet dan toch de technische mocielijkheden hij zich zelf reeds overwonnen hebben, en om aan leeken te willen verklaren, hoe men een paard africht, zou wel geheel nutteloos zijn.
8
In de werken over rijkunst wordt eene zeer belangrijke zaak vergeten, te weten deze, om zich op het standpunt van den onderwijzer in de rijkunst te plaatsen, dat wil zeggen, om den leerling de misslagen, die door alle beginnende ruiters begaan worden , onder het oog te brengen, door hem niet alleen te zeggen, koe hij doen moet, maar ook hoe hij niet moet doen. Ofschoon nu wel slechts de practijk den ruiter vormt, zgn er toch zeer velen, die van werkelijk praotische rijlessen verstoken blijven, en die daarom hunne kennis zich theoretisch moeten eigen maken, roodat zij de fouten die zij begaan alleen kunnen leeren kennen, door zich in den spiegel te zien.
Ofschoon deze grondstellingen alleszins voor tegenspraak vatbaar zjjn en nog door de practijk moeten bevestigd worden, schijnt het mij evenwel toe, dat in de bestaande handleidingen den leerling te veel wordt gegeven; daardoor geraakt hij in verwarring, en door zijne onbekendheid met den geheelen omvang, niet in staat zijnde datgene er uit te nemen, wat hem het noodigste toeschijnt, legt hy ten laatste het boek moedeloos ter zijde, omdat het hem niet geeft, wat hij er van verwacht had.
Na onze denkbeelden aldus nader verklaard te hebben, wagen wij het de meening uit te spreken dat men in het algemeen niet alleen den Infanterie-officier, maar ook den privaatruiter aan eene te scherpe critiek onderwerpt, dat deze critiek zich tusschen te enge grenzen beweegt, en dat die grenzen hare basis vinden in de grondregels der moderne rijkunst. Wij willen in dit werk de leer-
O
lingen echter slechts zoover brengen, dat zij hetzelfde doel bereiken, dat de hiervoren genoemde volken bereikt hebben, namelijk om een vasten zit op het paard te hebben, zich in bijzondere gevallen te kunnen redden en zonder veel tijdvarlies daar heen te komen, waar zij ■willen, m. a. w. volkomen meester over hun paard te zijn.
Alzoo toegerust kan elk ruiter, die het nog verder brengen wil, gerust den hoogeren weg der rijkunst betreden, de gronden daartoe heeft hij zich reeds eigen \'gemaakt, en het moet voor den onderwijzer in de rijkunst hoogst aangenaam zijn om een leerling, die zoo voorbereid is, verder te brengen, en om hem nu hoofdzakelijk in de grondstellingen der afriehtingskunst te onderrichten.
liet moge schijnen dat ik hier voor een beginsel der middelmatigheid pleit; bedenkt men echter hoe moeielijk het is om de hoogte der kunst te bereiken, dan mag men toch eene doorgaande middelmatigheid zich nog wel als een doel voorstellen, waarnaar men niet zonder gunstig gevolg zal streven. Eigen talent en goed begrip dor zaak kunnen ieder spoedig ook verder brengen.
Slaan wij nu nog oen blik op de hoedanigheid der paarden, die inzonderheid den Infanterie-officier ter beschikking staan, dan kunnen wij het ons niet ontveinzen, dat ook hierbij middelmatigheid op den voorgrond treedt; zoowel wat do paarden zelf, als hunne africhting betreft zijn het altijd paarden, die stelselmatig door een deskundige zijn afgericht of dieren, die stappen, draven en galoppeeren (zonder dat het hoe in aanmerking komt),
10
wellicht ook springen en inzonderheid de onontbeerlijke eigenschap van onverstoorbare kalmte bezitten bij het flikkeren van wapenen, bij trommelslag, muziek en bij het vuren. Hoogere eischen worden nauwelijks gesteld, en — zulks behoeft dan ook niet.
Zou nu al het vroeger door mij gezegde te kennen geven, dat ik op de bestaande grondregels wil bedillen? Dit geloof ik niet, ik meen slechts uitgesproken te hebben, wat reeds zeer lang bestond, maar niet gezegd werd. Meermalen heb ik uit den mond van onbevooroordeelde leeken in de rijkunst gelijksoortige meeningen hooren uiten; den grondig ervaren ruiter zal het zekerlijk moeie-lijk zijn om met deze in te stemmen, omdat hij zich hoogst zelden op het lagere standpunt van den eerstbeginnende kan plaatsen.
Het is my hierbij gegaan even als den schilder of beeldhouwer, voor wien het dikwijls van grooter belang is over zijn arbeid het onbevangen oordeel te hooren van een leek als dat van een scherpen criticus, welke laatste in de meeste gevallen in dien arbeid zijn eigen denkbeelden uitgedrukt wil zien, en daar waar dit niet zoo is, gewoonlijk een afkeurend oordeel velt. Deze natuurlijke onbevangen oordeelvellingen zijn voor mijne mce-ning bepaald gunstig geweest, wellicht zijn zij zelfs in den loop der jaren daaruit afgeleid, terwijl zij in hun tegenwoordigen vorm vastgesteld zijn. — De rijkunst heeft buiten twijfel eene geschiedenis, die nauwkeurig aangeeft hoe zij zich aan de hand der natuur van liever-
11
lede ontwikkeld heeft en tot die hoogte gekomen is, waarop wij ze nu kennen. Grond- en leerstellingen zijn alzoo ontstaan, wier juistheid algemeen erkend wordt, maar aan welker natuurlijke ontwikkeling niemand meer denkt, en wel het minst de eerstbeginnende ruiter, wien ze alleen in de hoogere rijschool door zijn onderwijzer verklaard worden.
Voor den leerling moeten de woorden van zijn meester gezag hebben, maar hunne eigenlijke beteekenis, waardoor zij eerst verstaan worden, komt hij slechts hoogst zelden en alleen bij uitstekende meesters in de rijkunst te hoo-rcn. Het zou dan ook tot niets leiden, indien de rijmeester aan elk die maar zoo wat wilde leeren rijden, eene voordracht over de ontwikkeling der rjj- en africhtingskunst wilde houden.
Der rijkunst ontbreekt derhalve eene soort van voorbereidende school om ruiters te vormen. Ik wil trachten de grondtrekken voor zulk een handleiding in de volgende bladen te geven. Hetgeen ik mijne lezers daarin wil leeren, wordt ongetwijfeld in de grondregels der rijkunst teruggevonden; ik meen echter dat de weg dien ik hier aangeef, gemakkelijker en practischer is om het voorgestelde doel te bereiken.
Schijnt het dat ik in eenige bijzaken van de stipte voorschriften der rijkunst afwijk, dan moet ik dat wel doen, omdat ik allen moet leeren, onverschillig of de een meer talent heeft dan de ander, de een goed, de ander minder goed van lichaamsbouw is. Hiertoe
12
behoort bv. cene gelijkmatige tooming, en wel ecne lichte jachtstang of de gewone modelstang met tamelijk losse kinketting. Hierbij reken ik op zachte en harde hand.
Bjj ondervinding is mij gebleken dat voor elk paard, wanneer het al niet sinds jaren hard in den mond is geworden en niet later met ijzeren hand gereden wordt, zulk een stang het beste geschikt is. Ook moet alles vermeden worden, wat het paard ook slechts in het minst pijn in den mond kan veroorzaken. Terder beveel ik aan den stoelzit in plaats van den gebruikelijken kloofzit, en wel hoofdzakelijk omdat hij het meest geschikt is voor het Engelsche zadel, waarvan gewoonlijk gebruik gemaakt wordt. Dezen zit zal ik daarom den „natuurlijkenquot; noemen omdat de mensch dezen ook op het bloote paard heeft, wanneer hij geen gedwongen houding aanneemt, eene zaak die ik vooral vermeden wensch te zien.
Ik zou juist alleen datgene willen uitkiezen, wat voor ruiter en paard het gemakkelijkst te bereiken is. wat den ruiter betreft, dat hij met het grootste gemak en de minst mogelijke gedwongenheid rijde, en wat het paard aangaat, dat het door den ruiter niet gekweld of pijn aangedaan worde. Dikwijls gelukt het maar al te zeer bij ruiter en paard een tegenzin voor de lessen te verwekken, in plaats dat men ze beiden lust er voor tracht in te boezemen. Dit zij slechts in het algemeen gezegd, over de bijzonderheden zal te zijner plaatse gesproken worden.
13
Door „ruiterquot; dient verstaan te worden niet een ieder „die op een paard zitquot;, maar hij, die het tot zijn doel iveet te heiteerschen. Er zijn personen die nooit leeren rijden, door gemis aan lichamelijke of aan moreele eigenschappen; anderen, die een dezer missen, maar door wilskracht dit gemis weten te verhelpen, kunnen nog „ruitersquot; worden. Dan volgt de categorie van hen, die bepaald de lichamelijke geschiktheid en de vereischte intellectueele eigenschappen bezitten en van dezen weten gebruik te maken, deze worden goede ruiters, terwijl eindelijk de talenten komen, die alles in zich vereenigen, de zaak met lust en liefde behartigen, en uit deze komen de corypheeën in de rijkunst.
Tot de lichamelijke eigenschappen van den ruiter be-hooren een normale lichaamsbouw, een gezonde borst, sterke spieren en krachtige beenen. De moreele eigenschappen moeten echter boven alles de overhand hebben, en onder haar bekleedt de moed de eerste plaats. Het paard is zeer schrander en weet nauwkeurig of de ruiter den moed heeft om het te willen beheerschen. Die alzoo den moed niet heeft om zijn lichaam aan het paard toe te vertrouwen, rijde liever niet, want hij zoude de afhankelijke slaaf van zijn dier worden en aan zijne luimen zijn overgegeven. Tegenwoordigheid van geest is een tweede hoofdvereischte, ten einde by plotselinge
voorvallen ook even spoedig een juist besluit te kunnen
♦
14
nemen. Geduld met de gebreken van het dier, is evenzeer noodig, want ofschoon het paard met edele eigenschappen begaafd is, blijft hot toch steeds een dier, dat niet altijd de uitdrukking van den wil zijns ruiters begrijpt, vooral wanneer deze, zooals meermalen gebeurt, die door een verkeerde hulp kenbaar maakt. Onmiddellijk hieraan sluit zich het gevoel van billijkheid en selfbeheerschlng aan, opdat men niet terstond bij het een of ander vergrijp in toorn en drift gerake, en straff.:, daar waar alleen eene terechtwijzing van het paard noodig ware geweest. Ten laatste volgt oplettendheid om vele onvoorziene voorvallen te kunnen vermijden, en eindelijk volhardimj ten einde niet te vermoeien in den strijd om de heerschappij over de ruwe krachten van het paard en zoodoende deze te kunnen overwinnen.
4. Het paard voor den eerstbeginnende.
De africhting van het paard heeft ten doel diens wil te fnuiken, het voor den dienst van den mensch, hetzij om te dragen of te trekken , gehoorzaam en geschikt te maken. Men noemt het paard gehoorzaam, wanneer het in de deelen van zijn lichaam, waarmede het zich hoofdzakelijk tegen den wil van den ruiter verzet, behoorlijk bewerkt is, zoodat het zich aan den wil van zijn ruiter onderwerpt en alles doet wat \'deze er van verlangt. Deze deelen zijn de kaken in vereeniging met den nek, dat is de eerste halswervelen, de gewrichten en ten laatste
15
de rug. Zoodra het paard naar verkiezing hoofd en hals kan dragen, is het buiten de macht van den ruiter. Of het draagt het hoofd te hoog en steekt den neus in den wind, of het brengt het hoofd met den neus bijna tegen de borst en buigt den hals in de valsche wervelen (3den en 4°). In beide gevallen wordt de werking der teugels zeer verminderd. Voegt zich nog hierbij het niet doorbuigen in den rug en in de gewrichten, dan is de onervaren ruiter geheel en al aan de luimen van het paard overgeleverd. Door de africhting moet het paard zoodanig bewerkt worden, dat het voorhoofd bijna loodrecht staat, de grootste buiging van den hals tusschen den 2deu en 3deu halswervel plaats heeft, de hals zoo opgericht is, dat de neus ongeveer ter hoogte van de heupen komt en de gewrichten, van af de heup tot het kogelgewricht hunne hinderlijke stijfheid verloren hebben.
Geeft het paard in al deze deelen na, toont het nergens verzet in de spieren, dan kan men zeggen dat het bewerkt, voor alle gangen geschikt gemaakt en tevens in evenwicht is. De verklaring van dit laatste kan ik, als van te veel belang, niet geheel achterwege laten, en zal ze hier in het kort geven.
Het lichaam van het paard wordt verdeeld in voor-, middel- en achterhand. Do voorhand is het zwakkere gedeelte van het paard, daar zij het zware hoofd en den hals moet dragen, de achterhand is het sterkere deel. liet onafgerichte paard brengt zijn geheele zwaarte op de
O
voorhand over, doordien het hoofd en hals uitstrekt, en
16
gebruikt de achterband alleen tot voortstuwing van liet licbaam, waarbij de beenderen en spieren der acbterbeenen zooveel mogelijk gestrekt worden gehouden.
Het berijden van zulk een paard, is niet alleen lastig, maar ook gevaarlijk, daar bij het bezwaren van de voorhand door hoofd en hals ook nog hef gewicht van den ruiter komt, waardoor de belasting der voorhand derwijze vermeerderd wordt, dat aanstooten, vallen, enz. hiervan de eerste gevolgen zijn, terwijl een spoedig verslijten der voorbeenen en schouders niet uitblijft. De voorhand te verlichten en het zwaartepunt zoover mogelijk naar achteren te verleggen is nu het doel der africhting. Bij het krijgspaard (het schoolpaard laten wij buiten beschouwing) moet het zwaartepunt onder het zitvlak van den ruiter gelegen zijn, terwijl bij het laatstgenoemde, het nog verder naar achteren verplaatst wordt. Dit laatste noemt
men het Tcunstmatig evenwicht (fig. l)i tet ander het
17
natuurlijke (fig. 2); het paard in de natuurlijke stelling\' Fig. 2.
zal zich voordoen zooals in fig. 3 is aangegeven. Be-Fig. 3.
vindt het paard zich in het natuurlijk evenwicht, dan kan het al datgene verrichten, wat de ruiter er van verlangt, en men zegt dan dat het aangenaam in de hand is; het gevoel op het paard geeft dan ook den ruiter alles te kennen.
Na deze korte uitweiding, die ik van belang achtte,
18
zal ik de eigenschappen, die een dienstpaard moet hebben, aanwijzen. In de eerste plaats behoort daartoe een goed temperament, gepaard met het rustige en zekere, dat slechts eene goede africhting en sterke spieren het paard kunnen geven. Vreesachtige en driftige paarden zijn ongeschikt tot dienstpaarden, evenzoo paarden, die stelselmatig voor e!ke terrein-hindernis blijven staan. Met betrekking tot den mond moeten zij zoo in de hand zijn, dat zij den arm van den ruiter niet vei-inoeien, doch ook niet zoo licht, dat zij achter het bit blijven. Het eerste is nog boven het laatste te verkiezen, want de niet ferme ruiter is niet elk oogenblik met zijn beenen gereed om het paard het bit te doen aannemen. In elk geval verliest hij voor het oogenblik zijn gezag over het paard. Het rijden van oudere paarden is niet af te keuren. Deze zyn ten minste veel zekerder dan jonge paarden, doch mogen zij evenwel nog niet zoo versleten zijn, dat zij reeds onzeker in den gang zijn en bij onachtzaam gebruik der teugels aanstooten. De niet ferme ruiter immers heeft noch den zit, noch de hand van een ervaren ruiter, dien het mogelijk is zelfs een versleten paard zoo te rijden, dat het niet aanstoot.
Paarden met bijzondere eigenschappen, zooals zenuwachtigheid, bodemschuwheid enz., moet men niet koopen, zij kunnen het den niet geoefenden ruiter zeer lastig maken. Hierbij wil ik tevens doen opmerken, dat wanneer men geen kenner is, men het paard, dat men verlangt te hebben, steeds met behulp van een geoefenden paarden-
19
kenner, die zoo mogelijk ook den smaak en de eigenaardigheden van den kooper kent, en van een paardenarts moet koopen. Om zelf het paard te kunnen beoordeelen, hiertoe kan men eerst door voortdurende studie en jarenlange oefening geraken. Evenals in alle zaken is ook hier oefening en practijk de hoofdzaak, doch kan de theorie, -wanneer zij met juist oordeel wordt toegepast, veel helpen en van groot nut zijn, en moet steeds hand aan hand met de practijk gaan.
Hiermede houden de vereischten, die het paard voor den Infanterie-officier bezitten moet, echter niet op. Het moet namelijk, wat zijne eigenschappen betreft, bijna een ideaal zijn, wanneer men bedenkt wat het onder niet altijd volkomen geoefende ruiters te verdragen heeft en welke diensten het moet verrichten.
Zijne goede africhting daargelaten, moet het paard het geluid van trommelsen muziek in zijne onmiddellijke nabijheid kunnen verdragen, ja, als \'t ware er op ingaan; bij het vuren moet hetgeen de minste vrees aan den dag leggen, onverschillig zijn voor het flikkeren der wapenenen het geraas veroorzaakt door do handgrepen. Het moet gemakkelijk van andere paarden af te brengen zijn, en met de grootste kalmte de ontevredenheid van zijn meester over zijn troep, die zich dikwijls aan hem koelt, verdragen. Het moet over slooten springen en door grachten kunnen klauteren, steile hellingen op en af kunnen gaan, want de Infanterie-officier moet zijne tirailleurs dikwijls op terreinen volgen , die de cavalerist voor ontoegankelijk zoude houden.
20
Door dikwijls Tan paarden te veranderen, verkrijgt men grootere zekerheid en meerdere kennis, want wanneer men steeds op hetzelfde paard zit, rijdt men zich licht vast, en is dan onzeker als men op een ander met andere hoedanigheden komt. Om den Infanterie-ofEoier echter volstrekt dezen raad te geven, zou wel niet goed zijn, daar hierbij ook nog andere zaken in aanmerking komen, en in de eerste plaats het geld, want het dikwijls veranderen van paard geeft slechts zelden geldelijk voordeel, zelfs wanneer men kenner is, en geluk behoort er ook steeds bij, anders geschiedt het ten koste der beurs. Maar ook het belang van den dienst staat op den voorgrond, want heeft men een paard, dat aan alle ver-eischten voor den dienst voldoet, dan honde men het, want men weet niet wat men er voor in de plaats krijgt.
Daar de africhting van het paard geheel berust op de kennis van zijn ontleedkundig en werktuigelijk samenstel, van zijne evenredigheden en van den vorm der lichaamsdeelen, die op de plaatsbeweging betrekking hebben, een en ander in verband met sommige natuur-en werktuigkundige wetten, moet de pikeur een paardenkenner in de uitgestrekste beteekenis zijn, en onevenredig veel meer, dan degene, die alleen de bruikbaarheid van het paard uit zijne vormen, evenredigheden en gan-
21
gen beoordeelt. Toor hem, die slechts het afgerichte paard berijdt, is zulk eene diepgaande kennis niet noodzakelijk, doch mag hij evenwel niet onbekend zijn met sommige dezer zaken, omdat hij de kennis hiervan bij het berijden van het paard toepassende, weieens zich daardoor een beter en langduriger gebruik van zijn dier kan verzekeren. Doch ook hierin moet de theorie met de practijk hand aan hand gaan en vordert daarom deze zaak voortgezette oefening.
De uitwendige paardenkennis zal daarom in korte trekken hier behandeld en aangewezen worden, hoe de verschillende deelen van het paard, in zooverre zij op zijne bruikbaarheid en duurzaamheid invloed hebben, moeten gevormd zijn, hierbij het praotisch doel voor oog houdende, zonder in beschouwingen en verklaringen van het waarom te treden, daar noch het dool, noch hot bestek van dit werkje dit gedoogt.
Aan het lichaam van het paard onderscheidt men drie hoofddeelen te weten: het hoofd, den romp en de ledematen. Dat het paard uit een rijkundig oogpunt in voor-, middel- en achterhand verdeeld wordt, is reeds vroeger gezegd geworden. Tot de voorhand behooren het hoofd, de hals, de voorhorst en de voorheenen, tot de middelhand de rug, de borstkas, buik, lenden en flanken, tot de achterhand de kroep of het kruis met den staart en de achterbeenen.
22
Dc uitwendige licliaamsdcelcn zijn de volgende: (fig. 4). Fig. 4.
1. De ooren. 4. De oogen.
2. Het voorhoofd met den 5. Het aangezicht, maantop. 6. De neus.
3. De slapen. 7. De neusgaten.
f
23
8. |
De lippen en de mond. |
25. De hoef. |
9. |
De kaken. |
26. De rug. |
10. |
De oorspeekselklier. |
27. De lenden. |
11. |
De nek. |
28. Het kruis of de kroep. |
12. |
De zijvliikten Tan den |
29. Do staartwortel. |
hals. |
30. De staart. | |
13. |
De kam met do manen. |
31. De ribben. |
14. |
De keel. |
32. De spoorader. |
15. |
De schoft. |
33. De buik. |
16. |
De schouder met den |
34. De heupen. |
boeg (c). |
35. De flanken. | |
17. |
De voorborst. |
36. Do liezen. |
18. |
De elleboog. |
37. De koker. |
19. |
De onderarm. |
38. De dij of bovenschenkel. |
20. |
De voorknie. |
39. De billen. |
21. |
De pijp. |
40. De knieschijf. |
22. |
De koot. |
41. De onderschenkcl. |
23. |
De kogel. |
42. Het spronggewricht. |
24. |
De kroon. |
43. De hak. |
Wat de algemeene afmetingen betreft, zoo wil men, dat het paard even lang als hoog moet zijn, zoodat de hoogte, van de punt der schoft tot den grond {cih fig. 4) gelijk moet zijn aan de lengte, van de punt van den boeg (c fig. 4) tot aan die der billen {d fig. 4).
Overtreft de laatste de eerstgenoemde, dan is het paard te lang, en daar deze grootere lengte van den romp in den regel het gevolg is van te langen rug en te lange lenden, worden deze deelen daardoor minder sterk en buigen
24
ook onder het gewicht van den ruiter spoediger door, waardoor de zaalrug ontstaat.
Bij een paard, dat te kort is, waarbij de afmeting ah de lengte cd overtreft, zijn deze deelen in tegenoverstelling wel sterk, doch daar de beenen naar evenredigheid te lang zijn, vinden zij te weinig ruimte onder het lichaam om zich vrij te kunnen bewegen. Zulke paarden vangen zich zeer licht in de ijzers, en kunnen daardoor zelfs vallen.
Uit een aestetisch oogpunt verlangt men het hoofd van het paard Iclein, en deze vereischte strookt ook geheel en al met die, welke men aan dit deel stelt als eene der voorwaarden tot eene snelle en volhardende beweging.
Tot opheldering hiervan moet gezegd worden, dat het gewicht van het hoofd steeds belemmerend op de vrije beweging der voorbeenen werkt. Bij een zwaar hoofd is deze invloed onevenredig grooter, niet zoo zeer door het meerdere van zijn gewicht op zich zelf, als wel doordien het aan een langen hef boomsarm, de hals, werkt.
Wat nu den vorm van het hoofd betreft, zoo moet het van boven aan het voorhoofd breed zijn. Behalve dat bij zulk eene vorming de halsspieren het hoofd gemakkelijker kunnen opheffen, waardoor op mechanische gronden de belasting der voorbeenen verminderd wordt, tengevolge waarvan zij zich vrijer kunnen bewegen, geeft een breed voorhoofd eene meerdere ontwikkeling der hersenen, alzoo der intellectueele vermogens, te
25
kennen, terwijl de kaakholte wijd is, en dit eene ruimo ligging aan het strottenhoofd verschaft, hetgeen yoor do gemakkelijkheid der ademhaling bij sommige stellingen van het hoofd van belang ia.
Men neemt algemeen aan, dat de lengte van het hoofd 3/8 van de hoogte van het lichaam moet bedragen.
Ten opzichte van den hals komen zijne lengte en vorm in aanmerking. De lengte moet van den nek tot aan de punt der schoft gelijk staan met l1/. maal die van het hoofd.
Ofschoon de hals, evenals het hoofd, door zijn gewicht bezwarend op de voorbeenen werkt, is een langoren hals voor het rijpaard echter beter dan een korte, want bij samengestelde en gevaarlijke bewegingen is het paard daardoor beter in staat om tot het bewaren van zijn evenwicht, zijn zwaartepunt te verplaatsen. Daartoe zou een korte hals ongeschikt zijn, want de hals werkt in dit opzicht meer door zijn lengte dan doorzijn gewicht, en op dezelfde gronden kan de ruiter dooreen langen hals beter inwerken op de richting der overige lichaamsdeelen.
Drie minder goede halsvormen komen inzonderheid in aanmerking, te weten; de zwanehals, de rechte hals en de hertehals.
Bij den eerste vormt de hals een boog waarvan do bovenste rand hooger dan het hoofd staat. Daardoor kan dit moeielijk gestrekt worden, hetgeen bij snelle gangen om verschillende rodenon zoo noodzakelijk is.
26
Bij do beide andere halgvormcn kunnen hoofd en hals moeielijk bijgebraclit worden, terwijl de laatste doorgaans met eene sleehte aanzetting van het hoofd gepaard gaat.
Onder aanzetting van het hoofd verstaat men de wyze van vereeniging van dit deel met den hals.
quot;Wanneer de aanzetting goed ia, dan moet de verbindingsvlakte (voorgesteld door de Ijjn e f fig. 4) niet te breed zijn, en iets minder dan \'/s der hoofdlengte bedragen. Is zij te breed, dan geschieden de zijwaartsche bewegingen van het hoofd moeielij k en veroorzaken het paard pijn, doordien de oorspeekselklier bij de buiging gedrukt wordt.
Verder kan de aanzetting van het hoofd te hoog ofte diep zijn. Te hoog noemt men ze, wanneer de verbindingshoek tusschen hoofd en hals te stomp is, in het tegenovergestelde geval is het hoofd te diep aangezet. Beide wijzen van aanzetting hebben grooten invloed op de werking van het bit op de lagen, en bijgevolg op de besturing van het paard.
De sehoft moet hoog, van onderen breed en tevens lang zijn. Eene hooge schoft waarborgt niet slechts eene behoorlijke ligging van den zadel, en daardoor de juiste plaatsing van den last, maar heeft ook grooten invloed op de beweging. Bij deze vorming toch kunnen de spieren, die den hals en het hoofd oplichten, krachtiger werken; deze deelen worden hooger opgericht gedragen, en daardoor op werktuigkundige gronden de drukking
27
yan het g-ewicht op de Toorbeenen verminderd, zoodat deze zich vrijer kunnen bewegen.
Eene van onderen breede schoft duidt op breeden rug en breede lenden, en goed ontwikkelde rugspieren, terwijl deze vorming tevens eene ruime borstkas aan zich verbindt, beide ook voorwaarden tot eene krachtige en volhardende beweging.
Is de schoft lang, dan wordt daardoor de rug verkort, terwijl, met het oog op de juiste verdeeling van den last, het zadel de beste ligging verkrijgt.
De rug moet in de eerste plaats recht zijn. Zulk een rug is sterk, hoofdzakelijk omdat de rugspieren dan dc meeste kracht kunnen uitoefenen, terwijl de beenen bij dezen rugvorm op den behoorlijken afstand van elkander geplaatst zijn.
Afwijkingen hiervan zijn de zadelrug en de hooge rug. Beide vormen zijn voor het rijpaard niet verkieselijk, de eerste omdat de beweging daardoor meer beperkt wordt, ofschoon de gang meer verheven is, terwijl de tweede, alhoewel sterk zijnde, eene, voor denruiteron-aangename, stootende beweging geeft.
Van den rug wordt verlangd dat hij kort zij. Do reden hiervan berust op natuurkundige beginselen. Even als een korte stok een grooter last zal kunnen dragen zonder te breken, zal een korte rug sterker zijn, en minder onder het gewicht van den ruiter doorbuigen, en ziet men den zadelrug dan ook niet spoedig uit dezen rugvorm ontstaan, hetgeen mot den langen rug wel het geval is.
28
De rug moet breed zijn, want aan deze meerdere breedte is tevens eene sterkere ontwikkeling der rug-spieren verbonden.
Ofschoon vele den gespleten rug voor sterk houden, wordt dit niet door de ondervinding bevestigd, en vinden wij dezen rugvorm bij de gemeene rassen.
De lenden moeten zoo kort mogelijk zijn, ofschoon aan lange lenden wel een voordeel verbonden is dat korte missen, te weten snelheid in de wendingen. Zij moeten in eene zooveel mogelijk rechte lijn van den rug in het kruis overgaan, en vooral niet even vóór het laatstgenoemde deel eene uitholling vertoonen, want zulke ingevallen lenden \'zijn zwak. De deugdzaamheid van breede lenden berust op hetzelfde beginsel als die van den breeden rug.
De zoogenaamde hooge lenden of karperrug, die eene bovenwaartsche buiging hebben, houdt men wel voor stork, doch paarden met zulke lenden zijn moeielgk goed af te richten Men vindt deze nog al bij paarden, die vroeg hard gewerkt hebben.
Bij het rijpaard moet het kruis zoo recht mogelijk wezen en met den rug en de lenden op eene lijn gelegen zjjn. Door zulk eene vorming wordt de krachtige werking der spieren begunstigd.
Een goed gevormd kruis moet lang zijn. Zulk een kruis is gunstig voor de snelheid der beweging en bevordert zeer de oplichting van het voorstel bij sommige gangen, inzonderheid bij den galop.
29
De breedte van het kruis heeft meer betrekking tot de kracht als tot de snelheid der beweging, zelfs is een te breed kruis hinderlijk aan de snelheid, doordien hierdoor een waggelende gang ontstaat, waardoor en tijd èn kracht nutteloos voor de voorwaartsche beweging verloren gaan.
Het ovale of tneloenvormige kruis volgt in deugdzaamheid en schoonheid op het rechte kruis. Het is tamelijk recht, gaat ook onmerkbaar in de lenden over en heeft goed ontwikkelde spiereu. Op het midden bezit het eene ondiepe, ronde uitholling, waardoor het eenigszins den vorm eener meloen verkrijgt.
Minder schoon en deugdzaam is het hooge, spitse kruis. De bovenste lijn van dit kruis verheft zich als eeno scherpe kam boven de magere zijvlakten. Het is minder sterk dan de beschreven kruisvormen en geeft ook zwakkere rugspieren te kennen.
Het ronde kruis wijkt in zijn richting en lengte nog meer van het rechte kruis af en is derhalve minder deugdzaam voor het rijpaard.
De vorm der borstkas is van grooten invloed op do deugdzaamheid van het paard. Om dit deel goed te be-oordeelen, moet men onderscheid maken tusschcn do voorborst en de eigenlijke borstkas, welke laatste wij het eerst zullen beschouwen.
Van dit deel komen ter beoordeeling hare diepte, breedte en lengte. Onder diepte verstaat men de afmeting, die door do lyn g li (fig. 4) wordt aangeduid. Men
30
zegt dat de borstkas diep is, wanneer haar onderrand reikt tot de lijn, die van het ellebooggewricht tot het kniegewricht gaat, (van i totw, fig. 4). Reikt de borstkas niet tot deze lijn, dan noemt men ze ondiep.
Een diepe borstkas verschaft aan de longen de noodige ruimte tot uitzetting bij de inademing, terwijl daarmede tevens vereenigd is een lang schouderblad, beiden zaken, die voor eene volhardende en snelle beweging vereischt worden.
Om de breedte van de borst te beoordeelen, plaatst men zich vóór het paard, en wanneer nu de welving der borstkas achter den schouder de buitenzijde van de bovenschenkels dekt, dan heeft zij de voldoende breedte. Eene te breede borstkas is voor het rijpaard niet verkieselijk, vooreerst omdat deze vorming eene meer of minder waggelende beweging van het voorstel en ook eene minder gunstige plaatsing der voorbeenen ten gevolge heeft.
De breedte van de voorborst hangt meer van den stand der voorbeenen dan van de ruimte, der borstkas af. Bij eene regelmatige schouderligging, moet de voor-borst vlak zijn, met eene smalle sleuf in het midden. Voor een paard van middelmatige grootte neemt men aan, dat de afstand tusschen de voorbeenen eene goede hand breed moet bedragen.
De ruimte van den buik hgngt van die der borstkas af. De onderrand van den buik moet bij gezonde en welgevoede paarden in eene rechte lijn in de liesstreek
31
overgaan. Heeft doze lijn eene uitbuiging naar onderen, dan noemt men dit een hooi- of hangbuik. Voor paarden, die snelle bewegingen moeten maken, is dit eene slechte vorming, -want de ademhaling, en wel de uitademing wordt hierdoor bemoeielijkt.
De schouder is een belangrijk deel, zijn vorm en ligging heeft grooten invloed op de snelheid der beweging. De schouder moot lang zijn, deze lengte hangt af van de diepte der borstkas, daar deze beide doelen in hunne ontwikkeling gelijken tred houden.
quot;Wat zijne ligging betreft, zoo bezit een behoorlijk schuins liggende schouder de meeste voorwaarden tot een ruimen gang en eene snelle beweging. Men houdt de ligging van den schouder voor goed, wanneer hot schouderblad met het opperarmbeen een iets grooteren \'hoek dan van 90° maakt. Wordt deze hoek veel groo-tor, dan is de schouder te steil, in het tegonovergcsteldo geval zegt men dat hot paard voorboegig is. Het gevolg van beide is, dat de beweging, ofschoon om eeaigs-zins verschillende redenen, beperkt wordt, terwijl bjj de laatstgenoemde vorming zich nog het nadeel voegt, dat door de meerdere buiging van het boeggewricht, het onderbeen meer achterwaarts komt, waardoor do ondersteuning van het lichaam minder volkomen wordt, en neiging om te storten ontstaat.
Men verlangt den schouder goed gespierd, evenwel zoodanig, dat de afscheidingen der oppervlakkig liggende spieren onder de huid zichtbaar zijn, de spieren zelvo
32
moeten vast op het aanvoelen zjjn. Zulke schouders noemt men droog,
Bi) magere, ■platte schouders zijn de spieren te weinig ontwikkeld, of dikwijls ten gevolge van ziekten der ledematen vermagerd. Zulke schouders zjjn vlak, en missen de welving van de voorgaande. De kam van het schouderblad steekt daarbij sterk uit. Deze schouders zijn weinig krachtig.
quot;Wanneer de schouders losse, sponsachtige spieren en veel vet, vooral naar de schoft toe en bij den overgang in den voorarm hebben, dan noemt men deze vel of overladen. Ook deze vorming bewijst niet voor kracht. Eene vrije beweging is voor den schouder eene eerste ver-eischte, want van haar hangt de zekerheid en uitgestrektheid van den gang af. Te groote beweeglijkheid in de schouders intusschen, zooals men die wel eens bij sommige gangen (stekende draf) ziet, is meer schoon dan deugdzaam. Bij de dusgenoemde stijve en gebonden schouders is de beweging te gering; hierbij is de gang kort en beperkt, en stooten de paarden aan.
Soms ziet men dat bij het neerzetten der beenen de schouders zich merkbaar opheffen, terwijl de borstkas als \'t ware tusschen de schouders zakt. Dit geeft eene te losse verbinding der schouders met den romp te kennen. Men noemt dit losse schouders, zjj hebben eene weinig uitgestrekte beweging ten gevolge. Zulke paarden stooten aan en vallen licht.
Do elleboog mag niet te- dicht tegen de borst aange-
33
drukt, noch daarvan te veel verwijderd zijn, maar moet eene met de overlangsche as van het lichaam evenwijdige richting hebben, daar hiervan de stand van het been afhangt. Is de elleboog te dicht bij het Igf, dan verkrijgt het onderbeen een buitenwaartschen stand, ■waardoor de zoogenoemde fransche of snijderheenen ontstaan. De toon van den hoef is hierbij naar buiten gekeerd. quot;Wanneer daarentegen de elleboog te ver van het lijf afstaat, dan zal het onderbeen binnenwaarts gericht zijn, en hierdoor ontstaat eene stelling, die men foontreders noemt. De toon van den hoef is naar binnen gericht.
Als een deel dat in de ruimte voorwaarts grijpt, verlangt men den voorarm lang. Een lange voorarm geeft een gestrekten gang, en verbindt tevens aan zich een kort pijpbeen (eveneens eene gunstige vorming); het been wordt echter dikwijls niet hoog genoeg opgelicht, zoodat zulke paarden wel eens aanstooten. Het tegenovergestelde heeft een korte voorarm ten gevolge, de voet wordt wel hoog opgelicht doch weinig vooruitgebracht. De gang is daardoor vermoeiend en niet ruim. De voorarm moet van boven zoo breed mogelijk en dik zijn, en niet te spoedig in breedte afnemen, zoodat het deel eene breed kegelvormige gedaante heeft. Alsdan zijn de spieren sterk ontwikkeld en is hiermede eene voorwaarde tot eene volhardende beweging gegeven.
Algemeen kan men aannemen dat de voorarm niet te lang, de pjjp niet te kort kan zijn.
2
34
Do voorknie moet, zoowel van voren als van ter zijde gezien, breed zijn, van voren ter weêrszijden buiten den onderarm en de pijp uitsteken, terwijl de voorvlakte vlak, hoogstens een weinig gewelfd, moet zijn. Is de voorvlakte van de knie sterk afgerond, dan noemt men dit ronde knieën\', deze zijn zwak. De zoogenaamde gesneden knieën, zijnde die, welke aan de achtervlakte onder het haakbeen sterk uitgesneden zijn, geven zwakheid te kennen. De knie moet loodrecht onder den voorarm en op het pijpbeen staan. Soms is de knie naar voren gericht en vormen de genoemde beenderen een zekeren hoek; men noemt dit krom- of hokbeenig, welk gebrek of aangeboren of verkregen is. In het laatste geval is het van veel meer beteekenis, want het geeft dan eene zekere mate van versletenheid te kennen. De ondersteuning van het lichaam wordt daardoor minder volkomen en de gang onzeker, zoodat zulke paarden licht storten, hetgeen wanneer het gebrek aangeboren is, niet het geval is. Van belang is het derhalve om te weten, of kromme knieën aangeboren of verkregen zijn. Daartoe laat men een voorbeen oplichten, en ziet men nu dat de knie van het rustende been zich strekt, dat wil zeggen, dat zij in eene loodrechte richting tusschen voorarm en pijp komt, dan kan men aannemen dat het gebrek verkregen is. Aangeboren kromme knieën blijven ook in deze omstandigheid krom.
Minder nadeelig voor de zekerheid van den gang zijn de dusgenaamde holle knieën, waarbjj deze deelen achter-
35
waarts gericht zijn. Hierbij hebben intusschen de buigpezen van den voet Teel te lijden, zoodat ontsteking en kreupelheid hiervan de gevolgen kunnen zijn.
Als afwijkingen in de richting der knieën komen nog voor de ossehnieën, waarbij deze deelen binnenwaarts naar elkander gekeerd zijn, terwijl de onderbeenen eene buitenwaartsche richting hebben. liet tegenovergestelde hiervan is wijd in de knieën. Het onderbeen is hierbij binnenwaarts gericht. Beide vormingen zijn groote misstanden, terwijl zij ook invloed op de beweging van het been hebben. Bij de laatste strijken de paarden zich licht.
De pijp moet, zooals reeds vroeger gezegd is, kort en daarbij breed zijn, terwijl de buigpezen dan goed ontwikkeld en sterk zijn. Deze pezen moeten duidelijk van het pijpbeen afgescheiden liggen, zoodat tusschen deze beide deelen eene duidelijke sleuf gezien wordt. Men noemt dan de pijp droog, hetgeen zoowel voor schoon als goed gehouden wordt. Eene te smalle pijp, in ver-eeniging met eene ronde en smalle knie, stelt het s/)i7/e-heen daar , eene vorming die ongeschikt is voor eenigszins volhardende beweging. De pezen moeten droog en vast op het aanvoelen zijn, en geene verdikkingen, zoogenoemde peesklappen, vertoonen, daar deze of van kreupelheid vergezeld gaan, of wel bij eenige aanhoudende inspanning, ze ten gevolge kunnen hebben. Aan het pijpbeen, meestal aan de binnenvlakte, doen zich wel eens beenachtige uitwassen, de zoogenoemde over- of schuifelbeenen voor. Soms zijn zij oorzaak van kreupel-
3P)
lieid, cn wel in het begin hunner ontwikkeling, of wanneer zij dicht bij de knie, den kogel en de pezen gelegen zijn. In de meeste gevallen echter hebben zij geene nadeelige gevolgen.
De kogel, het gewricht tusschen het pijp- en kootbeen, moet goed ontwikkeld zijn, en daarbij niet scherp in deze deelen overgaan. Smalle en ronde kogels geven zwakke gewrichten te kennen, en waarborgen geene groote duurzaamheid van het paard. In zulk eene vorming is de oorzaak van eenige gebreken gelegen. Ten zijde van den kogel ziet men dikwijls rondachtige, meer of min weeke gezwellen, dit zijn de dusgenoemde gea-richtsgal-le» , terwijl boven deze insgelijks langwerpige gezwellen gezien worden, de peesgullen, evenzoo op de voorvlakte van het gewricht. Het bestaan van gallen geeft te kennen, of dat het paard zwakke gewrichten heeft, of dat er reeds veel dienst van gevorderd is.
De koot is sterk, wanneer ze kort en dik is. Men neemt aan dat hare lengte % van die der pijp moet bedragen. Is zij langer, dan houdt men ze voor zwak, ofschoon de beteekenis van eene te lange koot eenigszins naar het ras van het paard verschilt. Bij paarden van edel ras met sterke spieren en pezen schaadt eene te lange koot veel minder dan bij paarden van gemeene rossen. Van groot belang is de richting of helling die de koot heeft. De overlangsche as der koot moet met den grond een hoek van 45° maken. Is deze hoek scherper, dan treedt het paard te veel door. Daar hierdoor de buigpezen en
U7
banden meer uitgerekt worden, ligt hierin de oorzaak van gebreken, die -kreupelheid ten gevolge hebben. Is de hoek stomper, dan is het paard te steil gekoot. Behalve dat deze vorming eene voor den ruiter onaangename, stootende beweging geeft, bestaat hierbij meerdere nan-leiding tot verstuiking, overhooting, die steeds met kreupelheid gepaard gaat.
Do o\\ergang der koot in den hoef moet vlak, weinig verheven zijn. Vertoont zich daar ter plaatse eene wrongvormige verhevenheid, dan duidt dit op het bestaan van overhoeven, zijnde beenwoekeringen aan het ondereinde van het kootbeen, die meestal ongeneeslijke kreupelheid ten gevolge hebben.
Bij de beoordeeling der achterbeenen komen de volgende zaken in aanmerking:
De dij of hovenschenhel verlangt men lang en breed, met duidelijk zichtbare, vaste spieren bedekt; zij moet behoorlijk afgerond en van den schenkel door eene zachte uitholling afgescheiden zijn. Een onmerkbare overgang van de dij in den schenkel, zoogenoemde ossedijeii, is minder deugdzaam. De lijn , die de achterrand der dij beschrijft, verschilt eenigszins naar het ras; bij het Oos-tersche paard is zij bijna recht, terwijl zij bij de overige rassen een grooteren of kleineren boog vormt.
Eene ongelijke ontwikkeling der dijen, zoodat de eene schraler en magerder is dan de andere, moet in den regel het vermoeden doen ontstaan , dat zulk een paard vroeger aan langdurige kreupelheid geleden heeft.
38
De knieschijf moet matig afgerond zijn, zich duidelijk onder de huid doen zien, en eene aan de lengte-as van het lichaam evenwijdige richting hebben. Ook aan dit gewricht vertoonen zich wel eens rondachtige gezwellen, de knie of liesbuilen, die niet zonder beteekenis zijn.
Do schenkel of onderschenlcel. Als vereischten van dit deel stelt men eene goede lengte, sterke gespierdheid en eene juiste stelling of richting. De lengte van den schenkel heeft grooten invloed op de beweging en wel op hare snelheid. Een lange schenkel is eene eerste voorwaarde voor eene snelle beweging; voor volhardende, krachtige beweging echter, moet de schenkel goed gespierd zijn. De stelling van den onderschenkel hangt af van die der dij. Staat deze te recht, dan komt de schenkel te schuins en te ver naar achteren te liggen, waardoor de hoek van het spronggewricht te scherp wordt, en de zoogenoemde sdbelbeenen ontstaan, welke vorming echter ook het gevolg van een te langen schenkel, bij een normalen stand van de dij, kan zijn. Men neemt aan, dat de schenkel eene goede ligging en lengte heeft, wanneer eene loodlijn van de punt der billen getrokken den hak raakt (d I fig. 4). En is voorzeker geen gewricht, aan welks normale vorming men meer beteekenis hecht, dan aan die van het spronggewricht, en geen wonder, want van niet een gewricht wordt bij de beweging zoo veel inspanning gevorderd als van dit, reden waarom dan ook aan het spronggewricht meer gebreken voorkomen, dan aan elk ander, en waaronder er zijn, die
39
grootcn invloed op de bruikbaarheid van het paard hebben, ja zelfs deze geheel kunnen opheffen.
De beoordeeling van het spronggewricht is zeer moeie-lijk, en vereischt daarom veel geoefendheid. Eene korte opgave echter van eenige zijner vereischten en gebreken mag evenwel hier niet achterwege blijven.
Men verlangt het spronggewricht, zoo wel van voren of achteren als van ter zijde gezien, breed. Het moet verder droog zijn, dat wil zeggen, dat men onder de huid alle uitsteeksels en holligheden der beenderen duidelijk moet kunnen zien. Is het dik en bol, dan bewijst dit voor eene losse, sponsachtige gesteldheid der beenderen en van de overige weefsels, zooals men dit bij paarden van gemeene rassen vindt. In zulk eene vorming ligt eene voorname aanleiding tot het ontstaan van velo gebreken, zoo als gallen, spatten enz.
De eerstgenoemde gebreken komen op verschillende plaatsen van het spronggewricht voor, en vertoonen zich als rondachtige, weeke gezwellen, dikwijls gaan zij met kreupelheid gepaard.
Wat nu den vorm betreft, zoo dient men op het volgende te letten. Van achteren of van voren gezien, moet de binnenste profiellijn van den knobbel van het schenkelbeen af flaauw gewelfd zijn en slechts in het midden eene lichte uitholling vertoonen. De overgang van het gewricht in de pijp moet onmerkbaar zijn, en mag daar ter plaatse geen verhevenheid zichtbaar wezen. Is dit wel het geval, dan bestaat er eene spat, een gebrek
40
dat veelal mot ongeneeslijke kreupelheid gepaard gaat. Ofschoon men bij vele spronggewriehten dien overgang niet zoo zacht, maar min of meer hoekig ziet plaats hebben, mag men dit niet steeds als een gebrek beschouwen, wanneer te weten beide spronggewriehten gelijk zjjn, \'t is dan slechts eene minder goede vorming. De achterste profiellijn van de punt van het hielbeen tot aan de pijp moet recht zijn. Bevindt zich eenige vingers breed onder die punt eene welving, dan noemt men dit een hazéhak. Vroeger meende men dat het gebrek steeds bestond in een beenuitwas, of in eene verdikking der buigpees, doch is het bewezen, dat het ook zonder deze ziekelijke toestanden kan bestaan, en zoude het dan zijne oorzaak in eene slapheid der banden hebben.
De voorste profiellijn van het gewricht mag ook niet gewelfd zijn en moet onmerkbaar in de pijp overgaan.
De hoek, dien het spronggewicht maakt, moet eene zekere grootte hebben. Men rekent dat hij 140 °. moet bedragen; wordt deze hoek stomper, dan is het paard te recht in de spronggewriehten; is hij scherper, dan noemt men dit saielbeenen. Beide vormen zijn van veel invloed op de beweging en op do duurzaamheid van het paard, evenwel niet om dezelfde redenen. Te rechte spronggewriehten missen de noodige buigzaamheid, waardoor het overbrengen der zwaarte op de achterhand bemoeielijkt wordt. Daarbij is hunne voortstuwingskracht geringer. Bij sabclbeenen drukt hot lichaamsgewicht to
41
sterk op de spronggewrichten, zoodat zij in hunne vrije werking tot voortdrijving gehinderd worden. Beide geven aanleiding tot versehillende gebreken.
Ook in de verdere stelling van het spronggewrieht bestaan eenige afwijkingen, die in meer of mindere mate invloed hebben op de kracht van dit deel en op de snelheid der beweging.
Daartoe behoort, hoehieliglieid wanneer de spronggewrichten dicht bij elkander staan en de pijpen nu buitenwaarts gericht zijn. Heeft dit laatste niet plaats, dan zegt men dat het paard naamv van achteren is. Het tegenovergestelde hiervan is het te wijd in de sprong-gewrichten.
Met het oog op het lang bruikbaar houden van het paard, is eene naauwkeurige beschouwing van het spronggewrieht van groot belang.
Aan de achterpijp, die iets langer is dan devoorpijp, ook niet geheel loodrecht staat, komen de schiefelbcenen en peesklappen veel zeldzamer voor. Voor het overige moet zij dezelfde vereischten als de voorpijp hebben.
0. Dc grondbeginselen van het natuurlijke rijden.
Het doel van het rijden is, zooals reeds vroeger gezegd is, het volkomen meester zijn van het paard. De mid-dejen om daartoe te geraken zijn zeer verschillend. Het paard is zulk een wonderlijk dier, dat men er bijna alles
42
van gedaan kan krijgen, hetgeen niet geheel tegen zijn natuur strijdt, indien men daartoe slechts den juisten weg inslaat. Door zijne verstandelijke ontwikkeling en zijn goed geheugen kan het voorliefde of afkeer, zoowel voor den mensoh als tegen zekere handelingen gevoelen. Wanneer het paard met juistheid alles doet, hetgeen er van verlangd wordt, noemt men het gehoorzaam.
Als eerste regel volgt derhalve hieruit, dat men het paard steeds goed hehandele, en ten zeerste vermijde om het zonder aanleiding, eenige pijn te veroorzaken. Even gevoelig als het paard voor eene zachte behandeling is, evenzoo zeer vreest het elke pijn, daarom moet de ruiter om zijn doel te bereiken, doch dikwijls met groote zelfverloochening, steeds de eerste in het werk stellen. Slechts als bestraffing, en wanneer alle overige middelen te vergeefs zijn aangewend, mag men het pijn veroorzaken, en dan nog alleen door de sporen en de karwats. Dikwijls ziet men ongeduldige en onkundige ruiters het paard aan de teugels in den mond rukken (hetgeen dikwijls ook wel onwillekeurig geschiedt). Behalve dat dit eene barbaarsche handelwijze is, waardoor aan het paard hevige pijn op de zeer gevoelige lagen, waarop het bit rust, wordt veroorzaakt, straft de ruiter zich zelf het meeste, want het paard gaat zich daardoor verzetten en is ten laatste niet meer te berijden. Bij ondeugendheid, verondersteld dat zij niet uit onkunde onstaat, doen een paar spoorslagen achter den singel, of een krachtige slag met de karwats op het achterstel eene goede uitwer-
43
king, want als men eenmaal genoodzaakt is om te straffen, moet dit dan ook met nadruk en kracht geschieden.
Hebben wij ons dezen grondregel eigen gemaakt, dan komt een tweede in aanmerking, te weten die, dat wij het paard onder onzen last den dienst, dien wij van het vorderen, zooveel mogelijk verlichten. Wij komen hier tot de theorie van het evenwicht, die van groot belang is en die wij reeds vroeger toegelicht hebben. In het algemeen moet daarom het gewicht van den ruiter derwijze op den rug van het paard verdeeld zijn, dat de 4 beenen gelijkelijk belast worden. Daar de voorbeenen, doordien zij ook nog hoofd en hals moeten dragen, op zich zelf reeds meer belast zijn dan de achtcrbeenen, moet de ruiter trachten zijn zwaartepunt meer op de achterhand te verplaatsen. De sterke bouw van het kruis en de zware spieren der achterbeenen gedoogen eene grootere belasting van het achterstel, terwijl de voorbeenen, nu minder bezwaard zijnde, zich vrijer kunnen bewegen. De achterhand daarentegen wordt door het onderbrengen der achterbeenen bij het gaan ondersteund, waardoor nu het evenwicht onder den ruiter hersteld wordt. Doch, even als in alle zaken, bestaan ten deze uitzonderingen, men vindt paarden met eene zwakke achterhand, die men daarom meer op de voorhand moet rijden, evenals er ook paarden met bijzonder sterke achterhand zijn, waarbij men de voorhand derhalve geheel kan verlichten.
Paarden met eene sterke achterhand worden door ken-
44
nors tot de bruikbaarste gerekend en altijd boven andere verkozen, ook al is de voorhand minder goed.
De derde grondregel is om het paard met eene zachte hand te rijden. Hoe meer de ruiter er in slaagt, om door zijn rustigen zit elk noodeloos rukken in den mond van het paard te vermijden, des te eer zal het doen, wat men er van verlangt.
Het zachte en rustige van de hand ligt in de veerkracht van het gewricht. De beginnende ruiter gelooft zeer dikwijls, dat wanneer hij zijn paard met losse teugels rijdt, hij zich daardoor eene zachte hand eigen maakt; een ander gaat tegenovergesteld te werk, deze bemantelt zijn niet vasten zit hierdoor, dat hij de teugels te strak houdt, daar hij het zachte, rustige aanhouden der teugels van den goeden ruiter niet begrijpt, en daardoor zijn paard hard in den mond maakt, of het door de voortdurende pijnlijke drukking op de lagen, andere slechte gewoonten doet aannemen.
In het gebruik der teugels ligt het geheim, om elk paard te kunnen rijden. Doch eene rustige, zachte hand kan men echter eerst dan hebben, wanneer men een goeden en stillen zit heeft verkregen. Elke afwijking, elke onzekerheid daarvan deelt zich door de teugels aan den mond van het paard mede, veroorzaakt het pijn en geeft aanleiding tot deze of geene afwijking.
Het moeielijkste voor den ruiter is om zich eene zachte, stille hand eigen te maken, hetgeen hij alleen verkrijgen kan, door van het begin af aan hierop te letten.
45
De hand wordt zacht genoemd, wanneer de teugels zeo aangehouden worden, dat het paard Toelt dat ze niet los tegen den hals liggen , en toch niet zoo los, dat het zijn hoofd naar goedvinden uit de stelling, die de ruiter het gegeven heeft, kan brengen. De handen, die ongeveer een vuist breed van het lijf afgehouden worden, moeten tegeljjkertijd wanneer zulks noodig is, eene voortdurend veêrende beweging maken, om bij alle willekeurige en onwillekeurige bewegingen van het hoofd van het paard te kunnen volgen.
Bustig is de hand, wanneer zij ook bij ongewone bewegingen van het hoofd des paards deze derwijze volgt en weder dadelijk in hare stelling terug keert, dat elke harde drukking of eiken ruk in den mond van het paard vermeden worden Bij zulk eene hand krijgt het paard zeer spoedig vertrouwen in het bit, en zal het daarom ook al hetgeen de ruiter er van vordert, bereidwillig uitvoeren. Op deze wijze moet men het paard zijne natuurlijke vrees voor den ruiter ontnemen.
Een verdere grondregel is een rustig en een goed gebruik der hemen. Beide worden slechts door oefening verkregen en zijn niet gemakkelijk aan te leeren. De beenen dienen den ruiter niet alleen om zich vast te sluiten, maar ook om het paard de bij de onderscheidene gangen vereischte hulpen te geven. Wanneer de teugel het roer is, dan is het been de uitvoerende beweegkracht, de zit echter het steun- of draaipunt van het geheel.
Van het heupgewricht af tot aan de knie dient het been
*
46
tot vastsluiting, is alzoo, behalve het in evenwicht blijven, eene hoofdvoorwaarde voor een vasten zit, en geven de dijen met hare uiteinden, de kniegewrichten, de voornaamste aansluiting- Van dit gewricht af hangt het onderbeen loodrecht naar beneden, waarbij de vlakke kuit slechts even in aanraking met de flanken van het paard komt. Bij elke beweging behoudt het onderbeen deze richting, en verlaat ze slechts bij het aanbrengen van de onderscheidene hulpen; doch ook dit zoomin mogelijk zichtbaar. Bij smalle paarden met weinig buik, moet men het been een weinig.terug trekken om met de kuit te kunnen aansluiten, doch moet men er zich steeds voor wachten om het paard onwillens met de sporen in de flanken te raken.
Over de hulpen zelve zal ik later spreken. Door een vasten, rustigen zit, door de juiste verdeeling van het gewicht bij élke beweging van het paard, verkrijgt de ruiter de volle macht over de achterhand en bijgevolg over het geheele paard.
Daarom zegt een oud spreekwoord te recht „zadel ach-„terwaarts, lieve broeder, daar zit gij aan het roer.quot; Onrustige, driftige paarden kunnen alleen door een rustigen zit en eene rustige hand tot de noodige bedaardheid gebracht worden.
Wanneer een ruiter nu de vier grondbeginselen van het natuurlijke rijden te weten:
1. eene goede behandeling, het vermijden van alles wat het paard pijn kan veroorzaken,
47
2. eene juiste verdeeling van het gewicht,
3. eene zachte, rustige hand,
4. het goede gebruik der beenen en een rustigen zit, zich zoo eigen gemaakt heeft, dat hij ze practisch kan toepassen, kan hij met vrucht de lessen in de hoogere rijkunst volgen.
Wij komen nu tot de middelen, die ons ten dienste staan, om ons in deze vier grondstellingen te bevestigen.
a) De natuurlijke zit.
De sierlijke houding van den ruiter op het paard, die zelfs den leek in het oog valt, is hoofdzakelijk gelegen in de zekerheid, waarmede de ruiter zich op het paard beweegt, doch vindt men ook ruiters, waarvan men, ofschoon ze even zeker te paard zijn, toch niet kan zeggen dat zij een sierlijken zit hebben.
Van boven af beginnende moeten het hoofd en het bovenlijf rechtop gehouden worden, en bij geenen gang, (met uitzondering alleen van den Engelschen draf, waarbij het lichaam een weinig naar voren mag hellen) moet deze houding niet veranderen. De schouders, natuurlijk afhangende, zijn naar achteren gebracht, de armen, in tamelijk rechten hoek gebogen, sluiten met den bovenarm matig tegen het lijf, de elleboog komt een weinig achter de heup, de linker vuist recht op, een hand breed boven den knop van het zadel, het handgewricht licht gebogen, zoodat de binnenvlakte .der hand naar het lijf is gekeerd. De rechterhand laat men, wanneer men de teugels alleen in de linker-
48
hand houdt, vrij achter de rechterdij afhangen, of ze op deze rusten. Rijdt men echter met beide handen, alzoo met de trens of met de stang met opgenomen trensteugel, dan houdt men de rechterhand even als de linker.
De heupen moeten steeds loodrecht op het zadel komen; met de beide zitbeenderen vormen zij het vaste steunpunt voor het overige gedeelte van het lichaam. De dijen zijn naar binnen gedraaid, waardoor het zitvlak verbreed wordt. Overigens liggen zij derwijze, dat eene loodlijn van den neus van den ruiter getrokken, nog ver achter de kuit van den ruiter valt. Het zitvlak ligt vast in het zadel, en moet bij alle gangen, den draf uitgezonderd, dat zoomin mogelijk verlaten.
De onderbeenen hangen los aansluitende loodrecht naar beneden; de knieën sluiten met hare binnenvlakte vast tegen het zadel, de punten der voeten zijn binnenwaarts gekeerd en naar boven gericht, de hielen bjjgevolg naar beneden.
Niet zeer moeieljjk is het, om in stap dezen zit te bewaren, bij de snellere gangen vordert dat echter reeds meerdere oefening. De punten der voeten rusten in de stijgbeugels, met de ballen op de zooivlakte van den beugel, die zij, bij welke beweging ook, niet mogen verlaten, en moet het voetgewricht, even als het handgewricht, inzonderheid bij den draf, in eene veerende beweging zijn.
■19
b). Gebreken in den zit bij den beginnenden ruiter.
Elk beginnend ruiter stggt met een zeker gevoel van angst te paard, dat, als gevolg van zijne eigen onzekerheid, zich in zijne geheele houding doet kennen, zoodat het, zelfs voor een leek, niet moeielijk is, om den geoefen-den ruiter van den beginnende te onderscheiden. Bij dezen laatste is het hoofd meestal naar voren gebogen, zijn de schouders eveneens vooruitgebracht. De ellebogen sluiten niet tegen het lijf, maar dienen meer als balanceerstokken voor het geheele lichaam, en gaan bij de snellere gangen van het paard op en neder. De handgewrichten zijn, in plaats van naar buiten, binnenwaarts doorgebogen, en met de binnenvlakte van de hand naar onder, in plaats van loodrecht gesteld, elk oogenblik gereed om de manen of den knop van het zadel te grijpen, het geheele lichaam helt zichtbaar voorover, waardoor ook de heupen naar voren komen en bijgevolg de zitvlakte achter uit het zadel komt, en de ruiter dan alleen op de kloof zit. De knieën zijn naar buiten gedraaid, zoodat men met gemak tusschen de knie en het zadel de vuist kan steken. De kuiten sluiten zich met hare achterste vlakte tegen den buik van het paard aan, de hielen zijn naar boven getrokken en raken onwillekeurig met de sporen tegen den buik van het paard, waardoor dit patuurlijk steeds tot snellere gangen aangezet wordt en de zekerheid van den ruiter geheel verloren gaat.
50
Yan het gebruik der teugels behoef ik wel niets te zeggen, het is niet meer dan een krampachtig trekken. Door het paard nu op deze wijze te berijden, gaat de voornaamste voorwaarde om het te kunnen beheerschen, te weten, de macht over de achterhand, verloren.
Door het vooroverhellen van het lichaam wordt het evenwicht verbroken , het paard op de achterhand verlicht en kan het nu daardoor alles doen, wat het wil, bokken, achteruitslaan en doorgaan.
a) De werking der teugels en beenen.
quot;Wanneer een goede zit van den ruiter de grondslag is, dan kan men zeggen dat de teugels het roer zijn, waardoor den geheelen toestel van ruiter en paard bestuurd wordt. Dientengevolge dienen de teugels in de eerste plaats om het paard op te richten en te verzamelen. Bij een goed afgericht en gereden paard, moet de hals van de schoft af opgericht gesteld en het hoofd bijgebracht zjjn, zoodat het voorhoofd bijna loodrecht naar den grond staat en de neus zich ter hoogte van de heupen bevindt. Door deze stelling wordt het paard genoodzaakt om zijne voorhand te verlichten, en zijn eigen gewicht, als mede dat van den ruiter, op de achterhand over te brengen, hetgeen het zoo gewichtige doorbuigen in de gewrichten der achterbeenen, van het heupgewricht af tot het kogelgewricht, ten gevolge heeft. Zijn deze gewrichten buigzaam gemaakt, en zijn zij derwijze gesteld, dat zij den last, waarmede zij bezwaard zullen worden,
51
van den hals en de kaken tevens opgehouden en het paard voor den dienst afgericht en gehoorzaam.
Buigt daarentegen het paard nog niet in de gewrichten door, verzet het zich tegen de juiste verdeeling van het gewicht, door het stijf houden dezer gewrichten, dan zal het op de voorhand gaan, en ongeschikt zijn om kort te wenden of te arreteeren, in het algemeen om afgericht te worden. Het is de zaak der africhting om het deze evenwichtsstelling te doen aannemen, doch echter die van den ruiter, om ze te onderhouden. Doet de laatste dit niet, dan neemt hot best afgerichte paard spoedig
zijne natuurlijke stelling weder aan, en de juiste samenwerking van voor- en achterband gaat verloren. Men zegt dan „dat het paard uit elkander gereden is.quot; De hals daalt naar voren en bezwaart daardoor weder de voorhand, de naar buiten gewerkte oorspeekselklieren groeien met de kaak vast, de lenig geworden banden tusschen de halswervelen worden weder gespannen, de gewrichten weder stijf, in een woord, het paard keert weêr tot zijn vroegeren toestand, vóór dat het afgericht was, terug, waardoor de ruiter de volstrekte macht over hetzelve verliest.
Om nu dit voor te komen, werkt men tegelijk met teugels en beenen. Deze laatste drijven door eene bestendige zachte drukking het paard tegen het bit en dwingen het, om dit aan te nemen, terwijl nu door het onafgebroken zacht aanhouden der teugels het paard genoodzaakt wordt, om de door den ruiter verlangde stelling aan te nemen, wel te verstaan in zoo verre zijn bouw of zjjn meer of mindere africhting dit toelaten. Eene eenzijdige werking op het paard, of alleen met do beenen, of met de teugels, kan derhalve tot niets leiden. Is een paard tengevolge van zijn ongunstigen bouw, zooals bij zeer zware kaken, die aan de halswervelen raken, waardoor tegelijk eene kneuzing van de oorkliercn teweeggebracht wordt, of door eene slechte africhting, derwijze bewerkt, dat het den hals in de valsche wervelen (aden en 4lt;len) buigt, dan ontstaat het gebrek dat men ^achter de teugels Wijvenquot; „ofquot; bijtoontenquot; noemt (Fig. 6).
53
Dit is voor don ruiter zeer lastig, doordien hot paard Fig. G.
daardoor de aeliterhand aan de werking der teugels onttrekt, en daardoor de ruiter geen meester over het paard is. Bij zulke paarden moet men des te meer zijne aandacht op het gebruik der heenen vestigen. Bij het bijtoomen brengt het paard de kin bijna tegen de borst, door het hoofd met de sterkste buiging van don hals naar benoden te brengen. Het onttrekt zieh daardoor aan het oprichten.
Eene andere wijze om zieh aan de teugelwerking te onttrekken, het tegenovergestelde van de vorige, is het in den, windstehen van den neus (Fig. 7), eene eigenschap die meestal het gevolg is van oen bijzondcren bouw.
54
zooaln men dit ziot bij paarden met verkeerden of herte-(Fig. 7).
hals, of met te breede aanzetting van het hoofd. Paarden met een der beide genoemde eigenschappen, zijn ten eene male ongeschikt voor een beginnenden ruiter.
Eene zachte, rustige hand en een goed gebruik der beenen , zullen bij zulke paarden, zoo ook bij die inet welgebogen hals, nimmer hunne goede uitwerking missen. Hot paard wordt daardoor gehoorzaam ongeschikt
55
om dadelijk uit te voeren, wat de ruiter er van verlangt. Eene zware, harde hand maakt het paard hard in den mond, door het gevoel in de lagen te verstompen, ten gevolge waarvan de teugelwerking verloren gaat.
De teugels moeten derwijze werken, dat het paard voortdurend eene aanleuning in den mond vindt, die door de werking der beenen teweeggebracht wordt, dan knabbelt het van het bit af, een teeken dat er geene hardnekkige spanning der spieren van de kaak en van den nek meer bestaat. Een paard dat, zooals men zegt, „zonder teugels gereden wordt,quot; d. i. waarbij de teugels zoo los gehouden worden, dat zij slingeren, is bij onvoorziene toevallen geheel buiten de macht van den ruiter, het loopt weder op de voorhand, en kan daarom licht struikelen en storten.
Het „achter de teugels blijvenquot; kan men alleen door eene voortdurende werking der beenen ten laatste deen ophouden. Het is een voor den ruiter onaangenaam gevoel, daar men als \'t ware niets in de hand heeft, het paard zich derhalve geheel aan de werking van het bit onttrekt en daardoor ook niet onmiddellijk kan gehoorzamen.
d). Het gebruik der teugels.
Nadat ik nu aangetoond heb, dit de boenen en teugels niet alleen voor de vastheid van den zit dienen, zooals door leeken zoo licht wordt aangenomen, ga ik over tot do wijze waarop het paard practisch moot opgericht cn
56
bestuurd worden, wanneer de ruiter aan het in het vorige hoofdstuk behandelde beantwoorden wil.
Wanneer men in de manege rijdt, noemt men al wat naar het inwendige er van gekeerd is binnen, dat wat zich naar de zijde van den wand bevindt buiten. \'Zoo spreekt men van bnitenteugel, buitenbeen, enz. Op den langen weg, derhalve in de open lucht, duidt de hoofdstelling van het paard, die men in de manege volgens het voorschrift voor de verschillende gangen aangenomen heeft, de binnen- of buitenzijde aan.
Door de. plaatsing en beweging van de teugelvuist werken de teugels op het geheele lichaam van het paard. Door de hand naar voren te brengen geeft men het paard vrijheid en werkt men bijgevolg op de voorhand ; door het opheffen der hand naar voren wordt hals en hoofd opgericht; de afhienvaartsche beweging der hand werkt daarentegen ook op de spieren van het kruis en van de achterhand, in de veronderstelling dat de ruiter die beweging der hand ondersteunt door zijn lichaam een weinig naar achteren te doen hellen. Hierdoor worden do spieren der achterhand ontspannen, en het paard aangezet om het kruis na te geven en in de sprongge-wrichten door te buigen, alzoo de beoogde cvenwichts-stelling aan te nemen. Heft men de hand achterwaarts op, zoo werkt men hierdoor op voor- en achterhand. De beweging der hand naar rechts of links noodzaakt het paard deze beweging te volgen, en dient om het paard, zooals men hot gewoonlijk zegt, te sturen.
57
Door dc juiatc aanleuuing van het paard op het bit verkrijgt de ruiter het gevoel van onvoorwaardelijke zekerheid der leiding. Hij weet, dat het paard aan elke, zelfs aan de geringste beweging der hand zal gehoorzamen, en kan hij daaruit afleiden van hoeveel belang het is, geene doellooze bewegingen met de hand te maken, al waren ze ook slechts onwillekeurig en het gevolg van een onvasten zit. Het allerminst mogen zij opzettelijk gedaan worden, bijv. rukken en trekken met de teugels, zooals men dit helaas door onervaren of ongeduldige ruiters dikwijls ziet doen. Het gevolg hiervan ia, dat het paard voor het bit en de hand van den ruiter vrees krijgt, daardoor weerspannig wordt en ten laatste niet meer te berijden is.
e). Misslagen in het gebruik der teugels.
Van de regels der in de beide vorige §§ verklaarde ■werking der teugels en van hun gebruik wordt in het algemeen zeer afgeweken, In de eerste plaats noem ik het laten hangen der teugels, waarbij de ruiter wel is waar meestal van het zeer loffelijke beginsel uitgaat, om het paard niet onnoodig te plagen, doch daarbij echter vergeet, dat hij daardoor zoowel zichzelf als het paard niet het geringste nut, integendeel slechts nadeel doet. Immers, zoo handelende, worden de spieren van den hals weder gespannen, het paard brengt het gewicht op de voorhand, en de juiste evenwichtsstelling gaat verloren.
De hieraan tegenovergestelde handelwijze, om het paard
58
te vast te houden, is het gevolg of van eene harde hand, of van angst van den ruiter, die de teugels als steunpunt van zijn zit gebruikt. De gevolgen hiervan zijn , dat het paard hard in den mond wordt enz., bij paarden met zwakke achterhand en zachten mond steigeren en achteroverslaan. Het is inzonderheid bij de snellere gangen, draf, galop en renloop, waarbij de vastheid van den zit eerst recht op de proef wordt gesteld, dat men het meest op het stille van de hand te letten hebbe. Wanneer de hand daarbij eiken stoot van den gang volgende, als een smidshamer op en neer gaat, of zich heen en weer laat slingeren, moet het fijne gevoel in den mond van het paard verloren gaan, waarvan een onrustige, onregelmatige gang het gevolg is, die noch schoon of aangenaam is. Bij paarden met vurig temperament komt men door vasthouden het meest ten achteren, daarom, ik moet het steeds herhalen „een rustig onafgebroken en zacht werken der teugels, een rustige zit en afhangen der beenen en een zacht aannemen en nageven, houden het paard gevoelig in den mond en gehoorzaam.
II. De praktijk van het rijden.
Ik zal nu overgaan tot de eigenlijke praktijk van het rijden, d. i. tot het behandelen van de noodige practische handgrepen en regels, die voor ons dan slechts begrijpelijk zijn, wanneer wij het theoretisch gedeelte goed begrepen hebben, wat bij liet rijden vooral eene hoofdzaak is.
59
Wij rijden onze paarden op stang of trens. Wanneer wij op de stang rijden, dan houdt de linkerhand alleen de teugels, die den stangteugel op de volgende wijze aanvat: de vierde vinger wordt van boven tussehen de beide teugels gestoken, daarna de passant tot aan den vinger opgesehoven en het afhangende einde over den wijsvinger gelegd. Den trensteugel legt men vlak en niet gespannen er over, en drukt nu dezen, zoowel als het overige gedeelte van den stangteugel met den duim op het gebogen lid van den wijsvinger vast, nadat de vuist in de voorgeschreven loodrechte houding is gebracht (Fig. 8).
Niet altijd bevindt zich een passant aan deu stangteugel; in dit geval trekt men dien teugel, terwijl men hem aau
60
het samengenaaide eind aanvat, zoo ver door, tot men meent dat hij genoeg gespannen is. Wil men de rechterhand gebruiken, dan vat deze den trensteugel vanboven naar beneden met de 3 eerste vingers en trekt dien door de linkerhand zoover door, dat de linkerteugel gespannen is, waarna men den rechter evenveel verkort en nu beide vuisten op een afstand van 2 duimen bij elkaar houdt. Leunt nu het paard te veel op den teugel, dan laat men ook wel de rechterhand zacht op de linkerhand rusten, waardoor men het besturen voor deze gemakkelijker maakt.
Eijdt men het paard op de dubbele trens, dan neemt men de beide teugels van iedere zijde tusschen den 4den vinger, en wel dien van het grootere mondstuk naar de zijde van den pink met beide handen gelijkmatig aanhoudende, en laat de einden afhangen (Fig. 9). De enkele of watertrens, wordt op gelijke wijze gehouden. Ik moet hierbij nog opmerken, dat, wanneer men in de rijbaan rijdt, men het paard steeds zooveel binnenwaarts moet stellen, dat men het oog kan zien schitteren; de binnenvuist staat daarbij een handbreed meer naar het lijf dan de buitenvuist. Men noodzaakt daardoor het paard de binnenkaak na te geven en in de binncnge-wrichten door te buigen, waardoor het voor den galop en de zijgangen voorbereid wordt. Later kom ik hier nog eens op terug. Op den langen weg moet het recht gesteld worden.
61
De hulpen zijn de taal, waarin de ruiter zijn wil aan het paard te kennen geeft. Iedere beweging die hij het paard laat maken, geschiedt door middel van eene hulp.
Tot de hulpen behoort de tongslag, waarnaar de paarden .zich spoedig gewennen te luisteren, wanneer zij wat levendig moeten loopen.
Een zacht toespreken, strjjken met de vlakke hand,
62
dient daarentegen om paarden, wanneer zjj driftig of bevreesd worden, te doen bedaren.
In het algemeen leert het paard zeer gemakkelijk de spraak en het geheele zijn van den ruiter verstaan waaruit het zieh laat begrijpen, dat de eigenaar van een paard dikwijls er zeer mede te vreden kan zijn, terwijl een ander het dikwijls slechts met moeite of in het geheel niet rijden kan.
Ook op lichte hulpen met de rijzweep leeren de paarden gemakkelijk gehoorzamen, indien deze alleen hiertoe, en niet om het paard te plagen, gebruikt wordt. Er zijn verscheidene hulpen met denteugel; aannemen, nageven oprichten, verkorten of verlengen van de eene zijde van den teugel enz. Waar deze toegepast worden, zal later bij de gangen verklaard wordon.
De voornaamste hulpen met de beenen zijn: zacht aandrukken van de kuit, langzaam vermeerderen van dien druk, terugbrengen van het onderbeen tot dat de spoor dicht bij het lijf komt, en ten laatste het laten voelen der sporen. Hoe, en wanneer deze hulpen aangebracht moeten worden, zal later eveneens gezegd worden.
Eene voortreffelijke hulp om het paard op te richten en tot eene verandering van gang voor te bereiden, is het ■vooruitbrengen der heupen met een licht terugbrengen van het lichaam, welke beweging de teugelhand volgt. Het paard wordt hierdoor opmerkzaam gemaakt dat do ruiter er iets van wil Torderen.
De hulpen worden het bevalligst aangebracht, wanneer
63
zij voor het oog van den toeschouwer zooveel mogelijk onmerkbaar zijn, zooals in het algemeen de meest onbeweeglijke houding bij alle bewegingen (zonder daarom in de stijfheid van eene pop te vervallen) steeds het bevalligste en voor het oog het meest aangename beeld eens ruiters geeft.
De niet geoefende ruiter moet zoolang mogelijk vermijden het paard te straffen, want wie nog eenige moeie-lijkheid met zijn zit heeft, loopt hierbij licht gevaar hem geheel te verliezen.
Tevens is het mogelijk, dat de ongeoefende ruiter daar straft, waar het niet noodig was, omdat hij nog niet altijd de oorzaak of reden van deze of gene schijnbare ondeugendheid weet te verklaren.
De straf moet daar eerst volgen, waar de hulp niet voldoende «s, dat is, waar zij reeds op eene beslissende wijze is aangebracht, derhalve, wanneer het paard begint ongehoorzaam te worden.
De hulpmiddelen om te straffen bepalen zich slechts tot het gebruik der sporen en van de rijzweep. Straffen met de tengels bestaan er niet, en moeten ook om de reeds vroeger aangevoerde gronden ten eene male verworpen.. worden. Het straffen met de ryzweep zal daar inzonderheid moeten geschieden, waar het paard zich ook tegen de sporen verzet.
64
Voor dat echter de ruiter de straf met de sporen of met de rijzweep ten uitvoer legt, verzekcre hij zich van zijn zit, daar het paard gewoonlijk daarbij deze of gene driftige dikwijls geheel onvoorziene bewegingen maakt, die den onvoor-
zi chtigen ruiter licht zijn evenwicht kunnen doen verliezen , waardoor het kwaad nog verergerd wordt. Hieruit blijkt duidelijk, dat men het de beide sporen met met uitgestoken beenen mag geven, maar alleen met het onderbeen van het kniegewricht af, opdat de zit geen gevaar loope.
De rjjzweep wordt aangewend op den rechter- of linkerschouder van het paard, over de borst en achter do linker- of rechterkuit van den rniter.
Men moet de rijzweep niet te ver uithalen, opdat het paard die vooral niet bemerke, dan echter moet het krachtig en met een korten slag gestraft worden.
Men moet er voor zorgen om het paard niet te straffen wanneer het voor het een af ander vrees toont, hierdoor zoude men het voor altijd bederven. Daarentegen bij luiheid, wanneer het niet aan de hulpen gehoorzaamt, of zich zelfs tegen den ruiter verzet, moet gestraft worden, vooral in het laatste geval moet eene krachtige tuchtiging gegeven worden.
De oppasser, die het paard voorbrengt, zet het in eene eenigszins gestrekte stelling, waardoor de spanning der
65
rugspieren van voren af een weinig vermindert. Nu stelt hij zich rechts van het paard, vat met de rechterhand het baksfuk van het hoofdstel, om het paard te beletten vooruit te gaan, en het toch niet door doelloos rukken pijn te doen, en met de linkerhand vat hij de stijgriem even boven den stijgbeugel, om het zadel bij het opstijgen van den ruiter tegen te houden. De ruiter stijgt links op. Eer hij dit doet, gaat hij vóór het paard staan, ziet het welwillend in de oogen en vleit het wat door het te streelen, een stukje suiker te geven en dergel. Daarop plaatst hij zich ter hoogte van den knop van het zadel, front makende naar het paard, vat de teugels derwyze op, dat hij eerst den trensteugel in de volle hand neemt, daarna den stangteugel, en wel zooals dat vroeger is opgegeven geworden. De stangteugel wordt slechts los doorgehaald, (door het strak aanhalen konde het paard bij het opstijgen onrustig en zelfs tot steigeren en achteroverslaan aangezet worden); nu grijpt hij met de rechterhand eene vlok maanharen, wikkelt die om den linkerduim, wendt zich nu zoo, dat hij met den linkerschouder tegen den linkerschouder van het paard staat en zet nu zijn linkervoet in den stijgbeugel, en wel zoo, dat de bal juist op het voetstuk van den beugel komt. Nadat hij zich nu met het gezicht naar het paard gekeerd heeft, vat hij met de rechterhand den achterrand van het zadel vast, waarna het rechterbeen het lichaam veerkrachtig van den grond afdrukt, zoodat het met eene lichte helling naar voren, met gesloten becnen en het linker-
3
6G
been vast tegen het zadel gedrukt, in den stijgbeugel staat.
De rechterhand laat nu den rand van het zadel los en steunt vlak op zijne rechter vlakte, dicht achter de kamer. Het rechterbeen wordt gestrekt gehouden en over het kruis gebracht, tot het aan de andere zijde is gekomen. Nu houdt het strekken van de linkerknie op, en de ruiter laat zich zoo zacht mogelijk in het zadel zakken. De oppasser laat de stijgriem los, en schuift den beugel, de naar voren gekeerde zijde buitenwaarts, aan den rechtervoet. De ruiter laat de vlok maanharen los, schikt de teugels nog eens in de hand, de oppasser verwijdert zich en de ruiter richt het paard tot afrijden zacht op, geeft het eene zachte hulp met beide kuiten en
laat het vooruitgaan.
Het afstijgen heeft op dezelfde wijze, doch in omgekeerde volgorde plaats. De teugels worden wat nagegeven, de vlok maanharen wordt gegrepen, de rechterhand weder op dezelfde plaats gesteund, het zitvlak los gemaakt, het rechterbeen overgeslagen, vervolgens bedaard op den grond gezet (terwijl onder de hand de oppasser het rechter hakstuk en de stijgriem aangevat heeft), waarna ook de linkervoet den stijgbeugel verlaat en de linkerhand den teugel los laat. Het paard wordt nu weder gestreeld en een klontje suiker of iets dergelijks gegeven, waarna men het aan den oppasser overlaat, die na de beugels in de hoogte te hebben getrokken (hetgeen de ruiter aan de linkerzijde zelf doet), den wijsvinger tusschen de beide
C7
trensteugels steekt, deze aicht bij den mond los aanvat en hot paard wegbrengt.
Men onderscheidt de gangen van het paard in natuurlijke, kunstmatige en gebrekkige.
Tot de eerste behooren de stap, de draf en de galop. De renloop is de galop tot zijn uiterste snelheid gebracht.
a). De stap.
Van alle gangen is deze de langzaamste en voor het paard de minst vermoeiende. Men noemt den stap kort, wanneer de achterbeenen achter den hoefslag der voor-beenen blijven, terwijl de stap lang is, wanneer de achterbeenen voor den hoefslag der voorbeenen neergezet worden. De stap moet levendig, regelmatig en niet kort zijn. Om het paard in stap te doen vooruitgaan, moet de ruiter de hand een weinig nageven, en de beenen gelijktijdig zacht aandrukken, deze drukking trapsgewijze vermeerderende tot dat het paard vooruitgaat.
Trage paarden worden door krachtiger hulpen, zelfs door een matig gebruik der sporen tot een snellen stap aangezet; driftige paarden daarentegen, die vooruitdringen en licht in een trippelgang vervallen, moeten met eene zachte hand bestuurd worden, terwijl men de beenen niet mag aandrukken en men van tyd tot tijd, door het bedaard terugbrengen van de hand, die men evenzoo
68
weder nageeft, halve ophouding-en maakt. De ruiter moet er op letten, dat het paard den hals opgericht met zooveel mogelijk loodrecht gesteld hoofd houde.
b). Het teruggaan.
Het teruggaan is voor het niet afgerichte paard zeer lastig en vordert het veel moeite om het daartoe te brengen. Bij de africhting dient het teruggaan om het paard in de gewrichten te doen doorbuigen. Men mag daarom het paard hoogstens 6 of 8 passen laten teruggaan, daarna moet men het laten rusten. Vóór het teruggaan verzamelt de ruiter het paard. Men laat de hand tot op den zadelknop zakken, draait ze schroefvormig, tot de pink tegen het lijf komt, de beenen hangen recht af. Het afgerichte paard zal onmiddellijk deze beweging volgen. Zoodra het paard door het aanhouden der teugels een voorbeen oplicht om achteruit te treden, vermindert men het aanhouden der teugels en de drukking der beenen.
quot;Wil het paard zijdelings uitwijken, dan drukt men het been aan deze zijde wat aan, waardoor het paard weder op de rechte lijn teruggebracht wordt. Men moet hierbij er op letten , dat het paard niet achter de teugels gerake en van zelf terugloope. Het moet altijd op de hulp der teugels wachten, en wanneer het dit niet doet, moet het been weder voortdrijvend werken.
Het teruggaan wordt ook als straf toegepast, wanneer het paard te zeer op de teugels leunt, of om het voor andere fouten te straffen.
69
c). De draf.
De draf volg-t in snelheid het naast op den stap, de last wordt hierbij meer naar voren gedreven en de beenen moeten hem daarom sneller ondersteunen. Men onderscheidt den draf in den horten, gewonen en y est rekten draf. De rog-el-niatige draf is de gewichtigste gang van het paard waarin het, zonder nadeel te ondervinden, de verste afstanden in den kortsten tijd kan afleggen. Elk der ledematen heeft hierbij een gelijk deel van het gewicht te dragen ten gevolge van hunne gelijkmatige opeenvolging bij de beweging, de beweeglijkheid van alle spieren, pezen en gewrichten wordt hierdoor op de doelmatigste wijze ontwikkeld en voor moeijelijke gangen en oefeningen voorbereid.
Ook voor den ruiter zelf, daargelaten het snelle vooruitkomen , is de draf eene gezonde en versterkende beweging, en het is vooral bij dezen gang, dat de beginnende ruiter inzonderheid houding en evenwicht leert bewaren.
Het paard moet in draf zijne beenen zoodanig vooruit brengen, dat de achterbeenen op den hoefslag van de voorbeenen komen. Paarden met gebrekkigen bouw zijn hiertoe niet altijd in staat; zoo kunnen paarden met langen rug niet zoover vooruitgrijpen, de hoefslagen der achterbeenen blijven dus achter die der voorbeenen; paarden met korten of ook wel zwakken rug, grijpen over, d. i. dat de achterbeenen voor den hoefslag der voorbeenen neergezet worden. Hierdoor komen de ach-
70
terhoeven licht in aanraking met de voorbeenen. Heeft deze aanraking met de pezen of andere deelen van het voorbeen plaats, dan zijn zeer dikwijls kneuzingen en verwondingen dezer deelen hiervan het gevolg. Geschiedt die aanraking tegen het hoefijzer, dan hoort men telkens een zeker geluid, en men noemt dit in de ijzers vangen, aanslaan (forger), eene zaak die wel in acht moet genomen worden, omdat de zekerheid van den gang en daarmede die van den ruiter, hierdoor in gevaar gebracht kan worden.
De liorte draf wordt hoofdzakelijk bij de africhting en bij het eerste onderricht van den ruiter toegepast, de laatste leert zich zoodoende het spoedigst aan de beweging van het paard gewennen.
De gewone draf wordt het meest aangenomen, omdat in dezen gang de paarden bij het afleggen van groote afstanden het meest gespaard worden.
De gestrekte draf wordt aangenomen, wanneer men in korten tijd groote afstanden wil afleggen, ook bij de africhting om het paard de schouders te leeren strekken.
De draf is de eenige gang, waarbij het zitvlak het zadel verlaat, om bij eiken stap van het paard daarin terug te komen; het is daarom duidelijk , dat de beginnende ruiter hierbij het spoedigst zijne houding verliest, en dit dus voor hem de meest inspannende oefening is. Eer het lichaam zich gewend heeft den regelmatigen schok te verdragen, ondervindt men allerlei pijnen, zooals in alle de spieren van het lichaam, bij ruiters met zwakke borst, ook pijn in de borst.
71
quot;Wanneer men groote afstanden in draf moet afleggen, bedient men zich -daarom nog al bij regelmatig dravende paarden, dooli inzonderheid bij paarden, die hoog draven, van het Engelsch rijden. Dit bestaat hierin, dat men met de knieën en ballen der voeten door middel van het voetstuk van den stijgbeugel, den tweeden pas van het paard opvangt, derhalve als \'tware in den beugel staat, en zich bij den volgenden pas weêr in het zadel laat neervallen. Het bovenlijf helt hierbij een weinig voorover, de knieën moeten echter de aansluiting geven.
Om van den stap in den draf over te gaan, begint de ruiter het paard te verzamelen, door het een weinig op te richten en drukt nu de beenen te gelijk zacht aan, hierbij zorgdragende dat hij het bovenlijf recht houde, daar de geringste voorwaartache helling er van de voorhand van het paard bezwaart en deze, om tot een snelleren gang over te gaan, altijd verlicht moet worden.
d). De galop.
De galop is een gang bestaande in opeenvolgende kleine sprongen, waarbij in tegenoverstelling van den draf, niet de diagonale beenen, maar die van dezelfde zijde verder vooruitgrijpen dan die van de andere, zoodat bij den rechtschen galop de rechterbeenen, bij den linkschen de linkerbeenen het meest vooruitgrijpen. De overlangsche as van het lichaam maakt met die van de door te loopen ruimte meestal een hoek.
Naarmate van de meer of mindere snelheid onderscheidt
72
men den korten, den gewonen of exercitiegalop, den sterken galop en den renloop.
De bewegingen van den galop zijn schommelend , en om die reden voor den ruiter aangenamer dan die van den draf. Voor het paard is de galop echter vermoeiender wanneer het daarin groote afstanden moet afleggen, omdat de werkzaamheid der longen daarbij aanmerkelijk verhoogd wordt, ook de voorgrijpende zijde meer ingespannen wordt dan de ondersteunende. Om den galop voor het paard gemakkelijker te maken, moet men, evenals bij andere gangen, het zwaartepunt naar achteren verplaatsen, om de voorhand zooveel mogelijk te verlichten, zoodat deze haar volle kracht behoudt om te kunnen vooruitgrijpen.
Het aanspringen in galop kan uit den stand van rust, uit den stap en uit den draf geschieden; de aan te brengen hulpen zijn in ieder dezer gevallen dezelfde.
Om in den rechtschen galop te doen aanspringen brengt de ruiter, na het paard verzameld te hebben, het hoofd van dit zoover rechts, dat hij het rechteroog kan zien, zit tevens iets meer op het linker zitbeen door, de bce-nen worden vast aangedrukt, het linker echter wat sterker, en tevens iets verder naar achter (achter den singel) gebracht. Een goed afgericht paard zal op deze hulpen in galop aanspringen. Yoor den linkschen galop worden dezelfde hulpen, doch aan de tegenovergestelde zijde als bij den galop rechts, aangebracht.
Om te beletten dat het paard niet weder in den draf overgaat, moet de hand steeds in werking blijven, niet
73
rukkende, maar bij elke opsprong zacht nagevende, bij eiken neersprong zacht aanhoudende. Het buitenbeen (bij den rechtschen galop derhalve het linker) moet daarbij voortdrijven en aanzetten, het andere, zacht drukkende, blijft recht naar beneden hangen.
Wil men het paard weder in draf of stap brengen, dan houde men de teugels wat sterker aan, de beide beenen drukken gelijkmatig, terwijl de ruiter wat meer doorzit. Hierdoor doet men de ophouding op de achterhand, hetgeen beter is dan op de voorhand, omdat de eerste sterker is en het kort ophouden op de voorhand licht peesontstekingen of andere gebreken der ledematen tengevolge heeft. Ook moet nog gezegd worden, dat het niet fraai staat, wanneer de ruiter zijne houding verliest en op den hals van het paard voorovervalt, hetgeen allicht gebeurt wanneer het ophouden op do voorhand geschiedt. Het bewaren van het evenwicht in eiken gang, bij elke ophouding of bij het aanbrengen van elke hulp, geeft den ruiter zekerheid in den zit en eene sierlijke houding.
Om uit den korten galop, waarin men altijd moet beginnen , ook wanneer men in snellere of zelfs de snelste gangen wil rijden, in een sneller tempo van galop over te gaan, geeft men het paard iets meer teugelvrijheid, zonder de aanleuning, die hier zoo zeer noodig is, te verliezen, en drukt de boenen wat sterker aan.
Om van galop te veranderen, hetzij van den rechtschen in den liakschen of omgekeerd, moet men het paard goed
74
verzamelen. Op het oogenblik dat do verandering zal uitgevoerd worden, wordt eene oprichtende hulp gegeven, het hoofd van het paard gewend naar die zijde, naar welke de galop zal plaats hebben, totdat de ruiter het oog van die zijde ziet schitteren. De werking van het been dezer zelfde zijde houdt op en wordt weder recht gebracht, terwijl men het tegenovergestelde been naar achter brengt en aandrukt. Wanneer de ruiter zonder hierbij zijn evenwicht te verliezen en zonder te trekken of te rukken de hulp goed aanbrengt, dan zal het goed afgerichte paard dadelijk de verandering uitvoeren.
Vele paarden hebben de gewoonte op twee hoefslagen te galoppeeren, dat wil zeggen, dat zij met de achterhand voor het drukkende been uitwijken. Dit is een gang die tot de hoogere rijschool behoort en bij het gewone rijden niet geduld mag worden , omdat hij dikwijls ook voorkomt met „het achter het bit blijvenquot;. In dit geval moet het tegenhoudende been derwijze werken, dat het paard gedwongen wordt met zijne lengteas in de rechte lijn te blijven.
é). De renloop.
Bij dezen gang is het aan te bevelen den trensteugel mede op te nemen, om het paard niet vaster, maar om het zekerder te kunnen houden, opdat het niet storte. De hand moet hier zoo zacht mogelijk gehouden worden, om voortekomen dat het paard niet op het bit leune en doorga. Bij eiken opsprong moet men de teugels iets
75
nageven, bij eiken neêrsprong verricht men een lialvo ophouding, waarvan men de -werking ondersteunt door het zitvlak als \'t ware in het zadel te doen kleven.
Bij den renloop inzonderheid zij men met het gebruik der teugels zoo ook met den zit voorzichtig, daar vele paarden het liefst dezen gang aannemen, om zich aan de macht van den ruiter te onttrekken, hetzij dat zij doorgaan, of, bü bijgebracht hoofd, achteruitslaan.
Ook moet de ruiter bij den renloop zeer nauwkeurig letten op het terrein waarover hij rijdt, want elke mistred van het paard kan het doen storten, hetgeen bij de verkregen snelheid zoowel voor hem, als voor het paard, de noodlottigste gevolgen kan hebben.
Bij het verkorten van dezen gang zijn vele paarden gewoon tamelijk hard te stooten, zoodat hier vooral de aansluiting met de knieën in het oog gehouden moet worden, ook mag men hierbij het terugbrengen van het bovenlijf niet vergeten.
Om uit de snellere galopgangen op te houden, gaat men eerst in den korten galop over, doordien men langzamerhand door teugel en been, en nimmer door rukken het paard weer in de hand brengt en het lichaam daarbij naar achteren brengt, en vervolgens draf of stap aanneemt. Het korte ophouden uit snelle gangen door niet geheel geoefende ruiters heeft dikwijls zware gebreken amp;an de beenen van het paard ten gevolge.
Na den renloop moet men het paard zoolang in langzame beweging houden, tot dat de longen en de bloeds-
76
omloop tot hunne gewone werkzaamheid teruggekeerd zijn, daar dit anders nadeelige gevolgen kan hebben.
f). De sprong.
Wanneer men op eene hindernis aanrijdt, hetzij barrière of sloot, moet men het paard vast tusschen teugels en beenen nemen, opdat het niet uitwijke, dat is, door eene korte meestal zeer scherpe wending te maken of door plotseling te blijven staan, de hindernis weigert over te gaan, waardoor de niet geoefende ruiter licht in gevaar kan komen zijwaarts of over den hals van het paard af te vallen. De ruiter moet onbeschroomd op elke hindernis aanrijden, want het paard merkt dadelijk de aarzeling van den ruiter en weet zich ze ten nutte te maken.
Wanneer men dicht bij de hindernis gekomen is, moet de ruiter door herhaalde zachte ophoudingen en door de beenen iets sterker aan te drukken het paard meer doen ondertreden om in de gewrichten meer door te buigen en de zwaarte meer op de achterhand te brengen. Op het oogenblik dat de sprong uitgevoerd zal worden, verheft hij de handen een weinig op- en voorwaarts om de voorhand als \'t ware iets op te lichten, en drukt tevens do beenen, of wanneer dit bij tragere paarden noodig is, de sporen, kort maar krachtig aan. Zoodra het paard zich opgelicht heeft, laat de ruiter de hand weer zakken, om het paard voldoende vrijheid te geven, teneinde den sprong te kunnen doen, daar de ruiter dan
77
reeds weet dat het den sprong1 niet weigert. Op het oogenblik echter dat de sprong geschied is, of eigenlijk nog bij den neersprong, houdt de ruiter de teugels licht aan, en laat de beenen evenredig werken, om te voorkomen dat het paard niet storte, of dat het zich niet eene oogenblikkelijke onzekerheid van den zit, teweeggebracht door het sterke afstooten, ten nutte make om • te bokken of andere ongepaste bewegingen te maken, hetgeen sommige paarden gaarne doen. Bij den opsprong moet de ruiter het bovenlijf iets terugbrengen om de voorhand te verlichten, ook bij den neersprong blijft hij dezen zit behouden om de voorhand niet te overladen, waardoor anders het paard gemakkelijk zou kunnen storten. De knieën moeten daarbij zeer sterk aansluiten, daar door de afstootende beweging van het paard de zit licht veranderd wordt en verloren gaan kan. Het zitvlak mag bij den sprong het zadel niet verlaten, het moet zich als \'t ware daaraan vastkleven, om te voorkomen dat bij den neersprong de ruiter niet met zijn bovenlijf op den hals van het paard valle, hetgeen bij paarden die sterk op de voorhand springen, licht gebeuren kan en zelfs het storten van den ruiter over den hals van het paard tengevolge kan hebben.
Is de sprong gedaan, dan moet de ruiter het paard nog verzameld houden, omdat de paarden dikwijls na den sprong neiging toonen om cabriolen te maken of vooruit te ijlen, hetgeen hen belet moet worden.
Het aanrijden op de hindernis geschiedt gewoonlijk in
78
korten galop, om het paard goed verzameld te houden; het aanrijden in den renloop moet wanneer de dringendste noodzakelijkheid het niet vordert, door den infanterie-officier vermeden worden, omdat hierbij licht een ongeluk kan gebeuren.
g). De zijgangen.
De zijgangen behooren tot de kunstmatige gangen, welke dienen om het paard buigzaam en gehoorzaam te maken, opdat het zou kunnen voldoen aan alle de eischen die men het stelt.
Bij de vroeger behandelde natuurlijke gangen gaat het paard op één hoefslag, dewijl de achterbeenen zich daar neerzetten, waar de voorbeenen gestaan hebben; bij de zijgangen echter gaat het op twee hoefslagen, d. i. dat de achterbeenen niet den hoefslag der voorbeenen volgen, maar zich op een afzonderlijken hoefslag, die evenwijdig is aan dien der voorbeenen, bewegen. Dit is het gevolg van de schuins voorwaartsche beweging, daar de voorbeenen zich het een YÓor het ander neerzetten, en evenzoo de achterbeenen.
Zoo dikwijls daartoe tijd en gelegenheid bestaat moeten de zijgangen door den ruiter herhaald worden, om het paard in zijn africhtingstoestand te houden.
Er zijn vier zijgangen, te weten:
1. Schouder binnenwaarts, wanneer het paard met naar binnen gesteld hoofd, met den buitenschouder binnenwaarts, de achterhand op den buitensten hoefslag,
79
derhalve met de voorhand in eene zestiende wending naar het midden der manege gaat, waarbij de binnenbeenen zich over de buitenbeenen bewegen.
2. De reuvers. Het paard is eveneens met eene zestiende wending naar binnen in de manege gekeeerd, het hoofd is buitenwaarts gesteld, in den gang bewegen zich de binnenbeenen over de buitenbeenen.
3. De travers. Het paard is met eene zestiende wending naar buiten gesteld, de achterhand naar binnen, het hoofd is naar binnen gericht, terwijl de buitenbeenen zich over de binnenbeenen bewegen.
4. Contra-schouder binnenwaarts. Het paard staat evenzoo met de achterhand naar binnen, het hoofd is naar buiten gesteld, de buitenbeenen bewegen zich over de binnenbeenen.
Deze gangen dienen hoofdzakelijk om de schouders van het paard los te maken en het in de spronggewrichten te doen doorbuigen, zij worden uitgevoerd door drukking met de aan de richting tegenovergestelde beenen.
Men hebbe hierbij hoofdzakelijk er op letten, dat de zwaarte juist in het midden valle en het lichaam noch rechts noch links overhelle. De teugel, die aan het hoofd de stelling geeft, mag niet te sterk aangehouden worden om het paard niet uit zijne zestiende wending te brengen. De binnenband staat evenals altijd, iets lager dan de buitenhand; de besturende hand houdt het paard in de beweging op de wending; door aanhoudende zachte drukking met de kuit van het drijvende
80
been, wordt het paard tot den zijgang aangezet, terwijl het andere been het te yer uitwijken van de achterhand belet en door zachte tegendrukking het paard doet vooruitgaan.
De zijgangen geschieden in stap en in korten draf; bij een behoorlijken zit en geede besturing geven zij in de rijbaan eene sierlijke beweging en maken, zooals reeds gezegd is, het paard gehoorzaam en buigzaam. In de hooge rijschool worden zij ook in galop uitgevoerd.
G. Het lialt- Of ophouden (pareeren).
Onder halthouden, verkeerdelijk „pareerenquot; genaamd, verstaat men het tot staan brengen van het paard uit een gang. Het pareeren komt in het schoolrijden voor en beteekent daar eigenlijk hetzelfde, alleen dat het paard hierbij sterk op de achterhand gezet wordt. Zoo veel mogelijk moeten wij het kort halthouden of arreteeren uit snelle gangen vermijden, om reden dat onder den niet geheel geoefenden ruiter, dit licht nadeelige gevolgen voor het paard kan hebben.
Om het paard te arreteeren of om het tot stilstaan te noodzaken, maakt de linkerhand eene lichte bovenwaart-sche beweging, om het paard te verzamelen; het handgewricht wordt naar binnen gedraaid, het bovenlijf iets naar achteren gebracht, de beenen worden wat vaster tegen de flanken van het paard aangedrukt, waardoor
81
het genoodzaakt wordt de achterbeenen onder te brengen. Hierdoor vangt de sterkere achterhand het arret op en de voorhand wordt verlicht, waarop wel bij elk arrêt moet gelet worden. Hoe sneller de gang is, hoe korter het paard gearrêteerd moet worden, des te krachtiger moeten ook de hulpen, inzonderheid die met de beenen zijn, om op de achterhand te arrêteeren. Het is intus-schen aantebevelen, wanneer men niet genoodzaakt is kort te moeten arreteeren, om uit den galop eerst in korten draf, vervolgens eenige passen in stap over te gaan en dan eerst op te houden. Wil men echter slechts den gang veranderen, alzoo b. v. uit den galop in draf, of uit den draf in stap overgaan, dan brengt men de hulpen lichter aan, zoodat wanneer de verandering van gang heeft plaats gehad, teugels en beenen weder licht voortdrijvend werken.
7. De halve oplioudin^eu (demi arrêt).
Deze worden aangewend wanneer men het paard uit een gestrekten gang, hetzij galop of draf, in een gematigder tempo wil doen overgaan. Zij komen inzonderheid te pas bij driftige paarden, die sterk in de teugels dringen en ongaarne gematigde gangen aannemen. Het is een tem-pèren van den gang, dat op dezelfde wijze uitgevoerd wordt als het geheele op-of halthouden, slechts wordende hulpen lichter aangebracht, om het paard niet tot stil-
82
staan aan te zotten, maar alleen om zyn looplust te matigen; zij mogen nooit rukkender wijze plaats hebben, maar moeten t)estaan in een schroefsgewijze aanhouden en nageven van de linkerhand, waarbij de beenen evenzoo bedachtzaam en rustig door het vlak aanleunen der kuiten werken. Even als zij bij de dressuur een der voornaamste hulpmiddelen uitmaken, om het paard op de achterhand te zetten en gelijktijdig op te richten, het derhalve in evenwicht te brengen, dienen zij ook tevens om het reeds afgerichte paard in evenwicht te houden, waardcor het zacht in den mond blijft en het hinderlijke leunen op de teugels vermeden wordt. Evenals het aanhouden schroefsgewijze geschiedt, moet ook het nageven evenzoo onmerkbaar plaats hebben, opdat het aanleunen op het bit steeds blijve bestaan. Wanneer een paard goed afgericht is, dan zal het onmiddellijk aan het halve arret gehoorzamen en zich verzamelen. Gelijktijdig dient het halve arret om het paard voor een snelleren gang voor te bereiden.
Paarden, die zich terughouden of zich verzetten, te weten achter de teugels blijven, behoeven deze teugelhulpen niet, maar moeten steeds met de beenen aangezet worden.
De wendingen worden op de plaats of in den gang uitgevoerd. Op de plaats kunnen zij op de voorhand
83
geschieden, wanneer het paard op de voorbeenen draait, zoodat de middel- en achterhand een cirkelboog om de spil der voorbeenen beschrijft, op de middelhand, wanneer het draaipunt onder den ruiter, en op de achferhand, wanneer dit tusschen de achterbeenen ligt. Om het paard op de voorhand te laten wenden, verzamelt men het, de linkerhand verandert niet van plaats, terwijl de b;enen evenals bij de zijgangen werken. De geheele wending op de achterhand, ook kort keert genoemd, is voor de praktijk de meest geschikste. Hierbij werkt het binnenbeen slechts tegenhoudend, terwijl het buitenbeen door het sterker aandrukken het paard dwingt om op zijne achterbeenen te wenden, te gelijk dat de linkerhand door zijwaartsche drukking deze beweging bevordert.
In den gang wendt men niet kort, maar in eene bocht. De linkerhand beweegt zich op de zoo even aangegeven wijze, het bovenlijf helt een weinig naar de te wenden zijde, het binnenbeen werkt tegenhoudend, het buitenbeen sterker drukkend.
Ten opzichte van het wenden in galop moet nog opgemerkt worden, dat het paard in rechtschen galop zijnde, ook alleen rechts gewend wordt, in den linkschen links. Wil men naar den anderen kant wenden, dan moet men eerst van galop veranderen.
84
9. Het berijden Tan moeielijke paarden.
Men noemt een paard moeielijh of lastig, wanneer het met deze of gene kwade gewoonte behept is, die, hoewel te verbeteren, evenwel voor den ruiter onaangenaam, hinderlijk en gevaarlijk is. Zijn zulke gewoonten op stal reeds zeer onaangenaam, nog te meer zijn zij het onder den ruiter. Alleen een onuitputtelijk geduld kan hier tot het doel, d. i. tot verbetering van het gebrek leiden, vooral wanneer de ruiter steeds in het oog houdt, dat slechts zelden een paard van nature boosaardig is, maar dat het de meeste kwade gewoonten eerst aanneemt ten gevolge van eene slechte of verkeerde behandeling. Dit in aanmerking nemende, zal de ruiter al dadelijk een minder hard oordeel over zijn paard vellen, wanneer het deze of gene kwade of onaangename gewoonte heeft, die het meestal door zachtheid of door eene ter rechter tijd toegepaste straf kan afgeleerd worden.
Elke ondeugendheid van het paard gaat gepaard met het weerspannig stijf houden van den nek en der kaken; zoodra het paard in deze deelen nageeft, is ook meestal het kwaad uit den weg geruimd. Nu is ongetwijfeld de ongeoefende ruiter niet zeer geschikt om bedorven paarden te verbeteren, integendeel behoort men daartoe een zeer ervaren pikeur te zijn, want het verbeteren is veel moeielijker, dan het africhten van een jong paard; wij meenen echter dat eenige wenken hier op hunne plaats zullen zijn.
85
Paarden, die gaarne bokken en met de achterbeenen slaan, brengen daarbij het hoofd naar omlaag en maken een krommen rug. Hiertegen helpt alleen het ophouden van het hoofd, want zoodra de hals hoog opgericht is, kan het paard niet meer bokken, daar hierdoor de rug-spicren ontspannen worden; hierbij mag echter niet in den mond gerukt worden.
Een paard, dat bij het opstijgen naar den beugel slaat, laat men voortdurend achteruitgaan, evenzoo zulk een, dat zich niet gaarne laat bestijgen. Onuitputtelijk geduld en eene zachte behandeling zullen ook hierbij den ruiter zijn doel doen bereiken, zoodat het paard weldra zijne vrees voor hem overwint, en dan het opstijgen gewillig toelaat.
Paarden, die uit koppigheid niet vooruit willen, willekeurig blijven staan enz., moet men, wanneer zij al niet reeds steegs, en in dat geval geheel onbruikbaar voor den infanterie-officier zijn, krachtig de sporen laten voelen, of het geen nog beter is, een paar flinke slagen met de karwats achter de beenen van den ruitor geven.
Het steeds zeer onaangename steigeren kan door eene goed werkende bestraffing afgeleerd worden; wanneer de ruiter niet angstig, in plaats van de teugels na te geven en de beenen aan te drukken, de eerste steeds krampachtiger vasthoudt, kan het paard zeer licht aeHterover slaan. Zoodra de ruiter derhalve bemerkt dat het paard zich van voren opheft, geeft hij de teugels na en laat het de sporen voelen. Schiet het paard nu
daardoor niet vooruit, dan geeft hij het met den knop der karwats een krachtigen slag tusschen de ooren, die meestal niet zal nalaten zijn uitwerking te hebben.
Bij de twee laatstgenoemde kwade gewoonten moet de ruiter echter nauwkeurig nagaan, of de onwil niet daarin zijn grond heeft, dat het paard voor het een of ander voorwerp bevreesd is en daarom dit niet durft voorbijgaan. Is dat het geval, dan moet in plaats van te straffen, het tegenovergestelde geschieden, indien men het paard niet voor altijd wil bederven. Hoe zulks gedaan wordt, zullen wij in het volgende hoofdstuk zien.
Er zijn sommige paarden, die tegen muren, boomen dringen, om hunne berijders daardoor af te werpen. Op het oogenblik, dat zij dit willen doen, tracht men dit te verhinderen door het scherp wenden van het hoofd, zoodat zij zich ferm den neus stooten. Daarna geeft men ze nog de sporen en een slag met de karwats.
Paarden, die gaarne doorgaan, zijn niet in evenwicht, en houden hals en kaken stijf. Men tracht ze in een omgeploegden akker of in zwaren zandgrond te brengen, en rijdt ze daarin af totdat zij van zelf ophouden te loopen. Nu echter noodzaakt men ze door sporen en karwarts cm in denzelfde gang te blijven, totdat zoowel ruiter als paard buiten adem en afgemat zijn. In de meeste gevallen mist dit middel zijne uitwerking niet. Het zal echter niets helpen om het paard, dat doorgaat steeds vaster en vaster te houden; een krachtig arret door het sterk op de achterhand te zetten met scherp oprichten
87
van den hals, kan bij een aansprong onder omstandigheden de eigenzinnigheid van het paard doen ophouden, doch men kan het daardoor ook de lenden breken. In het algemeen moet nog opgemerkt worden, dat zoodra f het paard zich naar den wil van den ruiter voegt, ook
de straf dadelijk moet ophouden, omdat het, ofschoon op het oogenblik van zijne onwilligheid gevoelende waarom het gestraft wordt, het eene latere bestraffing echter voor plagerij zou houden, waardoor men veel kwaad kan jij doen. Ik moet echter ook hier weder herrinneren, dat
alleen een goed ruiter in zulke omstandigheden doortastend kan handelen, omdat het paard gedurende de bestraffing meestal hevige bewegingen maakt, zoodat de minder zekere ruiter licht den zit, en daarmede alles verliest.
f III. Het voor den dienst geschikt maken.
Zeer dikwijls zal het gebeuren, dat een Infanterie-t officier een paard koopt, waarvan hij niet weet of het
mak bij den troep is, zoodat hij dan verplicht is om het daaraan te gewennen. Paarden, die niet zenuwachtig zijn, leeren bij eene verstandige behandeling spoedig zich kalm bij den troep te bewegen; paarden, die zeer zenuwachtig zijn, leeren het soms nimmer, doch behoort dit tot de uitzonderingen. Men ziet, dat zeer edele paarden meestal het spoedigst goed bij den troep
88
gaan, terwijl paarden van gemeene rassen dat eerst na lange oefening doen.
Eene hoofdzaak is het, om het paard, daar men het iets geheel nieuws, dat voor het ten eene male vreemd is, laat zien, met zachtheid te behandelen, door het vriendelijk toe te spreken, te streden\' enz. Doet men het tegenovergestelde, dan zou men het voor altijd kunnen bederven. Bij voorwerpen en zaken, die vreemd voor het paard zijn, bewege men het eerst in stap, opdat het tijd hebbe, deze voorwerpen goed te bezien en den indruk te ontvangen, dat men het geen kwaad wil doen. Ook moet men steeds den troep achteroprijden en nimmer dezen naar het paard toe laten komen of te gemoet rijden. Eindelijk moet men het paard altijd bereden bij den troep brengen ; het door den oppasser aan de hand er bij te laten brengen, schaadt meer, dan dat het nut doet, daar het paard aan de hand te veel vrijheid hoeft en aan de steeds hernieuwde pogingen van den oppasser om het bedaard te houden, sterken en niet te overwinnen tegenstand zal bieden.
Men begint met het paard bij de dagelijksche oefeningen van den troep te brengen en rondom en tuaschen dezen door te rijden, terwijl men door zachte drukking met de beenen, door het op den hals te kloppen en te strijken, ook door vriendelijk \'„espreken zijn terughouden en zijne verbazing tracht te overwinnen. Keeda den 2!icu of 3lt;len dag zal het paard, dat men ook al reeds gebracht heeft bij afzonderlijke manschappen, die de handgrepen uit-
89
voeren, zonder zich te verzetten naar den troep gaan. Is nu deze eerste vrees overwonnen, dan gaat het daarna zeer spoedig. Men rijdt nu naar de gelederen, die op commando de handgrepen uitvoeren, en wanneer het paard hierbij mocht keeren, dan wendt men het weder zoo, dat het alles kan zien en spreekt het zacht aan. Daarna brengt men het bij compagniën, die de handgrepen uitvoeren, men houdt stil, en tracht stap voor stap te naderen, zonder daartoe door sterke hulpen het paard te dwingen. Zoodra deze troepen zich in beweging stellen, rijdt men achter hen aan en vermijdt steeds om ze op zich toe te laten komen. Het gemakkelijkst gewennen zien de paarden aan den troep op marschen; reeds op den eersten marschdag kan men meestal rustig tusschen de soldaten doorrijden, doch moet men daarbij vermijden bij het halt houden of bij het geweer over, of bij het zwenken, dicht bij den troep op te houden. Op halten wordt het paard door soldaten omringd, die het streelen en een stukje suiker of brood geven.
Hierbij kan men het ook het gemakkelijkst aan het trommelen gewennen, door tusschen de manschappen door al dichter en dichter naar de tamboers toe te rijden, tot dat men er ten laatste vlak achter is. Alleen moet men in het begin vermijden om er dicht achter te zijn wanneer aangeslagen wordt. Op de exercitieplaats laat men eeg tamboer trommelend voor zich uit gaan, die zacht begint en steeds harder trommelt. Men rijdt dezen achterop en herhaalt deze manoeuvre zoo lang, totdat het
90
paard zonder vrees voorbij den tamboer gaat. Voor de signalen zijn de paarden meestal niet bang.
Het moeielijkste is het, om de paarden aan het schieten te gewennen, en gelukt dit dan ook niet het beste bij het schijfschieten, uithoofde dat langzame, in regelmatige tus-schenpoozen knallen der schoten, even als van de andere op de schietbaan plaats hebbende zaken, b. v. het zwenken met de seinvlag. Heeft men het paard zoover gewend, dat het zich zonder de geringste vrees tusschen de tirailleurslinie en het soutien beweegt, ook tusschen de afzonderlijke rotten der eerste doorgaat, dan laat men de tirailleurslinie zeer langzaam met losse patronen vuren, zonder er te dicht bij te zijn, en wel bet beste in de voorwaartsche beweging. Het paard zal eerst voorzeker hier wel naar luisteren, doch gewillig volgen, ook wanneer het vuren sterker wordt, totdat men ten laatste achter de liggende vurende tirailleurs blijft staan. Op gelijke wijze gaat men te werk bij het vuren in gesloten orde. Men blijft op een zekeren afstand achter het soutien, terwijl men altijd op het commando van „vuurquot; eerst een, daarna eenige en ten laatste alle manschappen laat vuur geven.
Eene hoofdzaak is het, dat alles van het paard af, en niets naar hetzelve toe geschiede. Heeft nu het paard geleerd het vuren op de exercitieplaats rustig te verdragen, dan eerst rijdt men er mede naar de schietschijf. Aan de muziek gewent men het paard op dezelfde wijze als aan de trommel, langzamerhand er dichter bij en steeds er achter rijdende; om op een stilstaand muziekkorps
91
aan te rijden is in den eersten tijd niet aan te raden. Voor den tamboermajoors-stok is het paard dikwijls bang1. Is dit het geval, dan moet men het paard door den tamboermajoor, met den stok in de hand doen voederen en streelen, waarbij hij later eerst bewegingen met den stok aanwijzen, daarna uitvoeren moet. Ten slotte, wanneer het paard tot dusver alles doet, wat men er van verlangt, rijdt men door de gelederen, rondom de tamboers en het muziekkorps en gaat er naast staan.
Het eenvoudigste bit voor het paard is de gewone of watertrens, bestaande uit een gebroken mondstuk met een eenvoudig hoofdstel en een teugel in eiken ring. Men gebruikt deze trens weinig om te rijden, hoofdzakelijk om het paard te geleiden of bij het poetsen, ingeval het paard niet aan den halster in den stal gepoetst wordt.
Het voor het africhten meest geschikte bit, is de dubbele trens, zijnde twee boven elkander liggende mondstukken, waarvan het bovenste dikker is, ook aan de ringen knevels kan hebben, om te beletten, dat het mondstuk niet zoo gemakkelijk door den mond van het paard getrokken kan worden; het andere, de onderlegtrens, is dunner. Elk dezer bitten is aan een afzonderlijk bakstuk van het hoofdstel gegespt en heeft zijn afzonderlijken teugel. De hakstukken zijn zoo lang aangegespt, dat de mondhoeken niet omhoog worden
93
getrokken. Bij dit bit gebruikt men ook met goed gevolg den zoogenaamden rijhalster, die hierin verschilt, dat hij eene soort van neusriem heeft, die zich niet boven, maar onder het bit bevindt. Hij noodzaakt het paard om het bit volkomen aantenemen en verhindert het opensperren van den mond, waardoor de paarden zich gaarne aan de werking van het bit op de lagen willen onttrekken.
Uet meest geschikte, gebruikelijkste en tegelijk dienst-of modelbit is de stang. Zij bestaat uit het mondstuk en de beide scharen. Aan den bovenarm der scharen bevinden zich de oogen, waarin haken zijn aangebracht voor den kinketting; aan het benedeneinde der onderarmen zijn ringen, waaraan de teugels gegespt worden.
Dit bit werkt bijgevolg niet, evenals de trens, onmiddellijk op de lagen, maar meer op de wijze van een hefboom, en daarom ook veel sterker, omdat de lagen door het aantrekken der teugels tusschen het mondstuk en den kinketting samengedrukt worden.
Daar de vorm en de gevoeligheid van de lagen (van den mond) bij de paarden zeer verschillen, heeft men met het oog op africhting en gewoonte ook verschillende soorten van stangen uitgedacht. Dientengevolge onderscheidt men de stangen in lichte en zware. Hoe langer de onderarm is, des te sterker is de werking, waarbij nog de gedaante van het mondstuk komt. Dit namelijk is niet geheel recht, maar heeft in het midden eene bocht, de zoogenaamde poort. Hoe hooger nu die poort
94
is, des te sterker werkt de stang, daar de werking van deze nu op de scherpe randen der lagen Tan het paard ovcrgebracht wordt, terwijl de tong anders tot een beschuttend kussen moet dienen.
Fig. 10.
Fig. II.
Lichte stang.
Zwaardere stang.
Fig. 15.
Zeer zware stang.
95
De werking der stang kan door den kinketting nog versterkt worden, door dezen zeer vast in te haken, terwijl hij zelf, naarmate hij dikker of dunner is, sterker kan werken, omdat hij in het laatste geval eene meer snijdende drukking op de lagen uitoefent, dan in het eerste.
Hoe dikker bet mondstuk is, des te zachter is de werking der stang, terwijl naarmate het dunner is of zelfs nog een op de tong en de lagen werkenden kant heeft, zijne werking des te sterker zal zijn.
De dusgenoemde jachtstang (fig. 16 en 17) behoort tot de
lichtste der tot nog toe bekende stangen, omdat het mondstuk dik en tamelijk recht, de onderarm kort en weinig langer dan de bovenarm is.
Er bestaat nog een tusschenvorm tusschen stang en trens, de gebroken trens (pelham); zij wordt zonder onderlegtrens gebruikt, terwijl de trensteugel aan den daartoe bestemden ring wordt vastgegespt (fig. 18 en 19).
Fig. 18.
Fig. 19.
96
Tot het stangbit behoort verder de onderlegtrens, evenals bij de dubbele trens. Zij dient gedeeltelijk als hulp, deels tot zekerheid, ingeval de stang of stangteugel mochten breken.
Het lederen hoofdstel, waaraan de stang gegespt is, bestaat uit den nekriem, waaraan zich ter weerszijden de beide hakstukken voor de stang en de onderlegtrens bevinden; van voren is de frontriem, van onderen de keelriem. Meestal is ook een neusriem aangebracht, die echter bij goed afgerichte paarden kan vervallen; ten laatste heeft men aan het hoofdstel de stang-en trensteugels.
Het mondstuk van de stang moet een goeden duim breed boven den baaktand liggen, de trens met hare ringeinden dicht daarboven. Gebruikt men een neusriem, dan moet deze, de gesp links, dicht boven het hakstuk derwijze vastgegespt zijn, dat men er gemakkelijk een vinger tusschen kan steken. De kinketting moet, goed gelijk gedraaid, zoo ingehaakt zijn, dat men er vier vingers tusschen kan brengen. Zoo ook moet de keelriem los aangegespt zijn, om niet op de keel te drukken.
Voor sommige paarden heeft men bovendien nog verschillende hulpteugels, die intusschen in de handen van niet geheel gevormde ruiters meer kwaad dan nut kunnen doen; daartoe behoort voor paarden, die gaarne den neus in den wind steken, of het hoofd zeer hoog dragen:
1°. de martignal; deze wordt bevestigd aan den buik-singel, loopt in twee einden uit, die van ringen voorzien
97
zijn. Door deze ringen gaan de trensteugels. Verder heeft men nog:
2°. den springteugél, die gebruikt wordt bg paarden, welke steeds met het hoofd slaan. Deze wordt insgelijks aan den buiksingel bevestigd en vervolgens aan het kinstuk van de onderlegtrens vastgegespt. Ik kan dezen echter niet sterk aanbevelen, want de slechte gewoonte, waartegen men hem gebruikt, wordt er door verergerd.
3°. De slofteugel van Seidler is een voortreffelijke hulpteugel, doch werkt zeer sterk, en moet daarom slechts door goede ruiters gebruikt worden. Hij bestaat uit een langen riem, die aan den buiksingel bevestigd is, vandaar door een in de onderlegtrens gegespten kinriem en vervolgens door een ring of eene katrol terug in de hand van den ruiter gaat. Men gebruikt hem bij paarden, die den neus in den wind steken, ook bij die, welke licht steigeren. Het borsttuig werd oorspronkelijk gebruikt om het achteruitschuiven van het zadel te beletten; tegenwoordig dient het echter meer voor sieraad.
Het leertuig is óf van zwart, óf van geel leder. Het laatste ziet er zeer goed uit, doch het verandert spoedig van kleur en wordt donker door het zweet van het paard, het aanvatten, door den regen, enz. Om het leer zacht te houden, moet het minstens eenmaal in de 4 weken met een goed smeer licht ingesmeerd worden, en telkens na het rijden met een drogen lap of met een borstel van stof bevrijd worden. De teugels mogen slechts tot 15 a 16 duimen, van het bit af gerekend, ingesmeerd
4
98
■worden, om by het rijden de handschoenen niet vuil te maken.
b). Het zadel.
Door de Infanterie-officieren en civiele ruiters wordt algemeen het Engelsche zadel gebruikt. Zonder eene uitvoerige beschrijving van zijn samenstelling te geven, moeten wij er op indachtig maken, dat, behalve dat de zitting langer of korter, breeder of smaller kan zijn, voor paarden met hooge schoft, de kamer hoog en zooveel mogelyk naar achteren teruggetrokken moet zijn; voor paarden met lage, ronde schoft, is dat niet noodzakelijk. Aan den voorkant van de zweetbladen bevinden zich dikwijls de kniekussens, die een aangenaam steunpunt aan de knieën geven. Elk zadel heeft 2 singels, doch 3 stooten tot het vastgespen van de singels. Om drukkingen van het paard voor te komen, moeten de kussens ten minste om het half jaar door den zadelmaker nagezien worden, en zoo noodig opnieuw opgevuld-worden. Het zadel wordt derwijze opgelegd, dat de voorste randen een goede hand breed achter de schouderbladen liggen. By een goed gebouwd rijpaard, met eene welgevormde schoft en niet te dikken buik, blijft het zadel ook zoo liggen. Bij paarden echter, die een sterken hooibuik, en daarbij eene hooge schoft hebben, schuift het zadel gewoonljjk na de eerste sterkere beweging naar voren, waardoor de voorhand te zeer belast wordt, daarentegen de achterhand meer vryheid verkrijgt, dan zy mag- heb-
99
ben. Zelfs het sterk aansingelen kan dit niet beletten, waarom men zich in zulke gevallen van een zoogenaamden patentsingel bedient, waardoor ten minste belet wordt, dat het zadel niet geheel op de schouders komt te liggen. Men heeft ook paarden, die zoo rank van lijf zijn met opgetrokken buik, dat het zadel naar achteren schuift, hetgeen ongetwijfeld veel erger is. Dit zoude men eenigszins kunnen beletten door het vaster aanhalen van het vroeger genoemde borsttuig.
Om het naar voren schuiven van het zadel tegen te gaan, heeft men ook een andere aanhechting der singels, en wel iets meer naar voren in plaats van in het midden van het zadel en met goed gevolg in aanwending gebracht.
De singels zijn óf van breed wollen of linnen singelband gemaakt, óf bestaan uit dicht naast elkander liggende koorden, die onderling verbonden zijn. Ook heeft men zeer breede singels met twee gespen, waarover een tweede singel gelegd wordt. Deze singel zou bijna onmogelijk kunnen drukken. Aan het zadel zijn gewoonlijk 2 singels, doch 3 stooten tot het vastgespen; de 3de dient tot reserve, ingeval een der beide andere mocht breken ♦). Om drukkingen op den rug van
•) Zeer aan te bevelen is de dusgenaamde van
Steinbock te Weenen. Het is bekend, dat lioe sterk men het zadel moge aansingelen, bij de meeste paarden de singels na eenige beweging al spoedig losser worden, waardoor het zadel ook niet meer vast ligt, hetgeen wel eens onaangename gevolgen voor den ruiter kan hebben. Dit nu wordt door den zadelzelfaansingelaar voorkomen.
100
het paavd voor\'te komen, gebruikt men nog een onder-legdekje, dat voor het militaire van een voorgeschreven vorm en kleur is. Het is doorgaans gevoerd met dik baai of vilt. Een linnen voering, alsmede geheel linnen dekjes, zijn onpvactisoh, daar zij zeer licht, inzonderheid wanneer het paard warm is, verschuiven, plooien krijgen en dan noodzakelijk aanleiding tot drukking geven. De beste dekkleedjes buiten dienst en voor burgerlijk gebruik zijn de dikke, zachte, Engelsche vilten dekjes, ofschoon zij ook na lang gebruik door het zweet van het paard hard en daardoor onbruikbaar worden.
Goed zaaltuig moet men nimmer in den stal laten hangen, omdat de lucht daarin altijd vochtig is, en het daardoor steeds lijdt. Telkens na het gebruik moet het zadel in de lucht worden opgehangen, ten einde de kussens goed te laten drogen.
Het paard brengt ongeveer 5/6 van zijn leven en meer in den stal door; wij houden van het paard, omdat wij het gebruiken, en het vertegenwoordigt een zeker kapitaal.
Deze singel heeft aan zijn eene uiteinde een toestel bestaande uit 4 spiraalveeren, die bt] bet aansingelen uitgerekt zijnde, daarna door hare veerkracht zich weer samentrekken en op deze wijze de singels altijd gespannen houden.
101
dat wij niet gaarne verliezen. Nemen wij deze drie zaken in aanmerking, dan volgt hieruit, dat wij het zijn verblijf in den stal zoo aangenaam mogelijk moeten trachten te maken. Helaas zijn de ons daartoe ten dienste staande middelen van voorbijgaanden aard, want wij moeten de stallen nemen, zooals ze ons aangeboden worden, en mogen wij ona dikwijls nog zeer gelukkig achten, wanneer wij een stal kunnen bekomen. Intusschen moeten wij ons bekend maken met alles, wat daartoe betrekking heeft, om ten minste ongeveer dat in het werk te stellen, hetgeen wij voor practisch en goed voor het paard moeten houden.
De vier hoofdvereischten van een goeden stal zijn : lucM, en wel zeer goede zuivere, ruimte, licht en warmte.
Om gezond te blijven, behoeft het paard, even als de menschen, zuivere, versche lucht. Het is daarom noodzakelijk , dat de uit den mest en de urine zich ontwikkelende dampen, en de door de ademhaling bedorven lucht, door eene goede en geregelde ventilatie verwijderd kunnen worden, en wel zoodanig, dat daardoor noch tochtlucht voor het paard ontsta, noch de warmte van den stal afgevoerd worde.
De stal moet behoorlijk licht zijn. Een donkere stal heeft het nadeel, dat het paard daardoor ongewoon aan licht wordt, en nu in de open lucht door het sterke invallende daglicht blootgesteld is aan oogziekten, die óf blindheid ten gevolge kunnen hebben, óf aanleiding tot ondeugden kunnen geven, die de ruiter meestal in andere
102
oorzaken zoekt. Een donkere stal ia daarom af te keuren. Doch van den anderen kant is het ook niet goed, wanneer het raam zoo geplaatst is, dat het felle zonlicht direct in de oogen van het paard valt. Ia het raam hoven het hoofd van het paard, dan moet men het sterke invallende zonlicht door een gordijn matigen. Het beste is het, om de ramen achter het paard te hebben.
De bedorven lucht in den atal werkt niet alleen nadeelig op de longen, maar ook op de oogen, en is geenszins bevorderlijk aan de gezondheid.
Wat de ruimte betreft, zoo is het voor het paard des te beter, hoe ruimer plaats het heeft, daar het zich dan, inzonderheid des winters, wanneer het slechts weinig beweging heeft, nog eenigszins, al is het dan ook weinig, kan bewegen. Daarom zouden boxen te verkiezen zijn; doch is dit eene luxe, die alleen lieden, welke voor zich stallen laten bouwen, zich kunnen veroorloven. Een stand met houten beschotten is na eene box wel het verkieselijkst, omdat de paarden dan geen gevaar loopen om onder of over den latierboom te geraken en niet door andere geslagen kunnen worden. Doch ook zulke stallen zjjn maar zelden, te verkrijgen, en moet men zich derhalve meestal vergenoegen met tusschen de paarden latierboomen te hangen, die men echter goed doet om met stroo te omwikkelen en wel zoo, dat het stroo tot bijna aan den grond reikt. Verder moeten de boomen gemakkelijk losgemaakt kunnen worden, ingeval een paard er over geraakt, of bjj het opstaan onder den boom komt. De breedte
108
Tan \'een stand moet minstens 1,4 meters (tusschen beschotten 1,6), de hoogte 3 meters bedragen. De gang achter de paarden mag niet minder dan 2,5 meters breed zijn. Het is beter om het paard bij andore paarden te zetten, dan alleen, want het houdt van deze, eet beter en is minder lastig wanneer het eens bij andere paarden moet staan.
De kribben moeten van steen of ijzer wezen, ook omdat zij het geschiktste te reinigen zijn. Zij moeten 0.2 meter diep eu niet te hoog zijn, daar dit, behalve dat do paarden er moeielijker in kunnen komen, aanleiding geeft, dat zij licht den onderrand der kaak tegen den rand der krib kunnen kneuzen. Van den bodem der krib tot den grond is de afstand 0,95 meter.
Het beste zijn de ijzeren korfruiven. Deze moeten 1,7 meters van den grond geplaatst zijn. De ruimte onder de krib tot den grond moet betimmerd zijn, en wel van de krib schuins naar den muur toe. Men doet dit om te voorkomen, dat de paarden bij het oplichten van het hoofd, wanneer zij van den grond eten, den nek niet tegen den onderrand der krib zouden stooten, hetgeen aanleiding tot ernstige verwondingen kan geven, terwijl de schuinsche richting van dit beschot dient om het stooten der knieën te beletten, hetgeen zeer dikwijls plaats heeft, wanneer dit beschot loodrecht is.
De deur moet zoo geplaatst zijn, dat de tocht bij het openen ontstaande, niet op het paard valt; ook moet zij zoo wijd zjjn, dat het paard, wanneer het er doorgaat.
104
zich niet licht stooten kan. Het ia voorzichtig om de kanten der deurposten te doen afronden.
Wat de warmte van den stal betreft, zoo moet deze in het algemeen gelijkmatig, ongeveer 12 —14° R. zijn. Wanneer meer paarden in een stal staan, is natuurlijk de warmteontwikkeling aanzienlijker, dan wanneer een paard zich alleen er in bevindt. Zulk een moet dan in den winter gedekt worden. Bij eene gelijkmatige temperatuur is het paard minder vatbaar voor verkoudheid, ook wordt hierdoor uitermate de gladheid van het haar en bijgevolg het gunstig uiterlijk van het paard bevorderd. Mest mag nimmer in den stal blijven |liggen, des nooda mag bij nat weder het legstroo in den stalgang uitgespreid worden om te drogen. Een gemeenschappelijke stal onder een goed toezicht is altijd boven het afzonderlijk stallen te verkiezen.
Het is geen bijgeloof, dat het paard bij den eenen mensch beter gedijdt, dan bij den anderen. Het moet daarom de eerste zorg van den eigenaar van een paard zijn, om de oppassing van zijn dier aan iemand toe te vertrouwen, die werkelijk liefde voor het paard heeft, zich met lust er mede bezig houdt, en het niet alleen poetst, voert, drenkt en opzadelt omdat hij er van be-8 taan moet of om aan zijn plicht te voldoen. Eigenlijk
105
vordert de yerzorging van een paard dezelfde oplettendheid, hetzelfde geduld, als die van een kind. Die er niet trots op is, dat zijn heer het glimmendste, dikste en prachtigste paard rijdt, die van zijn pleegkind niet even veel houdt als of het zijn eigendom ware, is niet de ware paardenoppasser. Niet alleen moet hij te vertrouwen zijn in het poetsen en voeren, maar hij moet ook elke afwijking van de gewone gedraging van zijn paard, elke onregelmatigheid bij het eten, urineeren, mesten, bij het poetsen of na het rijden opmerken, om dat dadelijk aan zijn heer te kunnen zeggen, behalve dat hij elke verwonding, drukking of kreupelheid dadelijk moet zien. En inderdaad, niet iedereen is geschikt, of heeft ook slechts den goeden wil om een paard op te passen en te verzorgen, in dien zin zoo als wij dat hier bedoeld hebben.
Het paard wordt 3 malen daags gevoerd. Het eerste voeder krijgt het \'s morgens om 6 of 7 uur, het laatste \'s avonds om 7 uur, terwijl het middagvoeder het liefst om 12 of 1 uur gegeven wordt, zoodat de tusschentijden even lang zijn, indien ten minste het gebruik van het paard niet hierin eene verandering noodig maakt. Men geeft des morgens liefst eerst het hooi. Op de andere voortijden geeft men hooi en haver tegelijkertijd. Voor dat men de haver in de krib doet, is het goed om ze vooraf uit te ziften, ten einde ze van stof te ontdoen. Liefst voert men de haver met haksel, dat echter niet te kort gesneden mag zijn, en bevochtigt belde een
106
weinig. Voor het voederen is het noodig om de krib schoon te maken. Mocht er nog voer in zijn overgebleven, dan moet dat verwijderd worden.
Het doelmatigst schijnt het te zijn om het paard voor het voederen te laten drinken, ofschoon ook velen het na het voederen doen. Bij felle koude is het goed om het water verslagen te geven, daartoe laat men het eenigen tjjd in den stal staan. Meestal drinkt het paard een emmer water; toont het echter nog dorst te hebben, dan houde men het nog meer water voor. Des zomers late men het meermalen drinken. Is het paard gereden, dan kan men wel dadelijk wat hooi in de ruif doen, doch de haver geve men eerst een half uur na het terugkeeren in den stal. Dikwijls zijn de paarden zoo dorstig, dat zy niet eer eten, alvorens zij gedronken hebben, en ofschoon het wel barbaarsch schijnt te zijn, om het paard het water zoolang te onthouden, zal een nadenkende, verstandige oppasser zeer goed kunnen beoordeelen, of hij het wat vroeger of later voer of water moet geven, want het maakt een groot verschil of hij het paard sterk bezweet en met de flanken slaande van zijn heer overneemt, of dat het droog en kalm op stal komt. Wil men het paard echter eene verkwikking bezorgen, dan late men het eenige teugen uit den emmer drinken, nadat men vooraf eenig hooi boven op het water gelegd heeft, waardoor men belet dat het te schielijk drinkt, of men late het over de stang drinken, In allen geval vereischt het laten drinken van het paard, dat verhit is, voor-
107
zichtigheid, te weten wanneer het op stal blyft staan; op marsch echter, als het paard dadelijk weer in beweging komt, behoeft men niet zoo bevreesd voor nadeelige gevolgen te zijn, dan kan men het niet te dikwyls met wat water verkwikken. Bij ongesteldheid moet men het water niet koud en met een weinig lijnmeel, zemelen of gerstemeel geven.
Het is zeer goed voor het paard om het steeds op stroo te laten staan, vooral wanneer de grond met steenen belegd is. Het voortdurend staan op steenen is vermoeiend voor de beenen en geeft aanleiding, dat de paarden kunnen uitglijden. Ook is het des winters koud voor bet paard. Laat men het paard steeds op stroo staan, dan moet men vooral zorgen, dat de mest telkens weggenomen en het natte stroo met droog verwisseld worde.
Het poetsen van het paard dieat om het te reinigen, vermeerdert de werkzaamheid der huid en werkt opwekkend op het zenuwstelsel, waarom men te recht zegt, dat goed poetsen het halve voer is. Goed poetsen bevordert de gezondheid; inzonderheid des winters, wanneer de paarden weinig beweging hebben en de huidwerkzaamheid gering is, is het poetsen van groote bcteekenis.
Paarden, die zeer kittelig zijn, of eene zeer gevoelige huid hebben, is men gewoon te poetsen, terwijl zij het voeder eten waardoor zij dan rustiger staan. Men houdt het poetsen gedurende een uur \'s morgens en een uur \'s5,middags voor voldoende, wel te verstaan indien het goed gedaan wordt. Men overtuigt zich dat een paard goed gepoetst is, door met de toppen der vingers de haren
108
terug te striiken of de manen en staartharen vaneen te scheiden. Worden de vingertoppen hierbij niet wit, of ziet men geen stof, dan kan men tevreden zijn.
Het poetsen zelf geschiedt op de volgende wijze: de oppasser gaat links van het paard staan, neemt de roskam in de rechterhand en strijkt, van den hals af beginnende , daarmede over het geheele lichaam, zorg dragende steeds op de vleezige deelen te blijven; hoofd en bcenen mogen niet geroskamd worden. Is hij met de linkerzijde gereed, dan gaat hij tot de rechterzijde over, hierbij de roskam in de linkerhand houdende. Na het roskammen wordt de rosborstel gebruikt, insgelijks met de linkerzijde beginnende. Met lange, krachtige streken gaat hij met den borstel eerst tegen de haren in, daarna met de haren terug en strijkt na elke streek den rosborstel over de roskam, die hij in de andere hand houdt, af, welke hij van tijd tot tijd op den vloer van den gang uitklopt. Wanneer het uitgeklopte stof er geheel wit uitziet, kan men het paard voor schoon houden.
Daarna gaat hij over tot het reinigen van maantop, manen en staart. Deze worden met de manenkam voorzichtig uitgekamd; mochten de haren in de war zijn, dan doet men ze met de vingers uiteen; zij worden nu met den rosborstel goed uitgeborsteld; om de 8 dagen moeten zij met lauw water en zeep uitgewasschen worden.
Vervolgens worden hoeven en beenen tot aan de knie met den waterborstel afgewasschen, doch behoorlijk weder afgedroogd, door ze eerst met eene stroowisch, daarna
109
met een wollen lap af te ■wrijven. Het daarna zwachtelen der beenen met een wollen zwachtel is zeer aan te bevelen.
De zool van den hoef, zoo ook de straalgroeven en de ruimte tusschen hoefijzer en hoef worden met den hoef-krabber uitgekrabt. Nu neemt men de nat gemaakte spons en veegt daarmede de oogen, ooren, den mond, de neusgaten en ten laatste den anus en de geslachtsdeelen uit. Met den staart stoft men nog eens het paard af en wrijft het met den wollen lap met de haren mede ten laatste al en legt het dek op, dat men door een singel los bevestigt.
Bij goed weder wordt het paard in de open lucht gepoetst, bij slecht, zooals vanzelf spreekt, in den stal, waarbij het wat korter aan den halsterketting gezet wordt.
Het omkeeren in den stand moet voorzichtig geschieden, om beleedigingen of kreupelheden voor te komen. Is de stand te nauw, dan moet men het paard tot in den stalgang terugzetten.
Wanneer het paard na het rijden in den stal teruggebracht is, gaat de oppasser op de volgende wijze te werk. Nadat men zich overtuigd heeft, dat er geen tocht in den stal is, wordt het hoofdstel afgenomen en over den arm gelegd, waarna men het paard den halster aandoet. Een weinig hooi moet het in de ruif vinden. Het hoofdstel wordt opgehangen en de mondstukken met eene natte spona van speeksel en schuim gereinigd Daarop worden
de singels van het zadel wat losser gegespt, het met de
*
110
beide handen een weinig opgelicht, zoodat er eenige lucht tusschen den rug en het dekje kan indringen. Nu neemt men een stroowisch en begint daarmede het ge-heele lichaam af en droog te wrijven. quot;Wanneer ruimte en weder het gedoogen, leidt men het paard zoolang voor den stal op en neder, totdat het droog is.
Eerst nadat het paard geheel droog gewreven is, neemt men het zadel af, hangt het op en begint nu den rug, waar het zadel gelegen heeft, volkomen droog te wrijven, waarna de deken opgelegd wordt. Het zadel wordt nu met de kussens naar boven in de openlucht en in de zon gelegd om te drogen.
De hoeven mogen in de eerste l1^ a 2 uren na het terugkeeren in den stal niet met koud water afgewasschen worden. De stal moet altijd zindelijk gehouden worden, het hout- en ijzerwerk moet dikwijls afgeboend, de gang aangeveegd en met wit zand bestrooid, de muren gewit en de hoeken van spinrag zuiver gehouden worden. Het voeder mag niet in den stal bewaard worden, dewijl het anders licht muf wordt.
Het zadelen en opstangen.
Voor dat men het paard opzadelt, gaat men er nog eens met den borstel overheen en wascht het oogen, neus en mond uit. De oppasser gaat, nadat hij de stal-deken afgenomen heeft, met het dekje, waarop het zadel ligt, waarvan de stijgbeugels naar boven geschoven en de singels van rechts naar links over het zadel
geslagen zijn, links in den stand, terwijl hij het paard toeroept en het aanspreekt. Nu legt hij dekje en zadel zacht op den rug van het paard, trekt het dekje recht en plaatst het zadel zoo, dat het eene goede hand breed van de schouderbladen ligt. De singels laat men aan de rechterzijde vallen, en, nadat de oppasser ook aan de rechterzijde zich overtuigd heeft, dat de zweetkussens niet naar binnen omgeslagen zijn, vat hij, onder den buik van het paard door, den voorsten afhangenden singel, gespt hem aan den voorsten stoot van het zadel, doch nog niet zeer vast, waarop hij dit met den tweeden doet, die glad een weinig op den voorsten moet liggen, Is dit geschied, dan neemt hij, het hoofdstel met het nekstuk, waarop de teugels rusten, in de linkerhand, den halster af en laat het paard omkeeren. Nu neemt hij het hoofdstel op dezelfde wijze in de rechterhand, brengt het ter hoogte der ooren van het paard, vat de stang en de onderlegtrens te samen met de vingertoppen der linkerhand aan, en, terwijl hij nu het bit in den mond van het paard brengt, schuift hij tegelijkertijd het nekstuk over de ooren, legt de teugels tot op de schoft naar achteren en haalt nu voorzichtig den maantop van onder den frontriem. Nu gespt hij den keelriem vast, doch zoo los, dat hij er de geheele hand kan doorsteken, daarna den neusriem, doch dezen wat vaster en wel zoo, dat de gesp onder het trensbakstuk komt te liggen; vervolgens haakt hij den kinketting vast, doch zoo los, dat hij de geheele hand er tusschen kan steken. Daarna zet
112
hij het paard uit den stand, haalt de singels Taster aanneemt de hoeven op, om den daarin zittenden mest en het stroo er uit te halen, smeert ze in, wrijft het geheele paard alsmede het zadel nog eens met den wollen lap af, nijemt den borstel om maantop, manen en staart glad te borstelen, en nu is het paard gereed om voorgebracht te worden.
Heeft hij zelf aan zijne kleeding nog iets in orde te brengen, dan zet hij het paard omgekeerd weder in den stand, en maakt het vast tot hij terugkomt Het is aan te raden om het paard, kort voor dat men het opzadelt, nog eens te laten drinken.
Het voorbrengen.
De oppasser slaat den trensteugel over het hoofd van het paard, plaatst zich links van het hoofd, terwijl hij het eind van den trensteugel, ter plaatse waar hij samengegespt is, in de linkerhand neemt. Met de volle rechterhand, den wijsvinger tusschen beide gestoken, vat hij de trensteugels dicht onder het mondstuk aan, zoodat hij het hoofd van het paard steeds in zijn macht heeft. Zoo houdt hij het paard vast, totdat de ruiter in de deur verschijnt. Dan gaat de oppasser rechts van het paard staan, met het front er naar toe gekeerd, vat met de volle hand het bakstuk dicht boven het bit en met de linkerhand den stijgriem aan, dien hij, terwijl zijn heer opstijgt, sterk naar omlaag trekt. Zoodra zijn heer op het paard zit, schuift hij den stijgbeugel aan zijn linkervoet, houdt nog zoo lang Het bakstuk vast,
113
totdat de ruiter de teugels goed in zijn hand heeft, en laat nu op een teeken van zijn heer het hakstuk los.
Wanneer de ruiter teruggekeerd is, wordt het paard op dezelfde wijze aangenomen en weggebracht. Is het nog warm, dan wordt het, zooals reeds gezegd is, nog zoo lang in stap rondgeleid, totdat het of geheel droog of zijne ademhaling weer volkomen rustig geworden is.
4. De beweging van liet rijpaard.
Tot onderhouding van de gezondheid van het paard is het noodig, dat men het dagelijks ten minste 2 uren in de open lucht beweging geve. Dit kan niet altijd zoo geregeld opgevolgd worden, als den aard en de gezondheid van het paard dit wel vorderen. Des zondags b. v. laat men meestal het paard staan, minder om het paard, dan om den oppasser, opdat deze ook eens minder te doen zoude hebben. Dan eens wordt men door het slechte weer of door andere bijkomende omstandigheden verhinderd om het paard, ten minste in persoon, zijne gewone beweging te geven. In den zomer is het dagelijks aanmerkelijk langer onder het zadel dan 2 uren, in den tijd van de manoeuvres dikwijls 10 - 12 uren, en in den volgenden winter, inzonderheid wanneer er geen manége is, ziet het er met de beweging slecht uit, daar deze veelal gelijk nul is. Vele Infanterie-officieren namelijk,
114
die niet veel genoegen hebben in het paard, voor wie het meer een noodzakelijk kwaad is, zouden in den winter het liefste wenschen om, indien het mogelijk ware, het maar ergens neer te zetten, om het in het voorjaar weer in gebruik te nemen. Dit gaat intusschen niet, en juist de winter is van zoo veel belang, omdat-geen, hetwelk het paard in africhting gedurende den zomer bij de exercitiën, als wanneer men geheel andere zaken te doen heeft, achteruit is gegaan, er weder in te brengen, en ook om zich tegelijkertijd in de rijkunst weder te bekwamen — en heeft men daartoe geen onderwijzer — door eigen oefening met behulp van een goed handboek. Doch daartoe moet men belang in de zaak stellen, dat niet altijd het geval is.
Voor onze paarden is dit nadeelig. Eensdeels worden z|j derwijze vertroeteld, alsof het schoothondjes waren, anderdeels vordert men er, in den tijd der manoeuvres vermoeienissen van, die hun moeielijk vallen, omdat zij daar toe niet voorbereid zijn. Daar wij in het algemeen onze paarden bij slecht weder, koude, regen enz. op stal laten, is het natuurlijk, dat, wanneer wij genoodzaakt zijn dit niet in aanmerking te kunnen nemen, wij ze licht aan het vatten van koude met al de kwade gevolgen daarvan blootstellen.
Wanneer wij nu daarenboven de voeding van onze paarden des zomers en \'s winters vergelijken, dan is het niet te verwonderen, dat de paarden in den eerstgenoemden tijd mat en mager zijn, terwijl zij des winters bij de
115
•weinige beweging te dik worden, daardoor hunne edele vormen verliezen en daarenboven blootstaan voor verschillende ziekten, want, dit moet gezegd worden, in het algemeen is de verhouding van het zomer- en winter-rantsoen niet in evenredigheid van de diensten, die in deze verschillende tijden van de paarden gevorderd worden. Is het verder een wonder, wanneer de paarden gedurende den langen winter in de moeielijk verkregen africhting achteruitgaan, wanneer de kaken weer stijf worden, de opgerichte hals weer naar voren helt, en het paard daardoor het gewicht op de voorhand terugbrengt, dat er met moeite van ontlast was? Is het te verwonderen, dat het onder de behandeling van den grootsten lompert in de rijkunst, van den oppasser, kwade gewoonten aanneemt, omdat deze niet weet ze uit den weg te ruimen? Dit zijn alle gewichtige redenen, om in beginsel eene regelmatige beweging van ons rijpaard allernoodzakelijkst te stellen, daar wij ons zeiven het meeste straffen, door anders te handelen. quot;Wij moeten zelfs een tegenzin in het rijden krijgen, wanneer wij in den herfst van een goed gereden , geschikt paard, dat mak bij «ien troep is, afstijgen, en in het voorjaar een bestijgen dat ongeschikt en met allerlei lastige ondeugden behept is.
Op de dagen dat het paard niet in dienst gebruikt wordt, moet men het ruim 2 uren wandelrijden en in alle gangen, het ook eens goed laten uitloopen, wanneer men een geschikt terrein heeft en niet tegen den wind
116
inrijdt. Men vereenige hierbij het nuttige met het aangename, d. i. men rijde niet alleen op effen, fraaie wegen, maar ook op ongelijk terrein, waar men gelegenheid heeft eens te springen en dergel., want hier heeft men tijd, om het paard aan die oefeningen te gewennen, dien men niet heeft, wanneer het bg den troep en in dienst weigert. Hierby is het ook noodig bij afwisseling langer te draven en te galoppeeren, om de longen tot volle werkzaamheid aan te zetten, en tevens om het paard te noodzaken zijne be weegspieren krachtig in te spannen, want even als gymnastische oefeningen bij den mensch de spieren meer en meer versterken, zoo ook is het met het paard gelegen. Gebrek aan beweging verslapt zijn organisme, en maakt het ten laatste ongeschikt tot bijzondere dienstbetooning. Ook moet men zoo min mogelijk deze oefeningen in den gang aan anderen overlaten, want al moge de ruiter zelf nog zoo weinig geschiktheid hiertoe hebben, ten laatste gewendt het paard zich aan zijne wijze van doen, en beiden worden dan het zeer goed eens met elkander. Komt er nog een ander ruiter bij, en zelfs een slecht, zooals b. v. de oppasser, dan werken twee krachten tegen elkander, en vernietigen elkander wederkeerig. Het is daarom zoo moeielijk, om voor een ander, wiens eigenaardigheden van zit en hand men niet kent, een paard toe te rijden, en het is de grootste kunst voor den berijder om die eigenaardigheden van den eigenaar van het paard op te merken en het paard nu zoo te ryden,
117
dat het met de bijzondere gewoonten van zijn bezitter reeds bekend is, wanneer deze het bestijgt.
Doch ook dit niet in aanmerking genomen, moet men nooit, al is men niet alleen van zijne geschiktheid in het rijden, maar ook van zijne nauwgezetheid ten volle overtuigd, zijn paard door den oppasser, ten minste niet zonder toezicht, laten rijden. Men ziet dagelijks, hoe het met dat rijden van oppassers toegaat, vooral wanneer zij met meer bijeen zijn en wanneer dan de eerzucht in het spel komt, wie het beste rijdt, of wiens paard het hardst loopt. Wanneer men daarom genoodzaakt is, om het paard door den oppasser beweging te laten geven, dat toch wel gebeuren kan, dan late men het nooit anders als met de watertrens en de deken afstappen. Men heeft daardoor het voordeel, dat de oppasser, al mocht hij op het paard gaan zitten, slechts voorzichtig moet rijden, wil hij er niet van afvallen, en dat hij met de trens het paard zoo niet in den mond kan rukken als met de stang.
Dit hoofdstuk kan slechts zeer oppervlakkig behandeld worden, daar het mijne meening is, om bij elke ongesteldheid zoo spoedig mogelijk de hulp van den Paardenarts in te roepen, ten minste wanneer de eigenaar niet zelf kan onderkennen, of de zaak van geene beteekenis
118
en slechts voorbijgaande is, want het is toch beter om den Paardenarts te vergeefs te laten komen, dan hem wellicht te laat geraadpleegd te hebben. Ik wil intusschen niet nalaten de gewone kenteekenen van ziekte hier op te geven.
Uitwendige gebreken zijn al spoedig te zien, zonder dat men evenwel altijd, zooals b. v. bij kreupelheid, de zitplaats van het gebrek te wetgt;.n kan komen, hetgeen den veearts zelf dikwijls niet dadelijk gelukt, ofschoon er welbekende kenmerken voor bestaan, of het paard kreupel in den schouder, in de pezen of in den hoef is. In het algemeen moet bij kreupelheden het eerst de hoef nauwkeurig onderzocht worden. Dikwijls drukt het ijzer, wanneer het te lang gelegen heeft; wordt het paard dadelijk na een nieuw beslag kreupel, dan kan dit veroorzaakt zijn, doordien de hoefsmid te veel van den toon of de drachten heeft weggesneden, of dat een nagel in de levende deelen van den voet is gedrongen (vernageld). Of het paard steengallen of lossen wand heeft, en daardoor kreupel loopt, kan de oppasser weten, daar een bekwame smid deze gebreken bij het beslaan spoedig ziet en den oppasser daarop opmerkzaam maakt. Bij hoorn-scheuren, die meestal in de voorhoeven voorkomen, en dan alleen van beteekenis zijn, wanneer zij uit de kroon naar beneden loopen, gaan de meeste paarden niet kreupel, doch moet een oplettende oppasser bij het schoonmaken der hoeven ze in haar eerste begin ontdekken. quot;Wordt een paard onderweg plotseling kreupel, dan moet men dadelijk onderzoeken, of het niet iets in de
119
zool van den hoef getrapt heeft. Vindt men aan den hoef niets buitengewoons, dan gaat men over om de pezen te onderzoeken, die zich achter aan het been van den kogel tot aan de knie uitstrekken, om eene ontstoken of gezwollen plaats te ontdekken, die zich door meerdere warmte doet kennen, terwijl wanneer men op die plaats drukt, het paard teekenen van pijn te kennen geeft. Wanneer eene kreupelheid pas ontstaan is, zal men deze verschijnselen van ontsteking niet dadelijk kunnen waarnemen, en moet men wachten tot de ontsteking zich ontwikkeld heeft. Men kan intusschen met groote zekerheid weten of de kreupelheid in de pees gelegen is, hetzij meer naar onderen of aan de achtervlakte der knie, wanneer men ziet hoe het paard het been houdt. Zet het dit recht onder zich, dat is, noch voor-, noch achteruit, doch met eene gebogen knie (bokbeenig), dan is de kreupelheid in de pees gelegen. Bij kreupelheid in den kogel ziet men geene andere afwijking in destelling van het been, als dat de koot steiler staat. Zijdelings voelt men ook meerdere warmte, wanneer de kreupelheid eenige uren geleden ontstaan is. De schouderkreupelheid is voorzeker niet de minst beteekenende van alle kreupelheden in het voorbeen en tevens moeielijk te onderkennen. Plaatst het paard in rust het been voor- of achterwaarts, dan kan men eene schouderkreupelheid aannemen, die in het eerste geval in den boeg, in het tweede iets meer naar achteren zetelt. Op zachten zandgrond gaan boegkreupele paarden sterker kreupel dan op
120
harden grond. Het omgekeerde heeft bij de andere kreupelheden plaats.
Kreupelheden in den hoef en in de pezen komen in de achterbeenen zeer zelden voor. In deze is de kreupelheid meest in den kogel, het spronggewricht (spat, hazenhak) of in de heup gelegen.
Drukkingen, die dadelijk door den oppasser gezien moeten worden, behandele men verkoelend door vlijtig nat te houden, of er eene graszode op te leggen, of een pap van klei met azijn. Wanneer zij niet op de schoft of op het kruis voorkomen, zijn zij in den regel van geene groote beteekenis. Intusschen moeten gedrukte paarden niet gebruikt worden, daar de drukkingen door nieuwe drukking wel eens gevaarlijk worden en het paard voor langon tijd onbruikbaar maken kunnen.
Uitwendige beleedigingen door stooten, slaan, enz. worden het beste door het nat houden met koud water (of water met arnica) genezen, wanneer zij niet diep zijn, of niet op gevaarlijke plaatsen voorkomen, waar het beenvlies aangedaan kan zijn; is dat het geval, dan moet men de hulp van een Veearts inroepen.
Het eerste kenteeken eener inwendige ziekte is verminderde eetlust. Zoodra men dezen bemerkt, moet men het paard nauwkeurig gadeslaan en zal dan dikwijls nog andere verschijnselen waarnemen , zooals: het laten hangen van het hoofd, treurig staan in den stal, ruw in de haren, troebele oogen, koude ooren, slaan met denstaart, onrustigheid, het hoofd dikwijls naar den buik keeren,
121
verminderde of opgeheven ontlasting van mest en urine, uitvloeiing uit den neus, hoest, snelle ademhaling (meer dan 11 ademhalingen in de minuut) en slaan met de flanken, hitte enz. Eenige van deze opgenoemde verschijnselen kunnen soms niet veel te beteekenen hebben, ofschoon zij zonder twijfel eene kortstondige ongesteldheid te kennen geven, maar men moet er echter acht op slaan; duren zij langer dan 24 uren, dan moet de hulp van den Veearts ingeroepen worden, wanneer niet de eigenaar van het paard zelf genoeg kenner is om te beslissen resp. te behandelen. Beginnend koliek, dat zich doet kennen door koude ooren, groote onrustigheid van het paard, slaan en omzien naar den buik, in het verder beloop ook door het zich nederwerpen en weder opstaan, lijdt niet het minste uitstel. Is er niet dadelijk een Veearts bij de hand, dan wrijve men den buik van het paard in met een mengsel van gelijke deelen terpentijnolie en brandewijn, of, indien het koliek hevig is, met enkel terpentijnolie, daarna do« men het geheele lichaam met stroowisschen wrijven. Men bedekke het paard goed met dekens en leide het eenigen tijd rond, totdat het zweet. Doorgaans zal na het eerste mesten het koliek ophouden, doch moet men het paard voor elke bekoeling vrijwaren.
In het algemeen is het ten sterkste aan te raden, om wanneer de eigenaar bij elke ongesteldheid de oorzaak niet kan opsporen, den raad van een Veearts in te roepen, daar anders deze kleine nalatigheid kwade gevolgen kan hebben.
122
6. Kwade gewoonten der paarden in den stal.
Wij hebben vroeger reeds gesproken van kwade gewoonten der paarden bij het rijden en hoe deze afgeleerd ■worden; wij moeten hier nog zulke vermelden, die zich in den stal voordoen, zonder dat altijd hiertegen iets te doen is om ze af te leeren.
Bij het Tcribbewetten, Jeribbewrijven, wrijft het paard de vast tegen elkander gesloten snijtanden voortdurend over do krib heen en weder, waardoor de voorste vlakten der tanden, vooral aan ijzeren of steenen kribben, sterk afslijten. Men wil dat deze ondeugd niet zelden het begin van kribbebijten is.
Vele paarden bijten in de krib bij het opzadelen en poetsen. Sommige paarden , die eene zeer fijne huid hebben bijten of slaan gedurende het poetsen ook naar den oppasser; zulke paarden moeten bij het poetsen kort worden aangebonden en mag bij deze de roskam niet gebruikt worden.
Het lederhijfen, béliJclem van de wanden der krib, het Jcna-gen aan de krib. Het is eene kwade gewoonte der paarden, om aan alles te bijten en te likken, zelfs in dekken, zadeltuig, riemen en touwen, krib, enz. en er zelfs gedeelten v :n te kauwen en in te slikken. Hiertegen beveelt men aan het bestrijken met koolteer; om het bijten in de deken te beletten het aanleggen van een stok, die van voren aan den atalhalster en van achteren aan den buiksingel wordt bevestigd, waardoor het buigen
123
van den hals belet wordt. De randen der kribben laat men met ijzeren platen beslaan.
liet eigenlijke kribbebijten. Hierbij vat het paard eenig vast voorwerp met de snijtanden, of drukt de laatste er tegen, het meeste op de krib of den latierboom, ook wel op den gespannen halsterketting, zelfs tegen den onderarm; het hoofd wordt sterk bijgebracht, de hals- en buikspieren trekken zich sterk te samen, waarop men, meer of min duidelijk, een geluid of toon, een soort van oprisping hoort. Sommige paarden behoeven hierbij geen vast steunpunt, zij buigen alleen het hoofd tegen de borst, openen eenige malen den mond en laten dan dien toon hooren. Deze noemt men toindzuigers. Kribbebijters en windzuigers zijn licht onderhevig aan koliek. Meestal hebben zulke paarden eene slechte spijsvertering. Om het kribbebijten te beletten, heeft men aangeraden een halsband of een riem, waaraan 2 kogelvormige verhevenheden zijn, die op het strottenhoofd en de zwelgkeel drukken. Deze riem wordt dicht achter het hoofd om den hals gelegd en zoo vast toegehaald, als noodig is om het inslikken van lucht te verhinderen. Het eenvoudigste middel is om de paarden zoo te binden, dat zij nergens met de tanden op kunnen steunen.
Het afstrijken van den halster is eene gevaarlijke gewoonte, en kan moeielijk belet worden. Om de gevolgen daarvan, door het los in den stal loopen, te beletten moet men achter den stand eene stang of een ketting plaatsen.
Het hangen in den halsterketting kan aanleiding geven
124
dat deze breekt en het paard achteroverslaat. Behalve dat men het paard telkens vooruitdrijft, kan men hiertegen den voorgaanden maatregel nemen.
Het over den halsterhetting geraken is van meer be-teekenis, daar hierdoor zware verwondingen aan de achtervlakte der koot aan de achterbeenen, en aan die der knie en van den onderarm aan de voorbeenen kunnen veroorzaakt worden. Door de wijze om de paarden vast te zetten, kan men de aanleiding daartoe verminderen of wegnemen. Het meest heeft dat plaats, wanneer het paard aan twee kettingen of touwen vaststaat, en de ijzeren klossen niet zwaar genoeg zijn, minder wanneer het paard slechts aan een ketting vastgezet is; deze is niet zijdelings, maar onder aan den halster bevestigd; nog minder bestaat er gelegenheid wanneer men het paard vastzet aan een korten ketting, die eveneens onder aan den halster verbonden is, en met een ijzeren ring langs eene ijzeren staaf loopt, die van de krib naar den grond gaat. Geheel worden de nadeelige gevolgen van deze kwade gewoonte voorkomen, door de zoogenoemde patentklos, zijnde een ijzeren toestel, dat aan de krib bevestigd wordt en waarin zich eene katrol bevindt, die door eene veer in beweging gebracht, den ketting, wanneer deze door de beweging van het paard te lang mocht zijn geworden, opwindt. Voorzeker beantwoorden deze klossen wel aan het doel, doch men wil, dat de veer spoedig hare veerkracht verliest en de ketting derhalve niet meer opgewonden wordt.
125
Met weven of linnenweven. Hierbij \'worden de voor-beenen -wijd uit elkander gezet en het Toorstel wordt steeds van de eene naar de andere zijde bewogen, waardoor de zwaarte van het lichaam afwisselend op de voorbeenen wordt overgebracht. Het laat zich begrijpen, dat door deze voortdurende beweging de voorbeenen vroegtijdig verslijten en eene bodemwijde stelling verkrijgen. Men heeft als middel hiertegen aangeraden om het paard een riem om de beide voorbeenen aan te leggen, waardoor zij niet van elkander geplaatst kunnen worden. Ook heeft men wel eens beproefd het weven te beletten, door een zwaren steen aan een touw in het raidden voor de ruif op te hangen, zoodanig, dat wanneer het paard die wiegelende beweging maakt, het zich telkens het hoofd tegen den steen stoot.
Het leunen met het achterstel tegen den latierpaal. Hierdoor schuren de paarden den staart en de billen kaal. Om dit te beletten spijkert men lederen lappen met kleine spijkertjes bezet tegen de latierpalen.
Weerspannigheid bij het poetsen, opzadelen en heslaan is meest het gevolg van slechte behandeling, en kan alleen door zachtzinnigheid, en waar dit niet voldoende is, door krachtige maatregelen afgeleerd worden.
Kitteligheid komt meestal bij raerriën gedurende de hengstigheid voor, en is niet te verbeteren, doch moeten zulke paarden des te voorzichtiger behandeld worden.
■Het slaan is eene groote ondeugd, geschiedt dikwijls alleen naar andere paarden, dikwijls ook naar menschen.
126
Alleen eene krachtige haDdeling, geen mishandeling, die het kwaad verergeren zou, is hier het eenige middel, evenzoo bjj
het hijten, waardoor zware verwondingen teweeggebracht kunnen worden. De meeste paarden leggen de ooren in den nek voor dat zij bijten, doch zijn er ook paarden, die dit niet vooraf doen. Deze zijn daarom zeer gevaarlijk, en kunnen slechts door een met hun bekenden persoon opgepast worden.
7. Over het koopen en verkoopen vau paarden.
Het koopen van een paard is eene lastige en gevaarlijke zaak, en moet door een leek alleen met een deskundigen en een veearts geschieden. Men is gewoon te zeggen, dat de roskammer evenveel kunstgrepen kent, om de gebreken van zijne paarden te verbergen, als deze haren in den staart hebben. Daarbij is hem zijne buitengewone radheid van spreken, meestal tegen den wil van den kooper, van buitengewonen dienst. Doch ook bij een eerlijker verkooper, dan de paardenkooper is, moet men goed uit de oogen zien, want even als niemand zijn eigen waar afkeurt, doet dit de eerlijkste verkooper van een paard ook niet gaarne, deels omdat het paard in de oogen van zijn eigenaar om zijne werkelijke of ingebeelde voortreffelyke eigenschappen eene meerdere waarde heeft, dan wellicht de wezenlijke is, deels ook, omdat de
127
eigenaar aan werkelijke gebreken niet zulk eene hooge beteekenis geeft, als zij de waarde bij verkoop werkelijk verminderen, en ten laatste wenscht ieder, en dit is te verontschuldigen, zijn paard zoo duur mogelijk te ver-koopen. Nu is het eene oude geschiedenis, zoekt men een paard, dan kan men het moeilijk vinden, omdat prijs, grootte, kracht, beweging, ouderdom enz. en inzonderheid de smaak, bij de te koop aangeboden paarden, niet harmonieeren met het in de verbeelding gevormde ideaal. Wil men echter verkoopen, dan is het omgekeerd, omdat de kooper zich volstrekt niet van de ingebeelde deugdzaamheid van het paard van den ver-kooper evenzeer wil laten overtuigen, als deze het zelf is.
Maar al gaat men ook met een paardenkenner en een veearts uit om een paard te koopen, dan kan de smaak van de beide deskundigen met betrekking tot vorm, beweging en dergel. van die van den kooper zoo hemelsbreed verschillen, dat men zich eigenlijk slechts wat de werkelijke deugdzaamheid van het te koopen paard betreft aan hun oordeel zou moeten onderwerpen, voor het overige zich echter door zijn tevredenheid met het uitwendig voorkomen en inzonderheid met de beweging in zijne keus laten leiden. Want de smaak is zoo verschillend dat een paard den eenen uitnemend zal bevallen, hetwelk een ander niet lijden mag, de een prijst zijn uitwendig voorkomen, terwijl een ander het afschuwelijk vindt. In de veronderstelling, dat deze beide deskundigen den kooper steeds ter zjjde zullen staan, kan ik de noodige voor-
128
zichtigheidsmaatregelen bij hetkoopen, zoo ook de manier yan monsteren hier voorbijgaan, slechts wil ik de kenmerken Tan den ouderdom van het paard nog in het kort laten Telgen, daar het Toor menigeen Tan belang kan zijn, zelf dezen te kunnen zien.
Men herkent den ouderdom Tan het paard aan de tanden, en wel hoofdzakelijk aan de snijtanden, ten getale Tan twaalf, zes in de onderkaak en zes in de bovenkaak. De twee binnenste noemt men binnen snijtanden of gras-hijters, de twee ter weerszijden Tan deze staande, zijn de middelsnijtanden, terwijl de beide buitenste Tan de rij hoeTcsnijtanden heeten. Tusschen de snijtanden en de kiezen Tindt men bij hengsten en ruinen de baaktanden. Bij merriën Tindt men slechts sporen er Tan, zelden kleine. De snijtanden worden gewisseld. De eerst uitkomende noemt men melksnijtanden, die, welke daarTCor in de plaats komen, blijvende snijtanden of paardesnjjtanden. De wisseling heeft volgenderwijze plaats: van 2,/2 tot 3 jaar wisselen de grasbijters, van 31/,, tot 4 jaar de middel- en van é\'/j tot 5 jaar de hoektanden. De baaktanden komen van 4—5 jaar te voorschijn. quot;Wanneer een paardetand uitgebroken is, vindt men op de boven-Tlakte eene holte, de leroonholte, hoon of keen. Deze holte is omgeven met een scherpen rand, die aan de achterTlakte Tan den tand lager is dan Tan voren, terwijl de wrjjfvlakte eene langwerpig vierkante gedaante heeft. Wanneer de tanden nu volgroeid zijn, zoodat zij op de natuurlijke hoogte uitgebroken zyn, komen zjj met elkander,
129
dat wil zeggen, die van de onderkaak metdie vandebovenkaak in aanraking, en bijgevolg slijten zij af. In heteerstejaar slij t de voorrand zoover af, dat hij even hoog als de achterrand Is, in het tweede jaar slijt de geheele rand af, zoodat de kroonholte tot op de helft is afgesleten, terwijl in het derde jaar na het uitbreken de kroonholte geheel verdwenen is. Men noemt den tand dan„ gevuldquot;. Daar de tanden nu een jaar na elkander uitbreken enln slijting komen, is het natuurlijk, dat ook de geheele afslijting der kroonholten in dezelfde volgorde moet plaats hebben, zoodat op 6 jaren de gras-bij ters, op 7 jaren de middeltanden en op 8 jaren de hoektanden gevuld zijn. Na 8 jaren noemt men het paard aftands; de kroonholten, daar ze verdwenen zijn, kunnen geen kenmerk om den ouderdom te onderkennen meer opleveren. Intussehen komen er nu andere kenmerken te voorschijn en vooreerst in de snijtanden der bovenkaak. De kroonholten dezer hebben drie jaren langer noodig om af te slijten, zoodat met deze dezelfde veranderingen, als met die der onderkaak plaats hebben, doch 3 jaren later. Een ander kenmerk vindt men in de verandering van de gedaante der ■wrijfvlakte. Wij hebben gezegd, dat deze eerst langwerpig vierkant was, doch zij wordt daarna ovaal en wel na 3 jaren, zoodat de grasbijters met 6 jaren, de middeltanden met 7 jaren en de hoektanden met 8 jaren ovaal zijn. De ovale vorm gaat nu na 8 jaren in den rondachtigen en daarna in den driehoekigen vorm over. Het overblijfsel der kroonholte, dat zich voordoet als eene langwerpige witachtige verhevenheid op de wrijfvlakte, nadert
130
hoe langer hoe meer den achterrand van den tand, en is in de grasbijters op 12 jaren verdwenen, in de andere snijtanden 1 en 2 jaren later. Het verandert ook in dien tyd van gedaante, daar het van langwerpig rond wordt. Van 7 tot 9 jaren ziet men aan den buitenrand van den hoektand der bovenkaak een haakje ontstaan, dat met elf jaren weder verdwenen is. quot;Wanneer de kroon-holte afgesleten, de tand gevuld is, ziet men tusschen het overblijfsel der kroonholte en den voorsten rand van den tand eene langwerpige geelachtige vlek. Naarmate het paard ouder wordt, komt deze vlek meer op het midden der wrijfvlakte, wordt van langwerpig rond en verandert ten laatste in een klein gaatje, hetgeen een zeer hoogen ouderdom aanduidt. Ook de richting der tanden verandert met den leeftijd; was deze eerst boogvormig, zoo wordt zij hoe langer hoe vlakker.
Onder de vele zaken, die groeten invloed op de bruikbaarheid van het paard hebben, behoort voorzeker ook het hoefbeslag.
Hoe vele gebreken, waardoor het paard minder bruikbaar, zelfs geheel ongeschikt voor zijne bestemming wordt, kunnen niet de gevolgen van een slecht beslag zjjn. Ze alle hier op te noemen, zoude wel overbodig zijn, en voldoende is het om slechts te herinneren
131
aan klemlioeven, steengallen, hoornacheuren enz. Doch de uitwerking van een slecht beslag bepaalt zich niet alleen tot gebreken van den hoef zelf, zij strekt zich verder uit. Een ondoelmatig hoefbeslag heeft invloed op de stelling, en bijgevolg op de verdeeling der zwaarte op de verschillende deelen der ledematen, waarvan nu onzekerheid der beweging, mindere snelheid der gangen en verschillende gebreken, die de bruikbaarheid van het paard verminderen, of zelfs opheffen, de gevolgen kunnen zijn.
In de wijze, waarop algemeen door de burgerlijke hoefsmeden het hoefbeslag wordt uitgeoefend, ligt wel de noodzakelijkheid opgesloten, dat de Infanterie-officier en elk eigenaar van paarden bekend zij met de eerste ver-eischten van een doelmatig beslag. Deze toch kennende, kan hij op de handelingen van den hoefsmid het oog houden, en er voor waken, dat het voorwerp, waarop hij prijs stelt, niet onbruikbaar worde gemaakt, zooals helaas te dikwijls door het beslag gebeurt.
Het is om deze redenen, dat eene korte opgave der vereischten van een goed beslag voor den normalen hoef, hier wel hare plaats mag vinden. In de inwendige samenstelling van den hoef en der daarin besloten deelen, evenmin als in het physiologische, zal echter niet getreden worden, terwijl ook de in lateren tijd aangeprezen beslagmethoden, waarvan het doelmatige nog niet prac-tisch ten volle bewezen is , hier niet behandeld zullen worden. Het beslag, dat wij hier op zullen geven.
132
is dat, hetwelk algemeen aangenomen, en ook reglementair wat den vorm van het hoefijzer betreft voorgeschreven is. Wanneer dit beslag goed, en in verband met de algemeene voorschriften, die de kunst van het hoefbeslag aangeeft, uitgevoerd wordt, kan de hoef gezond, de stelling normaal gehouden worden, en daardoor het paard langer bruikbaar blijven.
Ofschoon, zoo als gezegd is, de inwendige samenstelling van den voet niet zal behandeld worden, is echter de kennis van de benamingen der verschillende deelen van den hoef en van enkele daarop betrekking hebbende bijzonderheden toch onmisbaar, om met eenige vrucht het hoefjjzer en de handelingen van den hoefsmid te kunnen leeren beoordeelen, daarom zal in de eerste plaats eene korte beschouwing van deze zaken moeten voorafgaan.
De hoef bestaat uit 3 afzonderlijke deelen, te weten:
uit den hoornwand (a fig. 20), de hoornzool (b fig. 21) en den
133
hoornstraal {cc fig. 21), die tot één sterk samenhangend geheel vereenigd zijn, dat als eene hoornschoen het laatste uiteinde der ledematen van het paard bekleedt.
Fig. 21.
De hoorn wand vormt niet slechts de buitenste vlakte van den hoef, maar slaat zich naar onderen en binnen om. Deze twee verlengselen, de (fig. 21 del) ver-
ecnigen zich voor de punt van den straal, en verbinden zich binnenwaarts met den straal, buitenwaarts met de zool. De ombuiging van den wand in de steunsels noemt men de steunselhoeken. Beide zijn bij het beslag he-lauyrijke deélen, zooals dit later zal blijken.
Den hoornwand verdeelt men, met het oog op het beslag, in meerdere streken, dat echter geene afzonderlijke
134
deelen zijn. Zoo onderscheidt men een binnen- en buitenwand, die aangegeven -worden door de overlangsehe as van den hoef, terwijl nu elk dezer weder verdeeld wordt in toon-, zij- en dracht- of verzenwand (b c d. fig. 20) Den bovensten rand van den hoornwand, waar deze met de huid véreenigd is, noemt men kroonrand, den ondersten, die op het hoefijzer rust, draagrancl (fig. 21 a a).
De buiten- en binnenwand verschillen eenigszins in vorm. Do eerste is meer uitgebogen en vlakker, de laatste flauwer gebogen en steiler. Zoowel helling als hoogte verschillen in de drie aangenomen afdeelingen van den wand. Wat de helling betreft; zoo is deze in den toonwand het sterkste, en moet bij goed gevormde hoeven een hoek van 45° (bij achterhoeven van 50—55°) bedragen. Zij neemt langzamerhand naar de drachten af. De verhouding in het algemeen der hoogte tussehen toon- en drachtwand is in de voorhoeven als 3:1, in de achterhoeven als 2:1, eene zaak die vooral bij het besnijden der hoeven in aanmerking moet genomen worden. Ook de dikte yan den wand is niet overal dezelfde, in de voorhoeven staat zij van toon- tot dracht-wand als 4 : 2, in de achterhoeven als 3 : 2.
quot;Wanneer men de ondervlakte van den hoef beziet, ontwaart men ter plaatse waar de wand zich met de zool vereenigt, eene lichter gekleurde streep, die zich van den eenen steunselhoek tot den anderen uitstrekt; deze is de witte lijn (fig. 21 ee) en de plaats waar de nagels moeien ingeslagen worden.
135
Ook voor don leek moet het begrijpelijk zijn, dat, om de nadeelige uitwerking der hevige schokken, die het gevolg zijn van het neerzetten der beenen van het paard, op de hoogst gevoelige deelen van den voet op te heffen, er meer noodig was, dan het bekleeden der deelen met eene harde veerkrachtige massa. Hoe hard en veerkrachtig de hoornstof ook moge wezen, zoo zoude deze eigenschappen op zich zelve toch niet voldoende zijn, om dit doel le bereiken. In de samenstelling van den hoef uit wand, steunsels, zool en straal, en in den vorm dezer deelen, vinden wij hoogst merkwaardige gegevens van veerkracht om het voorgestelde doel te bereiken, en waarvan uitzetting, verwijding, van den hoef een eerst en noodwendig gevolg is. Bjj het neerzetten van den voet verwijdt zich de hoef, en wel het meest in het achterste gedeelte. Alle deelen van den hoef dragen hiertoe bij, doch inzonderheid de straal, steunsels en zool. Deze deelen ondergaan hierbij eene verandering van vorm, doch nadat de drukking van het lichaamsgewicht ophoudt, hernemen zij hunne vroegere gedaante. Dit nu zoude wel niet mogelijk kunnen zijn, wanneer de hoornzelfstandigheid zelve niet tevens veerkrachtig ware.
Uit het zooeven gezegde volgt de hooge noodzakelijkheid om, wil men den hoef en de daarin besloten deelen normaal houden, de veerkracht van den toestel te bewaren, hetgeen bereikt wordt en door de natuurlijke uitzetting van den hoef door het beslag niet tegen te werken, èn door de deelen van den hoef, van welke
136
die veerkracht uitgaat, hun natuurlijken vorm en hunne kracht te doen behouden. Later zal de toepassing- dezer voorschriften bij het beslag aangegeven worden.
Van zool en straal moet nu nog dit slechts gezegd worden, dat de eerste niet in aanraking met den grond mogende komen, ook niet door wrijving kan afslijten, maar dat het overtollige (zoogenoemde doode) hoorn, als schubben of platen wordt afgestooten, terwijl de straal, die op den grond moet rusten , door wrijving afslijt.
Alvorens de eigenschappen van het hoefijzer op te geven, moet tot beter begrip de verdeeling er van voorafgaan.
Eene overlangsche door het midden van het hoefijzer gaande lijn, verdeelt het in een binnen- en buitentak. Aan eiken tak onderscheidt men, even als aan den hoorn-wand e.i daarmede overeenkomende, een toon-, zij- en drachtgedeelte ook halhoeneinde. Verder heeft het twee vlakten de hoefvldkte en de grondvlakte en een binnen-en buitenrand. Het hoefijzer moet 6 nagelgaten hebben, die in eene rits zijn gestampt, terwijl men er verder aan vindt eene lip (fig. 23 h), en aan vele ijzers hal-koenen. De grondvlakte van het hoefijzer moet van af het drachteinde tot aan het midden tusschen het eerste en tweede nagelgat volkomen vlak zijn, doch van daar af naar den toon langzaam bovenwaarts opgebogen zijn ; dit is het opzet (fig. 23 a). Men geeft een opzet aan het hoefijzer, omdat het anders te spoedig in den toon zou doorslijten, en dit eene te veelvuldige hernieuwing van het beslag noodig zou maken. In den regel bedraagt de hoogte van dit opzet de
137
dikte van het ijzer. Bij paarden, die de beenen niet Fifj. 22.
hoog opheffen, en daardoor licht aanstooten, maakt men het hooger bv. l1/* tot 2 malen de dikte van het ijzer. In de grondvlakte bevindt zich de rits tot plaatsing der nagelgaten. Deze rits moet behoorlijk diep (3/4 van de dikte van het hoefijzer) zijn, ten einde de koppen dor hoefnagels behoorlijk te kunnen opnemen (fig. 24 h).
De bovenste of hoefvlakte is eenigszins verschillend bemerkt. Een gedeelte daarvan (fig. 22 hh en fig. 24 f7) helt naar den binnenrand van het ijzer af. Deze afhelling begint achter de laatste of kalkoennagelgaten, en in de brèedte even binnenwaarts van de nagelgaten. Men noemt ze de zoólvlakte, en zij dient om drukking op de
138
zool voor te komen, en ora het vastzitten van steenen Fig. 23.
tusschen hoefijzer on zool te beletten. Het overige gedeelte der bovenste vlakte is waterpas gesmeed, het is de draagrandvlaMe; hierop rust de hoef met zijn draagrand en do nagelgaten bevinden zich daarin (fig. 22«« en fig. 24 c).
Fig. 24.
Dwarsche doorsnede van een tah van het hoefijzer.
De beide toonnagelgaten moeten in de voorijzers ongeveer de breedte van het ijzer van elkander staan, terwijl het 3de of laatste nagelgat in den buitentak op het midden der lengte van den tak komt te staan. Het laatste nagelgat in den binnentak komt nog de breedte van het gat verder naar den toon toe. Wat de breedte van het ijzer betreft, zoo mag het niet breeder zijn dan twee malen de dikte van den hoornwand en der witte lijn. Ten opzichte van de lengte geldt, dat het ijzer eenigo lijnen achter de drachten mag uitsteken. En nu wat aangaat de dikte, zoo moet het zoo dik zijn, dat
139
het ten minste niet binnen de 3 weken versleten is. Verslijt het spoediger, dan zal eene meerdere dikte niet baten, maar moet men liever het hoefijzer van staal laten maken. Gewoonlijk is het ijzer in den toon afgesleten, terwijl de takken nog voldoende dik zijn. Dat te spoedig afslijten in den toon nu, kan men voorkomen door het ijzer een behoorlijk opzet te doen geven. Liefst gebruike men ijzers zonder kalkoenen; wil men echter kalkoenen aan het ijzer hebben , dan mogen deze niet veel hooger zijn, dan het ijzer dik is. Om te voorkomen dat het verzeneinde van het ijzer niet op den straal drukke, moet men den binnensten hoek van het uiteinde van den tak wegnemen. De vorm van het ijzer moet natuurlijk aan dien van den hoef beantwoorden, en wel derwijze, dat het ijzer van het laatste nagelgat tot het andere gelijk met den hoornwand ligt. Van de genoemde gaten af tot aan het einde van den tak moet het ijzer een weinig buiten den wand uitsteken; dat mag aan het einde van den buitentak 3 a 4 mm. bedragen. In den binnentak laat men het iets minder uitsteken, om het strijken te voorkomen.
quot;Wij moeten nog een enkel woord omtrent het besnyden van den hoef zeggen, daar dit ontegenzeggelijk de belangrijkste bewerking van het beslaan is, en tevens ook die, waarin de grofste en meeste feilen worden begaan. Alvorens men den hoef begint te besnijden, moet men hem nauwkeurig bezien, om te beoordeelen hoe ver en hoe hy moet besneden worden. Het eerst wordt het
140
losse hoorn der zool met houwkling en Immer weggekapt, en vervolgens de hoorn wand zoover als noodig weggesneden , waarbij men zich naar de holte der zool regelt. Hierbij moet men zorgen dat binnen- en buitenwand even hoog worden, ten minste indien niet onregelmatigheid in stelling en afslijting van het hoefijzer hierin eene wijziging vorderen. Tusschen toon- en verzenwand moet de juiste lengteverhouding (zooals die vroeger is opgegeven) bewaard blijven. Van den straal mag, overeenkomstig zijne bestemming, niets meer weggesneden worden, als datgene, hetwelk zich als lappen of vezels van zelf loslaat. De straal kan zelden te hoog zijn, daar hij op den grond moet komen. De steunselhoeken mogen nimmer doorgesneden worden.
Het beraspen van den hoornwand, inzonderheid boven de nieten, moet ten sterkste vermeden worden, omdat dit aanleiding tot brokkelige hoeven geeft.
mÊÊÊÊBKÊÊÊKBKÊÊmBÊUÊKÊÊÊÊKÊÊ/ÊÊÊÊKm
H JM- 11M
W- ---• \'J .-- :
,_ ; ■ ; , • , : , ... n
i- 1 ..Ifr s; \\ .;quot;\'quot;\' ■■ 1-
quot; I |[H|||HimH iiS-\'-v ■■■■■■i i quot;.\'^T yï£^3amp; ^.HV\' quot;\'t ^
ïSSsm