\\
GEDICHTEN.
UIT DE
VAN
VERZAMELD
DOOR
W. HECKER en J. J. A. GOETERNEUR.
GRONINGEN, — T. NOORDHOFF. — 1879.
Gedrukt by J. L. Schierbeek, te Groningen.
Het korte levensbericht, dat voor de Handelingen der Leidsche Maatschappij van nederlandsche Letterkunde, die onzen Lesturgeon onder hare leden telde, bestemd is, moge als inleiding dit bundeltje openen en voor \'s mans vele vrienden een niet onwelkome toegift zijn. Het luidt als volgt:
Met welk een diep gevoel van weemoed ik de pen opvat, om aan de nagedachtenis van Lesturgeon eene eenvoudige hulde te brengen, vermag ik niet in woorden uit te drukken. Met hem toch is de laatste mijner boezemvrienden uit den studententijd ten grave gedaald. Onder dien indruk herrijzen voor mijn geest tal van herinneringen uit de zonnige dagen eener onbezorgde jeugd, die wij te zamen in broederlijke gezindheid en gemeenschap , in dicht- en letterlievende sympathie mochten doorbrengen. Bennink Janssonius, Lesturgeon en ik vormden een onafscheidelijk drietal, dat later steeds bij alle verschil van karakter, van denkwijze, van levenstaak, van woonplaats ten nauwste verbonden bleef en alleen door den dood heeft kunnen verbroken worden. In hunne laatste oogenblikken hadden zij beide ook dit gemeen, dat zij den adem uitbliezen zonder een ziekbed gehad te hebben, nadat ze den dag van hun overlijden nog hunne gewone werkzaamheden verricht hadden. Den treu-rigen plicht, door Lesturgeon jegens den ons in 1872 ontvallen Janssonius vervuld, zal ik nu jegens hem moeten
VI
vervullen; mocht het op even waardige wijze, in hoeveel korter bestek dan ook!
Alexander Lodewijk Lesturgeon was de afstammeling van een fransch geslacht, dat in de dagen van geloofsvervolging naar ons herbergzaam vaderland de wijk genomen had. Zijn naam zou dit ook allicht doen vermoeden; zijn familiewapen verraadt het eveneens door de steur, die er in afgebeeld is. Ja, indien ik mij niet geheel bedrieg, is in \'t keurige en fijnbewerkte, in \'t snedige en losse van zijn taal en stijl nog eene navonkeling van de den Franschen eigen gemakkelijkheid in \'t hanteren der pen te bespeuren. Hij werd den 16 Oct. 1815 geboren te Venlo, van waar zijn vader eerlang, als kapitein der genie, naar Koevorden, destijds nog eene vesting, vertrok. Te dier stede genoot hij zijne eerste opleiding, vooral onder \'t oog en den invloed eener vrome moeder, de dochter van een predikant, die hem eene diepe, maar gezonde godsvrucht inboezemde, waardoor hij vroegtijdig lust begon te gevoelen om tot godsdienstleeraar gevormd te worden. Aan dien wensch werd ge-reedelijk gehoor gegeven. Ter voorbereiding bezocht hij van 1829 tot 1831 do in die dagen algemeen bekende kostschool van J. van Wijk Eoelantsz. te Kampen, om, na zijn terugkeer onder \'t ouderlijke dak, van Ds. C. H. Pelinck \'t noodige onderwijs in de oude talen te ontvangen. Te Deventer, dat toen ter tijd nog in \'t bezit van zijn aloud Athenaeum was, volbracht hij van 1833—35 zijne propaedeutische, aan de hoogeschool te Groningen van 1835—40 zijne theologische studiën. In 1841 tot de kerkdienst toegelaten, werd hij 1843 hulpprediker en
VII
ten volgenden jaro predikant te Oosterhesselen in Drenthe, welke standplaats hij 1854 met het naburige Vled-der verwisselde, evenals deze in 1864 met Zweeloo, waar hij den 18 Junij 1878 in 62jarigen ouderdom aan eene beroerte bezweek, eene weduwe (die hem \'t verlies zijner eerste echtgenoot vergoedde) en zeven kinderen in diepen rouw achterlatende.
Veel lief en leed is Lesturgeon in zijn huiselijk leven, dat hem boven alles dierbaar was, weêrvaren. Beide nam hij zooals \'t hem toebedeeld werd, zonder uitgelaten vreugde of droefheid, altijd gedachtig aan\'t onbestendige der ondermaansche dingen en geheel doordrongen van \'t horatiaansche aequain memento rebus in arduis etc. Zijn helder hoofd en zijn warm hart bleven hem tot aan zijn uiteinde bij. Voor alles wat naar zijne overtuiging goed en schoon was, ijverde hij binnen zijn kring met woord en daad; vrijheids- en waarheidsliefde behoorde tot de hoofdtrekken van zijn karakter; beginselloosheid verfoeide hij met al de kracht, die in hem was. Waar \'t meer algemeene belangen gold, telde hij zijne eigene niet. In \'t dagelijksch verkeer, met wien ook, was hij de zachtmoedigheid en goedhartigheid in persoon; gaarne mocht hij zich als zonder erg eene onschuldige spotternij laten ontvallen.
Hoewel Lesturgeon do godgeleerde loopbaan tot de zijne gekozen had en aan deze tot het einde toe getrouw ■gebleven is, heeft hij echter de bekendheid van zijn naam te danken aan zijne letterkundige geschriften in proza en poezij. Wel gaf hij een enkelen keer een gelegen-heidspreek in \'t licht, maar daarin straalt, voor zoover
VIII
mijn oordeel strekt, zijne persoonlijkheid op verre na niet zoo helder door als in zijne overige pennevruchten. De eerste proeven van zijn dichterlijken aanleg verschenen onder de oogen van \'t publiek in een bundeltje, dat wij met ons drieën, Lesturgeon, Janssonius en ik, als studenten, in 1836, dus vóór meer dan 40 jaren bijeenbrachten onder den titel van Dichterlijk Mengelwerk of, zoo als wij \'t zelf later herdoopten: Ondichterlijk Bengelwerk. De beste onder de middelmatige verzen (andere komen er niet in voor) waren ongetwijfeld die van Lesturgeon; hij heeft er ook nog enkele van in eene later uitgegeven verzameling opgenomen, hoewel hij dit liever niet had moeten doen. Maar wat behoef ik over de onwaarde van dezen gemeenschappelijken eersteling (dien niemand meer bij name kent) langer te spreken, nadat Lesturgeon in \'t levensbericht van Janssonius op de hem eigen wijze verteld heeft, welke vierschaar er op een goeden dag in de pastorie te Eoderwolde over de onverkochte exemplaren (en hun getal was groot!) gespannen is? Ten tweeden-male zonden wij te zamen in 1838 een ik durf niet zeggen beter, maar in allen gevalle naamloos product: Riet-scheutgalmen getiteld, de wereld in. Een jaar later deden wij van \'s gelijken met de uitgave van Wel en Wee, zangen der liefde, dat in 1853 gevolgd werd door \'t gelijksoortige Lief en Leed. Dat wij ons voor geen van beide behoefden te schamen, daarvan komt voor een goed deel aan Lesturgeon de eere toe. Voor erotische poezij bezat hij een onmiskenbaar talent door teederheid van gevoel, lieflijkheid van taal en zangerigheid van maat. Intusschen liet hij zich ook nog op andere wijze
IX
hooren, door o. a. een welkomstgroet aan den koning te richten bij zijne komst in Drenthe 24 Aug. 1838 en aan een zwaarmoedige stemming lucht te geven in \'t gedicht Melancholy (1838). Bovendien bracht hij aan de jaarboekjes, die toen ter tijd talrijker waren dan tegenwoordig , achtereenvolgens zijne schatting; een niet onaanzienlijk aantal van in dier voege her- en derwaarts verspreide stukken (meest van korteren adem) leverde hem voldoende stof tot zamenstelling van een bundel, dien hij den soberen naam van Verstrooilingen gaf (1844). Na verloop van 10 jaren zag een tweede \'t licht, onder den titel van Gedichten. Sedert dit tijdstip zweeg zijne Muse wel is waar niet ten eenenmale, maar zij verhief zeldzamer hare stem, ten minste in \'t openbaar. En toch zijn ze niet de geringste in waarde, die weinige dicht-voortbrengselen van zijn lateren leeftijd; ik bedoel o.a. Joannes de Dooper, dat in de Aurora van 1858, Gatha-rina II, dat in de Historische vrouwen opgenomen, en de dramatische schets Meindert van der Thijnen (1872), die bij gelegenheid van \'t 2o eeuwfeest van Koevorden\'s ontzet vervaardigd werd.
De gedichten van Lesturgeon ademen een godsdien-stigen, vaderland- en menschlievenden, kortom een echt-liumanen geest. Blijmoedige ernst was de grondtoon zijner liederen, evenals van zijn geheele wezen, dat hij onvervalscht in de taal der poezij uitstortte. Eene hooge vlucht nam hij niet, maar gaf hij ook niet voor, al ontbrak \'t hem niet aan kracht, indien de aard van \'t onderwerp dat soms meebracht; doch over \'t geheel schepte hij , in overeenstemming met zijn natuurlijken aanleg.
meer behagen in eenvoudigheid dan in diepte yan go-dachten, meer in sierlijkheid dan in gespierdheid van uitdrukking, meer in helderheid dan in verhevenheid van voorstelling, meer in elegischon dan in lyrischen trant.
Zal zijne dichterlijke nalatenschap waarde behouden ook voor latere tijden? Lesturgeon verwachtte dit zelf \'t allerminste; daarom was hij ook met geen mogelijkheid tot eene volledige uitgave zijner poezij te bewegen, waartoe anders menig dichter zich tegenwoordig maar al te lichtvaardig verleiden laat. Ten aanzien van Lesturgeon valt niet te betwijfelen, dat meer dan één dichtstuk van zijne hand wel verdient in de herinnering teruggeroepen te worden. Dit is de reden, dat Goeverneur en ik, ook om aan den zeer verklaarbaren wensch zijner nagelaten betrekkingen te voldoen, niet aarzelden, uit zijne gedichten eeno bloemlezing zamen te stellen, die, naar wij durven hopen, zijn letterkundigen naam geen oneer zal aandoen, hoewel wij niet beweren willen, dat ze enkel meesterstukken bevat.
Voor de strenge beoefening der wetenschap was Lesturgeon niet in de wieg gelegd. Was hij daarom ongevoelig of onverschillig voor de resultaten van wetenschappelijk onderzoek? Integendeel, hij stelde daar \'t levendigste belang in en verrijkte zijne kennis, vooral op \'t gebied van vaderlandsche geschiedenis en oudheden, geregeld met al wat er door geleerden ex professo over aan \'t licht gebracht werd: getuige ook zijne boekerij, die een schat van allerlei merkwaardige, zeldzame geschriften uit evengenoemde vakken bevat. In \'t bijzonder was Drenthe, waar hij bijna zijn geheele leven sleet, met haar heden en verleden hot voorwerp zijner bijzondere ingeno-
XI
mcnheid. \'t Griefde hom in zijn binnenste, dat Drenthe onder hare zusterprovincies zoolang als een stiefkind behandeld werd en vele elders ontsloten bronnon van welvaart en verlichting ontberen moest, \'t quot;Was daarom voor hem een ware vreugde, toon do langverbeide ure sloeg, dat in Drenthe de spoorweg geopend zou worden. Hij hief in zijn feestzang „aan Drenthe, den 30 April 1870quot; een juichtoon aan, die in \'t harte der Drenthenaron om zijnent- en hunnentwille lang moge blijven weerklinken. Zijne vroegere en latere prozawerken leggen oen niet minder sprekende getuigenis af van zijne warme belangstelling in al wat Drenthe betreft. In 1842 lei hij de eerste hand aan: „Drenthe in vluchtige en losso omtrekken geschetst door drie podagristen,quot; dat, uit 2 deelen bestaande, in 1858 voltooid werd en, had zijn dood het niet verijdeld, herzien en omgewerkt op nieuw in \'t licht verschenen ware. Tot deze rubriek behoort zoo al niot rechtstreeks, dan toch zijdelings: „Een drentsch gemeenteassessor met zijno twee neven op reis naar Amsterdamquot; (2 dln. 1843), waarin do eigenaardigheden van don dront-schen volksaard, to midden van allerlei ontmoetingen en avonturen, ons h la Dickens met levendige trekken voor oogen gestold worden. Van gelijke strekking zijn menige bijdrage van taal- en oudheidkundigen aard in den sedert lang overleden drentschen Volksalmanak, do in \'t jaarboekje Erica opgenomen schetsen: „De drcntsche scheperquot; en „De heidebezem;quot; voorts „Asser despotenquot; (hoofdartikels in de Nieuwe drcntsche Courant, die Lesturgeon ruim 3 jaren redigeerde), „Zuidenveld en belendende strekenquot; (in tal van nommers der prov. gron. Courant) en
XII
„Brieven uit den zuidoosthoek van Drenthequot; (in de gron. Stadscourant), die alle om hun aantrekkelijken, met geestige invallen gekruiden inhoud met graagte gelezen werden. Ook mogen hier ter plaatse niet verzwegen worden de verhandeling: Menso Alting, de eerste hervormingsprediker van Drenthe (1867) en de Feestrede op \'t 2e eeuwfeest van Koevorden\'s ontzet, met historische aanteekeningen (1872), die zich bij de vroeger vermelde dramatische schets „Meindort van dor Thijnenquot; aansluit.
Tot Lesturgeon\'s letterarbeid behooren nog ten slotte: Bischoff, hoofdzaken uit de gesch. der Chr. Kerk. Kaar het hoogd. 1857; Beysehlag, een vroeg ontslapen dienaar van den Heer. Uit het hoogd. 2 din. 18G5, 66; Cher-buliez, Prins Vitale of hoe Tasso krankzinnig werd. Uit het fransch, 1866; Bloemlezing uit de gedichten van J. Vollenhovc, met cene levensschets van den dichter, 1866 enz.
Werkeloos heeft dus onze onvergetelijke vriend zijn leven niet doorgebracht. Ook in ruimeren kring zou hij zijne niet gewone talenten met vrucht aan hooge belangen hebben kunnen dienstbaar maken. Maar dit heeft het lot hem niet gegund. Ku do dood zijn levensdraad zoo onverwachts heeft afgesneden en hem uit ons midden weggenomen, zij onze laatste groete aan en over \'t graf: ave pia anima!
w. n e c k e 11.
Ach, had eenmaal aan de oevers
Van Kedron of Jordaan, In Sarons rozenlommer
Mijn -wiegjen mogen staan: Dan had wellicht een dichtsprank
Van Isrels harpenaar Mijn koude borst doortinteld
Tot tokkling van de snaar; Dan had hot zefirzuizen
Mijn bruine wang gekust, En, sluimerende op rozen.
Me in zoeten slaap gesust; Dan was, na \'t zonnedalon, In \'t middernachtlijk uur. Do hemel mij als tcnto. Met goudgostikt azuur;
2
Dan zou, als balsemdrupplon,
Do honig der woestijn Mijn dorren mond verkwikken,
Mijn tong tot laafnis zijn; Dan zag mijn oog, o Liban, Het glinstren van uw top, En Hormons sneeuwvalleien,
Bothesda\'s zilverdrop; Dan hoorde ik op uw daken,
Gewijd Jeruzalem! Het bruizen van de golven,
Jehova\'s heiige stem. Die spreekt in \'t bladgeritsel, In \'t woeden van d\' orkaan, In \'t zwijgen van de starren, In \'t murmlen der Jordaan; Dan had ik, aan \'t geguichel Van boozer teelt vervremd, Met onbedwongen vinger
De gouden harp gestemd; Dan zou een wereld knielen
Bij \'t klinken van mijn luit, En maakte ik als verwinnaar
Mij aller ziel ten buit; Dan vlocht zich \'t palmenloover Mijn kruin ter dichterkroon. En word mo Davids zetel Als eorgestoclt geboón;
3
Dan zou, waar \'swerelds Heiland
Zijn ziel ten zoen ons gaf,
Mijn lichaam zalig rusten Als in een heilig graf.
Mocht ik uw grond betreden,
Itaalje, uw vruchtbren tuin, Pompeji\'s roem beweenen,
Gezeten op haar puin.
Mocht ik het moer zien schuimen,
o Napels, aan uw voet. En \'t zuiderwindje ontvangen
Als blijden welkomgroot.
o Stad der zeven heuvelen,
Mocht ik uw tcrapeltin Zich hemelwaart zien beuren,
Als \'swerelds koningin; Of droegen mij uw gondels,
Venetië, over \'tmeer.
En vlijde ik me in do schaduw
Dor tamarinden neer;
Of steeg ik op uw bergen,
En rees ik hemelwaart,
\'k Mat met één blik do wereld, Als koning van heel de aard! Of glom me in \'tscheemrend duister Der zwoele zomernacht
1°
4
Do glood van d\'Etna tegen
In ongelijkbro pracht, En golfden me in een vuurstroom,
Van slaafsche kluisters vrij,
Zijn gloênde lavakolkon In wilde drift voorbij; Of dartelden uw wateren,
o Paduaansche vloed,
Of Tibers lioilge wellen
Verkoelende om mijn voet: \'k Zou bloemen me vergaren
En vlechten zo om mijn kruin En eiken voetstap zegenen,
Italic, in uw tuin.
Helaas! wat brengt ons \'tNoorden
Uit zijn trezoren aan?
\'t Zijn neevlon, walm en dampen
En dorre wilgeblaan.
Geen lachjen van het Zuiden
Speelt om zijn stroef gelaat; Geen bloempjen van de lente
Versiert zijn doodsch gewaad. De zee, die klotst en buldert
Op oever, klif en duin,
Voert doodschrik en vernieling In d\' eertijds vruchtbren tuin.
De morgen rijst uit \'t zeenat
Met maag\'düiykcn lach, Met rozentint en goudgloed En spelt een blijden dag:
Daar tijgt een grauwe nevel In \'t westermeer hervoort En slaat een dichten sluier Om wat het oog bekoort. Zie, \'tblinkend westen kleedt zich
In \'t kwijnende lazuur En sprenkelt op de wolken
Een vonk van \'t avond vuur; Maar eensklaps zwepen stormen
In bliksemsnelle vaart,
Door \'t zwartbewolkte luchtruim.
Vernielende over de aard. Dan flonkert aan den hemel
Geen licht van star of maan. En \'t roosjen in de gaarde Wordt speelbal van d\'orkaan.
En toch — schoon niet hot Zuiden
Mij schat of rijkdom breng Of \'t weelderige Itaalje
Mij keur van wijnen pleng, En toch — schoon niet het Oosten Als dichtrenvorst mij groet
6
En wierook brand\' nocli offers
Ter neèr vlije aan mijn voet: o Toch blijft voor het Noorden
Mijn boezem luide slaan En wensch ik naar geen eerloof
Of geurge rozenblaan;
Want hier, waar storm en golven
In rusteloozen strijd Zich \'t rechtsgebied betwisten,
Is haar mijn hart gewijd:
Haar, die mijn jongen schedel
Met myrten heeft getooid En rozen op mijn paden
En voor mijn schreden strooit; Haar, die in teedre liefde
Slechts voor mij gloeit en blaakt. En rijker dan een koning
Mij door heur liefde maakt.
Vaart henen, gloeiend Zuiden
En wierooktelend Oost:
\'k Ben zalig, als een glimlach Op hare wangen bloost.
\'kVerlaat u, lieve, en zoek een oord,
Waar niet uw englonljlik me ontmoeten, Uw lach me niet meer zal begroeten.
Maar waar mij toch uw hart behoort,
Uw min als schutsgodes me omzweven (Als \'t vlindertje in het rozendal)
En mij mijn smarte stelpen zal.
Omdat ik thans u moet begeven.
Ja, worde ik aan uw arm ontvoerd,
\'kWeet — en mijn hart zal \'t nooit vergeten! Dat een onbreekbre liefdeketen Ons teder aan elkander snoert;
Die vat twee zielen innig samen,
Al schei ze tijd en plaats van een,
En blijve, al tijg ik elders heen.
Ook onze harten vast omvamen.
8
Wel toeft me ginder liefde en min;
Maar aan uw kuische borst gelegen , Versmaad ik ouderliefde en zegen Voor \'t zaalge van uw blik, vriendin!
Wie eens gestaard heeft in den hemel En \'t heil der engelen genoot,
Verlangt niet meer naar \'taardsche brood, Noch smacht naar \'s werelds stofgewemel.
Dees zucht nog, meisjen! dan, vaarwel! Mijn hart — \'t heeft u dien eed gezworen Blijft eenig, eeuwig u behooren. By \'twuft en wislend levensspel.
Vaarwel! — Vergeef het vol gemoed, Dat slechts op zwakken toon u huldigt: \'tls rijker oifer u verschuldigd;
Maar \'kweet, gij zijt den jongling goed!
Vraagt ge van mijn rieten halmen Zwakke galmen,
Saamgesmeed in harmonij . . .
Slechts één toon ontvlucht mijn snaren, Die weerklinkt langs veld en baren; En dat toongeluid zijt gij!
quot;Wat me omgeef bij dag of nachten, In gedachten En in droomen om mij zweef:
\'k Hoor dien toon rondom me zuchten In het ruischen van de luchten Door de groene lindendreef.
In \'t gemurmel van het water, In \'t geklater Van den bergstroom door het woud. Hoor \'k uw zoeten naam herhalen,
En in elke bloem der dalen
Wordt uw beeld door mij aanschouwd.
10
Wuiven zwoele zuiderluchten Mij heur zuchten En haar geurig\' adem aan ...
\'k Lep in \'t geurge van dien wadem \'t Koelend tochtjen van uw adem, Met den schat van \'t Oost belaan.
Kom, ELMiNE-, dat uw vingeren D\' echtkrans slingeren, \'t Myrteloover om mijn hoofd!
Laat ons de aardsche lust genieten!
Al te ras zien wij vervlieten.
Wat een eeuw van heil belooft.
Kroon de grijsheid mij de haren,
Gaan do jaren Als een wilde stroom voorbij:
\'k Zal nog met verstramde knokkelen \'t Koord van \'t zilvren speeltuig tokkelen, En zijn laatste\'^klank zijt gij!
Zaagt gij , als voor bruine huif
\'tNajaar \'t frische groen ging ruilen, Niet de zachtgebloosde druif
Onder \'t dorrend loof verschuilen, Zwellend van het kostlijk bloed,
Dat, geplengd in gouden schalen, Schittrend van robijncngloed,
Schuimend opspat in koralen.
Zaagt ge dan, hoe \'tluchtig waas
\'t Goud der rijpe bes bedekte, En \'t als zilver flonkrend gaas
Haar ten kuischen sluier strekte? Zaagt ge, hoe het purpren vocht Door dien wasem honen gloeide En den band te ontworstlen zocht. Die zijn teedre schel omboeide?
12
Dat, ELMiNE, is ook uw beeld;
Zie, hoe op haar zachte koonen, quot;Waar de blijde jeugd op speelt,
Vreugde en onschuld samenwonen. Zie, hoe onder \'t schuchtren waas Wellust op die wang zich zetelt En er door \'t doorzichtig gaas \'t Hart met mingeneuchten ketelt.
Maar wie ook met dartle hand
Zich aan \'t gruwelfeit moog wagen, \'t Waas, waaronder \'t minvuur brandt,
Van een reine wang te vagen: o \'T omsluier steeds uw koon!
\'t Blijf de zetel Yan \'t genoegen! Voor wat edel is en schoon
Blijve uw kuische boezem zwoegen!
Ontsluit niet uw bladen,
Als de uchtendstond gloeit
Met purperen glansen En \'tzefirtjen stoeit;
Eas doven uw geuren,
Eas welken uw kleuren,
Door \'t vinnige stralen van \'t zonlicht verscliroeid.
De win dj ens, die zweven Om bloesem en blad,
Ontvoeren begeerig U \'t eêlst van uw schat En dragen op d\' adem Uw kwistigen wadem,
Die wierook en balsem van \'t Oosten bevat.
Omzwachtel uw knopjens Met zijden fluweel
En kwist niet uw geuren Aan \'t zefirgespeel;
Maar, als weder de avond, Verkwikkend en lavend,
Zijn schaduw ons brengt in het beukenprieel:
14
Ontsluit dan uw bloesem,
Ontplooi dan uw knop
En beur als vorstinne Uw hoofdjen dan op:
En, om in do dalen Dan eenig te pralen,
Besprenkel de dauw u mot zilveren drop.
Want dra zal maeia,
In \'t fcestlijk gewaad,
Uw stengel verbreken Ten bruiloftsieraad.
Ras zullen haar vingeren Uw bloesemdracht slingeren Door \'t git van heur lokken langs \'t blozend gelaat.
Geen bloesems, verdorrend,
\'t Verderf reeds ten prooi.
Zijn maagdlijke lokken Ten waardigen tooi;
\'t Ontluikende roosjon Met purperen bloosjen Is waard dat, maria, \'t uw paden bestrooi!
Meisjen, als gij in uw gaard
Bloemen gaat tot kransen binden, Om die om mijn haar te winden, Mij ten hoofdsieraad gespaard.
Laten rozen en ranonkel en In die lieve tuiltjens vonkelen Met haar vuurgloed van robijn:
Laat de lelie van de dalen Naast de geurige jasmijn
In heur dos van zilver pralen; En in smetteloozen glans,
Onder \'t groene mos verscholen, Ook de needrige violen Prijken in uw bloemenkrans,
En de tulp met trotsche kleuren; Laat de frische tijm er geuren En \'t versmade heidekruid
Met de hemelblauwe klokken. Breng mij ze allo, lieve bruid;
Zet die krans mij op do lokken. Maar, wat bloem uw hand mo bied Lieve, geen „vergeet mij niet! quot;
\'t Scheemrende licht Yan d\' ontwakenden dag
Kleurt nog do kim niet der blauwende hemelen. Grauw is het welfsel, geen vriendlijken lach
Zie \'k aan de transen van \'t Oosten nog wemelen: Ijlings, melieve, de peluw ontvlucht;
Wees niet bevreesd voor het koeltjen van d\'uchtend, Dat er den prang van zijn boeien ontvluchtend Lieflijk in \'t groen van de bloemvallei zucht.
Kom op hot meer, waar het golfjen nog rust!
Laat ons de zon in heur sponde verrassen,
Eer zij de lippen des horizons kust
En uit de omhelzing verrijst van de plassen. Luister! het sluimrende golfjen ontwaakt!
Murmlend langs grazige beemden en weien,
Ritslend door \'t mos van de rozenvalleien,
Noodt het u uit, eer de middag genaakt.
17
Zie hoe het licht van de starren verkwijnt;
Meisjen, verstaat ge \'t geheim van dat teeken? quot;Waar gij in \'t schoon van uw eenvoud verschijnt,
Moet alle glans voor uw glorie verbleeken!
Ziet ge dien vlammenden vuurgloed in \'t Oost, Donker als \'t purper der veldanemonen ?
\'t Voelt zich verwonnen, omdat op uw konen \'t Blosjen der jonkheid veel schooner nog bloost.
Dobbrend en wieglend op \'t zilvren kristal,
Waar de gedienstige tochtjens van \'t Zuiden \'t Wierook ons brengen der roos van het dal
En heel den omtrek met geuren doorkruiden: Schoone, zeg, kent gij een zoeter geneucht,
Dan op het meer in een bootjen te varen ?... Blauw is de hemel en rustig de baren.
En op uw wangen troont schoonheid en jeugd.
Blanker dan \'t dons van de sneeuwwitte zwaan,
Hecht zich de schuimvlok aan plecht en aan steven \'t Vocht dat er hangt aan de klievende spaan,
Blijft er in paarlen herschapen aan kleven!
\'t Licht dat in \'t Oosten zijn zwachtels verbreekt. Zweeft als een sluier van zilver op \'t water;
Hoor, hoe de golf in welluidend geklater Tot u van minnen en mingenot spreekt.
18
Minnen, ja minnen — zoolang nog de krans?
\'t Voorhoofd ons siert van de laeliende jonkheid, En nog de morgen in jeugdigen glans
\'t Goud op ons pad van zijn lach en zijn lonk spreidt: Minnen, ja minnen op \'t spieglende meer,
Als nog de geuren der lente ons omzweven;
Minnen behoort aan de jeugd van het leven:
Gaat ze te loor, — o ze keert nimmer weêr!
Do uchtend heeft zijn kleed van rozen
Voor het effen blauw geruild;
Laat ons, meisjen, minnekozen. Op het meer in \'t bootjen pozen,
Eer de dag in \'t Westen schuilt. Kom, aan \'t stadsgewoel ontweken,
Waar zefir de golfjens kemt.
Saam van min en liefde spreken,
Door geen bange zucht ontstemd.
Zeg me, ruischt niet uit de berken Aan den oeverzoom van \'t meer, Langs de rijke rozenperken, \'t Windjen op zijn zijden vlerken
Als een roepstem tot u neêr ? „Schoono, volg uws minnaars beden;
19
\'t Zonlicht huppelt op de plas: Ijlings in de boot getreden!
\'s Levens raiddag kwijnt zoo ras.quot;
Klaverbeemd en bloemvalleien,
Luchtazuur en zonnegloed, Zangerige vooglenreien,
Heuveltop en loovermcien
Brongen u hun vreugdegroet: Ja, door duizend, duizend tongen.
Zwanger van den geest van \'t lied, Wordt de bede u toegezongen:
„Kind der liefde! weifel niet.quot;
Op de blanke wiek gedragen.
Rept de schalke min zich voort; \'t Bootjen wordt zijn zegewagen. Meisjen, waarom \'t nu vertragen?
Hij voert lust en weelde aan boord. Hij zal onzen beker mengelen,
Uit de honiggaard gepuurd;
Hij een band rondom ons strengelen, Die de macht des tijds verduurt.
Zoeter dan de wingertvruchten,
Door de zuiderzon gegloeid,
Dan het ooft der westerluehten Zijn de zoete mingenuchten,
20
Waar zijn hand van overvloeit.
Laat ons dobbren, laat ons wiegelen,
Lip op lippen saamgekleefd; In elkanders oog ons spiegelen,
Waar ons beider ziel in zweeft.
Zie de witte zeilen zwellen,
Als het Zuid hun dundoek vult; Zie hoe vlinders en kapellen Fladdrend onze boot verzeilen,
Door het goud der zon verguld: \'t Is een stoet van soudenieren,
Dartelziek en kommerloos.
Die de min bij \'t hoogtijvieren Tot zijn lijfwacht zich verkoos.
Eer nog de avond \'t heer der schimmen
Langs de golven hupplen doet;
Eer de starren \'s hemels kimmen In een lange rij beklimmen
En de maan de velden groet;
Wil ik, liefste bloem der schoonen,
U en mij de jonge kruin Met een krans van myrten kronen Uit der liefde toovertuin.
o Als de uchtend reeds ontvaren En gevaagd is van ons hoofd;
21
Als de krans van rozelaren ,
Die ons vonkelt op de haren ,
Eeeds heur frisehheid ziet geroofd: Dan niet om \'t gemis aan \'t klagen, Niet de vlucht des tijds betreurd: Ook de dag zal bloesems dragen, Door een hooger zon gekleurd.
Toen de avond, op omfloersde wiek, Aamechtig, moede en sluimerziek Op \'t zilvren golfjen van het meer Als boó des vredes streek ter neer;
Toen \'t windjen voor het lest in \'t woud Zich op zijn vlerkjens had betrouwd, En nog ter sluips in lisch en riet Zijn flauwe zuchtjens hooren liet;
Toen in het Oosten de avondstar In tintiend licht heur zegekar Ten omtocht aan den trans beklom, En dra een onafzienbre drom Van starren, onder haar banier,
Verrees in \'t vonklend stnjdpantsier; En ginds in \'t blauwe veld de maan Daarheen dreef, als de zilvren traan In \'t teederkwijnend oog der bruid;
Toen elke bloem en ieder kruid
Een outer werd van lof en hulde,
Welks wierook langzaam opwaart klom En \'t onbeperkte heiligdom Met de edelste aller geuren vulde:
Toen voer ik, door haar arm omklemd, In \'t dobbrend bootjen op de baren;
Eas had heur hand de harp gestemd En greep bezielend in de snaren;
Heur zangtoon ruischte langs het meer, En de echo bracht dien heinde en veer
Droomen van liefde, van licht en van leven,
Waarom ontvlucht ge mij al te gezwind? Waarom mijn slaaplooze sponde begeven,
Dartel als vlinders en stoeiziek als \'t kind? Och of uw vlucht zich een poos liet verkorten. En niet zoo ras mij uw wellust ontvloog! Keert, ei keert weder voor \'t nastarend oog, Om in uw arm me in geneuchten te storten.
Ja, als de sluimer mij daalt op de leden
En mij het oog met zijn vleugelslag roert, Word ik van de aarde in een lusthof van Eden
Snel als de vlucht van de stormen gevoerd, \'k Hoor van alomme het ruischen van snaren; Balsem van bloemen en wierook van ooft Zalven welriekend de kruin van mijn hoofd, Zijgen in drupplen ter neer op mijn haren.
Doch, wat een heil ook mijn droomen me bieden, Eerlang als de uehtend den hemel weêr kleurt, Zie ik die schittrende beelden me ontvlieden
En me aan het rijk der verdichting ontscheurd; Maar in uw armen hervind ik mijn Eden,
En in uw blikken mijn hemel op aard,
Schooner dan immer mijn droomen verklaard, Hemel en toekomst in u hier beneden!
Golfjens rijst niet, golfjens ebt niet, Luchte zuiderwindjens, rept niet
Langs het moer uw wiekgerucht! Zie, zij heeft het oog geloken, In heur sluier weggedoken,
Voor den koelen nacht beducht.
■
Eikgebladert, populieren, Rozenstruiken, eglentieren,
Sust het zuizlen van uw blaan! Laat het koor der filomeelen Geen verliefde zangen kweelen In de groene lindelaan!
Moede en mat van \'t spelevaren Op de kristallijnen baren,
24
Is een bonte droomennj Speelziek met haar opgevlogen En klapwiekend heengetogen Naar het rijk der fantazij.
Kind der liefde! sluimer zachtjens; Droom van zoete minnelachjens,
Door geen bangen schrik gestoord! Plooi uw purpren mond tot kusjens! Zwelg in duizend, duizend lustjens In uw reine ontroering voort!
\'k quot;Wil als trouwe wachter waken, Dat geen schennis moog genaken,
Die uw paradijs vernielt;
Maar u in uw vlucht geleien, Dartiend met u spelemeien.
Wakend aan uw zij geknield.
En als weêr de zon ter kimmen Statig uit het meer gaat klimmen En ter heerbaan opwaart trekt: Zal mijn adem \'t koeltjen wezen. Uit de schauw der nacht verrezen. Dat u uit de sluimring wekt.
\'t Zwerfziek windjen, hupplens raoê, Sloeg de gazen wiekjens toe En verschool zich in het groen Van het frissche meiplantsoen.
Luistergraag — als meiskens zijn — Kwam daar een lief maagdelijn Luistren in \'t gewelfd priëel Naar \'t gezang van filomeel.
\'t Nachtegaaltjen, moêgekust,
Zong zijn gaaiken in de rust; \'t Prees de zaligheid der min Voor zijn teedre hartvriendin.
\'t Meisjen ving dat zoet akkoord — \'t Minnelied voor \'t eerst gehoord — En, des zoeten mijmrens moe,
Sloeg \'t de zijden wimpers toe.
26
\'t Windjen — stoutert, die \'t verried!
Had de teedre maagd bespied
En, zijn schuilhoek straks ontvlucht,
Bracht het flusjons mij — een zucht. t
\'t Was uchtend en de kim van \'t Oost Met tintiend goud gezoomd,
De wolk met purpergloed omboord; Verzilverd scheen \'t geboomt.
Daar rees ze van heur leger op En zweefde, lichtgeschoeid ,
Kaar \'t perkjen in haar bloementuil!, Waar roos en lelie bloeit.
Zij breekt er een van \'t steeltjcn af, En weer oen en nog een;
Schakeert hot wit en \'t rood en windt Er groen (de hoop?) doorheen.
En die nog sluimren in den knop, Begluurt zo lang en stil,
Alsof zij met haar vriendlijk oog Zo doen ontluiken wil.
27
Toen ging ze heen; en ik ter vlucht
Bespiedde bloem en blaan,
En op een nauw ontloken roos Glom parelend — een traan.
III.
\'k Heb haar naam met kunstig schrift In den lindeboom gegrift,
Waar zo \'s avonds zich laat vinden,
Als do maan het zwerk beklimt, En door \'t lommer van de linden \'t Zilvren licht dor starren glimt.
Las zij op den gladden stam Ook \'t geheim der minnevlam.
Die mij \'t binnenst hoeft ontstoken?
Ried ze, wie dien naam daar sneed? Lieve linde, geef me een teeken,
Zoo ge gist, dat zij het weet.
Maar — ik heb haar zelf bespied. Was zij \'t zelve, onwetend, niet, Die \'t geheim mij heeft verraden? Ja, toen zij hour naam daar zag, — \'k Gluurde door do dichte bladen Speelde er om hour mond — oen lach.
28
Het duifjen, raoê van \'t vliegen, Streek op haar schouder neer
En vleide van haar lippen Om kusjens keer op keer.
En zie, haar mondjen weigert Die dienst der liefde niet;
Maar kust en neemt de kusjens, Die \'t schalke dier haar biedt.
Daar klapwiekt weêr de vogel, Den blanken hals ontvlucht,
En drijft op matte vlerken
In \'t deinend blauw der lucht.
En eensklaps neergestreken, o Wie bestelde \'t dus?
Zet hij zich op mijn schouder En biedt me — kus op kus.
Droomen? Nooit weer in mijn leven Wil ik aan dat wuft gebroed,
In een koortsig brein gevoed,
Ziel en zucht ten beste geven
Met de rust van mijn gemoed, \'k Zag ze rijzen, \'k zag ze dalen
En, verzeld van spel en lach, Blinken in de zonnestralen
Van een schoonen voorjaarsdag; Maar het oogverrukkend wonder Ging in mist en nachtschauw onder.
Dwaas, wie droomt van eer en glorie, Van de lofbazuin der faam En het sehittren van zijn naam In de rolle der historie!
o De tijd raapt alles saam: De afgrond gaapt die \'t zal verslinden Niets keert uit die draaikolk weer.
30
Wat we vierden, wat wc minden Werpt hij onmoèdoogend neêr; Wie naar roem en eere jagen Zullen dorenkronen dragen.
\'k Wil in stille boschvalleien,
Waar de tortel \'t gaaiken streelt En zijn huwlijkszangen kweelt, Mij een bed van rozen spreien,
Voor het oog der aard verheeld, \'k Wil daar van de liefde droomon
Op de borst van wie mij mint, En, aan \'s werelds vloed ontkomen,
Dweepen als \'t onnoozel kind: Nimmer, wat de tijd ook pionder, Gaat do droom der liefde te onder.
Lief duifjon in mijn avk, die drijft op \'s werelds vloed, Wat blinkt uw vlerkjen in den vollen middaggloed,
Het zilver van uw hals, de paarlen op uw schachtjens; Wat ruiselit uw zoete stem lieftalig door het woud. Als ge aan mijn zij gevlijd van liefde en minnen kout En \'t volle hartje ontlast in teedre minneklaehtjcns.
Lief duifjen in mijn ark, gij bracht er zegen in! Uw ademtocht is liefde, uw zieltjen louter min.
Uw hartjen vlammend vuur, van enkel teerheid gloeiend; Uw lachje een englengroet uit reiner sfeer gebracht; Uw oog mijn zon bij dag, mijn maanlicht in den nacht. En hemel mijner ziel, van zegen overvloeiend.
Lief duifjen in mijn ark, wel huilt en kookt het meer En stort op beemd en veld zijn zwarten stortvloed neêr: Maar, o wat deert het ons als we in ons kluisjen schuilen, Waar liefde ons leger spreidt en huislijke eendracht woont! Had mij de gril van \'t lot tot vorst van de aard gekroond, \'k Zou voor één lach van u mijn staf en kroon verruilen.
Hoe, geen lach zweeft om uw lippen
Als een blijde vlinder rond? Droefheid waart er om de tippen
Van uw purpren rozenmond?
Kind der liefde, mag ik weten.
Wat uw zieltj en heeft onthutst En zich straffeloos vermeten U te storen in uw rust?
\'k Wil u in mijn armen prangen,
Als een vijand u belaagt En het blosjen van uw wangen
Onbedacht te schenden waagt: \'k Grijp voor u naar schild en wapen.
Als de wulpschheid mocht bestaan Aan de glorie van uw slapen Roekeloos de hand te slaan.
33
Of wellicht.... maar durf ik gissen Waar uw weemoed uit ontspruit,
Vorschen naar geheimenissen,
Als ge uw hartjen voor mij sluit?
Lieve, toch! wat verft uw konen
Met het sneeuw van \'t wintertij,
Waar de purpren anemonen
Eerst zich schaarden rij aan rij!
Stel die zuchtjens uit; uw dagen
Mogen in geen bang verdriet Henenvlieden; somber klagen
Past aan jeugd en schoonheid niet!
Laat de bange zorgen varen.
Tot de zon uws levens zinkt En er om de ontsnoerde haren \'t Zilver van de grijsheid blinkt.
Maar — dat blosjen? Hoe, gij lacht weer?
\'k Zie de rozen weer ontwaakt,
En uw mondje ontstijgt geen klacht moer.
En uw boezem hijgt en blaakt.
o Het minnegoodjen heeft u
\'t Zieltjen in zijn strik verward!
Elke zenuw trilt en beeft u Van die zoete minnesmart.
3
34
Daarom dekte \'t floers uw oogjens
Met zijn zijden loofgordijn?
Daarom streekt ge uw wenkbrauwboog] ens
En verschoot uw wangsatijn?...
Eerlang is die wond genezen
En uw. weemoed weggevaagd,
Als ik \'t windeken mag wezen,
Dat die duistre wolk verjaagt.
\'k Stond in den droom aan \'t klippig strand
Van \'t ongetemde meer,
Mijn oog zag slechts de tent der lucht En golven heinde en veer.
Daar zweeft een zuiderwindjcn aan
Op ongeziene wiek,
En \'t klinkt welluidend mij in \'t oor, Als hemelsch harpmuziek:
„Schiet aan het blinkend vleuglenpaar!
Kom, jongling, kom met mij!
Ik voer u op naar hooger sfeer,
Naar \'t rijk der melodij.
„Daar toeft u leven, liefde en lust;
Daar knelt geen ketenprang;
Daar sluimert ge in op \'t rozenbed Bij geuren en gezang.
„Laat varen aardsche lust en vreugd;
Ginds toeft de poëzij;
Hier wacht u hoon en pijn en smart; Kom, jongling, kom met mij.quot;
Bour uit den schoot der golven,
o Zon, uw gulden kruin!
Strooi gouden sprenklen om u
Op heuvel, bosch en tuin. Beklim uw vlamkarosse,
Bestijg uw flikkrend spoor. En ga de morgensterre
U op uw omtocht voor!
Laat eerst Aurora\'s vingeren,
Gedoopt in rozengloed. Dor heemlen poort ontsluiten Ter uitgang voor uw voet. Heur hand moet bloemen strooien
Aan \'t grauwend firmament En \'t blauw gordijn ontrollen
Der hooge hemeltent. De golfslag lig te rusten
Totdat ge \'t zwerk betreedt;
37
Gcon wind beroer het loover
Noch strijk langs \'t grastapeet; Do schelle filomeele
Verstom heur minneklacht; En stilte heersche alomme,
Als in het diepst der nacht! Maar als ge, uw koets ontvloden,
Uw kruin ten hemel beurt En de eerste straal uws lichtgloeds Don grauwen voorhang scheurt: Laat dan de bloem haar geuren
Als eersten morgengroet Doen stijgen uit heur kelken,
ü, koning, in \'t gcmoet!
Laat dan de golf ontwaken
En ruischen op hot meer,
En zij heur zoet gemurmel
Een lofzang u ter eer!
Laat dan do koeltjons wapperen
Door woud en akkerland En u verkoeling brengen En hulde en offerand!
Laat dan de vooglenkoren
Hun wildzang tot uw lof Doen galmen in de bosschen,
In beemd, vallei en hof! Ons hart zwijmt van een weelde, Als de aarde zelden biedt.
38
En zegt in geestdrift Amen Op \'t heerlijk scheppingslied.
Wanneer de vriendlij ke uchtend
Zijn zilvren. drupplen strooit En \'t bloempjen in de velden Zich met die paarlen tooit; Wanneer in de elzenstruiken
De vogel lustig tiert En \'t hooge feest der lento
Met zang en liedren viert; Als \'t zonlicht op de velden
Zijn gulden glansen spreidt En weêr de tranen opdroogt,
Die de uchtend heeft geschreid Als \'t bietjen langs de bloemen
Zijn gazen vlerkjens rept En uit de teodre kelken
Den zoeten honig lept; Wanneer in \'t zilvren beekjen
Het dartel vischjen krielt, Ontwaakt tot nieuw genieten,
Van levenslust bezield; Wanneer de nijvre zwaluw Zich \'t leemen nestjen bouwt,
39
En \'t vinkjon in do hagen
Verliefd zijn bruiloft houdt; Wanneer de lente ontwaakt is En zich het voorhoofd siert Met do eersteling der bloemen
Die in haar gaarde tiert: Dan buiten in het vrije, In \'t onbeperkt gebied Den Heere hulde te offeren
In harpgeklank en lied, En op de knie gebogen
Hem, die in \'t blinkend licht Zich boven star en wolken Een zetel heeft gesticht, Hem lof en eer te stamelen In \'t sprakeloos akkoord, In \'t lied dat op de lippen
Van enkel eerbied smoort... Waar is, waar is een weelde.
Die zoo het hart vervoert En ieder zenuw prikkelt En heel de ziel ontroert?
III.
Voor mij, voor mij die weelde! Voor mij die poëzij!
40
Die klank der reuzenharpc,
Die zichtbre raelodij!
\'k Wil me in het purper baden,
In \'t vlammend outervuur, Dat opdaagt uit het Oosten
In \'t prachtig morgenuur! \'k Wil op de zilvren wolken,
In \'t kalme blauw der lucht Een hoogen zetel stichten,
Aan lager kring ontvlucht, \'k Wil als de morgenstarre
Heraut zijn van dien gloed. Die de aard van louter weelde
En wellust hijgen doet.
\'k Wil op het fladdrend windjen.
Als luchte zegekar,
Door heel de schepping snellen
En zweven heinde en ver Door bosschen en valleien,
Langs klaverveld en stroom, En \'s avonds nederstrijken
Ter rust aan \'s beekjens zoom. \'k Wil daar de filomeele
Beluistren en heur klacht Zal mij ten slaapzang wezen
Bij de aankomst van den nacht, \'k Wil me in den kelk verschuilen Der frissche violier,
41
Of in de zwachtels duiken
Van roos en eglentier,
Om, als de dag vorstinne
Haar zilvren koets ontvlucht, Als wierook op te stijgen
Naar \'t hoog gewelf der lucht, o Is voor mij die weelde,
Waarbij al \'t heil der aard Als schaduw weg moet kwijnen, Is die voor mij bewaard?
Nimmer ja en altjjd neon!
Lize, zult ge u nooit beraden,
En hun eeden en gebeên Altijd even norsch versmaden?
Is het niet de zesde scheen, Die zich aan uw luimen blauw stiet Niet de zesde, dien ge in \'t nauw 11 Toen go wréovlig zeidet: neen? Lize! zeg, waar moet het heen?
Altijd neen en nimmer ja?
Lacht u dan geen zoetheid tegen
In de omhelzing van een ga, Huwlijksheil noch moederzegen?
Wilt gij eenzaam en alleen, Hooggevierd door wie u minnen, Altijd even trotsch van zinnen, \'t Doornig levenspad betreen. Met uw eigen luim tevreên ?
43
Niramcv ja en altijd noen!
Tweemaal zes en nog eens zeven . . .
Denk, de jonkheid vliegt daarheen; Eens maar bloeit do Mei van \'t leven.
Als het groene loover dort,
Heeft de liefde lied noch zangen;
Niets meer ketelt heur verlangen, Als de wind door de olmen snort En \'t op d\' akker najaar wordt.
Altijd neen en nimmer ja!
Zou dan \'t blaadjen nimmer keeren?
Vindt er niet wel één gena,
Één die weet te triomfeeren?
Zou er niet uit noord of zuid Eén uw fleren geest verwinnen, Die den slag heeft van beminnen En u — eer hij \'t u beduidt, — Mot zich meevoert als zijn bruid? . .
Nimmer ja en altijd neen!
Hoe, gij bloost? quot;Wat zei do kwant u
Spraakt gij ginds hem niet alleen ? Geeft gij\'eindlijk hem uw hand nu?
Zou, wanneer het klappen kon, \'t Boschjen \'t zoet geheim verheden, quot;Wat de schalk u wist te ontstelen,
(Of hij eerst een list verzon ?) Dat hij daar uw hartjen won ?
Altijd neen en nimmer ja!
\'k Wed, eer \'t voorjaar is verstreken,
Vindt de min bij u gena. Hij verhooring van zijn smeekon.
Do echte Jozef nu verscheen,
Die de kroon van allen spande! \'k Wed, eer \'t wintert in den lande. Zie ik u naar \'t outer treên,
En gij zegt niet langer neen!
OP \'T u.
Of niet do lustige zuchtjens van \'t Zuiden
\'t Zeiltjen doen zwellen der boot die ons draagt; Of niet de geur van welriekende kruiden
Ons van het land te gomoet zweve, o maagd! Of in de verte geen bergen de kruinen
Moedig verheffen in \'t blauw van de lucht En er geen wingerts den oever omtuinen,
\'t Harte verlokkend door \'t goud van hun vrucht Toch is het zoet op uw baren,
IJstroom! al schommlend te varen.
Of er geen woud van olijf en citroenen
Lieflijke schaduw verbreide aan de kust,
En geen priëelen van rozen ze omgroenen,
Die in hun lommer ons nooden ter rust;
Of niet de glooiing van zachte valleien,
Met het bekoorlijkst gebloemt geborduurd.
4G
Lachend ons lokt er een leger te spreien,
Niet door het oog van verspieders begluurd: Toch is het zoet op uw baren quot;Wieglend in \'t bootjen te varen.
Of er do hemel niet dauw van genuchten,
En er het jaar niet bij rozen ontwaak;
Of niet de lichtgloed van oostersche luchten
\'s Morgens en \'s avonds aan \'t uitspansel blaak;
Of er het oor geen fonteinen hoor klateren, En mandolijn noch guitar ons verras;
Of er geen echo\'s de dreven doorschateren,
Xymf noch Najade in uw waterkom plas:
Toch is het zoet op uw baren Kussend en kozend te varen.
Of er geen bergen uw stranden begevelen;
Of er geen Etna do kimmen bepaal;
Of u de zomer in dampen en nevelen,
Land mijner vaadren! zijn schatting betaal;
Of ook de golven uw bodem belagen.
Gram op de buit, die ge haar hebt ontscheurd;
Of gij de glorie van vroegere dagen Nog als rouwdragende weduw betreurt:
Toch, pronkjuweel van Europe,
Blijft ge mijn liefde en mijn hope!
EN
Wordt eens hot bloempjcn geplukt van zijn steel, Laat er goen traan om uw wangen besproeien!
Straks doet de Mei weer in gaarde en priöel Buizende bloemen en schooner nog bloeien.
Breekt er een harte, dat hooploos bemint En zich een afgod van lucht had verkoren,
Klaag dan en treur dan! Be liefde hervindt Nimmer op aarde wat ze eens heeft verloren.
quot;VVolkloos is de azuren hemel;
\'t blonde goud van \'t kroost der nacht Flikkert in miljoenen zonnen,
als eens konings staatsiepracht.
Als een breede gordel slingert
zich door \'t zwerk een zilvren band, Die de kreits der beide polen
in zijn golving overspant.
Statig rijst de maan ter kimmen
en heur zachte flikkerglans Straalt om heuveltop en loover
als een zilvren bruiloftskrans.
Over de akkers, op de tuinen,
op de golfjens van het meer Daalt, gelijk een gazen sluier,
\'t floers der avondschaduw neêr. \'t Luistert alles, weggezonken
in een zoet en rein genot. En \'t verneemt alom do stemme
van een nimmer sluimrend God.
49
Hoor! de maan vertelt liet fluistrend
aan het vonklend starrenheer, En de starren aan de heuvlen,
en de duinen aan het meer; En het golfjen aan het bloempjen,
dat er aan den oever bloeit, En de bloem weer aan den vlinder,
die er om hour kelkjen stoeit, \'t Is één lofzang, \'t is één hymne,
\'t is één vloed van melodij, Hemelval der englenscharen,
psalmgejuich der cherubsrij. Aarde, schenk gewillige ooren
aan dit bruischend scheppingslied; Oceaan, bedwing de golven
van uw onbeperkt gebied;
Luister naar den galm der snaren,
door dien hoogen geest geroerd; Zijg in biddende aandacht neder,
in verrukking weggevoerd; En gij, kroost van stof en assche,
brooze telg uit hooger stam, Zij uw hart een gloeiend outer,
heel uw ziel een offervlam, Die naar boven statig opstijgt,
waar de Heer in vlekloos licht Allen aardsehen luister dof straalt
door den glans van zijn gezicht.
AAN * * *
U is ze meer dan galm die wegsterft in de lucht,
De zoete poëzy, die bloem uit Edens dreven;
Ze is u de fiere boom van nooitverwelkend leven,
Die \'t oog bekoort en \'t hart vergast op gouden vrucht.
o Gij verstaat den zin dier lichaamlooze zucht Aan \'t diepst van \'t hart ontweid, in klanken weergegeven,
Wanneer de vingren als in vlugge zefirvlucht Bezielend langs de snaar van \'t zangrig speeltuig zweven.
Dan geeft ge uw zieltjen prijs, verloren in \'t geluid. Dat beurtlings daalt en klimt, dat argloos schertst en dartelt,
Dat tranen opdiept of aan \'t hart een weelde ontsluit, Die nu den boezem schokt en dan weer roert of martelt. U is de poëzy meer dan een flauwe klacht.
Maar blijde boodschap van den Heer aan de aard gebracht.
Wie voor den krijgsheld kransen vlecht En ze om zijn fieren schedel hecht,
quot;Wanneer hij hoog in eer verheven, quot;VVeêr huiswaart uit het strijdperk keert En vorsten, door zijn zwaard verneêrd, Als slaven op zijn wenk doet beven: quot;Wie ooit de schelle loftrompet
Laat klinken voor de krijgsvictorie, En de eeuwige eerekroon der glorie Op \'s krijgsmans heldenslapen zet:
Niet hem, niet hem behoort die krans; Het vonklen van heur zonneglans
Schuilt weg in \'t overneevlend duister Van \'t bloed, dat eens zijn hand vergoot De bleeke lijkkleur van den dood
Beschaduwt \'s helden morgenluister: Niet hem, die blakende van moed
52
En aan de spits van \'t heer getreden, Do zege heenzendt voor zijn schreden En alles voor zich vluchten doet.
Maar u alleen, die op deze aard Als rozen in een bloemengaard
Te pronken staat met frissche kleuren; Die om u heen den kreits der lucht Met walm van specerij bevrucht,
Bezwangert met een stroom van geuren: Maar u, die niet aan \'t wild gewoel U prijs geeft van een wufte wereld, XJ, met een hooger glans bepereld, U, priesteressen van \'t gevoel:
TJ, vrouwen, in wier teedre ziel Een sprankel van den lichtgloed viel Van \'t paradijs der eerstgeboornen, U, die naar beter vaderland Den man wilt leiden aan uw hand
Langs \'t pad van distelen en doornen, U, vrouwen, zij mijn groet gebracht; Wie toch dan gij is waard te ontvangen Do hulde, do eer, de lofgezangen, Orions in den levensnacht!
Zie, \'t kind door do oudren lang verbeid Troedt in \'t gewaad dor sterflijkheid;
53
Zijn welkomgroet is klaaglijk kermen; Zijn eerste kreet een kreet van pijn: Wio zal zijn eerste yoedster zijn,
Wie, wie zicli zijner nu ontfermen? De vrouw! Dat is lieur zoetste plielit, Dat zij den zuigling liefdrijk koestert En hem, aan volle borst gevoedsterd. Den lach der vreugd roept op \'t gezicht.
Verrijs met rozen in den mond,
In goud gehulde morgenstond,
Ontsluit der zon de gulden poorte! Uw aanblik treft of roert mij niet. Wanneer mijn oog een moeder ziet. Die, van de stonde der geboorte Tot waar het graf zijn offer vraagt.
Haar zorgen aan haar panden wijden En waken, bidden blijft en strijden. Ja \'t leven voor haar kindren waagt.
Verrijs in onverdoofbren gloor.
Beklim uw vlammend hemelspoor,
o Zon, aan de overwelfde bogen; Uw weg leidt heen naar \'t Westerzout, Gij ziet weldra uw deinend goud
Met schuim en neevlen overtogen; Maar, moeders! neon, uw teedre hand Blijft hooger licht voor ons ontsteken;
54
Uw taak is \'t burgers op te kweeken Voor \'t hooger, \'t hemelsch vaderland.
En gij, die nog in spel en dans,
Getooid met jonkheids rozenkrans.
Daar huppelt door de bloemendreven, Gij maagden, die met scherts en lach Den sombren koude\' Octoberdag
Vervrolijkt van het wisslend leven. Die zorg en kommer kent noch telt.
Maar, zwevende als op vlugge wieken, Reeds bij het eerste morgenkrieken De vlinders in hun vlucht verzelt;
Gij maagden, die steeds bloem en kruid U vrolijk zamelt als uw buit.
Om \'s jonglings hoofd daarmeê te sieren Gij, die zijn hartsgeheim verstaat,
Maar nooit uw boezemzucht verraadt
En spot drijft met zijn liefdevieren: Wat zou, wat zou deze aarde zijn. Zoo niet uw lach hier rozen teelde Van ongekende zieleweelde?
Helaas, een dorre rampwoestijn!
Wat mengt uw hand niet zoet geneucht. Wat kweekt gij niet al lust en vreugd, Wat stelpt gij niet al ziele wonden.
55
Waar ge, in het prangend noodgetij, Met troost en zalvende artsenij
De kranken opzoekt aan hun sponden! Wat strooit gij niet al weldaan uit, Wanneer de winter \'t woud ontbladert En gij als heilige englen nadert En de armoe in heur woede stuit!
Neen, niet vergeefs zal ooit een traan In \'t oog van \'t arme weesjen staan;
Gij maagden, voelt u \'t hart benepen: Straks is des wichtjens leed gestild... Gij, die zoo gaarne redden wilt,
Hebt reeds des hemels wenk begrepen. Uw schat staat open voor het wicht;
Zijn nood is door uw hulp bestreden, En de arme zendt zijn dankbre beden Naar God, — het oog op u gericht.
o Waar gij door uw reine min,
Door zacht- en teederheid van zin,
\'t Gemoed des jongelings verengeit i
En op zijn kronklend levenspad Het zoetst en edelst van uw schat Weldadig in zijn beker mengelt, Of, als de zorg zijn voorhoofd plooit. Hem door uw lachend vriendlijk wezen
56
Laat in een open hemel lezen,
Die al zijn somberheid verstrooit;
Waar gij voor hem van liefde blaakt, Hem \'t eigen huis ton Eden maakt.
Dat al zijn wensehen houdt besloten. Terwijl ge in stille zedigheid De schoonste bloemen om hom spreidt
En englen hebt tot dischgenooten, En hij, als uit een ver verschiet, De droomen van zijn jonglingsjaren In werklijkheid zich openbaren En om zich heen herleven ziet;
Waar zoo die trouwe liefde viel En op haar outer ziel met ziel
Tot éénen vuurgloed smolt te zamen. Daar klonk voorwaar van \'s hemels tin, Als zegen op \'t verbond der min,
Der hooge geesten driewerf Amen; Het Amen, hun door God geleerd, Die, zelf de liefde, daar wil wonen, Waar \'t zij in hutten of op tronen De liefde als koningin regeert.
Maar luider nog vertel de faam, o Vrouwen, wijd en zijd uw naam
57
En rijker krans zij u gevlochten,
Als gij die zustren evenaart,
Die ook nog buiten eigen haard
Een akker voor haar liefde zochten, ^ Als gij, staag woekrend met uw tijd.
Ook die u vreemd zijn naar den vleesche, \'t Zij kranke of weeuw of arme weeze Om \'s Heeren wil uw zorgen wijdt;
Als gij, uit liefde tot den Heer,
Ook moeder zijn wilt voor nog meer
Dan die gij zoogt aan eigen spenen: Tabithaas in de schaamle hut,
Waar de armoe \'t harde stroobed schudt
En bittre tranen zit te weenen,
Als gij, terwijl u niemand ziet,
In avondschauw en mist verscholen, Uw schreên richt naar die jammerholen En zelve er brood en kleedren biedt;
Of zoo gij, vol van \'s Heeren geest,
Voor eigen welzijn onbevreesd
En met een moedig zelfverzaken, Ter woning, waar de pestsmet woedt. Ook ongeroepen henenspoedt.
Om aan der kranken spond te waken. Vrijwillig daar u dienstbaar stelt
Met al uw tijd, geduld en krachten,
58
Om \'s lijders pijnen te verzachten, Als of \'t uw eigen kindren geldt.
Ja luider lof nog komt u toe, Die, nimmer \'t christlijk weldoen moê, Ook zusters ziet in die verdwaalden. Wier deugd te zwak tot weêrstand bleek En voor verboden lust bezweek.
Maar met hare eer \'t genot betaalden; Die ook uw vleesch eert en uw bloed In haar die achter kerkerdeuren \'t Verlies der vrijheid moet betreuren En voor hare euveldaden boet;
Die, met derzulken lot begaan,
Ook meer nog dan een enklen traan
Van deernis om heur val wilt ween en, Die haar, ofschoon bevlekt met schand, Voorkomend ook de zusterhand
Tot opstaan uit haar val gaat leenen, Die tot haar van den Christus spreekt En van te bidden en vermanen Niet aflaat, eer gij met uw tranen Haar \'t stugge hart tot oodmoed breekt. .
Gewis, zoolang de rijke kroon Van eeuwig, onverderflijk schoon U prijkt op de onverbleekte haren.
59
En gij uw liefde tot den Heer
Als \'t schoonste sieraad, de edelste eer
Blijft in het vrome hart bewaren, Zoolang zal wie in Neerland leeft
Geen klacht om zijn verderf doen hooren Want nimmer gaat een volk verloren, Zoolang \'t nog christenvrouwen heeft.
De hoop zwierf troostloos rond op aard En zocht, helaas, vergeefs een steê,
quot;Waar zij het hoofd vermoeid, bezwaard Ter rust lei na een dag van wee.
Was er dan nergens voor heur smart Een zachte peluw toebereid ?
Geen van meêdoogen kloppend hart, Dat om des naasten jammer schreit?
Nog zoekt zij rond, nog wacht ze en bidt Daar opent haar do liefde een kluis,
Die zelve in armoe nederzit
En diep gebukt gaat onder \'t kruis.
„Vergeet u de aard, — do hemel niet; Die kent de zijnen en verhoort
De klaagstem, die hun mond ontvliet En door den aardschen mistwalm boort.
„Kom in mijn kluis; straks wenkt do dood Wij stijgen op naar \'s Vaders troon,
61
Waar ons in \'t eeuwig morgenroorl De zegepalm wordt aangeboón.
„Straks roept der englen lofgeschal Ons naar het rijk van vrede en licht,
Waar dood noch graf meer heerschen zal En ieder aardsche nevel zwicht.
„Geen weeklacht meer! De strijd ga voor De hemel is het land der rust.
Heil u en mij; de dag breekt door: Dra zjjn wij aan de gindsche kust.
„Do dorenkrans die hier u prangt
Wordt daar een kroon van starreglans;
Do traan die aan uw wimper hangt Een parel aan uw zegekrans.
„Onze offers hier beneên gebracht Is zaad voor de eeuwigheid gezaaid,
Dat na \'t doorwaken van dees nacht Met volle garven wordt gemaaid.
„Kom, op den weg van smaad en kruis Gaat Jezus, onze Heiland, voor.
Hoort gij der englen wiekgezuis ?
Triumf! onze uchtendstond breekt door.quot;
Wij zijn de grootheid afgestorven,
In strijd bij strijd door \'t voorgeslacht Op \'s Kastiljaners overmacht Ten prijs van stroomen bloeds verworven.
Niet meer -weerklinkt van strand tot strand De aloude naam van Nederland,
Gevierd, gevreesd en aangebeden;
De tijd verzwolg die faam — en thans Rest ons niets dan de schemerglans Van een in daden rijk voorleden.
Helaas! een gouden eeuw verging er,
En wie, wie draagt daarvan de schuld? Do lotsbestemming was vervuld,
Haar voorgeschreven door Gods vinger.
Flauw schemert nog het rijk voorleên Door \'t koninklijke purper heen.
Nu onze schoudren omgehangen.
63
\'t Is armoe, wie de weelde heugt,
Toen ze in de volle kracht der jeugd Nog aller hulde mocht ontvangen.
\'t Is niets dan spiegling aan de zoomen Van \'t slaaprig West, wanneer dc zon. Vorstin des dags, der lichten bron,
Haar toorts bluscht in de zilte stroomen. \'t Is flikkring slechts van hooger gloed. Die leven schept noch leven voedt.
Maar machtloos wegkwijnt in zich zeiven; Weerkaatsing van een luid gerucht, Wegstervende in een stroom van lucht; Een klank uit holle grafgewelven.
o Bron van klachten zonder ende!
Eens aan de borst des roems gezoogd En tot een trap van eer verhoogd, Als schaars een volk der oudheid kende; Eens veler volkeren voogdes. Nu — deerniswaarde lijderes Aan \'t nawee der gepleegde zonden; Verminkte reus, te trotsch van ziel Nog, om te erkennen dat hij viel, Geledebraakt door tal van wonden.
Wat zullen wij nu? \'t Oog geslagen
Op de eeuw van grootheid, die verdween,
64
Met rouwmisbaar en droef gestecn Om wat voorbijging klaaglijk klagen? Den schat begraven die ons bleef,
Zoodat hij winst noch rente geef, En \'t overschot van kracht verspillen, Verkankerd in een trage rust.
Of bij den zwijmelkelk der lust \'t Verderf nog meer verhaasten willen?
\'t Kan niot uw wensch zijn, die bevroeden Dat Neerland krank ligt — zonder baat Tenzij do kunst het wortlend kwaad Te keeren weet in \'t vreeslijk woeden. Neen, niet de handen in den schoot. Kleinmoedig aan een laffen dood De roem geofferd van \'t voorleden,
Maar rap van leen, verjongd van kracht Gelijk ons zalig voorgeslacht Gewerkt, gestreden en gebeden!
Wat baat het op den roem te teeren,
Dien zich der vaadren arm bevocht? Voor stroomen edel bloed gekocht, Zal hij \'t verderf niet van ons keeren. Hun grootheid, hoe gevierd ze zij, Eechtvaardigt niet den waan, dat wij Nu op hun lauwren rusten mogen.
Zoo wij , van d\' eigen gloed doorblaakt,
65
Die hen tot helden heeft gemaakt, Hun voorbeeld niet te volgen pogen.
Wat waren zij, die wij vergoden?
Heroën uit de fabeleeuw ? o Walgingwekkend lofgeschreenw, Dat zóó de faam verguist dier dooden! Neen, menschen waren \'t van ons bloed, Vleesch als ons vleosch, geteeld, gevoed Op d\' eigen bodem, die ons teelde;
Maar friseh en kloek, maar vroom en vr In \'t vuur gehard; —• en niet als wij Slaapdronken van den roes der weelde.
Dat waren zij! Wij kunnen \'t worden; Dat slechts hun geest in ons herleef. Hun voorbeeld ons oen spoorslag geef, Om moedig \'t wapen aan te gorden: Het wapen, niet uit dorst naar bloed. Niet uit baldadige\' overmoed Op ras verganklijke eerelooveren!
Maar om in onverflauwden strijd Op \'t alvermogen van den tijd Een beter erfgoed te veroveren:
Een erfgoed, dat geen dieven rooven.
Geen roest bevlekt, geen mot verteert.
66
Dat mot ons van doze aarde keert Bij onzen lieengang naar hierboven.
Deugd, godsvrucht, ware christenzin , Geloof des harten, broedermin,
\'t Uit Christus zelf geboren leven,
Door hem geheiligd en gevoed,
Die \'t zwaard met zegen zalven moet En wasdom aan het zaadjen geven.
Ja Christus leve door \'t geloove
In \'t hart des volks in geest en kracht! Waar hij niet woont, is tastbre nacht En vruchtloos wat men zwoege en slove. Slechts onder zijne heerschappij Wordt Neerland waarlijk groot en vrij En zal \'t in nieuwen luister prijken;
Slechts waar zijn geest is uitgestort, Hij aller keuze en liefde wordt, Zal doodslaap en versterving wijken.
Vernieuwing! \'t Moest liet doelwit wezen, Door allen ijvrig nagejaagd;
Geen zaad dat schooner vruchten draagt. Als \'t eens op d\' akker is verrezen.
Vernieuwing — Ja naar Christus\' beeld, Die uit zijn volheid mededeelt Wat onzer zwakheid moge ontbreken,
67
Moed, wijsheid, veerkracht, leven, licht. Aan wie zich biddend tot hem richt En \'t in geloof van hem blijft smeeken.
o Blijde dag der weêrgeboorte,
Uur der verjonging van mijn volk!
Spelt ras de lichtende uchtendwolk Uw opgangsgloed aan de oosterpoorte ? Geheng \'t in uwe ontferming, Heer! Dat uit dees nachtwaak weldra weêr \'s Lands welvaart blinkend op moog dagen. Spaar ons de smart, verhoe de schand, Dat we om \'t geliefde vaderland Nog eens weer \'t rouwkleed moeten dragen.
1845.
„Morgen, morgen zal het wezen!
Eerste schoolgang — wat oen feest! Loeren spellen, loeren lozen ...
Was het maar al nacht geweest!quot;
Hoe, gij juicht en kunt nauw wachten.
Dat de dag van morgen daagt? \'t Uurglas schijnt naar uw gedachten In zijn loop te zijn vertraagd.
Kunt ge \'t langer niet verduren
In uws vaders needrig huis?
quot;Werden \'t sombre kerkermuren Of te stille pelgrimskluis ?
Kan \'t uw geest niet meer verblijden, Om in \'t hookjon van den haard
69
Heel de wereld rond te rijden Met uws vaders knie tot paard ?
Mist zijn hof reeds tot uw spelen
d\' Omvang, dien uwe eerzucht vroeg Vindt ge voor uw luchtkasteelen Daar geen ruimte meer genoeg?
Juicht gij? Hoe ook zoudt ge gissen,
Of \'t mij pijn aan \'t harte doet, Dat \'k u uit mijn bijzijn missen En aan vreemden afstaan moet.
Och, tot heden toe behoorde
Heel uw aanzijn mij alleen,
En geen vreemde hand verstoorde, Wat Gods liefde vlocht tot één.
Al die lieve aanvalligheden
Van uw kinderlijken geest Mocht ge alleen aan mij besteden.
Zijn alleen voor mij geweest.
En ge waart in vaders woning.
Zorgloos spelend aan zijn kniên, llijker dan de rijkste koning. En — gelukkig bovendien.
70
Als een droombeeld weggedreven,
Aan het schimmenrijk ten buit,
Is \'t voorbij , nu van uw leven \'t Nieuwe tijdperk zich ontsluit.
Blijft ge ook vaders uitverkoren.
Toch zult gij voortaan niet meer
Hem geheel alleen behooren.
Als in \'t kommerloos weleer.
Tusschen \'t huis waar gij mocht spelen En de groote maatschappij
Moet ge straks uw hart verdeelen:
\'t Enkel spelen is voorbij!
Maar uw vader wil niet klagen:
Heilig schat hjj ook dat recht;
\'t Leven eischt het; \'k zal het dragen Wat me als plicht werd opgelegd.
\'t Is uw roeping; ga in vrede!
Word een man; groei op in deugd;
Neem mijn besten zegen mede!
Blijf mijn kroon, mijn roem, mijn vreugd
Leeren, och! wij allen moeten \'t,
Zwervers in dit vreemde land.
71
\'t Zij voor oude zonden boetend Ot\' voor vroeger onverstand.
Leeren — alles te verzaken
AVat ons lief is, wat ons lust, Aardsche bandon los te maken, Van een liooger doel bewust.
Leeren — \'t loven prijs te geven Ook voor andren om ons lieen, En daarin hom na te streven,
Die voor ons in \'t vloesch verscheen.
Leer dat, kind! en beter zogen Dan uw aardsche vader heeft.
Ruste steeds op al uw wegen;
\'t Is die onwaardoerbre zegen,
Dion de Hemelvader geeft.
Hoewel de lente met gebloemt
Haar lokken heeft bestoken, Eu op het veld en in het woud Do heelc schepping bruiloft houdt Eu \'t feestaltaar doet rookcn;
Hoewel de hemel blijde lacht
En \'t zonnetjcn ontwaakt is; Hoewel het aardrijk vriendlijk kijkt, Nu weer do barre winter wijkt En \'t alles nieuw gemaakt is;
Hoewel weer \'t raadeliefjen bloeit En \'t blauw vergeetmijnietjen, Het bjjtjen weer de korf verlaat En \'t schaapjen in don velde blaat En \'t vischjen krielt in \'t vlietjen;
73
Hoewel de filomeol heur klacht
In minnedeuntjens stamelt En oud en jong, en jong en oud Nieuwsgierig naar die minnekout Zich in het bosch verzamelt;
Hoewel mijn bruid zich tooit en kapt
En blij is mot den blijde En alles om ons lacht en joelt En zingend door elkaar krioelt, Als toog men zóó ten strijde:
Toch kijk ik even stuursch en stroef
En \'k wil niet anders kijken; Hem tart ik, die hot mij verleert En mijn vergramden luim trotseert Of mij het zeil doet strijken.
Als de lente de bloeiende gaard weer ontvlucht En de zomer heur plaats komt vervangen,
Als de nachtegaal niet moer van minnesmart zucht Noch de bosschen vervult met zijn zangen:
Dan ontluikt aan de boorden van vijver en vliet In de schaduw verscholen van lisch en van riet \'t Blauwe blocrapjen van hoop en verlangen:
Vergeet me om mijn needrigheid niet!
\'t Is de laatste der lent, heur vaarwel en heur groet. Nu het schoonste seizoen is verstreken,
\'t Is een bode aan ons allen, aleer zo zich spoedt En onze akker en tuin is ontweken.
In de needrige bloem, die daar bloeit aan do vliet En heur schoonheid verbergt in de schaduw van \'t riet, Blijft de Mei, als ze heenvlucht, ons smeeken;
Vergeet me en mijn zoetheden niet!
toen er \'t staatsspoor geopend werd. 30 april 1870.
Kom, nu de feestklaroen gestoken
En u getooid in feestgewaad!
De dag is eindlijk aangebroken,
Die uw verneedring ziet gewroken En tot uw recht u komen laat. Te lang miskend, te lang verstooten, Door vreemdeling cn landgenooten Als stiefkind in een hoek gezet,
Ziet gij nu op dit heuglijk heden Uw toekomst na een droef verleden Voor goed gewaarborgd en gered.
Geen Wijder Meizon goot haar stralen
Ooit op uw breede vlakten uit;
Nooit schooner klonk, bij \'t avonddalen, Het orgiën van uw nachtegalen In zoet en zangrig maatgeluid,
76
Dan nu, nu hijgend, sissend, loeiend En gloende vonken om zich sproeiend,
Het stoomros voor het eerst inv grond Doet dreunen, daavren, dondren, trillen En met zijn oorverscheurend gillen Zijn zege op d\' ouden tijd verkondt.
Daar komt het! Snel het juichend tegen;
Hot draagt uw welvaart in zijn buik, \'t Brengt, als een zoele voorjaarsregen, U gulden oogsten, gulden zegen,
o Needrig land van heide en struik! Daar komt het, ruimte en tijd verslindend, U mot een stalen band verbindend Aan wie uw naaste zustren zijn.
Ja aan geheel \'t beschaafd Europe,
Zoover zijn ijzron wielen loopon
Langs de uitgespannen tweelingslijn.
Waar onze blik nu louter heide
Nog uren ver in \'t rond ontwaart. En, onder \'s schepers trouw geleide, Uw blatend wolvee zich zijn weide En \'t nijver bijtjen honig gaart: Zie, weldra hoort ons oor er \'t ruischen Van korenhalmen, als het suizen
Van d\' avondwind ze zacht bewoog. En heffen steden hier, daar dorpen ,
77
Als bij de greep daarheen geworpen, Hun dak en torens naar omhoog.
Gelijk op d\' ademtocht der lente
Natuur haar winterboeien slaakt En straks ons loont mot gouden rente, Zoo is voor u, eerwaardig Drente,
Thans ook een lentgetij ontwaakt. Uw weêrgeboorte gaat beginnen, Een nieuwe geest dringt bij u binnen;
Hij komt op \'t wiekgoklep des stooms. Alwat verouderde moet zwichten, Eeu beter toekomst aan gaan lichten . . . Dat is de profecy mijns drooms.
Kom, nu dan \'t welkom haar gezongen.
Die, draagster van dien beter tijd. Kook blazend uit metalen longen En door één menschenhand bedwongen, Daar raatlend langs uw velden rijdt. Geen konings intocht in uw palen Kan \'t bij haar komst in waarde halen,
In vruchtgevolg bij haar bestaan, \'t Is de eerste dag eens nieuwen levens, Maar van vernieuwden arbeid tevens . . . o Drente, uw gouden eeuw breekt aan
In alle waarheid ja, een diepte Gods mag \'t heeten, Een raadsel, waar uw geest het „waaromquot; van wil weten,
Maar waarop de aard geen antwoord heeft: Dat juist uw huwljjkskoots geen spruiten mocht aanschouwen En juist aan u de Heer het erfdeel heeft onthouën. Dat hij zoo rijklijk andren geeft.
Heeft ook geen menschlijk oor \'t ooit uit uw mond vernomen, Gewis toch was het een van do allerzoetste droomen,
Die al uw aardsch geluk omsloot,
Dat gij ook eens een kind zoudt aan uw boezem prangen, In zoete kozerij aan uwen hals zien hangen En dartiend spelen op uw schoot.
Een droom? omeer dan dat: oen wensch, een hoop, een bede, Eerst zwijgend uitgezucht, \'s nachts op uw legerstede, \'s Daags, als u \'t huis zoo eenzaam viel,
79
Straks dringcndor lierliaald cn, naar de jaren Idommon En \'t vuur dor eerste jeugd weldra scheen uitgeglommen, In stadig stoigrende angst der ziel.
\'t Waar niet aan u verspild, dat kostbaarste aller panden, Dat God aan menschen schonk, waar \'t veilig in uw handen
En waardig u te zijn vertrouwd.
Staat in uw sprekend oog uw gansche ziel te lezen, Wie twijfelt nog of gij een goede moeder wezen,
Er eene uit velen wezen zoudt.
Eu toch klom uit uw ziel die beê vergeefs naar boven. Do jaren vliegen heen; meedoogenloos ontrooven Zo allengskens u den blos der jeugd, — En eenzaam gaat ge uws weegs, maar moogt ze niet ontmoeten, Die vriendlijke englen Gods, die \'t leed der aard verzoeten Door voorsmaak van der heemlen vreugd.
U geeft geen kindermond den lieflijkste aller namen, U vlecht geen eigen kroost de schoonste bloempjens samen,
Waarmee \'t u op uw jaarfeest tooit;
Uit wieg noch ledikant lacht u een zuigling togen, Gij kent geen moedertrots, gij smaakt geen moederzegen En moederzorgen voelt ge nooit.
En als ge \'s avonds u ter neer buigt ten gebede En smeekt, dat in don slaap God van uw legerstede Zorg, onrust, ramp en onheil weer.
80
Dan mist ge \'t rein genot, dat moeders smaken mogen, Om ook voor eigen kroost, in ootmoed neêrgebogen, Te bidden tot den Hemelheer.
Geen zonen zijn uw trots, geen dochters erfgenamen Van \'t frissche schoon der jeugd, dat, eer de jaren kwamen,
Men in u zelf bewierookt heeft,
En als ge sterven gaat, zoekt gij vergeefs in \'t rondo Naar kroost van eigen schoot, aan wie ge van uw sponde Uw laatsten moederzegen geeft.
In allo waarheid ja, een raadsel moogt ge \'t heeten. Waarom juist u geen kind het leven dank mag weten
En dartiend spelen op uw knièn;
Gij zoudt toch inderdaad een goede moeder wezen, \'t Staat in uw geestvol oog met helder schrift te lezen. En boven velen zelfs misschien!
II.
Twist nochtans met uw maker niet. Die u voorbijging met zijn zegen
En kinderloos uwe echtkoets liet En op uw bidden heeft gezwegen, \'t Mag uw verstand te boven gaan,
81
Waarom ook gij geen kroost mocht baren Al siert geen moederkroon uw liaren, Wat God doet blijft toch welgedaan.
Zij die gelooven haasten niet.
Gelooft gij ook? Dan stil gezwegen, Leedt gij ook Sara\'s zielsverdriet,
Maar deeldet niet in Sara\'s zegen!
Omdat God u uw wensch ontzegt. Onttrekt hij daarom u zijn liefde? Is \'t haat in hem, dat hij u griefde En u geen kind in de armen legt?
o Zeg het, kan uw lof en faam Niet nog op andre tongen zweven
Dan die u eens den moedernaam Vol liefde en eerbied mochten geven?
Is eigen huis alleen de gaard.
Waar vrouwen bloemen mogen kweeken, Die tot haar room eens zullen spreken En die de Heer voor zich bewaart?
Zie om u, kinderlooze vrouw!
Onthield u God don moedorzegen, Zeg niet dat hij u krenken wou Of op uw bidden heeft gezwegen.
Zie om u, ziet ge niet die schaar
82
Van naakten, blinden, hulplooze armen , Van weesjens, die van honger kermen,
Van kranken hier, van weeuwen daar?
Daarheen, daarheen! \'t u niet geschaamd De hut derzulken in te treden!
Zeg. -vvordt ge niet christin genaamd ? Kom, volg dan ook uws Heilands schreden.
Daarheen, waar de armoe zucht en klaagt Van kou verkleumd, van dorst versmachtend Slechts van den dood haar redding wachtend
Als dra geen andere uitkomst daagt.
Uw voeten hun ter hulp gerept En op hun roepstem niet gezwegen!
Daarheen met wat ge meerders hebt Uit \'s Vaders rijke hand verkregen!
Breng hun uw goud, uw troost, uw licht Uw toespraak; open hun uw harte!
Ween met hen; deel in hunne smarte!
Dan hebt ge een moedertaak verricht.
Is \'t dan geen eigen vleesch en bloed, Dat aan uw sterfbed staat te weenen,
Als \'t uur dat gij verhuizen moet Naar \'s Vaders woning is verschenen:
Niet minder zal uit veler hart
83
De droeve rouwkreet zich doen hoeren „Een moeder hebben wij verloren, o God, sterk ons in onze smart!quot;
En maakt dat niet het sterven zoet En schudt dat niet de peluw zachter?
Schoon niet aan eigen borst gevoed Gij laat dan toch ook kindren achter.
Benij geen moeder ooit haar lot; Geen minder deel hebt gij verkregen; Ook u gewerd een ruime zegen, U beide loont dezelfde God.
Zacharia\'s gezichte.
\'tWerd avond; \'t licht der zon daalde in het grauwend quot;West
En wierp zijn weerglans nog op berg en heuvelklingen, Als laatsten afscheidsgroet. De vogel dook in \'t nest •
\'t Was stil in \'t rond en \'t floers der avondschemeringen Streek over \'t aardrijk neêr. Het windjen, \'t hupplen moe, Blies niet meer langs den boord der kabbelende stroomen Door \'t ritslend oevergras, maar sloeg de wiekjens toe En was te rust gegaan in \'t loover van de boomen.
Daar heerschte een stilte alom, alsof de schepping bad
En de oogen toolook. Ook voor Isrel\'s vrome scharen In \'t fier Jerusalem, de aan God gewijde stad ,
Was \'t do ure des gebeds. Van zorgen en bezwaren En d\' arbeid om de spijs des lichaams afgesloofd,
Vergadert zich het volk in \'t voorhof van den tempel, Des vromen aandachts vol. Met neêrgebogen hoofd Vernedert zich de schaar en buigt de knien op drempel
85
En vloerplaveiscl en verzinkt er in gehoon.
Hier ruischt een psalm des lofs van murmelende lippen; Daar klaagt er een zijn nood met bitterdroef geween
Aan Hem, wien zucht noch klacht aan \'t heilig oor ontglippen Terwijl, naar \'t oud gebod der vaderen, de lamp
Der nachtwaak, zwevend aan het welfsel, wordt ontstoken Doet Zacharia nu den feestelijkon damp
Van \'t offerreukwerk in d\' ontvlamden vuurgloed rooken. De geur der specerij , welriekend toebereid
En knettrend in het vuur der gouden wierookschalon, Walmt dwarlend naar omhoog in stille staatlijkhoid
En vult het heiligdom en \'t ruim der voorportalen. En nauwlijks is het werk der priesterdienst verricht,
Of Zacharia ziet op blankgepluimde wieken Een engel neêrgedaald, gehuld in schittrend licht.
Ter rechter van \'t altaar, \'t Is of het scheemrond krieken Des vroegen dageraads zijn glansen om hem spreidt
En hem het oog verblindt. In d\' aanvang der ontroering, Die hem de ziel vervult, waant hij zich zelv\' misleid
Door ijdel droombedrog of valsche geestvervoering.
Maar neen, \'t is waarheid, \'t is geen vlottend schaduwbeeld,
Uit overspanning of verbijstering geboren En, als door diepen slaap, in \'t kranke brein geteeld:
Neen \'tis een bode Gods; hij doet zijn lastbrief hooren.
86
Wat vreest gij , priester van den Heer! Wat schrik heeft u in \'t hart gegrepen En d\' adem in de borst benepen ?
Wat slaat ge de oogen voor mij neer?
Vrees niet; mijn komst voorspelt u vrede, Uw smeeking drong ten hemel door:
De Heer geeft in zijn gunst gehoor Aan uwe en uwer huisvrouw bede.
Wel is zij reeds der dagen zat
En buigt zij onder \'t juk der jaren,
Toch zal haar schoot een knechtsken baren, Waar heur geloof den Heer om bad.
Want daarin was zijn welbehagen,
Dat zij met onderworpen ziel Den smaad, die haar ten deele viel, Der kinderloosheid heeft gedragen.
Haar recht ging niet den Heer voorbij;
Haar weg was niet voor hem verborgen, \'t Mocht avondscheemring zijn of morgen, Haar zielsbegeertcn kende hij.
Nog zal ze een kind aan \'t harte prangen, Herleven, zij , in haren zoon,
87
Heur kinderlijk geloof ten loon,
Haar roem, verheuging en verlangen.
Ja velen zullen zich met haar In hare zaligheid verblijden En dankbaar voor den Heer belijden: Uw gunst is groot en wonderbaar!
Gods geest zal hem de ziel ontgloeien; Hij zal, in woord en werk geducht, Een dienstknecht Gods zijn en de vrucht Des wingerts nooit zijn lip besproeien.
Ja met den geest der profecij
En met de tuchtroe zal hij komen; Totdat de heilmaar wordt vernomen: De dag der volheid is nabij !
Hij , wegbereider des Messia,
Gaat uit voor dien Immanuel, Als boetgezant van Israël,
In geest en kracht een tweede Elia.
Hij zal het afgedwaalde hart
Der vaadren tot de kindren keeren, Opdat zij tot hun schaamte leeren, Hoe \'s Heeren naam ontreinigd werd.
Hij zal ze in grimmigheid kastijden, Tot boete roepen en berouw,
88
Opdat zij voor den Heer getrouw Hun ongerechtigheên belijden.
Hoor, Zacharia, \'t is de Hoer,
Die sterk van kracht is en vermogen En uwe smaadheid wil verhoogen, Hij zendt zijn engel tot u neer. —
Totdat de heildag is gekomen,
Die al uw wenschen in zich sluit,
Wordt van uw tong geen spraakgeluid En uit uw mond geen klank vernomen.
Wat heil weervaart uw huis, o vrome Zacharia! Verhoog uw poorten nu! de moeder des Messia
Betreedt uw drempel thans en komt mij in \'t gemoet. \'k Mag haar, gezegendste der vrouwen,
Van aan- tot aangezicht aanschouwen;
Buig nu de knie tot hulde en groet!
Neen, neen, de Heere heeft zijn Isrel niet vergeten! Haar zullen nu voortaan de volkren zalig heeten;
89
Gezegend is haar naam, zoolang do wereld staat. Ons wordt een licht des heils ontstoken En Isrel\'s hoon en smaad gewroken In haar driewerf gezegend zaad.
De smaad is uitgedelgd: \'k zal moeder zijn; mijn oogen, Reeds door den tijd verzwakt en met een wolk betogen,
Zien straks \'t beloofde pand, o zaligheid! o heil!
Ik zal een kind aan \'t harte prangen ,
\'t Zal aan mijn vollen boezem hangen:
o Blijdschap, voor geen schatten veil!
Mijn ziel verheft den Heer! Do proeftijd is verstreken. Hij hoeft de beo verhoord, die ik met angstig smeeken Voor hem heb uitgestort, niet wanklond in \'t geloof.
Mijn stam zal frissche loten dragen;
\'k Mag roemen in zijn welbehagen,
Hij was niet voor mijn smceking doof.
Waar zijn, waar zijn ze thans, die spotten met mijn klachten En schamper lachend mij beschimpen on verachten,
Omdat mijn huwlijkskoets geen hnwlijkszegen droeg, Omdat de lieer in mijn ellende Geen oor naar mijne roepstem wendde En niet verleende wat ik vroeg ?
En daarom doet uw stem zich in dees woning hooren, Erfdochter Davids, nu mij \'t voorrecht wordt beschoren
90
Dor hoogste vreugde op aard, der moederzaligheid ? Nu komt ge om in mijn heil te doelen,
Ghj , uit wier schoot de Heer voor velen Het licht en \'t leven heeft bereid?
o Diepe wijsheid Gods! Ik, reeds vergrijsd van haren En buigend naar mijn graf, ik zal een knechtsken baren . . . Hoe brandt mijn ziel in mij , van dank en hulde ontgloeid, Nu mij , verouderd en vergeten,
Uw reine lippen zalig heeten En Zacharia\'s stam herbloeit!
Wees welkom in dit huis, gezegende des Heercn!
Hij, die verdrukten troost en trotschen wil vernecren.
Stort over u den geest van zijn genade en kracht.
En gij , mijn ziel, verhef uw klanken,
Om zijn verheven naam te danken
Voor \'t geen zijn gunst aan u volbracht.
IV.
Voor de achtste maal na \'s kinds geboorte
Stak weer do ontwaakte dageraad Het gulden hoofd uit de Oosterpoorte Met blonde rozen op \'t gelaat.
91
En naar \'t verbond van ouder dagen
Komt nu een vriendenschaar bijeen, Om \'t kind Jehova op to dragen
Met feestgebaren on gebeên:
„Uw naam zal Zacharia wezen,
De Heer toch heeft aan u gedacht;
Dies zij zijn mogendheid geprezen
Om \'t heil in u ons toegebracht.quot; „Met Zacharia zal hij heeten,quot;
Herneemt do vrome Elisabeth:
„God heeft zijn dienstmaagd niet vergeten,
Maar gaf gehoor aan haar gebed;
Ik bleef hem van den Heer begeeren;
Zijn welbehagen schonk hom mij ,
Hij is een gunsteling des Hoeren,
\'k Wil dat zijn naam Joannes zij.quot; Zoo sprak de moeder en de schaar Der vrienden vraagt bevreemd: „van waar Die naam, dien niemand uwer magen,
Zooveel ons heugt, ooit heeft gedragen ?
Dat hier de vader zelf verklaar En door een teeken ons doe weten,
Hoe de eerstling van zijn echt zal heeten.quot;
Nu pleegt men met den vader raad En vraagt wat naam hij \'t kind wil geven.
Hij neemt de stift en weldra staat Voor aller oog in \'t was geschreven:
92
Hij is eon gunstling van den Hecr; Men zal zijn naam Joannes heeten.
En nauwlijks schreef zijn hand dit neer, Of zie, de band is losgereten.
Die maanden lang zijn mond bedwong; Do geest van Israel\'s profeten
Wordt in hem wakker en zijn tong Galmt, nu geen boei haar meer omsluit, In heilig vuur dees lofzang uit:
Loof, mijn ziel, den naam des Heeren,
loof den God van Israël!
Loof dien koning aller volkren,
loof hem om zijn rijksbestel;
quot;Want hij hoeft de smeekgebeden
zijns verkoren volks verhoord En verlossing aan doen breken,
naar zijn eens gezworen woord. Loof den God der legerscharen,
die daar op de wolken treedt En zich mot don middagluister
van het eeuwig licht bekleedt. Hom , wiens stem de bergen rooken
en de stormen bruizen doet. Als hij op een koets van wolken
schriklijk ten gerichte spoedt. Hem, wiens oogen \'t al doordringen,
hem, wiens vuist de waatron meet
93
En de ceders van den Liban
als geknotte halmen kneedt.
Loof, mijn ziel, den Heer der Heeren,
wiens geduchte wondermacht Isrel\'s banden heeft verbroken En een licht des heils ontstoken In het diepst van zijn ellenden, in zijn bangsten jammernacht.
Ja ik zal zijn naam verheffen
en verbreiden heinde en veer;
Want met vaderlijke ontferming
zag hij op zijn bondsvolk neer.
Zag hoe \'t van zijn roem vervallen
en verschopt was en versmaad En in \'t schandgareel geklonken
van een vreemden onverlaat.
Juda\'s glorie was verdonkerd,
Isrel lag in \'t stof vertreên,
Sion zat als weduwvrouwe,
weggescholen in geween;
Kachel zocht heur eerstelingen,
aan haar moederliefde ontscheurd En in d\' opgang hunner dagen
met een doodsbleekte overklourd.
Maar nu rijst de dag ter kimmen,
die der vaadren schande wreekt En het juk des vreemden drijvers
als een brozen rietstaf breekt;
94
\'k Zio een hoorn des lieils verrijzen
in het diensthuis van zijn knecht,
\'k Zie den leeuw van Juda naderen, Hem, de hoop der grijze vaderen,
Hun van d\' uchtendstond der wereld als verlosser toegezegd.
En gij, eerstling mijner heupe,
mijn van God verkregen zoon,
Blijdschap mijner oude dagen,
mijner grijsheid frissche kroon,
Ook uw naam zal heerlijk wezen;
want, gezalfd tot zijn profeet,
Zult gij Juda\'s leeuw vooruitgaan,
eer hij in het strijdperk treedt.
Gij zult hem den weg bereiden
en verkonden, dat hij naakt.
Die zijn erfvolk zal verlossen
en zijn ijzren kluister slaakt.
Die een licht is voor de volken
in den nacht van graf en dood En hun zonden uit zal wissen,
waren ze als scharlaken rood;
Want de Hoer is vol ontferming,
ons gebed drong tot hem door En door ons geklag bewogen,
gaf hij aan zijn volk gehoor.
Wie in duisternis gezeten,
door do doodschauw overspreid,
95
Klacht en zuchten tot hem wondden,
Heci\'t hij uit de bangste ellenden ,
Op don effen weg des vredes ter verheuging uitgebreid.
V.
Joannes\' prediking in de woestijn.
\'t Is \'t Israel niet meer der vroeger heldeneeuwen,
Toen David op den troon in koningsluister zat;
Die gouden tijd verging, toen \'t nakroost der Hebreeuwen
Den bondsgod van zijn volk in euvelmoed vergat;
\'t Is \'t Israel niet meer der hooggevierde dagen,
Toen Salomo zijn staf van zegen drupplen dec,
Zijn naam bewonderd door heel de aard werd omgedragen,
Gerechtigheid zijn troon, in schaduw van den vree. Omringde en vastheid gaf. Ook om zijne eerezuilen
Hing sints de tijd een floers, zijn lauwren zijn verdord; Do glorie hunner eeuw moest achter neevlen schuilen
En \'t standbeeld van hun roem ligt van zijn voet gestort, o Babel, Babel, o, nog heugt de teisterroede,
Het ijzren dwangjuk van uw schande en slavernij,
En nog, nog werd dit volk zijn dwazen lust niet moede,
Uw harde tucht helaas ging zonder vrucht voorbij; Verwaten keert het weêr in \'t spoor der oude zonden,
\'t Vergeet op nieuw don arm, die redding heeft gewrocht, \'t Zoekt weêr de gunst van hen, bij wie \'t nooit heil gevonden Noch rust gesmaakt hoeft, hoe onzinnig ook gezocht.
90
Daar daagt een heer zwerm op van de overzeesche stranden;
\'t Is Rome\'s adelaar, die aandrijft over \'t meer;
De zege zich bewust, brengt hij u nieuwe banden:
Erken, o Israel, in hem uw voogd en heer.
De Romer triomfeerde en Isrel\'s zon ging onder;
Daar treedt Joannes op, geroepen door den Heer;
Als diens profeet en boete- en oordeelsdag-verkonder,
Verschijnt hij onder \'t volk, de Elia van weleer: Hij, streng en plechtig, mot den nadruk van Gods toorne,
Met ernst en achtbaar, op den toon van hoog gezag. Te midden van een volk, dat als Gods uitverkoorne
Verzaad, vermoeid was van den roem van d\'ouden dag, Verdwaasd in wijsheidschijn en onder tucht van blinden
Zich zelf misleidend en begeerig uitgestrekt,
Om van zijn knellend juk verandering te vinden.
Door vroeger luister uit zijn doodslaap opgewekt.
Maar hoor, hij predikt niet van aardsche koninkrijken.
Roept niet ter heervaart, om den roomschen adelaar In neer- op neerlaag voor het zwaard te doen bezwijken.
Als voor het wild gedierte een schuwe hindenschaar: Hij spreekt van David\'s faam noch grootsche heldendaden. Delft uit de aloudheid niet den roem op van \'t verleen. Der vaadren schimmen niet, met bittren smaad beladen,
gt;Sints David\'s heldengeest uit Isrel\'s volk verdween.
Maar hoor: „bekeert u, want het rijk der heemlen nadert,quot;
Zoo luidt zijn godspraak, „zie, hij komt, die wat vervreemd Van God is, weer tot één, één onkel volk vergadert
97
En aan zijn hals het juk der tirannij ontneemt.
Bekeert u, want hij komt, van wien de profecijen
Der ouden spraken, door Jehova\'s geest bestuurd.
Wiens rijk den glans beschaamt van alle heerschappijen ;
Hij komt, wiens heerlijkheid der eeuwen macht verduurt. Bereidt den weg voor hem; hij komt: maakt recht zijn paden;
Valleien, wordt gevuld! Valt bergen, heuvlen, neer! Hij komt, die aller dorst naar wijsheid zal verzaden.
Bereidt den weg voor hem, erkent hem als uw Heer!quot;
Wat zalving ligt er in uw woorden, wat vermogen,
Dat gansch Judea en Jerusalem om strijd U opzoekt? wat gerucht is u vooruitgevlogen
En heeft uw naam zoo ras verkondigd wijd en zijd?
Spreekt gij van d\'ouden roem en Isrel\'s gloriedroomen ?
Ontwaart uw oog den dag der vrijheid aan den trans? Zal nu de heerscher uit het diensthuis Davids komen?
Rijst Juda\'s morgenstar weer in herboren glans?
Zal nu het zwaard van bloed verzaad ter schede keeren,
En de akker, in een zee van goud herschapen, \'t zweet Des ploegers loonen? zal het recht nu triumferen
Ter schrikbre wraak voor hem, die \'t snood met voeten treedt ? Neen — ernstig als de wolk, die in hare ingewanden
Een schat van toorn besluit en blaakrend bliksemlicht.
Daar opdaagt over zee en over verre stranden
Haar vuur en sulfer strooit als \'s hemels strafgericht: Zoo treedt Joannes voor de saamgevloeide scharen.
98
Zoo zwaait en slingert hij de bliksems zijner taal,
De harten schokkend, rond. Geen stille vredejaren.
Maar strijd tot loutring, als voor \'t ongezuiverd staal Het ziedend gloedfornuis tot harding en bekwaming —
Dat is de toekomst, die zijn mond voorspelt, geen rust. Die roest baart en verderf; o boodschap der beschaming
Voor u, die immer nog op ij dien roem belust.
Een naam, een rang als volk lichtzinnig bleeft begeeren.
En toch in overmoed, door aardschen zin misleid.
Die gunst nooit naar heur prijs zoudt schatten of waarderen:
Begoochling is de hoop, waarmee ge uw harten vleit; Wacht, Isrel, hier de komst niet van een wereldsch koning.
Die tegen Rome\'s heer voor u in \'t strijdperk treedt:
Hier, waar de boetgezant, ontbloot van praalvertooning
En needrig tot u komt in \'t kemelsharen kleed.
Hij heeft uw ziel doorgrond, geveinsde fariseeuwen,
Gebroed van addren, arm in godsvrucht, rijk in waan; Hij hoorde \'t bang geschrei der weezen en der weeuwen.
Om uwe boosheid reeds ten hemel opgegaan.
„Wat draagt ge op Abram roem ? Wat noemt ge u Abram\'s zonen?
Draagt vruchten des geloofs, die roemrijke afkomst waard! \'t Is weinig voor den Heer, of om uw trots te honen. Verwekt hij Abram\'s zaad uit steen en rotsgevaart. Wat vleit ge u \'t strafgericht, dat opdoemt, nog te ontkomen?
o Dwaling, door berouw en wroeging achterhaald!
De bijl der gramschap ligt reeds aan den voet der boomen; Het uur der wrake sloeg, in \'s Heeren raad bepaald.quot;
99
o Taal van wondre kracht, die harten wist te kneden
En krijtende onrust in de zielen wakker riep,
Zo voor zich zelve en voor hun ongerechtigheden
Deed siddren — maar ook dorst naar waarheid in hen schiep, \'t Geweten is ontwaakt. „Wat zullen wij ?quot; zoo vragen
Zo dringend en hun blik hangt angstig aan zijn mond, „Wat blijft ons over, dat we niet de jammren dragen.
Die ge als toekomstig ons in schrikbre taal verkondt?quot; „Gaat heen,quot; zoo luidt zijn stem, „ontfermt u over do armen, Kleedt naakten, spijst en drenkt, wie tot u smeekt om brood: Weent met die woenen, helpt, die hulploos tot u kermen.
Troost weeuw en weezen, weest hun redders in den nood.quot; „En wij dan, wat dan wij, verachten in den lande,quot; Zoo vragen tollenaar en krijgsknecht als om strijd, „Hoe delgen we onze schuld? waar bergen we onze schande?
Geef, godsman, geef ons raad voor \'t knagend zelfverwijt.quot; „Eischt wat u toekomt en niet meer, ontziet de klachten
Der lijdende onschuld, waakt voor de eer, den plicht en \'t recht; Smoort de eerzucht in uw borst, om nooit naar meer te trachten
En vergenoegt u met het deel u toegelegd.quot;
„Maar,quot; fluistert nu een stem, „o zou hij \'t zelf ook wezen. De Christus, naar wiens dag reeds Abram heeft gesmacht. De groote vredevorst, dien \'t heidendom zal vreezen
En die zijn hulploos volk weer recht doet op zijn klacht?quot; Dan roept hij: „neen \'k ben niet de koning en de Heere,
Die tot u komen zal naar Gods onfeilbren eed;
Ik ben de Christus niet; te hoog nog is mij de eere,
Zoo gij den minste mij van al zijn knechten heet.
100
Neen \'k ben de heiland niet, op wien de vromen hopen, In water doop ik slechts en \'k heb mijn last voldaan; Hij komt, die, meer dan ik, in vuur en geest zal doopen En van mijn dorschvloer \'t kaf in vlammen op doet gaan.
quot;Wie komt daar statig aangetogen
Den weg af, die naar Salem leidt? Diepzinnige ernst straalt uit zijn oogen,
Gemengd met teedre aanminnigheid, \'t Is alles aan hem geest en leven. Majestueus, grootsch en verheven
Beweging, houding, gang, gebaar.
Zoo de adel Gods op menschhjk wezen In sprekend schrift ooit stond te lezen.
Hier spreekt, hier blinkt hij zonneklaar.
quot;Wie is \'t? Jordaanstroom, staak uw bruizen.
Uw golfslag duik nu in zijn kil, quot;Woestijnwind, houd, houd op te ruischen,
Bind in uw vleuglen en zwijg stil.
Hij is \'t, de vreêvorst der Hebreeuwen,
Naar wien in hope veertig eeuwen Reikhalzend hebben uitgezien,
101
Do vroegbeloofde on langverwachte, Die Adam\'s diepontaard geslachte Het heil des levens aan zal bièn.
Hij kwam. Eeeds daalden englenwaehten
Rondom zijn kribbe in Bethlom\'s stal En de allerzaligste der nachten
Vernam der heemlen feestgeschal.
Eeeds lei voorlang een stoet van wijzen, Om hem als hunnen vorst te prijzen.
Goud, myrrhe en wierook aan zijn voet Reeds was in Sion\'s tempelzale De kracht, de wijsheid zijner tale Door Isrel\'s vaadren blij begroet.
Nu heeft een stem in hem gesproken:
„Uw dag is daar, uw wijngaard wacht; quot;Welaan de handen uitgestoken
En \'t werk van die u zond volbracht.quot; En eerst met Juda\'s duizendtallen Uit Oost en West naar Salem\'s wallen
Ter paschaviering opgegaan,
Komt hij vol heilig zielsverlangen,
Om nu zijn wijdingsdoop te ontvangen In \'t kabblend water der Jordaan.
„Gij hier?quot; laat zich Joannes hooren, En bevend slaat hij de oogen neer;
102
„Gij hier, gij, reine, uit God geboren, Wat wilt ge van d\'onreine, o Heer?
Komt gij van mij uw wijding vragen?
Neen, Heer, mijn hand zal \'t geenszins wagen,
Hoe gaarne ze u ten dienste zij.
Ik bid u, laat uw hand mij doopen;
Zoo ik uw schoeisel mocht ontknoopen.
Die eer waar nog te groot voor mij.quot;
De dienaar ziet de vriendlijke oogen Des grooten konings van \'t heelal.
Die al wat needrig is verhoogen
En \'t hooge straks verneedren zal.
„Het zij zoo,quot; voert de Heer hem tegen,
„Maar nu voor hooger macht gezwegen;
Dat hier alleen Gods wil geschied! Die andren voorgaan, andren leeren,
Betaamt het zelf dien wil ook te eeren. Weersta mijn wensch nu langer niet.quot;
En hij, van hooger geest doordrongen
En zijner roeping zich bewust,
Erkent het moeilijk pleit voldongen,
Hij zwijgt verwonnen en — berust.
Daar schort hij \'t kleed op zonder dralen En doet hij Jesus nederdalen
Langs de effen glooiing van den wal En dompelt hem met lijf en leden,
103
Te midden der rivier geschreden,
In \'t zachtkens kabblend stroomkristal.
o Zie hoe uit don vloed herrezen,
De Heer, nu tot zijn taak gereed. Vol hemelglans op \'t godlijk wezen,
In plechtig zwijgen zijwaart treedt; Zie hoe van geestdrift opgetogen,
Hij \'t aanschijn opheft naar don hoogen
En biddend tot den Vader spreekt. Eer hij voor \'t volk, dat hij zal weiden En tot zijn God terug zal leiden. Het zegel van zijn lastbrief breekt.
Daar zinkt, als rag vaneen gereten,
Joannes\' laatste twijfling neer; \'t Vermoeden wordt hem zalig weten:
Die hij gedoopt heeft, is de Heer. Hij ziet uit de open hemelzalen Gods geest gelijk een duive dalen Met zacht en statig wiekgeklep; Een stem doet van omhoog zich hooren: „Deze is mijn zoon, mijn uitverkoren, In wien \'k mijn welbehagen heb.quot;
o Zalig, dat uw oogen \'t zagen,
Joannes, en gezegend gij!
Gij vierdet hier den dag dor dagen.
104
Gij, grootste in der profeten rij. Dat Moses, Samuel, Elia Een Aron, David of Elisa
De heilige olie storte op \'t hoofd: Een meerdre ontving van u zijn krooning, De priester en profeet en koning,
Die heel der menschheid heil belooft.
Midden in Perea\'s bergen,
oostwaarts van de Doode zee En nabij de heete bronnen
van \'t vermaard Callirrhoë,
Waar de snelle Zerka Maïn
langs haar bedding van graniet Tusschen oleanderstruiken
schuimend, klettrend zeewaart vliet, Beurt een burchtslot breed gemanteld,
hecht van muren, hoog van trans, Fier zijn tinnen naar de wolken
in den avondzonneglans.
Boven van zijn platte daken
breidt zich voor het turend oog
105
\'t Prachtigst landschap uit in \'t rondo,
in een breeden cirkelboog.
Recht vooruit naar \'t deinend Westen
tusschon gindsche bergkloof door, Langs de bosschen van mimosa,
tamariske en sycomoor.
Zie daar flikkert, strak en somber,
\'t golf- en grondelooze meer, \'t Graf van Sodom en Gomorra,
lang befaamd reeds heinde en veer; En daar achter blauwt de bergrug,
die Oudea\'s tuin beschanst. Ook met altijd groen geboomte
als een feestfestoen omkranst; Rechts — daar slingert in de diepte,
staag door beek aan beek gevoed, Als een zilvren slang zich kronklend,
Palestina\'s koningsvloed —
En niet verre van zijn oever,
waar dat statig palmenwoud Al \'t natuurschoon van het Oosten
in zijn rijkste weelde ontvouwt, Ziet ge Jericho haar daken
blaakren in den gloed der zon, Glinstrend wit gelijk de sneeuwvlok
op de kruin van Libanon.
Links ontwaren uwe blikken
heuvlen, bergen zonder tal
lOG
En daartusschen in de laagten
menig gras- en beemdrijk dal, Met miljoenen bloemen prijkend
in de bontste kleurenpracht.
Maar wien ook die heerlijke aanblik
hartverheffend tegenlacht, Hem gewis niet, wien dat burchtslot
Met zijn muren als van staal Nu sints maanden strekt ten kerker
achter grendels van metaal, \'t Is Joannes — hij gevangen?
hij daar in dat kerkerkot?
Hij in boeien vastgeklonken?
o wat wisseling van \'t lot! En waarom dat ? wat misdreef hij ?
om wat misdaad derft hij hier Achter spijlen \'t zoet der vrijheid,
hem nog meer dan \'t leven dier? Heeft hjj als een andre Theudas,
tegen Eome ontgloeid in haat, \'t Oproervendel opgestoken?
is zijn misdrijf hoogverraad?
Riep zijn stem, zoo wonderkrachtig,
Isrel\'s zonen toe: \'t is tijd, Om het dwangjuk af te schudden;
wakkre mannen, op ten strijd! Neen niet hij, niet hij is schuldig;
laster is \'t; noch blaam noch smet
107
Kleeft er op zijn nagedaclitnis
en zijn eer blijve onverlet!
Tuig \'t, Machérus, tuig het luide
tot aan \'t laatste nageslacht: Hij die daar gekneld in boeien,
in uw kerkerhol versmacht,
Week geen haarbreed van zijn plicht af,
maar bleef aan zijn roeping trouw Trots de gramschap van Herodes
en de wraak der snoodste vrouw. „Vorst,quot; zoo had zijn mond gesproken,
„\'t is niet oorbaar, \'t is niet recht Dat gij met de gade uws broeders
leeft in overspelige echt.quot;
Had een adder hem gestoken,
feller kon voorwaar de pijn, Dan waarmeê dat woord hem kwetste, in Herodes ziel niet zijn. „Hoe,quot; roept hij, van gramschap blakend,
„gij vermeet u zulk een taal; Onderstaat ge mij te straffen?
dat mijn wraak u achterhaal!quot; En eer de avondzon de westkim
met haar laatste goud omboordt. Boet Joannes reeds zijn stoutheid
Achter Macheronte\'s poort.
108
Zie daar treedt een sombre krijgsknecht
op Herodes hoog bevel En met bijl en zwaard gewapend
in Joannes kerkercel.
Brengt hij hem de blijde boodschap,
dat zijn keetnen zijn geslaakt? Zal hij vrij zijn van de banden,
eer de dageraad ontwaakt?
Kwam Herodes tot bezinning
van zijn onrecht, van zijn schuld. Dat hij langer niet het lijden
van den eedlen godsman duldt? Ach, een andre boodschap is het,
die de krijgsman brengen moet; In de rijkversierde zalen
dorst men naar Joannes bloed; Want Herodes heeft Salome
op zijn schittrend hoffestijn Met een duren eed bezworen:
wat gij eischt zal \'t uwe zijn; Zoudt gij ook de helft begeeren
van mijn vorstelijk gebied,
Vraag \'t voor uw betoovrend dansen
als uw schatting; aarzel niet. En Salome, door haar moeder
in \'t geheim reeds aangespoord. Trad daarop don koning tegen
met het hartverplcttrend woord;
109
„Zult go doen, o machtig koning,
naar hetgeen ge hebt beloofd,
Geef mij dan, naar mijn verlangen,
in een schotel \'s Doopers hoofd.quot;
Daartoe komt die sombre krijgsman
in het zwijgend uur der nacht, Waar in bange kerkerboeien
\'s Heeren trouwe dienaar smacht — En het hoofd van d\'achtbren Dooper,
als de kroon van \'t feestbanket, Wordt nu voor Salome\'s oogen
op den disch ter neer gezet.
Juich, Hcrodias, o juich nu;
aan uw wraakzucht is voldaan En de mond zwijgt nu voor eeuwig,
die uw boosheid dorst weerstaan. Maar onzichtbre handen vlochten
om dat bloedig hoofd een kroon, Meer dan aardsche diademen,
meer dan de uwe, vorstlijk schoon \'t Is de kroon der martelaren,
kroon van onverganklijk goud. Die door vlek noch smet bezoedeld,
eeuwig al haar glans behoudt.
Een eerkrans op uw graf? Nog lauwren om uw slapen,
Schoon meer dan half een eeuw reeds met zijn vlijmend wapen
De dood, erbarmingloos, ook u de hartaar trof?
En, — of uw adelaar ook in twee werelddeelen Zijn wieken klappren liet, — gedwee op Gods bevelen \'t Gediadeemde hoofd deed vallen in het stof?
Voor u een lofzang nog, nu onder \'t kil gesteente Van \'t marmren praalgraf reeds uw uitgebleekt gebeente,
Van \'t wormgebroed doorknaagd, vermolmd ligt en vergaan, En uit die handvol asch te zien is noch te lezen,
Of ze uw voormalig kleed, o keizerin, zou wezen
Of — van den slavenwelp, dien ge aan uw troon zaagt staan ?
Heeft bij uw leven niet, betooverd door uw lonken, De loftrompet der Faam reeds luid genoeg geklonken, \'t Verbaasd Europa, ja geheel de wereld door.
Ill
Bij walgens af uw naam tot aan de sterren dragend, In opgesmukte taal bewondring voor u vragend,
Als waart ge aan \'t firmament het zeldzaamst meteoor?
En zou de huidige eeuw, die onder bloed en tranen Zoo veler kroonen glans verbleeken zag en tanen,
Zoo menig vorstenhuis verzinken in het niet,
Nog op gebogen knie voor u den wierook plengen, Uw grootheid , lang vergaan, hare offeranden brengen, U nog verheerlijken in \'t dichterlijke lied?
Maar neen, mocht ook uw tijd den waanzin nog gedoogen. Dat wie, als teeder kind, do borsten heeft gezogen Op vorstelijken schoot en scepter voert en kroon, Dan ook het recht bezit om groot te zijn geheeten En voor het oordeel Gods zich wil gewaarborgd weten, Omdat hij zeetien mag in schaduw van een troon;
Yoorwaar, wij zijn voorlang die dwaasheid afgestorven En achten \'t koningschap, door erfrecht slechts verworven,
Niets dan een waterbel, een gift van \'t blind fortuin. Wij eischen ook van hen, die vorstlijk purper dragen: Staaft door uw deugd uw recht, om eerbied ons te vragen Voor de aureool des roems, die vonkelt om uw kruin!
Wij zien in koningen, wat staatsie hen omringe,
Hoe luid de hofstoet zijn hozannalied hun zinge,
Geen halve goden meer, uit eedier klei geheeld,
112
Geen uitYerkoorncn Gods, slechts siddrond te genaken,
Wier daan zich \'t volk ontzie te gispen en te laken,
Hoe schaamtloos ook hun hand met recht of onschuld speelt:
Maar menschen zoo als wij, uit écnen stam gesproten,
In al wat menschlijk is èn deel- en lotgenooten,
Ook met den minsten slaaf, die hun de voetzool lekt, Afhanklijk van één God, wien allen zijn tot knechten,
Hetzij hij ster aan ster zich op de horst mag hechten,
Of aan des rijken poort de hand ten aalmoes strekt.
Ook gij werdt groot genaamd, Semiramis van \'t Noorden,
Toon gij uit Peter\'s stad van Newa\'s oeverboorden
Tot aan Kamsehatka\'s sneeuw uw rijksvaan zaagt ontplooid, De Krim haar cijns u bracht zoowel als de Oostzeelanden, En Grieken\'s archipel met Donau\'s vruehtbre stranden Uw overwinnend heer met lauwren zag getooid.
Groot — o die naam weegt zwaar! Wie noemt mij ook een schooner Yoor een uit Adam\'s kroost, dien sterflijke\' aardbewoner,
Die hier zijn bloeitijd bij slechts luttel maanden telt?
Groot — hij ? dat kind des stofs, dat steeds met wankle schreden \'t Hem afgebakend pad slechts struiklend blijft betreden En — eer hij \'t eind bereikt, reeds ligt ter neêr geveld?
Uwe eeuw schonk u dien naam. Vorstin, waart gij hem waardig ? Draagt ge op \'t historieblad hem eerlijk en rechtvaardig ?
Verdient ge \'t meer dan een, dat ook het nageslacht
113
Erkentlijk ii cr meê blijft vieren en herdenkon, Zoolang de wereldkloot zal om zijn aspunt zwenken, En ware grootheid ook erkenning waardig acht?
II.
Wij huldigen uw schoon, uw lieve aanvalligheden,
\'t Zoet lachjen om uw mond, de zachtheid in uw oog, Uw slanke feeënloest, uw welgevulde leden.
Uw .voorhoofd van ivoor, uw donkren wimperboog . .. Wij roemen uw genie, uw zucht naar grootsche daden,
Uw veerkracht in \'t bestier van \'t dobbrend schip van staat, Uw zorg voor Kusland\'s roem en wat dien roem mocht schaden,
Uw schrandren mannengeest, uw wijsheid in den raad. Gij traadt het voetspoor in door Peter nagelaten,
(rij, geestverwant van hem, die Rurik\'s machtig rijk Zijn rang bezorgd hoeft bij Europa\'s vorstenstaten
En met een kloeke hand hot ophief uit het slijk.
Wat hij met stalen wil aanvaard had en ontgonnen.
Gij bouwdet daarop voort,\' vol geestdrift en vol moed, Steeds peinzend in u zelf op \'t vinden van de bronnen,
Waaruit met frissche kracht \'s lands welvaart werd gevoed. Gij spraakt — en nieuwe steen verhieven straks haar wallen,
Waar vroeger \'t boschgedierte in schuwheid aasde in \'t rond, En steppen, bar en woest, deen \'t vrolijk oogstlied schallen. Herschapen op uw wenk in vruchtbare\' akkergrond.
8
114
Do zee zag meer dan ooit uw breede wimpels zwieren,
Gehecht aan mast en steng van handelsvloot hij vloot, En voerde uit Zuid en Noord, hij \'t schaatrend welkomgieren,
Do schatting der natuur uw havens in den schoot.
Hier riept ge school en kerk, Bethesda\'s daar in \'t wezen,
Ginds trokt ge u \'t droevig lot van weeuw en weezen aan. Of vond de vondling zich een toevluchtsoord verrezen.
En do armoe, door uw zorg, een pleeghuis openstaan. De kunst en wetenschap deed u van geestdrift blaken;
Hoog stonden zo in uw gunst, die, aan hcur dienst gewijd, Hot toevertrouwd talent ook dienstbaar wilden maken
Aan volksbeschaving in een eedlen letterstrijd.
De vreemdling ook ervoor \'t, — laat Diderot het staven!
Waar geest, vernuft en smaak voor \'t ware gold en \'t schoon, Zaagt ge op geen landaard bij \'t waarderen van zijn gaven,
Het dom vooroordeel van kleingeestigen ton hoon.
Ver waart ge uw eeuw vooruit; gij wist do menschheid te eeren.
Ook in don huurling zelfs, die \'t merk der schande droeg. En bleef uw wil ook wet, uw heerschen was regeren.
Terwijl uw mannenhart voor liusland\'s grootheid sloeg.
Voor Rusland\'s grootheid, ja, daaraan gaaft ge al uw krachten
In rustloos werken veil, uw ganschen leeftijd door. Uw Rusland groot te zien, dat leefde in uw gedachten, —
Gij oogst er nog den dank van millioonen voor.
En toch, toch huivren wo, o vorstin! u groot te noemen.
Al straalt er van uw kroon een hooger luister af.
Dan ooit oons dichters lied in andren vond te roemen. Aan wie der vorsten Heer een kroon en scepter gaf.
115
Wij slaan \'t geschiedboek van uw vorstlijk leven open,
Sinds gij ten troon steegt, en — wat rilling grijpt ons aan! Die fijngevormde hand met rookend bloed bedropen, —
Uw kleed er meê bespat — zóó zien we u voor ons staan, o Zeg, wiens is dat bloed? Van muitende onderdanen,
U \'t recht betwistend op de keizerlijke kroon,
En langs wier lijken gij u eerst het pad moest banen,
Dat u in veiligheid geleidde tot den troon?
Nog eens: wiens is dat bloed? Van woeste plunderhorden,
De schrik van land en stad door teugelloos geweld, Waartegen plicht u riep het wapen aan te gorden
En door uw dapperheid voor goed ter neer geveld?
Och of \'t zoo ware! — al zien we ook noode vrouwenvingeren,
Door teederheid van vorm tot eedier taak bestemd, Het vlammend oorlogzwaard op \'t rookend slagveld slingeren
En liefst geen vrouwenhoofd in \'t krijgshelmet geklemd: Daar is, daar is een tijd, dat ook de vrouw mag toonen.
Wat onverschrokken moed haar kuische borst doorstraalt . Zoodra \'t der vaadren erf aan tal van weerbre zonen,
Voor haardstede en altaar ten strijde trekkend, faalt.
Kies dan de zwakke vrouw de krijgsspeer voor het rokken En zwaaie ook zij het staal naast kroost en echtgenoot. De krans der zegepraal siert haar dan ook de lokken
Of — valt zij, ook zij sneeft den schoonen heldendood. Zeg, Catharina, zaagt ook gij door legerbenden
Van vreemde mogendheên \'t rijk, u verheergewaad,
Vijandig aangerand? Pleegde, om uw kroon te schenden. Vasal of nabuur aan zijn eed en trouw verraad,
116
Dat, door den nood des lands, ondanks u zelf, gedrongen.
Gij naar het krijgszwaard greept vol fleren riddermoed, Eer u door de overmacht de rijksstaf werd ontwrongen,
En draagt daarvan nw kleed, uw hand dat spoor van bloed ? Buig, zondaresse, buig, in schuldgevoel verzonken,
\'t Met goud gekroonde hoofd, — doe weg dien ijdlen praal! Het voegt uw slapen \'t minst, om met een kroon te pronken:
Dat bloed —• o gruwelfeit! — is \'t bloed van uw gemaal. Zeg, als ge in \'t uur der nacht uw sponde hebt beklommen.
Als om u \'t hofgewoel in doodsche stilte zwijgt.
En gij, des vleiens moe van wufte vlinderdrommen,
De rust in d\'arm des slaaps verlangend tegenhijgt: Kan nochtans dan uw geest wel steeds terstond de boeien
Der naakte werklijkheid afschudden, die hij torscht, Om, onbemerkt zich zolf vergetend, weg te vloeien
In \'t rijk der droomen, waar hij wakende naar dorst? Of ziet gij dan niet vaak het reeds doorleefd voorleden,
Zooals \'t in waarheid was, van allen schijn ontdaan, In onbeneveld licht weêr voor uw zielsoog treden.
Als uit een donker graf ten leven opgestaan?
En dan, — o neen, het hart kan niet gerust u kloppen,
Al is uw legersprei ook van het zachtst satijn,
Noch u de slaapgod met zijn zoetste heulsapdroppen Na al de zorg des dags ten milden trooster zijn. Beschuldigend en met een vonnis op de lippen
Rijst dat voorleden uit zijn tombe voor uw blik,
Het doet een bangen gil u uit den boezem glippen.
Een huivring grijpt u aan, uw wang verbleekt van schrik!
117
Gij zijt langs slinkschen weg ten keizertroon gestegen:
Een sluipmoord was de prijs, waarvoor ge uw scepter kocht. Het bloed van uw gemaal, van Orlof\'s zwaard doorregen,
Kleeft aan de diadeem, die ge in uw tressen vlocht. Gij denkt aan Peterhoff en hoort nog \'t angstig smeeken,
Tot u gericht door hem, aan wien gij eens uw hand Voor \'t huwlijksouter gaaft. \'t Zou steenen harten breken,
Het uwe alleen breekt niet: \'t is hard als diamant. Wanhopig zond hij uit zijn schuilhoek bede op beden,
Dat toch ontferming hem, den zwakke, moog geschiên. En, met zijn afstand van het rijksbewind tevreden,
Ge althans zijn leven, hoe onwaard ook, zult ontzien: Dat bidt, dat smeekt hij u, — u, wie hij kan bevelen,
U, die uw hoogen rang alleen hem danken moet!
Vergeefs, de tijgerklauw zou eer het ooilam streelen;
Gij kent geen deernis, gij — ge snakt zelfs naar zijn bloed. Uw goud — gij hebt het veil om \'t snood verraad te dekken»
Dat d\'ongelukkige zal leevren in uw macht, En d\'eervergeten fielt, die \'t schandfeit durft voltrekken,
Gij hebt hem ridderkruis en rijkdom toegedacht.
Zijn moorders ■— gij verheft ze tot uw gunstelingen,
Tot de uitverkoornen in uw raad en aan uw zij,
Gij ziet ze straffeloos uw staatsiedisch omringen,
Ja, tot uw slaapsalet staat hun de toegang vrij . . .
Rijt toch de kroon u af, o diepgezonken vrouwe.
Ze moet u branden op het hoofd als ziedend lood,
quot;Werp weg dat purper voor het boetgewaad der rouwe, En \'t stille bidvertrek ontvange u in zijn schoot;
118
Daar, daar slechts is uw plaats, niet in die marmren zalen,
Waar \'t wufte hofgebroed de wierookschaal u zwaait;
Daar, waar geen ij delheid uw zinnen af doet dwalen, Of u het peinzend hart met vleitaal wordt gepaaid,
Daar, waar ge alleen zijt met uw God en uw geweten
En \'t doodlijk zelfbedrog het masker vallen laat; Dan weigert gij voorwaar nog langer groot te heeten,
Als gij voor eigen oog in al uw naaktheid staat.
Maar ach, wat ijdie waan! Waar voert de geest ons henen?
\'k Lees op dat schoon gelaat niets wat naar wroeging zweemt. De droefheid die voor God haar misstap wil beweenen,
Ze is aan dat lachend oog, dat gladde voorhoofd vreemd. Bedwelmd door \'t hofgebrom van slaafsche hovelingen.
Die, azende op haar gunst, daar dwarlcn om haar heen En in een bont gewoel zich om haar troon verdringen.
Gevleid, bewonderd, als een godheid aangebeên —
Hoe is \'t nog mooglijk, dat zij inkeere in zich zelve
En met haar eigen hart voor God ter vierschaar ga, \'t Voorleên met strengen ernst weêr uit zijne assche delve
En onvermomd het beeld haars levens gadesla!
In rusteloos genot gestadig voortgedreven.
Van lust tot lust gejaagd en aan zich zelve ontseheurd, Zoo sluimert in haar ziel allengs het hooger leven Ten zachten doodslaap in, eer zij het zelf bespeurt.
Zij gaat alleen haars weegs. Haar vrienden ? \'t Zijn haar slaven, Uit baatzucht haar verknocht, haar dienende om een loon,
119
Die met gedweeön voet steeds op haar wenken draven
En aan \'t bewondren slechts van \'t geen zij wil gewoon. Wie, wie verstout zich haar op \'t kankrend kwaad te wijzen,
Dat aan haar levenskiem do grage tanden slaat ?
Wie durft iets anders nog, dan haar in \'t aanzicht prijzen? Haar, die de waarheid uit geen huurlings mond verstaat!
Ach, hadt ge één vriend gehad, beklaaghre Catharina!
Voor al de Lanskois en Potemkins en wie meer, In wulpsche min ontvlamd, u, andre Messalina,
Het offer brachten van hun schaamte en naam en eer, Eén vriend als Sully, en de Muse der historie
Had dan te zwijgen van zoo menig schendig feit.
Dat thans uw grootschen naam bezwalkt en op uw glorie
Een onuitwischbre vlek, een zwarte schaduw spreidt: Eén vriend, wien noch uw toorn het moedig hart vervaren,
Noch \'t zoet gefleem uws monds kon wanklen doen in trouw En — hadt ge \'t erf dan van Tjerkessen en Tartaren
Ten buit gegeven aan het zwaard van Suwarow?
Ooit toegelaten, dat uw krijgsheer op die stranden
Uw wapenroem ontwijdde in plassen menschenbloed,
Gelijk een wolvendrift met blikkerende tanden
Zich op de schaapskooi stort en daar heur moordlust boet? Of straks uw hand geleend, om aan \'t rampzalig Polen Zijn kroon te ontstelen met zijns volks gerechtigheên, • En, onder vriendschapsmom verraderlijk verscholen.
Het, worstlend voor zijn recht, op \'t krimpend hart te treèn Zou Praga\'s bloedbad dan uw nagedachtnis honen,
120
Of vloekten nog altijd met onverzoenbren haat
Poniatowski\'s kroost en Kosciusko\'s zonen Uw naam tot in mv graf om \'t snoodgepleegd verraad?
Genoeg! Ook boven u is lang het graf gesloten.
quot;Waartoe nog verder dan de schaduwvlek te ontblooten,
Die op uw nagedachtnis kleeft?
Gij hadt uw deugden, maar niet minder uw gebreken; Geschiede aan beiden recht door wie van u wil spreken En op \'t historieblad uw beeltnis ons hergeeft!
Gij zelf zijt heengegaan, waar al de glans der wereld, De rijkste kroon ook, met juweelen overpereld,
Niet meer gerekend wordt dan asch;
Eeeds menig blinddoek zal uw oogen zijn ontvallen.
Die hier op aard het luidst u \'t lied des lofs deed schallen, Ge erkent nu dat hij \'t minst uw vriendschap waardig was.
Met meer van d\'ijdlen glans des wuften lofs omgeven,
Slaat ge onbeneveld nu \'t oog op uw aardsche leven
En peinst ge wie en wat ge waart: —■
Hoe ge als Vorstin en Yrouw en Moeder hier beneden Uw roeping hebt vervuld, — en wèl u, zoo dan heden Een koude huivring nog u door de ziele vaart!
121
Kon \'t sterflijk oor nu reeds het geestenkoor beluisteren, \'t Hoorde ook gewis u thans in diepen ootmoed fluisteren
„Do naam, waarmee de tijdgenoot „Mij heeft verheerlijkt, zij ook met den tijd vergeten! „Wat zondig menschonkind verdient ooit groot te heeten? God, God alleen is groot!quot;
IHj p. noordhoff te Groiiinr/en, is mede uitgegeven
EN
DOOR
Trijs ƒ0,90.