-ocr page 1-

(DE GEVOELS^ELÉMENTENW

IN HETBIJZONpER HET RELIGIEUZE GE\\S)EL.

Si

\'■.iSiWL---

gt;Jf »

X VAN DERAPE;

-ocr page 2-

r\'

-ocr page 3-

-A.nbsp;, V

. ^ ri. ■nbsp;\'V •

. : TV.quot;

•v\'

N

/ ,

-ocr page 4-

- r , ;

■ t

jJ- . :. •

/

\\ v \' \' \' \' \'

. ■ ■ .

m-

I. -nbsp;\'nbsp;/nbsp;\'i■

if

i;:

! lt;

■ i -,
quot; quot; V

t ■ . .

. . .C

•\'M

y

-ocr page 5-

EERSTE STUK.

INLEIDING.

RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

93

959

-ocr page 6-

M

:nbsp;K O ^ /i

-ocr page 7-

HET GEVOEL

(DE GEVOELS^ELEMENTEN);

IN HET BIJZONDER HET RELIGIEUZE GEVOEL.

een tweetal aan elkaar aansluitende

PROEFSCHRIFTEN
ter verkrijging van den graad van
doctor in de geneeskunde

en van dien van
doctor in de godgeleerdheid
aan de rijks-universiteit
te utrecht.

7

8IBLI0THEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

deum et animam scire cupio.
nihil ne plus? - nihil omnino.

Augustinus: Soliloquia i : 7.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

het\'öevoel
(de gevöéls-elementen);
in het bijzonder het religieuze gevoel.

-ocr page 10-

ici :ygt;

{ \' t ;

-ocr page 11-

AAN HAAR.
DIE ZICH TER WILLE VAN DEZE
PROEFSCHRIFTEN VEEL ONTZEGD ZAG.

MIJN VROUW.

-ocr page 12-

w

V\' • ■

Ja: \'. ■ quot;

M

-ocr page 13-

Eindelijk! \'t Is mijn verzuchting; wellicht ook de Uwe, Hoog-
geleerde Eijkman. \'t Is reeds meer dan twaalf jaren geleden, dat
U, als toenmalig Voorzitter Uwer Faculteit, aan Heeren Cura-
toren en aan Uw Faculteits-bestuur verplicht meende te zijn, mij
ter verantwoording te roepen. En mij er op te wijzen, dat ik
wel andermaal een Rijksbeurs had bekomen, maar alleen op de,
mij eerst toen, door U, meegedeelde voorwaarde, dat ik mij ver-
bond om nog in dat studiejaar, waarover de beurs liep, een
proefschrift te schrijven ter verdediging tegen de bedenkingen der
medische Faculteit. „Dat ik dus niet maar rustig voor het Docto-
raalexamen in de Faculteit der Godgeleerdheid mocht studeeren;
dat ik de beurs niet daarvoor had gekregen, maar klaar-blijkelijk
aan een medische dissertatie moest gaan werken.quot;

Ik was niet anders van plan geweest, ook zonder Uw terecht-
wijzing. Alleenlijk: de-tijd-waarbinnen het proefschrift moest
worden geschreven, was mij bij het toekennen der beurs niet als
voorwaarde gesteld geworden, en ik wist dus niet, dat die toe-
wijzing daartoe verplichtte.

Na Uw terecht-wijzing begon ik, al was dit — ik moet het
bekennen — zeer tegen mijn zin, aan een onderwerp, dat niet
door mijzelf gekozen was, niet door mij begeerd werd, en mij op
zijpaden bracht, die ik niet begeerd had in te slaan.

En dat de definitieve afwerking en publicatie zoolang op zich
liet wachten, werd daardoor ongetwijfeld mee beïnvloed.

Eigener beweging had ik reeds veel eerder een ander onder-
werp in studie en bewerking genomen: het probleem van het
zonde-bewustzijn, als psychopathologisch en psychologisch religieus
verschijnsel. Na deze proefschriften hoop ik dit, als mijn zelfge-
kozen (proef)schrift te kunnen laten verschijnen, \'t Bleef door de
bewerking dezer proefschriften rusten.

Stond door dezen gang van zaken het werken aan het proef-
schrift mij tegen, veel, tijdroovende, en geestelijk en lichamelijk
afmattende arbeid in een wel heel drukke afdeeling van een
krankzinnigengesticht, naast allerlei sociale bezigheden, liet tot
rustig werken slechts luttele avonduren. En het duurde lang, heel
lang, voor ik zoover kwam, dat ik der beide faculteiten een proef-
schrift kon aanbieden.

-ocr page 14-

Toch gebeurt dit bij deze eindelijk.

En onwillekeurig denk ik terug aan dien morgen in December
1916, waarop U mij door een briefje, via den pedel tot mij ge-
komen, midden uit f mijn doctoraal-studie op Uw laboratorium
ontbood.

Maar ik heb haast niet één niet-vriendelijke herinnering aan
mijn studie-tijd in Utrecht.

Wat is het lang geleden, dat ik in 1906 als schuchtere noviet
met Utrecht en zijn Studenten-Corps kennis maakte; en als theo-
logisch novitius werd meegenomen naar het openings-college van
Prof. Valeton.

Ik heb zeer, zeer veel vriendschap genoten, al dadelijk, toen ik
aankwam. Dat bleef zoo, de vele studiejaren door.

Velen gingen heen in die meer dan twintig jaren, die ik in
hartelijke herinnering bewaar; ook van hen, die mij Hooger
Onderwijs gaven, al was \'t dan niet Academisch. Van de Hoog-
leeraren : Baljon, Valeton, Daubanton, van Veen, Ritter, Gallée,
Talma, Pekelharing, Magnus, . . . Aan ieder der genoemden heb
ik zeer persoonlijke herinneringen; herinneringen van vriendelijke
belangstelling, en meer dan dat alleen. Daarvoor bleef en blijf
ik dankbaar; niet het minst voor het deel mijner wetenschappe-
lijke voorbereiding, dat zij mij schonken.

De levenden! Wien zal ik het eerst noemen?

De bedoeling een terrein van wetenschap, dat tot het gebied
van twee zoo geheel verschillende faculteiten behoorde, in studie
te nemen, bracht mij met velen in aanraking. Te meer, toen ik
der universitas scientiarum ten spijt om aan de Universiteit de
Medische wetenschap te kunnen volgen genoodzaakt werd, tegen
mijn zin, examens in de Faculteit der Geneeskunde af te leggen.
Eerst veel, veel later, toen ik, wel na lang beraad — want ik
was gaarne Verbi Divini Minister geworden — in de moeilijkste
krisisjaren, gekozen had, ten nadeele van een vrije pastorie
met negenhonderd guldens traktement, vóór een specialisten-
praktijk, al was \'t dan maar met een gestichts-salaris, — eerst
veel later ben ik meer dan eens dankbaar geweest voor die —
ik kan \'t helaas zelfs nu toch nog niet anders zien — verkrachting
der universiteits-gedachte.

Met velen! Ik heb van hen allen louter vriendschap genoten.
En \'t is mij een behoefte U allen. Hoogleeraren en Oud-Hoog-
leeraren, Lectoren en Privaatdocenten der Natuurphilosophische
en der Medische, der Litterarische en der Theologische Facul-
teiten, ook U, „Kerkelijkequot; Hoogleeraren, voor zoover ik van U

-ocr page 15-

allen onderwijs genoot, hartelijk dank te zeggen voor dat onderwijs.

Twee Uwer wil ik met name noemen.

U, Hooggeleerde Visscher, Hooggeachte Promotor, die mij den
stoot gaf om de Litteraire studie, waarmee ik naast mijn Theo-
logische was begonnen, op te geven, en de Medische op te vatten,
U, die fnij mijn geheelen studietijd door immer met raad en daad
terzijde stond, [ook al behoorde ik dan, naar Uw oordeel tot de
links-Ethischen. Of dat waar was
. ... 1

Veel, heel veel heb ik aan U te danken. U weet, hoe ik het
op prijs bleef stellen. In \'t bijzonder, dat U bereid was mijn
proefschrift te aanvaarden, mij bij het bewerken er van Uw steun
te verleenen.

En U, Hooggeleerde Winkler, Hooggeachte Promotor. Toen
ik U, kort voor Uw andermalige benoeming als Hoogleeraar in
Utrecht, op een lezing der Medische Faculteit van het Utrechtsche
Studenten-Corps welkom mocht heeten, dacht ik niet, dat ook U
mijn Promotor zou worden. Ik heb \'t altijd wel zeer op prijs
gesteld, dat U zich wilde inlaten met iemand, die in Uw oog toch
wel wat eigensoortig was, en die zoo tegen kon vallen.

U bracht mij, toen ik moest beginnen aan een proefschrift, met
Dr. Roels in kennis. „Die studeerde ook Letterenquot; — was Uw
introductie: „ik kon bij hem wel wat werken over \'t affectieve levenquot;.

Ik achtte het mij een voorrecht gedurende eenigen tijd — zij
\'t dan ook tot mijn telkens terugkeerende spijt veel te kortstondig —
in Uw nabijheid te mogen werken. Dat ook U mijn Promotor
wilde zijn, waardeer ik ten hoogste.

Het heeft mij met erkentelijke dankbaarheid vervuld, Hoog-
geleerde Bouman, dat U, toen mijn aanvankelijke Promotor zich
terug moest trekken, omdat voor hem de tijd van het otium was
aangebroken, dit proefschrift wel heeft willen aanvaarden als
medische dissertatie.

Er waren al van overlang banden, die mij met U verbonden
Ik had nimmer gedacht, dat deze zoo nauw zouden worden aan-
gehaald. Uw onbaatzuchtige welwillendheid stel ik bijzonderlijk
op prijs. Ik zal deze immer in dankbare herinnering blijven gedenken.
En verheug mij er over, dat ik, zij \'t ook heel indirect, op deze
wijze nog tot Uw leerlingen mag gaan behcoren.

-ocr page 16-

Toen ik dit schreef: Zeergeleerde — nu: Hooggeleerde Roels!
Voor Uw geduld, voor Uw aanmoediging, voor Uw steun —
ook voor Uw bereidheid om voor mij als proefpersoon te willen
dienen - breng ik U hier hartelijk dank. U wist van mijn tegenzin;
hield me bij het onderwerp. Dat het tot een einde kwam, dank ik U.

Dat de Heeren Van der HofF en Koningsberger zich als proef-
personen beschikbaar stelden, gedenk ik hier met groote erkente-
lijkheid.

Welke moeite ik ook deed, een groot deel der Hteratuur —
ik had die gaarne in haar geheel doorgewerkt — kon ik niet ter
lezing bekomen. Het was daar. waar ik mocht verwachten het
aan te treffen, niet aanwezig. Velen gaven zich hierin voor mij
moeite; hun allen mijn dank. In \'tbijzonder den Heer Danner,
verbonden aan de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Over mijn studententijd is het hier niet de plaats veel te zeggen.
Veel zou ik een tweedemaal anders doen. radicaal anders, en aan
veel, dat mijn tijd geroofd heeft, minder of geen tijd besteden.
Wat ik wel weer zou doen, ook al moest het mij weer evenveel
tijd kosten, dat is: lid worden van het Oratorisch-Homiletisch-
Gezelschap „E. A. Borgerquot;. Daar werd mij veel gegeven tot een
blijvend bezit mijn leven door. Geen gering deel van mijn per-
soonlijke vorming! Ik dank hier dien vriendenkring daarvoor.

Ook dien wijderen kring van studie-vrienden, die oorzaak zijn,
dat aan Utrecht met zijn Academie en zijn Studentencorps, dat
aan het aloude Sticht een schat van blijde, gelukkige herinneringen,
levende, verbonden blijven.

Mijn laatste gedachten nu ik dit neerschrijf, gedachten van
dank. gaan uit tot Hem. wien te leeren kennen ik. ook met mijn
dubbele studie, alleen nastreefde. Nihil ne plus? — Nihil omnino!

-ocr page 17-

WOORD VOORAF.

1.nbsp;Deum et animam scire — dat is ook mijn eenige begeerte.

Het was de aandrift tot de keuze van het engere gebied van

studie, dat ik voor mijzelf tracht af te grenzen, daar, waar Medische
en Theologische wetenschappen in eikaars nabijheid komen: de
normale psychologie en de patho-psychologie van het religieuze
leven.

Ik had mij voorgenomen, dat mijn proefschriften een onderwerp
uit dat grensgebied zouden behandelen, \'t Mocht niet zoo zijn.

En het dreigde voor mij een groote teleurstelling te worden,
toen ik, naar ik meende ontijdig, genoodzaakt werd aan een
experimenteel-psychologisch onderzoek op het terrein der gevoelens
te beginnen.

Ik werkte de voorgenomen proeven-reeksen af; en werkte de
gegevens daardoor verkregen uit. Liep immer in gepeinze, hoe
ik die gegevens toch nog zou kunnen benutten ter volvoering van
het voorloopig opgegeven plan.

Als ik naast deze experimenten over een groep van lagere ge-
voelens ook eens het „hoogerequot; gevoel, het religieuze gevoel aan
een kritisch analyseerend onderzoek onderwierp.

Ik besloot ten slotte daartoe.

Mijn aanvankelijk plan om in dit proefschrift een, op de door
de experimenten verkregen resultaten gebouwde, beknopte inlei-
ding tot het menschelijk gevoelsleven in \'t algemeen te laten
volgen, moest ik, daar de omvang van het proefschrift toch reeds
te groot werd, opgeven. Dit kan een zelfstandig werk worden.

2.nbsp;Het is toch wel niet zonder meer anthropomorphiseeren,
en op grond van opgemerkte analogieën menschvormig besluiten
tot en redeneeren over dieren, hoogere en lagere, als de mensch
ook aan deze een, en dat nog wel sterk ontwikkeld, gevoelsleven
toekent^), dat onontwarbaar één met hun drift- en instinct-

1) Conf. Zeil [1253], Das Gemütsleben in der Tierwelt: Vorwort; et passim.
(De cijfers tusschen de rechte haakjes verwijzen naar de Literatuurlijsten en atlas.)

-ocr page 18-

leven aan het leven der dieren richting geeft; dit leidt! Wan-
neer de mensch meent, dat ook in het leven der dieren de lust-
gewinning en de onlust-vlieding, m.a.w. het elementaire gevoelsleven,
een groote — misschien zelfs wel de grootste — plaats inneemt!

Ook bij de dieren, tot ver terug in de dierenreeks, bij heel
primitieve levende wezens, merkten de onderzoekers op, dat de
genoten lust en de ondergane onlust, wat Semon^) — op zoek
naar het somatisch correlaat der herinneringen — engrammen
noemde, nalaten; en herinneringen vastleggen, die met een zekere
„voldoening en bevredigingquot; aan de genoten lust doen „terugquot;
„denkenquot;, en herinneringen levendig ingegrift houden; die ander-
zijds met een zekere gejaagdheid en onrust den onderganen onlust
in de herinnering terugroepen; die met gretig begeerige spanning
en schuw verholen angst den lust en onlust in de toekomst, zij
ook slechts den allernaasten toekomst tegemoet doen zien.

Bij de dieren blijkt het gevoelsleven wel heel dicht bij hun
„ikheidquot; te liggen.

Zoo kan de bestudeering van het menschelijk gevoelsleven ook
uit het gadeslaan van de dierenwereld allerlei waardevolle ge-
gevens betrekken; nog eens: aangenomen, dat de opgemerkte
analogieën recht geven tot een oordeel, dat den mensch ten maat-
staf stelt.

Hiermee verlaat ik dit terrein der dierenpsychologie en verge-
lijkende psychologie.

Vorwort: Das Verständnis für Ursache und Wirkung in der Tierwelt kann
nur vom Standpunkt des Gemüthiebens gewürdigt werden.

Hiertegenover: F. ]. ]. Buytendijk, Psychologie der dieren. Haarlem, 1920.
Part. Biz. 8 : Hieruit volgt, dat het gevoelsleven van het dier voor den mensch
een gesloten boek zal blijven en het slechts in sommige gevallen mogelijk zal zijn
op grond van sterke analogieën zwakke vermoedens over dieraffecten uit te spreken.
Natuurlijk maakt het een groot verschil, of men de gedragingen der lagere dier-
soorten of juist die der hoogere dieren en die der huisdieren gadeslaat.

Wundt [1243], Vorlesungen über die Menschen- und Tierseele.

Gardner—Marshall, Die Sprache der Affen. Dresden, 1905.
C. Lloyd Morgan, Habit and instinct. London, 1896.

H. E. Ziegler, Der Begriff des Instinktes einst und jetzt. Jena, 1920\'. Part.
Blz. 187: Das ganze Gefühlsleben des Menschen beruht auf instinktiver Grundlage.
Et passim; conf. blz. 118.

H. Bavinck, Primaat van verstand of wil? Paedagogisch Tijdschrift 13(1920),
blz. 15—21. Part. [13 (dertiende band) 1920 (versehenen in het jaar 1920). Voor-
taan bij alle tijdschriftartikelen zóó aangeduid.]

R. Semon, Die Mneme als erhaltendes Prinzip im Wechsel des organischen
Geschehens. Leipzig 19082. Part. Conf. blz. 22: Die so bewirkte Veränderung der
organischen Substanz bezeichne ich als das Engramm des betreffenden Reizes.

-ocr page 19-

3. Ook bij de menschjes in wording is het een rijke studie
de ontwikkeHng van het gevoelsleven gade te slaan. Al moeten
wij in die heel jeugdige individuen ongetwijfeld toch wel niet die
uitsluitend lust-zoekende wezentjes zien, die Freudin hen ziet:
de wording, de vorming en vervorming van het lust-onlust4even
is verrassend-merkwaardig, boeiend-veelzijdig.

Het bewegelijke, het overvloedige, het de dadelijke behoefte
der jonge persoonlijkheid, naar men wel zou meenen, verre te
boven gaande gevoelsleven treft telkens weer bij de bestudeering
van het zich ontwikkelende kind.

Men vindt de bewijzen van de ook toen reeds weelderige, en
de engheid der onmiddellijke eerste belangen van het Ik reeds
toen te buitengaande, rijkdommen van het gevoelsleven eveneens
terug in de grotversieringen van de oudste ons bekende bewoners
van Europa, en daarbuiten %

Zooals deze ook tot ons komen in de producten van het aller-
primitiefste geestes- en gemoedsleven der laagst-staande volken.

1)nbsp;w. Stern, Psychologie der frühen Kindheit. Leipzig, 1914. Part. Conf. biz. 39
en verv.: Das einzige das wir mit einiger Berechtigung annehmen dürfen sind
dumpfe, unklare Bewusztseinslagen, in welchen sensorielle und emotionelle Be-
standteile noch unscheidbar mit ein ander verschmolzen sind, die also als „sinnliche
Gefühlszuständequot; oder als „gefühlsbetonte Empfindungszuständequot; bezeichnet werden
könnten. Die Anwesenheit behaglicher oder unbehaglicher Gefühlslagen läszt sich
schon vom ersten Lebenstage an aus dem Gesamthabitus des Körpers, aus den
Mienen, aus der Ausdrucksbewegung des Schreiens erschliessen. Zie ook biz.
77 —86: et passim.

Fr. Tracy (Nederlandsch F. J. van der Molen), Kinderpsychologie. Zutphen,
z.j. Part. Blz. 91-110.

2)nbsp;S. Freud, Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie. Leipzig und Wien, 1920^.
Part. Blz. 38—70. Conf. blz. 47: Es ist ferner deutlich, dasz die Handlung des
lutschenden Kindes durch das Suchen nach einer — bereits erlebten und nur
erinnerten — Lust bestimmt wird. — Die erste und lebenswichtigste Tätigkeit
des Kindes, das Saugen an der Mutterbrust (oder an ihren Surrogaten) musz es
bereits mit dieser Lust vertraut gemacht haben.

S. Freud, Analyse der Phobie eines 5 jährigen Knaben. Jahrbuch für psycho-
analytische Forschung 1(1909): 10-109. Bibl. Gen. Gest. v. Krankz.

3)nbsp;M. C. Burkitt, Prehistory. Cambridge, 1922.

H. Koenen, Physioplastiek bij kinderen. Diss. 1921. Conf. blz. 18.

Ranke, Der Mensch. Kleine Ausgabe, Bd. II. Die Menschenrasse. Leipzig und
Wien, 1920. Part. Conf. blz. 120, et passim.

]. F. Reitsma, Palaeolithische industrie en kunst in West-Europa. (Orgaan der
Christ. Vereen, van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland (1919/20), blz.
161-192).

K. Schroeter, Anfänge der Kunst im Tierreich und bei Zwergvölkern. Leipzig,
1914.

-ocr page 20-

of groepen met verlaagd niveau onder hooger ontwikkelde
volkeren

Beide: de psychologie van het heel jonge kind en van het zich
ontwikkelende kind en de psychologie der vroeg-Europeesche
menschheid. der primitieve culturen en cultuurgroepen leveren
schatten van gegevens voor de bestudeering van de onto-gene-
tische en de phylo-genetische ontwikkeling van \'s menschen ge-
voelsleven.

4. Niet ten onrechte wordt door velen aan het gevoelsleven
een centrale beteekenis toegekend voor \'s menschen persoonlijkheid^).

Daar, in zijn lust- en onlustleven, moeten de richtlijnen gezocht
worden van al \'s menschen belang-stelhngen, zijn neigingen, over-
leggingen en daden.

Wil en gedachte mogen op hun beurt het gevoelsleven zelf dan
al beïnvloeden, zij gaan bewust of onbewust in de richting van
de lustgewinning en de onlustontvlieding en -afwending.

Daarmee is over den inhoud van dezen lust of onlust, en wat
hen veroorzaakt, nog niets gepraejudicieerd.

\'t Is een meer voorkomende verwarring, dat men vuurtoren-
licht en haven, geleidelicht en doel, lust en wat er door bereikt
kan worden, met elkaar verwisselt. Dikwijls worden, nu met be-
trekking tot het gevoelsleven, lust en onlust niet beschouwd als
de lokpremie en de afschrikking, die verlokken tot of afschrikken
van \'t najagen van eenig doel, maar worden lust en onlust zelf
tot begeerd of juist te verwerpen doel. Een volgende stap is, dat
lust en onlust als de beide motoren beschouwd worden van het
menschenleven. Velen doen dien stap.

Ja, in het gevoelsleven van den mensch als deel der collectieve
menschheid kan dan de beweegkracht worden gezocht van het
geheele wereldgebeuren Suggestibel als het gevoelsleven is, kan
dit van mensch op mensch, zooals dit geschiedt met aan elkaar
geschakelde elementen, die hun gezamenlijke veelvoudige lading

Zie noot 3 vorige bladz.

2)nbsp;Conf. bijv. J. H. Mill, Utilitarisme. 1861. En uit zijn school A. Bain [32],
The emotions and the will, 18591, 1899^; [30], Mental and moral science. A com-
pendium of psychology and ethics. London 1868, biz. 70 et passim.

H. Spencer, First principles 1862\'; 1904; etc.

Denk ook aan de plaats, die de emotionaliteit bij allerlei typologieën inneemt.
Zóó bij G. Heymans, Conf. Über einige psychische Korrelationen. (Ztschr. f.
angew. Psychol. I (1908): 313-383).

3)nbsp;In het titelvignet van Hobbes\' Leviathan (London, 1651) wordt dit monster
afgebeeld samengesteld uit tallooze menschelijke figuurtjes.

-ocr page 21-

tot één enkele machtige energiebron ver-één-voudigen, een energie-
bron scheppen, die door haar geleidelijke, meer nog door haar
plotselinge ontlading voor een oogenblik de almachtige stuwkracht
van heel het wereldleven kan vormen.

5. Het gevoelsleven. Maar wat is dit feitelijk? Uit welke
elementen wordt dit opgebouwd?

Deze proefschriften willen er iets van vertellen.

Sedert Rousseau i) (1712-1778) en Leibniz 2) (1646—1716). en
door hen beïnvloed Tetens^) (1736-1805) en Kant^) (1723-1804)
de gevoelens met nadruk als een groep van eigensoortige ziele-
uitingen aanduidden, werden deze gevoelsuitingen steeds weer als
psychologische verschijnselen opzichzelf in studie genomen.

Maar ook reeds lang voor Rousseau en Kant vormde de ver-
uitwendiging, de uitbeelding van het in het verborgene van de
ziel schuilgaande gevoelsleven, vormden de gevoelsuitingen en haar
psychische correlaten in \'s menschen ziel: de gevoelens zelve
willige en loonende objecten van studie voor tooneelspelers en
dichters en schrijvers. Ten allen tijde trachtten redenaars de ge-
voelens in beweging te brengen; ten allen tijde zochten diplomaten

ze te verschalken.

De Physiognomie^), ook de leer. der temperamenten in oudere 6)

(en nieuwere\')) vormen namen ze in studie.

1)nbsp;H. Höffding, Rousseau und seine Pliilosophie. Stuttgart, 1897.

G. Stark, Rousseau und das Gefühl. Schwabach, 1922. ^ , ^ ,

A. Dalleggio. Beiträge zur Psychologie J.). Rousseau s m,t besonderer Berück-
sichtigung des Gefühlslebens. Diss. Jena. 1902.

2)nbsp;Fr. Kirchner, Leibniz\'s Psychologie. Gothen, 1875.

C. Albrich, Leibniz\'s Lehre vom Gefühl. Diss. Leipz.g, 1909.

3)nbsp;W Uebele Johann Nicolaus Tetens nach seiner Gesamtentwicklung
betrachtet mit besonderer Berücksichtigung des Verhältnisses zu Kant. Berlin,
1912

A.\'Schubert, Die Psychologie von Bennet und Tetens mit besonderer Berück-
sichtigung des methodologischen Verfahrens derselben. D.ss. Zurich, 1909.

T B Meyer. Kant\'s Psychologie. Berlin. 1870.

C. du Prel, Immanuel Kants Vorlesungen über Psychologie. Leipzig, 1889.

A. Hegler, Die Psychologie in Kantsnbsp;Fre.burg t B J89J.

M. Brahn, Die Entwicklung des Seelenbegnffes be. Kant. D.ss Leipzig, z.

A. Monzel. Die Lehre vom inneren Sinn bei Kant. Bonn. 19j3.

5)nbsp;J. K. Lavater. Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschen-
kenntnis. Leipzig,
1775—1778.nbsp;^ „ , ,

6)nbsp;Galenus. De temperamentis (nieuwe uitgave van G. Helmreich 1904).

■\') Conf.: W. Stern [1069], Die differentielle Psychologie in ihren metho-

-ocr page 22-

Alles ruw. en toch ook weer juist heel fijn. psychologisch
waardevol materiaal, rijk aan steUige gegevens.

In later jaren werd het gevoelsleven in \'t algemeen en werden
de gevoels-elementen. de afzonderlijke gevoelens van den psycho-
logischen kant in studie genomen en beschreven in tal van mono-
graphieën. In de handboeken over psychologie werd er met sterk
wisselende uitvoerigheid bij stilgestaan. Onderdeden van de psy-
chologie van het gevoelsleven — de tal van strijdvragen gaven
daar aanleiding toe - werden in een vloed van tijdschrift-artikelen,
die nog steeds wassende is, nu eens uitvoerig, dan weer beknopt

behandeld.nbsp;,.1

Ook de psychopathologie en de psychiatrische handboeken, zoo-
wel in hun algemeen deel. als bij de beschrijving der symptomen-
complexen schonken er hun aandacht aan.

Ja. zelfs het experimenteel pharmako-dynamisch onderzoek be-
moeide er zich mee.

Ook het religieuze gevoel mocht zich in een groote. juist de

latere jaren gestaag toenemende, belangstelling verheugen.

6 Na een kort inleidend hoofdstuk, dat uit den doolhof der
terminologie tracht uit te leiden, heb ik in een volgend hoofdstuk
vluchtig de hteratuur over het gevoelsleven doorloopen. en althans
eenige orde in de chaotische massa der meeningen trachten te
brengen. Daarop volgt het experimenteel onderzoek met de ge-
volgtrekkingen, waartoe dit aanleiding geeft.

7. In het tweede proefschrift besprak ik het religieuze gevoel.
De term religieus gevoel dankt zijn populariteit aan de Romantiek.
Hij verloor door Schleiermacher (1768-1834) althans iets van
zijn vaagheid. Sinds bleef de functie der ziel door dien term aan-
geduid in het middelpunt der belangstelling van godsdienst-psy-
chologen en -philosophen. Ja, zelfs een hersenanatoom i) toonde,
opziend van zijn mikroskoop met hersencoupe. voor het religieuze

gevoel belangstelling.nbsp;,

Ook nu weer bespreek ik na een korte inleiding, in heel be-
knopten vorm de literatuur over het religieuze gevoel. Daarop
laat ik een psychologische analyse van het religieuse gevoel volgen,
het hoofd-deel van dit proefschrift.

Grundlagen. Leipzig 1911, IQZI^. Part. Bibliographie XII. Temperamente.
Blz 438 verv. en XIII. Charakter. Willens- und Affektleben. Blz. 440 verv.

Conf. N. Ach. Über den Willensakt und das Temperament. Eine experimen-
telle Untersuchung. Leipzig, 19J0. 4tquot; Kap. Gefühl und Temperament. Blz. 307.
1) von Monakow [787], Gefühl, Gesittung und Gehirn.

-ocr page 23-

HET GEVOEL

(DE GEVOELS-ELEMENTEN)

(bedoeld alsbreedere inleiding tot de beide proefschriften.)

IN HET

ENGERE MEDISCHE PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van

doctor in de geneeskunde aan de
rijks-universiteit te utrecht, op

gezag van den rector-magnificus
Prof. Dr. jhr. b. c. de savornin lohman,
hoogleeraar in de faculteit der
rechtsgeleerdheid, volgens besluit

van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de
faculteit der geneeskunde, te ver-
dedigen op dinsdag 24 maart 1931,
des namiddags te 4 uur
door

JOHANNES VAN DER SPEK,

geneeskundige,

geboren te sint anthoniepolder,
(gemeente maasdam),

GETITELD
EEN EXPERIMENTEEL ONDERZOEK
NAAR HET GEVOEL

CrtyL

isjz

ZIJN DE BEIDE VOLGENDE HOOFDSTUKKEN
I EN II SLECHTS GEDEELTELIJK AFGEDRUKT,

p. noordhoff ^ 1930 - groningen.

-ocr page 24-

ƒ

■ . .V ../f..\'

■ \'i\'\'- ■ - - •

■■«SI-\'\'\'-\'

i.\'

\'m

-ocr page 25-

I. INLEIDING.

Het woord „gevoelquot; in het spraakgebruik.

L Wie, zonder meer, buiten verband, het woord gevoel hoort
of leest, bij dien kunnen zich daaraan in verschillende richtingen
associaties verbinden.

Deze, de niet ter zake dienstige daargelaten, kunnen tot drie
groepen worden teruggebracht.

1—a. De eerste groep wordt gevormd door het gevoel als
samenvattende aanduiding van de gezamenlijke, oorspronkelijk
ook wetenschappelijk niet. vulgo zelfs nu nog niet, gedifferen-
tieerde huidzintuigen

In de eerste plaats dient dan de naam ter aanduiding van dat
huidzintuig, dat men wetenschappelijk den tastzin noemt (Ie tact).
Gevoel dient dan niet alleen ter aanduiding van het zintuig zelf
als anatomisch begrip: het gevoelszintuig, op dezelfde wijze als
het oog — het gezichtszintuig is. Gevoel dient dan ook ter aan-
duiding van de verrichting van dat zintuig, en dat wel die ver-
richting niet alleen als physiologisch begrip, maar ook als
psychisch begripj het voelen, het gevoel; zooals het gezicht
het zien de functie van het oog aangeeft, ook weer zoowel naar
zijn physiologischen, als naar zijn psychischen kant.

Men zegt dan ook: zij is blind, zij moet alles op \'t gevoel af
doen; ik ben zoo koud. ik heb geen gevoel meer in mijn vingers
ün bij den hystericus kan juist „het gevoelquot; gestoord zijn.

-fc. Wat ik hier zeg over het gevoel als tastzintuig en licha-
melijk en geestelijk tastvermogen, tastfunctie. geldt ook voor het
gevoel als benaming in het vulgaire spraakgebruik van een der
andere huidzintuigen: den pijnzin^). Gevoel wordt dan prae-

M Dessoir [224], Über den Hautsinn.

(De cijfers tussch^ de rechte haakjes verwijzen naar de Literatuurlijsten en atlas )
Becher [55], Uber Schmerzqualitäten.

Goldscheider [374], Das Schmerzproblem.

Martius [735], Der Schmerz.

Meyer [778], Der Schmerz.

-ocr page 26-

gnant gebruikt voor pijngevoel. Zóó kan het meisje tegen den
jongen man, die haar in den arm knijpt zeggen: „je doet me
pijn; dacht je soms. dat ik geen gevoel had.quot;

Ook hierbij kan gevoel weer in physiologischen of in psy=
chischen zin genomen worden.

Bovendien kan gevoel hier nog, evenals daarstraks, zoowel in
actieven als in passieven zin gebruikt worden, zoowel ter be-
noeming van de handeling van het voelen, tasten, pijnigen, als
ter aanduiding van het bevoeld, aangeraakt, betast, gepijnigd
worden.

Zoo kan iemand een fijn gevoel voor oneffenheden op een
oppervlak hebben; zoo kan onder de schilderij van Jan Steen,
waar een man een vrouw in obscoenen zin betast: „Het gevoelquot;
staan (in beide voorbeelden wordt gevoel in actieven zin gebruikt).

Zóó kan anderzijds iemand, die met een strootje in \'t oor wordt
gekieteld, spreken van een aangenaam of „naarquot; gevoel^) (pas-
sief gebruikt). In denzelfden passieven zin wordt in plaats van
gevoel — voelen gebruikt in het spreekwoord: Wie niet hooren
wil, moet voelen.

Naar deze beide groepen zijn uitdrukkingen georiënteerd als:
ik kan niet meer voelen, of \'t grof of fijn schuurpapier is; of ik
een wollen, of een katoenen borstrok aan heb; iemand de pols
voelen; in \'t donker naar iets voelen; met iemand, ook al is hij
ver weg en gebeurt het per brief, voehng houden; gevoelig zijn
voor kou en tocht. Evenzoo, wanneer men zegt, dat een voor-
werp ruw of glad, scherp of stomp, warm of koud, hard of zacht,
stevig of zwak, elastisch of stug, dik of dun, klammig of vettig
aanvoelt. Tot deze groepen behoort gevoelloosheid als anaesthesie,
als verlies van den aanrakings-, den
tastzin en als analgesie,
ongevoehgheid voor pijn; gevoelig = kleinzeerig

(Zegt men, dat iemand muzikaal gevoel bezit, in dien zin, dat
hij een fijn gevoel voor geluidsnuances, toonschakeeringen heeft,
dan wordt gevoel gebruikt, waar gehoor juister zou zijn

\') Een afbeelding daarvan sraat in Fuchs, Illustrierte Sittengeschichte.

-) „Aangenaamquot; en „naarquot; zijn hier bijvoegelijke naamwoorden, die op zich
zelf weer vervangen kunnen worden door: een lustgevoel verwekkend, een onlust-
gevoel verwekkend.

•\') Ook het kougevoel en warmtegevoel zou ik nog afzonderlijk kunnen noemen
als specifieke huidzintuiggewaarwordingen van den kou- en den warmtezin, enz.

Muzikaal wordt ook gebruikt voor iets psychisch, dat nog dichter bij het
„Ikquot; gelegen is, voor muzikalen aanleg.

-ocr page 27-

In deze beteekenissen wordt onder gevoel een zeer bepaalde,
precies omschreven
wijze van gewaarworden en waarnemen ver-
staan.

— c. Tot deze groep moet ook gerekend worden het gevoel,
als benaming van het, in het inwendige van het lichaam geloca-
hseerde. naar de inwendige organen, ook binnen in de spieren,
binnen ^in de botten, binnen in de gewrichten gelegde of verlegde
gevoeP). \'t Zijn de gewaarwordingen en waarnemingen nu van
druk van spanning, van beweging, van trilling, van ruimtelijken
stand, van stompe pijn.

Wij duiden deze gevoelens aan als kinaesthetische gewaar-
wordingen (gevoelens) en als inwendige gewaarwordingen.
Voor een deel vervult hier het entoderm - de inwendige huid
de^ltde rol als daarstraks het ectoderm. de uitwendige huid.

Men zegt. in overeenstemming met de hier gesignaleerde be-
teekenis; ik heb een drukkend gevoel, een stekend, borend,
knagend gevoel binnen in mijn hersenen, Ik heb \'t gevoel, alsof
mijn hoofd zal barsten; ik voel mijn bloed stroomen; ik heb te
veel gegeten, ik heb een gespannen gevoel in mijn maag; de
kerryschotel was wat heet. ik heb een gevoel alsof mijn keel en
maag in brand staan; ik voel den kouden slok.^\'t scherpe korstje
langs mijn wervelkolom naar beneden zakken.

Bij dit overgangsgeval, dat zich dus zoowel onder groep 1 _a en als onder
groep 2-c laat onderbrengen, wil ik met opzet op deze kleine nuanceerinq in
spraakgebruik wijzen. Het bewijst, hoe vloeiend de grenzen en de overgangen
grepenquot; zitn \'\'nbsp;eenigszins gewelddadig en kunstmatig gemaakte

2 Becher [53], Schmerzqualitäten; Empfindlichkeit des Magens.

hTI u \'nbsp;Sensibilität der inneren Organe.

Helmholtz [439], Uber Lokalisation der Empfindungen äuszerer Oraane

Risser [955]. Sensibilität der Organe aer Bauchhöhle

sino fS\' ^^^^^\'^\'\'^U-^j-^^hung^^ über die Sensibilität der Bauchhöhle,

Organe.nbsp;quot;quot;nbsp;--ren

Ook hier weer wordt gevoel zoowel (functioneel) gebruikt ter aanduiding
van het vermogen, juister de functie, als
materieel ter aanduiding van hetresul

of orborb\'^rr-nbsp;Püngevoelconstateetn w .

of ons bot bi, druk van binnen pijn doet, )a dan neen; met ons hongergevoel-

st aks te noemen, kunnen wij vooruit zeggen, of ons hongerig gevoel door Tee
of zes boterhammen gestild zal kunnen worden.nbsp;« H a oei aoor twee

-ocr page 28-

Ik gevoel pijn binnen in mijn beenderen.

Wij beklimmen een bekende trap in het donker op \'t gevoel
in onze beenen; wij loopen boegspriet, fietsen met onze handen
los van \'t stuur op \'t gevoel.

Op \'t gevoel schatten wij de zwaarte van een brief, op \'t ge-
voel herkennen wij in \'t duister binnen in de toegedrukte hand-
palm kleine voorwerpen

— d. Deze ondergroep gaat ongemerkt over in een vierde
ondergroep van gevoelens, ook weer juister gewaarwordingen en
waarnemingen, die allerlei somatisch-physiologische toestanden en
processen benoemen, de algemeene gevoelens: als \'t honger-en
dorstgevoel, \'t gevoel van verzadiging 2); \'t gevoel van moeheid,
traagheid; \'t gevoel uitgerust, frisch, kwiek, tot daden bereid te
zijn; \'t gevoel slap, gebroken, uitgeput te zijn; slaperig, opgewekt
uitgerust, gezond, koortsig, ziek, wel, onwel, lekker, onlekker,
sterk, zwak te zijn^).

2—a. Als tweede groep van intredende associaties wil ik die

Ook de drukzin en de vormzin zou afzonderlijk besproken kunnen worden,
■ als oorzaak van drukgevoel en vormgevoel in den zin van drukgewaarwording
en vormgewaarwording.

-) Ook onder d worden weer meerdere gevoelens vermeld: \'tgevoel van ver-
zadiging, \'
l gevoel wel, onwel te zijn, die overgangen vormen tot de nog volgende
straks onder 3 te bespreken groep van gevoelens, daar het gevoel van verzadi-
ging, enz., als ik het zoo noemen mag, een complex gevoel is, waarin in dit
geval een gevoel van lust (ook wel een gevoel van onlust) versmolten is.
Ditzelfde geldt trouwens behalve van de algemeene gevoelens, ook van de onder
c vermelde groep. Verschillende kinaesthetische gewaarwordingen, spannings-
gewaarwordingen, zijn zoogenaamde complexe gevoelens, en gaan met lust en
onlust gepaard. Zelfs sommige gevoelens van groep b — pijngewaarwordingen.

Dit gaf immers aaaleiding tot de kwestie der gevoelsgewaarwordingen!

Bailey [28], Organic sensation and organismic feding.

Beaunis [49], Les sensations internes.

Canon [158], A consideration of the nature of hunger.

Kröner [594], Das körperliche Gefühl.

Leschke [656], Über die Durstempfindung.

Murray [814], Organic sensation.

Myers [815], Studies in appetite.

Sternberg [1071], Das Appetitproblem in der Physiologie und in der Psychologie.

—nbsp;[1072], Der Appetit in der exakten Medizin.

—nbsp;[1073], Das Krankheitsgefühl.

^ [1074], Die physiologische Grundlage des Hungergefühls.

—nbsp;[1075], Physiologische Psychologie des Appetits.

Turrö [1151], Ursprünge der Erkenntnis. L Die physiologische Psychologie
des Hungers.

-ocr page 29-

groep noemen, die zich hecht aan het gevoel (dan vaak vervangen
door: gevoelen) als synoniem met meening, oordeel, (sententia;
Topinion)» Zoo kan men iemand in een vergadering naar zijn
gevoel, gevoelen vragen.

Ik Iaat deze toespitsing van het gevoel naar den kant van het
oordeelen in de tweede groep vooropgaan.

—6. Vaker wordt echter (nog altijd binnen deze zelfde groep)
gevoel gebruikt in de taal van het dagelijksch leven om een
vagen vorm van weten aan te duiden, die juist door zijn vaag-
heid, weinig zeker en weinig betrouwbaar is, en op grond daarvan
door anderen heel gemakkelijk aangevochten wordt. Onder „ge-
voelquot; wordt dan verstaan een wijze van onmiddellijk, in zijn
oorsprong niet te vervolgen weten, die niet door discursief, ana-
lyseerend denken tot stand komt. maar een weten bij intuitie,
of als ik ook nog daarin verschil mag maken een weten door
beseffen (sapere-proeven; sapientia-wijsheid). En dit ook weer
zoowel als vermogen (sit venia verbo), als functie, waardoor dit
weten tot stand komt, als om het op die wijze gewetene samen
te vatten. Gevoel staat dan op één lijn met besef, bewustheid

Hiertoe behooren uitdrukkingen als: \'„een mensch zijn gevoelquot;
kan hem bedriegen; mijn gevoel zegt me, dat je gelijk hebt; ik
had al gaiiw het gevoel, waar hij heen wilde; ik voelde dat er
aan hun verhouding iets haperde; ik voel dit zoo (d.w.z. ik kan
niet precies zeggen waarom, ik kan het niet ontleden, niet discur-
sief zeggen, maar alleen met van binnen uit opwellende persoonlijk
bindende zekerheid, die heel dicht bij mijn „Ikquot; gelegen is. weten).
Hier behoort ook een begrip vermeld te worden als voorgevoel,
en \'n uitdrukking als „zijn gevoelquot; verloochenen; terwijl in zekeren
zin de gevoelsmensch, die tegenover den verstandsmensch wordt
gesteld, gekenmerkt wordt door de overheersching van het gevoel
als \'onder
b vermeld.

c. Verder behoort tot deze groep ook het gevoel als de
benaming van de wijzequot;, waarop de mensch met onmiddellijk

1) Gevoel als bewustheid! Wanneer N. Ach (über die Willenstätigkeit und
das Denken, 1905 . den term Bewusstheit (ook door mijn proefpersonen in dien
zelfden zm gebruikt) invoert, bedoelt hij daarmee een klasse van ongedifferen-

Xen Wslet \'nbsp;quot;quot; unanschaulichen und unmittelbar ge-

Bewusstseinslage is de verzamelnaam van moeilijk te beschrijven bewustziins-
toestanden.nbsp;\'

-ocr page 30-

zekere bewustheid (ook weer besef) zich rekenschap geeft van
geestelijke dingen, geestelijke essenties, (ik vraag vergeving voor
deze onmogelijke woord-combinatie), van geestelijke waarden op
aesthetisch, ethisch en religieus gebied.

Gevoel is dan de directe, spontane reactie der persoonlijk-
heid op de aanraking, de beroering, vaak tegelijk de ontroering,
van het subject door een (geestelijk) waarde-object, waartegen-
over het komt te staan.

Ook hier weer wordt daarmee evengoed het vermogen, de
functie, aangeduid als de gevoelens hiervan het gevolg.

Juist van de beroering door het geestelijk object zullen ge-
meenlijk ontroerings-erupties het gevolg zijn. Maar deze laatsten
behooren als zoodanig tot de nog te bespreken
3de groep. Toch
worden ook hier weer de grenzen tusschen 2de en
3de groep vloeiend.

Het spraakgebruik kent woorden als eergevoel, plichtsgevoel,
nationaal gevoel, zelfgevoel.

Iemands geestelijke persoonlijkheid voelt men aan.

Tot deze groep behooren nu ook woorden als taalgevoel,
muzikaal gevoel (zie bladz. 2 noot 4) aesthetisch, ethisch, rehgieus
gevoel, enz.

Terugkomend op datgene, waarop ik daarstraks reeds doelde:
wat de intuitie, als onmiddellijk schouwen, beduidt voor het inzicht
in en het weten van, datgene wat van buitenaf tot ons komt,
dat beteekent voor hetgeen dichter bij het „Ikquot; gelegen is, voor
hetgeen als t ware binnen in de persoonlijkheid oprijst en aan-
slaat het gevoel in dezen zin: het beseffen. Men zou kunnen
zeggen: \'t zien staat tot \'t proeven, zooals \'t schouwen, de intuitie
staat tegenover het beseffen, het beseft).

3—a. Tegenover deze beide groepen staat het gevoel ^n den
zin, waarin het in deze proefschriften voorwerp van experimenteel
psychologisch onderzoek is: gevoel noch als zintuigelijke gewaar-
wording, noch als wijze van onmiddellijk zeker-zijn, maar gevoel

als----gevoel zonder meer (ie sentiment); als onmiddellijk niet

verder afleidbaar, laatste zielegegeven. waardoor de mensch „ge-
voeltquot;. Ook weer als vermogen, als functie der ziel, en als het
resultaat hiervan (iemand zonder eenig gevoel; op iemands ge-
voel werken; een sentimenteel gevoel hebben!)

\') De stelling is toch niet te gewaagd, dat intuitie en gevoel (besef) de dragers
zijn van het leven. Het denken komt daaraan maar zelden toe; ja, menigmaal
blijkt het denken juist de verstoorder van het leven.

-ocr page 31-

Naar het spraakgebruik wekt iets bij ons een gevoel van lust,
van onlust. Wij gevoelen onszelf lustig, prettig, onprettig, luste-
loos, vervelend, opgewekt, terneergedrukt, vroolijk, verdrietig,
gelukkig, ongelukkig, rustig, rusteloos, kalm, ontspannen, in span-
ning, gespannen, gejaagd, onverstoorbaar, prikkelbaar, onbevreesd,
angstig. Wij gevoelen ons thuis, vreemd, op ons gemak, niet op
ons gemak, echt knus, ongezellig, natuurlijk, gedwongen, tevreden,
ontevreden, hoopvol, wanhopend, vereerd, gesmaad, gevleid, be-
leedigd, ingehaald, verstooten, belangstellend, onverschillig, zonder
zorgen, bezorgd, vrij en blij, gebonden, gekortwiekt i). Ik gevoel
mij verongelijkt, beleedigd ; ik gevoel mij den prins te rijk, ik voel
mij in den zevenden hemel. Men voelt den moed in zijn schoenen
zinken. Een zangeres kan gevoelvol zingen.

Hiertoe behoort het gevoel voor rhytme, en maatverhouding,
voor klank en harmonie, voor kleur, en compositie, voor het
schoone, het goede, het ware. het verhevene, het overweldigende,
het komische, het tragische, het groteske;
maar hier steeds weer
met het accent op de ontroeringseruptie als zoodanig. Gevoel
neelt hij. in wiens ziel deze gevoelens gauw aanslaan, spoedig
gaan meetrillen. Zonder gevoel is hij, bij wien dit niet geschiedt.

De uitersten zijn gevoelloosheid in den zin van de „Affektver-
blödungquot;; overgevoeligheid in den zin der hyperemotionaliteit.

In woorden als: \'n gevoel van ondergeschiktheid, van afhanke-
hjkheid en in vele andere der bovengenoemde gevoelens, bewegen
we ons weer op de grenslijn tusschen twee groepen (de groep
hier in bespreking en de 2de g^oep ^
b). Hier zal, weer het ge-
voel in den zin van besef verbonden zijn met één der, als ik het
zoo noemen mag, zuivere, der emotioneele gevoelens.

-b. Tot deze groep behoort dan nog als laatste kategorie-
het gevoel (nu in praegnanten zin) als het vermogen, als de
functie der ziel om niet alleen gevoelens te koesteren, maar om
deze gevoelens ook te kunnen vertolken en veruitwendiqen,
m verbindmgen als dichterlijk gevoel, kunstenaarsgevoel.

Mag ik zeggen, dat gevoel in den zin dezer laatste, derde groep

-ocr page 32-

opwelling, niet beredeneerde maar spontane waardeering, door het
somato-psychische „Ikquot;, uitdrukt, van al datgene wat met het „Ikquot;,
d.w.z. met die somato-psychische persoonlijkheid, in aanriing
komt^), deze beroert?

Dat gevoelens dus zijn de ontroerings-erupties van die beroe-
ring het gevolg?

Hoe nader bij het „Ikquot; gelegen, hoe lichter, maar ook hoe
bewuster in het spraakgebruik het woord gevoel gebezigd wordt.

Was er bij het waarnemen door den tastzin, door beroering
nog een meer of minder duidelijk onderscheid tusschen de eigen-
schappen van het inwerkende object en de wijze waarop dit object
door middel van het lichaam op ons inwerkt, waarbij het subjec-
tieve moment meermalert sterker betoond schijnt dan het objectieve,
de term gevoel wordt daarnaast ook overgebracht op alle erva-
ringen, die met het „Ikquot;, met de „Ikquot;-belevingen, identiek schijnen
en zich als zijn toestanden vertoonen.

Ook in den onder 3 genoemden zin wordt gevoel nog weer
gebruikt zoowel om het „vermogenquot;, het organon in den mensch
(dat dan verondersteld wordt met gevoelens te reageeren) aan te
duiden, als dat reactie-proces, die functie zelf (tranen van gevoel!),
als (in de derde plaats) het resultaat dier reacties, hetzij in haar
enkelvoudige verbijzondering, de enkele gevoelens voor zich. of
in haar samenvattend geheel: het gevoelsleven.

2. Vraagt men naar den oorsprong en ouderlingen samenhang
van deze op heden nog al uiteenloopende richtingen, waarin het
woord gevoel wordt gebruikt, dan ligt het voor de hand de
historie dezer terminologie eens na te gaan.

Bracht deze in andere gevallen dikwijls het gezochte inzicht,
in ons geval valt het resultaat niet mee.

Gevoel toch is een woord van betrekkelijk jongen datum.

Volgens Verwijs en Verdam in hun Middelnederlandsch woorden-
boek is gevoel eerst na het Middelnederlandsche tijdperk, in de
17de eeuw, inplaats van het Middelnederlandsche zelfstandig naam-
woord gevoelen, ter aanduiding van het zintuig in gebruik gekomen.

«Gevoelenquot; zelf werd vóór de 17de eeuw gebruikt ten eerste

Anbsp;en verstand in de psychologie en in het leven.

Amsterdam, 1916. PNKU. 00315.nbsp;h y y

Conf.blz. 62: Gevoelens zijn alle oorspronkelijke en onmiddellijke evenwichts-
stoornissen, waarmee de ziel, of het geestelijk stelsel reageert.

-ocr page 33-

ter benaming van het gevoel als zintuig (Ie tact), ten tweede als
zetel der gewaarwordingen (Ie sentiment), ten derde in den pas-
sieven zin als gevoeld worden van iets, en (eerst veel later) ten
vierde in den zin van meening (1\'opinion, sententia).

Het Middelnederlandsche werkwoord gevoelen, waarvan het
afstamt, gevulen, gevölen, Gothisch falan, met den
4den of
2den naamval geconstrueerd, was gangbaar zoowel in de beteekenis
van gevoelen, als in die van bemerken, gewaarworden. Dit
werkwoord werd zoowel gebruikt ter aanduiding van het gevoelen
van (Üchamelijke) innerlijke gewaarwordingen, als van het gevoelen
van andere lichamelijke, niet innerlijke gewaarwordingen; in de
eerste plaats van die door het tastzintuig verkregen, maar dan
ook van die door andere zintuigen \'^) verworven. Zoo werd het
zelfs voor de gewaarwordingen van het reukorgaan gebruikt.

In de literatuur der Mystieken, komt als gangbare term voor
„Gods (2de naamval) gevoelenquot; in de beteekenis van Gods
nabijheid gevoelen. Zóó bij Ruysbroek: Deum sentire; sentir la
présence de Dieu.

Daarnaast komt gevoelen dan ook voor ter benaming van
bemerken, gewaarworden in \'t algemeen; ook voor waarnemen.

Het zoo wijde uiteenloopende gebruik in het Middelnederlandsch
gaat gelijk op met dat van het Hoogduitsche fühlen (Grimm)
Ook dit beteekende in vroeger eeuwen naast: aanraken, betas-
ten, onderzoekend aanroeren (beroeren) .... gewaarworden
in het algemeen.

Het werd afwisselend gebruikt met het daarnaast ook voor-
komende: enphinden, empfinden, dat in denzelfden zin van aan-
raken, tasten en ook gewaarworden-in-\'t algemeen werd gebruikt,
^odat beider gebruik elkaar vrijwel dekte (bij Eckhart: gefüelen
— enpflnden des Gemütes ; stielen fühlen = empfinden).

Het Middelnederlandsch kent het werkwoord tasten, zoowel m de over
gankehjke beteekenis van
roeren, aanraken, tasten, voelen, dlrtaie;
onderzoeken,
als in den onovergankelijken zin van: grijpen zich inï en
Zich bemoeien, streven naar.nbsp;^^ \' \'quot;i^ten.

Het Middelnederlandsche tast (zelfstandig naamwoord) beteekent het voelen of
tasten: bi taste n op den tast, blindelings.nbsp;er voelen ot

Was to niet Demokritus (± 465-375 v. Chr.), die zeide dat alle waar-
nemen eigenlijk een tasten was.

Conf. \'tEngelsche: to taste (zelfde wortel als tasten) = proeven.

Orth [841], Gefühl und Bewusstseinslage: blz. 4 en 5.

Eucken, Geschichte der philosophische Terminologie, 1879 Conf blz 123
Anmerkung.nbsp;• . j.

-ocr page 34-

Ik schrijf vrijwel! Hoogstens moet deze nuanceering in betee-
kenis naar voren gebracht worden, dat fühlen (oorspronkelijk het
waarnemen door den tastzin) werd gebruikt juist voor het meer
zintuigelijke waarnemen, en empfinden (oorspronkelijk het waar-
nemen door de meer innerlijke zintuigen: gezicht en gehoor)
daartegenover voor het meer abstract geestelijke, het diep inner-
lijke waarnemen.

Later wordt fühlen echter (al blijft het gebruik in den zin van:
tasten bestaan) juist gebruikt om de fijnste, de subtielste „Empfin-
dungenquot; der ziel aan te duiden. En ten slotte, daarnaast, ook nog
voor: een niet duidelijk, een onzeker, een duister waarnemen.

Het huidige woord gevoel zou mogelijk samengesteld zijn (en
daarmee dus waarschijnlijk niet gevormd zijn op dezelfde manier
als de woorden gehoor, gezicht) uit het collectieve voorvoegsel ge
en den stam van het werkwoord voel-en, ter aanduiding van een
verzamelnaam, op dezelfde wijze als gebak van bakken\'werd gevormd.

Het kan echter ook wel dadelijk van het werkwoord gevoelen
afgeleid zijn.

In hun woordenboek der Nederlandsche taal geven de Heeren
De Vries, Verwijs, Cosijn, Kluyver, Beets en Muller (1889, 4de
deel, blz. 1957) omtrent het woord gevoel, het volgende gebruik aan.

1.nbsp;1. Allereerst wordt gevoel gebruikt met betrekking, zoowel

tot de innerlijke als tot de zinnelijke (bedoeld is zintuigelijke) ge-
waarwording.

a. En dan zoowel (a) om, actief, het vermogen te gevoelen
(hetzij dan als zintuig, of als innerlijk vermogen opgevat) aan te
duiden [op \'t gevoel af = op den tast; gevoelszin, gevoelszenuw,
gevoelloos],

h. als [b) om, passief, datgene wat men gevoelt of gewaar-
wordt, aan te geven.

Men spreekt zoo van het zinnelijk (zintuigelijk) gevoel, het ge-
voel van lief of leed, dat van lust of onlust; men spreekt zoo
van een wee gevoel, van iemand zonder eenig gevoel, van pijn-,
smart-, lustgevoel, gevoel van afhankelijkheid, en ondergeschiktheid.

2.nbsp;In de 2de plaats wordt gevoel gebruikt in een meer ver-
vaagde beteekenis als besef, bewustheid; men spreekt van een
voorgevoel.

3.nbsp;En in de 3de plaats wordt het bij uitbreiding ook gebruikt
ter aanduiding van een doorgaande stemming van het gemoed,
der gezindheid. Men spreekt van zelfgevoel.

-ocr page 35-

II.nbsp;Dan wordt gevoel gebruikt ter aanduiding van het inge-
schapen vermogen (dit deel dateert uit 1889) van den mensch,
dat hem in staat stelt redelijkheid en schoonheid gewaar te worden.
Het staat dan, strikt genomen, in tegenstelling tot de zinnelijke
{bedoeld is zintuigelijke) gewaarwordingen en de gevolgtrekkingen,
die door het verstand daaruit worden afgeleid.

Hiertoe behooren verbindingen als eergevoel, plichtsgevoel,
taalgevoel, godsdienstig gevoel, een gepast gevoel van eigen-
waarde, muzikaal gevoel; gevoel (hier) = smaak = oordeel.

III.nbsp;Ook dient gevoel ter aanduiding van de gemoedsbewe-
gingen, waardoor bij den kunstenaar natuurlijkerwijze de schep-
pingskracht wordt gaande gemaakt (het dichterlijk gevoel; in dien
zin ook hartsgevoel, zielsgevoel).

IV.nbsp;Ten laatste wordt gevoel gebruikt om het collectief van
alle gemoedsbewegingen, die niet het onmiddellijk gevolg zijn van
zinnelijke (zintuigelijke is bedoeld) gewaarwordingen aan te duiden
en dan meestal passief opgevat; doch ook wel actief, als het ver-
mogen om te gevoelen. Zoo zegt men: het is een zaak van
gevoel; op iemands gevoel werken, een sentimenteel gevoel, natio-
naal gevoel, tranen van gevoel, een volgevoel, gevoelvol, ge-
voelloos.

Gevoelen, het werkwoord, wordt gebruikt ter aanduiding van
I. met het zintuig van het gevoel-gewaarworden, voelen; II. inner-
lijk gevoel van iets hebben; III. beseffen; IV. gevoelen, meenen,
oordeelen.

Wat de Heeren De Vries c.s. onder II opgeven (ook 1 — 2 be-
hoort er toe) valt zoo ongeveer samen met wat ik onder 2 (bldz. 4)
noemde.

Het door mij onder 1 (bldz. 1) besprokene beantwoordt ge-
deeltelijk aan het door hen onder I opgegevene; te weten het
onder I—1 genoemde, voorzoover dit de zinnelijke (zintuigelijke)
gewaarwordingen betreft; en voorzoover het de innerlijke gewaar-
wording betreft (een wee gevoel), aan het door hen onder I—16
vermelde.

Wat de Heeren overigens onder I —1 en onder III en IV
•noemen is m.i. juister onder de 3de groep (bldz \'6) samengevat.
Deze omsluit zoowel de enkele, (met name te noemen) gevoelens
van I-l (De Vries c.s.), als het onder IV genoemde collectief
van alle gemoedsbewegingen; dan ook de onder 1-3 (De Vries c.s.)
genoemde doorgaande stemming, en al evenzeer de onder IV ge-
noemde gemoedsbewegingen, aandrift tot dichten, enz.

-ocr page 36-

Er 20U op de wijze, waarop de Heeren De Vries es het

hooftquot;nbsp;rnbsp;gevoel getracht hebb n ^nde

hoofd;es onder te brengen nog meer kritiek uit te brengen z^n!

Samenvattend kan men dus wel zeaapn H^t

.e™,„o,o«.chenbsp;„,e. vee, «Se \' c^f

voor .oover deze he.\' Nederlandsche woord gevoel betreft Éven
n,.n voor hee Dui.sche woord „Gefühlquot;.). Noch, voorzoover ïk

ÄTche

.en dezen welhch. hierin llt;u„ne„ lindlr^rTeent ^
Ta on, trh f .quot;quot;®quot; quot;quot;nbsp;beantwoo dÏ

vro°eg Intr!:\'? quot;quot;nbsp;quot;quot; -eds

aI ■nbsp;l •nbsp;waarnemen

Z JITvTnbsp;n,odiflca.ies van den

loofde \'nbsp;moesten - zoo gequot;

toofde men - op de een of andere manier aangeraakt worden

wilde een prikkel er op inwerken. Daarom hield men dr aan

rakmgszm^ den tastzin, voor het algemeenste en h^ meest oo^

rdteÏ : ti\'zT\'Lquot;.quot;quot;\' \'rnbsp;quot;-chouwdemt

op dezeitde w,,ze. Lust en onlust werden dan verder als de bii
zondere affecties van dit inwendige zintuig beschouwd.

hed vee?\'*quot;nbsp;etymologie en terminologie niet

voorop e°\'\'mÓ:t T!quot;\'\' quot; deze ori.nteering in het taalgebru k
.nbsp;9aan. Want als het waar is. dat alle

dat de Tenanbsp;^quot;quot;«hten. dat de uitdrukkingen,

«eer iuisriT\'quot;®\'quot;; quot;nbsp;-ta of

WO der De vornbsp;quot;

onbewust werkende, in haar woord-

.,^^dksz,el, zelve kent het best haar eigen zielegeheimenissen.

\'Jnbsp;BrtL\'^\'quot;nbsp;Co„,. b.. 338.

feeling, p. -10.nbsp;edition, vol. XX,

artic.: Psychology:

-ocr page 37-

3. a. Dit proefschrift bedoelt, als het over het gevoel handelt,
o.m. zooveel mogelijk de eenvoudig{st)e constituenten, de elementen
van \'s menschen gevoelsleven te benaderen. Dus tot daar, waar
gevoelens als zoodanig niet verder meer te analyseeren noch
verder terug te vervolgen zijn. Tot daar, waar zij oorspronkelijk,
autochthoon in \'s menschenziel oprijzen.

Wat gevoelens zijn I Wanneer wij met enkelvoudige, en wan-
neer met samengestelde, complexe, gevoelens — deze tegenstelling
voorloopig aanvaard ~ te doen hebben! En zoo voort!

In wijderen zin behooren tot \'s menschen gevoelsleven ook de
zeker niet meer eenvoudige aandoeningen of affecten, de. ont-
roeringen of emoties, de stemmingen, het humeur. Ten deele
ook de driften, de hartstochten.

Aandoeningen , affecten (affectus van afficere = aandoen)
worden o.m. hierdoor gekarakteriseerd, dat de daarin aansprekende
gevoelens een groote intensiteit bezitten. Die intensiteit neemt in
een kort tijdsverloop snel toe; het affect berust meestal op voor-
steUingen; het verdringt iedere andersoortige bewustzijnsinhoud;
zijn duur is kort. En hem, in wiens bewustzijn het affect tijdelijk
uitsluitend op den voorgrond treedt, overweldigt het; hij onder-
gaat het; het dwingt hem tot erupties binnen het gebied van het
motorische.

Ontroeringen, emoties (emotio. van emovere = ontroeren) zijn
gevoelens, die meestal onverwachts, over iemand komen. Men
staat er passief tegenover. Zij nemen iemand in beslag. Wijzigen
meestal belemmerend zijn regelmatige levensuitingen.

Ook de ontroeringen zijn gecompliceerd. Meestal gaan ze met
grovere uitdrukkingsbewegingen gepaard, met spanningen van het
innerlijk leven. Menige emotie heeft iets van een shockwerking,
tijdelijk remt de gevoelstoestand het bewustzijn en de geheele
persoonlijkheid.

Overheerscht een gevoelstoestand met een op-één-zelfde-hoogte-
bhjvende intensiteit gedurende längeren tijd, dan spreekt men van
stemming. De bestendiging van een enkele, of de wisseling van
bepaalde steeds weer terugkeerende, gevoelstoestanden, stemmin-
gen. m haar typeering van iemands alledaagschen gevoelstoestand
noemt men diens humeur.

u \\ Ti^ ^^u\' \'quot;\'■\'f\'nbsp;dan is dit taalkundig juist; maar in

het hedendaapch spraakgebruik heeft aandoening toch een ruimer gebruik en een

LlTkTwordtnbsp;aandoeningen ge-

Geaffecteerd kreeg de beteekenis van niet-natuurlijk, gemaakt.

-ocr page 38-

Gevoelens, aandoeningen, ontroeringen, stemmingen, humeur
21) vormen samen \'s menschen gevoelsleven, zijn aandoenlijk-
neid, zijn affectiviteit, zijn gemoed.

Wekt het laatste woord meer een gedachte aan een actief
functioneerend beginsel in \'s menschen Zieleleven, in woorden als
gevoel, aandoening, affect, ontroering, emotie, stemming staat meer
het passieve op den voorgrond.

\'t Is. alsof men een gevoel, een aandoening, een ontroering, een
stemming meer ondergaat; alsof deze van buitenaf wordt opge-
drongen. van buitenaf wordt ondokt. Alsof de persoonlijkheid er
meer . re-actief, dus meer passief-actief tegenoverstaat, dan zuiver
„uit vrijen wilquot; actief. Hij kan ze niet negeeren, ze worden hem
opgedrongen. Hij ondergaat ze.

Verder kenmerken alle toestanden door deze woorden be-
noemd zich door een zekere innerlijke geslotenheid, en ontoegan-
kelijkheid van innerlijk wezen. Vandaar dat men zeggen kan dat
gevoelens zich zelf verraden, dat affecten tot een uitbarsting
komen. Vandaar dat men spreken kan van ontroerings-erupties.

b. Van \'t gevoelsleven te onderscheiden is \'s menschen drift-
leven. zijn instincten, zijn hartstochten.

De drift — het tot een gewoonte geworden streven, dat uit
onze diepere natuur, of uit ons karakter zich onmiddellijk zonder
verder overleg aanbiedt. Het instinct - het aanvankelijk verworven
plastisch blijvend bezit van de soort, leidende tot doelmatige han-
delingen. zonder bewustheid van dat doel. Driften, instincten
hartstochten liggen alle binnen het gebied der strevingen; van het
Wilsleven dus. Dit laatste zoo ruim te nemen, dat ook het onbe-
wust-blijvende. en toch zoo doelbewuste streven als de groei, de
ontwikkeHng er binnen valt.

Al moeten de gevoelens van de strevingen onderscheiden wor-
den toch zijn gevoels- en wilsleven steeds in onafgebroken wissel-
werking en samenwerking met elkaar.

c. Gevoelens — sensu strictiori — moeten ook onderscheiden
worden van gewaarwordingen en waarnemingen (\'t is alles nog
voorloopige populaire psychologie en praeiudicieert nog niets op
de strekking der gegevens van het nog volgende onderzoek),
al kunnen zij er niet anders dan in abstracto van gescheiden
worden. Immers alle gewaarwordingen zijn voorzien van een ge-
voelstoon. onmiddellijk door de gewaarwording of juister door het
gewaarwordingen-complex gewekt. WeHicht is het nog dichter bij

-ocr page 39-

het zielkundig gebeuren, wanneer wordt gezegd, dat de nimmer
onderbroken gewaarwordings-complexen de al evenzeer nimmer
onderbroken gevoelens-symphonie voortdurend beïnvloeden. In
die gevoelens-symphonie staat nu eens dit, dan weer dat instru-
ment op den voorgrond —: het gevoel op dat oogenWik het
duidelijkst aansprekend en de ziel vervullend. Ook die gevoelens-
symphonie kent haar dissonanten, al dan niet in oplossing gaande;
kent haar blijvend storende ontstemde instrumenten.

Ieder gewaarwordingen-complex is door een daarmee verbonden
gevoelens-aanslag begeleid. Zooals de gewaarwordingscomplexen
elkaar ononderbroken gestaag opvolgen, zoo rijen zich de deze
telkens weer begeleidende gevoelens tot de vorige. Of zij er mee
vervloeien, of eigen zelfstandigheid er tegenover bewaren, of er
op eenige andere wijze door beinvloed worden ....!?

Als de tonen van de verschillende instrumenten van een gansch
orkest, slechts wachtend op den luchtstroom, de tokkeling, den
aanslag, de streek, die ze zal doen aanspreken, zóó liggen de ge-
voelens in \'s menschen ziel te wachten op wat ze doet aanspreken.
Dit doen de voorstellingen, de gedachten, de herinneringen. Ook
de gewaarwordingen doen mee ze aanspreken in het eigen oogen-
bhk, waarop de tal van prikkels, die ieder moment weer, in
nimmer poozende opvolging op den mensch inwerken, in dien
mensch gewaarwordingen wekken.

Die gevoelstonen, waardoor de gewaarwordingen begeleid wor-
den, kunnen op hun beurt verlokkingen worden voor de strevingen,
voor het wilsleven in breedsten zin, tot veelvoudige reactie-pro-
cessen. Geleid door den gevoelstoon richt zich als een uiting van
dit wilsleven. de opmerkzaamheid op den prikkel, die in den mensch
tot gewaarwording werd. De gewaarwording wordt tot waar-
neming verhelderd en verklaard. (Ook de voorstellingen staan tot
gevoelens in zeker verband, maar daarover niet).

De gevoelstoon begeleidt de gewaarwording; wordt er aan
toegevoegd.

Gevoelens zijn dus geen eigenschappen der gewaarwordingen

En al evenmin zijn gevoelens kennis van het voordeel ofnadeeli
het nut of de schade der gewaarwording. Allerminst is het gevoel
zelf een soort gewaarwording.nbsp;^

^ Gevoelens zijn naar hun complexiteit misschien nog \'t best
t meest -juist te vergelijken met de bewustwording van die tal
van gewaarwordingen, die, ontelbaar menigvuldig, van uit de
beide
labyrinthen. van uit de spieren, van uit de gewrichten, van uit

de botten, van uit de oogen toestroomend, tezamen zich vereenigen

2

-ocr page 40-

tot de bewuste oriëntatie in de ruimte, tot de onbewust blijvende
bewaring van het evenwicht door middel van de bewegingen en
de Stelreflexen, \'t Is een proces, dat meestal onbewust verloopend,
toch zeer gecompliceerd van opbouw is en tegelijk onfeilbaar
zeker werkt.

Gevoelens zijn iets anders dan gewaarwordingen.
Gevoelens zijn wellicht het dichtst te benaderen, als men er in
ziet het geestelijk parallelproces, de geestelijke verwerking (en
daarop ligt \'t accent), dikwijls de bewustwording van die tal van
cumuleerende en superponeerende gewaarwordingen van het sym-
pathico-glandulaire stelsel, die te zamen komend, geïntegreerd
worden tot de soms heel bewuste, meestal heel-onbewuste. oogen-
blikkelijke oriëntatie omtrent en\' waardeering van \'s menschen
wei-zijn.

En zooals het meerendeel der gewaarwordingen haar compo-
nente heeft, die verwerkt wordt door het stel evenwichtszintuigen,
zoo heeft iedere gewaarwording ook haar componente. die ver-
werkt wordt door het sympathico-glandulaire stelsel. Het eerste
heeft tot gevolg onze oriëntatie in de ruimtelijkheid; het laatste
heeft als gevolg onze oriëntatie in onze wereld van wel en wee.

Gevoelens zijn dus voor iets anders te houden dan gewaar-
wordingen, maar wel zijn ze van deze in meerdere opzichten
dadelijk afhankelijk. Zij zijn afhankelijk van de qualiteit der ge-
waarwordingen, van de intensiteit; afhankelijk van de frequentie
en van den tijdsduur der gewaarwording.

d. Gevoelens, — niet zelf dus als streveningen te beschouwen ^
zijn het geleide-licht der strevingen; het compas, het vuurtoren-
licht. de bakens, waaraan het streven zich oriënteert, zooals de
stuurman vaart op het compas, op het licht, op de bakens. En
hij doet dit niet terwille van het compas, niet om dien vuurtoren
te bereiken, of om die bakens, maar om de haven, de bestemming
binnen te loopen.

\'t Gebeurt, dat zijn compas gaat miswijzen; dat het vuurtoren-
icht verkeerd wordt herkend, dat de bakens, van hun verankering
losgeslagen, niet meer den juisten weg aangeven — \'t gebeurt,
dat de gevoelens, dat de lust, ook soms de onlust, om zijnszelfswil
wordt nagestreefd; een dwaling, die zichzelve wreekt.

Lust en onlust kunnen tijdelijk zelf doel zijn. In den teleolo-
gischen. den entelechetischen ontwikkelingsgang van het individu
dienen ze echter om tot hooger, meer bestendig doel te leiden.
Daarin hgt de verklaring en de rechtvaardiging van het telkens

-ocr page 41-

terugkeerende pogen de gevoelens tot een \'s menschen daden
censureerende macht te verheffen.

e. Gevoelens, zooals zij in \'t voorafgaande werden voorgesteld,
als een groep van eigensoortige verschijnselen en grootheden,
tuncties, toestanden en processen, te stellen naast gewaarwordingen,
waarnemingen, voorstellingen en strevingen, zijn \'t resultaat van
den drang tot uit-één-denken, tot ontwarren en afzonderen den
mensch eigen. Deze drang brengt hem er toe ze af te zonderen en
apart te stellen, als één der meerdere stroomingen, die toch met
elkaar slechts één enkelen stroom vormend, onafgebroken, niet op
te houden niet wezenlijk te verbijzonderen, verder spoeden, met
en door elkander heen, steeds verder voortgaand.

t Zijn alle slechts onwezenlijke verbijzonderingen, aan \'t men-
schelijk zieleleven wel te verbijzonderen - zooals men pols en adem-
haling wel ieder voor zich, buiten verband met hetfverdere hchaam
kan beschouwen maar evenals, en nog
meer dan, deze beidé
nimmer uit het ongebroken geheel van het menschelijk zieleleven
dat een onverbreekbaar en ondeelbare eenheid blijft, uit te lichten\'

ün wie zich voorstelt over het gevoelsleven te schrijven, heeft
er zich rekenschap van te geven, dat geen gevoel, noch streving,
noch gedachte op zich zelf genomen kan worden, zonder dat de
vele invloeden, draden, wortels, noem het, hoe gij wilt, waarmee
dit gevoel naar het oogenblik en naar het verleden in het geheel
van het zieleleven verbonden, verweven en vergroeid is, is afte-
snijden, door te scheuren, afterukken.

Het gevoel is in het bijzonder steeds te beschouwen als een
reactie van het geheele gemoed.

\'s Menschen zieleleven is naar al zijn uitingen in diepste wezen
een eenheid. Zijn somato-psyche is een eenheid, waarin lichaam
en ziel als een twee-eenheid samenwerken, zoolang althans het
mdividu niet op eenigerlei wijze diepgaand psychisch gest^^ordt

/. Ook de persoon zelf, die het gevoelsleven op zichzelf be
schouwd m studie neemt en voor een oogenblik het nrnr ^

deze groep gegevens\'ttquot;
brengen, is zelf weer een klein deel van het ne^hS u
wereldleven rondom hem. dat zich ten deele in he„ fl
in hem tot bewustzijn komt. Ook
deze is ze f ^T z n ^^^^^^^^^^^

gevoelsleven beïnXd dot aT
wat to hem kwam, niet in het minst in de literatuur over het
gevoelsleven van hen. die vöör hem daarover schreven; We

-ocr page 42-

spiegeling, al is \'t dan ook nog zoo zwak, nog zoo duister van
den stroom van beschouwingen over dit onderwerp, die hem
tegelijk dragen en beïnvloeden.

Over die hteratuur in het tweede hoofdstuk.

g. In deze proefschriften zal ik van meerdere vooronderstel-
lingen in woorden en begrippen vastgelegd, uitgaan. Ik doe daarin

met anders dan----iedereen. Met dit verschil, dat velen het

onbewust doen.

Een enkele van die vooronderstellingen wil ik nog met name
noemen.

Van mijn wijdere omgeving, materieel en geestelijk te nemen,
ken ik persoonlijk slechts een heel klein deel, mijn engere, eigen
mateneele en geestelijke rondom-wereld.

Die rondom-wereld en ik passen nu op elkaar. Wij zijn samen
geworden. Wij beantwoorden aan elkaar. Ja, slechts voorzoover
de wijdere rondom-wereld tot mi/n (engere) rondom-wereld is
geworden, bestaat ze.

Dit nog wat het zielkundig inzicht betreft.

Voor zoover mijn wijsgeerig inzicht betreft . . . ; het bezonnen

kntisch realisme, zooals dit voorgestaan wordt door het Christelijk

theïstisch denken, staat mij het naast; een bezonnen kritisch
realisme, zooals dit in psychologicis bijv. door Külpe i) wordt
verdedigd.nbsp;\'

1) Külpe [604], Grundrisz der Psychologie.

Zie ook ondanks het vele verouderde daarin Bavinck [47], Beginselen der

-ocr page 43-

II. LITERATUUR-OVERZICHT.

1. \'t Is eerst sedert de tweede helft der 19de eeuw, dat het
gevoelsleven, als zoodanig, als afzonderlijke groep van zielever-
schijnselen, opzettelijk tot voorwerp van physiologisch en psycho-
logisch onderzoek werd genomen; en dat men zich bezon op de
data en de facta, de actiones en de functiones der gevoelens, der
aandoeningen en ontroeringen als zielkundige verschijnselen.

Van nog jonger datum, eerst enkele decenniën, is het, dat in
laboratoria en klinieken de physiologie en de psychologie van het
gevoelsleven ook experimenteel wordt benaderd.

Ouder dan deze psychologische doorvorsching. veel ouder is

de philosophische bezinning op dat deel van \'s menschen ziele-

leven. dat in de praktijk van het dagelijksch leven zoo groote
rol vervult.

De machtige invloed der gevoelens op en in hef verkeer van
menschen onderling, hun invloed op verstand en wil. kon niet
onopgemerkt blijven.

De aantrekking, of afstooting door gevoelens tot stand gebracht;

de bevordering, of remming, waarmee gevoelens, als waren zij-
positieve of negatieve katalysatoren, allerlei processen verhaasten
of vertragen, leidden vanzelf het denken der menschheid daarheen\'
waar het gevoelsleven zijn hoogste realiteits-waarde vond; en waar
men zich van de gevoelens bediende, zonder dat men gemeenlijk
bewust wist van welke machten men gebruik maakte.

Een spontaan toegepast psychologisch verstaan en benutten van
het gevoelsleven moet men dan ook zoeken in de beraadslagingen
van njksgrooten. in de redevoeringen van veldheeren tot hun
troepen, m de verdedigingsredenen van advocaten tot de rechters
en ,unes. die straks aan hun kUënten recht zouden doen

Homerus\' hdden. Caesars\' en Tacitus\' veldheeren.quot; Lysias
Demosthenes. Cicero, zij kenden allen uit de praktijk d^ p^Zl

X r, Wisten de gevoelens te beheerden
en te leiden. En wie dch moeite geeft de redenen van Oud-
Israels profeten en Jezus\' gesprekken te verstaan, wordt voor alles
)ui5t in zijn gemoed, in zijn gevoelsleven gegrepen.

-ocr page 44-

Wat ik omtrent de oudheid zeg. bleef zoo tot op heden; men
sla er de pleitredenen ter rechtszittingen en de redevoeringen in
de oorlogsjaren gehouden maar eens op na.

Al evenzoo moet. wie opvoedt, het gevoelsleven weten te treffen.
Dat weet men nu. dat wist de oudheid.

Het tooneel bleef de eeuwen door de plaats, waar het gevoels-
leven tot in kleinigheden werd bestudeerd; zij het dan ook in
hoofdzaak naar zijn veruitwendiging. zijn uitdrukkingsbewegingen
door de vertolkers der rollen. Terwijl de dichters en schrijvers
der tooneelspelen: voor allen tragici en blijspeldichters juist den
innerlijken strijd der gevoelens naar realiteit trachtten uit te drukken.

Meestal vindt het beslag door dichters op de menscheziel ge-
legd dan ook zijn verklaring in hun appelleeren aan het gevoels-
leven. En schrijvers van naam danken gewoonlijk hun buitenge-
woon debiet aan hun bedrevenheid, het gevoel, het gemoed te
bewegen.

Ook in de religie, voornamelijk in de cultusplechtigheden, in de
ceremonieele en de magische handelingen, vinden voor alles ge-
voelens hun bevrediging.

Naast de mannen van het woord en het schrift, moeten zij
genoemd worden, die ook de gevoelens naar het leven bestu-
deerden, en de veruitwendiging der zieleroerselen, als instantanés in
de ruimte, in marmer deden verstijven. Wie gevoelens wil zien
uitgebeeld, beschouwe de beeldgroepen der antieken: \'n Niobe,
\'n Laokoon. \'n stervenden Galliër. Hij bezie de vreugde-dronken
bacchanten-stoeten op Hellas\' urnen en vaatwerk. Hij sla de
smart-vertrokken gestalten gade der vroeg-Bijzantijnsche crucifixen.

De schilderkunst gaf de gevoels-expressies weer van boeren-
bruiloften en van heihgen-in-verzoeking. Kruisigingen en kruis-
afnamen en schilderingen van het laatste oordeel geven een
levendige zielkundige teekening ervan, welke gevoelens in de zielen
kunnen omgaan.

Zoo werd en wordt het gevoelsleven praktisch bestudeerd de
eeuwen door, dieper en misschien meer waarlijk zielkundig dan
het m dit onderzoekje naar de gevoelens geschiedt. De gevoelens
toch, waarover ik tot hiertoe sprak, zijn meest alle complexe
zieleverschijnselen, affecten, emoties, veel meer samengesteld dus
dan de enkelvoudige gevoelens en de gevoelselementen, die ik op
het spoor trachtte te komen.

Als de sphinx bij Giseh in Egypte al eeuwen staat (evenals

Aegypten (Kunst und Natur in Biidern). Wien. Leipzin,
z. ). (1921). Conf. blz. 14 met photo.nbsp;^

-ocr page 45-

de zeker niet minder oude beelden op het eiland Rapanui of
Paascheiland nabij Zuid-Amerika, ook daarom tot op heden een
raadsel naar oorsprong en bedoeling, omdat de gevoelsver-
beelding, de invoeling, bij de beschouwing dezer beelden in den
steek laat; evenals ze dit ook doet tegenover den raadselachtigen
lach op het aangezicht van Monna Lisa\'-^) uit later eeuwen) eerst
dan komt de wijsgeerige bezinning tot zich zelf, tot den mensch
en wendt zij zich ook tot de gevoelens. Die bemoeienissen met
het gevoelsleven vinden aanvankelijk niet plaats uit belangstelling
voor het gevoelsleven als zoodanig, maar omdat de wijsgeerige
bezinning zich al spoedig in hoofdzaak bezon op den mensch met
al zijn bewegingen te midden der andere menschen, omdat ze zich
bezon op het ethisch leven der menschheid. Want wie de zeden
en gewoonten, de ethische gedragingen der menschheid tot voor-
werp van bezinning maakt, die moet zich wel met dit gevoels-
leven bemoeien. Hij komt de gevoelens daarin telkens weer tegen.
Uit dien hoofde bezon zich menig wijsgeer op de gevoelens; —
zóó Descartes (1596—1650); zóó Spinoza (1632—1677), om slechts
deze beiden te noemen.

2. a. Het duurde echter tot ongeveer 1787 aleer het gevoels-
leven en de gevoelens als een afzonderlijke groep zieleverschijnselen
op zich zelf beschouwd en behandeld werden en dus niet meer
als een onderdeel van een andere groep zieleverschijnselen.

Dat dit eindelijk geschiedde, daartoe heeft Jean Jacques
Rousseau
\'s^) (1712-1778) invloed zeer veel bijgedragen. Bij
Rousseau (die van zich zelf zeide, dat hij langzaam van begrip, levendig
van gevoel was) zijn natuur, innerlijkheid en gevoel toch eigenlijk
allemaal verschillende namen voor hetzelfde. Ook wat hij onder
godsdienst verstond, kan men toch wel niet anders
beschouwen,
dan als natuur-godsdienst, als gevoelsreligie, ontspruitende aan het
den mensch door Godzelf onmiddellijk ingeplante religieuze gevoel

Ongeveer 1777-1787 komt het dan bij meerdere philosophen
tot een eigensoortige waardeering van het gevoelsleven als een
afzonderlijk zielsvermogen.

.f\'nbsp;Paascheiland. Het Theosophisch Pad 2 (1912)

H—23, met illustraties.nbsp;^ \'\'

2) Monna Lisa, in het Louvre te Parijs, van Leonardo da Vinci 1452-1519

\'\') Zie de literatuur genoemd op blz. XV, noot 1.

En L. Proal, La psychologie de Jean-Jacques Rousseau. Paris, 1923. Part.

-ocr page 46-

•t \' ^^nbsp;(1736^1805)^). Deze. de in zijn tijd

Pu7nnbsp;psycholoog, neemt in zi n

ËnÏSn^^^^nbsp;menschliche Natur und ihre

\'. IZtt \\nbsp;\' ^^^ toen algemeen

driV dasquot;nbsp;rr\'quot;nbsp;-- van die

d ie das Vermogen der Seele, sich modifizieren zu lassen und

m^ lim ^^^^^nbsp;Heydenreich
keitenquot; Tziz Tf hnbsp;f quot;^äsars Denkwürdig-
es Knbsp;oorspronkelijk zijn. Merkwaard^
s vooral de uiting van dezen: „Es gibt Gefühle ohne Vorstel!

ohT R rnbsp;kein Gefühl

ohne Begehren oder Verabscheuen.quot; J. G. Sulzer (1720-1779);

bescLwt denken

en voelen als de twee vermogens der ziel, waardoor het ver-
mogen. ..voelen wel meer moest gaan omvatten dan alleen de
gevoelens.
Mos Mendelssohn (1729-1786) neemt voor de ge!
waarwordingen: lust- en onlustgevoelens een afzonderlijk vermogen

hemzelf met vast. „Morgenstunden.quot; 1785.
Belangrijker dan deze allen is
lm. Kant (1724-1804) Deze

periode in zijn populair geschriftje
..Beobachtungen über das
Gefühl des Schönen und Erhabenenquot;
allerlei fijne, geestige. prikkelende gedachten over de betrekking
dier beide gevoelens tot de menschelijke deugden en zwakheden
^n afzonderlijk vermogen is het gevoel bij hem dan nog niet.
Dit schijnt hij voor teerst als zoodanig beschouwd te hebben
-J^^a^hij tot een drietal vermogens (des
Gemüths) komt-

blz 3^3quot;nbsp;[223], Geschichte der neueren deutschen Psychologie

cl l unbsp;blz. 343/4. En Sommer [1054], Grundzüge einer

Geschichte der deutschen Psychologie enz., blz. 260-279 en verv
Zie ook blz. XV noot 3.nbsp;\'nbsp;quot;

Le;pzi^l92r22\'Ïarf\'nbsp;K. Vorländer, 10 Bde

Zie de literatuur genoemd blz. XV. noot 4

Dessoir, op. cit. blz. 389.

heelt btlX\'wÏofe Tr -i-erebeteekenisgebruikt;eerstFichte

geven Ëe soir 2T \'rKquot;\' spraakgebruik daaraan zijn emotioneele beteekenis ge-
geven. Uessoir [221], Abnsz einer Geschichte der Psychologie, blz 150

-ocr page 47-

in een brief aan Reinhold, gedateerd 18 Dec. 1787 1) (kenver-
mogen, gevoel voor lust en onlust, en begeervermogen), al schijnt
Kant reeds eerder, in 1763, het onderscheid tusschen kenvermogen
en gevoelsvermogen voor juist te houden.

De Kritieken behandelen de drie terreinen, die ieder voor zich
het eigen domein van een der drie zielsvermogens zijn. Zoo de
„Kritik der reinen Vernunftquot; (1781), ook de „Prolegomenaquot; (1783)
de wetenschap van het zijnde, het terrein van het gewaarworden,
waarnemen, voorstellen, denken.

De „Kritik der praktischen Vernunftquot; (1788), ook de „Grund-
legungquot; (1785) behandelt de ethiek, het terrein van het wilsver-
mogen, en de „Kritik der Urteilskraftquot; (1790) in haar eerste deel,
de aesthetica in haar oude vóór-Kantiaansche beteekenis: de
aesthetische gedragingen — het terrein van het gevoelsvermogen.

In Kants ethiek komen meerdere gevoelens naar voren; alle
willen des menschen is met een gevoel, hetzij dan van lust of
onlust verbonden. In den empirischen mensch ontstaat nu, daar
zich de zedewet door middel van den kategorischen imperatief tot
hem wendt, een uit lust en onlust gemengd dubbel gevoel der
achting. Achting is het eenige gevoel, dat wij a priori kennen
kunnen; het is het ware. het moreele gevoel. Men mist echter in
de „Grundlegungquot; en ook in de „Kritik der praktischen Vernunftquot;
een psychologische analyse en een kenkritische bezinning op het
gevoelsvermogen en de gevoelens in \'t algemeen, ook van dit
moreele gevoel; oök al wordt in de tweede helft van zijn „Meta-
physik der Sittenquot; het moreele gevoel, en het gevoel der achting,
ook dat der liefde uitvoerig besproken. Hier immers geschiedt dat
uit het oogpunt der „angewandtequot; ethiek, der plichtenleer.

De aesthetische gedraging moet naar de haar eigene wetmatig-
heid beschouwd worden; deze toch verschilt principieel van die
van het kennen, evenals van die van het willen. Het aesthetisch
principium, het derde vermogen, door Kant aanvaard en door
hem tot een blijvend, zij het dan ook zelfs nu nog wel aange-
vochten bezit der psychologie geworden, is het gevoel. Het aestL
tische oordeel of het smaak-oordeel wil noch kennis-oordeel noch
wilsmotief Zijn; het wil het voorwerp noch begripmatig vast-
stellen, gelijk het theoretisch kennen dat doet. noch wil het dit
tot stand brengen, evenals de wil. Een objectief principe van den
smaak is daarmee onmogelijk geworden. De smaak berust veeleer

\') lm. Kant. Sämtliche Werke. Op. cit. Bd VIII, Briefwechsel, blz. 115.

-ocr page 48-

op louter subjectieve gronden; en zoo brengt Kant hier dan als
derde bewustzijnsrichting. als derde vermogen naast kennen en
wi len het gevoel het gevoel van lust en onlust naar voren

Intusschen is het specifiek aesthetische gevoel -- het gevoel
van het welgevallen, van den lust fn den smaak, dat zonder eenig
eigen belang en zonder begrip, toch tegelijk algemeen geldig
en onmiddellijk, uit het vrije spel der gemoedskrachten opwast.

Met nadruk constateert Kant het bij uitstek subjectieve karakter
der aesthetische oordeelskracht.

Op wat Kant in zijn „angewandte Aesthetikquot; over het ver-
hevene zegt wil ik straks in het tweede proefschrift nog even
terugkomen.

Meer psychologisch georiënteerd behandelt Kant de gevoelens
zoowel in „Von der Macht des Gemütsquot; als in zijn „Anthro-
pologie in pragmatischer Hinsichtquot;, 1798.

K Was in de jaren omstreeks 1777-1787 het gevoel als af-
zonderlijk te beschouwen vermogen der ziel verbijzonderd, het
duurde toch nog tot
1862 aleer de eerste psychologische mono-
graphie
aan het gevoelsleven werd gewijd. Ze verscheen van de
hand van
Jos. W. Nahlowsky, een Herbartiaan %

Anders dan Kant beschouwt Joh. Friedr. Herbart (1776-1841) ï^)
het gevoel weer niet als een afzonderlijk te stellen zielsvermogen,
ook al bespreekt hij de gevoelens uitvoerig. In zijn „Lehrbuch
zur Psychologie , 1816, meer metaphysisch dan psychologisch
georienteerd, bestrijdt Herbart juist de toen nog
gebruikelijke leer
der zielsvermogens als volkomen van elkaar gescheiden gebieden
van psychische verschijnselen. Voorstellen, willen en gevoelen zijn
steeds met elkaar verweven. Herbart kent slechts voorstellingen,

\') Meyer [775], Kants Psychologie, conf. blz 49

Abschnitt IlI-IV-16.

öamtliche Werke von Hartenstein, 7 Bd

unlTsctbertrquot;nbsp;586 en verv. (Rozenkranz

iTÏT Antropologie. 1798; Sämtliche Werke von Hartenstein, 10 Bd.

Die Anatie ^er rnbsp;o \' \'«\'-en schreven zijn L. Preisz.

(1812-1899).nbsp;° Begriffsbestimmung, 1854 en L. Strümpell

lol Hr^Beifquot;quot;\' ^tr -^^^Pl^y-^^hen Hauptpunkte in Herbarts Psycho-
logie. Hist. Beitr. zur Philos. 3 blz. 97—170 Part

änauMsS^T^f.\'^\'nbsp;- «^rer Geschichte, blz. 380-398.

Ballauf [37], Entstehung und Bedeutung des Gefühls.
Hübener [483], Das Gefühl.

-ocr page 49-

kenacten : vervalt dus in een ander uiterste. Zijn psychologie is
door en door rationalistisch-intellectualistisch. Gevoelens zijn voor
hem verhoudingen van voorstellingen. Zij ontstaan, wanneer zich
een voorstelling tusschen twee elkander tegenwerkende krachten
in evenwicht houdt; wanneer verschillende krachten op dezelfde
voorstelling in denzelfden zin, of in tegengestelden zin inwerken.
Zijn psychologie is een mechanica van de voorsteUingen. De bonte
wisseling der psychische processen tracht Herbart te begrijpen als
de wetmatige combinatie en associatie van elementaire processen
als de gewaarwordingen en voorstellingen.

In overeenstemming met deze beschouwingen van Herbart is
de eerste monographie:
,,Das Gefühlslebenquot; i) van Jos. W.
Nahlowsky in 1862 verschenen.

Sedert verscheen een menigte van monographieën aan het
gevoelsleven gewijd 2).

c. In 1872 verschijnt er een boek, dat — het onderwerp van een
geheel anderen kant aanpakkend toch voor de bestudeering
van het gevoelsleven van groote beteekenis is geweest:
Charles

1)nbsp;Nahlowsky [820], Das Gefühlsleben in seinen wesentlichen Erscheinungen
und Bezügen. (190/3).

2)nbsp;Enkele der meer bekende zijn:

rJ^r^rnbsp;te zamen uitgegeven door Dumas

1^02], La théorie de 1 emotion par William James.
Lange [634 (1885) en 631], Ueber Gemüthsbewegungen.
Lehrnann [646], Die Hauptgesetze des menschlichen Gefühlslebens. 18921.
Aiegler. [1256], Das Gefühl. 1893\', 1908^.
Ribot [936], La psychologie des sentiments. 1896.
Rehmke [919], Zur Lehre vom Gemüth. 1898.
Sollier [1050], Le mécanisme des émotions. 1906.

tion I90T\'nbsp;^^^ elementary psychology of feeling and atten-

Lehmann [646], Die Hauptgesetze des menschlichen Gefühlslebens. 1914-\'.
Storrmg [1089], Psychologie des menschlichen Gefühlslebens. 1916.
Von Monakow 788], Gefühl. Gesittung und Gehirn. 1916.

Affektivität. 1919.

Wohlgemuth [1223], Pleasure - Unpleasure. 1919
T^a bitzer [1125] Stimmungen, Gefühle und Gemütsbewegungen. 1920.
Muller-Freienfels [805], Das Gefühls- und Willensleben 1924.
Mac Curdy [698], The psychology of emotion. 1925.

nquot;nbsp;experience and its modalities. 1925. Part.

K W. de Koning. Het gevoel. Amsterdam 1927. Part.

F. Krueger. Das Wesen der Gefühle. Leipzig 1929^ Part

Feelings and emotions. The Wittenberg (U. S. A.)\'symposium.

By Adler - Aveling - Bekhterev - Bentley _ BreU - Bühler - Cannon -

-ocr page 50-

Darwin, „Expression of the emotionsquot;^); weldra algemeen be-
kend, nog altijd beroemd.

Wel waren reeds lang vóór Darwin werken over de weergave
der emoties door gelaatsuitdrukking, houding, gebaar
(de grovere
uitdrukkingsbewegingen)
verschenen, maar er was toch een
principieel verschil in methode tusschen hem en zijn voorgangers,
physiognomici als Lavater 2) en, anderen. Zelfs tusschen hem en
onderzoekers als BelP), Duchenne^), Gratiolet^), Piderit^), enz. ).

Carr ^ Claparéde ^ Dunlap -- Gault -- Gruehn - Hoisington ^ Howard-
Jaensch -- Janet -- Jastrow - Jörgensen - Kalz -- Kiesow ^ Krueger ^

Langfeld - Mc Dougall -- Pièron ^ PiUsbury ^nbsp;x^r/\'Th

man - Stern ^ Stratton -- Terry ^ Washburn - Weiss - Woodworth.

Worcester, 1928. Part.nbsp;v , r9nqi

1)nbsp;In het Nederlandsch vertaald door H. Hartogh Heys van Zouteveen [209J.

Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren. Darwins

biologische meesterwerken dl. 6. 18902.

2)nbsp;I G Lavater, Over de physiognomic. Arasterdam, 1780-1/Ö3. Fart. nnz.
Zie ook met name P. Camper, Vorlesungen über den Ausdruck der verschie-
denen Leidenschaften durch die Gesichtszüge, enz. Berlin, 1793. Part.

3)nbsp;Bell [60], Essays on the anatomy and physiology of expression. 18Ub.

4)nbsp;Duchenne [246], Mécanisme de la physionomie humaine. 1862.

5 Gratiolet [387], De la physionomie et des mouvements d expression. 1865.
ß) Piderit [884], Grundzüge der Mimik und Pysiognomik. 18581. Hrsg. u. neu-

bearb. von v. Kreusch. Detmold, 1925«.nbsp;, „u ■nbsp;i. ira71

Piderit, (Wissenschaftliches System der) Mimik und Physiognomik, 1867 , 1886 .

Zie over de grovere uitdrukkingsbewegingen nog:
Cox [189], De gelaatsuitdrukking bij contractie van den Musculus frontalis en

den Musculus orbicularis oculi.

Feleky [303], The expression of emotions.

Fröderstöm [337], Ueber die Irisbewegungen als Aequivalent der psychischen

[363], Der Bliek des Menschen als Ausdruck seines Seelenlebens.
Hughes [486]. Die Mimik des Menschen.
Kirchhoff [560], Der Gesichtsausdruck und seine Bahnen.
Krukenberg [599], Der Gesichtsausdruck des Menschen.
Mantegazza [716], Physiognomik und Mimik.

Rudolph [968], Der Ausdruck der Gemütsbewegungen des Menschen,
de Sanctis [982], Die Mimik des Denkens.

W. Wundt, Ueber den Ausdruck der Gemüthsbewegungen des Menschen.

Separat, z. pl. en z. j. Part.

Zie ook: Rutz [975], Musik, Wort und Körper als Gemütsausdruck.
Van Ginneken [366], Gelaat, gebaar en klankexpressie.

K. Dunlap, The role of eye-muscles and mouth-muscles in the expression ot
the emotions. Genet. Psychol. Monogr. 2 (1927): 197-2-3. Part.

En ten slotte: Orienter [839], Der seelische Ausdruck ia der altdeutschen Malerei.

Mayer [745], Der Gefühlsausdruck in der bildenden Kunst.

-ocr page 51-

Darwin trachtte als eerste langs zuiver natuurwetenschappelijke
wijze (ook al maakte hij dan gebruik van vragenlijsten), door
middel van de biologisch-evolutionistisch verklaarde grovere uit-
drukkingsbewegingen, het gevoelsleven en de gevoelselementen te
benaderen.

Bekend zijn Darwins drie beginselen, waarop, naar hij meende,
het uitdrukken der gemoedsbewegingen terugging, en volgens
welke Darwin den oorsprong en de ontwikkeUng dier voornaamste
handelingen, waardoor gemoedsaandoeningen worden uitgedrukt,
trachtte te verklaren. De eerste drie hoofdstukken van zijn boek
zijn er aan gewijd. In het slothoofdstuk vat hijzelf deze beginselen
aldus samen: (ik citeer naar fiartogh Heys van Zóuteveens ver-
taling 1)):

„Het eerste dezer beginselen is, dat bewegingen, welke nuttig zijn om

tLuT\'\'^ A-nbsp;begeerte te bevredigen of gewaarwording te ver-

zachten, indien zij dikwijls worden herhaald, 200 zeer tot een qewoonte
tXn,quot;\'nbsp;worden volbracht, hetzij zij van eenig nut zijn of niet,

ttXnbsp;gewaarwording, zelfs in zeer

zwakke mate wordt gevoeld.

Ons tweede beginsel is dat van tegenstelling (antithesis). De gewoonte
om willekeurig onder tegenovergestelde aandriften tegenovergestelde be-
wegingen uit te voeren, is door de praktijk van ons geheele leven vast
oevestigd geworden. Daarom zal er, indien zekere handelinge n, in over-
eenstemming met ons eerste beginsel, onder een zekeren gemoedstoestand
geregeld zijn verricht, een sterke en onwillekeurige neiging bestaan om
]uist tegenovergestelde handelingen te volbrengen, hetzij zij van eenig
quot;oLaid °nbsp;^^^ prikkel van een tegenovergéstelden gemoeds-

Ons derde beginsel is de rechtstreeksche werking van het opgewekte
zenuwste sel op het lichaam, onafhankelijk van den wil, en groot^endeels
ook onafhankelijk van de gewoonte. De ondervinding leert, dat er
zenuwkracht wordt voortgebracht en vrijgemaakt, telkens wanneer het
hersenruggemerg-zenuwstelsel wordt geprikkeld. De richting, welke deze
zenuwkracht volgt, wordt noodzakelijk bepaald (gedetermineerd) doquot;
u ^ zenuwcellen met elkander en met onderscheidene
dee en van het lichaam in verbinding staan. Maar ook de gewoïn^e

malclceiijk de kanalen volgt, waaraan zij gewend is.quot;nbsp;^

Op deze drie beginselen ter verklaring van den oorsprong, of
de ontwikkeling der gemoedsuitdrukkingen is van onderscheiden
zijden-^) kritiek uitgeoefend. Terecht.

Darwins hoop, uitgedrukt in de woorden:

..Niettegenstaande er zooveel onverklaarbaars in ons onderhavig

h\\znbsp;Zouteveen, op. cit. (blz. 26) blz. 363-364 en

2) Störring [1089], Psychologie des menschlichen Gefühlslebens, blz. 82, enz.

-ocr page 52-

onderwerp overblijft, kunnen zoovele tot uitdrukking van gemoedsaan-
doeningen en gewaarwordingen dienende (expressieve) bewegingen tot
op zekere hoogte door de drie bovenstaande beginselen worden ver-
klaard. dat wij mogen hopen haar later allen door deze. of door zeer
overeenkomstige beginselen verklaard te zien^).quot;

ging niet in vervulling.

Wel bleven de grovere uitdrukkingsbewegingen der gemoeds-
aandoeningen en gevoelens bestudeering vinden^).

Als een der jongere studies op dit terrein, ook al omvat de
opzet van het boek veel meer, wil ik hier het boek van Van
Ginneken [366] noemen: „Gelaat, gebaar en klank-expressiequot;.
Terwijl in het 12de hoofdstukje: „Het gevoel zelfquot;, dit luchtig
naar boven rankt, staat het geheel vast en breed gefundeerd in
de grovere uitdrukkingsbewegingen van dat gevoel, behandeld in
de eerste drie hoofdstukken: de orale mimiek, de optische mimiek,
de pantomimiek.

d. Ook de fijnere uitdrukkingsbewegingen, de zoo subtiele
uitdrukkingssymptonen, vonden breede bestudeering; niet \'tminst
met behulp van het experiment. De resultaten en daaraan ver-
bonden beschouwingen gaven aanleiding tot heftige en langgerekte
discussies. In \'t begin van 1885 yerscheen van de hand van den
professor inde pathologische anatomie in Kopenhagen,
C. Lange,
in \'t Deensch, een boekje „Om sinds bevägelsenquot; waarin deze
betoogde, dat de lichamelijke uitingen der affecten het primaire
waren, de affecten zelf het secundaire. De fijnere lichamelijke uit-
drukkingsbewegingen als vulling der bloedvaten, afscheiding der
klieren, met name der traanklier, enz. zijn de oorzaak — het gevoel,

de emotie is het gevolg. •

Kort voor het boekje van Lange, nog in 1884, was in het
Engelsche psychologische vaktijdschrift
„Mindquot; een artikel van
W. James verschenen, onder den titel »,What is an emotion?quot;

1) Darwin—Hartogh Heys van Zouteveen, op. cit (blz. 26) blz. 365.

Conf. de aangehaalde werken blz. 26.

3) Duitsch van Kurella [634], Ueber Gemüthsbewegungen 1887. 2de druk in
1910 [631]. Fransch van Dumas, 1895.

Zie van Lange ook nog in bewerking van Kurella: Sinnesgenüsse und Kunst-
genusz [632].

Bovendien: Y. Hirn, Der Ursprung der Kunst. Leipzig, 1904.

James [502], La théorie de l\'émotion.

W. James and C. J. Lange. The emotions. (Psychology Classics Vol. 1), Bal-
timore, 1922.

James [503] Psychologie.

Zie verder:

-ocr page 53-

[506]. Volgens dit artikel is een gemoedsbeweging niet een door
specifieke centrale processen veroorzaakte specifieke acte van het
bewustzijn, maar niets anders dan de totaal-gewaarwording der
periphere veranderingen. Met deze laatste bedoelde James de uit-
drukkingsbewegingen, zoo juist genoemd. Zijn kort betoog leidt
tot het paradox klinkende resultaat, dat wij dus treurig zouden
zijn, omdat wij weenden, en niet, zooals men gewoonlijk aan-
neemt, weenen, omdat wij treurig zijn. De gewaarwording van
de efferente innervatieprocessen van musculairen, visceralen en
sekretorischen aard constitueert het gevoel.

In zijn handboek der psychologie: „Principles of psychologyquot;
(hoofdstuk
XXIV), 1890 [505] heeft James deze theorie uitvoe-
riger uiteengezet, echter met een soort van voorbehoud, volgens
hetwelk zij in hoofdzaak slechts voor de grovere gevoelens zou
gelden.

In de eenige jaren later, 1894, in de „Psychological reviewquot;
verschenen verhandeling: „The physical basis of emotionquot;
[504] gaat James nog iets verder in de richting van een com-
promis met betrekking tot de meer subtiele emoties en de onmid-
dellijke betooning der gewaarwordingen met lust of onlust, hoewel
hij ten slotte toch aan de secundaire natuur van het gevoelsleven
vasthoudt, dat wil dus zeggen daaraan, dat de affecten onduidelijke
totaal-gewaarwordingen van periphere reacties op het oorspron-
kelijk beleefde zijn.

Nog immer is de strijd door James-Lange\'s „periphere gevoels-
theoriequot; uitgelokt niet uitgestreden i).
A. Lehmann bewees zich

Ribot [936], La psychologie des sentiments.

Berger [68], Ueber die körperlichen Äusserungen psychischer Zustände.

Berger [67], Psychophysiologic.

Weber [1199], Der Einflusz psychischer Vorgänge auf den Körper.

Irons [498], Prof. James\' theory of emotion.

Titchener [1134], A textbook of psychology.

Stumpf [1101], Kritik der sensualistische Theorie von James.

1) Alechsieff [5], Die Grundformen der Gefühle.

Benussi [66], Der symptomatische Charakter der Atemkurve bei der Lüae

Benussi, Die Atmungssymptome der Lüge.nbsp;\'

Bickel, Blutkreislauf und psychisches Geschehen. Leipzig

unfßlutllLislauLnbsp;--^en psychischem Geschehen

Gefäszsystems auf Bewusztseinsvorgänge. München.

Binet [85], Qu\'est-ce quune émotion? Qu\'est-ce quun acte intellectuel7

Bmet et Courtier. La circulation capillaire dans ses rapports avec la respiration
et les phenomenes psychiques (Année psychol. 2 (1895): 87. enz.)

-ocr page 54-

een paraat tegenstander, al is diens opvatting, dat een uitwendige
prikkel tot het bewustzijn doorgedrongen moet zijn. om organische
reacties te kunnen veroorzaken, minstens aanvechtbaar.

Binet et Courtier [86], La circulation capillaire de la main.

Binet et Courtier [84], Influence de la vie émotionelle sur Ie cceur. la respiration

et la circulation capillaire.

Binet et Vaschide, Influence, du travail intellectuel, des emotions, du travail

psychique sur la pression du sang. Année psychol. 3 (1896).
Brahn [125], Experimentelle Beiträge zur Gefühlslehre.

Bramson [126], Plethysmographische en pneumographische verschijnselen bij psy-

BumkrineruSerdie körperlichen Begleiterscheinungen psychischer Vorgänge,
Carr [163], The relation between emotion and its expression.
Gent [352]\' Volumpulscurven bei Gefühlen und Affekten.

Kelchner [345]. Die Abhängigkeit der Atem- und Pulsveränderung vom Reiz

quot;tekhner^[548]quot;. Untersuchungen über das Wesen des Gefühls mittels der Aus-

drucksmethcde.nbsp;, m j i

Kornfeld [57S], Physische und psychische Arbeit und Blutdruck.
Küppers [608], Ueber die Deutung der plethysmographischen Kuiken.
Leschke [655], Die Ergebnisse und die Fehlerquellen der bisherigen Unter,
suchungen über die körperlichen Begleiterscheinungen seelischer Vorgange ■
Leschke. Die körperlichen Begleiterscheinungen seelischer Vorgange. Arch. f. d.

^quot;MfntrÏTlyf Die Wirkung akustischer Sinnesreize auf Puls und Atmung^

Müller [804], Zur Kritik der Verwendbarkeit der plethysmographischen Kurven

für psychologische Fragen.nbsp;. . u - ■

Piéron [888], La question du siège des émotions et la théorie peripherique.
Saiz [980], Plethysmographische Untersuchungen der affektiven Psychosen.
Sherrington [1033], Experimentation of emotion.

Sherrington [1034], Experiments on the value of vascular and visceral factors

of the genesis of emotions.nbsp;,

Sommer [1055], Zur Messung der motorischen Begleiterscheinungen psychischer

T^teL, Beziehungen zwischen Aufmerksamkeit und Atmung. Arch. f. d. ges.

^^wtsiphï [1209], Untersuchung der sphygmographischen und pneumographischen

Symptome der Wahlreaktion.

Winkler [1219], Aandacht en ademhaling.nbsp;, , xr •• .

ZonefF und Meumann [1265[, Ueber Begleiterscheinungen psychischer Vorgange

in Atem und Puls,

2) A. Lehmann, Hovedlovene for det menneskelige Fölelsesliv. Kobenhavn
Duitsch van Bendixen [646], Die Hauptgesetze des menschlichen G^uhlslebens.
Lehmann [647], Die Hypnose und die damit verwandten normalen Zustande.
Lehmann [648], Die körperlichen Äuszerungen psychischer Zustände.
Zie in dit verband nog:

v. Bezold, Untersuchungen über die Innervation des Herzens. 1863.
]. Citron, Zur Pathologie der psychophysiologischen Blutverschiebung. Dtsche
mediz. Wochenschr. 37 (1911): 1781 en verv.

-ocr page 55-

De resultaten der inderdaad vele onderzoekingen naar de licha-
melijke verschijnselen, die gevoelens, etc., begeleiden, (James-
Lange, enz.: voorafgaan - Lehmann, enz.: volgen), zijn allerminst
eenstemmig en gelijk uidend. Bijgevoegde tabel, ontleend aan het
artikel van Leschke [655]. „Die Ergebnisse und die Fehlerquellen
der bisherigen Untersuchungen über die körperlichen Begleiter-
scheinungen seelischer Vorgänge\'., geeft daarin inzicht. Ze vermeldt
ae toe- of afname der polsfrequentie, der polshoogte, van den
bloedsdruk; ook de toe- of afname van het bloedsvolume, enz
volgens een twintigtal onderzoekers, bij opmerkzaamheid, bij
geestesarbeid, bij schrik, enz., bij allerlei soorten lust en onlust,

l UU \'tnbsp;overzichtelijk, dat met name het onaan-

vechtbaar besluiten tot den een of anderen zielestaat, op grond

van gevonden polsfrequentie, polshoogte, volumen-toe- of afname
niet uitvoerbaar is.

Dittmar. Ein neuer Beweis für die Reizbarkeit der zentripetalen Fasern des

Durstsll rî\' fnbsp;Wissenschaften\' LeipzigTzO

Uumas [257] Recherches expérimentelles sur la joie et la tristesse.

Erreaunoer\'hnbsp;Sphygmomanometer über die durch psychische

amp;Stud. tlTS^^^^ Veränderungen des Blutdrucks beim MLchen.

Ztfchfnbsp;Untersuchungen an Dementia-praecox-Kranken.

^tschr. t. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 16 (1908): 5.

chltTÄnbsp;= p^v-

des Pulses u„dderA,m„„o

Znbsp;P\'y-\'«»\'. » PMos. 1 (19051nbsp;\'

w^rpSis^\': r-»

Slörring [1085], Experimentelle Beitrage zur Lehre des Gefühls

1,0871. P„e„„„3r,ph.sche Untersuchung von Gemltände.

A. Ernst, D^nmographlsch-plediysmographtache Untersuchuno.n r,S.
(1920): 304-350.nbsp;Neurol, u.
Psychiatr. 61

-ocr page 56-

TABEL (volgetf

Aufmerksamkeit

Geistige Arbeit

1

I

Ögt;

03

a

3

s

.J

1

Ol

a
3

Ol

s
w

»
q

jj ^
1-J.s

^ 3 S c2

l|

quot;cS
S
klt;
o

g

^ 1
■s

1

a

3

a
d

g.

3

cn
£

\'s quot;quot;

-o 2

1nbsp;Pulsfrequenz

2

3

4

5

6

7

8

1nbsp;Pulshöhe der peri-

2nbsp;pheren Arterien

3

4

5

Pulsdikrotie

( )-( )L

—nbsp;S

—nbsp;Z

—nbsp;G

L

-- S
-- Me
-- W

( )-L
- S

--L

—nbsp;Me

—nbsp;B

-nbsp;G

— L

( )-( )L

O L

h Wu

— Wu

- A

— A

- Br

- S

-J

- G

Br

G

—nbsp;Wu

—nbsp;L

—nbsp;G

—nbsp;W

—nbsp;B
Br

O Wu
G

(—)Wu

—nbsp;A

—nbsp;G

4- Wu
L
G

Wu

G

Br

—nbsp;Wu

—nbsp;G

—nbsp;Br

- Br

1nbsp;Blutdruck

2
3

Ki

Ki

( 7)Ki

O D

Bi
Di

Ki

O D

1nbsp;Armvolumen

2

3

4

5

6
7

1nbsp;Kopfvolumea

2

Ein geweidevolumen

1nbsp;Gehirnvolumen

2
3
( )-( )L

—nbsp;G

S
L
W

-- Lo

O L

—nbsp;W

—nbsp;Ci

—nbsp;W

—nbsp;Ci
-I-nbsp;W
nbsp;B

s

W

G
-- L
S

W

( )-L

—nbsp;s

—nbsp;W

-nbsp;Wu

-nbsp;G

-nbsp;L

-nbsp;W

-nbsp;B

-nbsp;S

-nbsp;W

—nbsp;W»-

—nbsp;G

Wu

G

S

-nbsp;S

W

—nbsp;Ci
W

—nbsp;w

— W

W

-B

O B

B
-- S

1nbsp;Pulsationsgrösze

2nbsp;im Gehirn

1nbsp;Arteria carotis

2

3

1nbsp;Arteria radialis

2

1nbsp;Arteria tibialis

2

B

L
W

i - L\'

-nbsp;W

-nbsp;L

-nbsp;W

-B

O B
O L

B
Lo
L
W

-nbsp;L

—nbsp;W

-nbsp;L

—nbsp;W

O L

— W

L

W

1nbsp;Atemfrequenz

2

3

4

5

6

1nbsp;Atemtiefe

2

3

4

L
±G

Ma

G
A

O L

W

O G
O A

-nbsp;G

—nbsp;A

O L

\'Hg

O A

Z

O G

—nbsp;Wquot;

—nbsp;G

—nbsp;A

-nbsp;Z

-nbsp;G

Wu
— G
A

Wu
-- G

A

Wu

G

A

Es bedeuten: eine Zunahme, bei den Arterien eine Erweiterung,
— eine Abnahme, bei den Arterien eine Verengerung,
----erst Zunahme, dann Abnahme,

( )— erst Zunahme, als wesentliches Merkmal jedoch darauffolgende Abnahme,

-|-{bald Zunahme, bald Abnahme (wenn eingeklammert, sind Zu- und Abnahme
—\\ von unbedeutender Art),

\'^\'in einigen Fällen Zunahme, in den meisten dagegen Abnahme,
O keine Veränderung.

-ocr page 57-

33

32

TAB EL (volgei^Leschke [655]).

Es bedeuten: eine Zunahme, bei den Arterien eine Erweiterung,

—nbsp;eine Abnahme, bei den Arterien eine Verengerung,
4- — erst Zunahme, dann Abnahme,

(-(-)— erst Zunahme, als wesentliches Merkmal jedoch darauffolgende Abnahme,

-|-jbald Zunahme, bald Abnahme (wenn eingeklammert, sind Zu- und Abnahme

—nbsp;von unbedeutender Art),

\'[l^^in einigen Fällen Zunahme, in den meisten dagegen Abnahme.
O keine Veränderung.

\'5] Alechsieff,
68] Berger.
125] BraL.
bU. 37]
V. Bezold,
Wz. 37] Citron,
Dumas,
Wz. 37] Dittmar.

KU [508]
L [648]

Lehmann,
Lombardi,
Lovén,
Martius,

bli. 37
blr. 37

Ma blz. 37;

Me [757] Mentz,
Mo [blz. 37] Mosso,

[1031] Shephard.
W [1199] —
Wu [1237]
Z [1265]

Weber.
Wundt,

Zoneff u. Meumann.

-ocr page 58-

e. Eerv teeks attikeVen vvrvdt kaat oorsprong in. de zooc^e-
naamde
driedimensfona/e gevoe/sÉamp;eorie van W. Wandt, door
hem voor \'t eerst gepubliceerd in 1890 in de „Philosophiische
StttdW,
Bd. 15, b\\z. 149 [1231]; „Bemerkungen zur Theorie
der Gefühlequot;,
later veel uitvoeriger behandeld in zijn „Lehrbuchquot;
[1237] en zijn „Grundzüge [1235] der physiologischen Psychologiequot;.
Wundts indeehng der eenvoudige gevoelens in het drietal paren
„Lust—Unlust, Spannung—Lösungquot; en „Erregung—Beruhigungquot;
vond erkenning, meer nog bestrijding.

W. Wundt (1832—1920), zie over hem ook blz. 59 en verv., heeft in heel
veel artikelen en werken over het gevoelsleven geschreven. Behalve de genoemde
titels zij nog vermeld:

[1244], Zur Lehre von den Gemütsbewegungen.

Uit de: Essays [1233], Gefühl und Vorstellung, Der Ausdruck der Gemüts-
bewegungen,

[1242], Ueber das Verhältnis der Gefühle zu den Vorstellungen.

In samenwerking met zijn vele leerlingen heeft Wundt een eigen gevoelstheorie
voorgedragen, waarvan die driedimensionale verhouding der gevoelens, bovenge-
noemd, een onderdeel is.

De wilsprocessen — Wundt noemt zijn psychologie voluntaristisch —, het
oorspronkelijk gegevene, zijn samengesteld uit gevoelens en strevingen, gewaar-
wordingen en voorstellingen. Een scheppende synthese zorgt voor den opbouw
der psychische processen.

Ook in de ethiek zijn de gevoelens van belang, daar de motieven van het
zedelijk handelen steeds aan de gevoelens ontspringen, voornamelijk aan de eer-
bieds- en genegenheidsgevoelens.

En zelfs zijn metaphysica houdt rekening met de behoefte van het gemoed,
daar ze in haar wereld- en levensbeschouwing ook deze naast de eischen van het
verstand tracht te bevredigen.

Experimenteele onderzoekingen omtrent de juistheid van Wundts theorie vonden
van verschillende zijden, leerlingen van Wundt, voor- en tegenstanders, plaats,
zonder dat men tot eenstemmigheid kwam, al is de neiging Wundts driedimen-
sionale theorie af te wijzen, de sterkere.

Titchener [1135], Ein Versuch, die Methode der paarweisen Vergleichung auf
die verschiedenen Gefühlsrichtungen anzuwenden.

Titchener [1140], Zur Kritik der Wundtschen Gefühlslehre.

AlechsiefF [5], Die Grundformen der Gefühle.

Brahn [125], Experimentelle Beiträge zur Gefühlslehre. I T.: Die Richtungen
des Gefühls.

Carus [167], Feelings and the elements of feeling.

Geiger (348], Bemerkungen zur Psychologie der Gefühlselementen und Gefühls-
verbindungen.

Hayes [432], A study of the affective qualities. I The tridimensional theory of
feeling.

Koch [568], Experimentelle Untersuchungen über die Mannigfaltigkeit der ele-
mentaren Gefühlsqualitäten.

\'n Meer-dimensionale theorie werd aangenomen door

-ocr page 59-

{. In zi\\n boek: „Pleasure-utvpleasurequot;nbsp;sdvTl^ft WoU-

gemaChop bladz. 233: „This mvestigation. first planned to settle,
if possible, bij
systematic introspection under experimental
conditions
some of the still undecided and controverted questions
soon proved to furnish in the protocols sufficient material for a
first attempt at what I may call a ..natural history of feeling-
elementsquot;. — „Further investigations on similar lines by others
may, I hope, soon tend to complete the descriptive psychology
of the feeling-elementsquot;.

Het was niet de eerste poging in deze richting. Ook reeds
Orth had. in 1903. beproefd door middel van geprotocolleerde
introspecties klaarheid
te brengen in enkele controversen met
betrekking tot het gevoelsleven.

Na Wohlgemuth ondernamen een dergelijk onderzoek nu met
betrekking tot de hoogere gevoelens
Girgensohn 2) en Gruehn«),
een „religionspsychologische Untersuchungquot; en een ..religions-
psychologische Studiequot; „auf experimenteller Grundlage.quot;

\'t Is een wijze van onderzoek, die uiterst tijdroovend is. terwijl
moeite en resultaat niet altijd in een billijke verhouding tot elkaar
blijken te kunnen worden gebracht.

g- Op geheel andere wijze dan bij het experimenteel psycho-
logisch onderzoek stond het gevoelsleven in het middelpunt bij
de therapie en daaraan verbonden beschouwingen en theoretische

Ribot [936], La psychologie des sentiments,

Royce [966], Outlines of psychology.

Tegenover Wundt wil.ik noemen:

Stumpf [1103], Ueber Gefühlsempfindungen.

Stumpf [1098], Apologie der Gefühlsempfindungen.

Zie ook Titchener [1138], Professor Stumpfs affective psychology.

Ziehen [1258], Leitfaden der physiologischen Psychologie.

pehen [1261], Psychologische Physiologie der Gefühle und Affekte

Lipps [674], Vom Fühlen, Wollen und Denken.

Lipps [670], Grundtatsachen des Seelenlebens.

Lipps [671], Leitfaden der Psychologie.

Orth [841], Gefühl und Bewusstseinslage.

Külpe [607], Zur Theorie der sinnlichen Gefühle.

Külpe [606], Zur Psychologie der Gefühle.

Ten slotte: Elsenhans [281], Lehrbuch der Psychologie.

Orth [841], Gefühl und Bewusstseinslage.

wT\'^Ïquot;nbsp;Aufbau des religiösen Erlebens.

•gt;) W. Gruehn, Das Werterlebnis. Leipzig, J924. Part.

-ocr page 60-

inzichten van S. Freud. Voor \'t eerst brachten hij en Breuer de
fundamenteele beteekenis van het gevoelsleven, met name voor
ziekte en gezondheid, naar voren in hun „Studien über Hysteriequot;
\'t Is een uitermate rijke literatuur geworden, die sinds Freuds
baanbrekenden arbeid, met betrekking tot het menschelijk gevoels-
leven in zijn school en van de hand van, door hem meer dan zij
dikwijls erkennen beïnvloede, psychiaters, psychologen en paeda-

Breuer und Freud, Studien über Hysterie. 18951, 1908^. Part.
S. Freud, Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie. Leipzig, enz.,
1920^. Part.
S. Freud, Zur Psychopathologie des Alltagslebens. Berlin,
1912^. Part.
S. Freud, Jenseits des Lustprinzips. Leipzig, enz., 19212. Part.
S. Freud, Hemmung, Symptom und Angst. Leipzig, enz.,
1926. Part.
Enz. enz., in menigte van kleinere artikelen, van Freud persoonlijk en van zijn
leerlingen.

2) Van de oudere literatuur noem ik in dit verband nog;
Nâdejde [818], Die biologische Theorie der Lust und Unlust.
Bouillier [113], Du plaisir et de la douleur.
Dumont [259], Vergnügen und Schmerz.

P. Bousfîeld. Pleasure and pain, A theory of the energie foundation of feeling.
London, 1926. Part.

G.nbsp;van Ness Dearborn, The influence of joy. London, 1916. Part.
Wells [1204], Pleasure and behavior.

V. Winkler—Hermaden, Ueber das Verhältnis von Lustgefühl und Tätigkeit.
Arch. f. Psychol. 53 ( ): 63-102.
Verder zijn hier te noemen:
Ribot [930]. Essai sur les passions.
Kierkegaard [553], Der Begriff der Angst.
Laehr [621], Die Angst.

Czerny [204], Die Entstehung und Bedeutung der Angst im Leben des Kindes.

Mayer [747], Zur Phaenomenologie abnormer Glücksgefühle.

Rümke [970], Zur Phaenomenologie und Klinik des Glückgefühls.

Bleuler [92], AfFektivität, Suggestibilität, Paranoia.

Zahlfleisch [1252], Die Gefühle als Symptome psychischer Abnormität,

Coriat [186], Repressed emotions.

Münzer [812], Aus der Welt der Gefühle.

Dan nog :

Frank [327], Affektstörungen.

Slade [1041], Our phantastic emotions.

L. Pages, Affectivité et inteUigence. Étude psychopathologique. Paris, 1926. Part.
S. Thalbitzer, Emotion and insanity. London, 1926. Part.
E. Dupré, Pathologie de .l\'imagination et de lemotivité. Paris, 1925. Part.
W. M. Marston, Emotions of normal people. London, 1928. Part.
Pfeiffer [874], Les émotions.

H.nbsp;Apfelbach, Affektdynamik. Studien zu einer Psychologie der normalen und
anomalen Gemütsbewegungen des Menschen. Wien; enz., 1927. Part.

Fr. Noltenius, Die Gefühlswerte. Grundriss einer Psychologie der Tiefe. Leipzig
1927. Part.

-ocr page 61-

gogen verscheen. Op hun beurt verwerkten, dankbaar, de zoo
van allerlei kanten toestroomende gegevens die psychologen, die
zich bezig houden met de zielkunde van het gemeenschapsleven :
de normale, ook de abnormale verschijnselen daarvan.

3. Als kernen, waaromheen de omvangrijke en veelzijdige
literatuur over het gevoelsleven zich laat groepeeren, noemde ik
enkele namen, zonder in bijzonderheden te treden, of kritiek te
oefenen. De artikelen en werken in de latere jaren verschenen,
kenmerken zich bij meerderen door een terugtreden van de analy-
tische beschouwing, die het gevoelsleven zijn eigen plaats had
doen toekomen, voor de veel meer synthetische. Wat uit-één
was gedacht, werd weer als eenheid, als een innig verbonden ge-
heel aangemerkt. Zóó Stern, Müller-Freienfels,
Scheler 3). De
invoering van het begrip der acte (Akt) inplaats van functie gaat
hiermee parallel. „Aktquot; en persoonlijkheid staan tot elkaar in ge-
lijke verhouding als functie en vermogen.

In de tweede plaats trad in de latere jaren het principium
individuafionis veel meer naar voren, ten koste van het princi-
pium identitatis. Het bijzondere, het eigensoortige, het „Einmaligequot;
ging de aandacht trekken. En daarmee kon, wat den mensch
betreft, het gemoedsleven slechts aan belangstelling en waardeering
winnen. Door de levensrationaliseering en -verzakelijking was het
gemoedsleven in de knel geraakt. Maar de enkeling kreeg weer
beteekenis, en zoowel in de rechtspraak, als in de opvoeding, ook
in de patiënten-behandeling werd individualisatie eisch. Het kwam
het gevoelsleven ten goede.

Daarmee won ook het irrationeele in het psychische aan be-
teekenis^). Het gemoedsleven is immers irrationeel, a-logisch,
a-noëtisch.

Störring, [1091], Vorlesungen über Psychopathologie.
K. Birnbaum, Psychopathologische Dokumente. Berlin, 1920. Part
W. Mac Dougall. An outline of abnormal psychology. London, 1926. Part
K. Jaspers. Allgemeine Psychopathologie. Berlin, 1920. Part.

E. Thamiry, De 1\'influence. Paris, 1921. Part.
Trotter [1147], Instincts of the herd in peace and war.
Mac Dougall [699], An introduction to social psychology
3) Stern [1070], Person und Sache.

W. Stern, Grundgedanken der personalistischen Philosophie, Berlin 1918 Parf
Müller-Freienfels [805], Das Gefühls- und Willenslebennbsp;\'

Scheler [Theol. Diss. 695], Wesen und Formen der Sympathie

Q ■ ^T/\'nYVif\'^r\'nbsp;psycho-analysis\'. Journ. ofment.

Science 67 (1921): 17-26, blz. 18: There seems to be a tendency - perhaps an

excessive tendency - in modern times to replace the rational by the irrational.

-ocr page 62-

Het pragmatisme de waardeering van de veelsoortigheid van
het wereldbeeld, heeft de grootere waardeering van het irratio-
neele voorbereid. Die is gekomen. Thans is het zoo, dat ook dat
irrationeele zelf als noodzakelijk gegeven beschouwd en bestudeerd
wordt. Dat een philosophie van het irrationeele tot stand kwam.
Dat het irrationeele als een kategorie van het rationeele werd
gesteld. Dat intuitie 2), gevoelszekerheid^), de logica der gevoelens^),

1) James [Th. D. voortaan de afkorting van Theologische Dissertatie, 355],
Pragmatism.

R. Müller—Freienfels, Metaphysik des Irrationalen. Leipzig. 1927. Part.

Zie ook: Müller-Freienfels [Th. D- 545], Philosophie der Individualität,

Rickert [Th. D. 659], Die Philosophie des Lebens.

J. König, Der Begriff der Intuition. Halle, 1926. Part.

Segond [Th. D. 736], Intuition et amitié.

J. Paliard. Intuition et réflexion. Paris, 1925. Part.

Het irrationeele zoowel als de intuitie hebben oude relaties met de] wijsbegeerte.

F. Bambler, Das Irrationale bei Platon. Diss. Gotha, 1916. Part.

F.nbsp;Bulle, Franciskus Hemsterhuis und der deutsche Irrationalismus des 18 Jahr-
hunderts. Jena, 1911. Part.

H. Hasse, Die Richtungen des Erkennens bei Schopenhauer mit besonderer
Berücksichtigung des Rationalen und Irrationalen. Diss. Leipzig, 1908. Part.

H. Hasse, Schopenhauers Erkenntnislehre als System einer Gemeinschaft des
Rationalen und Irrationalen. Leipzig. Part.

L. V. Dobrzynska—Rybicka, Die Ethik von Thomas Brown. Ein Beitrag zur
Geschichte des Intuitionismus. Diss. Posen, 1909. Part.

J. A. Rust, Samuel Taylor Coleridge en zijne intuities op het gebied van wijs-
begeerte, ethiek en godsdienst. Diss. Utrecht, 1909. Part.

S. Volbeda, De intuïtieve philosophie van James Mc Cosh. Diss. Amsterdam,
1914. Part.

Fries [Th. D. 216], Wissen, Glaube und Ahnung.

G.nbsp;Weisz, Fries\' Lehre von der Ahndung in Ästhetik, Religion und Ethik.
Göttingen, 1912. Part.

Teodorescu [Th. D. 803], Die Erkenntnislehre Bergsons.

Steenbergen [Th. D. 781], Henri Bergsons intuitive Philosophie.

Hetzelfde in Jena, 1909. Part.

W. Meckauer, Der Intuitionismus und seine Elemente bei Henri Bergson.
Leipzig, 1917. Part.

S. Gagnebin, La philosophie de l\'intuition. Essai sur les idées de M. Édouard
le Roy. Saint Biaise, 1912. Part.

S. Geiger, Der IntuitionsbegriflF in der katholischen Religionsphilosophie der
Gegenwart. Freiburg, 1926. Part.

Lossky [Th. D. 473], Die Grundlegung des Intuitivismus.

M. A. Cochet, L\'intuition et l\'amour. Paris, 1920. Part.

Osty [Th. D. 583], Lucidité et intuition.

Schmied—Kowarzik [Th. D. 710], Intuition.

Van Holk [Th. D. 324], Intuitie en theologie.

Anderzijds staat intuitie in nauwe relatie tot begrippen als innerlijke ervaring,
apriorische zekerheid, tot inspiratie, enz.

-ocr page 63-

maar ook de psychologie van het emotioneele denken niet in
het minst inzooverre het rationeele ter verklaring dezer psychische

Phalén [Th. D. 609], Beitrag zur Klärung des Begriffs der inneren Erfahrung.

Egger [Th. D. 163], La parole intérieure.

Hermann [Th. D. 306], Der Verkehr des Christen mit Gott.

H. Bergmann, Untersuchungen zum Problem der Evidenz der inneren Wahr-
nehmung. Halle, 1908. Part.

Guggenheim [Th. D. 267], Die Lehre vom apriorischen Wissen enz.

O. Schneider, Die psychologische Entwicklung des Apriori, mit Rücksicht auf
das Psychologische in Kants Kritik der reinen Vernunft. Bonn, 1883. Part.

E. Abb, Kritik des Kantschen Apriorismus vom Standpunkte des reinen Em-
pirismus aus unter besonderer Berücksichtigung von J. St. Mill und Mach Diss
Leipzig, 1906. Part.

R. Winamer—Maliniak, Der Begriff des Apriori in Wundts Erkenntnistheorie
Diss. Zurich, 1904. Part.

Ch. Dunan, Essai sur les formes apriori de la sensibilité. Diss. Paris, 1884. Part.

St. Tschakaroff, Die Entwicklung des psychologischen zum transscendentalen
Apriori in der neueren Philosophie. Diss. Sofia, 1902. Part.

H. Knittermeyer, Der Terminus transszendental in seiner historischen Entwicke-
lung bis zu Kant. Diss. Marburg, 1920. Part.

M. V. Zynda, Kant-Reinhold-Fichte. Studien zur Geschichte des Transzen-
dental-Begriffs. Diss. Marburg, 1911. Part.

A. Gideon, Der Begriff Transscendental in Kanfs Kritik der reinen Vernunft
Diss. Marburg, 1903. Part.

H. Cl. Biroen, Immanuel Kants transzendentale Deduktion. Berlin, 1913. Part.

M. Schneider, Die erkenntnistheoretischen Grundlagen in Rickerts Lehre von
der Transzendenz. Diss. Dresden, 1918. Part.

E. Landmann, Die Transcendenz des Erkennens. Berlin, 1923. Part.

K. Warmuth, Wissen und Glauben bei Pascal. Berlin, 1902. Part.

W. Windelband, Ueber die Gewissheit der Erkenntnis. Berlin, 1873. Part.

Heim [Th. D. 293], Das Gewissheitsproblem in der systematischen Theologie
bis zu Schleiermacher.

Heim [Th. D. 295], Glaubensgewissheit.

R. van der Leeuw, Geloofszekerheid en openbaring bij Karl Heim. (Stemmen
des Tijds 16 (1927): 144—233).nbsp;\'

Müller-Freienfels [Th. D. 541], Das Denken und die Phantasie.

G. Wolff, Zur Psychologie des Erkennens. Leipzig, 1897. Part.
wiieniSt.^\'^^\'nbsp;Erkenntnistheorie in der Religions-

Br. Christiansen, Erkenntnistheorie u. Psychologie d. Erkennens. Hanau, 1902 Part

iv. Schunck, Verstehen und Einsehen. Halle, 1926. Part.

Switalski [Th. D. 798], Der Wahrheitssinn.

De handboeken over kennisleer, enz. veronderstel ik bekend
Volkelt [Th. D. 848], Gedanken über intuitive
Gewiszheit

Volkelt [Th. D. 843], Die Gefühlsgewissheit.

Zie van Volkelt ook [Th. D. 849], Gewissheit und Wahrheit.

En: D. Bertrand-Barraud, Les valeurs affectives et lexerdce discursif de la
pensée. Paris, 1924. Part.

Ribot [932], La logique des sentiments.

Ribot [931], La logique affective et la psychoanalyse.

6) Maier [Th. D- 492], Psychologie des emotionalen Denkens.

-ocr page 64-

verschijnselen ontoereikend bleek, met vernieuwde belangstelling
werden bestudeerd.

Al datgene, waarmee vroeger te weinig gerekend werd, dat
hoogstens buiten haakjes moest worden gebracht als persoonlijke
fout, als constante factor, als onverwerkbare rest, als coëfficiënt
van dit of dat, eti waarbinnen meer dan eens juist allerlei irratio-
neele momenten begrepen waren, kreeg nu zijn beurt.

Het gevoelsleven behoort ook tot die moeilijk te verwerken
resten; \'t is een persoonlijke coëfficiënt van groote beteekenis.

Nog moet ik iets noemen; ook met het voorgaande samen-
hangend. \'t Is de grootere plaats bij al \'t menschelijk doen en
laten toegekend aan het onbewust blijvend deel van zijn ziele-
leven. Lang was het zoo, dat alleen het rationeele, het redelijke,
dat immers tot het volle en klare bewustzijn strekte, de bewuste
verstandelijkheid, recht van spreken had. Wie leefde en oor-
deelde en handelde uit onbewuste, niet tot volle klaarheid ge-
komen motieven en stuwingen, niet door het discursieve denken
gewaarmerkt, die werd bijv. als gevoelsmensch op een plaats naar
achteren geschoven, achter de verstandsmenschen, de menschen
vaa rustige bezinning tegenover de menschen van uitbrekend
spontaan handelen.

Freud bracht hierin verandering. Liet, aan wie willen ver-

\') S. Freud in zijn vijf voordrachten: Over psychoanalyse (Nederlandsch van
Van Embden). Leiden, 1915. Part.

Verder in het reeds genoemde: Zur Psychopathologie des Alltagslebens, blz. 36,
noot 1.

G.nbsp;Jelgersma. Unbewusstes Geistesleben. Leipzig, enz. 1914. Part.

C. G. Jung, Das Unbewusste im normalen und kranken Seelenleben. Leipzig,
enz., 1926. Part.

Zie J. H. van der Hoop, Psychoanalyse en psychologie. (Kinderstudie 4 (1920):
81 — 109) blz. 85: De gevoelens spelen in den achtergrond van het bewuste leven,
dien wij aldus onderzoeken, een veel grootere rol dan de logische overwegingen,
en door onze gedachten vrij te laten gaan, komt het gevoelsleven veel duidelijker
tot uiting. Wat Freüd aan de psychologie heeft toegevoegd is dan ook in de
allereerste plaats een kennis van het gevoelsleven. Dit was juist het zwakste punt
der psychologie.

Wat betreft de literatuur over het onbewuste noem ik nog:

J. C. Fischer, Hartmann\'s Philosophie des Unbewussten. Leipzig, 1872. Part.

B. Schulz, Das Bewusstseinsproblem. Wiesbaden, 1915. Part.

L. Loewenfeld, Bewusstsein und psychisches Geschehen. Wiesbaden, 1913. Part.

H.nbsp;Rotter, Die Bedeutung des Unbewussten im menschlichen Seelenleben. Lan-
gensalza, 1907. Part.

A. Blum—Ernst, Die Uebermacht des Unterbéwuszten eine Gefahr für unser
Geistesleben. Schwerin, 19272. Part.

Rivers [985], Instinct and the unconscious.

-ocr page 65-

staan, zien, hoe juist in dat onbewuste^gevoelsfactoren, niet redelijke
factoren, die daarheen verdrongen werden, aan \'t werk waren.
Zij bleven van daaruit hun rol spelen, achter de coulissen, o zeker,
maar toch van daaruit oppermachtig heerschend, zelfs het waan-
wijze verstand richtend, waarheen zij, die verdrongen gevoels-
factoren, dit wilden.

En zoo gingen ze gelijk op: de meerdere belangstelling in het
gemoedsleven, de meerdere waardeering voor het irrationeele, de
meerdere waardeering van het onbewuste.

En de persoonlijkheids-philosophie vond in de diepte-psychologie
een dankbare aanvulling.

Naar Plato\'s opvatting is ieder individu een samenstel van den
drieslag rede, drift en gevoel. Maar ook de menschheid valt in
een drietal groepen uiteen, onder wie de
imxovQoi, de klasse die
de
avógeta personiflceert, bezield zijn met den machtigen êvjuóg,
den êvfxós, die het kloppend hart en de zwellende longen tot zijn
woonstede verkoor. Er bleek iets waars in Plato\'s indeeling der
menschheid Zooals er iets waars bleek in de oude tempera-

I. Levine, Das Unbewuszte. (Uit het Engelsch door A. Freud). Leipzig, enz.,
1926. Part.
Geley [351], L\'être subconscient,
Weingärtner [Th. D. 871], Das Unterbewusstsein.
Bouman [IH], Het onbewuste.

O. Bumke, Das Unterbewusstsein. Berlin, 1922. Part.
En verder:

Oesterreich [Th. D. 580], Die Phänomenologie des Ich in ihren Grundproblemen.
Bleuler [93], Naturgeschichte der Seele und ihres Bewusstwerdens.
Lipps [667], Das Selbstbewusstsein ; Empfindung und Gefühl.
A. A. Grünbaum, Het ik-bewustzi]n en de psychische ontwikkeling. Utrecht
1928. Part.
Schilder [999], Das Körperschema.
Boutroux [120], Le moi subliminal.
Hesnard [457], La relativité de la conscience de soi.

R. Eucken, Prolegomena zu Forschungen über die Einheit des Geisteslebens in
Bewusstsein und That der Menschheit. Leipzig, 1885. Part. .
Ribot [937], Les maladies de la personnalité,
Ch. Blondel, La conscience morbide. Paris, 1914. Part.

M. Prince, La dissociation d\'une personnalité. (Uit het Engelsch door R ] Rav
en ]. Ray). Paris. 1911. Part.
Dessoir [222], Das Doppel-Ich.
P. Schilder, Seele und Leben. Berlin, 1923. Part.
Löwy [686], Die Aktionsgefühle.
Ten slotte in dit verband:
Dessoir [Th. D. 140], Vom Jenseits der Seele.
1) Zie Plato, De Republica, 4de boek.

-ocr page 66-

mentenleerdie allerlei circuleerende lichaamsvochten aansprake-
lijk stelde voor \'s menschen gedragingen, niet het laatst voor zijn
persoonlijk type van gemoedsleven.

De nieuwere typologieën grijpen met voordeel terug op die
oude temperamentenleer.

Het sympathisch en parasympathisch zenuwstelsel in eng ver-
band. eenerzijds met het centrale en periphere zenuwstelsel, ander-
zijds met het stelsel der organen van inwendige afscheiding, bleek,
niet \'t minst, door zijn nauw verband met die klieren van interne
secretie voor de uitingen van het gevoelsleven, en het type van
gevoelsleven van de grootste beteekenis.

Samenvattend: het gevoelsleven eerst laat verbijzonderd, maar
sinds gehandhaafd als wezenlijk deel der menschelijke persoonlijk-
heid, doet zich gelden in en van uit het onbewuste: het is een der
oorzaken dat irrationeele momenten naar voren dringen, als de ratio
zich laat gelden; het kreeg zijn physiologisch-somatisch (mag ik zeg-
gen ?) correlatum in interne secretie-organen en vegetatief systeem.

4. De huidige stroomingen in de psychologische waardeering
van het gevoelsleven.

Wie kennis neemt, van wat er in de latere jaren alzoo over „het ge-
voel geschreven is, dien treft het, zelfs bij heel oppervlakkige kennis-
making, dat er niet veel eenstemmigheid bestaat over de fundamenteele
problemen van het gevoelsleven. Zelfs tegenover de eenvoudigste vragen
naar aanleiding van feiten loepen de meeningen ver uiteen.

Galenus [339], De temperamentis.
2) Kretschmer [590], Körperbau und Charakter.
Enz., enz.; een veelheid van literatuur in de latere jaren.

Ik noem uit de massa literatuur slechts een enkelen titel.
A Biedl, Innere Sekretion. Bd. 1, 1 Teil, 1922«. Bd. III, 1922«. Berlin enz
Band III uitsluitend literatuur. Part.

S. W. Bandler, The endocrines. Philadelphia, 1921. Part.

^ympathique et glandes endocrines.

Hochwart [462], Ueber den Einflusz der inneren Sekretion auf die Psyche. ■
Berman [74], The glands regulating personality.

changes in pain, hunger, fear and rage. New York,

enz., 1920. Part.

Cannon [159], New evidence for sympathetic control of some internal secretions,
«^annon [160], The influence of emotional states on the functions of the alimen-
ary canal.

tnbsp;autonomic functions and the personality. New York, enz

1918. Part.

Brouwer [139], Het autonome zenuwstelsel en het gevoel.

-ocr page 67-

Becher oordeelt: „Die Gefühlspsychologie befindet sich trotz zahlreicher
Bemühungen führender Psychologen in einem fast chaotischen Zustandequot;^).

Titchener zegt: „An dieser Stelle aber gehen leider, die Ansichten
der Psychologen von heute aus einander; die Psychologie des Gefühls
ist noch in weitem Umfange eine Psychologie der persönlichen
Meinung
und Ueberzeugungquot; 2).

von Gebsattel, uit de school van Lipps meent: „Noch immer ist bei
dem Mangel einer allgemein anerkannten Methode der Psychologie keine
Einigung in den fundamentalen Problemen des Gefühlslebens erzielt.
Angesichts der einfachsten Tatsachenfragen divergieren die Meinungenquot; 3).

Oesterreich is van oordeel: „Was die Frage nach einer absolut zu-
länglichen Definition der Gefühle und einem Kriterium für sie betreft,
so gestehe auch ich zurzeit ein solches noch nicht geben zu können ...

Der Mangel eines bestimmt formulierbaren Kriteriums der Gefühle ist
peinlich, aber steht nicht allein daquot; 4).

Uit de school van Külpe zegt Orth: „Ein subjektives Kriterium des
Gefühls zugeben ist mir ebenso unmöglich, als zurzeit den Psychologen
von Fachquot; 6).

Maier schrijft, in verband met zijn eigen terrein van onderzoek : „Noch
ist das emotionale Denken fast durchweg unbekanntes Land, und Psy-
chologie und Logik haben hier noch so gut, wie alles zu tunquot; C). Wie
er dieper inzicht in wil hebben, die sla eens een leerboek der zielkunde
op als dat van Elsenhans, \') of Jodl, «) of hij zoeke in een of ander
philosophisch woordenboek®) het artikel over Gevoel op: een chaos
van meeningen, waarin dan Elsenhans en Jodl en de auteurs dier woor-
denboeken met moeite eenige orde weten te brengen!

Külpe 10) gaf in 1909 in het Rapport du VI®^ congrès international de
psychologie, Genève, 3—7 Août 1909: „Zur Psychologie der Gefühlequot;,

1) Becher [52], Gefühlsbegriff und Lust-Unlustelemente; conf. blz. 128.

E. B. Titchener, Lehrbuch der Psychologie (Duitsch van O, Klemm). Leipzig,
1910. Conf. blz. 226.

Von Gebsattel [346], Bemerkungen zur Psychologie der Gefühlsirradiation;
conf. blz. 134.

Oesterreich [843], Die Phänomenologie des Ich in ihren Grundproblemen;
conf. blz. 13 en verv.

5) Orth [841], Gefühl und Bewusstseinslage; conf. blz. 34.

f\') Maier [Th. D. 492], Psychologie des emotionalen Denkens; conf. blz. 5.

Elsenhans [281], Lehrbuch der Psychologie; conf. blz. 240 en verv.

Jodl [513], Lehrbuch der Psychologie; conf, 2de b. blz. 1—50, 354—441
Eislers Handwörterbuch der Philosophie. Zweite Aufl. neu herausgegeben von
R. Müller-Freienfels. Berlin, 1922, In voce Gefühl. Conf. blz. 226 en verv

Kircherer-Michaelis, Wörterbuch der philosophischen Grundbegriffe Leinzio
1911«. In voce Gefühle. Conf. blz. 312 en verv.

Clauberg und Dubislav, Systematisches Wörterbuch der Philosophie Leinzio
1923. In voce Gefühl. Conf. blz. 181 en verv.

Fr. Giese, Psychologisches Wörterbuch. Leipzig, enz., 1921. In voce Gefühle.
Conf. blz. 53 en verv,

Zie ook het artikel „Gefühlquot; in het Handwörterbuch der Naturwissenschaften
van de band van
Külpe [603],

10) Külpe [606], Zur Psychologie der Gefühle.

-ocr page 68-

een overzicht met kritiek; Fröbes^) in 1918 een „Uebersicht. Neuere
Darstellungen der psychologischen Gefühlslehrequot;.

Veel uitvoeriger vindt men meening tegenover meening, met kritische
beschouwingen, ook bij M. Kelchner vereenigd. In haar, dankbaar door
mij gebruikt, ongemeen belangrijk artikel: „Sammelreferat über den gegen-
wärtigen Stand der Erörterung einiger Grundprobleme der Gefühlspsy-
chologiequot; 2) oriënteert zij in de onderzoekingen over de psychologie van
het gevoelsleven gedurende de laatste tien jaren 1900—1909; een ver-
volg op een vroeger artikel: „Neue Literatur zur Bestimmung des Ge-
fühlsbegriff\'\' uit het jaar 1906^). In het eerste artikel heet het: „Die
UeberEülle an Material gebot eine beschränkung der Darstellung auf die
Erörterung der Grundprobleme der Gefühlspsychologie. Als solche
gelten die Fragen nach dem Wesen des Gefühls und seiner qualitativen
Bestimmtheitquot;

Van die overladenheid van het materiaal weet ieder mee te spreken,
die zich oriënteerde in de literatuur; en het is er de latere jaren niet
minder op geworden.

Terecht zegt Martha Kelchner: „Die Behandlung der Gefühlsprobleme
hängt natürlich sehr wesentlich von der Stellungnahme der Autoren zu
den prinzipiellen Fragen der Psychologie ab.quot;

Dit blijkt ook heel duidelijk uit het overzicht over de gevoelstheorieën,
door Girgensohn gegeven ö).

Ook dit laatste overzicht heb ik in de volgende bespreking dankbaar
benut. Het is zeer lezenswaard.

Binnen een beknopt bestek wil ik trachten hoofdpunten uit de literatuur
der latere jaren naar voren te brengen.

I.

In het boek, waarin JVlüller—Freienfels ongetwijfeld het accent legt op
de beteekenis van het gevoel voor het denken — waarover zoo straks
bladz. 91 en verv. — brengt deze levenspsycholoog en -philosoof toch ook
met zeer grooten nadruk de beteekenis naar voren, die de gevoelens hebben
als functies van het ik-bewustzijn. Het ik van den mensch is voor
Müller—Freienfels nog iets meer dan het resultaat eener synthese, dan
een saamgehouden bundel van voorstellingen of een samenstel van ander-
soortige elementen. Het ik-bewustzijn bestaat voor Müller—Freienfels
uit een reeks van specifieke ik-functies, die zich nu eenmaal niet tot
andere psychologische verschijnselen laten herleiden. Müller—Freienfels
ziet zich gedwongen een domineerende en leidende werking van dergelijke
geheel en al onaanschouwelijke werkingscentra aan te nemen

1) Fröbes [336], Uebersicht. Neuere Darstellungen der psychologischen Ge-
fühlslehre.

Kelchner [547] Sammelreferat. Ueber den gegenwärtigen Stand der Erörte-
rung einiger Grundprobleme der Gefühlspsychologie.

3)nbsp;Kelchner [546] Neue Literatur zur Bestimmung des Gefühlsbegriffs.

4)nbsp;Kelchner op. cit. [547] p. 97.

Girgensohn [Th. D. 242], Der seelische Aufbau des religiösen Erlebens.
Conf. blz. 125-150.

Müller—Freienfels [809], Zur Begriffsbestimmung und Analyse der Gefühle,
conf. blz. 279.

-ocr page 69-

Reeds voor Müller—\'Freienfels was de zelfstandigheid van het ik-
bewustzijn, de gedachte, dat dit niet-afleidbaar was. en de beteekenis. die
de gevoelens voor dit ik-bewustzijn hebben, met kracht naar voren ge-
bracht door Oesterreich. En dat wel op een dergelijke overtuigende wijze,
dat er sindsdien allerwegen, met name in de psychologie en pathopsy-
chologie. rekening mee wordt gehouden i).

Trouwens, reeds heel wat vroeger had. voorloopig als een eenling,
Theodor Lipps zich verzet tegen de oplossing van het ik in allerlei functies
en gewezen op de rol. die de gevoelens bij het ik-bewustzijn vervullen.

1. Zeer terecht schreef Lipps: 2) ,.Von einer solchen im psychischen
Geschehen wirksamen Persönlichkeit, oder wie wir auch sagen können,
einem solchen realen Ich, einem solchen realen Substrat des psychischen
Geschehens, das im psychischen Leben eine selbständige Bedeutung habe,
reden einige Psychologen nicht gern.

Aber dies ist Modescheu vor Worten. Die damit gemeinte Sache
kennt jederquot; 3).

Lipps beschouwt nu verder het bewustzijn van dit reëele ik, dit ik-
bewustzijn als een gegeven grootheid, die voor de wetenschappelijke
fixeering van het gevoels-begrip op beslissende wijze tehulp geroepen
moet worden.

Lipps zegt, dat er een principieel verschil bestaat tusschen de gewaar-
wordingsinhouden en de voorstellingsinhouden, die aan deze beantwoorden
eenerzijds, aan de gevoelens en „het-werkzaam-zijnquot; anderzijds. Alleen
de^ beide laatste zijn ik-kwaliteiten of ik-„Zuständlichkeitenquot;.

Terwijl de gewaarwordingsinhouden mij gegeven zijn en het waar-
nemingsbeeld der objectieve wereld constitueeren, worden de gevoelens
door mij beleefd, en constitueeren deze het ik.

„Die Gefühle sind die unmittelbar erlebten Zuständlichkeiten des Ich.
Alles unmittelbare Ich oder Selbstbewusstsein ist Tätigkeitsgefühl. Das
Tätigkeitserlebnis kann als Gefühl bezeichnet werden, weil es die Grund-
zuständlichkeit des Ich ist, es ist das dauernde Icherlebnis, das Grund-
gefühl während alles was wir sonst Gefühle zu nennen pflegen Lust,
Unlust, Schreck, Ueberraschung und dergleichen mehr, Färbungen dieses
Grundgefühls sind.\'\'

Lipps indentiflceert dus het onmiddellijk beleefde ik-bewustzijn met het
gevoel. „Gefühle.... sind Ich-Qualitäten, Ich-Bestimmtheiten, Ich-Erleb-
nisse. Sie sind, genauer gesagt, Qualitäten oder Bestimmtheiten des un-
mittelbar erlebten Ich. Die Gefühle Konstituieren dies Ich; ich darf
dasselbe darum auch bezeichnen als das Gefühls-Ich oder das Ich-Gefühl.

P Oesterreich [843], Die Phaenomenologie des Ich in ihren Grundproblemen

/ Hier en eiders volg ik in excerpt van hëel dichtbij het hoofdstuk: Die ver-
schiedenen Richtungen der psychologischen Gefühlstheorienquot;, uit Girgensohn
[Th. D. 242], Der seelische Aufbau des religiösen Edebens, blz 125-150
Girgensohn geeft een voortreffelijke beschrijving van de verschillende tendenzenquot;
die bi, meerdere psychologen, juist met betrekking tot het gevoelsleven, met elkaar
strijden. Ditzelfde \'geldt van wat Martha Kelchner schreef over enkele andere
bij Gi^rgensohn niet besproken, psychologen. Ook haar volgde ik meermalen van
heel dicht bij,

3) Lipps [674], Vom Fühlen, Wollen und Denken, 19021. Conf. blz. 31 en verv
- [673], Psychologische Untersuchungen, Das Ich und die Gefühle\'
conf. blz. 641—693.

-ocr page 70-

Gefühle sind Weisen des Ich-Gefühlesquot; i). Het zijn geen kwaliteiten „des
Gesamtbewusstseinsinhalts.quot;

Hieruit volgt, dat het gevoel even centraal en universeel is als de ik-
functie. Zoo toont dan ook inderdaad de verhandeling „Vom Fühlen,
Wollen und Denkenquot;, den rijkdom en de breedte der betrekkingen aan
van het zóó beschouwde gevoelsleven. Zij laat zien, hoe de gevoelens
overgaan in de meest verschillende functies, of deze op zijn minst be-
geleiden. In het bijzonder ontspruiten de wilsprocessen, volgens de uit-
eenzetting van den „Leitfaden der Psychologiequot;, aan veelsoortige ge-
voelsbelevingen 2), zoodat Lipps zeer bepaald van een „Willensgefühlquot;
en van een „Gefühl, des Wollens und Strebensquot; spreekt S).

Met dat al kan men toch niet iedere bewustzijnstoestand een gevoel
noemen. Van de gevoelsspheer moet men met name buitensluiten alles
„Gegenständlichequot;, d.w.z. alles, wat het Ik zichzelf voorstelt als object
der voorstelling, of als N iet-Ik.

Ook iedere uitdrukkelijke handeling van het ik, die niet meer alleen
als onmiddellijk beleefd ik-gevoel verstaan kan worden, maar die een
duidelijk uitgedrukte psychische beweging of daad is, noemt Lipps nimmer
gevoel. Toch behoudt ook in dit geval de acte een onmiddellijken ge-
voelskant, die bewerkt, dat het Tätigkeits-edebnis als „mijnquot; beleving
gevoeld wordt. Er geschiedt geen enkele daad zonder „Tätigkeitsgefühl.quot;

Van dit algemeene gevoelsbegrip uitgaande, wordt een ander begrip,
dat eveneens in de gevoelspsychologie van Lipps een fundamenteele
beteekenis heeft begrijpelijk: het begrip der „Einfühlungquot;. Dit is de
projectie van onszelf in de van ons onderscheiden objecten: „Projizierung
unserer selbst in die von uns verschiedenen Objektequot;, die „Erfüllung der
gedachten Gegenstände mit unserem Lebenquot;

„Einfühlung ist aber nicht der Name für irgend einen Schlusz, sondern
es ist der Name für eine ursprüngliche und nicht weiter zurückführbare,
zugleich höchst wunderbare Tatsache, die von jedem Schlusz verschieden,
ja damit vollkommen unvergleichbar istquot;

„Vermöge eines nicht weiter zurückführbaren Instinktes geschieht es,
dasz in der Auffassung gewisser sinnlich wahrgenommener Vorgänge und
Zuständlichkeiten — die wir dann nachträgUch als Lebensäuszerungen
oder als sinnhche Erscheinung eines anderen „Individuumsquot; bezeichnen
— unmittelbar eine Lebensbetätigung, ein Fühlen, ein Wollen, u.s w. in
mir, dem Auffassenden sich regt und mir sich aufdrängt, derart, dasz
dasselbe in mir mit dem Akte der Auffassung zusammen ein einziges
Bewusstseinserlebnis ausmachtquot; 6).

„Ich stehe in diesem Falle nicht mehr denkend, urteilend, strebend
dem Wahrgenommenen gegenüber, sondern „ich finde michquot; denkend,

1) Lipps [674], Vom Fühlen, Wollen und Denken. Conf. blz. 1.

— [671], Leitfaden der Psychologie, 1906^, Conf. blz. 281.

y Lipps [671], Leitfaden der Psychologie. Conf. blz. 226, enz.

Lipps [671], Leitfaden der Psychologie. Conf. blz. 279, enz. [674], Vom
Fühlen, Wollen und Denken. Conf. blz, 17, enz.

Lipps [671], Leitfaden der Psychologie. Conf. blz. 25.

Lipps [677], Psychologische Untersuchungen, Das Wissen von fremden Ichen.
Conf. blz. 713.

6) Lipps [671], Leitfaden der Psychologie. Conf. blz. 36.

-ocr page 71-

dat uitsluitend op het centrale begrip van
-eltgÄiti^^^^\'^^ ^^^^^ ^^^^^nbsp;enkele^n^derT

ook7n dele L\'nl^lnbsp;gelukkig dan zijn grondconceptie. hoewel

coteptieTotnbsp;herinneringen aan die grond-

Zoo doet Lipps nu en dan concessies aan de iust-onlust-theorie

der SefïhTslX?nbsp;sondern am Ende

der Gefuhlslehre stehen naturgemäsz die Gefühle der Lust und Unlust-

ateTmen^^öntn-f^^^nbsp;^^^ Gequot;Se

quot;adruk op het lust-onlust-

Ldtfaden-\'quot;nbsp;het hooWuk vanden

difi^ ! u ^^^nbsp;het „Gefühlquot; gewijd is, met de volaende

deflmtie begmt: „Gefühle im engeren und herrschend gewordenL sÏe
dasz TTtTr haLr das g^LSsamei

ne^rarr-^?»^^nbsp;nun

sen3e m\'aäÄoor aTTnbsp;lust-onlust-kriterium als de beslis-

de sphr^S^T^gtod^P^^^^^^^^^^ quot;quot; ^^^ verschijnselen uit

Dlaat\'si\'\'?\'\'^\'quot;.^nbsp;grondbegrip wordt wel is waar ook in die

van hequot;\' TätiaSLSnbsp;door het begTp

het bÏÏ inquot;i ^ Pnbsp;dit blijft innemen boven

ne begrip van den lustnbsp;en onlust gehandhaafd.

allenbsp;^°\'9ens Lipps ten slotte

SewisS fn ofnbsp;daar volgens Lipps alle onmiddellijk

keitsgeS\' is°)nbsp;• • • »Tätlgkeitsbewusstseinquot;of„Tätig-

tegenover elkaar staande tinten van het „Tätia-
makkelHni\'nbsp;^^^ quot;quot;drukking komt. of het Ik een voorwerp al

des Lebensjefühl?\' 0) \'nbsp;^an smd Lust und Unlust Färbungen

Lipps [571], Leitfaden der Psychologie. Conf. blz 193
Zie ook: Weiteres zur Einfühlung, Arch. f. d. ges. Psychol.
4 (1905) • 465 5,0

2nbsp;irr Leitfaden der Psychologie. Conf. blz. 280

)nbsp;Ih. Lipps, Aesthetik. Hamburg, enz. I 1903 II 1906 Cnnf Ti

)nbsp;Lipps [671], Leitfaden der Psychologie. Conf. bl 26nbsp;\'

)nbsp;Lipps [671], Leitfaden der Psychologie. Conf. blz. 282,\'enz. Zie ook blz. 167.

-ocr page 72-

Geschehens, und darauf . allein, beruht letzten Endes alles Lust-oder
Wertgefühl, das ein psychisches Geschehen begleitetquot; i).

„Gefühle bedeuten das Innewerden einer Wechselbeziehung zwischen
mir und dem Gegenstand.
Sie sind die unmittelbaren Bewusstseinssymp-
tome von den Wissen, wie psychische Vorgänge sich zur Seele oder
zum Zusammenhang des seelischen Lebens verhalten.
Lust ist ein Be-
wusstseinssympton dafür, dasz ein psychischer Vorgang
günstige Beding-
ungen
für seine Apperzeption findet, während Unlust das Vorhandensein
ungünstiger Bedingungen anzeigtquot; 2).

Men lette er op,, dat ook hier de lust- en onlustgevoelens binnen de
spheer der ik-functies betrokken worden.

Toch, hoe geleidelijk Lipps den overgang ook tracht te maken, — hij
kan niet geheel en al vermijden, dat het gevoelsbegrip heterogene ge-
bieden met elkaar verbindt.nbsp;, , i i f)

Lust en onlust zijn nieuwe gevoelskriteriën, die moeilijk geheel en a^
af te leiden zijn alleen maar uit het ik-betrekkelijk karakter, dat zij dragen.
Wel is waar kan men met eenige zekerheid beweren, dat geen enkele
lust- of onlusttoestand zonder een ik-componente verloopt.

Het omgekeerde is echter veel minder zeker; namelijk, of iedere
onmiddellijke ik-beleving zich tegelijk onder het begrip van een lust- of
onlustgevoel laat brengen. Veel verschijnselen, die Lipps in het hoofdstuk
over het gevoel (in den engeren zin van het woord) uiteenzet, kunnen
toch eigenlijk alleen maar heel gedwongen met lust- en onlusttoestanden
in verband worden gebracht.

3. Nog bedenkelijker en nog moeilijker te begrijpen is een andere,
engere, formuleering van het gevoelsbegrip, die Lipps een andermaal

naar voren brengt.nbsp;„ jnbsp;i

Aan het slot van zijn verhandeling over het Ik en de gevoelens maakt
Lipps een opmerking, die reeds onmiddellijk tot de weinige citaten, die
wij hier aangehaald hebben, in duidelijke tegenspraak treedt, en die de
basis van de gevoelsleer zoo zeer verengt, dat bij een consequente
doorvoering van wat hij daar opmerkt, de geheele bovenbouw in elkaar
moet vallen.

Lipps zegt daar: „Gefühle sind unmittelbar erlebte Ichzuständlichkeiten.
Der Umfassende Begriff, dem die Ichzuständlichkeiten sich unterordnen,
ist der Begriff der
Ichbestimmtheiten überhaupt. Ich darf aber nicht defi-
nieren. Gefühle sind unmittelbar erlebte Ichbestimmtheiten.

Diese Definition wäre zu weit. Ich erlebe mich als lustig und unlustig,
als überrascht, erschreckt, erfreut, traurig, u.s.w. Damit sind Lust, Unlust
U.S.W, zweifellos als unmittelbar erlebte Ichbestimmtheiten charakterisiert.

Aber ich erlebe ebenso unmittelbar andere Ichbestimmtheiten. Ich
erlebe mich als denkend, urteilend, Tatsachen oder Forderungen von
Gegenständen anerkennend.

Auch hiermit sind jedesmal unmittelbar edebte Ichbestimmtheiten be-
zeichnet ... So gewisz ich nun aber jene Zuständlichkeiten meiner, die
Lust, die Unlust, den Schreck, die Freude, die Trauer, die Verzweiflung
als Gefühle bezeichnen, als von „Gefühlenquot; der Lust, der Unlust, u.s.w.

1)nbsp;Lipps [674], Vom Fühlen, Wollen und Denken. Conf. blz. 32; zie ook
Ästhetik I blz. 8, enz.

2)nbsp;Lipps [671], Leitfaden der Psychologie. Conf. blz. 290.

-ocr page 73-

sprechen darf, so gewisz, widerspräche es dem Sprachaebraurh
enthaltend als zuerkennend oder aberkennend. Und
wenn ich kon e

SchTentnbsp;üL^aupt zu bS

quot;ii« Lipps er tos brengt de intellectueele acte„
tw^dr/eeÄ\'Ä^^^^^,.?quot; gevoelens ,e Liten. velTn.oorhequot;

GewïïshS \\ Tnbsp;befreiende Gefühl dir sub ectiven

zelfs n,et voSlWd^\'gÄ h.erJafgewezen e„ ,„ den ban gedaan,

gevoel ervaren onlLI^ÄÄ^g S^t^KttoK^
iWarshallB) desgehjks.

me. den iesan,,^wt\'sitarha,?°sÄe?quot;nbsp;quot;quot; quot;

lZnbsp;Untersuchungen. Conf.^lz. 693

) Lipps, Aesthetik, op. dt. (blz. 47 noot 4) II blz

Lipps [671] Leitfaden der Psychologie. Conf. bV 302
. ^^ Vom Fühlen. Wollen und Denken
Tnnf\'Kl
Tawney [1,19]. Feeling and self-awarenessnbsp;\'\' \'\'

Marshall [728], The nature of feeling.
Cornelius [187], Psychologie als Erfahrungswissenschaft

-ocr page 74-

dieses Gesamtbewusstseinsinhaltes aangeduid. Datgene wat in een bepaald
oogenblik aangenaam o£ onaangenaam is, is onze geheele toestand.

Van den gevoelstoon van een objectieven inhoud, of „Teilinhaltquot;, kan
alleen in dien zin gesproken worden, dat door zijn toetreden (van dien
objectieven inhoud, of „Teilinhaltquot;) tot de bewustzijnsinhouden het ge-
voel in positieven, of in negatieven zin
veranderd wordt.

Krüger 1) sluit zich aan Cornelius aan. Hij spreekt over de vragen,
hier in geding, in zijn „Tonpsychologische Arbeitequot;. Krüger stelt voor, de
gevoelens niet „Gestaltqualitäten\'\' te noemen, maar „Komplexqualitätenquot;;
met verwijzing hiernaar, dat het om eigenschappen van complexen gaat,
die
afhankelijk zijn van de deze opbouwende bestanddeelen. Hij meent, met
name op het gebied der muziek, waarin het bijzonder duidelijk aan den
dag treedt, dat het geheel meer is dan de som der deelen, bewijzen te
vinden voor de juistheid der opvattingen van Cornelius.

Ook Schultze^) is van oordeel: „die Gefühle erscheinen ohne weiteres
als Bestimmtheit des nicht lokalisierten unmittelbar gegebenen Ichs.

Gefühle sind als Wirkungs-akzente des Inner-ichs zu bezeichnen.quot;

Ten slotte noem ik hier Gardiner S).

Max Schelers beschouwingen omtrent het gevoel wil ik hier eveneens
bespreken; want evenals Lipps en Müller—Freienfels, zoekt Scheler, zij
\'t ook op geheel andere wijze, in de
gevoelens het engere eigene, intieme
domein der persoonlijkheid, de gevoelens,
die hij dan door en in zijn
„unmittelbare Wesensschau der Wesensverhalte und Wesenszusammen-
hängequot; tracht te benaderen en te doorgronden. Dat wij de rijkdommen der
ziel aan gevoelens, stemmingen en hartstochten niet als mechanismen van
lust en onlust, spanning en ontspanning verklaren kunnen, is mitsdien
voor Scheler van zelf sprekend.

Scheler herinnert er dan aan: „Dasz es neben kausalgesetzen und
psychophysischen Abhängigkeiten des emotionalen Lebens vom Körper-
geschehen auch
selbständige Sinngesetze der von den Gefühlsempfindungen
verschiedenen
sog. „höheren emotionalen Akte und Funktionen gäbe war
lange vergessen wördenquot;

En vervolgt: Die intentiojjale und wertkognitive Natur unseres „höherequot;
Gefühlslebens
ist erst von H. Lotze wieder aufgefunden worden, trotzdem
aber nur wenig beachtet worden. Von ihm stammt Gedanke und Wort,
dasz „in jenem Gefühle für die Werte der Dinge und ihrer Verhältnisse
unsere Vernunft eine ebenso ernstgemeinte Offenbarung besitzt, wie sie
in den Grundsätzen der Verstandesmäszigen Forschung ein unentbehr-
liches Werkzeug der Erfahrung hat.quot; (Mikrokosmos I,
V Kap.)

1)nbsp;F. Krüger, Komplexqualitäten, Gestalten und Gefühle. Neue Psychol. Stud. 1 (1926).

-nbsp;Das Wesen der Gefühle. Leipzig, 1929^. Part.

—nbsp;[596], Die Tiefendimension und die Gegensätzlichkeit des Ge-
fühlslebens. ^

2)nbsp;Schultze [lOOSjT Einige Hhuptgesichtspunkte der Beschreibung in der Ele-
mentarpsychologie.

Gardiner [341], Affective phenomena.

— [343], The definition of „feeling,quot;

1) Scheler [Th. D. 695], Wesen und Formen der Sympathie. Conf. Vorwort
(zur 2 ten Aufl.) blz. VII.

-ocr page 75-

Scheler zelf heeft dan in zijn boek „Der Formalismus in der Ethik
und die materiale Wertethikquot;, bldz. 260 en verv. (2de druk Halle 1921)
de oude groote gedachte van Blaise Pascal van een ,.ordre du coeurquot;,
„logique du coeurquot;\', „raison du coeurquot; weer opgenpmen, en deze tot
een der fundamenten van zijn ethiek gemaakt.

Niet alleen, dat Scheler aan het gevoel dus een eigen en eenige plaats
geeft, en het emotioneele leven als niet verder te herleiden stelt, hij
kent aan dit gevoel ook cognitieve (noëtische) en conatieve (theletische,
voluntatieve) functies toe. Hij is van meening: „dasz es ein intentionales
„Fühlen vonquot; überhaupt gibt, dasz es neben dem zuständlichen Gefühl
auch emotionale Funktionen und Akte gibt, in denen Etwas zur Gegeben-
heit kommt und welche selbständige Sinn- und Verständnisgesetzen unter-
liegenquot; \')•

„Alles primäre Verhalten zur Welt überhaupt ist eben primär ein emo-
tionales und wertnehmendes Verhalten 2).

Auch das Emotionale des Geistes, das Fühlen. Vorziehen. Lieben.
Hassen. Wollen, hat einen ursprünglichen, apriorischen Gehalt, den es
nicht vom ..Denkenquot; erborgt hat?quot; 3).

„Es gibt eine apriorische „ordre du coeurquot;, oder „logique du coeurquot;
wie Blaise Pascal treffend sagtquot; 4).

..Was wir also gegen über Kant hier entschieden fordern ist ein
Apriorismus des Emotionalenquot; s).

Scheler noemt het „ein Irrtum, dasz die so wichtigen wertkognitiven
Gemütsakte in ihrer ursprünglichen und intentionalen (also nicht kausalen)
Grundbeziehung auf die Wertseite des Göttlichen — auf das Heilige —
mit den „Gefühlenquot; (oder doch einer besonderen Art von „Gefühlquot;)
gleichgesetzt werden, d. h. mit Bewusztseins-zuständen des Subjekts, die
ihrem Wesen nach weder Aktnatur besitzen noch intentionale ursprüng-
liche Gerichtetheit auf einen Gegenstand, noch endlich kognitive (erken-
nende) Bedeutungquot;.

Hij maakt dus verschil tusschen „das intentionale. ..Fühlen von Etwasquot;
en ..alle blosze Gefühlszuständequot; ß).

..Gefühlszustände und Fühlen sind also grundverschieden: jene gehören
zu den Inhalten und Erscheinungen, diese zu den Funktionen ihrer
Aufnahmequot; 7).

Scheler beschrijft dit gevoelsleven op eigen manier. Van Eucken uit-
gegaan. door Husserl sterk beïnvloed vond hij eigen phaenomenologischen-
vlstnïpsfquot;nbsp;„emotionaler Intuiti-

Hij oriënteert zich dus aan het object; beoogt „das phaenomenoloqisch
Gegebene.quot; en tracht door te dringen tot in het
objectieve. Schelers ..Phaenomenologiequot; gaat daarin uit naar het wezen en

1) Scheler (Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf blz 271

) Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in den Ethik. Conf. blz 200\'
Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in den Ethik. Conf blz\' 59 \'
Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf blz\' 6)\'
Zie ook blz. 64.

5) Scheler [Th. D. 692], Vom Ewigen im Menschen. Conf blz 596

Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf. blz.\' 262, en

\') blz. 263.

8) Scheler [Th, D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf. Vorwort (zur
2ten Aufl.) blz. XI.

-ocr page 76-

het objectieve in den zin der philosophia perennis. Hij tracht dit te be-
reiken door zijn „Wesensschau\'\'i).

1.nbsp;„Wesen als Wesen zu schauen 2) ist etwas anderes als zufällige
Tatsachen zu erkennen (wahr zu nehmen, zu beurteilen, u.s.w.) gemäsz
der Führung und Leitung durch zuvor erschaute Wesen. In letzterem
Tun kommt uns das Wesen nicht zu gesondertem Bewusztseinquot;.

„Das Weseaswissen funktioniert hier nur und zwar als Auslesever-
fahren (nicht als\' synthetisches Tun, nicht als Verbinden, Verknüpfen)
ohne unsselbst gegeben zu sein. Es macht für die Erkenntnis des
zufälligen Daseins überschwellig alldas, was mit dem erschauten Wesen
zusammen stimmt, resp. für die Wesenszusammenhänge und die Wesens-
strukturen ein möglicher Anwendungsfall ist. Das ursprüngliche Seins-
apriori wird hierdurch subjectives Apriori, Gedachtes wird „Formquot; des
Denkens, Geliebtes wird „Formquot; und Art des Liebens.

2.nbsp;Die primäre Wesensschau ist selbstverständhch keine reflektive
und keine, auf die sich ein Urteil aufbaut, in dem die dem Wesen ent-
sprechende „Ideequot; resp. der dem Wesenszusammenhang- entsprechende
Ideenzusammenhang erfaszt wird als Wahrheit.

3.nbsp;Alles subjektive Apriori ist also eine bestimmte Art nicht des
Formens. Verknüpfens, sondern des Auswähles.quot;

„Alles Sinnesfunktion ist nur ein Aufteilen und Seligieren des ursprüng-
lich geistig Erschauten.quot;

„Alles Fühlen ist ein Aufnehmen sowohl Fühlen von \\\\\'erten als von
Zuständen (Z.B. „Leidenquot;, „Ertragenquot;, „Duldenquot;), dies bezeichnen wir
als „Funktionquot;

„Subjektive Gefühle sind nur „Antwortreaktionenquot; auf die objektive
Wertequot; 4).

„Der Begriff „Wertquot; umspannt hier die ganze Skala alles möglichen,
„Werthaftenquot; als objektiven Korrelates subjektiven „Fühlensquot; also die
Werte Angenehm-Unangenehm als objektives, Korrelat sinnlichen Fühlens,
Edel-Gemein als Korrelat vitalen Fühlens, die geistigen Werte (Schön-
Häszlich, Gut-Böse, Wahrheitswerte) als Korrelat geistigen Fühlens,
endlich Heilig-Unheilig als Korrelat des Fühlens der Absolutsphäre der
Gegenstände (= des Religiösen).

Die Werte sind vom Bestände psychischer Subjektive prinzipiell ebenso
unabhängige qualitative Phänomene, wie die Farbe und Töne. Sie sind
Qualitäten nicht aber Relationen.

Die Fülle der sittlichen Werte kommt erst sukzessive dem Menschen
zum Bewusstseinquot;.

Scheler beschouwt het gevoelsleven dus zuiver phaenomenologisch;
stelt de vraag: hoe worden deze psychische phaenomenen door het ik
beleefd. Deze subjectieve doorleving differentieert hij en beschrijft hij
nu, al naar deze subjectieve doorleving zieh in een meer periphere laag

1) Scheler [Th. D. 692]. Vom Ewigen in Menschen. Conf. blz. 463-464.
Het is moeilijk de phaenomenologie van niet-empirisch apodiktisch karakter
met haar methode der „Wesensschauungquot; af te grenzen, zoowel tegenover het in-
tuitionisme als tegenover het apriorisme.

3) Scheler [Th. D. 695], Wesen und Formen der Sympathie. Conf. blz. 165.
■1) Przywara [Th. D. 641], Religionsbegründung. Max Scheler—J. H. Newman.
Conf. blz. 38 en 39.

-ocr page 77-

van onze psychische existentie afspeelt, of juist in diepere centrale lagen
van het ik aanwezig is. Op deze wijze steeds dieper doordringende tot
het hart van het ik, onderscheidt Scheler de gevoelens in vier goed te
karakteriseeren gevoelslagen.

Scheler geeft zijn „Phaenomenologie des emotionalen Lebensquot; in: „Der
Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethikquot;, bladz. 340 en verv.

Hij gaat er, gelijk gezegd werd, van uit, dat in het ons bekende
emotioneele leven een „Schichtungquot;, bestaat, „die nicht in dem zufälligen
Dasein der Gefühlsregungen als dieser und jener liegtquot; i).

De gevoelstoestanden worden echter ook op verschillende wijze be-
leefd en gegeven. Deze uiteenloopende gevoelens zijn niet alleen in
kwaliteit verschillend, maar zijn ook van verschillende diepte 2).

„An solcher Tiefe haben nun aber sowohl die Gefühlsfunktionen und
emotionale Akte, wie die Geftihlszustände teil. Jene brechen im Erleben
aus einer tiefer gelegenen Quelle des ich hervor, und die Erfüllung der
darin enthaltenen Intention gibt gleichzeitig — wo es sich um Werte
handelt — eine tiefere Befriedigung. Diese aber haften einerseits an einer
tieferen, Schicht des Ich und erfüllen zugleich das Ichzentrum \' in einer
reicheren Weise; erst die Folge hiervon ist, dasz sie sich auch über
einen mehr oder minder groszen Teil der übrigen Bewusztseinsinhalte
färbend und sie durchleuchtend ausbreiten.

Dieses phänomenale Merkmal der „Tiefequot; des Gefühls finde ich aber
nun wesenhaft verbunden mit vier wohl charakterisierten Stufen des
Gefühls, die der Struktur unserer gesamten menschlichen Existenz ent-
sprechen. Es gibt: 1. Sinnliche Gefühle oder „Empfindungsgefühlequot;
(Carl Stumpf), 2. Leibgefühle (als Zustände) und Lebensgefühle (als Funk-
tionen), 3. rein seelische Gefühle (reine Ichgefühle), 4. geistige Gefühle
(Persönlichkeitsgefühle).

Alle „Gefühlequot; überhaupt besitzen eine erlebte Bezogenhelt auf das Ich
(oder die Person), die sie von anderen Inhalten und Funktionen (Emp-
finden, Vorstellen u.s.w.) Scheidet, eine Bezogenheit, die prinzipiell ver-
schieden ist von jener, die auch ein Vorstellen, Wollen und Denken be-
gleiten kan. Nicht nur den Zuständen, auch den Funktionen kommt sie zuquot;.
1. De eerste laag is die der zintuigelijke gevoelens of gewaarwordings-
gevoelens (die sensuellen Gefühlsklassen, Gefühlsempfindungen volgens
C. Stumpf), het voelen van een koude aanraking, een pijnprikkel.

Het zintuigelijk gevoel wordt door de volgende eigenaardigheden
scherp gekarakteriseerd:

^ 1. Het is als uitgebreid en gelocaliseerd aan bepaalde plaatsen van
t lichaam gegeven, ingedeeld naar de organische eenheden van het lichaam.

2.nbsp;Het is voor de opmerkzaamheid niet te scheiden van de gewaar-
wordingsinhouden. die er bij behooren. Reeds de primitiefste vorm van
de „Intentionalitätquot;: „das Lust auf etwas habenquot; ontbreekt aan deze zin-
tiiigelijke gevoelens. Wel kunnen zij zelf voorwerp bijv. van genieten
en lijden worden.

3.nbsp;„Das sinnliche Gefühl ist ohne jede Persönbeziehung und ist ich-
bezogen erst auf eine zweifach indirekte Weise.quot; „Ich fühle es da, „woquot;
ich die Organeinheit erlebe, dessen Zustand es istquot;.

1)nbsp;Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf. blz 342 en

2)nbsp;blz. 343.

3)nbsp;Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik, Conf. blz. 344.

4)nbsp;Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf. blz. 345—350.

-ocr page 78-

4.nbsp;Het zintuigelijk gevoel is in wezen een uitsluitend „aktueller Tat-
bestand.quot; „D.h. es gibt für es keinerlei echte Gefühlserinnerung und
Gefühlserwartung. Seine ausschlieszliche Seinsform ist die seiner Zeit
und seines Ortes am Leibequot;.

5.nbsp;„Das sinnliche Gefühl ist seinem Wesen nach punktuell, undauerhaft
und ohne Sinnkontinuitätquot;.

6.nbsp;„Von allen Gefühlen wird das sinnliche Gefühl am wenigsten durch
Zuwendung der Aufmerksamheit auf es geschädigt. !ja, es scheint sich
hierdurch überhaupt nicht wie die anderen Gefühle zu verflüchtigen,
sondern sich durch das Deutlichkeitswachstum seiner stets mit gegebenen
Empfindungsgrundlage indirekt für das Bewusztsein sowohl zu steigern,
als abzuhebenquot;.

7.nbsp;Men kan deze gevoelens willekeurig te voorschijn roepen. Ieder
zintiiigelijk gevoel „läszt sich durch Applizierung des adäquaten Reizes
herstellen.quot;

Alle specifiek zintuigelijke gevoelens zijn „zuständlicher Naturquot;

Heeft het „zuständliche Gefühlquot; een bemiddeling noodig van de zoo-
genaamde „objektiveerende Aktequot; des Vorstellens, Urteilens, u.s.w. „om
in verbinding te treden „mit der gegenständlichen Sphärequot;, ..das echte
intentionale Fühlenquot; behoeft deze bemiddeling niet.

.,Im Verlaufe des intentionalen Fühlens „erschliesztquot; sich uns viel-
mehr die Welt der Gegenstände selbst, nur eben von ihrer Wertseite her.
Gerade das häufige Fehlen von Bildobjekten in intentionalen Fühlen
zeigt, dasz das Fuhlen seinerseits von Hause aus ein „objektivierender
Aktquot; ist, der keiner Vorstellung als Vermittler bedarfquot; 2).

„Das Fühlen geht ursprünglich auf eine eigene Art von Gegenständen,
eben die „Wertequot;. „Fühlenquot; ist also ein sinnvolles und darum auch der
„Erfüllungquot; und „Nichterfüllungquot; fähiges Geschehen S).

„Darum ist alles „Fühlen vonquot; auch prinzipiell „verständlichquot;, wogegen
püre Gefühlszustände nur konstatierbar sind und kausal erWärbarquot; 4).
2. De tweede laag is die der vitale gevoelens, als het gevoel van
frischheid, matheid, kracht. Dit zijn „das Lebensgefühl und seine iVlodi.quot;

1.nbsp;„Während die sinnliche Gefühle ausgedehnt und lokalisiert sind,
nimmt das Lebensgefühl zwar noch an dem Gesamtausdehnungscharakter
des Leibes teil, ohne indes eine spezielle Ausdehnung in ihm und einen
ort zu besitzenquot;. Maar het zijn toch, zij \'t dan ook niet nader te loca-
liseeren lichamelijke gevoelens, „Leibgefühlequot;. „Nicht „ichquot; kann be-
haglich und unbehaglich seinquot;, so wie „ich traurig binquot;, sondern „ichquot;
kann „michquot; nur so „fühlenquot;, wobei das „michquot; zweifellos jenes Leib-
ich darstellt, jenes einheitliche Bewusztsein unseres Leibes, in dessen
Ganzem gesonderte Organempfindungen und Organgefühle erst sekun-
där, wie aus ihrem fundierenden Hintergrund heraustretenquot;.

2.nbsp;„Das Lebensgefühl und seine Modi sind zweitens ein einheitlicher
Tatbestand, dem die Mannigfaltigkeitsform des „Auszereinanderquot;, die
den sinnlichen Gefühlen zukormt, fehltquot;. Deze „Einheitlichkeitquot; ontstaat
niet door versmelting van gewaarwordingsgevoelens.

3.nbsp;„Während die sinnlichen Gefühle sich weiterhin als mehr oder
weniger tote Zustände darstellen, hat das Lebensgefühl immer noch
funktionalen und intentionalen Charakter.quot; Wij voelen „im Lebensgefühl

\') Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf. blz. 263 en
2) blz. 266 en 3) blz. 265 en quot;) blz. 265 noot 1.

-ocr page 79-

unser Leben selbst, d.h. es ist uns in diesem Fühlen etwas gegeben,
sein „Aufstiegquot;, sein „Niedergangquot;, seine Krankheit und Gesündheit, seine
„Gefahrquot; und seine „Zukunft.quot;

4.nbsp;„Während die sinnlichen Gefühle in keinem Sinne über die Punk-
tualität ihrer Existenz hinausreichen, ist uns im Lebensgefühl auch ein
eigentümlicher Wertgehalt unserer Umwelt gegeben.quot; „Das Lebens-
gefühl ist der Funktion des Nachfühlens und Mitfühlens teilhaftig.quot; ,,Für
die Sphäre des Lebensgefühls gibt es auch echte sog. Gefühlserinnerungenquot;.
De gevoelens der levensspheer bezitten een ,,kontinuität der Existenzquot;
en een „kontinuierliche Entfaltungquot;. Ik kan een eigen levensgevoel later
navoelen: ,,oder besser nachfühlen, wie damals der Zustand meines ein-
heitlichen lebendigen Organismus beschaffen warquot;. „Das Lebensgefühl
vermag Gefahren und Vorteile zum Aufweis zu bringen — unmittelbar —
deren zugehörigen intellektuellen Sinn ich noch keineswegs erfasse. Das
Lebensgefühl antizipiert den Wert der möglichen Reize gerade diesen
selbst und ihrem Eintrittquot;

5.nbsp;„Alle vitalen Gefühle werden durch die Zuwendung der Aufmerk-
samkeit auf sie in ihrem normalen Ablauf zum mindesten gestört und
fungieren sinnvoll und normal nur jenseits der Helligkeitssphären der
Aufmerksamkeit. Alle vitalen Gefühle, die stets zugleich unsere Lebens-
tätigkeiten sinnvoll lenken helfen, gedeihen nur in einem Dunkelquot; 2).

6.nbsp;„Die Lebensgefühle sind erheblich weniger praktisch = willkürlich
veränderlich.quot; ,,Die Gefühle des Wohlseins und Unwohlseins, der
Frische und Mattigkeit, der Gesundheit und Krankheit u.s.w. sind nicht
ungleicher Weise [wie die sinnlichen Gefühle] zu wollen und herstellbarquot;,
Zij zijn afhankelijk bijv. van ,,der gesamten Lebensweisequot;, en van „der
individuellen und Rassenveranlagung.quot; „Man kann sie nur in engen
Grenzen durch irgend-welche praktische Maszregeln verändernquot;

3. De derde laag is die der zuiver psychische gevoelens, zooals ver-
driet, blijdschap, vreugde.

1.nbsp;Dit zijn echte „Ichquot;-kwaliteiten, van huis uit.

2.nbsp;Zij hebben in \'t geheel geen uitgebreidheid, „Ausdehnungquot;, die „in
einem Wohl-, und Uebelbefinden z.B. immer noch vage liegtquot;. ,,Gewisz
kann auch innerhalb dieser Schicht das Gefühl noch eine mannigfach
verschiedene Ichnähe und Ichferne haben\'quot;

,,Die seelischen Gefühle folgen, wie die schichtmäszig verschiedenen
Gefühlsarten überhaupt, ihren eigenen Gesetzen des Wechselsquot;

3.nbsp;De zuivere psychische gevoelens hebben de neiging om in het
licht der opmerkzaamheid volkomen te verdwijnen.

„Der Druck eines seelischen Leidens wächst bei künstlicher Abwendung
der Aufmerksamkeit von seinem Gegenstand, und es ist umgekehrt ge-
rade die energische Richtung der Aufmerksamkeit auf dasselbe, und die
damit verbundene geistige Zerlegung und Objektivierung desselben, die
hier ,.befreiendquot; wirkenquot;

4.nbsp;„Die seelischen Gefühle sind noch weniger praktisch-willkürlich
veränderlich als die Lebensgefühle.quot; „Die rein seelischen Gefühle haften
so innig an der jeweiligen ganzen Konstellation der Bewusztseinsinhalte

\'] Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf. blz. 350—355
En 2) blz. 348 en 3) blz. 348.

Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf. blz. 355 en
5) blz. 348.

-ocr page 80-

des Individuums, dasz sie noch weit weniger einer willentlichen Lenkung
unterworfen werden können als die vitalen Gefühlequot; i).
4. De diepste (vierde) laag is die der geestelijke gevoelens, die spon-
taan ontspringen uit de diepste kern van onze persoonlijkheid en ons
geheele zijn in bezit nemen, of in \'t geheel niet beleefd worden; zalig-
heid, vertwijfeling, enz.

1.nbsp;,,Sie können niemals zuständlich seinquot;. „In echter Seligkeit und
Verzweiflung, ja schon in Heiterkeit fserenitas animi) und „Seelenfriedenquot;
erscheint alles Ichzuständliche wie ausgelöscht.quot; „Sie ,,durchdringenquot; alle
besonderen Erlebnisinhaltequot;, zonder zelf door inhouden gemotiveerd te zijn.

2.nbsp;„Ihre Eigenart tritt auch darin hervor, dasz sie absolute, nicht auf
auszerpersonale Wertverhälte und auf deren motivierende Kraft relative
Gefühle sind.quot;

,,Man kann geradezu sagen: Wo das Etwas auch gegeben und an-
gebbar ist, „über dasquot; wir selig und verzweifelt sind, da sind wir sicher
noch nicht selig und verzweifelt. Sehr wohl mag eine Reihe anderer
Erlebnisse in motivierter Sinnverkettung uns dieser Gefühle berauben
oder sie am Ende der Eblebnisreihe auftauchen lassen: sind sie dann
aber einmal da, so lösen sie sich von dieser Motivenkette eigenartig los
und erfüllen gleichsam vom Kern der Person her das Ganze unserer
Existenz und unserer „Weltquot;.quot;

„Es gehört zum Wesen dieser Gefühle, dasz sie entweder gar nicht
erlebt werden, oder vom Ganzen unseres Seins Besitz ergreifenquot; 2).

3.nbsp;„Die geistigen Person-gefühle sind völlig jeglicher Willensherr-
schaft entzogen.quot; „Sie quellen spontan aus der Tiefe unserer Person
selbst hervor, und sind eben damit die um wenigsten „reaktiven Gefühlequot; :
das Sehgsein, das Verzweifeltsein der Person selbst.

Nur die reaktiven Gefühle sind in dem Masze, als sie dieses sind
auch der willkürlichen Hervorbringung unterworfen. Jene aber geben
sich — wenn ich so sagen darf — als pure „Gnadequot;, und so gewichtig
sie als Quelle alles Verhalten, auch des Wollens sind, so völlig unmög-
lich ist es, sie zu intendieren, oder gar ihr Sein oder Nichtsein sich als
„Zweckquot; zu setzenquot;

„Wie in der Verzweiflung ein emotionales „Nein!quot; im Kerne unserer
Personexistenz und unserer Welt steckt — ohne dasz die „Personquot;
dabei auch nur Reflexionsobjekt ist — so in der Seligkeit der tieffsten
Schicht des Glücksgefühls — ein emotionales „Ja!quot; Es ist der sittliche
Wert des Personssein selbst, dessen Korrelate sie zu bilden scheinen.
Darum sind sie auch die metaphysischen und religiösen Selbstgefühle
katexochenquot;.

De verschilpunten tusschen Schelers derde en vierde laag van gevoelens
zijn niet altijd even scherp. Toch komt wel tot uitdrukking in da wijze,
waarop Scheler deze vierde laag typeert, dat met name in haar het ik-
bewustzijn der persoonlijkheid aanspreekt en tot uitdrukking komt.

Na Lipps en Scheler — al ga ik daarmee een betrekkelijk verren stap
terug — hier ook Friedrich Daniel Ernst Schleiermacher.

Want ook voor Schleiermacher is het gevoel een bijzondere functie
van het ik-bewustzijn, „eine eigentümliche Qualität der Ichhaltigkeit.quot;

1)nbsp;Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in den Ethik. Conf. blz. 348.

2)nbsp;Scheler [Th. D. 694], Der Formalismus in der Ethik. Conf. blz. 355-357.
En 3) blz. 349.

-ocr page 81-

„Die Ich Setzung - der funktionelle Gefühlsbegriffquot; is de kern van zijn
gevoelstheorie.

Voor de eenheid van het geestesleven is het gevoel ook overigens
van de grootste, van allesbeheerschende beteekenis. Het gevoel is immers
de brug tusschen de tegensteUing: denken en willen. In de „Dialektikquot; (151)
heet het gevoel de „relative Identität des Denkens und Wollensquot;.

Maar ook tusschen de momenten van het weten en het doen speelt
het gevoel, dat gelijk te stellen is met het onmiddellijke zelfbewustzijn,
een rol (Glaubenslehre § 3 en 4) i).

Het gevoel is iets nog meer innerlijk en nog hooger dan al de overige
functies der ziel.

Maar — wie Schleiermachers opvatting omtrent het gevoelsleven —
het hart zijner wisselende philosophische psychologie — met een enkel
woord wil beschrijven, die moet een keuze doen, en afzien van allerlei
tegenstrijdige opvattingen, die in zijn werken verspreid liggen.

Schleiermacher gaat bijv. wel uit van den drieslag, de indeeling in
drie vermogens; denken, voelen en willen, die hij — ze was in zijn tijd
algemeen tot heerschappij gekomen — bij zijn tijdgenooten geaccepteerd
vond. De Dialektiek houdt zich dan ook bijna uitsluitend bezig met de
geestelijke werkzaamheid van het denken; de philosophische Ethiek met
het willen, in het bijzonder het doen, terwijl de Aesthetiek en de Dog-
matiek samen de phaenomena van het gevoel behandelen.
Zoo was het gebruikelijk te doen.

Maar hij verzet zich anderzijds heel sterk tegen deze indeeling in
vermogens.
„Das Ich ist kein begriff in dem etwas zu teilen wäre, sondern
ein ungeteiltes Gefühlquot;. (Psychologie 406) En reeds in zijn eerste colleges
over Psychologie (Psychologie 419) verklaart hij, dat hij „eine Theorie
verschiedener sogenannten Seelenvermögen lieber vermeidenquot; wilde. In
het college van 1830 is deze tendens geworden tot een volkomen afwijzen
van die vermogens-theorie.

Behandeld heeft hij deze verdeeling der ziel in drie vermogens nooit.
„Gefühlquot; is voor Schleiermacher, volgens zijn Psychologie, (trots prin-
cipieele overeenstemming met zijn Psychologie wijkt de „Glaubenslehrequot;,
waarin een groot deel op zuiver psychologische inzichten teruggaat, toch
in meerdere opzichten daarvan af), tegenover de „Empfindungenquot;
„eine
höhere Stufe des Selbstbewusstseinsquot;
: „Gefühlquot; en „unmittelbares Selbst-
bewustseinquot; zijn identiek^).

Het gevoel is de bemiddelaar van den overgang tusschen alle momenten,
die maar eenigszins in de menschelijke ziel mogelijk zijn. Niet alleen de
verschillende momenten van het gevoel zelf worden door het gevoel
verbonden, maar ook de verschillende momenten van het weten onder
elkaar en van het doen onder elkaar; evengoed als ook de momenten
van het weten en het doen in hun verhouding tot elkaar eerst door de
bemiddeling van het gevoel mogelijk gemaakt worden.

In de Psychologie van 1888 (Psychologie 424) heet het bij de bespre-
king van den reuk- en den smaakzin: „Sofern aber diese Sinne sich
überwiegend zum Gefühl neigen, kann man sie durchaus nicht niedriger

1)nbsp;Schleiermacher [Th. D. 699], Der christliche Glaube.

2)nbsp;Schleiermacher [Th. D. 701], Psychologie.

3)nbsp;Nog eens: Schleiermacher is in \'tgebruik zijner termen door allerlei oor-
zaken wel heel weinig eenstemmig en zeer verwarrend; men kan \'tdus ook heel
anders bij hem vinden.

-ocr page 82-

Anbsp;\' unentbehrlich ist und ebensosehr unser Wesen

Td der WatThquot;nbsp;Wechsel beider (nämlich des gSs

auch kei^f nä™quot;quot;^^ Begrenzung der Momente, und ohne Gefühl
S^rdtnbsp;Anschauen zum Handelnquot;. In deze regels

Tn onftezTn?!\' ^?esproken. dat het gevoel het constante elem\'ent
dat het
bevoel ni.ï 1nbsp;uitdrukking brengt, en anderzijds,

bearenst LTr nnï ^ quot;nbsp;momenten van het bewustzijn

bewSLmg^nbsp;aanschouwen tot het handelen

psychologie is deze theorie van de
bemiddeling tusschen de momenten, door het gevoel, uitqewerkrae Jorden

unï wÄ^^^\'en dis\'f t\'f T/ ^nbsp;IdeStÄntns

Wollens quot; \'nbsp;Denkens und das erste des

meSen IT\'lnbsp;bemiddelaar tusschen de enkele mo-

identiteTt vfn Z^Znbsp;^^^ g^^oel komt ook de

srffnlnbsp;.nbsp;Er heeft een doorgang der ver-

ptalsnbsp;het gevoel (= het onmiddellijke zelfbewustzi^)

voor\'\'eeTfuL;i ^\'J Schleiermacher van alle gaven voorzien, die maar
alken dat heT fn unbsp;g^^enscht zouden kunnen worden. Niet

ShekJ ovfr A ^quot;^.\'quot;«^^quot;ten voorhanden is, het heeft ook de be-

- ^quot;lissen, ja, het staat

bewi;tzïko Jnbsp;elementen uiteenvalt, maar „zuständlichquot; tit

oewustzijn komt. De toestand van het voorwerp en de toestand die in

oäeSe^ie?\' mafnbsp;^^^^ ^^^ripmatig niet van elka r

JSwero 1 An. ^nbsp;gevoel brengt het zijn van een

Tn O l \' fquot; ..zuständliche Identitätquot; tot uitdrukking,
in een opmerkmg der notities van 1818 (Psychologie 421) heet hef

der Regel Wahrnehmung e ToU
drB^eTch.ff T f;;nbsp;quot;^\'^\'S^ht die ganL Seele in dem Ausdruck

k?mm?nsïe ^nbsp;^^^nbsp;Anschauung ist das voll-

soThTdr. wnbsp;der Eindruck zu stark und bleibend,

Sele da G^üSrS^^^^.^Tnbsp;bleibt nur der Zustand de

tfgesstÄnbsp;voikommenste

is het^^fvtTuV\'nbsp;^^^^^nbsp;wantvoorSchleiermacher

Si fn de eerstenbsp;^^g\'-jiPequot; van Qod. En ook wanneer

mL er on b?HLï ^ f gevoel Anschauungquot; gebruikt, dan moet
men er op bedacht zijn, dat de uitdrukking „Anschauunqquot; toen noa een
element bevatte, dat maakte, dat met dit woord iets®werd aa3u1d
meer aan den kant van het subjectieve bewustzijn. TusscTen ..
aS,^
ung en gevoel bestaat een subtiel ondersche d: het gevoe vXt de

gegev^s. m het zelfbewustzijn „zuständlichquot; te doen worden. „An-

-ocr page 83-

schauungquot; is „Realisierung des inneren Gehaltesquot; van de waarneming i);
gevoel is realiseering der door deze „Anschauungquot; in het bewustzijn
opgeroepen verwondering. „Anschauungquot; staat zóó tusschen waarneming
(objectief bewustzijn) en gevoel (subjectief bewustzijn) in en duidt het in
de waarneming tot stand komende intuitieve begrijpen van de werkelijk-
heid aan, die in het gevoel, dat er op volgt, „zuständlichquot; wordt.

Schleiermacher gebruikt „Gefühlquot; en „Anschauungquot;, dus nog niet vol-
komen synoniem in den zin van ontroeringseruptie en besef._ Toch ver-
dwijnt in de 2de uitgave der „Redenquot; de term „Anschauungquot;; hetzij dat
Schleiermacher het woord laat uitvallen, of door gevoel vervangt, of.
misschien nog iets vaker, door ..unmittelbare Wahrnehmungquot;. Eerst in
de 3de uitgave wordt ook deze laatste uitdrukking vervangen en wordt
..Gefühlquot; vrijwel uitsluitend gebruikt.

In de latere ,, Vorlesungen über Psychologiequot; wordt dan het religieuze
gevoel gespecialiseerd tot ..Abhängigkeitsgefühlquot;; van waaruit het ook
in de ..Glaubenslehrequot; doordringt.

II.

Wenden wij ons nu tot Wilhelm Wundt en zijn gevoelsleer, dan zal
blijken, dat ook bij Wundt het gevoel in het zijn van het Ik nog wel van
zeer groote beteekenis is, maar toch niet meer zóó een uiting is van het Ik
der geheele persoonlijkheid, als dit bij Lipps in zijn onder 1, blz. 45, ver-
melde beschouwingen, en bij Scheler en bij Schleiermacher het geval is.

Bij de eenvoudige lust-onlusttheorie. die in lust en onlust de fundamenteele
elementaire factoren van het gevoelsleven in \'t bijzonder ziet. meent
Wundt niet te kunnen blijven staan. Bij een nauwkeurige analyse der
experimenteel gevonden feiten toch „drängt sich unweigerlich eine Anzahl
seelischer Zustände der Wahrnehmung auf. denen man zwar durchaus
den Charakter von Gefühlen zuerkennen musz, die sich aber in die Scha-
blone ..der Lust und Unlustquot; nimmermehr einzwängen lassenquot; 2).

1) In aansluiting bij Fichte en Schelling gebruikt Schleiermachter „Anschauungquot;
in de eerste uitgave der „Redenquot;, als een: „reflexionsloses Aufgehen in einem
Ausserunsseienden mit Zurückdrängung aller
anderen Bewusstseinsinhaltequot;; elders
gebruikt hij in dezen zin „Gefühlquot;. Zie Wrzecionko [Th. D. 903], Die metaphysische
Bedeutung der Gefühlstheorie in Schleiermachers Dialektik, blz. 15.

En, dezelfde, blz. 22:

„Gefühl ist das unmittelbare, d. h. reflexionslose Bewusstwerden des in Folge
einer Affection unseres Organismus im Bewusstsein hervorgerufenen Zustandes.
Dies geschieht in der Weise, dass die Objectivität für diesen Moment unsere
Subjectivität wird, dass also Wollen = ausströmende Thätigkeit und Wahrneh-
men = reflec:irte, aufnehmende Thätigkeit zurücktreten. Das Gefühl der Psycho-
logie unterscheidet sich von der Anschauung der Isten Auflage der Reden nur
durch die genauere Fassung. In der Psychologie herrscht überall die Ansicht,
dass uns das Universum nur in unserem eigenen Bewusstsein gegeben ist. An-
schauung ist Identität von Ausserunsseiendem und Inunsseiendem, Gefühl Identität
von Vorgestelltem und von Vorstellen, von Realem und Idealemquot;.

Wundt [1235], Grundzüge der physiologischen Psychologie II, 1902^ blz. 285.
Zie voor de wijzigingen, die Wundt in den loop der jaren in zijn gevoelens-
psychologie bracht: Hollands [4731, Wundt\'s doctrine of psychological analysis
and the psychical elements and some recent criticism.

-ocr page 84-

huntn\'^re; tfnbsp;paren uitgaande, deze verbindt en

tiïiteitnbsp;Wundt zich van de subjec-

son^d\'erraïf\'ernnbsp;auf Eigenschaften der Objekte,

wordt 2).nbsp;Verhalten des erlebenden Subjektes selbstquot; betrokken

alle psychische bewust-

rgTn\'g^\'1:ndrd\'t?nbsp;..vorstellung- en ..Gemüthsbe-

^^^ Zieleleven (Vorstellung) is op objecten

der bu tenwereld gericht; de andere (Gemüthsbewegung) Wijft vSor zuiver

subjectieve toestanden en processen gereserveerd.nbsp;^

te Ä^raS^r.f\'\'nbsp;verbonden en kunnen alleen maar door

zLeleve?sLdsnbsp;^et werkelijke

aanvullende gedeeltehjke inhouden van Lt

En zoo komen ook de elementen, waaruit zij (Vorstellung en Gemüths-

SrlllheTr J^fva\'n elkaar voor.
Maar abstraheerend kunnen wij toch elk der beide groepen tot bii-
zondere eenvoudige elementaire processen herleiden ^ ^nbsp;^

JJe tota e .gegenständlichequot; zijde van het zieleleven rust op de groote
GemÄwi\'\' ..eenvoudige zintuiggewaarwordingen-. t«wijf alb
..Uemuthsbewegungen opgebouwd zijn uit eenvoudige gevoelens, die zich
in de drie genoemde klassen laten
groepeeren 4). ^nbsp;^

nieT^tSgtTebbt\'nbsp;gevoelsleven meent Wundt

der^mlnr^U^quot;\'^\' echter uitvoerig aan te toonen, hoe de geheele menigte
der menigvuldige verschijnselen van het subjectieve zieleleven uit S
elementen door „schöpferische Synthesequot; ontspringt.nbsp;^

Irnr^tf samengestelde processen kunnen zich van het oorspronkelijk
ïo^ quot;quot;damenteele elementen schijnbaar heel ver vemteen
Processen houd^rTquot;\'\'\'\'\' waarneming ze voor volkomen verschïïendé
fpr^nN? !f • quot; de overgangen zelfs niet eenmaal zou kunnen raden
terwijl de experimenteel geschoolde zelfwaarneming dezelfde elemeS

pre°rStdXnbsp;-estLerogene^S:

De gevoelens (en daarop wil ik nu den nadruk leggen, en bespreek ik
Wun^ deze plaats na Lipps, Scheler en Schletaacher) bewfzen

Wundt [1235], Grundzüge enz. II, blz. 284 enz.
-- [1234], Grundrisz der Psychologie, 19025, blz. 100 enz
236 enz.quot;nbsp;Menschen- und Tierseele, 19064. blz.

2)nbsp;Wundt [1235], Grundzüge enz. II, blz. 285 en 354 en verv.
txr\'quot;nbsp;\'Vorlesungen enz. blz. 21, 221 enz.

3)nbsp;Wundt [1235], Grundzüge enz. I, blz. 344 enz.

—nbsp;[1234], Grundrisz enz., blz. 111 enz
Wundt [1235], Grundzüge enz. I, blz. 350 enz.

—nbsp;[1234], Grundrisz enz., blz. 35 enz.

-ocr page 85-

zich zelf daarbij als centrale factoren van het zieleleven. die overal tegen-
woordig
en al-werkzaam iedere actie van het bewustzijn, op welke wijze
ook van belang, doordringen en mee bepalen, inzonderheid de processen
in het spel bij de opmerkzaamheid, de apperceptie; de apperceptie —
d.w.z. hetquot; ..klarer werdenquot; van den een of anderen bewustzijnsinhoud
onder gelijktijdige remmingen van andere processen.

Ieder gevoel is niet alleen een reactie van het bewustzijn maar een
reactie van de apperceptie op de enkele bewustzijnsbeleving i).

Is echter het proces der apperceptie naar zijn wezenlijken inhoud opge-
bouwd uit gevoelens, dan is daarmee de medewerking der gevoelens aan
alle processen van het hoogere zieleleven vastgesteld, want aan welke
meer ingewikkelde zieletoestanden zou die centrale en specifieke een-
heidsfunctie van het bewustzijn — de apperceptie geen deel hebben.

Via de elementaire rhythme-belevingen, die bij Wundt altijd weer als
fundament, voor zoover het \'t gevoelsmoment betreft, van alle hoogere
gevoelens \'naar voren gebracht worden, bouwen de gevoelens het tijds-
bewustzijn op, waarin zij een domineerende positie innemen 2).

Gevoelens zijn vanzelfsprekend het wezenlijke deel in het gecompli-
ceerde geheel der affecten 3). Uit deze ontspringen echter ook weer de
wilshandelingen, want wilsprocessen
zijn „tatsächlich immer Affekte.quot; „Der
affektive Gefühlsverlauf kann unter Umständen, wie ja auch zuweilen bei
den eigentlichen Affekten, ein sehr kurz dauernder sein, oder die Gefühle
können von relativ geringer Intensität sein: ein
Wollen ohne Affekt gibt
es
aber ebenso wenig wie einen Affekt ohne Gefühlequot;^).

Deze identificeering van gevoel en wil wordt nog versterkt door de
identificeering van opmerkzaamheid en. apperceptie met den wil: de ap-
perceptie van een psychischen inhoud is de elementaire vorm van een
wilsproces De eigensoortigheid der wilshandelingen tegenover andere
psychische processen bestaat alleen maar in een bijzondere wijze van
synthese der in haar voorkomende gevoelens met elkaar en met andere
componenten: „Der Wille ist____keine spezifische, aber eine ursprüng-
liche Energie des Bewusstseins. Er ist keine spezifische, denn er besteht
aus den gleichen Gefühls- und Vorstellungselementen wie die anderen
Bewusstseinsinhalte. Aber er ist eine ursprüngliche, denn die Willensver-
bindungen dieser Elemente sind so ursprünglich wie das Bewusstsein
selbst und sie sind nicht aus andern Bewusstseinsvorgängen abzuleitenquot; 6).

M Wundt [1235], Grundzüge enz. II, blz. 357 enz.; III, blz. 112. 180. 315
enz., 512.

) Wundt [1235], Grundzüge enz. III, blz. 84 enz.

—nbsp;[1234], Grundrisz enz., blz. 175, 185 enz.

—nbsp;[1243], Vorlesungen enz., blz. 288 enz.

3) Wundt [1235], Grundzüge enz., III. blz. 187 enz.

—nbsp;[1234], Grundrisz enz, blz. 202 enz.

—nbsp;[1243], Vorlesungen enz., blz. 446 enz.

Wundt [1235], Grundzüge enz., III. blz. 223, conf. 99 enz., blz. 187. 221 enz.

—nbsp;[1234], Grundrisz enz., blz. 218 enz.

—nbsp;[1243], Vorlesungen enz., blz. 239 enz.

5) Wundt [1235], Grundzüge enz-, III, blz. 283 enz., 315 enz.

—nbsp;[1234], Grundrisz enz., blz. 261 enz.

—nbsp;[1243], Vorlesungen enz., blz. 275 enz.
Wundt [1235], Grundzüge enz.. III. blz. 286 enz.

-ocr page 86-

HeT^f\'l^^o\'tlefüh?\'.\'\'\'\'\'\'^quot;®\'^\'^^nbsp;gevoelscomplex.

f-M iotalgefuhl. dessen dominierende Elemente die Apperzeo-
tionsgefuhle und dessen sekundäre, variablere Bestandteile die sSeS
an das eigene Selbst gebundenen Gefühle und Empfindungen s ndquot; if
f.nd^?. l ^°°^o°derstellingen uitgaande is het heel begrijpelijk dat
tenslotte ook de zoogenaamde intellectueele processen voL een qroo
deel mt gevoelens afgeleid worden. Alle hoogere intellectuele procS
komen volgens Wundt op grond van de apperceptie als ..apperSve
totnbsp;van de bloot associatieve ver^biSn^

- complex fe-

Overziet men Wundts gevoelsleer, dan kan men haar den lof eener
imponeerende innerlijke geslotenheid niet onthouden.

Het meest beteekenisvolle van Wundts conceptie ligt hierin dat hii
terwi, hij ten volle recht laat wedervaren aan de
veelzi digS vil hS

ES \'tct^oor\'elfquot; \'\'\'.\'linbsp;gebieden uit ie rvoelLphSe

uitsluit, toch voor alle verschillende functies een eenheidsband zoekt en

behandeld hth\\77n? ïnbsp;quot;quot;nbsp;Schleiermacher

h^HcK J 7 rnbsp;dadeli k op laten volgen, dat Wundts een-

der ^^Equot; teleurstelt; en dat het onmogelijk is Wundts ce^raal-Lgr^
„der schöpferischen Synthesequot; in zijn vollen omvang staande te houdeSf

geslotenheid der Wundtschtge^

Wundt [1235], Grundzüge enz., III, blz. 354 enz.
— [1234], Grundrisz enz., blz. 264.
J) Het „Prinzip der schöpferischen Resultantenquot; of „der schöpferischen Synthesequot;
houdt volgens Wundt in. dat in alle psychische verbindingen „das aus irgendeiner
Anzahl von Elementen entstandene Produkt mehr ist als die blosze Summe der
Elemente, und mehr ist, als ein diesen Elementen gleichartiges, nur etwa nach
seiner beschafFenheit irgendwie qualitativ oder quantitativ abweichendes Gebilde,
sondern dasz es ein neue,, nach seinen wesentlichsten Eigenschaften mit den

Szeurni; Ïquot;nbsp;unvergleichbares

n^JÜ\'nbsp;blz. 755 enz., conf. 290 enz., 496.

— 11234], Grundrisz enz., blz. 110 enz., 393 enz

JtdTtZT \'quot;\'fnbsp;-aargenom\'en en in overeenstemming

een aoar o 1 L T\' \'\'nbsp;verbindingen zelden alleen maar

een agg egaat van haar elementen. Producten echter, die buiten kijf zeker niet

heeten te zi n, deze kunnen onmogelijk uit de synthese dier elementen alleen ver-
klaard worden. Veeleer steekt er dan in de synthese
telkens weer de een of andel
nieuwe, niet verder afleidbare en onverklaarbare functie, die over de eÏ^nten
domineert en ze tot een nieuw samengesteld geheel organiseert.

aeh.ndh Wnbsp;apperceptieleer, kan toch wel niet

gehandhaafd bh,ven. Apperceptie blijkt hoe langer des te meer een verzamelnaam

voor een menigte van geheel heterogene processen, die onder den invloed der

nieuwere experimenteele psychologie zich steeds duidelijker dilTerentieeren

-ocr page 87-

on^rirfTÄ^u°nbsp;gevoelsleet moeten afzonderlijk en ieder

p zien zeir Detiandeld worden. Daarvoor is het hier niet de plaats.

^an de driedimensionaliteit der gevoelselementen vond
bestrijdmg bij E. B. Titchener. en anderen.

Lölunï^n®\'quot;nbsp;Erregung und Beruhigung. Spannung und

Lo ung memals emfache elementare Vorgänge sind; sie sind im Gegenteil

S^n^nTnbsp;^quot;thalten sie OrgaLmp-

hndungen (besonders kmasthetische). Nach der Empfindungs-seite hin

1! 2u sagen - verschiedene Muskelzustände dar.
na^ der Gefühlsseite hin sind sie entweder lustvoll oder unlustvollquot; i)
Uver de experimenteele fundeering van Wundts leer door het onder-
zoek van de veranderingen van pols en adem bij eenvoudige gevoels-
processen zegt hij: Es ist weiter nichts zu sagen, als dasz
dZTso

fesche r 7t Ergebnisse von anderen, gleich sorgfJSg „
Forschern glattweg geleugnet werden----Es ist offenbar verfrüht

enrehmenquot;°) 3)nbsp;AusdrucksmethrdVzu

finEngtquot;.quot;zif o^^^^nbsp;^ quot;Organemp-

tarf

in.h«nbsp;dagegen sind Gemeinempfindungen, denen

insbesondere das Merkmal der Aktualität abgehtquot; 4). [Zie over hem blz. 64]

Minder dan dit bij Wundt \'t geval is. beschouwt Johannes Rehmke de
gevoelens als een uiting van de geheele persoonlijkheid.nbsp;\'

zin^ „ ?nbsp;P »Zuständlichkeitquot; als kriterium ter begren-

Äiinbsp;domineerende in zijn gevoelsleer verheven

aeSitTndiS ïnbsp;,grond- Bestimmtheitenquot; van het zieleleven: ..die

Teitquot; Daanbsp;^uständliche und die denkende Bewusstseinsbestimmt!

nnbsp;quot;quot;^sächliches Bewusstseinquot;.

Iets anS rnbsp;quot;nbsp;of onlust heeft 5).

iet^nd^.,Zustandl.ches dan den lust en den onlust treft men in ons

Titchener [1134], Lehrbuch enz. blz. 254.
W r\'n\'nbsp;gevoelens-theorie zijn:

CeteejXls^\'Iinbsp;[936,

649] Titchener [1,34 en n^it/l^^La ^iSs ^53 °quot;\'

Uit kSL?:quot;^nbsp;^^^nbsp;^-Oressbericht. Conf. blz. 185.

Orth [841], Gefühl und Bewusstseinslage. Hierin worden I„.t . , , .
enkele gevoelselementen naar voren gebracht T dTbefdenbsp;, \'

als een mengsel van orgaan-gewaarwordingen el ..Bewuste^ aoeTquot; ^^^^
1 Rehmke [918], Lehrbuch der allgemeinen Psychc^^ Ä

-ocr page 88-

Zieleleven nfet aan i). Dit „Zuständlichequot; wil hij ongetwijfeld niet zonder
meer met gevoel gelijkstellen, daar immers het veelduidige spraakgebruik
ook orgaangewaarwordingen en van allerlei anders als „gevoelquot; aanduidt.
Hij wil den term „gevoelquot; liever voor meer gecompliceerde processen
reserveeren

Maar hij zegt toch: „Was aber auch immer im Besonderen mit dem
Worte „Gefühlquot; gesagt werden soll, unter allen Umständen „ist wenig-
stens Zuständliches, Lust oder Unlust gemeint.quot; De meest intieme, de
diepste laag van alle spraakgebruik van het woord gevoel is steeds het
„Zuständlichequot; 3).

Het^ bewustzijn vertoont in ieder oogenblik slechts één enkel „Zuständ-
h^es ; daarom moet dit tegelijkertijd als enkelvoudig gesteld worden.
„Das Gegenständliche das hinsichtlich der Aufmerksamkeits- oder Deut-
hchkeitsstellung bevorzugt ist d.h. im Blickpunkt des Bewusstseins steht,
hat den groszten Zuständlichkeitswert. Es bestimmt deshalb die Art des
Zuständlichen (ob Lust oder Unlust)quot;.

in.

Bij de groep psychologen, die ik nu ga bespreken, is dat deel der
menschelijke persoonlijkheid, dat in het gevoel tot uiting komt, nog weer
meer verengd.

Door een onbevangen, onbevooroordeeld, zuiver empirische analyse
probeert Harald Höffding het wezen van het gevoel te bepalen. Höiïding
erkent het gevoel als een psychisch element, wezenlijk van de gewaar-
wording verschillend. Het gevoel is voor hem „dasjenige in unseren
inneren Zustanden, welches durchaus kein Element einer Wahrnehmung
oder eines Bildes werden kannquot; 4). AI erkent hij zeer nadrukkelijk den
onlosmakehjken samenhang van kennen, voelen en willen in iedere
psychische acte, toch is het gevoel voor hem van zelfstandigen oorsprong
en is het datgene, wat het geheele innerlijke leven beweegt. In de ge-
voelens uit zich „der Zustand des bewuszten Individuums.quot; In hun
^genstellmg van lust-onlust heeft men een uitdrukking te zien „des
Gegensatzes zwischen Fortgang und Rückgang des Lebensprozesses.quot;

Ook voor Oswald Külpe zijn lust en onlust elementaire, onherleidbare,
irreducibele bewustzijnsinhouden, met het karakter van het toestands-
bewustzijn.

Voor Külpe zijn alleen lust- en onlust gevoelens. Alle overige zooge-
naamde gevoelens laten zich in andere elementaire processen oplossen,
en zijn mitsdien noch elementair, noch irreducibel =).

Külpe spreekt over de gevoelens als over „Elemente des Bewusstseins,

\') Rehmke [918], Lehrbuch der allgemeinen Psychologie, blz. 298.

Rehmke [918], Lehrbuch d. allgem. Psychologie, blz. 120, 297 enz., 365 enz.
3) Rehmke [918], Lehrbuch der allgemeinen Psychologie, blz. 366.
— [919] Zur Lehre vom Gemüt.
Höffding [466]. Psychologie in Umrissen auf Grundlage der Erfahruna
Conf. blz. 370.
Zie ook [467], Zur Psychologie der Gefühle.

5) Külpe [606], Zur Psychologie der Gefühle. [Kongreszbericht (des sechsten
internationalen Kongresses für Psychologie. Genève, 1909), blz. 185]. Separaat.
Külpe [605], Vorlesungen über Psychologie, blz. 216 enz.

-ocr page 89-

^^nJZnZnJ^^^^^^^^^nbsp;ß^^\'^^^ungen von

d.v ,„ quot;Empfindungenquot; zijn „diejenigen einfachen Bewusstseinsvorgänae.

PeVpquot;her:inrzTnfrÄ^nbsp;-

Gefühle aber stehen in keiner erkennbaren Abhängigkeitsbezie-
zunbsp;ä^^^eren, körperlichen Organen, und ih? Verhältnis

werdenquot; quot; ^^^Q^^^n kann vorläufig noch nicht mit Sicherheit angegeben

Hij. in Wiens school, de hoogere denk- en wilsprocessen voor het eerst
ÏÏner^\'infJ\'rquot;\'quot;^?quot;\'^ onderzoek door middel van de systematische
SrraT.. /nbsp;onderworpen werden, opende daardoor

een weg naar de eigenhjke mnerlijke wereld; vond daar ook de gevoelens

aJ^K\'\'?\'quot;\'nbsp;der Gefühlequot;, hiervoor, blz. 64 noot 5 vermeld

dL r Ä rnbsp;der Gefühle. Arten der Gefühle. Die Methoden

..gefj^hls orschung. Ergebnisse der Gefühlsforschung. Theorien der
Gefühle, alles, met kritiek, in een veertiental bladzijden

Het is met name uit zijn school, die der Würzburgers, Johann Orth die
een zelfstandig kritisch-experimenteel onderzoek naar de verhouding gevod
T\'^\'^e deed ; in \'t bijzonder naar de verhouding . Be-
wusztsemslage en „Mehrdimensicnalitätquot; der gevoelens. Orth ^m^ent
m de Bewusztsemslagequot;. de rest bij de analyse van den totalerbL
wustzijnsmhoud overgebleven, een - „einer Auflösung sich entzSend;

Snldhnbsp;\'fvinden, „dem der Charaker des Dunklen

Unfaszbaren anhaftet und der sich nicht weiter zerlegen läsztquot; i)

„Gefühlquot; blijft na Orths kr tiek od
Äv^! \'nbsp;en ..Nicht-lokalisierbarkeitquot; als kriLën

in ZT T quot;^ets anders over dan de onmiddellijke ervaring, waadn
ItewZ l de nsych sehe toestanden van lust en onlust in hun tegeT-
rl en eigrfisoortigheid gegeven zijn 2).nbsp;^

seiävorgang;^quot;^quot;^\'\'\'quot;quot; Empfindungquot; is een zelfstandige ..Bewuszt-

Ook Hermann Ebbinghaus beschouwt de gevoelens zóó - als elemen-
taire. onherleidbare irreducibele bewustzijnsinhouden en
rïen er al
nlJUnnbsp;E-^lebnisse von Lust und Unlustquot; toe\') Om de

gelijktijdige gebondLb^iï to
nuniïn Z P fi^nbsp;de gevoelens opgevat als
„Folgeerschei-

nungen der Empfindungen und Vorstellungen, die durch deref Ein^r

t^wd VnTnbsp;[de betrekking van de ob^ecUeTe oorXn

En °nbsp;Bewusztseinslage. Conf. blz. 72.

^^^ Psychologie. I 19051 blz 564
Uok in Ebbinghaus—Dürr, 1911® bknbsp;7q

Bühler 1919^ blz 604 enznbsp;\'nbsp;\'nbsp;Ebbinghaus-

Abrisz der Psychologie, Leipzig, 1908i, blz. 70 enz
n de uitgave Ebbinghaus-Dürr verbindt Dürr het onderscheid v.n l ^
onlust eenerzijds en gewaarwording anderzijds met zijn ZnTnder J H quot;
een voorwerpelijk bewustzijn en een toestandsbewustziin
*) Ebbinghaus [277], Grundzüge enz., blz. 566.

-ocr page 90-

Naar Ebbinghaus\' trichotomische opvatting der ziele-inhouden worden
„Empfindungen, Phantasie-vorstellungenquot; en „Gefühlequot; als fundamenteel
verschillende belevingsklassen beschouwd.

Lust en onlust zijn de elementen van het „Zustandsbewusztseinquot;. AI
zijn ze andersoortig, toch kunnen ze niet op zieh zelf bestaan, maar zijn
ze op eigensoortig vreemde vrije manier aan gewaarwordingen en voor-
stellingen gebonden. Door de gevoelens bekomen de indrukken die over
de buitenwereld orienteeren „die Bewertung, deren es für die Seele be-
darf um die objektiven Dinge für den Kampf um ihre Selbsterhaltung
richtig zu verwendenquot; i).

August JVlesser zegt: „Es hat sich als Zweckmäszig herausgestellt,
dem Ausdruck „Gefühlquot; in der wissenschaftlichen Terminologie eine
viel engere Anwendungssphäre anzuweisen, als er im populären Sprach-
gebrauch besitzt . . , . Der Ausdruck „Gefühlquot; ist vielmehr auf die Erleb-
nisse von Lust und Unlust zu beschränken. Diese dürfen natürlich nicht
ihrerseits in den wissenschaftlichen Sprache als „Empfindungenquot; bezeichnet
werden, wie in der gewöhnlichen Redeweise geschieht, wenn man von
einem „tief-empfundenen Vortragquot; von der „Empfindungquot; der Trauer
U.S.W, redet.

Wenn auch manche Psychologen diesen Erlebnisarten noch andere
mehr oder minder verwandte als „Gefühlequot; beigesellen wollen, so herrscht
doch darüber in der. weitesten Kreisen der psychologischen Forscher
Uebereinstimmung, dasz Lust und Unlust jedenfalls als Gefühle zu be-
zeichnen sind. Es empfiehlt sich also aus methodischen Gründen, hiervon
als einem relativ sicheren Punkt auszugehen.

Wenn wir für Lust und Unlust in dieser Weise einen besonderen
Namen reservieren, so soll damit gesagt sein, dasz wir in ihnen eine
besondere nicht auf andere zurückführbare Klasse von Bewusstseins-ele-
menten sehen. Nun würde es freiUch allzu grosze Unbequemlichkeiten
des Sprachgebrauchs verursachen, wollte man in der wissenschaftlichen
Psychologie den Namen Gefühl nur für die elementaren Erlebnisse von
Lust und Unlust gebrauchen, vielmehr wird er algemein (und mit Recht)
auch auf solche Erlebnisse angewendet in denen die Lust-Unlustmomente
zwar im Bewusstsein besonders hervortreten, aber doch zugleich innig
verschmolzen sind mit Erlebnissen des Gegenstandbewusstseins: wie bei
Freude und Trauer, Furcht und Hoffnung, Mitleid, Neid, Zorn, Hasz
U.S.W. Lust und Unlust kann man, wenn nötig, zum Unterschied von
diesen komplexeren Gefuhls-erlebnissen als Elementargefühle charakteri-
sierenquot; 2).

Stephan Witasek schrijft: „Wir wollen den Gebrauch des Terminus
Gefühl in seinen weitesten Grenzen auf solche Bewusstseinslatb\'estände
einschränken, die, wiewohl, zusammengesetzt und Intellektuelles in sich
enthaltend, dennoch in ihrem Charakter wesentlich durch ein Moment
des Freudigen oder Schmerzlichen, Angenehmen oder Unangenehmen,
der Lust oder Unlust bestimmt sind.

Unter Gefühl im engeren, eigentlichen Sinne werden wir eben dieses
emotionale Moment selbst verstehen, also eben jenes vergleichsweise ein-
fache Grundgeblide, das als ein Eigenartiges scharf unterschieden ist gegen-
über Vorstellungen und Gedanken, und in seinen verschiedenen Formen
neben diesen eine koordinierte Klasse psychischer Grundgebilde ausmacht...

Ebbinghaus [277], Grundzüge enz., blz. 80.
-) Messer [763], Psychologie. 1914^. Blz. 275 enz.

-ocr page 91-

Das Gefühlsmoment (im engeren Sinne des ^Vöries) ist, geradeso wie
der Vorstellungsakt am Vorstellen oder das Ueberzeugungsmoment am
Urteilen ein einfacher eigenartiger psychischer Tatbestand; es ist nicht
weiter zerlegbar und nicht auf andere psychische Tatbestände weiter
zurück zuführenquot; i).

Beiden, Messer en Witasek, op grond van het geciteerde dus onder
quot;1 te vermelden.

Ook Friedrich Jodl beperkt de „allgemeinsten Merkmale oder Grund-
quahtäten des Gefühlsquot; tot lust en smart
2) 3). Qok voor hem is het „ein
von den Empfindungen wohl zu unterscheidendes Phänomenquot;.

De gevoelswerking komt later, ze komt langzamer tot bewustzijn, ze
kan langer duren dan de prikkel. Wel vormen „Empfindung, Gefühlquot; en
„ötreben , de grondvormen van het bewustzijn, een relatieve eenheid, die
in den kringloop van het psychische gebeuren samenwerken, wier ge-
meenschappelijke wortel de „psychische reactiequot; is, maar iedere wilsacte,
die dan ontstaat, wanneer zich met het streven de voorstelling van een
doel verbindt, heeft toch de een of andere „Gefühlslagequot; ten grondslag,
^edes Gefühl führt seinen eignen Willen mit sich, welcher, je nach der
Qualität des Gefühls, entweder Hin- und Widerstreben enthält. Dies gilt
auf allen Stufen der Bewusztseinsentwickelung. Für die höheren aber ist
charakteristich, dasz die willenerregenden Gefühle nicht nur aus Empfin-
dung und Wahrnehmung, sondern auch aus der Reproduktion und Asso-
^ation stammen, und dasz sich, zur Abwehr oder Erreichung bestimmter
Gefühlszustände. ein Wille im strengeren Sinne, nämlich ein auf bestimmte
Zwecke gerichtetes Streben, auf Grund der Erfahrung einstelltquot; \').

Jodl heeft een uitvoerige psychologische beschrijving der gevoelens
gegeven. Hij deelt de gevoelens in in ..Gefühle der primären, sekundären
quot;quot;^ .\'quot;tiären Stufequot;, of ook „präsentative, repräsentative und intellektuelle
Gefühle \'; afhankelijk van de gebeurtenissen en processen, waaraan het
optreden dezer gevoelens gebonden is. Toch zijn alle gevoelens, inzoo-
verre als ze werkelijk beleefd worden, „primäre Erregungenquot; C).

..Diejenigen Gefühle, welche in ihrem Auftreten an Empfindungen ge-
knüpft sind und den Wert der betreffenden Reize für Förderung oder
Schwächung der Lebenstätigkeit des empfindenden Organs oder des Or-
ganismus überhaupt, soweit derselbe den Teilen im Wesentlichen gleich-
artig ist. im Bewusstsein abspiegeln, werden sinnliche Gefühle oder Gefühle
der primären Stufe genanntquot; 6). Onder de zinnelijke, aan gewaarwordingen
gebonden gevoelens vormen de „ästhetischen Elementargefühlequot; daarom
een afzonderlijke groep, daar ze niet door de gewaarwording als zoodanig,
maar door haar verband met andere gewaarwordingen, door de tusschen
haar bestaande verhouding te voorschijn geroepen worden.

De gevoelens, die. hoewel zelf ..primäre Erregungenquot; toch tot de
ontwikkelingstrappen van het bewustzijn in betrekking staan, naardemaal
ook voorstellingen en gedachten gevoelens kunnen aanvullen, deze ge-
voelens noemt Jodl die van den secundairen en tertiairen graad. En ge-
dachtig aan hun oorsprong: ..Vorstellungsquot;- of ..repräsentativequot; en , in-
t
ellektuelle gevoelens; in tegenstelling tot de „sinnlichenquot;, „höherequot; of

Witasek [1221], Grundlinien der Psychologie. Blz. 317 en verv.

-) Jodl [513], Lehrbuch der Psychologie II, 1903^ blz. 1 enz.

De lezer lette op dit: smart, op één lijn met lust.

•*) Jodl [513], Lehrbuch der Psychologie II, blz. 390 enz

Jodl [513], Lchrbuch I, blz. 166—196. «) En II blz. 8.

-ocr page 92-

„geistigequot; gevoelens. Ze omvatten „Formalgefühlequot;, „Persongefühlequot;.
„Affektequot; en „die komplexen ästhetischen und
ethischen Gefühle quot;

Max Meyer 1) meent, dat hij de nerveuse correlaten der gevoelens moet
zoeken in den een of anderen vorm van werkzaamheid der hoogere
hersenscentra. IJij meent die te vinden in de afname of toenam^Sr
intensiteit van de daarvóór gelijkmatige zenuwstroomen. wanneer deze
afname of toename veroorzaakt wordt door een kracht, die niet werkt
\'S tnSTAnbsp;^tatuigprikkeUng haar aangrijpingspunt heeft. Is dit

de hoofdgedachte van zijn artikel, hij beschouwt daarnaast de gevoelens
als phaenomenen die van de gewaarwordingen wel te onderscheiden zijn-
waarom ik hem hier onder III vermeld.nbsp;\'

Alfred Lehmann meent, dat lust en onlust zich aan ons bewustzijn

verschijnselen, die als zoodanig
ondeSeldfn zijnnbsp;worden, en die van gewaarwordingen te

uitvoerige experimenteele onderzoekingen beschouwt hij.
behalve die direct physiologisch gewekte elementaire gevoelens: lust en
onbst. alle verdere gevoelens als orgaangewaarwordingen

Ue gevoelens van lust en onlust staan in tegenstelling tot de kennis
en die orgaangewaarwordingen.

Voor de wetten van het gevoelsleven zich baseerend op Fechner be-
reik de physiologische verklaring der gevoelens bij hem haar hoogte-
punt in zijn zorgvuldig uitgewerkte, dynamische gevoelstheorie

Lehmann laat geen van de combinatie van lust en onlust, gewaar-
wording en voorstelling\' specifiek verschillende verstands- en wilswerk-
zaamheid toe.nbsp;wnawcru.

ïnbsp;quot;Die Hauptgesetze des menschlichen Gefühls-

iSdquot; oilderïo\'ekttrbescquot;^^nbsp;uitdrukkingsmethode 3) inge-

empirische grondlegging van zijn gevoelstheorie
beslissende experimenteele onderzoekingen zijn te vinden in zijn groot
driedeehg werk: ,Die körperlichen Aüszerungen psychischer Zustände.quot;i)
Lgt;e hier meegedeelde onderzoekingen omvatten veel meer dan \'n bijdraae
tot de oplossmg van de gevoelspsychologische grondproblemen. Zij be-
. hoogtepunt in de poging een algemeene
Psychodynamiek in
zijn meest wezenhjke trekken exact te grondvesten.

I. Het eerste deel van het werk omvat hoofdzakelijk plethysmographische
experimenten, die aan den arm van den proefpersoon uitgevoerd werden;

Meyer [777], The nervous correlate of pleasantness and unpleasantness.
-) Lehman [646].

De uitdrukkingsmethodiek dankt haar bestaan aan A. Mosso, Die Diagnostik
des Pulsus in Bezug auf die lokalen Veränderungen desselben. Leipzig, 1879.

—nbsp;Uber den Kreislauf des Blutes im menschlichen Gehirn. Leipziq 1881

—nbsp;[801], Die Furcht.nbsp;« •

Hallion et Comté [421], Rescherches sur la circulation capillaire.
Mentz [757], Die Wirkung akustischer Sinnesreize auf Puls und Atmung.
Binet et Courtier [86], La circulation capillaire de la main.

[84], Influence de la vie émotionelle sur Ie coeur, la respira-
tion, et la circulation capillaire.
Lehmann [648].

-ocr page 93-

en die door pneumographische en sphygmographische (radiahspols) regi-
streeringen vervolledigd werden.

Het leidende gezichtspunt van den arbeid van Lehmann ligt in de
vraagstelling van het probleem, of
een psychische toestand, die onder
normale omstandigheden door zekere lichamelijke veranderingen begeleid
wordt, nu ook de noodwendige voorwaarde voor het optreden van deze
laatste lichamelijke veranderingen Is.

In het bijzonder luidt de vraag, of de (psychische) gevoelens aanwezig
moeten zijn, opdat de lichamelijke reacties, die er bij behooren, in \'t al-
gemeen optreden en tot uiting komen.

Is dit laatste wel het geval, moet het psychische gevoel er wel zijn,
aleer het kan komen tot lichamelijke reacties, dan moet de periphere
theorie van Lange-James, blz.
28—33 en 78—80 genoemd, afgewezen
worden.

Op grond van zijn experimenten beweert Lehmann, dat inderdaad niet
de soort en de sterkte van den prikkel over de lichamelijke reacties be-
slissen, maar dat de lichamelijke reacties door het gevoel, (dat door den
prikkel uitgelokt wordt,) bepaald worden.

De lichamelijke begeleidende verschijnselen van den lust eenerzijds, en
van den onlust anderzijds zijn namelijk onder elkaar gelijk, onverschillig
welke prikkels aangewend werden.

Bij den lust vindt men (1) verhooging en (2) verlenging van den pols
en (3) toename van het volume; bij den onlust (1) afname van de pols-
hoogte en (2) polslengte en (3) afname van het volumen.

De karakteristieke lichamelijke modificaties treden in het algemeen
alleen dan op, wanneer de prikkel werkelijk tot bewustzijn komt.

Is bijv. door geestelijken arbeid al te zeer op den proefpersoon beslag
gelegd, zoodat hij de inwerking van een uitwendigen prikkel in het geheel
niet bemerkt, dan blijven ook de lichamelijke reacties uit.

In den analgetischen toestand van de narkose bewerken smartelijke of
onaangename prikkels in het geheel geen organische reacties, of alleen
maar organische reacties, in dezelfde mate verzwakt, als de pijngevoe-
ligheid verlaagd is. En dat zelfde vermeent Lehmann waargenomen te
hebben bij gesuggereerden anaesthesie en analgesie in den hypnotischen
toestand.

Lehmann bericht zelfs, dat reacties, die in overeenstemming met den
gevoelstoon der suggestie zijn, zelfs dan optreden, wanneer tegelijkertijd
prikkels inwerken, die bij normaal bewustzijn tegengestelde gevoelens met
de bijbehoorende begeleidende verschijnselen opgewekt zouden hebben.

Dus niet de prikkel, maar de bewustzijnstoestand beslist over de reactie.
Het optreden der reactie is aan het functioneeren van de hoogere centra
gebonden.

Er heeft geen onmiddellijke inwerking van den prikkel op de reflex-
centra van het verlengde merg plaats.

De secundaire beteekenis van de lichamelijke reacties voor het gevoel
wordt volgens Lehmann bevestigd door de waarneming, dat die reacties
later optreden dan het gevoel, als uitdrukking waarvan zij dienst doen.

De lichamelijke begeleidende verschijnselen zouden voor de reguleering
van den bloedstoevoer naar de, werkzame, hersenen dienen.

II. In het tweede deel van zijn werk: „Die psychischen Aequivalente
der^,Bewusstseinserscheinungenquot; beantwoordt Lehmann de vraag: of zich
tusschen de veranderingen In het centrale orgaan en de daaraan onmid-
dellijk gebonden bewustzijnstoestand, afgezien nu van de gevoelens, een

-ocr page 94-

wo,p™ welke vro^/ït^el^Ân^Â

al bijzonder slerk was - Tf K.LH.nbsp;i»quot; quot;quot; »\' andere reden

hl; Férésquot;) aangfftenbsp;b^^ekking ,ol de onlustgevoelens bevestigt

sterltfnbsp;een ntaat voor de

de hersenen aa„S Ä Uekkta^nbsp;vrlje energie van

verbruikt werd.nbsp;»pwekking van den psychischen toestand

plaats. gt;Jndt!quot; taquot;

vrii onbeduidend ziin wä„.nbsp;quot; S\'beidende centrum maar

door dieVsterkingtr\'Ä

.ngeleid, en wordt. desniettegenstaandeTt\'S aeschi^t h.,

n.et gecompenseerd, dan ontsla, ontast. en\'aU ge\'™^\'vt\'dlts^roo™*

re:inbsp;tv

1083 tequot;\'\'quot;quot;quot;nbsp;quot;--a\'! IW-:

---es et .es

rere 1,307]. Sensation et mouvement.

—nbsp;[306], La pathologie des émotions.

S^n»!\'nbsp;dans l\'expression des émotions.

—nbsp;13U8J, Travail et plaisir.

Zie echter de kritiek op Féré geoefend door:

S Neurott\' Sr Âlït:..quot;quot;quot;™quot;--\'

-ocr page 95-

van de intercellulaire energie uit de omgeving van het arbeidscentrum
naar dit laatste centrum toe. treden dan remmingsverscbijnselen op.

Voor de kwaliteit van het gevoel is het van wezenlijke beteekenis.
ot het enkele neuron een grooten arbeid
presteeren moet.

Een zeer onbeduidend energie-verbruik kan een onlustgevoel ten ge-
volge hebben, wanneer de arbeid door een zeer beperkt aantal neu-
ronen geleverd zou worden, terwijl zelfs een grooter energie-verbruik
door lustgevoelens begeleid kan zijn. wanneer talrijke neuronen aan dezen
arbeid deel hebben.

III. Deze uiteenzettingen worden dan aangevuld in de laatste hoofd-
stukken van het derde deel van: ..Die körperlichen Aeuszerungen psy-
chischer Zuständequot;, in de: „Elemente der Psychodynamikquot;. waarin Lehmann
de vraag naar de beteekenis der periphere reacties voor de arbeidende
hersenen onder de oogen ziet.

Lehmann vindt, dat niët de veranderingen van de polsfrequentie, maar
de vaatverwijding, in het bijzonder van den carotis het voor eenvoudige
lustgevoelens \'t meest karakteristieke lichamelijke begeleidende ver-
schijnsel is.

Door de verwijding van den carotis en zijn vertakkingen wordt een
vermeerderde stofwisseling in de hersenen mogelijk gemaakt, ook dan,
wanneer ingevolge van een banend proces verminderde polsfrequentie
bestaat.

Eenvoudige onlustgevoelens zijn daarentegen door een contractie van
de hersenvaten begeleid.

Zoolang de biotonus (Verworn) van de arbeidende centrale neuronen

A

Q = 1 is [(d.w.z.) de verhouding van de assimilatie tot de dissimilatie in
het arbeidende orgaan], zal dit volgens Lehmann in een
lust-betoonden

A

psychischen toestand tot uitdrukking komen. Wordt daarentegen - lt; 1,

dan wordt de toestand onlust-betoond.

Het behoud van het stofwisselings-evenwicht vereischt een versterking
van den bloedstoevoer naar de hersenen, in des te sterker mate. naarmate

het energie-verbruik D grooter is. Wordt — om de een of andere reden

lt; 1. dan neemt de bloedstoevoer naar de hersenen af, daar een vermin-
dering van de verzorging met zuurstof bewerkt, dat de biogenen moei-
lijker gedecomponeerd worden; dat wil dus zeggen weerstandskrachtiger
worden. De periphere reacties zijn aldus een waarborg voor de integri-
teit van de hersenen.

Aan de gevoelens beantwoordt dus geen bijzonder centraal proces, maar
zij zijn eenvoudig de psychische uitdrukking voor den biotonus van de
op dat oogenblik arbeidende neuronen.

Lehmann besluit zijn breede studie: dat bewustzijnsprocessen, en dat
wel in het bijzonder het gevoel, alleen over de reactie beslist; terwijl de
prikkel, als zoodanig, in zijn intensieve en kwalitatieve bepaaldheid,
daarvoor op geenerlei wijze verantwoordelijk, of van invloed is.

Van allerlei zijden is er op Lehmanns arbeid en resultaten kritiek uit-
geoefend.

-ocr page 96-

wording ook het gevoel gegeven isnbsp;^ ^ ^ gewaar-

nrefoT ^Sêi\'SThSir

ÄtAelÄ^^nbsp;quot;Ie sTch „„ter

Stadnbsp;quot;ä\'quot;^quot; e„t,gt;r|ckel„ können. Dem

e„dig„„ge„ to dt verSlÄ r^ quot;quot;nbsp;\'«i™ Nerven-

?och hSf Ttk ooT\'quot;quot;\'\'*\'quot;\'. T\' quot; »quot;\'\'erschelden phaenomenen is f

undtrCrfl\'/\'nbsp;quot;quot;nbsp;vi Re,.

.lebÄÄÄt:^quot;quot; PenpheHsch« M.cha„.m„s de. B™„ss..
I9?0. SfSs! quot;^quot;\'«quot;\'»quot;Kton,) Lehrbuch der Psychologie. Leipzig,

- [113^. Lectures on the elementary psychology „( feeling and alleatlon.

-ocr page 97-

Als kriteriën van de gevoelens noemt Titchener:

1.nbsp;de subjectiviteit (ook Lipps, Külpe, Wundt, Jodl deden dit; niet
Orth; noch Stumpf, over wien zoo straks).

Met dat kriterium van subjectiviteit bedoelt Titchener dit, dat

a.nbsp;de gevoelens een tendens hebben om tot een totaal-gevoel te ver-
smeken ;

b.nbsp;dat de gevoelens wel op heel verschillende individueele manieren
beleefd worden;

c.nbsp;dat gevoelens nimmer geïsoleerd voorkomen.

2.nbsp;Verder hun gebrek- aan localisatie.

Gevoelens kunnen niet gelocaliseerd worden.

3.nbsp;Dan hun tegengesteld karakter;

4.nbsp;de gelijkheid van peripheer en centraal gewekte gevoelens;

5.nbsp;hun mogelijkheid te kunnen afstompen;

6.nbsp;hun gebrek aan helderheid („Klarheitquot;).

Met dit laatste bedoelt Titchener, dat, als de opmerkzaamheid op een
gewaarding wordt gericht, deze aan helderheid, duidelijkheid toeneemt;
het richten der opmerkzaamheid op het gevoel is echter onmogelijk, daar
dit terstond verdwijnt, wanneer een dergelijke poging ondernomen wordt.

7.nbsp;Hun biologische beteekenis (ook Höffding, Ebbinghaus, Jodl, Ribot,
Lehmann, Nédedje, aanvaarden deze biologische beteekenis).

Ten slotte, als laatste onder III, M. F. Washburn.

Deze is van oordeel, dat er een onderscheid bestaat tusschen de ge-
waarwordingen en de gevoelens. De scheiding tusschen deze is echter
niet in den inhoud of in het wezen van deze psychische processen ge-
grond; ze schijnt veelmeer van den bewustzijnsgraad dezer processen
afhankelijk te zijn.

Volgens Washburn is het gevoel het niet-geanalyseerde en niet-gelo-
caliseerde gedeelte der ervaring.

Bewustzijnsgegevens, die op een bepaald oogenblik noch geanalyseerd,
noch gelocaliseerd kunnen worden, en dezulke, die alleen maar onder
bijzondere verhoudingen analyseerbaar en lokaliseerbaar zijn, mogen
maar zoolang als gevoelens aangeduid worden, als zij niet duidelijk genoeg
bewust zijn om geanalyseerd te kunnen worden.

Gelukt de analyse, dan wordt het gevoel tot voorstelling, casu quo
tot gewaarwording. De lust en de onlust behooren tot de volstrekt niet
te analyseeren en niet te localiseeren gegevens i).

Washburn schreef alleen, en in samenwerking met van Alstyne, Booth.
Deys, Field, Glicksmann, Grose, Haig, Hatt, Holt, MacDonald, Marks, Regens-
burg, Rowley, Stocker, Winter, Wolff, een menigte van kleinere artikelen het
gevoelsleven betreffende. Zie de nummers 1186—1193.

Bovendien:

M. F. Washburn, A note on the affective value.

— , A questionary study of certain national differences in
emotional traits (Joum. of compar. psychol. 3 (1923):
413—430.

_ , M. E. Booth, S. Stocker, E. Glicksmann, A comparison of

directed and free recalls of pleasant and unpleasant experien-
ces as tests of cheerful and depressed temperament. (Am.
Journ. of Psychol. 37 (1926): 278—280).

-ocr page 98-

gewaarwordingen verschillend (HöffXg enz ) n^r^Vnbsp;^^

bepaalde voorwaarden onderscheiden vannbsp;.... onder

aan die voorwaarden voldaan wlderdan CdTr/\'^\'quot;®\'\'!\'

wordmg (casu quo voorstelling) (wïïhburn)

IV.

enJeleJlLtr^^^^^^^^nbsp;Aussehen de gevoelens

M sogenannten sinnlicheroSfoJ^^ Äw«nbsp;^^ «telling:

sind selbst SinnesempfinSungeï\'nbsp;\'\' Gefühlstöne der Empfindungin

laaï^nbsp;lafhet woord

steeds weer vL zufver^cen^raal osvcl^rhnbsp;gevoelens zich

gesteld met het ik-bewust^r (fleh^Ägelijk-

zuiver peripheer-somatisch b-eweegr ^nbsp;^^^^^ niar

ponLt^r^e\'zetiSeldnbsp;^quot;\'quot;^gewaarwordingen. Hij

„Das sinnhche GefÄtnbsp;Empfindung

es wie schlieszlich jede ESnSaÄ^nbsp;^och weist

auf2). Zu diesen gehört dasz füquot; ^nbsp;Eigentümlichkeiten

schaffenheit centrale Gebilde und Proz«nbsp;B-

sind als bei anderen Empfindungen un? das. 1nbsp;maszgebend

rem körperlichen Schme?z odS körptlicSn ^
TeÄ-^quot;-^^ Mitempfindung nie^Sd^nge^Ä^^

^nd Äte Ziß^\'nTuZ\'^\'t\'\'nbsp;Gerüche

Diesem Standpunk? war\'^bLeÄbTnnl,\'quot;\'\' Alitempfindungen.
sagte, dasz die Gefühle n chts sdbst^^^^ T^lnbsp;indem er

und Vorstellungen nichtnbsp;aber den Empfindungen

Wirkungen der Empfindungs- SrÄnn^nbsp;als Neben-

bilde des OrganismL zu betrachL s?nd \'quot;nbsp;Ge-

_;;D^fahle gehören daher auch nicht zum zuständlichen Teile des

deskriptive Fragen.\'Cw^Ln nicht

Gebilde oder die physiologisch n pZe\'nbsp;^^ anatomischen

zugrunde liegen, auch nSf ihre Tnbsp;Gefühlen

geschichte verfo gennbsp;LtZnbsp;«lt;^nerelle Entwicklungs-

- gegebenen Äarak.;\'d^ïfnbsp;^

-ocr page 99-

Bewusstseins sondern zum gegenständlichen, nicht zu den Funktionen,
sondern zum JWaterial, wenn anders man Farben, Töne, Gerüche zum
Gegenständlichen und zum Material des Bewusstseins rechnet und in
demselben Sinne, in welchem man dieses tutquot; i).

Hij accepteert „daher auch wieder den alten Ausdruck Gefühlssin für
die Summe dieser Empfindungen; mit Ausschlusz also der Tastempfin-
dungen u.s.w., die früher unter diesem Ausdruck mit begriffen
wurdenquot; 2).

In de isoleering der pijnpunten van de huid is „so zusagen die Rein-
zuchtung des Gefühlssinnes gelungenquot;^), ten minste voorzoover het de
eene der beide contrasteerende qualiteitsrichtingen van dit zintuiggebied
betreft. Voorzoover de lustgewaarwording betreft — deze is nog niet
op een dergelijke wijze geïsoleerd aangetoond, maar in ieder geval is ook
laatstgenoemde „durch eine ausgeprägte sinnliche Qualität *) charakteri-
siert .....quot;. „Wir betrachten die Annehmlichkeit, das Wohlsein als die

zweite Hauptqualität des Gefühlssinnes, der in dieser Doppelseitigkeit dem
Temperatursinn gleicht — nicht einmal darin also etwas ganz exzeptio-
nelles darbietetquot;

Wordt dit standpunt echter als juist erkend, dan is toch wel niet in te
zien, waarom men dan alleen maar de lust- en onlustgewaarwordingen
met den term „Gefühlsempfindungenquot; zou sieren, in plaats van veeleer
alle kwaliteiten van den „algemeenen zinquot; (in de Wundtsche terminologie),
dus ook de spiergewaarwordingen en de gewaarwordingen van de inwendige
organen, evenzeer als de gezamenlijke kwaliteiten van de huidgewaarwor-
dingen: gevoelsgewaarwordingen,\' „Gefühlsempfindungenquot; te benoemen.

Voor de meer\'complexe gevoelens moet Stumpf toch al zonder meer
een daarbij-komen van organische gewaarwordingen toegeven 6).

Men schenke er verder aandacht aan, dat Stumpf uitdrukkelijk „die
Heterogenität der Sinnesgefühle und der Gemütsbewegungen, deren Kern
Urteilsvorgänge bildenquot; staande houdt.

Hij geeft als principieel mogelijk toe: „dasz Affekte vorkommen, die
kein oder fast kein sinnUches Gefühl enthalten.quot;

Een verwantschap van de „Sinnesgefühlequot; met de „Gemütsbewegungenquot;
bestaat er alleen dan. wanneer men de uitdrukking „Gemütsbewegungquot; in
den populairen zin en met verstrekkende beteekenis neemt, waardoor alle
gezamenlijke begeleidende verschijnselen der gemoedsbeweging, waartoe
Stumpf organische gewaarwordingen, spiergewaarwordingen, ook pijn-,
en lustgewaarwordingen, rekent, opgevat worden als tot de gemoedsbe-
weging zelf te behooren.nbsp;r t-i

Maar dan Is de verwantschap van de „Sinnesgefühle en de „Gemüts-
bewegungenquot;
In-de-populaire-beteekenis alleen maar die van het deel tot
het geheel.

Stumpf [1130|. Ober Gefühlsempfindungen. Blz. 40; conf. blz. 4.
-) Stumpf [1103], Ober
Gefühlsempfindungen. Blz. 15.
•\') Stumpf [1103]. Ober
Gefühlsempfindungen. Blz. 18.

Titchener meent, dat Stumpf ten onrechte beweert, „dasz das sogenannte
Unlustgefühl des Schmerzes die sinnliche Qualität der Empfindung selbst ist.quot;

Ook behoort het kittelen — dat Stumpf onder de groep der lustgewaarwor-
dingen brengt — daar niet thuis.

Kittelen is kittelen, en niet lust. En het kittelen is evenals de smartgewaar-
wording al naar de omstandigheden aangenaam, onverschillig en onaangenaam.
Stumpf [11031. Ober Gefühlsempfindungen. Blz. 22.
•) Stumpf [1103]. (\'her Gefühlsempfindungen. Blz. 7 enz.

-ocr page 100-

truaTKquot; Tquot;^\'nbsp;zoogenaamde onlust-tonen der specifieke zin-

S n \'nbsp;daardoor ontstaan, dat de organen van den

Xnbsp;dergelijke LschoutingS

ook voor de periphere, door sterke prikkels der specifieke zintninpn
opgewekte lustgewaarwordingen gelden i)nbsp;specineke zintuigen

De moeilijkheden die de opvatting van de door matiqe en zwakke
zmtuigprikkels gewekte aangenaamheid en onaangenaaXTd alsTede
gewaarwordingen in den weg staan, tracht Stumpf op de vdaenL wl^

L T r^\' ?nbsp;^^^^ quot;Gefühlsempfindung^en-\' ÏÏgeTsoSrd

iStgen o^ook aTntquot;\'nbsp;^^ ^^ JZ\'^islt

Se zimuigennbsp;quot; versmelting met de gewaarwordingen der

Stumpf houdt het bovendien voor hoogstwaarschijnlijk, dat het bij de
Änbsp;Tnbsp;„Mitempfindungeiquot; gaat. „Das oäühl

Ä als zentral bedingte Mitempflndungen die Empfindunqen der
spezjflschen SinneDe onmogelijkheid deze afzonderlijk vóSr te^squot;ellen
schijnt, voorzoover het om de gevoelstonen van geiso eerde kleuren S
tonen gaat begrijpelijk, daar deze maar weinig marW Sfn terquot;^^^^ de
onafscheidelijkheid der door smaak en reuk opgeroepen GeSsln
findungen in geen geval zeker is. Het zou ook^wel quot;^ens\'Wn^

dingen van onze smartorganen, die echter alleen mlïr brLfkrcrlke:
^iKterkr\'^quot;\' --^^^--er zwakkere prikkels ^rgaang^v^Sl

Maar een poging om het .,Empfindungsquot;karakter van den In.t
bewijzen wordt eigenlijk toch in het geheel niet beproefd

Ook Wooney4) staat op hetzelfde standpunt als Stumpf-
^nbsp;V.

woquot;din|en.°\'^nbsp;^^^evat als een eigenschap der gewaar-

eiSs°chln\'gevoelstoon beschouwt als een

schap der\'^ EmnfinH^nbsp;^ ^^ ^^ ^^ gevoelstoon een eigenquot;

schap der „Empfindung % toch is hij „iet een noodzakelijke eigenschap

uitdruvTquot;\'^\'quot;quot;\'nbsp;^quot; laatste deel der beweringen van Stumpf voor de

raaf verrd-quot;quot;quot;r\'i thematische beschouwingswijze, daar ze zich moeilik
^at verdedigen. Inderdaad zijn de door zeer intensieve prikkels gewekte ce-
waarwordmgen in \'t algemeen ter nauwernood ooit aangenaam.nbsp;®

hiei dat sTuTnfnbsp;zwaartepunt

L .nbsp;quot;E\'quot;pf\'quot;\'^quot;quot;9scharakter-van die kwaliteiten zuiver Psycho-

log sch met vermag aan te toonen. en daarom zijn toevlucht moet nemen tot
anatomische en physio ogische hypothesen om vandaar den steun te
hin, £
hem uit zuiver psychologische bron niet geboden wordt.

\') Forster [320]), Ueber die Affekte.

2 Woolley [1227], Sensorn affection and emotion.

) Kulpe keert zich tegen de opvatting der gevoelstonen als eigenschapnen
der gewaarwordingen.
Hij zegt: 1. aan het gevoel onderscheiden wT evenals
aan de gewaarwording als constitueerende eigenschappen (waarvan er dus nS

-ocr page 101-

daarvan, want er zijn ook neutrale „Empfindungenquot;. Ziehen onderscheidt
sensorieele en intellectueele gevoelstonen. Daarvan zijn de eerste dan
eigenschappen der gewaarwordingen, de laatste begeleiden voorstellingen.

Voor Ziehen zijn de eenvoudige zintuigelijke gevoelens en de hoogere
gevoelens niet heterogeen.

De gevoelstoon moet als kwaliteit der gewaarwording opgevat wor-
den. zoodat bij
gevoels-betoonde gewaarwordingen gewaarwordings-
kwaliteit en gevoelskwaliteit uitelkaar gehouden moeten worden.

Ziehen plaatst de voorsteUingen in een bepaalde verhoudmg tot de
gewaarwordingen. De voorstelling mist de zintuigelijke levendigheid aan
de gewaarwording eigen. Dit hangt samen met het proces in de hersenen,
waardoor de voorstelling wordt opgeroepen. Iedere voorstellmg heeft
haar bijzondere eigen inhoud. In dezen voorstellings-inhoud zijn alle eigen-
schappen der gewaarwording overgegaan, ook haar gevoelstoon.
Alle
voorstellingen danken haar gevoelstoon in laatste instantie dus aan de
gewaar wordin gen.

Reeds lang voor Ziehen, was Johannes Wilhelm Nahlowsky i) (zie
bladz.
24), die, uitgegaan van Herbart, dienamp; theoretische basis verlaten
had, er toe gekomen onderscheid te maken tusschen lagere en hoogere
gevoelens. De eerste zijn afhankelijk van gewaarwordingen, de laatste
van ideeën. Lust en onlust zijn als gevoelstonen der gewaarwordingen
onmiddellijk aan deze gebonden.

Ook de uitgesproken intellectualistische Wilhelm Friedrich Volkmann 2),
hoewel eveneens Herbartiaan 3), ziet in de gevoelens ten deele (gevoels)-
tonen der gewaarwordingen.

SiTontbrekra kan, zonder dat de gewaarwording, c. q. het gevoel, zijn concreten
inhoud verliest) een kwaliteit, een intensiteit en een duur. Het is logisch met
toelaatbaar een proces, dat deze verschillende eigenschappen bezit, zelf weer
als een eigenschap, die aan die andere eigenschappen gecoördineerd is, op te
vatten.

Verder meent Külpe. 2. dat zoodra de qualiteit, de intensiteit en de duur
der gewaarwording tot op nul zakken, de gewaarwording verdwijnt; terwijl
de gevoelstoon der gewaarwording op nul kan zakken en verdwijnen kan, zonder
dat de gewaarwording vernietigd wordt. Er komen dus gewaarwordmgen zonder
gevoelens voor. Volgens Külpe en Ribot komen er ook gewaarwordmgsvnje
gevoelens voor.

3. Ten slotte zou volgens Külpe het gevoel aan de gewaarwording niets nood-
wendigs toevoegen.

1) Nahlowsky [820], Das Gefühlsleben. Conf. Emleitung.

= ) Volkmann [1174], Grundrisz der Psychologie.

— [1175], Lehrbuch der Psychologie.

») Als Herbart van gevoelstoon der gewaarwording spreekt, dan is dit

bij hem slechts langs een omweg mogelijk.

Voor Herbart is ieder gevoel een onmiddellijk bewustworden van de rem-
ming of de bevordering der juist dan in het bewustzijn aanwezige voorstellingen
onder elkaar.

Iedere enkele zintuiggewaarwording is een samenstel van meerdere nog weer
meer eenvoudige toestanden of zielswerkzaamheden, ook al maakt de gewaar-
wording op ons den indruk ondeelbaar-één te zijn.

De gewaarwording veronderstelt dus een veelheid van werkelijk eenvoudige
zieletoestanden, die men als ..perceptionesquot;, „ictusquot; aan zou kunnen duiden.

-ocr page 102-

\'Jj ÄoLÄchotS quot;a\'s \'eT\'

VI.

secundair zouden zijn.nbsp;™araan de psychische gevoelens eerst

de uitdrukkingssymptonL deraft™nbsp;verschijnselen, en aan

tische theoriequot; Tr Secten mfar hH We verwerpt hij de „sensualis-
hat unleugbar das VeS St Tn Unbsp;quot;Di^e Theorie

haben, das^wa, von a„Same„ Be°„S, quot;quot; Geltung gebracht zu

aber von den intellektuaSsSerTh, ^ quot;\'Squot;quot;\'\' quot;b^Kehen,, das
wurde, nämlich dirveSrkendrRMi^ ™ In den Hintergrund gedrängt
und teilweise auch dï vasomoeoriS^^^^

auf die Affektequot;!!). vasomotorischen und respiratorischen Symptome

eeilrgsz\'rÄtr Ti^Vnbsp;Tquot;.

eJfinSien-^\'^\'quot;^^^^quot;nbsp;-gen de „Organ-

Wundt [1235], Grundzüge, III blz. 213, enz.
~ [1234], Grundrisz, blz. 208.
— [1243],
Vorlesungen, blz. 446.

-ocr page 103-

treden van affecten zonder uiterlijke aanleiding in zekere pathologische
toestanden, verleidden Lange tot de bewering, dat affecten van iedere
soort bestaan in de som der door innerlijke en uiterlijke prikkels gewekte
Orgaangewaarwordingen. Lange ziet in de anomalieën der vaat-innervatie
de eigenlijke, onmiddellijke lichamelijke grondoorzaak van de affecten,
terwijl de overige lichamelijke begeleidingsverschijnselen: bewegings-
abnormaliteiten, gewaarwordingsverlammingen, secretieveranderingen, ver-
anderingen in den afloop der psychische processen, enzoovoorts, secun-
daire stoornissen zijn, wier oorzaak juist in de vasomotorische veranderingen
te zoeken is. Het physiologische centrum vöor de opwekking der affecten
is dientengevolge identiek met het in het verlengde merg gelegen vaso-
motorisch centrum.

Overigens zegt Lange uitdrukkelijk, dat de door hem voorgestane
grondopvatting van het wezen der affecten zeker niet geschokt wordt.
Wanneer preciesere onderzoekingen de onhoudbaarheid der vasomotorische
theorie, d.w.z. der aanname, dat de vasomotorische veranderingen in haar
beteekenis voor het tot stand komen der affecten alleen primair zijn,
zouden bewijzen.

William James, zie bladz. 28, heeft zijn theorie het eerst in het tijd-
schrift „Mindquot; onder den titel ,.What is an emotionquot; in het jaar 1884
uitgegeven [506].

Vervolgens heeft hij daaraan een hoofdstuk van zijn in 1890.verschenen
..The principles of psychologyquot; gewijd, dat in het wezenlijke met zijn
uiteenzettingen in het tijdschrift ..Mindquot; overeenstemt
[505].

En ten slotte is hij in het jaar 1894 in een artikel van de Psychological
Review: „The physical basis of
emotion\'\'op deze teruggekomen [504]i).

Evenals Lange beweert James, dat (II) de lichamelijke veranderingen,
die wij als uitdrukking der gemoedsbewegingen plegen aan te duiden,
door
(I) de prikkelende waarneming of voorstelling reflectorisch opgewekt
worden.
(II) Deze wijzigingen van den tonus der dwarsgestreepte en
gladde spieren, der kliersecretie,
enz., die in tegenstelling tot Lange niet
als aan elkaar gesubordineerd maar als gelijkwaardig gecoördineerd op-
gevat worden,
beleven wij als (III) de emotioneele kern der gemoedsbe-
wegingen.

De periphere lichamelijke reactie is de noodzakelijke eisch voor het
tot stand komen dezer gemoedsbewegingen.

Abstraheeren wij van alle door de lichamelijke modificaties bewerkte
gewaarwordingen, dan hebben wij een indifferenten toestand.

De onmogelijkheid bij volkomen anästhesie zonder motorische verlam-
mingsverschijnselen gemoedsbewegingen te beleven, werd volgens James
een bewijs voor de juistheid van zijn theorie.

Het feit. dat met opzet gewekte affectuitingen niet altijd het affect zelf
oproepen aanvaardt James niet, daar vele van de voor het affect wezen-
lijke processen — de visceralen — niet toegankelijk zijn voor onze
willekeurige beïnvloeding.

De moreele, logische en aesthetische gevoelens kunnen in zuiver cere-
brale vormen voorkomen; d.w.z. kunnen iedere door periphere reflexen
»bedingte körperliche Grundlagequot; missen. Maar in zulke geval en is de
psychische toestand ternauwernood als een emotioneele aan te duiden.
Deze heeft veelmeer een kleurioos intellectueel karakter.

Bij elkaar door Dumas, met \'n inleiding, uitgegeven [502]. Dumas tracht
daarin de meerderheid van James boven Lange te verdedigen.

-ocr page 104-

Gewoonlijk treedt secundair een door „Miterregungquot; van lichamelijke
processen „bedingtes emotionelles Momentquot; daarbij.

Het opstel van de „Psychological Reviewquot; van het jaar 1894 bevat een
verdedigmg van James tegen de bezwaren, die zijn theorie in den looo
van een tiental jaren ten laste gelegd waren. In dit opstel erkent James
zonder omwegen, ondubbelzinnig, dat er van periphere reflexen onafhan-
begeleid?nbsp;voorkomen, die ook zintuiggewaarwordingen kunnen

M. a. w. hierin ontkent James de mogelijkheid der consequente door-
theorienbsp;emotioneele verschijnselen geldende periphere

Ja. James gaat dan zelfs zoover, dat hij in een repliek op een kritiek
op zijn theorie, als zijn meening uitspreekt, dat inderdaad gevoelens, die
gelijktijdig met de gewaarwordingen ontstaan zijn, voorkomen.

James is zelf oorzaak van dit misverstand; maar alleen reeds op grond
van het opstel in de „Psychological Reviewquot; van 1894 wordt zijn theorie
toch ten onrechte altijd in één adem met die van Lange genoemd, als
de James-Langesche theorie, als een zuiver periphere gevoelenstheorie.

Alleen Langes theorie kan als zoodanig gelden.

Tegen Lange-James polemiseerden (zie ook blz. 29—33):

Franck. Deze valt de opvatting aan, dat de prikkelingstoestanden van
de hersenen, die aan de affecten beantwoorden, een gevolg zouden zijn
van de passieve beïnvloeding van haar bloedsomloop door periphere
vasomotorische veranderingen.

[323],nbsp;Critique de la théorie dite physiologique des émotions.

[324],.Leçonsnbsp;sur l\'expression des émotions.

[325],nbsp;Les expressions extérieures et profondes des émotions chez l\'homme et
les animaux.

Sherrington bestrijdt Lange-James op grond van het dierexperiment,
bhernngton zelf werd weer bestreden door d\'Allonnes i) die zich daarvoor
beriep op Bechterew 2).

[1033],nbsp;Experimentation of emotion.

[1034],nbsp;Experiments on de value of vascular and visceral factors of the genesis
of emotions.

Ook iWeumann stelt zich tegenover Lange-James. Hij kreeg op dit

) d\'Allonnes [8], A propos de l\'explication physiologique de l\'émotion.

—nbsp;[10], L\'explication physiologique de l\'émotion.

—nbsp;1923], Les inclinations.

—nbsp;[925], Rôle des sensations internes dans les émotions et dans
la perception de la durée.

2) Bechterew [56], La psychologie objective.

Op zijn beurt werd d\'Allonnes bestreden door Piéron. Deze meent, dat
Bechterew hier niet ter zake doet. Piéron meent, dat de uitdrukking van een
bepaalde gemoedsbeweging alleen dan optreedt, wanneer deze zelf inderdaad
reeds voorhanden is. Hiermee stelt hij zich tegenover
Lange—James.

Piéron [886], La théorie des émotions et les données actuelles de Ia physiologie.

—nbsp;[887], La question d\'un centre sous-cortical des émotions et la théorie
périphérique.

—nbsp;La question du siège des émotions et la théorie périphérique.

-ocr page 105-

monderzoekingen over de innerlijke sensibili-
aewa.rl^\'^\'*\'\'\'quot;\' u\'\' het binnenste van het lichaam komende,
gewaarwordingen voor het gevoelsleven. Meumann weet niet zeker of

[767],

Die Empfindungen aus quot;dem Inneren.

[769], Weiteres zur Frage der Sensibilität der inneren Organe und die Bedeu-
tung der Organempfindungen.

1770], Zur Frage der Sensibilität der inneren Organe.

—nbsp;en ZonefF [772], Erwartungsspannungen.

un7pul quot;quot;nbsp;Begleiterscheinungen psychischer Vorgänge in Atem

E. Weber stelde zich tegenover Lange-James in zijn werk:
[1199], Der Einflusz psychischer Vorgänge auf den Körper insbesondere auf
die Blutverteilung: en in: Plethysmographische Untersuchungen bei körperlicher
Arbeit. Münch. Medizin. Wochenschr. 57 (1910): 1891

J^) Lennander ([653], Beobachtungen über die Sensibilität in der Bauch-
hohle en [654], Ueber die Sensibilität der Bauchhöhle) meent, dat alleen het
peritoneum parietale voor pijn gevoelig is.

Volgens Helmholz ([439], Ueber Lokalisation der Empfindungen äuszerer
Urgane) zijn de ingewanden wel gevoelig. Lehmann, Meumann, Becher vinden
net erg onbestemd.

Tegenover Lehmanns experimenteel gefundeerde kritiek op Lange—
James\' theorie stelden zich allerlei andere zelfstandig experimenteerende onder-
zoekers. Zoo o.m. Berger. Deze meent, dat de vaatcontracties geen nood-
zakelijke voorwaarde zijn voor het ontstaan van een onlustgevoel.

[67],nbsp;Paychophysiologie.

[68],nbsp;Ueber die körperlichen Äusierungen psychischer Zustände.

De houdbaarheid der dynamische gevoelenstheorie is intusschen onafhanke-
lijk van de geldigheid der Bergersche hypothese over de physiologische correlaten
der gevoelens.

Bolgar komt tot de conclusie, dat het door een prikkel gewekte gevoel van
den totaal-toestand van het bewustzijn afhankelijk is.
[104], Studien über den Einflusz einfacher musikalischer Reize auf Erregungs-und Depressionszustände.
Shepard vond, dat het doordringen van den prikkel tot in het bewustziin
niet noodzakelijk is.nbsp;\'

Daarentegen meenen Mentz en Berger met Lehmann, dat dit om lichame-
lijke reacties op te wekken wel noodzakelijk is.
Shepard [10311, Affective

phenomena. Experimental.

—nbsp;[1032], Organic changes and feeling.

—nbsp;Revue des phénomènes affectifa. (Psychol. Bullet. 9 (1912): 181).
Mentz [757], Die Wirkung akustischer Sinnesreize auf Puls und Atmung

Brahn, Kelchner, Meumann-Zoneff zijn van oordeel, dat de gevoelsreactie
aan de physiologische reactie nooit vooraf gaat; dat er veeleer een verlatina
van de gevoelsreactie tegenover de laatste te constateeren is; en Nakashima
dat het optreden van een gevoel meer tijd vergt, dan het optreden van een
gewaarwording. Het gevoel treedt dan ook merkbaar later op dan de prikkel

Brahn [125], Experimentelle Beiträge zur GefUhlslehre.nbsp;^nbsp;priKkel.

-ocr page 106-

pe\'phtquot; fh\'.tÄ\'!\'\'-nbsp;«»^»quot;il\' \'egen de

Ook Bergson keert zich tegenover Lange-James i).

Kelchner geeft, kort samengevat, in haar „Literaturbericht 15471- II^K»,

teSoairnbsp;GruXrobl-e dequot;^^^^^^^

tuhlspsychologie . als de voor de gevoelenspsychologie meest gewichtiae
1 D^Änbsp;^^^ uitdrukkingsmethode het^v^^^

1. De als-begeleidende-verschijnselen-der-gevoelens intredende modifi\'

hf Z ITJrTnbsp;^^ ademhaling zijn in wezen rüetÄ

bi, de beoordeelmg van de laatste moet behalve de reflectorisch e en au o-
matische ook de willekeurige modiflceerbaarheid in beschouwing komen

tot\'de^a^deTe^Äfk: r^Setquot;^^quot;nbsp;^^^^^^^

opgew?klnbsp;subcorticaal

bliWenlknbsp;aangewende en onderbewust

ShankeliikÄinnbsp;werkingsloos; ook schijnt een

4 nfer^nfirnquot; Tnbsp;van de soort van den prikkel te bUtaan.

fnfll. emotioneele lichamelijke reacties zijn door de oogenblikkelijke
totale psychophysische dispositie wezenlijk mee bepaald. ^enoiiKKeiijKe

beLud lr nnbsp;ten deele voor het

het centrale orgaan van

gevoenfnieTbeweUquot; -^^rukkingsprocessen vergeleken bij het

perU^rgev^eliLorrquot;\'*quot;\'quot;^ ^^nbsp;grondgedachten der

Kelchner gaat dus in het wezenlijke met de theorie van Lange-James mee.

A ^nbsp;Sergi2) is een beslist en consequent aan-

hanpr der periphere gevoelenstheorie.

Naar zijn opvatting is echter het vasomotorisch centrum te eng om
alle viscerale verschijnselen, die gevoelens veroorzaken, te verklaren.

Ausdrucksmethode.

[545] Die Abhängigkeit der Atem- und Pulsveränderung vom Reiz und vom Gefühl
Meumann und ZonefF [772[, Erwartungsspannungen.

Naklhima m^llTnbsp;Begleiterscheinungen psychischer Vorgänge in Atem und Puls.

Nakashima [821], Contribution to the study of the effective processes,
— [822], Time relations of the affective processes.

n tegenstelling met Lehmann meenen Meumann en Störring, dat de adem-

gevoelsprikkels is, niet de vulling van het
Z dan het .r quot;nbsp;Pneumogram zou dus van meer beteekenis

Spekt;nbsp;^^ — -

p\'J\'r\'7nbsp;\'quot;\'J\'\'nbsp;immédiates de la conscience. Paris,

IT\'^rnbsp;unbsp;psychische feitelijkheid, dat naar

Sr dT\'H fnbsp;physiologische verschijnselen

G. Sergi, Les émotions. Paris, 1887, 1902«.

— [1023], Ueber den Sitz und die physiologische Grundlage der
Affekte.

-ocr page 107-

Volgens Sergi mo€t^At geheele medulla oblongata, waarin alle centra
opgehoopt liggen van die zenuwen, die het geheele voedingskanaal re-
guleeren beschouwd worden als het centrum voor de gezamenliike emo-
tioneele verschijnselen.

Daar het gevoelsleven met de voeding samenhangt en de zetel van de
levenscentra in de medulla oblongata ligt, moet het gevoelsleven, ver-
geleken met het intellectueele leven, dat aan de groote hersenen gebonden
IS, als primair beschouwd worden.

Uit dezen samenhang moet ook de band verklaard worden, die er
bestaat tusschen de affecten, en die bewegingen, die aan de verdediging
en het behoud van het leven dienstig zijn.

Sergi gaat in \'t algemeen uit van de vooropgezette meening, dat alle
geestelijke phenomena volkomen afhankelijk zijn van physiologische
processen,nbsp;^

Evenals Sergi meent ook Gustav Revault d\'Allonnes i), bekend door
zijn bestrijding van Sherrington, pro-Lange-James, dat het samenwerken
van een geheele reeks van centra de noodzakelijke voorwaarde is voor
het optreden van gemoedsbewegingen; de physiologische veranderingen
gaan vooraf aan de psychische.

Ook voor den Franschman Théodule Ribot 2) zijn de motorische uitingen
bewegingen, gebaren, stem enzoovoorts het wezenlijke in den gevoels-
toestand, niet de psychische toestanden.

Als oorspronkelijke eenvoudige gevoelstoestanden, waaruit zich alle
andere laten afleiden stelt hij de vijf op: vrees, toorn, genegenheid, zelf-
gevoel, geslachtelijke gemoedsbeweging.

De psychische smart is als smart van de lichamelijke niet verschillend.

De gemoedsbeweging is niet een specifieke bewustzijnstoestand, maar
alleen het bewust worden van de begeleidende organische verschijnselen,
en dit geldt ook voor de hoogste gemoedsbewegingen, de sociale, moreele,
aesthetlsche en religieuze, intellectueele gevoelens.

Het gevoel is hem een „organische tendensquot;; het is een levensfunctie.

Ribot acht het affectieve en het intellectueele leven heterogeen. In het
affectieve leven wordt de toestand der weefsels zich bewust van den
door het organisme geleverden arbeid.

Affectief leven en beweging zijn onlosmakelijk met elkaar verknoopt,
daar het wezen van de affectiviteit in laatste instantie beweging, trans-
formatie van vitale energie is, die van het standpunt der psychologie uit,
als tendens, drift, begeerte, enz, aangeduid wordt.

De aangename en onaangename toestanden, die wij beleven, zijn als
Indices der activiteit als \'t ware alleen maar de oppervlakte van het
affectieve leven, daar lust en smart immers ontstaan al naar mate de
tendenzen — bevrediging vinden, of niet.

Wanneer aangename en onaangename toestanden, wanneer lust en
smart meestal als het meest wezenlijke moment der affectieve toestanden
tJeschouwd worden, dan ligt dit aan de gebruikelijke hoogere waardeering
van al datgene, wat in het bewustzijn gegeven is, onder miskenning van
ue onbewuste processen.

Zie voor zijn geschriften blz. 80, noot I.

Ribot [939] Problèmes de psychologie affective.

— [936] La psychologie des sentiments. 1896.

(Duitsch van Ufer: Psychologie der Gefühle. Altenburg, 1903).

-ocr page 108-

diesen J^^\'^^\'^h.jnhjk, dat de viscerale gewaarwordingen bil df lagere
dieren veel meer een uitgesproken karakter hebben dan bij ons en een
ved breedere ruimte in hun bewustzijn innemen.nbsp;\'

dinnP^Jnbsp;^^ jonggeboren kinderen bij wie de gewaarwor-

T^f Tnbsp;zintuigen een veel geringere rol spelen.

Kibot zegt met nadruk, dat de hoogere gevoelens wat haar
gische basis betreft, wezensgelijk zijn aafty°agerênbsp;^ ^

Wanneer de voorstelling van een hoogere macht, van een gruwzame

noc^^è:? moreeTVvSquot;^

rA^l-fnbsp;den Duitschen ruilprofessor te Harvard

^^nbsp;Münsterberg 1) grondvest zich op de betrekffngen

anderzTds\'quot;° quot; quot;nbsp;gevoelens L gewaarwoSfeS

toüSrj^T^ definieert: Lust en onlust zijn acten, waarin het subject
TJZnbsp;tegenstrevend tegenover de objecten positie neemt

TnsslLltnnbsp;schematisch tot de^egeSSg

tusschen buig- en strekspierarbeid laat herleiden.nbsp;^

chtTc. ^nbsp;^^ aanvaarden, maar daar al het psy-

chische alleen maar uit gewaarwordingen bestaat 2), daardoor is ook de
eenvoudige gevoelsacte een gecompliceerd gewaarwoSgs-phaenome^
en volgens Münsterberg is het heelemaal niet zoï^moSSjk beS

foTh^rp^Ä^

Tdeïïe ïefinTe^rn z^K \'

beschouwingen maken eenigszins een wending van de
f^r^ rl\'L T®nbsp;de zintuigprikkeling treedt iets

Znn^ Akinbsp;activiteit aan de cerebrale centra ontspringend.

Zijn ,,Aktionstheorie w. bemiddelend staan tusschen „Apperzeptions-

verkondigt: ..dasz jeSr Bewuszt-

?ur Handh^nJ^K^^quot;^ ? quot;utnbsp;den vorhandenen Dispositionen

zuführunf^Mnbsp;wie von peripheren und assoziativen

und sor.nbsp;F? quot;og P^ecieser uitgedrukt: ..dasz jede Empfindung

und somit jedes Element des Bewusztseins-inhaltes dem Uebergang von

Rindengebiet zugeordnet ist. und zwar derart
bTn di. Äi-?-/ E-^Pflpdung von der räumlichen Lage der Erregungs-
ÄnuanJ R
pZ ^^Pfindung von der Stärke der Erregung, die

Wertnuance der Empfindung von der räumlichen Lage der Entladungsbahn

Münsterberg [810], Grundzüge der Psychologie.
— [811], Lust und Unlust.
) Münsterberg gaat van de grondvooronderstelling uit, dat de gewaarwor-
riio^ n Tquot;\'quot;\'nbsp;bestanddeelen van het bewustzijn zijn. Conf.

[810], Grundzüge enz., bldz. 309.

— [810], Grundzüge enz., bldz. 527 en 4) bldz. 549.

-ocr page 109-

und die Lebhaftigkeit der Empfindung von der Stärke der Entladung
abhängt.quot;

Eugen Bleuler i) wil het meerduidige woord gevoel vervangen door zijn
aanduiding: affectiviteit, zoowel voor de affecten in engeren zin, alsook
voor den lust en onlust, die alle mogelijke „Erlebnissequot; begeleiden.

Bleuler zou gaarne de affectiviteit met de wilsprocessen tot één begrip-
matige eenheid versmelten: „es ist fast wie, wenn Affekt und Strebung
eins wären und wir mit diesem Begriff nur zwei verschiedene Seiten des
einen Vorganges theoretisch isoliert hätten.quot;

Waarschijnlijk handelen wij alleen maar onder den invloed van de lust-
en onlustgevoelens, de logische overleggingen ontvangen haar drijvende
kracht eerst door de daarmee verbonden affecten. De zelfstandigheid der
affectiviteit tegenover het intellectquot; openbaart zich volgens Bleuler en
anderen daarin, dat affecten en stemmingen zonder intellectueel substraat
door lichaamstoestanden kunnen ontstaan, dat de ontwikkeling van de
intelligentie bij het kind geen gelijken tred houdt met die der affectivi-
teit; — reeds bij het nog heel kleine kind is de affectiviteit geheel ge-
vormd —; en dat bij de zwaarste hersenziekten de affectiviteit ondanks
de beschadiging der intellectueele processen niet ten gronde gaat.

Het is zeer waarschijnlijk, dat het affect de som van alle veranderingen
is, die het intellectueele proces bewerkt, dat ze uitlokt en oproept.
Alleenlijk moet men daarbij niet alleen aan de lichamelijke symptomen
denken, maar ook aan de psychische associatieve baningen en remmingen.

Maar dan komt, wat na het voorgaande daarmede zeker niet in over-
eenstemming is: — dat Bleuler lust en onlust als zuiver centrale phae-
nomenen beschouwt, en het affect als „eine verallgemeinerte Reaktion.quot;

Ook Carl Lloyd IWorgan ziet in de gevoelens versmeltings-producten van
gewaarwordingen. Hij gaat uit van: „die viscerale Grundlage des Affekts.quot;

Lloyd Morgan beschouwt lust en onlust als verschillende eigenschappen
van het bewustzijn. De viscerale processen spelen bij het opwekken van
gevoelens alleen maar een ondergeschikte rol. De basis der ervaring is
in haar geheel van peripheren oorsprong. Het karakteristieke van het
affect ligt juist in dien visceralen factor. De instinctieve reactie is een
motorische reactie; de affectieve reactie is een viscerale reactie. Daar
dezelfde prikkel tegelijk de gecoördineerd motorische d.w.z. de instinctieve
en de gecoördineerd viscerale d.w.z. de affectieve reactie kan oproepen,
zoodat de instinct-indrukken en de
affect-indrukken gelijktijdig aan het
bewustzijn verstrekt worden, daardoor is haar associatieve verknooping
een buitengewoon innige 2).

Bleuler, en Lloyd Morgan staan nog al wat van de oorspronkelijke
theorie van Lange—James af. Bleuler verder dan Lloyd Morgan. De
laatste huldigt minder een ectodermale periphere gevoelens-theorie, dan
een entodermale periphere-theorie.

Tegenover Lange—James stelde zich in den strijd tegen dAllonnes,
al verdedigt hij zelf dan toch een centrale in plaats van een periphere
physiologische gevoelstheorie, Henri Piéron. Deze zoekt in den nucleus

Bleuler [92], Affektivität, Suggestibilität, Paranoia.

— [93], Naturgeschichte der Seele und ihres Bewusztwerdens.

Lloyd Morgan [798], Instinkt und Gewohnheit.

—nbsp;[797], Instinctive behaviour and enjoyment.

-ocr page 110-

Âgsbîweg1?gen\'quot;nbsp;gemoedsbewegingen en der uit-

aTenTan^

voorhaVden Lnbsp;gemoedsbeweging zelfinderdLd

Met dit laatste staat Piéron diametraal tegenover Lange-James\' theorie
Centraal zoeken ook de oorzaak
der gevoelens-

—S^ÏiSSri-SSs

soroSnlr^înnbsp;^if behandelde psychologen wordt uitvoerig be-

SölsÏ- n.frnbsp;«monographie van de hand van Rolf Uger-

SSUwukS^^^^^^^^^nbsp;-- peripherischenMechanisïu\'s

Piéron zie blz. 80, noot 2.

Thdbitzer [1125], Stimmungen, Gefühle und Gemütsbewegungen.

desnbsp;physiologischen Ursprung

quot;^^oti?TiniT^nnbsp;^^^nbsp;1926. Part.

) Solher [1048], De la sensibilité et de 1 emotion.

[1050], Le mécanisme des émotions.

—nbsp;11051], Mémoire affective et cénesthésie

-nbsp;rlo5?l\'nbsp;\'•fPPO\'-t« de la sensibilité et de l\'émotion.
11Ü53J, Sur un cas d\'émotion localisée.

Unlustreizen bei motorischer

= imli èsZt

~ f!mm\'nbsp;menschlichen Gefühlslebens.

—nbsp;11090], Unlust.

-nbsp;[1092] Zur Lehre vom Einflusz der Gefühle auf die Vorstellun-
gen und ihren Verlauf.

-ocr page 111-

Ook Hermann Laehr, „Trieb und Gefühlquot;, Allgem. Ztschr. f. Psychiatr.
74 (1927): 201 dien ik hier nog te noemen; evenals Barend Brouwer
[139], „Het autonome zenuwstelsel en het gevoelquot;, en hen, over wie ik
reeds blz. 42, noot 3, sprak.

De periphere gevoelstheorie kreeg een ernstige concurrente in de niet
minder physiologisch te denken, maar meer centraal georiënteerde ge-
voelstheorie ; die aanknoopingspunten zoekt voor \'t ontstaan der gevoelens
bij \'t vegetatieve, sympathische stelsel en bij de klieren met inwendige
afscheiding in drieslag-verband met het centrale en periphere zenuwstelsel.

Lagerborg, l) zoo juist genoemd, aanvaardt zelf een gematigd physiolo-
gische hypothese met betrekking tot den peripheren oorsprong der ge-
voelsprocessen.

Lagerborg vormt als \'t ware den overgang eenerzijds van de IVde groep
naar de Vide groep, — straks zullen wij zien — anderzijds ook van
de Vide groep naar de Vilde.

Vragen wij er nu naar, of de in het bewustzijn als orgaangewaarwor-
dingen beleefde bestanddeelen der gevoelens tegelijkertijd ook de over-
heerschende en de den-totaalindruk-bepalende componenten zijn bij de tot
stand koming der bewuste gevoelens, of niet, dan beantwoordt Lagerborg
deze vraag zonder eenig voorbehoud met „jaquot;.

In dit opzicht is zijn arbeid voor ons een interessant staaltje van dit
soort van gevoelens-psychologie.

„Gefühl soll ein unausgeprägtes Bewusstsein bezeichnen, das den Cha-
rakter einer dunklen, halbreifen, unlokalisierten Empfindung oder eines
konfusen, keimenden Vorstellens trägt. Lust und Unlust (algedonische Ge-
fühle) können gleich anderen Bewusstseinstatsachen ihren Gefühlscharakter
aufgeben, insofern als auch sie einer schärferen Ausprägung und Lokali-
sierung zugänglich sind. Sobald eine Lokalisation eintritt sollte man sie
algedonische Empfindungen nennen. Die Unlust wird zum Schmerz, die
Lust zu Wollust.quot;

„Lust und Unlust sind nur solange Gefühle (algedonische Gefühle) als
sie nicht lokalisiert mehr oder weniger genau auf den Körper bezogen
werden; wo dieses geschähe, wurden sie algedonische. Empfindungen
genanntquot;.

„Gefühle und Empfindungen körperlicher Zustände unterscheiden sichquot;,
volgens Lagerborg, „für die unmittelbare Erfahrung nur darin, dasz die
Empfindungen bestimmt lokalisiert und differenziert werden, die Gefühle
uiideutlich oder gar nicht. Sobald ein Gefühl gesteigert und lokalisiert
wird, wird es Empfindung genannt: die Unlust wird Schmerz, die Lust
Wollust, das Gemeingefühl spezielle motorische und viscerale Empfin-
dungen. Will man ausdrücken, dasz man eine unklare Vorstellung von
irgend etwas hat, so sagt man dasz man ein Gefühl davon hat.

Das Gefühl ist so dem Sprachgebrauch eine halbreife, unklare, oft antl-
zlpative Empfindung oder Vorstellung, und dunkle konfuse Empfindung
hat das Wort auch in der Psychologie vielfach bedeutetquot; 2).

VII.

De laatste zin van Lagerborgs beschouwingen, op het woord genomen,
^engt ons weder buiten de begrenzing der zuivere orgaangewaarwordings-

Zie van hem ook: [618] Zur Abgrenzung des Gefühlsbegriff.

Lagerborg [615], Das Gefühlsproblem. Conf. blz. 35.

-ocr page 112-

wezenlijke karakteristicum van het gevoel
tegenover de gewaarwordingen in die „undeutliche Gliederung e^fn
den genngeren bewustzijnsgraad bestaat -- waarom
zou mëï dachet
gevoelsbegrip a leen maar tot de lichaamsgewaarwordingen beperken

Kan men met even goed en met evenveel recht ook onduidemkf en
haHbewuste voorstellingen van de hoogere zintuigen gevoelens nófmen?

Kunnen met ook de voorstelHngscomplexen, walrmeï het denken werkt
wordL?nbsp;orduidelijken toestand als gevoelens aangemerkt

Daarmee kom ik tot een Vilde groep, die psychologen voor wie het
gevoelsleven m nauw verband staat tot. of in mindere of meerdere mate
opgaat m voorsteUingen van wisselende helderheid en duidehjkheid of
bewustheid ; in verband staat tot gedachtèn. tot het denkleven in\'het
algemeen, het met volbewuste gedachtenleven. het intuitieve denken, enz.

^ Het is in dit verband, dat ik Sigmund Freud i) wil noemen, in wiens
diepte-psychologische beschouwingen telkens weer aanleiding is om te
constateeren, dat aan het gevoelsleven, met name aan de naar het onbe-
wuste en voorbewuste verdrongen gevoelens logische functies toekomen.

Zijn populariseerende. personiflceerende zielkunde van het onbewuste
brengt gevoelens en voorstellingen en gedachten in een dergelijk nauw
contact met e kaar. dat van de tweeéénheid: met-onbewuste-geloeS

of emo\'tW^Tnbsp;te zeggen is. of zij intellectue 1

ot emotief. thumoistisch of noetisch moet worden opgevat. Trouwens

krachtens het lustprincipe. in den mensch oppermachtig Lerschend. treden

gevoelens en strevingen al evenzeer in eikaars dichte nabijheid.

Maar ik behoefde niet tot Freud te gaan. om een psycholoog te kunnen
noemen, voor wien de gevoelens in nauwe relatie stonden tot de intel-
rlectueele processen, of zelfs daarin overgingen; wij ontmoetten in het
voorgaande reeds meermalén psychologen, die. hoewel hun grondbeschou-
wingen een indeeling bij een der reeds behandelde groepen rechtvaardigden
toch door nevenbeschouwingen evenzeer hier, andermaal, ter sorake
zouden kunnen worden gebracht.nbsp;^

Met name zagen wij bij Wundt, dat deze aan de „gedankliche Lei-
stungen der gevoelens een groot deel van zijn gevoelensleer gewijd heeft
Aan Lagerborg zelf blijkt, bij gelegenheid, deze samenhang niet ont-
/r* ^^nbsp;echter verder geen diepgaand gebruik van,

fn J flnbsp;een physiologische interpretatie, als om een tot

te dLn was ^^ descriptieve analyse der bewustzijnsgegevens

Gaat men het gevonden spoor echter zorgvuldiger na, dan komt men
toch minstens tot Wundts waarneming, dat iedere voörste¥ing ror™eï
voorajaand pvoe vervangen of vertegenwoordigd kan worSfn

Men wordt echter ook verder genoodzaakt te erkennen, dat Wundt
juist m de analyse der gedachte, der denkprocessen gelijk heeft, wanneer

aMoZ tlnbsp;^^^ voorstellingen alleen niet

atdoend verklaard kunnen worden, maar zelfstandige gevoelens als Ge-
wichtige en leidende momenten bevatten.nbsp;vueiens ais ge

Zeer juist bemerkt Wundt tegenover alle pogingen om de zelfstandig-
heid van de gevoelszijde van hpt zieleleven te loochenen, en alle gt

^^nbsp;literatuur over het onbewuste.

blz. 40 en verv.

-ocr page 113-

voelens tot orgaangewaarwordingen te herleiden, dat deze door de
onbevangen waarneming der bewustzijnsprocessen en door preciesere en
zorgvuldigere onderzoeking der feitelijke gegevens niet onderschreven en
bevestigd, maar weersproken en bestreden worden.

De eenzijdige herleiding van alle gevoelsprocessen tot orgaangewaar-
wordingen geeft blijk van een dogmatisch vooroordeel, want, in diepsten
grond, is dit het bekende, in de philosophie toch wel reeds lang als
onhoudbaar erkende principe der sensualistische kentheorie, volgens welke,
het bewustzijn met alles, wat het omvat, „ein unmittelbares und aus-
schlieszliches Erzeugnis der Sinneseindrücke sein sollquot;, dat suggestief de
waarneming beinvloedt i).

Maar wat zijn nu die zelfstandige gevoelens van het denkproces naar
hun wezen? Volgens Wundt zijn het complexen van de drie door hem
opgestelde gevoelsparen.

Dat kan echter onmogelijk een uitputtende analyse zijn, want de prae-
staties van het denken, welke die gevoelens dan tot stand brengen, gaan
verre uit boven de begrenzing van gevoelsprocessen in den zin van die
elementaire functies.

Men geve er zich maar eens rekenschap van, wat volgens Wundt de
gevoelens alzoo praesteeren:

de gevoelens kunnen vergelijkingen maken, betrekkingen leggen, den
tijd schatten, zij zijn behulpzaam bij het leeren kennen van de waarheid,
zij leiden tot wilsbesluiten, wel overlegd en van wijde.strekking.

Dit alles is ongetwijfeld niet ten volle beschreven, wanneer men con-
stateert, dat in deze denkprocessen spannings- en ontspanningsgevoelens
en rythmenbelevingen voorkomen en een zekere rol spelen!

En bij preciesere waarneming wordt de eisch tot de aanname van
meerdere functioneele grondbestanddeelen toch wel onafwijsbaar.

Wundt overwint dan ook slechts een gedeelte van het door hem ge-
gispte sensualistische vooroordeel. Want in laatsten grond wil hij met
zijn psychische chemie der gevoelens, die het veroorlooft, uit versmeltings-
producten van gevoelens de toch wel zoo geheel andersoortige denk-
processen te doen ontstaan, precies hetzelfde, wat de theorie beoogt, die
het bewustzijn uit zintuiggewaarwordingen tracht op té bouwen, — alleen
maar, dat bij hem het aantal elementaire bouwsteenen grooter is en de
theorie der synthese elastischer en fijner, zoodat de geweldpleging aan
de feiten minder gemakkelijk te constateeren is, dan bij de grovere sen-
sualistische theorieën.

De experimenteele zelfwaarneming en de nieuwere denkpsychologie
toonen ons, dat men niet halverwege kan blijven staan, maar dat in die
zoogenaamde gevoelens bij de denkprocessen, behalve de zes elementaire
factoren van Wundt, een nieuwe factor, namelijk eenvoudig weg als ge-
voelens aangeduide specifieke denkprocessen vervat zijn, waardoor zeker
het sensualistische vooroordeel veel energieker aangepakt en grondiger
overwonnen kan worden dan bij en door Wundt 2).

Deze specifieke denkfactor in het gevoelsleven wordt eerst onder de

Wundt [1235], Grundzüge der physiologischennbsp;Psychologie, I blz. 360.

quot;) A. Burloud, La pensée, d\'après les recherchesnbsp;expérimentales de H.-C.

Watt, de Messer et de Bühler. Paris, 1927. Part.nbsp;Conf. K. Bühler in het
Arch. f. d. ges. Psychol. 9 (1907): 323.

-ocr page 114-

Sä st,s«

moment van

denken in begrippen moet wSefveSfan?nbsp;van het

vefbonir dtvotTse^be^tnquot;\'nbsp;^^ «teeds

dem Gefühl verknüpft und we^ oeÄ\' H
ohne Gefühlston. eine rein^Leianbsp;d« Begriff ist gefühlsleer.

Wort Eindruck vermag auch dfe Serennbsp;(Vernunft). Das

Gefühl zugeordnete uLchSfe v.ril Versuche zu ersetzen die dem
Denkens zu beze chnen in Ir noT^^^^ dunkle instinktive Art des
sah. All diesenbsp;soSen eb
.n cnbsp;^^s Gefühls

markieren; daher sind S llfnbsp;Gegensatz zum Begriff

he. cognili^ve denken ondarscheldan .)

Anbsp;1nbsp;9 (1907): 69 en verv.

Cont. Me^er [763), Psychologie, bk. 218.

in he.

^ im. u. ^y^J. Psychologie des emotionalen Denkens.

-ocr page 115-

De gevoelens-theorie van Maier is niet anders, dan een synthese van
de opvattingen van Wundt en Lipps.

Zijn verrassend rijke aanwijzing van de logische betrekkingen van het
gevoelsleven dwingt er toe, evenals trouwens de resultaten der nieuwere
experimenteele denkpsychologie dit doen, van de gevoelsleer een nieuwen,
intellectueelen kant naar voren te brengen, die tot hiertoe al te weinig
in oogenschouw genomen is.

Het behoeft na het voorgaande niet al te zeer verbazen, dat ten slotte
—• en \'t is niemand minder dan Richard iVIÜller-Freienfels die dit doet —
dat ten slotte de grenzen tusschen gevoel en denken geheel en al uitge-
wischt worden.

In zijn „Zur Begriffsbestimmung und Analyse der Gefühlequot; i) zegt hij,
na aangetoond te hebben, dat gevoelens en motorische reacties de waar-
nemingen constitueerén, en al evenzoo de voorstellingen: „Ja, sogar auch
die Begriffe sind „Gefühle.quot;

Het begrip is „das in dem akustisch-motorischen Sprechvorgang fixierte
Richtungs- oder Bedeutungsbewusstsein, das sich der Introspektion als
ein Gefühl des Verständnisses und nach seinen Folgen als eine Aktions-
bereitschaft darstellt____

Für uns genügt hier die Feststellung, dasz die Begriffe sich phaeno-
menologisch als ein spezifisches Gefühl, eine Einstellung, ein Gerichtetsein
darstellen und dasz dies Gefühl zunächst es ist, das ein verstandenes
Wort von einem nicht verstandenen unterscheidet.quot;

„Es ist geradezu töricht, an einem so unendlich komplizierten Orga-
nismus, als welcher sich unser Ich darstellt nur die zwei groben Reak-
tionen Lust und Unlust zu konstatieren, sich unser Seelenleben vor-
zustellen, als gaben sich auf seinen Oberfläche die Reproduktionen
äuszerer Eindrücke allerlei nach Berührung und Ähnlichkeit sich gestaltende
Rendez-vous, die aus der Tiefe mit allgemeiner Lust und Unlust begleitet
würden. Diese ganze unser Denk- und Phantasieleben aus objektiven
Reproduktionen zusammensetzende Theorie ist falsch. Wenn man unser
Denk- und Phantasieleben verstehen will, so musz man es vor allem, als
eine Reaktion unseres Ich auffassen, in dem die subjektiven Elemente, die
Gefühle, die Hauptrolle spielen. Diese sind erstens einmal das treibende,
bewegende Element, das überhaupt das Denken in Flusz bringt, sie sind
aber auch ein guter Teil der bewegten Elemente, der Inhalte [des Denken] quot;2).

Johannes Volkelt wil ik nog na Müller—Freienfels noemen, al ben ik
dan weer op den terugweg der identiteit vari gevoelens en denkprocessen.

Müller—Freienfels [809], Zur Begriffsbestimmung und Analyse der Ge-
fühle. Ztschr. f. Psychol. 68 (1914): 237 enz. Conf. Müller—Freienfels, Beiträge
zum Problem des wortlosen Denkens. Arch.f. d. ges. Psychol. 23 (1912): 310
en xerv.

—nbsp;Vorstellen und Denken. Ztschr. f. Psychol. 60 (1912): 379 en verv.

—■ Der Einflusz der Gefühle und motorischen Faktoren auf Assoziation und
Denken. Arch. f. d. ges. Psychol. 27 (1913): 381 en verv.

—nbsp;Typen, Vorstellungen und Begriffe. Ztschr. f. Psychol. 64 (1913): 386
en verv.

—nbsp;[Th. D. 541], Das Denken und die Phantasie.

Müller—Freienfels [809], Zur Begriffsbestimmung enz., blz. 279.

-ocr page 116-

Werkstelligen tusschen drsoort zekerS eÏT^^Vnbsp;te be-

zekerheld. Maar tegelijk toont hH S- ^e abstracte begripmatige
heid. bij deze tochCgetS d ^ok fntllnbsp;«oort^ekel

tot de wezenlijke elem\'eS blooren d e ke\'n \'nbsp;.gevoelens

ontstaan, zij \'t ook eenenbsp;zekerheid doen

Reeds in „Gedanken S inm ? ^ u^quot; ^^P^^^^e soort.
Philos. Krit. 160 (1916)? r27!ll5oTL\'hrnrÄ^nbsp;P^ibs. u.

erscheint mir nicht unpassendTdi mSSLnbsp;quot;E«

im Erkenntnisvorgange zu biekLt Wnbsp;intuitiven Faktor

Jese Einfühling sein mag :nbsp;quot;ämlich

Anschauung zu unmittelharprnbsp;dabei das Fühlen mit der

Gefühl und Anschautnbsp;Einheit von

psychologisch\'e Kategol^^dnbsp;--

Emheit von Anschauen und Fühlerchar.W.nbsp;^^^ unmittelbare

eine psychologische EigentLfran ihr fnbsp;hiermit

Charakter der Einfühlung driiit Sh^K/quot;!^^\'^^^quot;-. Gewiszheits-
En wanneer hij op blz 14? sï^ei ov. ^^^ Vf
mäszigen Erschau^ns sich vSen?/\'\'Vn\'\'nbsp;^^^^ P^antasie-

nissen, die auf dem Wege des bln^rnTnbsp;von Erkennt-

noch nicht gewonnen sL^d \' dan conste^^^^nbsp;beweisenden Denkens

aufleuchtende Idee dem BewuSjn nïK ^^nbsp;quot;dasz die neue

Begriff, sondern als dn g^Ses oe^nM.\'l!nbsp;^^n Urteil und

ist.quot; „Sie trägt bestimmtes^GepSge\'sie fa^\'^\'nnbsp;gegenwärtig

aber nicht als begrifflicher loaS hl k .nbsp;vorhanden; nun

in einer anderen i v elleich Xflh^^^^^^^^^nbsp;^°quot;dern eben

Form, eben in der Form gefühfsmäl^^^^^^^ naturartigen, lebensvolleren
in unmittelbarer EinheTgSn dÄJ^^^^^ quot;quot;d zwar ist beides
fühlsähnlich Erlebtes\'\'nbsp;der Gedanke ist an sich selbst ein ge-

..die Eroberung neuer Gebie e für änbsp;(Vorwort) niet:

und Gefühlsve\'rkündTgunSnquot; Sie A^r^nf W quot; Gefühlswallingen
die Gefühlsgewiszheit mit Fug und Recht Z T\'c\'quot;quot;
beschrieben und umgrenst werdVquot; Als wi eï of
..was in solcher Gefühlsgewiszheï nS aend ZTnbsp;^.^Pgeven,

wi dit „in einer besonderrint mi? fnbsp;dan vinden

Betracht kommendennbsp;die in

Stil bij de zekerheid gdegen in ^denbsp;perL^^^^^^

..Man trifft wohl das Richting L^^nbsp;quot;persönliche WerÄSberzeugungquot;.

onaler GefühlsgewlSel; sfenbsp;loofsS^quot; ^\'ti-

-^n auf emotionem Gru\'it^elteé^^^^^^^^^^

2 Conf. Volkelt op. cit. blz. 137.

« S\'^\'rT^J\'n^»Gefühlsgewissheit
) Conf. [Th. D. 843] blz. 21

^ Conf. [Th. D. 843] blz. 75.

-ocr page 117-

bestrijkt een breed gebied, en vertoont zich in een „unübersehbarer
Vielgestaltigkeit.quot; „Ein groszer Teil, dessen, was man an Werken der
Kunst-, Literatur-, Staats-, Kulturgeschichte und verwandter Gebiete
unter dem Namen der „subjektiven Auffassungquot; oder der „persönlichen
Ueberzeugungquot; zu fassen pflegt, fällt in den Bereich der emotionalen
Gefühlsgewiszheitquot;. i) Volkelt stelt als eisch (en daarom zeide ik, dat wij
op den terugweg zijn): „Erkenntnistheoretisch gesprochen besteht also
die Fordering, dasz die emotionale Wertgewiszheit nach Möglichkeit in
eine Wertgewiszheit strengerer Art übergeführt werde; in eine Wert-
gewiszheit, die aus Intuition und Denken oder .— im Idealfall — aus
Denken allein Entspringt.quot;

En al blijft alleen „die emotionale Gewiszheitquot; over als „eine ureigen-
tümliche Gefühlsgewiszheitquot;, deze blijft dan toch over. „Sie ist der intui-
tiven Gewiszheit durch die Unmittelbarheit und das Nichtlogische des
Erfassens verwandt.quot; 2)

„Sie ist eine Gewiszheit rein persönlicher Art. Sie ist durch die tat-
sächliche Entwicklung der Wertgefühle eines jeden Menschen gegeben.
Die psychologische Existenz der Wertgefühle schlieszt die emotionale
Gewiszheit in sich ein.quot; 3)

Nadat reeds bij Gustav Wilhelm Leibniz (1646—1716), hoewel
onzeker, het gevoel, ondanks de verduisterdheid van zijn inhoud, meer-
malen genaderd was tot de theoretische kennis, wordt het gevoel bij
Christian August Wolff (1679—1754), al even onzeker, nu eens gede-
finieerd als: „cognitio intuitive perfectionis (imperfectionis) cuiuscunque,
sive verae sive apparentisquot;, dan weer ingedeeld bij de afdeeling: „niederes
Begehr ungsvermögen\'\'.

Zonder in verdere bespreking over beide wijsgeerige psychologen te
treden noem ik hen beide terloops in deze groep.

Was bij Tetens en Kant (zie blz. XV en blz. 22) het gevoel tot een
zelfstandig vermogen der ziel geworden,
Friedrich Herbart (1776—1831)
(zie blz. 24) keert zich tegen deze vermogensleer en stelt in de plaats
van deze meerdere opzichzelf staande bewustzijnsprocessen een enkel:
de voorstelling.

Het zieleleven bestaat volgens Herbart uit een complex van voorstel-
lingen,
waarvan ieder naar zelfhandhaving streeft en mitsdien tot de
overige in een harmonische of disharmonische verhouding kan treden.
Wordt de eene voorstelling door een andere voorstelling geremd of naar
voren gedrongen, dan ontstaat een gevoel: onlust of lust. De toestand
van het voorstellen zelf is reeds een spanningstoestand.

Herbarts theorie was een verbinding van een psychische mechanica
met een extreem intellectualisme. Vandaar dat ik ook hem hier noq
eens noem.

Gevoelens en strevingen zijn dus afgeleide zieletoestanden, die op
zich zelf beschouwd wel iets nieuws, en iets anders dan de voorstellingen

Conf. [Th. D. 843] blz. 77.
-) Conf. [Th. D. 843] blz. 85.

Conf. [Th. D. 843] blz. 109. Vergelijk ook Volkelt [Th. D. 8491 Ge-
wissheit und Wahrheit.

*) Leibniz brengt de gevoelens in verband met de verwarde voorstellinqen
Nouveaux essays II, cap. XX, § 6.

-ocr page 118-

Snner^LÏanquot;\' voorstellingen toch volstrekt noodig hebben om te

De gewichtigste verandering, die de Herbartsche school heeft gebracht
iSaS oTvf rfnbsp;meester, bestaat in het afscheiden\'varS

li keTiiu quot; gevoelstoon der gewaarwording van de eigen-
lijke gevoelens Toch bleef deze school door en door intellectualistiS
zoo bijv. uit deze school
Wilhelm Friedrich Volkman^
Het kennen blijft het oorspronkelijke en eenig zelfstandige vermoS\'

Ook nu weer heb ik getracht bij de beschrijving van de psvcholooen

heTl^ïn X^kÄnbsp;steeds Wr van het SSm ?an

ik afLlgt ^^^^\'quot;•^\'^\'^ehjkheid der gevoelens naar de peripherie van het

laatsten wil ik hier nog een keer noemen: Theodor Ziehen
reeds eerder blz. 76 genoemd. Deze ziet in het gevoel een eiqenschTn
(E-P?ndungen). Maar historisch gLtquot;teÏug
Fnl?nbsp;^\'^^quot;\'^der op Volkmann, en Nahlowsky

vnlai d^gevoelstoon een eigenschap der „Empfindungquot;, tochrzTS

oä\'neutrai:nbsp;eigenschap^ daarvan, want eï zjn

OOK neutrale „Empfindungen. Daarentegen komen gevoelens en affecten

A lTr^^ï rnbsp;-tellectueel? bewustzijn\'sinhouden niet vooquot;

Alle voorstellingen danken haar gevoelstonen in laatste instaX

zijn de eenvoudige iSqe!
hjke gevoelens, en de hoogere gevoelens niet heterogeen.nbsp;^

Als lichamelijk correlaat van het gevoel duidt Ziehen de „Entladunas-
berei scha der kortikalen Zellenquot; aan. Aan een groote
eSuZ

vn!?//®nbsp;fe zien, hoe aan een bloote geschiktheid tot

VIII.

pswSi\'daf°h?hquot;°l? fnbsp;Roomschkatholieke Thomistische

psychologie dan heb ik daarin een voorbeeld met een historischen
achtergrond van een theorie, die de gevoelens rangschikronder en Slfs

aevr.l.n r.nbsp;de strevingen, een,\' wat de

Van de beide-vermogens der intellectieve ziel kent Thomas aan het

SclL^onquot;nbsp;wilsprocessen komt eerst bij Duns

schïddenbsp;quot;nbsp;^^nbsp;wil\'onder-

-ocr page 119-

verstand en niet aan den wil, het primaat, den voorrang toe. Zijn psy-
chologie is, wat dat betreft, intellectualistisch. In de „Summa theologiaequot;
1—36\'—3 heet het gevoel dan zelfs het bewustzijn van de bevordering of
de remming der ziel.

Thomas\' affectenlcer is beroemd. Het uitvoerig schema van Van
Ginneken 1), dat „een klassificatie der gevoelensquot; tracht te geven, „die
haar reëelen grond heeft in het wezen van ons gemoed zelf,quot; is in „diepe
overeenkomstquot; met Thomas\' klassificeering. „Alle hoofdlijnen kloppen
met de Thomistische indeeling der passionesquot;. Van Ginnekens vier con-
trasten komen overeen met Thomas\': dclectatio-tristitia, spes-desperatio,
amor-odium, audacia-timor.quot;

Als een der jongste vruchten van Roomschkatholiek experimenteel
onderzoek naar de gevoelens laat ik Van Ginnekens schenia hier achter,
blz. 96 en 97, afdrukken. Een vollediger is mij niet bekend.

Uitvoeriger dan Desire Mcrcier^), Leuvens professor, uit de Nieuw
thomistische school,, staat Josephus Geyser^) bij de gevoelens stil.
Gcyser vereenigt „Die Gefühlserlebnissequot; en: het gevoel van het streven
en begeeren, met: het willen tot één geheel: „von den Bewusst-
seinsformen des Intercssecrlebnissesquot;, tegenover: „Von den seelischen
Formen des Erkennensquot;. Ook bij hem de meer voluntaristische beschou-
wing der gevoelens.

Herman Bavinck in zijn „Beginselen der psychologie,quot; vereenigde
eveneens tegenover het kenvermogen, in het begeervermogen aandoe-
ningen en hartstochten, begeeren en wil.

Doch niet alleen de Thomistische Roomschkatholicke psychologie,
en de Gereformeerde psychologie, ook William MacDougall geeft in
zijn inleiding tot de sociale psychologie®), uitgaande van het instinct-
leven van den mensch, aan zijn gevoelspsychologie een voluntaristische
wending.

In de verschillende primaire instincten steken ook de primaire gemoeds-
bewegingen: vrees, tegenzin, verwondering, toorn, deemoed, trotsch,
liefde.

Op den grondslag der eenvoudige gevoelens verheffen zich de meer
complexe, als verbindingen van meerdere eenvoudige tezamen met lust
en onlust, enz. ö)

Van Ginneken [366] Gelaat, gebaar en klankexpressie, blz. 126 en 127.

Zie vanvhem Mercier [759], Les origines de la psychologie contemporaine
en [760], Psychologie.

Geyser [360], Lehrbuch der allgemeinen Psychologie.

Bavinck [47], Beginselen der psychologie.

MacDougall [699], An introduction to social psychologie.

—nbsp;[702], Instinct and emotion.

—nbsp;[700], An outline of psychology.

®) Zou ik persoonlijk het gevoel moeten^ definieeren, dan vraag ik mij af,
of de begrenzing ervan wellicht gezocht moet worden in de volgende richtingen:
het gevoel een eigensoortig niet herleidbaar psycho-physisch laatste gegeven,
inhaerent aan de kern onzer psycho-physische persoonlijkheid, en tegelijk met deze
gegeven; dat in onafgebroken functie evenals het evenwichtszintuig, een integree-
rende, oriënteerende, niettemin stelligen, arbeid verricht, waardoor de somato-
psyche, al dan niet bewust, zich oriënteert in de lust-onlust dimensie (in welk
functioneerend geheel componenten van de orgaangewaarwordingen en de zin-

7

-ocr page 120-

sthenisch - asthenisch (exciteeVendquot;- deprimeerend; positief - negatief):

nffnnbsp;gevoel zich absoluut van binnen

afspeelt, dan wel of het een onmiddellijke relatie heeft naar biten) •
ken- en wilgevoelens (passief — actief).

Verder is hierin verwerkt \'t verschil der intensiteiten gaande van 1 tot 5
Alle stijgen langzaam tot een maximum van uitingsbeweginqen bi den
vierden graad, hier in den stompen hoek (4a) geteekend; wordt het iSerliik

eÄtÄ tVZlL\'-nbsp;—^ - sÄmS

gemoeds even (op de kruisjeslijn, rechts), de eigenlijke gemoedsbe4aiSr
wier motieven bovenzinnelijk zijn en dus voortkomen
uit het hoogeTbeaeS:
vermogen, maar hieruit redundeeren op de respectievelijk
overeenstem^

-ocr page 121-

zinnelijke neigingen en hunne uitingsbewegingen, en b de evenwichtige
inwerking van beide in ons gevoel (op de egale lijn in het midden), de
gevoelens, die uit een evenwicht van zinnelijk en hooger zelfbewustzijn
bestaan, maar toch steeds naar aanleiding van zinnelijke objecten.

6. Als eerste gevoelsdimensie besluit van Ginneken-
tot: lijden en vreugde;
als tweede tot: zwakheid en kracht,
of: slapheid en spanning;
als derde tot: liefde en haat,

of: begeerte en afschuw;
als vierde tot: hoogachting en geringschatting,
of: deemoed en hoogmoed.
Zwakheidsbewustzijn lt;gt; krachtsgevoel. Confer voor schema en ver-
KidrinQi

128^-quot;klankexpressie blz. 126—127 en

-ocr page 122-

Ten slotte zijn er ook in Wilhelm Wundts engere gevoelensleer
voluntaristische tendenzcn, afgezien van het feit, dat Wundts psychologie
als geheel voluntaristisch is georiënteerd.
Wilsproces en affektvcrioop
zijn voor hem zelfs indentieke zielegebeurtenissen. De gevoelens zijn niet
alleen subjectieve reacties van het bewustzijn op zijn belevingen, maar
daarin ook
reacties der appercepticj van die ondeelbare, enkelvoudige
functie, die door remming der overige op wisselende wijze nu eens dezen
dan weer dien enkelen psychischen inhoud tot bijzondere helderheid

tuiggewaarwordingen een belangrijke rol spelen), daarbij o.m. van de afferente
banen van de sympathico-endokrine systemen gebruik makend om langs de effe-
rente banen, bij zelfverraad, zich ten eigen nutte te vermaterialiseeren in de
functies van endokrine klieren, sympathisch zenuwstelsel en relatiesscheppend
cerebro-spinaal zenuwstelsel.

Antagonistische innervatie van het sympathische systeem en van het
parasympathische systeem.

21nbsp;Colon descendens.

22nbsp;Colon sigmoides.

23nbsp;Rectum.

(Vasoconstrictie).

Sympathicus.

Veroorzaakte ƒ excitatie

Parasympathicus.

Hals-sympathicus.

werking \\ inhibitie--

Schedel-parasympathicus

1

Irisspiertjes.

^ 1

2

Musculi ciliares.

\' 2

3

Muse, orbitalis van Müller.

3

--?of ?

4

Glandulae lacrymales.

4

?of-?

5

Glandulae salivales.

5

6

Glandulae sudoriparae van
het gezicht.

6

7

Bloedvaten van het gezicht.

7

8

Musculi pilo-erectores van
de hoofdstreek.

8

Sympathicus thoracalis.

Vagus.

9

Musculi bronchiales.

9

10

Hartswerking.

10

11

Oesophagus.

11

Bovenste splanchnicus.

12

Maag.

12

(Vasoconstrictie).

13

(Spieren en klieren).

13 (Vasodilatatie).

__ 7

14

Glandulae intestinales.

14

15

Dunne darmen.

15

(Vasoconstrictie).

16

16 (Vasodilatatie).

17

17

(Inhibitie van de

18

Nieren.

18 (Excitatie V. d. secretie).

secretie).

\'

19

19

_

(quot;Excitatie van de

20

Bijnieren.

20 (Ophouden van de

adrenaline secretie).

adrenaline secretie).

Sacrale parasympathicus.

21

22
23 (Peristaltische excitatie
en vasodilatatie).

-ocr page 123-

verheft. „So erscheinen denn auch die an die einzelnen Bewusztseins-
inhalte gebundenen Gefühle durchaus als subjektive Bestimmungen die
jedes einzelne Erlebnis durch seine Einwirkung auf die Funktion der
Apperzeption empfängt. In diesem Sinne ist jedes Gefühl nicht blosz
Reaktion des Bewusztseins, sondern Reaktion der Apperzeption auf den
einzelnen Bewusztseinsinhalt.quot; Zie Wundt [1235], Grundzüge der
physiologischen Psychologie II, blz. 367.

De gevoelens verbinden zieh tot één enkel ondeelbaar totaalgevoel.
Zij brengen daarmee ook de disparate bestanddeelen der waarnemingen
tot elkander in betrekking. In het apperceptiecentrum bezitten de ge-
voelens krachtens hun ondeelbare enkelvoudige eenheid ook hun enkel-
voudig substraat, als welks reflexen de uitdrukkingsbewegingen optreden.

5, Stond ik bij de uitgebreide literatuur der laatste decenniën uitvoe-
riger stil, ook in vroeger eeuwen werd er door verschillende wijsgeeren
aan het gevoelsleven wel aandacht geschonken, en met een enkel woord
wil ik ook deze vermelden. Ik bepaal mij tot het westersche wijsgeerige
denken; de beteekenis van het gevoelsleven bij Boeddhisten i) en
Joden 2) komt elders ter sprake.

Ik wees er reeds op (blz. 19), dat de mensch, die zich bezint op zijn
eigen en anderer wezen, via de ethische gedragingen, wel moest komen
tot het gevoelsleven. Toch nemen de oudere philosophen het gevoelsleven
als zoodanig nimmer speciaal in studie.

Nervus pelvicus.

24nbsp;-fr (Excitatie van den

detrusor).

25nbsp;— (Ontspanning, van
den sphincter).

26

27 — (Vasodilatatie van

Plexus hypogastricus.

— (Inhibitie van 24 Blaas.

den detrusor).
(Excitatie van 25
den sphincter).
(Urineretentie). 26

—nbsp;(Vasoconstrictie). 27

—nbsp;(Vasoconstrictie). 28

(Excitatie van de 29

uterusspieren).
Op de voorste wor-
tels van het rugge-
en het lendenmerg.
-hnbsp;30

(Vasoconstrictie). 31

van

(Vasodilatatie
den penis; erectie).
Geslachtsorganen v d. vrouw. 28 — (Vasodilatatie

den clitoris).

29nbsp;(Inhibitie van de bewe-
gelijkheid
V. d. uterus).

Op de achterste wortels
van het rugge- en het
lendenmerg.

30nbsp;^

Geslachtsorganen v. d. man.

Bloedvaten van den romp
en de extremiteiten.

31nbsp;(Vasodilatatie).

32nbsp;-

32 Glandulae sudoriparae v. d.
romp en de extremiteiten,
-fnbsp;33 Muscuhpilomotoresv.d.huid. 33nbsp;__

nbsp;34 Glad spierweefsel van het 34nbsp;—

scrotum.

„Niet de ziel zelf wordt door vreugde en leed getroffen, maar alleen het
omhulsel, waarmee zij zich heeft omkleedquot;, is een Boeddhistische gedachte het
gevoelsleven rakende.
quot;) Zie Fr. A. Carus, Psychologie der Hebräer. Leipzig, 1809. Part
Delitzsch [Th. D. 139], System der biblischen Psychologie.
Bavinck [Th. D. 30], Bijbelsche en religieuze psychologie.

-ocr page 124-

Bij Homerus (±900 ä 800 v. Chr.), die veel aandacht schenkt aan
het gevoelsleven, is de uitdrukkingnbsp;(gemoed) = het innerlijke, het

samenstel van gemoedsuitingen en van begeeren en willen, welke beide

Ov^ój is oorspronkelijk de ziel, voor zoover deze zich in het affect en
in de daarmee verbonden ademhaling, enz., openbaart
.J^u. \'\' het algemeene begrip voor ziel;nbsp;is het naar den kant

van het gemoed gespecialiseerde levensbeginsel.

^Hzog en J^eadi^ ennbsp;zijn tezamen de vertegenwoordigers van

datgene, wat wij het gevoelsvermogen zouden noemen

Bij Archilochus (± 650 v. Chr.), den dichter, treedt dan in de poëzie
de innerlijkheid, het voelende gemoed voor \'t eerst veel meer naar voren-
rechtnbsp;subjectieve moment toch nog niet tot zijn voilé

Maar i^emand als ^raklitus 535-475 v. Chr.), die toch veel meer
anthropologisch denkt dan zijn kosmologisch georiënteerde voorgangers
spreekt m het geheel niet over \'s menschen gevoelslevennbsp;« «

En Empedokles\' (± 490-430 v. Chr.) liefde en haat en vel.o,),
die de vermenging en de scheiding van de naar-haar
-totaal-hoeveelheid-
onverandedijke stof bewerken, en diens bewering, dat de aanraking van
het onderling gelijke lust wekt, terwijl de aanraking van het onderling
tegengestelde remming van het levensgevoel, d.i. onlust zou verwekken
z^n met anders dan anthropomorphe analogie-redeneeringen. Empedo-
kles spreekt in hoofdzaak slechts over de zielewerkzaamheden binnen het
bereik van het kenvermogen gelegen; gevoelens onderscheidt hij niet van
meemngen.nbsp;\'

^axagoras (± 500-428 v. Chr.), die ook aan de planten lust en
onlust toekent, beweert, dat iedere zintuig-gewaarwording - daar wij
slechts gewaar kunnen worden door de aanraking van het ons teqen-

gestelde - door onlust begeleid wordt, wat in het bijzonder te bemerken
is bij zeer sterke zintuigindrukken.nbsp;u^merKcn

Voor Diogenes van Apollonia (± 490-450 v. Chr.) is het gevoel
— het bewustzijn van groei of remming der ziel.
\' In Demokritus\' (±
465-375 v. Chr.) ethische fragmenten wordt dan
uitvoeriger over s menschen gevoelsleven gehandeld. Bij hem komen wii
voor het eerst den term tegen, die als benaming van het ideaal, dat wenkt
telkens weer bij allerlei Grieksche philosophen en wijsgeerige scholen

de Z fZnbsp;overwegingen is: de d.a.ak - het bereiken

der onaandoenlijkheid van het niet meer aanspreken der gevoelens

PonÄ\'\'\'^\'.nbsp;idealen zielestaatnbsp;of eLX7s

zoodanig te onderscheiden van het positieve lustgevoel. Binnen
het verstandelooze, redeloozequot; zieledeel onderscheidt hij den „toornquot;
(OOT). wat hier wil zeggen gevoel en affect, van de zinnelijke begeerte
theThL ^ denken zetelt volgens Demokritus in de hersenln; de\'toorn

Voelen en begeeren vloeien nog door elkaar. Het gevoelen is niet een
vermogen maar een verrichting van den mensch als^heel, a^^ heeft dTt
gevoelen dan in \'n bepaald deel van dit geheel zijn orgLischen grSd

In het Griekschenbsp;van êico (conf. Plato Cratylus 419e) komt het

actieve, het werkende, het met kracht begaafde moment in het zieleleven naar
voren. Odyssea 8: 149; 14: 197; 17: 284, enz.

-ocr page 125-

Ook bij Pythagoras (=!= 580—500 v. Chr.) en de Pythagorccën 500
~450
V. Chr.) staat het gemoed (êvfió;) zetelend in het hart, tegenover
rede en geest
{vovg en qiQsvs?) zetelend in de hersenen.

Als het hart als centrum der ziel wordt aangenomen, dan geschiedt dit,
omdat de zetel der ziel in het bloed wordt gezocht, en omdat het hart
gold als het principe der vegetatieve levensenergie.

De Sophist Protagoras 480—411 v. Chr.), sensualist, laat naast
begeerte en vrees, enz., (feitelijk den geheelen inhoud van het psychische
leven) ook lust en onlust optreden als gevolg der bewegingen en
tegenbewegingen.

Voor Sokrates (=t 469—399 v. Chr.) bestaat de gelukzaligheid voor
\'t grootste deel in rust van het gemoed. Wellicht is dit mee een der
redenen, dat Athenes\' wijsgeer, die toch het Delphische:
„yvmêi aeamóv —
„Ken U zelfquot; tot zijn zinspreuk gemaakt had, over \'s menschen gevoels-
leven betrekkelijk zoo weinig in zijn samenspraken naar voren bracht.
Bovendien: de toch altijd onduidelijke gevoelens kunnen nooit tot deugd
brengen; dat kan alleen het juiste inzicht, de rechte bezinning; en Sokrates
was het om de deugd te doen. De karakteristieke algemeene grond-
trekken van het gemoedsleven schijnt Sokrates voor oorspronkelijk in
de menschelijke natuur liggend, dus als aangeboren beschouwd te
hebben. Hij wijst er op, dat wanneer kennis — \'t weten — heerscht,
niet tegelijk ook nog lust, toorn, smart, vrees, over den mensch kunnen
hecrschen.

Van belang is hier even de vraag, of misschien het Sai^ióviov, de
innerlijke stem, die Sokrates leidt, zooals sommigen willen (Zeiler)
beschouwd moet worden als een plotseling intredende modificatie van
zijn gevoelstoestand.

Aristippus (± 435—355 v. Chr.) wiens subjectivisme hem bracht
tot een analytische beschouwing der gewaarwordingen is de eerste,
die een uitgewerkte theorie van den „lustquot; geeft. Bij hem en in zijn
school treden de lust- en de onlustgevoelens van den enkelen mensch
heel bijzonderlijk op den voorgrond. Maar wat de Cyrenaici of
Hedonisten ook over den lust mogen beweren, het is minder psychologie
van het gevoelsleven, dan wel ethiek van \'s menschen handelen. Met
dat al vinden wij bij Aristippus en vooral bij de jongere Cyrenaici
meerdere psychologisch inzichtige opmerkingen. De gevoelens van lust
en onlust brengen zij terug tot de intensiteit der gewaarwordingen.
Deze stellen zij zich voor als een soort van bewegingen. De lust zou
een zachte, aan de ziel aangepaste, de onlust een stormachtige beweging
zijn, terwijl de rusttoestand aan een volkomen afwezigheid van lust of
onlust zou beantwoorden. Alle lust zou in wezen gelijk zijn, de ver-
scheidenheid der lustgevoelens zou alleen berusten op de omstandigheden,
waaronder de lust optreedt. Toch maken de Cyrenaici verschil tusschen
lust der ziel en lichamelijken lust.

Ethiek beoogde ook de tegenhanger van de Hedonistische school, de
school van Antisthenes (± 440—370 v. Chr.) en de Cynici, die zich
van alle streven naar lust afkeerig betoonden.

Plato 1) (427—347 v. Chr.). Ondanks de ongemeen schoone
schildering van de Liefde in het Symposion komt het gevoelsleven van

Conf. A. E. Chaiqnet, De la psychologie de Platon. Paris, 1862. Part.
H. Barth, Die Seele in der Philosophie Platons. Tübingen, 1921. Part.
Lafontaine [614], Le plaisir d\'après Platon et Aristote.

-ocr page 126-

tlaTlrnbsp;l-t,-dervonden hebben va\'n het tekort dir GrTeksche

SjstSnbsp;-voelslet:

en^^Ä^^^^nbsp;en „ven.

49mnbsp;«^c\'^^nfnbsp;^^^ den Gorgias 483E,

ongeÄ^-\'ontTurnren^

ReSf?quot;quot;^\'quot;nbsp;-- den lust, dï varSeekénis zSf

Reeds Aresas van Kroton had de terminologie gebruikt, SS Plato
later algemeen
gemaakt. Tegenover de rede, de zuivere denkkrSt

(zetelend m de borst) en rönbsp;, de laqere beaeLte n^jj

onderlijf zetelend) gesteld. Aan ieder der drie zTeledÄ kom^
bijzondere soort begeeren toe; met ieder is een bizonde\' sooTt lust

Na^astnbsp;1nbsp;^^ ^^^ ^^^deel laat beUt

wnbsp;begeerte, mzicht en streven is met dat al de olaats

lev^n geS°t«dtnbsp;t^.S-woordig als s menscJL geS!

Vreugde en hoop zijn soorten van lust. verdriet en vrees van onlust

ook\'^e r, Inbsp;f °nbsp;het hoogL g„d

l f\' I,nbsp;lustgevoelens behooren, die met de verheuS

nTt^L^^ltgraïysTe\'rd\'^nbsp;-quot;n

Het bezielde begint in het vegetatieve leven der planten Het Sait
leven, dat als een hoogere eenheid de beide andere omvat en alleen

■ Aristoteles [19], De anima libri tres.
— [20], Zielkunde.

Lip\'iial: z!quot;]. alfoTTa\'rt.\'\'\' P^vchologiae vulgaris origine ab Aristotele repetenda.

Regener [917], Aristoteles als Psychologe

IsS\'part^quot;^^quot;quot;^quot;quot;\' G™quot;dzüge der Aristotelischen Psychologie. Prag,

C. Waddington-Kastus, De la psychologie d\'Aristote. Paris, 1848. Part.

-ocr page 127-

den mensch toekomt. Zoo zijn er vier graden: 1. groei en voeding
(to êQEJitMÓv), 2. gewaarwording en voorstelling [alaamp;rjxixov en
(pavzamiicóv), 3. begeeren en bewegen {oqexxixóv en xivijrwov y.ara rw
tÓTiov),
4. denken [èiavoTjnxóv). Het begeeren zelf echter [te
verdeelen in begeerte {èmdvixia), affect ( Ovfiè? ) en wil {ßovlt^aig)],
en het bewegen behooren in hoofdzaak tot het gewaarworden, in zoo-
verre er een „driftquot; in schuilt, en tot het denken, in zooverre er een
„willenquot; in huist. Het schema wordt dus tot een drietal gereduceerd: de
vegetatieve, de sensitieve en de intellectieve ziel. Maar de vegetatieve
en sensitieve vermogens staan samen in tegenstelling tot de rede, het
intellectieve vermogen. De zintuigen worden gewaar, de rede denkt.
Wanneer er gewaarwordingen zijn, is er ook lust en smart. En wanneer
deze er zijn, dan volgt hen noodzakelijkerwijze de begeerte. De lust is
het doel van alle streven. Het begeeren wortelt dus in de gevoelens,
terwijl deze de gewaarwordingen vooronderstellen. Ook Aristoteles\' psy-
chologie doet willen en gevoel dus aanleunen tegen de verstandelijke
zijde van de menschelijke ziel.

Wat Aristoteles over de gevoelens, of zooals hij het noemt: gewaar-
wordingen van lust en pijn zegt is toch wel wat spaarzamelijk. Hij ziet in
de gevoelens van lust en onlust zelf teekens voor een bevordering of een
remming van de functioneering van een psychisch of somatisch vermogen.
Uit de vermenging van lust en onlust ontstaan de affecten. In zijn „
UsqI
yvxfj?quot; spreekt Aristoteles niet over deze gewaarwordingen, en slechts
met een enkel woord over wat hij de affecten, de aandoeningen noemt.

De „Parva naturaliaquot; spreekt al evenmin over de gewaarwordingen
(gevoelens) van lust en onlust.

Ook bij Aristoteles moet de psychologie der gevoelens gezocht worden
in de ethiek. Daarin gaat deze vrijwel geheel op. En dat wel in de be-
schrijving der ethische deugden. Feitelijk zijn deze laatste niet anders
dan verzedelijking van het zinnelijk (zintuigelijk) deel der ziel: blijvende
hebbelijkheden, gedragslijnen bij de beheersching der affecten, bewerk-
stelligd door de andere deugden, bekend als de denkdeugden, de dia-
noëtische.

Nog eenmaal komt Aristoteles er toe over de gevoelens te spreken,
wanneer hij als hoogste doel der kunst in zijn kunstleer tijdelijke bevrij-
ding, loutering
(xaêagais) der ziel van de affecten, die haar over-
weldigen, leert.

Thomas van Aquinos psychologie gaat in wezenlijke trekken op Ari-
stoteles\' zielkundige beschouwingen terug. En in aansluiting aan Thomas
de officieele Roomschkatholieke psychologie. Zie blz. 94.

Na Aristoteles, bij de onrust der tijden en het ineenstorten der oude
geloofsvoorstellingen, gaat veler wensch slechts uit naar rust, dat is naar
onverstoorbaarheid, onaandoenlijkheid van het gemoed; naar draoaf/a.
Ook de gevoelenspsychologie draagt daarvan de kenteekenen.

Voor de Stoa^) (haar stichter Zeno „de Stoicijnquot; (336—264 v. Chr.)
bestaan slechts lichamen. Deze moeten niet alleen als uitgebreidheden
gedacht worden, maar ook als kracht, die daarin werkt. In dien zin zijn
ook de gemoedsbewegingen lichamen. De Stoa ziet in, dat alle zuivere
psychische functies bijeenbehooren. Zij poneert de eenheid der ziel, maar
zij ontdekt nog niet de eigensoortigheid van het gevoelsleven. Veeleer

A. Bertling, De Stoicorum sententia circa affectus. Groningae, 1769. Part.
L. Stein, Die Psychologie der Stoa. 1886/88. Part.

-ocr page 128-

l fP^\'?quot; der kennis. Ook het zelfbewustzijn, voor \'t
eerst in de Stoa wetenschappelijk behandeld, is een soort kennis.

Ue Stoa heeft, zooals oyérigens de geheele oudheid, minder oog voor
EnT.rJ^S.^\'\'\'quot;\'^\'quot;\'^^^-nbsp;gemoedsbewegingen.

hebben. Zenos beroemde definitie van \'t affect zegt, dat het affect een

iZTV ^nbsp;ingaande. De\'affecten hebben hun

zetel in de rationeele ziel, die de leiding geeft. Deze wordt door een
overmatige drift zoo heftig bewogen, dat ze - naar Zenos verUkinq -
als een onrustige vogel fladdert. Vandaar, dat de affecten:
,.ve?drSgen
der rede heeten. Het zielepneuma maakt als \'t ware een wenXg 3
De affec en ontspringen uit valsche oordeelvellingen, over datgene wa^

LtmlrSren vrees^nbsp;^ C-tS

psÄ^ Ät^ÄÄä fr Ä:

— ^^nbsp;(naïde

Ook Epicurus (342-270 V. Chr.) wordt tot zijn philosophie gedreven

ZeisTannT\'?nbsp;gemoedsrust te laten ontrooven

f ,nbsp;bij hem uitgangspunt van zijn ethiek wordt, is dit

slechts om te komen tot den blijvenden lust van de rust: de ataraxia

fnbsp;lichamelijke toestanden en driften af-

hankelijk, toch kan de geest ze beheerschen. Met dat al onderneemt
Epicurus een zei standige analyse van de verhouding
tusschen lusren

e^n zelfstandig iets; is een soort van

totnbsp;\'nbsp;van uiterste

tot mterste: pijn is een beweging, en lust is een beweging; maar niet

Unbsp;\'\' ^quot;f •nbsp;^^nbsp;als bevrijd

zijn van alle affecties, maar als een soort evenwicht van bewegingsdrift
En t hoogste goed van Epicurus is een lust van deze soort. Alleen de
rede kan den mensch zoo leiden en onder controle nemen, dat deze het
hoogste quantum lust gedurende den längsten tijd geniet.
Bij Epicurus komt voor \'t eerst het woordnbsp;in den zin van qevoel

^nbsp;^^^ gevoelsleven geeft hij echter bitter weinig;

het ethische gezichtspunt overheerscht.nbsp;^

Ook de Skepsis kent als hoogste goed en laatste doel: de zielsrust

Stoicijn, nam naast het

verstand of de rede ook het gemoed en de begeerte als bijzondere ziels-
vermogens aan en leidde daaruit de affecten af. Terwijl, als Seneca
(3-65) en Epictetus (50-138) en Marcus Aurelius (121-180) otS
gevoelens schrijven, dit weer louter ethiek is. De philosoof moet volgens
Epictetus zielearts zijn en het kranke gemoed weten te genezen.

u Neoplatonisme (Plotinus 204-269) kunnen de enkele
zielen die alle binnen de wereldziel opgesloten zijn, God niet alleen
theoretisch begrijpen, maar ook gevoelsmatig beleven; ja, bij Plotinus is \'t
gevoel in veel opzichten identiek met de kennis

Alexandrinus (± 30 v. Chr.-40 n. Chr.) is de uitlating
bekend, dat alle lust tot het lichamelijke behoort, en door God gehaat
u behoort nu eenmaal bij de zintuigen, die duisternis, veel-
vuldigheid, verstrooidheid zijn; de geest echter is licht, is een eenheid,
xs concentrafipnbsp;\'

-ocr page 129-

Bij Augustinus i) (354—430) vinden wij (na de Stoicijncn) de eerste
inderdaad beteekenisvolle schildering van het gevoelsleven, hem uit de
innerlijke ervaring, uit eigen zieleleven bekend. Maar al zijn er in zijn
geschriften vele aanduidingen, dat hij geneigd was naast de voorstellingen
en de wilsbelevingen het gevoelsleven als een zelfstandig gebied van psy-
chische verschijnselen
te beschouwen, toch mist men bij de steeds innig
versmolten grondwerkzaamheden van de menschelijke ziel: het zelf-
bewuste herinneren (voorstellen) (memoria), het oordeelen (intellectus)
en het willen (voluntas) — de gevoelens! Deze worden ondergebracht
onder het willen, maar nemen daarbij wel een belangrijke plaats in.

Augustinus gaat uit van Aristoteles; kenmerkt zich door een rijke
innerlijke ervaring, scheidt de innerlijke wereld van de ziel van de
physische natuur, verheft de functie der reflexie tot groote belangrijkheid;
geeft een uitvoerige klassificatie der psychische toestanden en leeraart het
primaat van den wil, in tegenstelling met de antieke psychologie, die het
primaat van de voorstelling (het verstand) verkondigde.

Rijk bloeit het gevoelsleven uit bij de Mystieken, Zij doorschouwen
het innerlijk zieleleven in zijn moeilijke verheffing tot God en analyseeren
zorgvuldig alle gemoedstoestanden. In den kring der
Victorijnen
(=t IHO) 2) ontwikkelde zich zoo een empirische genetische individueele
psychologie voornamelijk van het gevoelsleven, maar toch ook wel van
den wil.

De latere, Duitsche mysticus Meester Eckhart (=t 1260—1327) con-
centreert zich bij zijn speculaties op het gemoedsleven. Noch het primaat
van den wil, noch dat van het verstand erkennend, trok hij zich terug ver
van verstand en wil in gevoelstoestanden. Hij gebruikte voor het eerst \'t
woord „Gemütquot;, dat echter bij hem, zooals het ook nog veel later
deed, de totaliteit aanduidt van het niet voor zich gedifferentieerde
denken, voelen en willen. De scherpe grenzen der bewustzijns-
klassen zijn in „Gemütquot; verdwenen. Met het religieuze wordt het gemoed
verbonden door het begrip van het „Fünkleinquot;, een rest van het oorspron-
kelijke goddelijke licht in den mensch. Den mensch is door God een kiem
van de hoogste bewustzijnseenheid ingeplant, ver verheven boven het
verstand; een soort kennis, waarvoor dan later het. woord „gevoelquot;
gebruikt wordt.

Ook Johannes Tauler 1290—1361), een ander mysticus, gebruikt
het woord „Gemütquot; om de hoogste klasse der zielekrachten aan te duiden,
die klasse, waaruit in ongedeelde eenheid in laatste instantie alle ziele-
krachten voortvloeien.

Meester Eckhart wijst er op, dat het Goddelijke alleen dan tot heer-
schappij kan komen in den mensch, wanneer deze vrij is van alle affecten.
Diep verborgen in \'s menschen ziel rust het gemoed, die diepste inner-
lijkheid; het eigenlijkste wezen van den geest, waarin, gelijk reeds gezegd
werd, het goddelijke onmiddellijk verschijnt.

Ik herinner er aan dat „gefüelenquot; en „enpfindenquot; door Meester Eckhart
nog in gelijke beteekenis gebruikt worden; conf. blz. 9.

Johannes van Salisbury (f 1180) spreekt uitvoerig over de gewaar-
wording, aanschouwing, begrip, oordeel. Hij vervolgt de wording der
bewustzijnsverschijnselen en de wijze, waarop hoogere werkzaamheden

Ferraz [309], De la psychologie de Saint Augustin.
quot;) Ostler [844], Die Psychologie des Hugo v. St. Viktor.

-ocr page 130-

van den geest met lagere verbonden zijn. Het voorstellingsvermoqen, de
imagmatio houdt naast een. oordeelen van hooger natuur ook in de
geschiktheid zich het toekomstige voor te stellen, en daardoor lustvol of
onlustvol te worden gestemd. Uit dergelijke gevoelens, passiones, ont-
staat vervolgens het verlangen.

Albertus Magnus van Böllstädti) (1193-1280) onderscheidde de
Phantasie van de imaginatio aestimativa, die de gevoelens opwekte

Aquino^) (1227-1274) is het gevoel, naar de
traditioneele opvattmg slechts een modificatie van het begeeren Thomas
LSquot;nbsp;der zielekrachten en -werkzaamheden Aristoteles

van dichtbij. Hij aanvaardt als vermogens, die aan de ziel op zich zelf
d.i. aan de redelijke ziel, toebehooren slechts verstand en wil. De Gevoe-
lens behooren tot de lagere ziel, tot de lagere vermogens. Volqens de
„Summa theologiaequot; 1-36-3 is het gevoel niet anders dan het bewust-
zijn van bevordering of remming van den wil. Gevoelens en affecten
^nbsp;onderscheiden. Aan de affecten komt een

geestelijk-lichamelijk, psychisch-physiologisch karakter toe; lichamelijk in
zooverre de affecten zich verheffen op het lagere deel der natuuili ke
driften bewegingen van het zinnelijk begeeren zijn; geestelijk, daar hun
een zeker oordeel toekonit, een waardeering van het object nkar nutüg-
heid of schadelijkheid. Thomas brengt de affecten terug tot vier grond-

wordt nor?^ J\'nbsp;^^^^ ^«^ctenleer werd beroemd;

wordt nog steeds in eere gehouden. Zie blz. 94

In t algemeen neemt de Scholastiek 3) slechts twee vermogens aan:

t kenvermogen en het streefvermogen. \'t Gevoel behoort tot het qebied

der strevingen; een gevoel is een onvoltooide streving.

(1217-1293) keert zich tegen
Thomas
Hij wipt op de centrale positie van het gevoelsleven. Hij komt
daartoe door zijn bewust verzet tegen het intellectualisme, waardoor hij
er toe overgmg wils- en gemoedstoestanden zorgvuldiger te analyseeren
t Is op zijn voetspoor, dat
Richard van Middlestown (f 1300) allen
nadruk legde op het praktische affectieve karakter der theiloqie

ben scheiding der gevoelens van- de wilsprocessen komt eerst tot een
aanvankelijke vervulling bij
Johannes Duns Scotus (± 1265-1308)°) S
scheidt lust en onlust als „passionesquot; van de acten van den wil. Binnen

Vnbsp;Psychologie Alberts des Grossen.

Al Werner Der Entwickelungsgang der mittelalterlichen Psychologie von
Alcum bis Albertus Magnus. Wien, 1876. Part
Domanski [234], Die Psychologie des Nemesius.
Spettmann [1057] Johannis Pechami quaestiones tractantes de anima.
) Meier [752h Die Lehre des Thomas von Aquino „De passionibus animaequot;.
H. Lecoultre, Essai sur la psychologie des actions humaines daprès les
systemes dAristote et de saint Thomas d\'Aquin. These. Lau^nne, 1883. Part.
[1903]
pS\'nbsp;Thomiste et les théories modernes. Paris, z. j.

Miiatrrw:;Mr82~^

spatrSeSLf ^^^^ d^^Christlich-peripatetischen Psychologie des

cnbsp;Psychologie und Erkenntnisslehre des Johannes Duns

bcotus. Wien, 1877. Part.

-ocr page 131-

het bewustzijn neemt hij naast elkaar aan: het reguleerende verstand
(denken en zintuigelijk gewaarworden brengt Duns Scotus echter in
eikaars dichte nabijheid), den wil en de zoo juist genoemde passiones.
Voor Duns Scotus is de wil de grondkracht der ziel. Die ook door het ge-
voel van lust en onlust niet beinvloed wordt, maar die geheel zelfstandig
heerscht. Lust en onlust begeleiden slechts de acten van den wil.

Nog voor Duns Scotus had Roger Baco, [Baco of Bacon], de ervarings-
philosoof (it 1214—1294), gewezen op de waarde der empirische weten-
schap, en haar gesteld tegenover de dialectiek. En reeds hij had het ziele-
leven ingedeeld volgens den drieslag: voorstellen, gevoelen, willen.

Ook Willem van Occam (1300—1349) behandelt het zieleleven van
empirisch standpunt. Willem van Occam splitst het zieleleven nog meer
dan Duns Scotus, wiens leerling hij was.

Hij laat de passiones (lust en onlust) ontspringen aan de wisselwer-
king tusschen intellect en wil, en laat ze in de ziel een eigen sfeer vormen.

Johannes Buridan (± 1291 — 1360) is in deze eeuwen voor de psycho-
logie vermoedelijk wel \'t meest van beteekenis geweest. En al is het in
\'t bijzonder het probleem der wilsvrijheid, dat hem bezighoudt, bij hem
vinden wij toch ook een poging, de verhouding der gevoelens ten opzichte
van elkaar (o.m. hun onderlinge verzwakking of versterking bij gelijk-
tijdigheid) op te stellen van uit den gezichtshoek eener, zij \'t ook nog
maar primitieve, psychische mechanica. Hierin is hij een voorlooper van
Herbart.

In de psychologie der Renaissance begeleidt het gevoel de begeerten;
ze wordt in \'t algemeen gekenmerkt door een veel meer realistische
affectenleer.nbsp;, , , ,

Philippus Mclanchthon 1) (1497—1560) behandelde de emoties meer
van physiologisch standpunt, en gaf een definitie van vreugde en zorg,
waarin sprake is van expansie en contractie, die in laatste instantie haar
oorsprong vinden in bewegingen van het hart en het bloed.

Een voorlooper van Franciscus Baco [weer: Baco of Bacon], en Des-
cartes: Ludovicus Vivcs2) (1492—1540) moet als de grondvester eener
nu zuiver, empirische zielkunde beschouwd worden. De metaphysisch-
theologische speculaties geeft hij op, ziet uitsluitend uit naar feiten en
ervaringen.nbsp;,, , ,

Vives is van oordeel, dat het geheele leven geregeld wordt door ge-
voelens. Gevoelens kunnen de gewaarwordingen verduisteren; en zijn
niet ondergeschikt aan het intellect; ja hinderen de uitingen hiervan heel
dikwijls, of maken ze onmogelijk. Vives geeft voor \'t eerst een descrip-
tieve psychologie der emoties, die van zorgvuldige waarneming getuigt.
Zijn affectenleer — zelf spreekt hij van „passionsquot; — overtreft verre
alle vroegere. Hij definieert de affecten als „nexus inter corpus et ani-
mamquot;, en beschrijft en bediscussieert liefde, haat, vrees, bescheidenheid,
ergernis, enz. enz.; alles op frissche en origineele wijze. Ze staan in
verband met het hart.

Laelius Peregrinus (± 1550—1610) publiceerde in 1598 een klein
boekje, dat \'t best kan worden beschouwd als een verhandeling over de
empirische psychologie der gevoelens, en als een appendix tot het werk

Rump [971], Melanchthons Psychologie (seine Schrift de anima) in ihrer
Abhängigkeit von Aristoteles und Galenos.

2) Hoppe [478], Die Psychologie des Juan Louis Vives.

-ocr page 132-

van Viyes. Ook voor hem gelden „aantrekkingquot; en „afstootingquot; als de
Sennbsp;innerlijke bewegingen der gevoelens gegroepeerd

Franciscus Baco, Lord Verulam (1561-1626) wijst er op, dat wie de

gel met succes wil leiden, de karakters en affecten moet bestudTeren
W?« Unbsp;in zijn beschouwingen. Zijn psychologie wordt be-

heerscht door de leer der levensgeesten (spiritus animales). De bewust-
zijnsfacta, die het voorwerp der psychologie vormen, moeten mecha-
mstisch en materiahstisch verklaard kunnen worden. Onder de drie
men hefge^^^^^^^ \'nbsp;voorstellingsvermogen en verstand mist

Thomas Hobbes J) (1588-1679) maakt scherp verschil tusschen
theologie en psychologie. Tot de laatste behooren de gegevens van het
bewustzijn. Hobbes is materialist. Hij kent maar één werkelijkheid- de
bewegmg, of juister, den ..conatusquot;. d.w.z. een, de materie inwonend
streven waaraan de beweging onmiddellijk ontspringt. Men kan het ook
de drift tot zeiaandhaving noemen. Aan de zelfhandhaving ontspringen
alle gevoelens. Zelfzucht is de wortel van alle menschelijke handelingen
Lust IS de gewaarwording van de versnelling, van^e bespoediging, onlust

vXr WÄ^ Tnbsp;verlangzaming, van het levens-

verloop. Verbinden de gevoelens zich met de voorstelling van iets toe-
komstigs dan ontstaat er of een begeeren, of een weerstreven. Zoo be-
wegen mts uitend lust en onlust alle handelingen des menschen. Hobbes
geef m zijn „De Homine» (1658) in de meesterlijke leer der affecten
practische psychologie. Lust en onlust en zelfbehoud zijn de elementen
W^if^^K quot; faktischen kant. Tegenover de aantrekkende affecten:
Inst hefde, begeerte, staan de afstootende: pijn, ongenegenheid en vrees.
tl^hfnbsp;ontspringen de bijzondere, aan wier spits

macht en eer staan. Veel helder oordeel, veel menschenkennis is in dit

mPn tfuT T teem neergelegd. In zijn leer van de affecten vindt
f u ■ quot;ho^io homini lupusquot;. - Religie gaat voor hem op in
vrees voor bovennatuurlijke machten 2)nbsp;^

platoniseerend, was in oppositie
tegen Hobbes; hij nam een hoogere rede aan. Daarvan was zijn qevoel
voor de deugd een uitvloeisel.nbsp;\'

In zijn verhandeling over de gemoedsbewegingen („Traité des passions
T^.rnbsp;^^^^nbsp;geleerde vriendin, de princes Elizabeth

O -nbsp;1649 door hem zelf uitgegeven)

Z Inbsp;^ (1596-1650) een afzonderlijk werk%ln de

pvoe ens. Maar ook nu weer (evenals zoo straks bij Spinoza) is de
bedoelmg dezer verhandeling ethiek. Alle werkzaamheden van den qeest
zijn modificaties van het denken. Hij onderscheidt maar twee soorten

u\'L\'^\'r^quot;quot;nbsp;Psychologische und erkenntnis-theoretische Probleme bei

Hobbes. Diss. Würzburg, 1904. Part.

n\'Lnbsp;vermelden den epicurist-materialist Jean de La Fontaine

{1621—1695). Zie over hem Nayrac [826], La Fontaine.
Koch [567], Die Psychologie Descartes\'.
E. Grimm, Descartes\' Lehre von den angeborenen Ideen. Jena. 1873 Part

Empfindungen bei Descartes. Diss. Düsseldorf

lyüL Part.

Plessner [894]. Die Lehre von den Leidenschaften bei Descartes.

-ocr page 133-

van deze werkzaamheden: verstand en wil, als passiones en actiones van
den denkenden geest. Alle soorten van kennis zijn passiones, daar deze
door het voorwerp der kennis veroorzaakt worden. Alle actiones van
den denkenj^en geest zijn modificaties van den wil. Onder de modifi-
caties van het denken wordt hier het gevoel en worden de gevoelens
niet genoemd. Toch is de ziel in Descartes\' 6 de Meditatio („Meditationes
de prima philosophiaquot;, 1641) een iets, dat niet alleen denkt, maar, dat
ook oordeelt, dat ook wil, ook begeert, ook gevoelt. Terwijl het gevoel,
ondanks de duisternis van zijn inhoud, tot het theoretisch kennen nadert.
Lust is niet anders dan het aanschouwen der volkomenheid (Epist. 6,
part. I
p. 13 et 14).

Wat Descartes over de ziel zegt is, wezenlijk, primitieve physiologische
psychologie. In het hart, meent Descartes, brandt een vuur, volkomen
gelijk aan ieder ander vuur, en laat bloeddampen (spiritus animales) i)
ontstaan, die zonder tijd te gebruiken door de arteriën in de hersenholten
binnendringen. Descartes verbindt de antieke meening, dat de hersen-
holten reservoirs zijn voor de op lucht gelijkende ziel, met de bekende
splitsing van een immaterieele ziel tegenover de spiritus animales. De
immateriëele ziel zetelt in de glandula pinealis bij den ingang der hersen-
holten, de spiritus animales in de arteriën, die op die hoogte samenkomen.
De spiritus animales (esprits animaux) slaan nu als golven van den
oceaan tegen de glandula pinealis en veroorzaken zintuigelijke waarne-
mingen, of, heftiger gewegcnd, heftiger brandend, affecten. De harts-
tochten komen dus niet uit den geest voort, maar moeten teruggebracht
worden op lichamelijke invloeden, corpusculair zijn ze te verklaren uit
de cqnstitutie en de organen van het lichaam. Zelfs geestelijke prikkelin-
gen worden, zoolang als de ziel met het lichaam verbonden is, door
zinnelijke lust- en onlustgevoelens begeleid.

Alle affecten brengt Descartes terug op een zestal grondvormen: ver-
wondering, liefde, haat, begeerte, vreugde en zorg. De eerste plaats neemt
dc (in de hersenen ontstaande) verwondering in, daar zij nog geen kennis
van het nut of de schade van het object, dat ze veroorzaakt, veronder-
stelt. Liefde en haat, begeerte, lust en onlust daarentegen ontspringen uit
de overweging, of het object goed voor ons is, of slecht.

„Beheersch u zelfquot;, is één der drie maximen door hem in het 3de
hoofdstuk van het „Discours de la méthodequot; (in 1637 in zijn „Essais
philosophiquesquot; uitgegeven) als zijn richtsnoer aangeduid, \'t Herinnert
aan de jongere Stoa. Als \'t edelste aller gevoelens wordt door hem de
amor intellectualis Dei verheerlijkt.

Nicolaas Malebranchc (1638—1715) leert, uitgaande van een psycho-
physisch parallellisme, omtrent de hartstochten vrijwel hetzelfde als
Descartes deed.

Blaise Pascal (1623—1662), dien ik hier invoeg, proclameerde de
ontoereikendheid van de analyse om een restlooze uiteenzetting te geven
van de gevoelens. Van hem is de gewichtige stelling, dat het hart zijn
redenen heeft, die de rede niet vermag te begrijpen. Naar zijn meening
berust alle religie in \'t gevoel, de onmiddellijke ervaring van God in het
hart. Op zich zelf is dit de ontdekking van een nieuw rijk; maar dat
tegelijk met zijn ontdekking voor goed voor alle onderzoekers zijn gren-
zen sloot. Zie Scheler blz. 51.

Zie in dit verband Figard [310], Un médecin philosophe au XVIe siècle.
Étude sur la psychologie de Jean Femel.

-ocr page 134-

In het derde boek van Baruch d\' Espinozas\' [de Spinoza] (1632—1677)
Ethiek („Ethica ordine geometrico demonstrataquot;, posthuum verschenen in
1677 als eerste stuk der opera posthuma): De origine et natura affectuum
(waarin affectus nu eens beter door gemoedsaandoening, dan weer
juister door affect, in den huidigen zin, vertaald kan worden) geeft
Spinoza een natuurlijke historie, een natuurwetenschappelijke beschrij-
ving der gevoelens. Onder een affect verstaat Spinoza de aandoeningen
van het lichaam, waardoor de geschiktheid tot handelen van het lichaam
verzwakt of versterkt wordt, en dat wel tegelijk met de voorstellingen
van deze aandoeningen. Ook hier nadert het gevoel, ondanks de duister-
nis van zijn inhoud tot. het theoretisch kennen. Zoo als het geheele
systeem van Spinoza door en door intellectualistisch is. Kennis is het
psychische grondphaenomenon. Van verschillende vermogens kan geen
sprake zijn. Spinoza verwerpt die. Verstand en wil zijn de in wezen
gelijke momenten van hetzelfde denken. Wil, wel te verstaan als begee-
rende wil. Dien kent Spinoza alleen. Niet den opofferenden wil.

Alle wilsacten zijn in overeenstemming met de veranderingen van het
lichaam alleen maar affecten, die van buiten ontstaan. De (toenemende)
helderheid van het denken wordt gekenmerkt door de uitdrukkingen:
imaginatio, intellectus, intuitio. Aan het verwarde, aan het eindige
klevende voorstellen hechten zich dan de grondaffecten vast: begeerte
appetitus; lust, laetitia; onlust, tristitia; en de daaruit afgeleide gemoeds-
bewegingen. Gevoelens en affecten zijn dus in wezen kennis, die aan den
drang tot zelfbehoud is ontsprongen. Het gevoel, waardoor de geest tot
grootere volkomenheid overgaat noemt Spinoza lust (laetitia), het tegen-
overgestelde onlust (tristitia). Te zamen met de begeerte (appetitus)
vormen ze de drie primaire affecten. Alle andere, ook de door Descartes
als primair aangeduide: liefde, haat, bewondering, kunnen uit deze drie
afgeleid worden.

Spinoza geeft vervolgens in zijn boek een groot aantal definities van
alle mogelijke gevoelens. „Liefde is niets dan lust, verbonden met de
idee van een uitwendige oorzaak; en haat niets dan onlust, verbonden
met de idee van een uitwendige oorzaak.quot; (Ethiek III, 13).

Hij noemt een acht en veertigtal gevoelens, meestal paarsgewijze op;
zich er intusschen wel van bewust, dat hij hiermee niet alle affecten
opgenoemd heeft. Ten slotte kunnen deze zich onder elkander nog weer
op allerlei wijze verbinden.

Naast de passieve affecten, de passiones, de hartstochten, onder-
scheidt Spinoza de handelende affecten. Ook bij Spinoza is, wat hij tot
hiertoe schrijft praeludium tot de Ethiek in eigenlijken zin, die hierna in
het vierde deel van zijn „Ethicaquot; volgt. Daarin leert hij onder meer
over de macht der affecten, dat een affect slechts door een ander sterker
affect overwonnen, of althans ingeperkt kan worden. Wil de kennis van
het goede en het booze dit doen, dan moet ook deze zelf tot lustaffect
worden. Wat ook werkelijk geschiedt. Terwijl dit dan daarom tot een
zoo sterk affect wordt, omdat dit affect aan het wezen van de mensche-
lijke natuur beantwoordt.

Zooals ik reeds zei, behooren de gevoelens niet tot een als afzonder-
lijk te beschouwen en betrekkelijk zelfstandig gebied van \'s menschen
zieleleven. In laatste instantie zijn ook de affecten voorstellingen, ver-
warde voorstellingen voor zoover het hartstochten zijn, passiones, of juist
klare en duidelijke voorstellingen. Hoe meer de affecten tot klare en
duidelijke voorstellingen worden, hoe dichter iemand komt tot wat het

-ocr page 135-

hart is van Spinozas ethiek: de geestelijke liefde Gods, de amor Dei
intellectualis, de liefde, waarmee God zich zelf liefheeft.

John Locke (1632—1704) beschouwt lust en onlust als eenvoudige
voorstellingen, die op verschillende toestanden der ziel betrekking hebben.
In iedere psychische beleving zijn, gelijk hij erkent, altijd verschillende
bestanddeelen, die wij aanduiden als: waarnemen, denken, gevoelen.
Locke noemt al deze bestanddeelen „ideeënquot;. Voor de verbindingen der
gedachte, gebruikt hij voor \'t eerst \'t woord: ideeën-associaties. Ook de
modi van den lust en onlust (liefde en haat, vreugde en verdriet, hoop en
vertwijfeling, begeerte en vrees, angst en nijd) zijn voorstellingen. Ook
Locke ontkent, dat er zielsvermogens zijn. De eenige werkzaamheid der
ziel is denken, en beschikken over de voorstellingen.

Bij de handelingen spelen de gevoelens en heel belangrijke rol. Deze
quot;Worden opgewekt door een zeker gevoel van onbehagelijkheid bij den
uitgangstoestand, dat brengt, na elkaar, tot overleggen, tot een redelijk
oordeel, tot een besluit.

Ook Locke is intellectualistisch, rationalistisch; daarnaast wordt zijn
wijsbegeerte en zijn zielkunde beheerscht door zijn sensualistisch uit-
gangspunt.

George Berkeley (1685—1753), een door en door sensualistisch psy-
choloog, bewijst, dat de wereld der lichamen geen zelfstandig bestaan
heeft; niet alleen lust en onlust zijn als gevoelens geheel en al subjectief,
ook bijv. koude en warmte, de ruimtelijke uitgebreidheid, enz. Object
der reflexie of van het ,;inward feelingquot; is de eigene existentie.

David Hamel) (1711 —1776) schreef in 1738 zijn eerstelingsarbeid:
„Verhandeling (treatise) over de menschelijke natuur,quot; waarin hij in het
tweede der drie deelen over de hartstochten, en in het derde over de
moraal schrééf.

Volgens Hume gaan moraal en aesthetica terug op smaak en gevoel.
Een physica der gevoelens acht hij dan ook evenals Spinoza de hoofd-
opgave der moraalphilosophie. Hume maakt echter verschil tusschen
de emoties, waarin het aesthetisch genieten bestaat, en dat interesseloos
is, van de passies, die in wilshandelingen overgaan. Het gevoel van lust
cn onlust, in ons gewekt, vormt den maatstaf der zedelijke billijking, of
afkeuring; waarbij naast de gevoelens der eigenliefde, ook die der
sympathie van belang zijn. Het moreele gevoel wordt dan ook gedicteerd
door het letten op het onmiddellijke of middellijke nut, terwijl wat nuttig
is door het gevoel wordt bepaald. Humes wilsleer berust op zijn leer der
affecten. De wilsuitingen komen nimmer zonder een karakteristiek ge-
yoelensverloop tot stand. Ook Hume is sensualist, maar met een sterken
intellectualistischen associatieven inslag. De gevoelens ontstaan als in-
drukken der zelfwaarname door de voorstellingen; door de associaties
ontstaat een verbinding tusschen gevoel en voorstelling.

David Hartley (1704—1757) probeerde in het voetspoor van Hume
de complexe psychische verschijnselen, ook het denken en de hoogere
affecten, door middel van eenvoudige beginselen te verklaren. Lockes
begrip der reflexie verwierp hij. Trouwens, dit had reeds Peter Brown(c)
(=1=1673-1735) vóór hem gedaan, in 1729.
Julien Offroy de La Mettrie [Lamettrie] (1709—1751) ziet in zijn

\') Ohlendorf [836], Humes Affektenlehre.

Uhl [1154], Die Grundzüge der Psychologie David Humes.

-ocr page 136-

sensualistische ethiek het geluk, waartoe de menschheid ^geschapen heet,
alleen in het lustgevoel.

En ook Etienne Bonnet de Condillac (1715—1780) bouwt zijn sensu-
alistische ethiek op de gewaarwording (= het gevoel) van lust en onlust.
Condillac voerde de gedachten van Locke en Hume tot het uiterste door.
Een innerlijken zin ontkende hij.

Afzonderlijk is te noemen Charles Bonnet i) (1720—1790), die op
empirische gronden, gevoel en gewaarwording scheidt. Hij bestudeerde
de physiologic der zenuwen. In den indruk, dien een voorwerp bewerkt,
is datgene wat het voorwerp karakteriseert, van datgene te onderscheiden,
wat de ziel zelf tot haar handelingen toebrengt, \'t Laatste is het gevoel,
dat dan in de beide hoofdsoorten optreedt. De eigenlijke oorzaak van den
lust zou echter bestaan in een matige prikkeling van de hersenvezels.

Meer idealistisch gezind als La Mettrie en Condillac en Bonnet is
Jean Jacques Rousseau 2) (1712—1778), reeds blz. 21 genoemd.

Maine de Biran (1766—1824) kwam in verzet tegen het sensualisme.
Hij vond bij de waarneming en analyse van zijn eigen geest, fijn psy-
choloog als hij was, in het gevoel van willekeurige inspanning de basis,
op ervaring gegrond, voor het ik-bewustzijn, door Condillac ontkend.
Hij kwam zoo tot een psychologische activiteitsleer.

Tegenover het sensualisme was ook reeds . in oppositie gekomen
Anthony Ashley Cooper, Graaf van Shaftesbury (1671 —1713) en de
Schotsche moraalphilosoof Thomas Rcid (1710—1796). Wei vormde ook
voor Shaftesburys moraalphilosophie het gevoel van lust en onlust van
den mensch een naturalistisch uitgangspunt. Maar hij beriep zich tegen-
over het sensualisme op het feit, dat het leven der ziel niet bloot uit de
gewaarwordingen der zintuigen bestaat, maar dat de ziel ook aangeboren
driften, oorspronkelijke gevoelens van sympathie en welwillendheid, ont-
vankelijkheid voor het schoone, enz. bezit. Shaftesbury grondvest ethiek,
religie en aesthetiek op het gevoel. Het moreele gevoel (the moral sense)
—eveneens aangeboren, en oorspronkelijk, liggend in de natuur des
menschen — is onafhankelijk van het religieuze gevoel, maar vindt
daarin wel zijn voleinding. Den psychologischen onderbouw van de
moraal vormt de theorie van
de zelfzuchtige, van de maatschappelijke,
en van de rationeele affecten.

Over de natuur en de leiding der hartstochten en affecten schreef in
1728 Francis Hutcheson (1694—1747) een verhandeling. Edmund Burkc
(1728—1797) leidde in zijn onderzoek over den oorsprong van onze
ideeën van het verhevene en het schoone (1756) deze beide aesthetische
gevoelens af uit de beide gronddriften van het zelfbehoud en der
gezelligheid.

In 1759 verscheen van de hand van Adam Smith (1723—1790) diens
theorie over het moreele gevoel. Dit moreele gevoel zou slechts in den
omgang met anderen door onwillekeurige sympathie gewekt worden.
Gottfried Wilhelm Leibniz 3) (1646—1716) is daarom van belang,

A. Schubert, Die Psychologie von Bonnet und Tetens mit besonderer
Berücksichtigung des methodologischen Verfahrens derselben. Diss. Zürich,
1909. Part.

2) Zie voor de literatuur hem betreffende blz. 21, noot 3 en blz. XV, noot 1.

Zie voor de literatuur Leibniz betreffende blz. XV, noot 2 en blz. quot;93.
Albrich [4], Leibniz\' Lehre vom Gefühl.
Fr. Kirchner, Leibniz\'s Psychologie. Göthen, 1875. Part.

-ocr page 137-

omdat hij eigenlijk tot de verdeeling in drieën der menschelijke „ver-
mogensquot;, die het gevoel eindelijk tot een zelfstandig zielsvermogen
maakte, door zijn bemiddelingspogingen den grond legde.

Nu eens leidt hij den lust af uit de perceptie, de gewaarwording van
een voortreffelijkheid, en is het een duister theoretisch kennen, dan weer
begeleidt het gevoel de begeerte. Maar ten laatste is toch ook voor
Leibniz alles, wat in de ziel omgaat, voorstelling; is de voorstellende
kracht — de oorspronkelijke kracht der ziel; en huldigt Leibniz een intel-
lectualistische, een rationalistische opvatting van het gevoel. Ook deze
meening der latere Wolffsche school, dat het gevoel als een donker
Kennen moet worden beschouwd, werd dus door hem voorbereid.

Van belang is Leibniz bovendien daardoor, dat hij een zelfstandige
aesthetica als leer van het schoone mogelijk maakte door aesthetisch
gewaarworden en verstandskennis te scheiden. Ons welgevallen in het
schoone hangt niet van ons verstand, maar van ons gemoed af en uit
zich in een loutere, zuivere, onzelfzuchtige en belangelooze contemplatie,
en in een niet verder verklaarbaar sympathiegevoel, die beide in zijn
gedachte eener universeele harmonie haar afsluiting vinden. Conf. blz.
XV en 93.

Christian Wolff (1679—1754) gebruikt voor het eerst den term: ziels-
vermogen. Hij onderscheidt als zielsvermogens alleen kennen en begeeren
ot Verstand en wil, en brengt de gevoelens onder het begeeren en den wil.
Toch is de plaats der gevoelens onzeker. Want lust en onlust ontstaan bij
het aanschouwen der volkomenheid en der onvolkomenheid als aan-
schouwende kennis dier volkomenheid en haar tegendeel. Dan behooren
oe gevoelens dus onder de voorstellingen gerangschikt te worden.

Het aanschouwen der volkomenheid, dat lust doet ontstaan, of juister,
dat lust is, wil zeggen een restloos samengaan van het veelvoudige tot
een en hetzelfde doel. Komt hierbij inlicht, dan wordt de lust grooter,
aaar de volkomenheid dan beter ingezien wordt. Lust en onlust worden
bij alle affecten aangetroffen. Zij moeten dus niet als bijzondere affecten
aan deze toegevoegd worden. Affecten bestaan integendeel juist uit ver-
schillende graden van lust en onlust, in hun vermenging en afwisseling.
Wolff schildert uitvoerig en nauwkeurig de lichamelijke veranderingen,
die bij hartstochten optreden.

, J; A» Eberhard (1739—1809) neemt als eenige zielekracht het kennen aan
|p%5meine Theorie des Denkens und Empfindens
1776, 17862); en ook
AJ. Tiedemann (1748—1803) leidt de gevoelenswerkzaamheid af uit het
^orstellingsvermogen. Nog in
1811 en 1812 geeft J. Ggt; E. Maass (1766
Io23)
in zijn „Versuch über die Gefühle, besonders über die Affektequot;,
zijn meening, dat het gevoelsvermogen een tak van het voorstellings-
vermogen is. Alles rationalistische beschouwingen van het gevoelsleven.

J. A. Unzer (1727—1799), niet onvoorwaardelijk medestander met
Wolff, schonk bijzonder aandacht aan de physiologische zijde der ge-
voelens: „Lust en onlust veranderen de levensbewegingen,quot; d.w.z. den
bloedsomloop en de hartswerking.

\'Ijegenover Wolff staat A. Rüdiger (1673—1731). Deze plaatst zich
op het standpunt der ervaring. Hij onderscheidt lust van het lichaam en
lust der ziel. En meent, dat lust niet van onlust te scheiden is, daar aan
ederen
lust de onlust van het nog niet in vervulling gegane streven voor-
uitgaat. (Anweisung zu der Zufriedenheit der menschlichen Seele.
1721)
Dat de gevoelens van den wil afhankelijk zijn, leert Cht, A. Crusius

-ocr page 138-

(1715—1775). Hij staat tegenover Wolff. (Anweisung vernünftig zu
leben; 17512).

J. G. Sulzer (1720—1779) is een empirisch psycholoog. In zijn „Ver-
mischte philosophische Schriften,quot; 1778, zegt hij, dat denken en gevoelen
als de twee hoofdvermogens der ziel moeten worden beschouwd. \'t Gevoel
is voor hem weer \'t bewustzijn van bevordering of remming der ziel.

Hcydenreich, Mendelssohn, Tetens, noemde ik reeds blz. XV en blz.
22. Ook Kant werd daar genoemd, blz. XV en blz. 22.

Allen schreven zij uitvoerig over de gevoelens.

K. H. Heydcnreichs (1764—1801) belangrijkste arbeid is een onderzoek
over de gevoelens en de phantasie met betrekking tot het schoone.
M. Mendelssohns (1729—1786) beteekenis ligt zelfs voor een niet gering
deel in zijn leer over het gevoel.

J. H. Lambert (1728—1777) heeft evenzoo belang voor de beschou-
wing der gevoelens; hij doet met name onderzoek naar den invloed der
gevoelens op de kennis der waarheid. Zoo gauw affecten er in gemengd
worden lijdt de objectiviteit van het oordeel onoverkomelijk.

Wegens de plaats, die het religieuze gevoel bij hem inneemt, wil ik
hier nog noemen J» G. Hamann (1730—1788), die in het gevoel, dat in
gelooven zich uit, de ware en hoogste kennis vindt.

Ook G. E. Lessing (1729—1781) is, met name voor de aesthetische
gevoelens belangrijk. Hij werkte op menigeen der hiergenoemde schrijvers
prikkelend. Vooral Mendelssohn onderging zijn invloed.

Van J. G. Herder 1) (1744—1803) geldt hetzelfde als van Lessing. 2)

Friedrich Heinrich Jacobi (1743—1819) vindt in het onmiddellijke
gevoel der zekerheid, dat het geloof vergezelt, het elders te vergeefs
gezochte middel om te komen tot het onvoorwaardelijke, het onbepemte.

Ook Jacob Friedrich Fries (1773—1843) vindt in het onmiddellijke
gevoel den laatsten grond der waarheid. Aan alle begrip ligt een onmid-
dellijk bevatten der waarheid als gevoel ten grondslag. Fries onder-
scheidt drie grondvermogens: het kenvermogen, het gemoed, de daad-
kracht. Fries heeft een oog voor de gevoelszijde der religie. Het religieuze
gevoel is het bijzonder eigendommelijke van de religieuze overtuiging.
Het religieuze gevoel leeft in de gevoelsstemmingen der vroomheid.

H. Götz, Herder als Psycholog. Diss. Leipzig, 1904. Part.

JW. Hissmann (1752—1784), een physiologisch georiënteerd psycholoog,
is voor de terminologie, bij \'t gevoelsleven in gebruik, van belang. Hij is ook
overigens van beteekenis voor de ontwikkeling der beschouwingen over de
gevoelens.

Meer skeptisch wijsgeer is E. Platner (1744—1848). Hij is met betrekking
tot de gemengde gevoelens van oordeel, dat coëxistentie van lust en onlust
onbestaanbaar is, dat \'t \'n successie is, waarbij het latere bestanddeel het over-
wicht heeft.

J. Chr. Hoffbauer (1766—1827) spreekt in zijn „Grundrissquot; over de gevoelens.

Ook J. G. H. Feder (1740—1821), een eclectiker, heeft veel over de ge-
voelens geschreven.

J. J. Engel (1741—1802) toonde in 1788 aan, dat de gevoelszin als
ruimtezin tot de hoogere zintuigen • behoorde, en stelde voor deze functie van
het voelen de uitdrukking „Getastquot; voor. Op \'t verschil tusschen gevoelens en
gewaarwordingen schreef
J. K. Wetzel (1747—1819).

-ocr page 139-

In zijn tweede periode oordeelt Johann Gottlieb Fichte i) (1762-1814)
dat in de reHgie het gevoelsleven een belangrijke plaats vervult; al heeft
het grijpen van den Eeuwige dan ook niet door het gevoel pl^ts.
Fichte heeft zich weinig in
psychologische beschouwingen verdiept Ook

Friedrich Wilhelm Joseph Schelling (1775-1854) heeft zich met m het
bijzonder met de zielkunde bemoeidenbsp;c n- ■

Georg Friedreich Wilhelm HegeP) (1770-1831) gaf wellicht m
zijn: „Phänomenologie des Geistesquot; de meest omvattende psycho ogie,
die er te geven is; toch is zielkunde wat anders. En met het gevoelsleven
bemoeit Hegel zich weinig. Hij beschouwt lust en onlust als de eerste
phase in de ontwikkeling van den praktischen geest. Bij de religie komt
het vrome gevoel ter sprake. De religie grijpt het absolute (God) met
alleen met het vrome gevoel (de laagste phase) maar voor alles met

het denken (de hoogste phase). 3)nbsp;,nbsp;. , . o li u

De philosoof der Romantiek Friedrich Daniel Ernst Schleiermacher
(1768-1834) zoekt dan het wezen der religie in het gevoel m ons van
den Eeuwige en Oneindige, een gevoel, dat, in al e zuiverheid gegrepen,
uit niets anders bestaat dan uit loutere, absolute, , schlechthmnige
afhankelijkheid van het oneindige. (Gevoel is hier bedoeld als on-
middellijk zelfbewustzijn in de totaliteit van de enkele momenten en
enkele functies, die het omvat.) Zie zijn „Reden über die Religion an
die Gebildete unter ihren Verächtern,quot; 1799.

De religie behoort tot de zijde der emotionaliteit van den mensch:
religieuze voorstellingen en leerstellingen zijn producten van het religieuze
gevoel.

Naast: den omgang, het eigendom en het denken, noemt Schleiermacher
als vierde gebied van het zedelijk handelen: het gevoel. Maar zie over
hem: blz XVI en blz. 56. Over Herbart en zijn school (o.a. Drobisch,
Nahlowsky, Volkmann) sprak ik reeds blz. 24 en 93. Volgens hen
ontspringen alle gevoelens aan een verhouding van voorstellingen. De
geheele psychologie wordt tot een mechanica der voorstellingen.

Ook Friedrich Eduard Bèneke (1798-1854) vat de gevoelens formeel
op. Zijn psychologie heeft met die van Herbart nog meerdere aan-
rakingspunten. Naar Benekes inzicht stelt een mensch zich in ieder
oogenblik tegelijkertijd voor, voelt hij en wil hij. Beneke gaat vrijwel
uitsluitend uit van de zelfwaarneming. Hij wil niets weten van abstracte
zielsvermogens. Dat het gevoel bewustzijn is van de bevordering of
de remming der ziel, geldt ook voor Beneke.

Het zou niet te verbazen zijn als Arthur Schopenhauer 4) (1788—1860),

A. Dimitroff, Die psycJiologischen Grundlagen der Ethik J. G. Fichte\'s,
aus ihrem Gesamtcharäkter entwickelt. Diss. Jena, 1898. Part.

F. Exner. Die Psychologie der Hegelschen Schule. Leipzig, 1842. Part.

J. Dürck, Die Psychologie Hegels. Bern, 1927. Part.

®) J. W. Goethe (1749—1832), als psycholoog, wordt geschetst door Joh.
von Kries (Goethe als Psycholog). Tübingen, 1924. Part.

W. Frost, Schopenhauer als Erbe Kants in der philosophischen Seelen-
analyse. Bonn, 1918. Part.

A. Kowalewski, Arthur Schopenhauer und seine Weltanschauung. Halle,
1908. Part.

Joseph [521], Die psychologische Grundanschauung Schopenhauer\'s.

Hohenemser [470], Arthur Schopenhauer als Psychologe.

-ocr page 140-

de philosoof van den wil, over het gevoelsleven niet qeschreven had

wÏTont\'Tnbsp;staande\':Lmenten: d^^^^

wil zonder bewustzijn en het bewustzijn zonder wil. Het eene element

in n-fnbsp;f •nbsp;quot;nbsp;blind, zSTder Lwtt\'Sn

een met tegen te houden drang en drift in het oneindige, een eindelS
streven om te leven en te bestaan. Het maakt het wezen en de substantie
van alle dingen uit. Het geheele gevoelsleven gaat in
den wil op S tel S
s het nog eemgszins anders en maakt hij, zonder er zich vL bewust
te zijn, het gevoel tot de kern van den wil.

Hoe \'t ook zij, Schopenhauer heeft wel degelijk over het aevoel
geschreven^ Smart en behagen, genot (wellust) zijn Un voorstelgnqen
maar onmiddellijke affecties van den wil in zijn veischijningTL li^
He laatste tweederde gedeelte van het 3de boek van ..Dir Welt aTs
f^enbsp;Vorstellung,quot; 1819, is toegepaste Aesthetica, waarin
hl

fyne kunstgevoel van den schrijver telkens treft. Het is de voorbereidfnq

Eduard von Hartmann!) (1842-1906), de meest Lteekende leerlinq
van Schopenhauer, de philosoof van het onbewuste, laat het onbewuste
ook, zooals op allerlei andere terreinen, heerschen ^
de gevoefens ook

vannbsp;ï ^^nbsp;^^^^ ^ij eU vooriooper

van t^reud Het eigenlijk religieuze berust steeds op drie momenten-
op voorstellingen (gedachten), gevoelens en moreele geSdhSr
Ludwxch Feuerbach (1804-1872) verheft de stemman h^f gevoel

het LvoîîZtnbsp;onthouding;\'maa

geL\'edTelen ^^nbsp;^^nbsp;^nbsp;\'van het

Een systematiseering der gevoelens, en van de praktische instituten
die daarop berusten geeft
Auguste Comte (1798-1857)1 hef^e;
nä?nbsp;sociologie, instituant la religion de

^.elrÄs\'rfcrÄ

vn, vermogen te ontwikkelen. We ziin hier m/dder n« • ^ \'

e SÄ\'quot;nbsp;Sx

m_de^el^e, het gevoel der absolute afhankelijkheïdnbsp;\'

V. Hartmann [428], Die moderne Psychologie.

— [429], Philosophie des Unbewussten.
Over
Friedrich Nietsche (1844-1900) vermeld ik:
Schaffganz [994], Nietzsches Gefühlslehre
Riedmann [948], Friedrich Nietzsche als Psychologe

-ocr page 141-

Thomas Brown (1778—1820) de traditie der associatie-psychologie
in Engeland voortzettend, was van meening, dat de associatieve pro-
cessen even zeer golden voor de gevoelens. Ook de beteekenis der
gevoelens voor de associaties bracht hij naèr voren. Voorstellingen
met een gemeenschappelijk gevoel coexisteeren daarom.

Nog tot de Schotsche school (zie blz. 112) behoort Sir William
Hamilton (1788—1856), wiens psychologie uitging van de zielsvermogens.
Hamilton onderscheidt: „perception properquot;: het bewustzijn, door middel
van de zintuigen, van de eigenschappen van een object, dat als ver-
schillend van het subject wordt herkend; en: „sensation properquot;: het
bewustzijn der subjectieve affectie, van den lust en den onlust, dat iedere
kenacte begeleidt. Perception is dus het objectieve clement van het
psychisch gebeuren, en sensation het subjectieve element, of het element
van het gevoel. Beide elementen komen steeds te zamen verbonden voor.
Hamilton beschouwt in navolging van Kant het gevoel als een zelf-
standige (derde) klasse van zieleverschijnselen. Er waren nu eenmaal
bewustzijnstoestanden, die noch als denkprocessen, noch als wilsprocessen
geklassificeerd konden worden.

Gelijk gezegd werd, ging Hamilton uit van de Schotsche „Common
sensequot; philosophie, door Reid uit reactie tegen Hume ingeleid, een zeker
niet naief, maar, zeer bezonnen realisme. Hamilton vervormde deze
realistische opvattingen in meer kantiaansch kenkritischen zin.

In nauwe aansluiting aan het Engelsche empirisme van de 18de eeuw
trok James Mill (1733-1836), — de associatie psychologie van David
Hartley (zie blz. 111) opnieuw opnemend en verdiepend, — de grond-
lijnen van zijn nieuwere
associatie-psychologie. Hij viel terug op de oude
affectenleer van Ludovicus Vives (zie blz. 107).

In zijn „Analysis of the phenomena of the human mindquot; leidde Mill
ook de moreele gevoelens af uit de aanraking en de verbinding der een-
voudige bewustzijnsverschijnselen. Voor hem is er maar één klasse van
psychische feiten, dat zijn de gewaarwordingen, zooals er voor hem ook
maar een wet is, de associatie.

Door de uitbreiding der associatie-psychologie ook tot de moreele
gevoelens, trachtte Mill de
utiliteits-philosophie van zijn voorg^ger
Jeremias Bentham (1748-1832) en van hemzelf te verdiepen. Deze
philosophie meende in lust en onlust de eenige motieven en ook de eenige
doeleinden van het zedelijk handelen te vinden.

Voor ik den jongeren Mill noem, wijs ik er op, dat Samuel Taylor
Coleridge (1772—1834) zich tot gevoel en gemoed richtte; en op die wijze
trachtte een verzoening te bewerken tusschen philosophie en Christendom.

In zijn intuitieve philosophie is het gevoelsleven van zeer groote be-
teekenis.

Met hem is te noemen Thomas Carlyle (1795—1881). Het utiliteits-
principe van Bentham en Mill zoekt ook John Stuart Mill (1806—1873)
te verdiepen. Conf. „Utilitarismequot;, 1861. De laatste sanctie van alle mora-
liteit berust op de menschelijke, natuurlijke geluksgevoelens. Dit zóó te
verstaan, dat de zuiver geestelijke en sociale gevoelens den voorrang
ontvangen boven de bloot zinnelijke gevoelens.

De bewustzijns-toestanden deelt Mill in in gewaarwordingen, voor-
stellingen en gevoelens. Voor deze alle gelden
de wetten der associaties.
Mill
gaf aan de associatie-psychologie haar traditioneele logische formu-
leering.

-ocr page 142-

schrift „MinT\' 18767 ev^nLT\'^^^^^^^^^^

psycholoog.nbsp;«veneens steeds meer overtuigd associatie-

ïitSS

m^B^mm

ipssii^lPI

Se- Ät^Ä

Van zeer groot belang voor de psychologie\'der getSenfJ ook

\') h letLquot;lTR quot;quot;quot;quot;Sf™\'\'™nbsp;hi) aandacht schonk,

j unbsp;Zin IS Bain een voorlooper van Wondt.

19«.nbsp;Fechners psychologische Anschauungen. Diss. Leipzig,

FeÏnt\'bÏ\'snkquot;quot;nbsp;quot;quot;nbsp;G«- Theodor

-ocr page 143-

Rudolph Hermann Lotzci) (1817-1881), die in zijn Medizinische
Psychologie oder Physiologie der Seele,quot; 1852, tegenover Hegel en Her-
bart den nadruk legt op de
fundamenteele beteekenis en waarde van het
gevoel. Zoo ziet Lotze het eerst de beteekenis in die de gevoelens, evenals
de strevingen, voor de associaties hebben.

Lotze aanvaardt niet de strenge scheiding tusschen voorstellmg, gevoel
en wil als drie van elkaar
onafhankelijke gebieden. Wel zijn voor
hem gevoelens en gewaarwordingen twee in wezen verschillende, even
oorspronkelijke werkingswijzen der ziel. Dat beide altijd weer te
zamen optreden, ligt hieraan, dat de van buiten tot ons komende
prikkel, terwijl hij de gewaarwording veroorzaakt, tegelijkertijd de ziel
tot een andere werkzaamheid brengt, die ons als lust of onlust bewust
Wordt. Wat de ziel aanleiding geeft om tusschen gewaarwording en gevoel
te onderscheiden is een tweevoudig proces in de zenuwen. Het eene,
functioneele, leidt tot de gewaarwording, het storende of juist bevorde-
rende tot onlust of lust. Naar mate de zintuigen waarop de gewaar-
wordingsprikkels betrekking hebben lager staan, in diezelfde mate wor-
den de gevoelens, die deze gewaarwordingen begeleiden levendiger.
Onlust is voor Lotze het onmiddellijk ondervonden verzet der ziel tegen
beschadiging; lust is het ontvankelijk tegemoet komen aan heilzame in-
werkingen. Het gevoel heeft natuurlijk geen onmiddellijk besef van de
schadelijkheid of de heilzaamheid van den prikkel, maar toont alleen
de tegelijk partieele en momenteele overeenstemming aan tusschen de
Werking van een prikkel en de voorwaarden der levenswerkzaamheid.

Lotze Iaat het begrip van het goede onmiddellijk met dat van den lust
samenhangen. De gevoelens worden daardoor het fundament der moraal.
Ze zijn tevens het fundament der rede, van het zelfbewustzijn, der driften
en strevingen.

Met name bij de wilsprocessen zijn de gevoelens van de allergrootste
beteekenis.

Wundt 2) besprak ik reeds uitvoerig blz. 34 en 59 en 78; noemde
hem ook blz. 98. s)

Hübener [483], Das Gefühl in seiner Eigenart und Selbständigkeit mit
besonderer Beziehung auf Herbart und Lotze.

L. Baerwald. Die Entwicklung der Lotzeschen Psychologie. Breslau, 1905. Part.

Stanley Hall [419] — zie boven —: Rudolph Hermann Lotse, blz. 1—63.

A. Heuszner, Einführung in Wilhelm Wundts Philosophie und Psychologie.
Göttingen, 1920.

Krueger, Wundt als deutscher Denker. Erfurt, 1922.

O. Kutzner. Das Gefühl nach Wundt. Diss. Leipzig. 1912. Part.

Nef, Die Philosophie Wilhelm Wundts. Leipzig. 1924.

Paszkönig [852]. Die Psychologie Wilhelm Wundts.

P. Petersen, Wilhelm Wundt und seine Zeit. Stuttgart, 1924.

Stanley Hall [419] — zie boven blz. 118 noot 3 — Wilhelm Wundt blz.

193—365.

Stanley Hall [419] bevat verder nog een opstel over Hermann L. F. von
Helmholtz, blz. 123—191.

Conf. in E. Saupe, Einführung in die neuere Psychologie, Osterwieck, 1927,
Part., van Heuszner: Die Psychologie Wilhelm Wundts; blz. 1—17.

E. Saupe. Wilhelm Wundt, in Deutsche Paedagogen der Neuzeit. Osterwieck,
1926 5 en

Voor het voorgaande verwijs ik, behalve naar de boeken der genoemde

-ocr page 144-

wÄToiä r SvotrsÄ Z ÏInbsp;van

en 94 genoemden:nbsp;sctoeven zijn, behalve de reeds op bk. 34

rpmectJr-t\' ^^

Verder Zeller. Gomperz, Erdmann. Falckenberg „ Flacher

F^At\'SrS \'Squot;nbsp;quot;er .ielLde

rr. Aug. Carus, Geschichte der Psychologie 1808/10
gebeck [1038], Geschichte der Psychologie \'
Harms [423], Geschichte der Psychologie.

Sr^\'?nbsp;^^^nbsp;Psychologie

223 . Geschichte der neueren deutschen Psychologie.nbsp;®

psychology. London, z. j. (1913) Part

bZ mJinbsp;-nbsp;psychologie ^ \'

Brett [134]. A history of psychology.

Bren fiZ, Hetahot\'

D„quot;Tar.ri55\'\'pa:nnbsp;p^chologle to

hYquot; Orä X quot;nbsp;ab,™

(Ä\'S\'e^eb^

Revault d\'Allonnes had in (9231. Le. taclinaUon», reed» »„„er o m

Oetriquot;™quot;nbsp;SherrinXrPi.r;

-ocr page 145-

Hermann Ebbinghaus (1850—1908). Later wordt zijn positie een veel
meer zelfstandige. In zijn „Grundzüge der Psychologiequot; [277] keert
Ebbinghaus zich zoowel tegen het voluntarisme van zijn leermeester, als

Hij behandelt: Baudelaire, Renan, Flaubert, Taine, Stendhal, etc.
Zóó behandelde
Ossip—Lourié in [684], La psychologie des romanciers
Russes du XIX siècle: Gogol, Tourguéniev, Gontcharov, Dostoievsky, Tolstoï,
Garchine, Tchékhov, Korolenko, e. a., Gorki.

c. R. Griffith, Contribution to the history of psychology, (literatuur-
overzicht in) Psychol. Bull. 19 (1922).

J. R. Kantor, The evolution of psychological textbooks since 1912, (literatuur-
overzicht in) Psychol. Bull.
19 (1922).

Een\' voorloopige afsluiting vindt het veelzijdig onderzoek naar de gevoelens
in de schouw der meeningen gehouden in het Wittenberg College in Spring-
field, Ohio, Amerika, van 19 tot 23 October 1927 bij gelegenheid van de
inwijding van het nieuwe psychologische laboratorium aldaar. Daar spraken van de
meest bekende, onderzoekers over een groote differentiatie van onderwerpen,
maar alle in betrekking staande tot de gevoelens en emoties: Feelings and
emotions, the Wittenberg symposium. Worcester, 1928. Part.

1.nbsp;M. Bentley, Is „Emotionquot; more than a chapter heading? 17.

2.nbsp;J. Jastrow, The place of emotion in modern psychology. 24.

3.nbsp;Ch. E. Spearman, A new method for investigating die springs of action. 39.

4.nbsp;F. Aveling, Emotion, conation, and wil. 49.

5.nbsp;F. Krueger, The essence of feeling: outline of a systematic theory. 58.

6.nbsp;F. Kiesow, The feeling-tone of sensation. 89.

7.nbsp;M. F. Washburn, Emotions and thought: a motor theory of their rela-
tions. 104.

8.nbsp;W. B. Pillsbury, The utility of emotions. 116.

9.nbsp;Ed. Claparède, Feelings and emotions. 124.

10.nbsp;D. T. Howard, A functional theory of the emotions. 140.

11.nbsp;Knight Dunlap, Emotion as a dynamic background. 150.

12.nbsp;Morton Prince, Can emotion be regarded as energy? 161.

13.nbsp;A. P. Weiss, Feeling and emotion as forms of behavior. 170.
H- K. Bühler, Displeasure and pleasure in relation to activity. 195.

15.nbsp;W. McDougall, Emotion and feeling distinguished. 200.

16.nbsp;C. E. Seashore, Phono-photography as a new approach to the psychology
of emotion. 206.

17.nbsp;G. M. Stratton, Excitement as an undifferentiated emotion. 215.

18.nbsp;R. S. Woodworth, How emotions are identified and classified. 222.

19.nbsp;H. A. Carr, The differentia of an emotion. 228.

20.nbsp;L. B. Hoisington, Pleasantness and unpleasantness as modes of bodily
experience. 236.

21.nbsp;R. H. Gault, Pleasurable reactions to tactuli stimuli. 247.

22.nbsp;W. B. Cannon, Neural organization for emotional expression. 257.

23.nbsp;VI. M. Bekhterev, Emotions as somato-mimetic reflexes. 270.

24.nbsp;H. Piéron, Emotion in animals and man. 284.

25.nbsp;P. Janet, Fear of action as an essential element in the sentiment of melan-
cholia. 297.

26.nbsp;C. Jörgensen, A theory of the elements in the emotions. 310.

27.nbsp;A. Adler, Feelings and emotions from the standpoint of individual
psychology. 316.

-ocr page 146-

tegen het associatie-mechanisme. De wil is hem ietsnbsp;M-

Wundt te sta^n y Jlf L ^nbsp;scherp tegenover

Zijn inzichten werden behandeld blz. 64 ^nbsp;geschonken.

\'\'nbsp;^^^nbsp;^nbsp;- psycHo-

tainbsp;^He child as revealed by his

3?\' E fae^scr\'p\'\' TYnbsp;- -^^hetics. 346.

31, E. Jaensch, Psychological and psychophysical investigations of types in
heir relation to the psychology of religion. 355.nbsp;\'

33nbsp;GS Br^nnbsp;Psychology of religion. 372.

34nbsp;of the theory of emotions. 388.
J. lerry. Training the emotions. 400

Opening address M. L. Reymert, Why feelings and emotions7 423

-ocr page 147-

Tot de Würzburgers behooren: August Messer (1867- ^ ) die een
uitstekende inleidende psychologie schreef: „Psychologie [763] Zie
blz. 66. En Ernst
Dürr (1878-1913) de voleinder van Ebbinghaus

^ Ten°iïotTe Karl Bühler (1881- ) en Kurt Koffka (1887- ).

Ook Gustav Störrmg (1860- ), oorspronke ijk een leerling van
Wundt, nadert het realisme van Külpe Hij
schreef een verdienstelijke:
„Psychologie des menschlichen Gefiihlslcbens [1089]. Zie bIz. 86

Friedrich Albert Lange (1828-1875) ^ocht d. kern der religie in de
verheffing van het gemoed boven de werkelijkheid in een aesthetische

^^D^ Marburger kritische idealist Hermann Cohen (1842- ) be-
spreekt in „D?e Ethik des reinen Willensquot; 1904 1907^ als grondbegrip
van de toegepaste ethiek: de deugd. De deugd kan echter met zonder
affekten gedaät worden. Deze vallen in denkgevoelens en m bewegmgs-
gevoelens uiteen. De deugd van het menschelijk gevoel is: de theoreüsche
cultuur; die van het aesthetisch gevoel: dc kunst.

Eveneens van uit het kennistheoretische gezichtspunt der Marburger
school schrijft
Paul Natorp (1854- ). Deze handhaaf m zijn
„Pädagogische Psychologie in Leitsätzenquot; (1901) en m z^n Allgememe
Psychologie nach Litischer Methodequot;; I, Tübmgen, 1912, Kants scheidmg
der enkele bewustzijnsgebieden verstand, wil en gevoel^

In de religie houdt Natorp vast aan de haar eigene bron: het gevoel;
gevoel in den zin van Schleiermacher, als onmidde ijkheid van het meest
Lbjectieve innerlijkste leven, dat alle denken en willen in zichzelf oplost

en zich zelf als oneindig gevoelt.

Verwant aan de Marburgers is Johannes Rehmke (1848- ), een
toch ook weer immanent idealistisch philosoof, psycholoog der (reine)

zelfwaarname. Zie over hem blz. 63.nbsp;, . . .

Richard Avenarius (1843-1896) de grondvester van het empmo-
kriticisme, gaat uit van de zuivere ervaring. Hij denkt biologisch In zijn
„Grundrisz der Psychologiequot; (1893), worden ook de gevoelens als vitale
series, van de eene evenwichts-verstoring tot het nieuwe, herwonnen
evenwicht, beschouwd. Alles wordt evolutionistisch, bio-mechanisch
vcrklo-ärd

Ernst Mach (1838-1903) denkt positivistisch, empirio-kritisch, realis-
tisch. Al werd hij ook een aanhanger der associatie-psychologie. Ook
voor hem zijn de gevoelens dus uitsluitend werkingen van het associatie-
mechanisme. Zie: „Die Analyse der Empfindungen 190a 19116

Aan Mach verwant, door Brentano beïnvloed, is Adolt tstohr (1855—
). Zie van hem „Psychologiequot;, [1083]. , , . ,

Fricdrich JodD) (1849—1914) verbindt de biologische richting met
de innerlijke ervaring. Hij is zeer beslist positivist, aanhanger van de
aktualiteits-theorie van het psychische. Daarnaast werkten allerlei invloe-
den op hem in; zoo had hij voor Feucrbach veel waardeering.

Zijn „Lehrbuch der Psychologiequot; [513], vlot geschreven, geeft een
heel uitvoerige beschrijving van het gevoelsleven; met rijke literatuur-
aangifte. Zie voor zijn standpunt blz. 67.

Positivistisch denkt ook Theobald Zicgler (1846— ), die het ge-

Conf. Siegel-Czernowitz in Saupe, Einführung in die neuere Psychologie,
blz. 33—36.

-ocr page 148-

Sindeide\'quot; Psychologische monographie „Das Gefühlquot; [1256]

haS\\ÄllÄ eld^^^^^^^nbsp;gepubliceerd;

F.^i^Mfnbsp;Windelband (1848-1915) dan ook wel in Ueber

Fr. Holderhn und sein Geschickquot; [887] en „Das Heilig\' [8851 hS
gevoelsleven van bijzondere zijden benaderdnbsp;^ ^ ^ ^^^

ziel het voorstellen, het oordeelen en de gemoedsLtrekSr r- W
logie vom empirischen Standpunkte quot;11321 Vnnrnbsp;..i-sycno-

Door Meinong beïnvloed werd weer Alois Höfler (1853- ) In ziin
kwn bnbsp;«quot;d^^^\'^heidt hij twee hoofdgebieden van het Lle-

J\'ÈllfItnbsp;Witasek (1870- )

ifogTe-rjl^??].quot;nbsp;- quot; quot;G-ndliiiien der Psy-

aa^ïïn^ Jerusalem (1854- ), die Brentanos invloed onderginq
SJi?nbsp;het gezonde menschenverstand uit; hij is praa-

rinbsp;beschouwingen. Zijn „Lehrbuch der Psychdoq equot; 15121

geeft over de gevoelens niets nieuwsnbsp;y-uoiogie [di^j

- van Brentai^l^nbsp;w^^

_Ev^Theodor Lipps i) (1851-I9H). Deze trachtte in zijn psy-

beiVhtdÏÏf^s^td^rtru^^^nbsp;P^y^^hologie des Gefühls

Part.nbsp;Verhältnis zur „Peripheren Gefühlstheoriequot;. Diss.

-ocr page 149-

chologie, die nadruk legde op het bewustzijn. Husserls anti-psychologi-
sche tendenzen te verwerken. Zie over hem blz. 45.

Theodor Elsenhans (1862— ), hoewel bezonnen realist, is ander-
zijds een ethisch idealist te noemen. Tegenover de strijdende meeningen
neemt Elsenhans vaak geen beslissing. Eigensoortige gevoelens van lust
en onlust vormen de kern van het geweten.

Heinrich Maier (1867— ) (Psychologie des emotionalen Denkens.
[Th. D. 492], zie blz. 90, ontdekte de vele betrekkingen, die de denk-
acten met de affectieve en de volitieve processen verbinden.

Het kennende, oordeelende denken is niet het eenige. Daarnaast zijn
er ook groote spheren van niet kennend denken, een denken, dat ont-
spruit aan het gevoelsleven en het wilsleven. Dit type van „logischequot;
functies, eigensoortig, zelfstandig, te zamen een enkele afzonderlijke groep
vormend, noemt hij het emotioneele denken.

Naast deze psychologen van Duitschen stam, moeten in de eerste
plaats meerdere Amerikaansche psychologen van den jongsten tijd ge-
noemd worden als schrijvers over het gevoelsleven.

William James (1842—1910) besprak is reeds uitvoerig blz. 28 en
79.1)

Ook Edward Bradford Titchener (1873- ). Deze, oorspronkelijk
een leerling van Wundt, week in menig opzicht van hem af. Hij behan-
delde het gevoel uitvoerig.nbsp;•

In „The Psychological Reviewquot; (sedert 1893) en in „The American
Journal of Psychologyquot; (sedert 1909) verschenen tal van artikels over

de gevoelens.nbsp;, , , \' o i ..

In Duitschland was dit o.m. het geval in de „Philosophische Studien
(sedert 1883), in het „Zeitschrift für Psychologie (und Physiologie der
Sinnesorgane)quot; (sedert 1890).

James Sully (1860— ) schreef in Engeland over het gevoelsleven.
Voelen, kennen cn willen staan in innige betrekking tot elkaar, zij werken
steeds samen. Ieder gevoel is voor hem zoowel lichamelijk als geestelijk.
Lust cn smart zijn de beide tegenover elkaar staande gevoelstonen.
De
eerste verhoogt de bewuste functioneele werkzaamheid, de laatste ver-
laagt deze. Sully huldigt een biologische opvatting.

Bekende Fransche schrijvers over het gevoelsleven zijn:

Thcodule Ribot2) 1839- ). Deze een positivi^isch physio-
psycholoog volgde in zijn gevoelenspsychologie James. Zie over hem
blz. 83. Ribot herleidt alle gevoelstoestanden tot biologische verhoudingen
en beschouwt ze als onmiddellijke levensfuncties. Ribot duidt het gevoel
aan als organische tendens. Het wezenlijke van het gevoelsleven zoekt
hij in het begeeren of het tegendeel daarvan. Het gevoel heeft de prioriteit;
het gaat vooraf aan het voorstellen en het denken.

Naast Ribot noem ik nog de Franschen: Sollier, Dumas, Paulhan,
Payot, Fouillcc
.3) Zie voor hen ook de „Revue philosophique de la
France et de 1\' Etrangerquot; (sedert 1876).

Mercier ( — ) schreef in Leuven over het gevoelsleven.

Conf. Siegel-Czernowitz in Saupe, Einführung in die neuere Psychologie,
blz. 36—38.

Krauss [587], Théodule Ribots Psychologie.

Zie over hem: Mercier [759], Les origines de la psychologie contem-
poraine. blz. H2—165 (Alfred Fouillée).

-ocr page 150-

Van de Italianen waren het Mosso, Scrgi, Bocci.

Als laatsten noem ik van de Denen, die zich een vermaarden naam
door hun onderzoekingen omtrent het gevoelsleven verwierven:

Carl George Lange (1834—1900) — hem besprak ik reeds blz. 28 en
78 — en Alfred Lehmann (1858— ), die, beinvloed door Fechner en
Wundt, juist de scherpste criticus werd van de theorie naar zijn land-
genoot (en William James) genoemd. Zie over hem blz. 68.

Ook de Deen Herald Höffding i) (1843— ) dient genoemd te
worden. Door Wundt beinvloed verbindt hij toch met het experiment en
de empirie de zelfwaarneming. Hij legt den nadruk op den onlosmakelijken
samenhang van kennen, voelen en willen in ieder psychisch gebeuren.
Toch acht hij het gevoel oorspronkelijk, en beschouwt hij dit als de
beweegkracht van het geheele innerlijke leven. In het gevoel uit zich de
toestand van het bewuste individu. In de tegenstelling lust en onlust zien
wij een uitdrukking van de tegenstelling tusschen bevordering en remming
der levensprocessen.

Ook Höffding bemoeit zich met de physiologische begeleidende ver-
schijnselen der gevoelens. Zie blz. 64.

Eerst tegen het einde der 18de eeuw kwam het dus tot een breedere
bezinning op het gevoelsleven als zoodanig. Wat, daarvoor, over de
gevoelens werd geschreven accepteerde deze, zonder ze veel dieper te
analyseeren, gebruikte ze als laatste gegevens, rangschikte ze, óf onder
de lagere wilsuitingen, óf onder de gewaarwordingen, en haastte zich dan,
gewoonlijk verder om van de gevoelens in engeren zin over te gaan tot
de affecten; de gevoelens met deze affecten tot de fundamenten makend,
waarop dan vervolgens het ethisch leven werd opgebouwd.

Gevoelens waren de taxateurs, de waarden-bepalers, die vervolgens
tot de waarden zelf brachten in het moreele geaccepteerd. In het midden-
punt der belangstelling stond meer het kennen en het oordeelen. En \'t
was reeds een winst, toen onder Rousseaus en Kants invloed — en die
van hun tijdgenooten — het gevoelsleven als een afzonderlijke groep
psychische verschijnselen werd afgezonderd en het gevoelsleven als een
zielsvermogen op zich zelf zelfstandig werd beschouwd.

Dan komt er een steeds breedere belangstelling voor het gevoelsleven,
al wordt dit voorloopig ook nog maar zelden uit specifiek psychologisch
oogpunt bezien. Eerst in het laatste vierde deel der 19de eeuw zijn \'t
nu vooral de psychologen, die als een onderdeel van hun psychologisch
systeem zich ook, en dan dikwijls uitvoerig, met de gevoelens bezig-
houden. Hoogst zelden behandelen zij het gevoelsleven in een mono-
graphie. Zie blz. 25.

Nog altijd is de belangstelling in het gevoelsleven stijgende. Ook de
jongere tak der psychologie — de experimenteele — bemoeide zich met
vrucht met de gevoelens en hun uitingen. En in tal van psychologische
la^ratoria werden proeven genomen met betrekking tot het gevoelsleven

Toch werd daarbij het gevoelsleven zelf, als geheel, en werden daarbij
de enkele gevoelens meestal als zoodanig eenvoudigweg geaccepteerd
Aan de analyse der gevoelens, of zij wellicht ook nog uit verder te
herleiden elementen opgebouwd en samengesteld waren, werd weinig

Conf. over hem Siegel-Czernowitz in Saupe, Einführung in die neuere
psychologie, blz. 27—33; zie in „Die Philosophie der Gegenwart in Selbst-
darstellungenquot;. Bd. 4, bldz. 75—97. Leipzig, 1923.

-ocr page 151-

aandacht geschonken. Als een eerste proeve juist op dit terrein diende
zich het boek van Wohlgemuth aan.

Ook het medislt;;he proefschrift beweegt zich in deze richting.

6. Als psychiater interesseerde mij natuurlijk uitermate, wat de psychi-
aters en psychotherapeuten over het gevoelsleven dachten.

Ik wees blz. 36 en 40 reeds op de ook in dit verband belangrijke be-
schouwingen van Sigmund Freud i) (1856— ). Diens psychoanalyse,
in psychologicis georiënteerd naar het psychophysisch materialisme, neemt
in het gevoelsleven met name in de naar het onbewuste verdrongen
affecten haar uitgangspunt. Speciaal de libidineuze, de erotische gevoelens,
(Eros in Platonischen zin te nemen) zijn voor zijn beschouwingen van
beteekenis. Freud plaatst de psychosexualiteit in het middelpunt. Freuds
psychologische inzichten naderen heel dicht tot die der associatie-psycho-
logie, al kent hij ook aan de instincten, met name aan de „Ich-triebequot;, en
daarmee aan het volitieve deel van den mensch, groote beteekenis toe.

Het zijn met name de affectieve ondervindingen en ervaringen uit den
vroegsten en allervroegsten kindertijd, die volgens Freud, op het lot, dat
aan het gevoelsleven zal toekomen in den loop van het verdere leven,
invloed uitoefenen. Oorspronkelijke gevoelsconfhcten, heel vroege, ook
latere, hebben ver strekkende gevolgen.

Freud ziet in het gevoel, of liever in den gevoelsaanslag als zoodanig,
een censuur. Het gevoel is de waardeering uitgedrukt door de censuur,
is het oordeel van de censuur.

Op het weer aanspreken der affecten heeft de slaap een gunstigen in-
vloed; terwijl in die affecten weer de oorsprong van ons droomleven
gezocht moet worden. Langs associatieven weg, waarbij de gevoelens op
meerdere wijzen als trait d\' union dienen, — zoo dus ook in den droom —,
openbaart de ziel haar verdrongen conflicten. Oók bij de therapeutische
bespreking daarvan onder vier oogen met den behandelenden psycho-
analyticus.

Freuds, vooral in de vroegere jaren, meestal popularizeerende ge-
schriften over zijn diepte-psychologie, hebben op de psychiatrische in-
zichten zoo niet van allen, dan toch van de meeste psychiaters, grooten
invloed uitgeoefend. Zij hebben dezen inzicht gegeven, zooniet in de
almacht dan toch in de ver strekkende beteekenis der gevoelens, vooral
van die gevoelens, die niet konden afreageeren.

Duidelijk is die invloed bijv. bij Eugen Bleuler (1857— ), die niet-
temin toch altijd tegenover Freud een eigen standpunt bleef innemen.

„Jeder Psychismus läszt sich zerlegen in eine intellektuelle und eine
affektive Seite. Die letztere bleibt oft unbeachtet.quot;

Conf.: Van der Hoop [476], Nieuwe richtingen in de zielkunde; De ont-
wikkeling van het gevoelsleven, blz. 82—128.

L. Kaplan, Psychoanalytische problème. Leipzig, 1916. Part. Hoofdstuk IX,
Die Assoziationspsychologie, blz. III—130.
Bleuler [92], Affektivität, Suggestibilität, Paranoia. 1906, (1926^).

—nbsp;, Die Psychanalyse Freuds. Verteidigung und kritische Bemer-

kungen. Leipzig, enz., 1911.

—nbsp;, Lehrbuch der psychiatrie. Berlin, 1916. Conf. blz. 23—29, et

passim.

—nbsp;[93], Naturgeschichte der Seele und ihres Bevgt;\'usztwerdens. 1921.

Conf. blz. 230—253, et passim.

-ocr page 152-

„Von der Affektivitätquot; dit zijn de gevoelens van lust en onlust,
waaraan de affekten en emoties moeten worden toegevoegd — ,,sind alle
Erkenntnisvorgänge (alle intellektuellen Vorgänge) scharf zu trennenquot;.
„Nur die Affektivität im engeren Sinne hat im gesunden und kranken
Zustande die bekannten Wirkungen auf die Funktionen des Körpers,
ebenso wie auf die Hemmung und Bahnung der Gedankenquot;.

„Die Affekte haben grosze assoziierende Kraftquot;.

Door de affecten worden al die associaties geremd, die er mee in strijd
zijn, terwijl diegene, die er aan beantwoorden, bespoedigd worden en er
den voorrang door krijgen. Ja de ,,Affectivitätquot; is zelf oorzaak van een
bijzondere en nog nooit ten volle gewaardeerde soort van „Aehnlichkeits-
assoziationenquot;. ,,Angeregte Gefühle und Affekte rufen früher erlebte
ähnliche Gefühle und Affekte wieder hervorquot;. Bleuler wijst er dan op:
„der Einflusz der Affektivität auf die Mechanismus des gesunden und
kranken Denkens ist eigentlich erst durch Freuds Arbeiten ins richtige
Licht gesetzt worden.quot;

„Der Affekt ist eine verallgemeinerte Reaktionquot;. „Die Affektivität ist
der weitere Begriff, von dem das Wollen und Streben nur eine Seite
bedeutetquot;.

„Die Affektivität ist überhaupt das treibende Element unserer Hand-
lungenquot;. „Sie bedingt ein einheitliches Handeln aller unserer nervösen
und psychischen Organequot;.

Eiders zegt hij: „In aller Affektivität liegt eine Stellungnahme, eine
Annahme oder Ablehung des zufällig sich Bietenden sowohl wie dessen,
was von innen getan oder aufgesucht wirdquot;.

„Diese Annahme und Ablehnung empfinden wir von innen gesehen als
Lust und Unlust.quot; ,,Die subjektive Empfindung mit diesen letzterwähnten
Folgen der Stellungnahme (Einwirkungen auf die Assoziationen; Ein-
flüsse auf den Blutkreislauf, die Atmung, die Drüsentätigkeit, die Mimik
und manches andere) werden der äuszerlich sichtbaren Handlungen
gegenübergestellt als Affektivität.quot; Tot haar behooren niet alleen „die
Stellungnahmen zur Erhaltung des Individuums, sondern auch die zugun-
sten des Genus. Den letzteren Zwecken dienen neben den sexuellen die
ethischen Gefühle (resp. Triebe)quot;.

Zoowel in de normale psychologie als in de pathologie van het ziele-
leven blijkt ten duidelijkste, „dass die Affektivität gegenüber den Erkennt-
nisvorgängen eine gewisse Selbständigkeit besitztquot;. Ja, met name in de
pathologie blijkt: „die dominierende Stellung, die die Affektivität ein-
nimmt, sowie ihre „grosse Unabhängigkeit von den intellektuellen
Vorgängenquot;.

In zijn „Affektivität, Suggestibilität, Paranoiaquot; (1906) blz. 31 cn 30
noemt Bleuler „die Aufmerksamkeitquot; „eine Seite der Affektivitätquot;, „ein
Spezialfall der Affektwirkung, die dabei gar nichts anderes tut, als was
wir von ihr schon kennen, indem sie gewisse Assoziationen bahnt, andere
hemmtquot;.

..Der Affekt gehört immer zu dem ganzen Komplex von Funktionen,
die die aktuelle Psyche zusammensetzenquot;.

Bij de geboorte zijn beide functies „die Affektivitätquot;, cn „die Intelli-
genzquot;, abstract beschouwd, gereed ten gebruike. „Die Intelligenz muss
aber zur Äusserung noch das Material durch die Erfahrung sammeln,
während die Affektivität kein fremdes Material braucht, sich also gleich
in allen ihren Komplikationen und Finessen äussern kannquot;.

-ocr page 153-

Het is dus onjuist om te zeggen, dat: „die Gefühle unser eigenster und
ursprünglichster Besitzquot; zijn.

Maar wel is de affectiviteit veel meer variabel dan de intellectueele
functies. Door de affectiviteit wordt in hoofdzaak het karakter van den
mensch bepaald.

Bleuler wijst in \'t bijzonder op de beteekenis der ambivalente voor-
stellingen, dat zijn die voorstellingen, die „mit zwei entgegengesetzten
Affekten betontquot; zijn: deze zijn dikwijls ,,abschluszunfähig; keiner der
Affekte kann sich durchsetzen. Manchmal wird dann die Vorstellung
verdrängt, jedenfalls sind es fast nur ambivalente Komplexe, die andau-
ernde psychische und neurotische Symptome hervorbringenquot;.

Ook Oskar Pf ister i) (1878— ), de bekende Zürichsche pastor-
psychoanalyticus wil ik met name noemen.

Pfister noemt zijn standpunt, wat de kenkritiek betreft, een „kritischer
Transzendentalrealismusquot;, terwijl hij als heuristisch principe het psycho-
physisch parallelisme aanvaardt. Dit laatste dwingt hem, daar onder de
bewuste feitelijkheden het verband dikwijls zoek is, tot de aanname van
onbewuste processen. Dit onbewuste is geen bloote dispositie, maar een
vormende, produceerende, scheppende potentie. Aan dezen scheppings-
arbeid nemen ook onbewuste gewaarwordingen, voorstellingen, gevoelens
en strevingen deel. Aan de psychische belevingen onderscheidt Pfister
een intellectueelen en een emotioneelen kant, maar deze komen nooit
rein, als reine gewaarwordingen, voorstellingen en gedachten, en reine
gevoels- en wilsreacties en -acties voor. Gevoelens zijn voor hem „Be-
wusztseinstatbestände, die wiewohl zusammengesetzt und Intellektuelles
in sich enthaltend, dennoch in ihrem Charakter wesentlich durch ein
Moment des Freudigen oder Schmerzlichen, Angenehmen oder Unan-
genehmen, der Lust oder Unlust bestimmt sind. Man darf also von
einem Gefühl des Mitleids, der Liebe, des Hasses reden. Nur musz man
sich klar machen, dasz auch hier kein reines Gefühl vorliegt, dasz vielmehr
das Ganze nach einem hervorragenden subjektiven Merkmal benannt
wird. Wo strenge, scharfe Beobachtung nottut, sparen wir den Ausdruck
„Gefühlquot; auf für die an einem seelischen Erlebnis bemerkten Momente
der Lust und Unlustquot;.

„Den Uebergang zur Willenshandlung bildet der Affekt, dieser in sich
zusammenhängende Gefühlsverlauf von einheitlichen Charakter. Der
Affekt mit der ihm zugehörigen Vorstellung bildet das Motiv der Hand-
lung, und zwar ersterer die Triebfeder, letztere den Beweggrundquot;.

Pfister stuit nu ook overal en telkens weer, wanneer hij bij zijn patiën-
ten naar de oorzaken der ongewone, de aandacht trekkende verschijnselen
onderzoek doet op pijnlijke voorstellingen, die eens bewust waren, die
daarna echter, toen die ongewone verschijnselen ten tooneele verschenen
waren, uit het bewustzijn verdwenen waren.

Hier dient zich de verdringing aan. „Die Verdrängung äuszert sich oft
sehr auffallend im Schwund vorhandener Gefühle und Ausbleiben neuer,
erwarteten Emotionenquot;. En dan bespreekt Pfister: „Die Gefühlseinbuszequot;!
„die Gefühlsflutquot;, ,,die Gefühlsverpflanzung (Transposition)quot;, met velé
voorbeelden uit zijn psychoanalytische praktijk.

O. Pfister, Zum Kampf um die Psycho-analyse. Leipzig, enz., 1920. Part.

—nbsp;, Die psychanalytische Methode. Leipzig, 1921. Part. Conf. blz!

51 enz. en blz. 161 enz.

—nbsp;[875], Die primären Gefühle als Bedingungen der höchsten
Geistesfunktionen. 1922.

-ocr page 154-

August Stärckc (1881— ) schreef een artikel in de „Psychiatr. en
Neurol. Bladenquot; van 1912, ook separaat. „Psycho-analyse, van theoretisch
standpuntquot;, waarin hij het lustprincipe in zijn tegenstelling tot het reali-
tcits-principe bespreekt, en formuleert, wat bij Freud, theoretisch, onder
het affekt te verstaan is. Stärcke concludeert dat „uit de wijze, waarop
het woord in de Freud-literatuur gebruikt wordt, blijkt: 1. dat onder
affekt een energetische eigenschap wojrdt verstaan; 2. dat die eigenschap
toekomt aan het voorstellingscomplex als geheel; en eindelijk 3. dat het
affekt niet noodzakelijk bewust isquot;. Hij concludeert, dat er geen bezwaar
is, het affekt op te vatten als een vorm van psychische energie. Verder
wijst hij er op, dat „de nieuwe en belangrijke eigenschap, die door Freud
aan het affekt wordt toegeschreven, is zijne verschuifbaarheid van een
psychischen inhoud langs de associaticbanen op een anderenquot;. Stärcke
poneert verder (gezien zijn conclusies zoo juist vermeld) de deelbaarheid
en de toename dier psychische energie (= affekt). Vermeldt tenslotte zijn
konversie-mogelijkheid. .

A. A. Brill (1886— ) spreekt passim over de gevoelens in zijn
„Fundamental conceptions of psychoanalysisquot;, London, 1922, Part.,
maar geeft geen saamvattende theoretische beschouwingen over de be-
teekenis van het gevoel voor dc Freudsche psychoanalyse.

Verder sta ik bij Freuds engere school niet stil. Menig artikel over
gevoelens en affekten verscheen van de hand van Freud zelf en van die
zijner leerlingen. Conf. de „Bericht(e) über die Fortschritte der Psycho-
analysequot;.

Een veel meer zelfstandige, eigen positie, hoewel van Freud uitgegaan,
dan Freuds orthodoxe leerlingen, nemen de volgende Zürichers in.
Vooraan Jung; dan ook Maeder.

C. G. Jungi) (1882— ) verwijdde de psychosexualiteit in zijn
libido-begrip — een transempirische, metaphysische grootheid, die „an
sichquot; a-sexueel is — tot „die Energie, die sich im Lebensprozesz mani-
festiert und die subjektiv als Streben und Begehren wahrgenommen
wirdquot;. Er is verband tusschen Schopenhauer en Jung.

Voor Jung is lustgewin in geen geval identiek met sexualiteit. Hij ver-
vangt — in dit verband — het enge en uitsluitende begrip der psycho^
sexualiteit van Freud, straks reeds genoemd, daarom door dat der affek-
tiviteit. Maeder meent (Maart 1918), dat met dien invoer van het begrip
der affektiviteit heel de wereld der gevoelens haar — te laten — intocht
houdt in de psychologie(1?) (Conf. Maeder, Genezing en Ontwikkeling
in het zieleleven — hier onder vermeld — blz. 13/14.). Tot onderzoek

Jung, C. G., Der Inhalt der Psychose. Schrift, zur angew. Seelenk. 3
(1908).

—nbsp;, Wandlungen und Symbole der Libido. Leipzig, enz., 1925^.

Part.

—nbsp;, Psychologische Typen. Zürich, 1921. Part.

—nbsp;, Das Unbewusste im normalen und kranken Seelenleben.

Zürich, 1926. Part, lllte vermehrte und verbesserte Auflage
der:

—nbsp;, Psychologie der unbewussten Prozesse. Zürich, 1918.

—nbsp;, Versuch einer Darstellung der psychoanalytischen Theorie.

Leipzig, enz., 1913. Part.
[Conf. N. van Suchtelen, Uit de diepten der ziel. Amsterdam, 1917^. Part.]

-ocr page 155-

van het onbewuste, met name van die affectiviteit, m^kte Jung nu de
reeds van elders bekende
associatie-methode geschikt. Het bleek dat de
onlust-betoonde levensgebeurtenissen maar zelden juist gereproduceerd
worden; dat in het algemeen associaties, die behooren bij affekt-betoonde
complexen, belangrijk slechter herinnerd worden en ongemeen dikwijls
vergeten worden. Alles een gevolg van verdringing. Het zijn bijzonderlijk
de affectieve factoren uit die wereld der verdrongen elementen, die de
associaties bepalen, en daardoor den onderzoeker in staat stellen ver-
borgen of verdrongen gevoelens te ontdekken. Want het is de gevoels-
waarde, die de keuze van den inval, van de vrije associatie bepaalt. De
affektiviteit gebruikt verder als middel om zich te uiten, symbolen, die
slechts door middel der intuitie langs den weg der analogie, van het
„alsofquot;, ontcijferd kunnen worden. Die intuitie leidt tot de kennis van het
individueele; in vele gevallen tegelijk het niet-rationeele. Haar zekerheid
overtreft dikwijls die van het intellect.nbsp;, , „

Alphonsc Maeder i) (1885- ) is teleoloog. Met Bergson is hi) van
meening: „die schöpferische Tätigkeit überragt im Organismus und ganz
speciell in der Psyche den Energieverbrauch.quot; „Der Degradation der
Materie und der Energie (de beide grondwetten van de energie en de
entropie) ist die Entwicklung und
Steigerung des Lebensprozesses ent-
gegen zustellen.quot; Voor hem is de functie van het onbewuste — een
teleologische: het wijst den in de toekomst te volgen weg; strevend naar
een ethisch en religieus ideaal. Maeder erkent dus een richtingszin
des levens en daarnaast een bron van verborgen energie in de diepte
der menschelijke ziel. Hij gaat uit van de idee der regeneratie, der zelf-
genezing in het zieleleven, der voortschrijdende integratie.

In de psycho-analyse ziet hij een der vele vormen, waarin het gemoed
en het gevoelsleven reageerde op de verdringing, die deze zich door
realisme en intellectualisme hadden moeten laten welgevallen.

Ook bij hem staan affectiviteit en intuitie op den voorgrond; hij wijst
op de groote beteekenis der intuitie, die haar kracht te beter kan
ontplooien naarmate het gevoelsleven zich ontwikkelt en bevrijdt.

Alfred Adler 2) (1885— ) legt bijzonderen nadruk op het minder-
waardigheidsgevoel in zijn vele vormen en op zijn antipode de machts-
drift, het gevóel der superioriteit, ook weer in zijn vele vormen. Gevoelens
en emoties nemen in zijn theorie een groote plaats in, maar altijd
weer gezien van uit dezen gezichtshoek, hoe ze een individu beletten
zijn bestemming te bereiken, of juist daar wel brengen. Gevoel en functie
brengt hij in eikaars nabij verband. Hij gaat uit van de eenheid der
persoonlijkheid, en van het einddoel, dat deze zich heeft gesteld, hetzij
dan werkelijk einddoel of gefingeerd einddoel. Als het (neurotische)
einddoel vond hij in een meerderheid van gevallen: de verheffing van
het gevoel der beteekenis van de eigene persoonlijkheid, de verhooging
van het zelfgevoel, geboren uit de nagestreefde compensatie van het
gevoel der onzekerheid en minderwaardigheid.

Maeder, A., Heilung und Entwicklung im Seelenleben. Zürich, 1918.

—nbsp;, Genezing en ontwikkeling in het zieleleven. Vert. door N. van

Suchtelen. Amsterdam, 1919. Part.

—nbsp;, Die Richtung im Seelenleben. Zürich, 1928.

A. Adler, Ueber den nervösen Charakter. Wiesbaden, 19292. Part.

A. Adler—C. Furtmüller, Heilen und Bilden. München, 1922^. Part.

A. Adler, Praxis und Theorie der Individual-psychologie. München, 1924.

-ocr page 156-

Sterk door Freud beïnvloed werd G. Jelgersmai) (1859— ). Dit
komt wellicht niet geheel tot zijn recht in de bladzijden van zijn „Leerboek
der psychiatriequot; aan de beschrijving der stoornissen van het gevoelsleven
gewijd, wanneer wij de eerste editie daarvan (1ste deel, Amsterdam,
1911, de bladzijden 99—134) vergelijken met de derde bewerking
(Leerboek der psychiatrie, 1926. Stoornissen in het gevoelsleven,
blz. 129—167). In de eerste uitgave stelde Jelgersma zich meer op het
standpunt van Ebbinghaus, Lehmann, en de gangbare psychologie uit
die dagen (1911). In den 3den druk — voor deze bladzijden vrijwel
een getrouwen herdruk van den Isten — wordt misschien nog iets meer
\'t accent gelegd, zoowel hierop, dat het gevoel de geestelijke keerzijde
van de wisselende intensiteit der cerebrale stofwisselingsprocessen is, als
op den invloed van het gevoel op de functies van het lichaam.

Ook Sm. E. Jelliffe en W. A» ^White zijn zeer wezenlijk naar Freud
georiënteerd. In het derde deel van hun handboek: „Diseases of the
nervous system, a textbook of neurology and psychiatryquot; (Philadelphia,
enz., 1919=1. Part.), dat de „Psychical or symbolic systemsquot; behandelt,
zijn de psycho-analytische methode en beschouwing aan \'t woord.
Vandaar dat zij (blz. 114—119, „Psycho-analysisquot;) aan het gevoel groote
beteekenis toekennen. „The significant fact in this connection (van de
gedachten onderling tot steeds grootere en meer omvattende, maar steeds
innig samenhangende eenheden) is that the cement that holds the bricks
and stones together, the binding substance, is feeling. This orderly
arrangement of ideas upon a background of feeling which serves to
unite them is what gives character, individuality to the personality.quot;
Zij spreken dan verder over „complexquot;, „repressed (emotions)quot;, enz.
Freud maakte allerwegen school.

Natuurlijk hebben de psychiaters en psychotherapeuthen zich steeds,
ook reeds vóór Freud met het gevoelsleven en de affecten bezig gehouden.

Is het gevoelsleven gestoord, dan is altijd, hoe men ook overigens,
wijsgeerig psychologisch tegenover de gevoelens moge staan, een biolo-
gische factor van groote beteekenis gestoord. En men zou dan ook
mogen verwachten, dat in de handboeken over het gestoorde zieleleven
aan het gestoorde gemoedsleven een groote plaats zou worden ingeruimd.

Zie ik af van de manisch-depressieve psychose, waarbij de stoornis
van het gemoedsleven dermate overweegt, dat daaraan wel veel aandacht
moet worden geschonken, dan was zeker vóór Freuds baanbrekende
arbeid, maar zelfs tot voor kort, wat men over \'t gevoelsleven vindt,
in het algemeen teleurstellend. Maar er is nu na Freud een tendens,
om den achterstand in te halen. En het gestoorde gemoedsleven werd
in de latere jaren, zelfs in monographieën, meer dan eens besproken.

In de oudere handboeken voor psychiatrie, maar zelfs in die aan de
psychopathologie gewijd, wordt over \'t geheel in het algemeene gedeelte
in luttele bladzijden het gestoorde gevoelsleven af-behandeld. Luttel . . .
zeker in verhouding tot die aan de gestoorde waarneming, het gestoorde

Jelgersma [511], Het gevoelsleven van het achterlijke kind.

—nbsp;, Psychoanalytischer Beitrag zu einer Theorie des Gefühls. (Int.

Ztschr. f. Psychoanalyse 7 (1921): 1—8).

—nbsp;, Leerboek der psychiatrie, 2 din., 3 bdn. Amsterdam, 1911, enz.;

1926—1927-.

-ocr page 157-

denken enz. besteed. In het speciale gedeelte, bij de verschillende ziels-
ziekten, vond men er dan gewoonlijk wel iets meer over.

Jelgersma\'s handboek noemde ik reeds.nbsp;t^ . , j

H. van der Hoeven Jn bestreedt in zijn dissertatie [463J: „De invloed
der affectieve meerwaarde van voorstellingen in het woordreactie-expe-
rimentquot;, Jungs meening (blz. 130 genoemd) over den störenden invloed
der sterker aansprekende affectiviteit bij het woordreactie-, het associatie-
experiment.nbsp;,

In zijn handleiding voor Juristen en Maatschappelijke werkers: „Psy-
chiatriequot; (Rotterdam, 1928 deel I en II) bespreekt van der Hoeven
zakelijk, toch pittig en boeiend op de bladzijden 92 tot 99 de stoornissen

van het gevoelsleven: „Äffects-en stemmings-anomalieën.quot;

O. Binswanger en E. Siemerling, Lehrbuch der Psychiatrie (Jena, 1911.
Part.), blz. 38—47, doen, wat de normale psychologie der gevoelens be-
treft, grepen hier en daar, beroepen zich op Wundt Ziehen, en anderen.

In zijn „Psychiatriequot;, (Leipzig 1-1909«, quot;^rl^lO« 11-19138 IV-
19158. Part.) geeft EmÜ Kraepelin (1856-1926), deel I, blz. 338-366,
een betrekkelijk uitvoerige beschrijving van het gestoorde gevoelsleven;
die in de nieuwe uitgave van het eerste deel bewerkt door J; Lanjf»
19270, (Allgemeine Psychiatrie) is uitgedijd tot de bladzijden 467—504

(Störungen des Gefühlslebens).nbsp;. i j -j

Kraepelin besteedt in den achtsten druk echter slechts een halve bladzijde
aan de beschrijving van het normale gevoelsleven. Toch zegt hij: „Da
die Gefühle die empfindlichsten Zeichen aller inneren Veränderungen
sind, ist es bei den Geistesstörungen regelmäszig gerade die Gefuhlsbeto-
nung, das „Gemütslebenquot; der Kranken, welches zunächst die auffallend-
sten Störungen darbietet. Die Beurteilung dieser Krankheitserscheinung
stöszt jedoch deswegen auf gewisse eigentümliche Schwierigkeiten, weil
uns hier weit weniger, als auf dem Gebiete des Verstandes, eine fest-
stehende Richtsnur gegeben ist „mit Hilfe derer wir die gradweisen
Abweichungen vom gesunden Verhalten sicher bestimmen könntenquot;.
(In den 9den door Lange omgewerkten druk wordt voor de normale
psychologie ook verwezen naar Scheler, e.a.; Bleuler genoemd, enz.).

Anderzijds heeft juist Kraepelin met zijn leerlingen, door Wundt er
toe gebracht, op het terrein der zuivere, normale psychologie veel ge-
arbeid. Zie de „Psychologische Arbeitenquot; (1ste band in .1895 in Leipzig
uitgekomen). Kraepelin experimenteerde met: reactieproeven, kiesreacties;
deed onderzoek op het terrein der associaties. Zijn „fortlaufende Arbeits-
methodequot; werd veelzijdig, door meerderen in navolging van Kraepelin
toegepast. Maar op het gebied van het gevoelsleven ligt Kraepelins

arbeid niet.nbsp;* t cc ,

In het groote „Handbuch der Psychiatrie\' door G, Aschaffenburg met
medewerking van vele anderen uitgegeven (Leipzig, enz., 1913—1929
Part.) heeft M. Isserlin in het „Allgemeiner Teil, 2 Abteilungquot; (1913)
een „Psychologische Einleitungquot; gegeven, die blz. 174—184, „Das Ge-
fühlslebenquot; behandelt, terwijl Aschaffenburg zelf in de 3de afdeeling van
het algemeene deel (1915) de „Allgemeine Symptomatologie der Psy-
chosenquot; bespreekt, blz. 150—179 gaande over „Das Gemütsleben und
seine Störungen.quot; Terecht laat m.i. Aschaffenburg deze vooropgaan.
Isserlin houdt het in hoofdzaak met Wundt; Jungs „gefühlsbetonte kom-
plexequot; worden genoemd, ook de „Verdrängungquot;.

Aschaffenburg wijst Lange-James\' theorie af, legt den nadruk op het
weinig bevredigende der resultaten van onderzoekingen naar psycho-

-ocr page 158-

galvanische Reflexen, met behulp van Plethysmographen, door Mossos
weegschaal, door middel van het associatie-experiment, speciaal wat be-
treft de diepte van het affect, waarvoor zelfs de handelingen van het
individu toch maar ten deele gevolgtrekkingen toelaten. Overigens is wat
Aschaffenburg geeft populaire psychologie en psychopathologie van het
gevoelsleven.

Martin Rcichardt geeft in zijn „Allgemeine und spezielle Psychiatriequot;
(Jena, 1918. Part.) blz. 70—83 een beknopte, maar bruikbare psycho-
logie en pathopsychologie van het gevoelsleven, waarin hij zich in de
normale psychologie o.a. aan Bleuler aansluit. Reichardt wijst in dat
gedeelte ook op de beteekenis van de vegetatieve centrale apparaten, op
de psychische chokwerking, op de suggestibiliteit, enz.; alles in verband
met het gevoelsleven en de affektiviteit.

Behalve in „Die Diagnose der Geisteskrankheitenquot; (Wiesbaden, 1919.
Part.) blz. 196—222, „Störungen des Gefühlslebensquot;, heeft Oswald Bumke
ook in zijn „Psychologische Vorlesungenquot; (Wiesbaden, 1919. Part.)
blz. 150—176 over de psychologie der gevoelens geschreven. Bumke
onderscheidt gevoelens phaenomenologisch van gewaarwordingen, voor-
stellingen en gedachten, strevingen; de kategorieën van het psychische
zijn: gewaarworden, denken, willen, gevoelen.

Wat Bumke geeft is populaire psychologie, dikwijls „verstehende
Psychologie , Bleuler en Freud waardeerend, terwijl hij ook aandacht
schenkt aan de psychophysische zijde van het gevoelsleven, en op de
.physiologische correlaat-symptomen wijst. Hij meent, dat Berger op
afdoende wijze bewezen heeft, dat ook de lichamelijke veranderingen in
de hersenen zelf (de wisselende bloedsvulling van de hersenen, plethys-
mographisch opgenomen), die in verband met, of tengevolge van, de
affecten optreden, al mogen zij dan ook vroeger optreden dan die in de
rest van het lichaam, toch van secundairen aard zijn, en ondergeschikt zijn
aan de psychische processen, aan de bewogenheden van het gemoed en
de intellectueele prestaties. Noch de aard der materieele hersenprocessen
die de psychische processen begeleiden, noch de leer van het psycho-
physisch parallelisme vond volgens Bumke in Bergers proeven bevestiging.
Ziehen, den psychiater-psycholoog noemde ik reeds blz. 76 en 122.

Van de handboeken over psychopathologie, speciaal de psychopatho-
logie van het gevoelsleven behandelende, noem ik: die van Ribot M
Binet 2), Féré3), Dumas 4), Janet 5). Conf. blz. 83 en 70 noot 1.

Ribot [937], Les maladies de la personnalité. Conf. blz. 105

Alfred Binet (1857-1911) [82], Les altérations de la personnalité; min-
der naar de (Engelsche) associatie-psychologie georiënteerd dan zijn vroegere
werken.

In 1895 begon het„Année Psychologiquequot; zijn loopbaan als het orgaan van
Binets school. Binet was in 1894 directeur geworden van het (experimenteele)
laboratorium voor psychologisch onderzoek der Sorbonne.

Féré [306], La pathologie des émotions.

G. Dumas, Tristesse et joie pathologiques. Traité internat, de psychol.
pathol. Tome III. Paris, 1912. Part.
®) P. Janet, L\'automatisme psychologique. Paris 1889.

—• , Les medications psychologiques. Paris 1919.

—nbsp;, Les oscillation de l\'activité mentale. Journ. de Psychol, norm, et

pathol. 17 (1920).

—nbsp;, De rangois.se a I\'extase.

-ocr page 159-

G. Dumas gaf als Appendice I in het derde deel van het „Traité de
psychologie pathologique .et de thérapeutique des maladies mentales
(Traité international de psychologie pathologique van A. Marie, Paris.
1912. Part.): Psychopathologie appUquée, een studie over de „Tnstesse
et joie pathologiquesquot;, blz. 324—346.nbsp;, ,
t^ ,

Jean Sikorsky had in datzelfde deel, blz. 275-323, reeds de „Psycho-
logie des émotionsquot; en de „Pathologie des émotions besproken. Hij be-
paalt zich in \'t eerste stuk tot de „phénomènes de la sensation , ziet af
van de vragen die betrekking hebben op het wezen zelf der „sensationsquot;.

Pierre Janet gaf in „Les obsessions et la psychasthenic [Travaux du
laboratoir de Psychologie de la Clinique à la Salpetrière. Paris, 1-1903,
II (te zamen met F. Raymond) - 1903. Part.] een brok psychopathologie
van het gevoelsleven. Ook in zijn „Névroses et idées fixes (Pans I en II
1898) had hij reeds
eerder: „études expérimentales sur les émotions en
„fragments des leçons cliniques du mardi sur les maladies produites par

les émotionsquot; gegeven.

In „Les obsessions et la psychasthenicquot; brengt hij naast de „perte de
la fonction du réelquot; naar voren: „Ie sentiment d\' incomplétude .

Janet, leerling van Charcot, draagt het eerstgenoemde werk op aan
Ribot, den stichter van de Fransche school voor experimenteele psycho-
logie, wiens methoden hij gebruikt, en van wiens grondstelling hij uit-
gaat. Maar Janet heeft veel meer oog dan Ribot voor het dynamische der
geestelijke processen, en voor den synthetischen arbeid van den geest.

Van de Duitschers noem ik:

Birnbaum, i) die in zijn „Psychopathologische Dokumentequot; historisch
materiaal ter beschikking stelt: „Krankhafte Lustgefühlserregungen und
abnormes Glücksgeschehenquot; en „Depressives Seelenlebenquot;, blz. 113—153.

Ditzelfde doet op een ander terrein Dessoirt Vom Jenseits der Seele
[Th. D. 140].

Gruhle 2) geeft een uitvoerige „Psychologie des Abnormen , met rijke
literatuuropgave, blz. 1 — 151, in het derde deel van Kafkas „Handbuch
der vergleichenden Psychologiequot;.
nbsp;t-, l

JaspcrsS) geeft een voortreffelijke „Allgemeine Psychopathologie .
Blz. 73—80 behandelt: „Gefühle und Gemütszustände, als „Elemente des
abnormen Seelenlebensquot;, phaenomenologisch beschreven. Het gestoorde
gevoels- en gemoedsleven komt telkens in het boek weer ter sprake.

Störring^) gaf reeds eerder een volledige „Psychopathologiequot;, aan
Wundt, zijn leermeester opgedragen. De 23ste en 24stc „Vorlesungquot;,
blz. 401—434. behandelen inzonderheid de psychopathologie van het
gevoel. Maar \'t komt ook op andere bladzijden ter sprake. Zie over hem
blz. 86.

Freuds .,Zur Psychopathologie des Alltagslebensquot; neemt een afzonder-
lijke plaats in. Zie blz. 36 en 40. \'t Gevoelsleven wordt er meerdere
malen in ter sprake gebracht.

Birnbaum, K., Psychopathologische Dokumente. Berlin, 1920. Part.
Gruhle, H. W., Psychologie des Abnormen. Kafkas Hdb. d. vergl. Psychol.
3. München, 1922. Part.
3) Jaspers, K., Allgemeine Psychopathologie. Berlin, 1920^. Part.
Störring [1091], Vorlesungen über Psychopathologie.

-ocr page 160-

Ik noem nog: Sternberg i), Jahrmärker 2), Krueger^), Pilcz,
Mayer ß), Rümke^), Löwy\'). Ik zou nog meerderen kunnen noemen.
Zie blz. 36.

Mc Dougall«) gaf een uitvoerige „Outline of abnormal psychologyquot;,
minder een systematische psychopathologie dan systematisch behandelde
capita selecta uit dit groote gebied. Ook het gevoelsleven komt meermalen
ter sprake.

In de handboeken over psychotherapie vindt men, gelijk ik reeds zeide,
iets meer over het gestoorde gemoedsleven en zijn therapeutische beïn-
vloeding.

Ik noem terloops ,,Liebault, Bernheim, Coué, Baudouin, Dubois, Forel,
Dornblüth. Dan: Löwenfeld Frank.

Dornblüth (O. Dornblüth, Die Psychoneurosen. Leipzig, 1911. Part.)
zegt in zijn: voorwoord, „daszquot; — naar zijn gerijpt oordeel — „alle die
zahllosen. Erscheinungen der Psychoneurosen der geistige und körper-
liche Ausdruck eines krankhaften Affektlebens sindquot;.

Frank 10) gaf, opgedragen aan Forel, een uitvoerige verhandeling over
„Affektstörungenquot;, haar aetiologie en therapie; de laatste nog altijd,
ondanks Freud, in hoofdzaak langs kathartisch-analytischen weg, in een
toestand van „Halbschlafquot;.

Ook in „Die psychokathartische Behandlung nervöser Störungenquot;
(Leipzig, 1927. Part.) wordt de therapie van het gestoorde gevoels- en
gemoedsleven telkens weer uitvoerig besproken.

Tenslotte vermeld ik nog Vogtquot;), Schultz 12) en Kronfeld i3). En
Marcinowski.

Bij al deze literatuur heb ik met opzet niet genoemd de werken over
sexueele gevoelens; hoewel deze gevoelens voor \'t zieleleven van groote
beteekenis zijn en de literatuur, inzonderheid uit Freuds school, juist aan

1) Sternberg [1073], Das Krankheitsgefühl.
-) Jahrmärker [501], Krankhafte Rausch- und Affektzustände.
®) Krueger [598], Lieber „Konstitutionelle Affekt-überregbarkeitquot; und „Af-
fektdämmerzuständequot;.
\'\') Pilcz [890], Die Verstimmungszustände.
®) Mayer [747], Zur Phänomenologie abnormer Glücksgefühle.
quot;) Rümke [970], Zur Phaenomenologie und Klinik des Glücksgefühls.
■\') Löwy [686], Die Aktionsgefühle.

W. McDougall, An outline of abnormal psychology. London, z.j. [1926],

Part.

®) L. Löwenfeld, Lehrbuch der gesammten Psychotherapie. Wiesbaden, 1897.
Part.

quot;) Frank [327], Affektstörungen.

— [328], Lieber Affektstörungen bei Kindern.
quot;) H. Vogt, Handbuch der Therapie der Nervenkrankheiten. Jena, 1—1916;
II—1926. Part.-Passim.

I. H. Schultz, Die seelische Krankenbehandlung. (Psychotherapie). Jena,
1919. Part. Passim. En inzonderheid blz. 224—254.
quot;) A. Kronfeld, Psychotherapie. Berlin, 1925. Part.
quot;) J. Marcinowski. Der Mut zu sich selbst. Berlin, 19252. Part.

-ocr page 161-

deze gevoelens en haar ver strekkende gevolgen voor het normale en het
pathologische zieleleven groote aandacht besteedde.

In aansluiting aan deze psycho-therapeutische hteratuur wil ik er toch
op wijzen, dat men ook in vroeger eeuwen verband zocht tusschen ziels-
ziekten en het emotioneele leven, en op zijn wijze, psycho-therapeutisch,
juist door de beïnvloeding van het (zieke) gemoedsleven, de zielsziekte

trachtte te genezen.

Al die pogingen, om de patiënten te genezen, zooals bijv. door hen
schrik aan te jagen, door middel van een onverwachte algeheelegt; onder-
dompeling, enz., al doen ze ons glimlachen, waren met dat al toch psycho-
therapeutisch bedoelde behandelingsmethoden, \'t Zou echter wel eens
kunnen gebeuren, dat later levende geslachten op hun beurt glimlachten
om de hedendaagsche pogingen, die trachten om het gestoorde affectleven
te beinvloeden door inspuitingen, of gaven per os, van pharmako-therapeu-
tischen middelen; al geeft inderdaad de moderne literatuur over het ver-
band tusschen inwendige afscheiding en sympathisch zenuwstelsel en ge-
voelsleven er aanleiding toe, in deze richting te zoeken. Van die litera-
tuur noemde ik reeds meerdere publicaties op bl. 42.

E. J. Kempf, The autonomie functions and the personality. New York,
1921. Part. en [550],
Psycho-pathology.

Langley [638], Das sympathische und verwandte nervöse System der
Wirbeltiere en Das autonome Nervensystem. Uebers. von E. Schilf.
Berlin, 1922. Part.

Guillaume [404], Le sympathique et les systèmes associés.

Hochwart [462], Ueber den Einflusz der inneren Sekretion auf die
Psyche. Enz. enz.

7. \'tTen slotte wil ik nog wijzen op de, als ik \'t zoo noemen mag,
monographieën aan erikele, zij \'t ook meer complexe, gevoelens gewijd: de
schaamte, de vrees, den angst, den ootmoed, het ontzag, den eerbied, den
weemoed, den humor, \'t gevoel voor \'t komische, de invoeling, het
natuurgevoel, het zelfgevoel, den moed, de edelmoedigheid, de verveling,
de antipathie, enz. enz.

De handboeken over esthetica, over ethiek, over religie, beginnen
meestal met uitvoerige uiteenzettingen over de gevoelens, die aan haar:
respectievelijk esthetica, ethiek, religie ten grondslag liggen. Over deze
niet. Mijn literatuuroverzicht moet een einde nemen.

Schaamte.

Dugas [249], La pudeur.

Gerson [Th. D. 232], Die Scham.

K. J. Grau, Eitelheit und Schamgefühl. Leipzig, 1928.

Joh. Guttzeit, Schamgefühl, Anstand und Sittlichkeit, herkömmlich und
natürhch. Leipzig, 1920^. Part.

Hohenemser [471], Versuch einer Analyse der Scham.

Smith [1043], Note on the psychology of shame.

Verlegenheid.

Dugas [250], La timidité.

L. E. Gratia, Le „tracquot; et la timidité. Conseils de pédagogie et educa-
tion. Paris, 1926.

Hartenberg [426], Les timides et la timidité.

-ocr page 162-

MinderwaardigheidsgevoeL

J. Marcinowski, Minderwertigkeitsgefühle. Prien am Giemsee, 1924.
Vrees.

Binet-Sanglé, La peur et les conditions physiologiques du courage.
(Arch. d\'Anthropol. crimin. 1905).
Curtis [202], Childrens fears.
Stanley Hall [417], A study of fears.

— [418], A synthetic genetic, study of fear.
Hartenberg [424], La peur et le mécanisme des émotions.
P. Janet, The fear of action. (Journ. of abnorm. Psychol. 16 (1921):
150-160).

M. C. Jones, The elimination of childrens fears. (Journ. of exp. psychol.
7 (1924): 382-390).
King [558], The conquest of fear.

Ludwig [688], Beiträge zur Psychologie der Furcht im Kriege.
Mac Gonnigal [705], Immobility. An inquiry into the mechanism of
the fear réaction.
Mosso [801], Die Furcht.

C. F. Ramuz, La grande peur dans la montagne. Paris, 1926.
E. H. Williams and E. B. Hoag, Our fear complexes. Indianapolis,
1923.

Williams [1216], Dreads and besetting fears including states of
anxiety, their causes and cure.

Achterdocht.

Shand [10i29], Suspicion.
Angst.

193

Cramer

], Zur Symptomatologie und Therapie der Angst.
Czerny [204], Die Entstehung und Bedeutung der Angst im Leben
des Kindes.

E. David, Angstaffect und vegetatives Nervensystem. (Ztschr. f. d.
ges. Neurol, u. Psychiatr. 91 (1924): 209—218).
Devaux et Logré [225], Les anxieux.

S. Freud, Analyse der Phobie eines 5 jährigen Knaben. Jahrb. f. psycho-
analyt. Forschung (1909): 10—109.
S. Freud, Hemmung, Symptome und Angst. Leipzig, enz., 1926. Part.
Laehr [621], Die Angst.
Kierkegaard [553], Der Begriff der Angst.
Kornfeld [579], Zur Pathologie der Angst.

M. Laignel-Lavastine, Emotivité, inquiétude, angoisse et anxiété.
(Presse méd. 31 (1923): 761/2).
R. Mallet, Angoisse et obsession. (Presse méd. 31 (1923): 451/2).
E. de Massary et J. Walser, Emotivité anxieux et spasme respiratoire.
(Bull, de l\'acad. de méd. 89—33/4).
Moore [792], Laboratory tests of anger, fear and sex interest.
Richardson [944], The psychology and pedagogy of anger.
Santenoise [984], Les réactions vago-sympathiques dans les accès mani-
aques et anxieux. Idem van Tivel et Santenoise [1141].
Seff [1016], Zur Psychopathologie der Angst.

E. Snowden, The anxiety state and endocrine disturbance. (Med.
Journ. a Record 119 (1924): 23—25).

-ocr page 163-

G.nbsp;M. Stratton, An experience during danger and the wider functions

of emotion. New York, 1925.nbsp;-in

— , The color red and the anger of cattle. (Psychol. Rev. 30

^ E^^wSbLg, Die Angst als Kernproblem der Neurose. (Zentr. f. d.
ges. Neurol, u. Psychiatr. 41 (1925): 689).
Fr. E. Williams, Anxiety and fear.

Schrik.

Giessler [362], Analyse des Schreckphänomenes.
Pfülf [878], Die Panik im Kriege.

Teleurstelling.

E Trautmann, Erwartung, Ueberraschung und Enttäuschung. Psychol.
Arb. 8 ( ): 72-92.

Leed.

Maurenbrecher [740], Das Leid.
Zimmermann [1264], Die Wonne des Leids.

\'t Tragische,

Warstat [1185], Das Tragische.
Humor.

Bra [121], Beiträge zur Psychologie des Humors.
Bruns [142], Ueber den Humor, seine Wege und sem Ziel.
Eastman [275], The sense of humor.

H.nbsp;Goebel, Vom Weltgefühl des Humors. Hannover. 1923. Part.
aiÄ^i^^ÄS in the sense of humor. (Am.

wereldbeschouwing, (Leven

en werken 8 (1924): 364-376).

Vroolijkheid.nbsp;^

G. van Ness Dearborn, The influence of joy. London, 1916.
Zerbst [1254], Die
Philosophie der Freude.

W. H. Woodrow, Brightnes and dullnes in children. Philadelphia.
R. Urbantschitsch, Die wissenschaftliche Grundlage der Lebensfreude.

(Wien, mediz. Wochenschrift 77 ( ): \\20—
E. Wexberg, Der Lusthunger (Int. Ztschr. f. Indmdualpsychol. 2

^ Wulfen^?! 229], Der Genußmensch.
Lachen.

cKisSs,quot;RlcÄeories of laughter. (Psychol. Bull. 23 (1926):

247-255).
L. Dugas, Psychologie du rire.

E. Dupréel, Le problème sociologique du rire. (Rey. philos 53
G. Dumas, Le rire. (Journ. de psychol. norm, et path. 18 (1921):

29—^).nbsp;ire et l\'expression des émotions. Paris, 1906.

J C Gregory, Some theories of laughter. (Mind 32 (1923): 328-344).
Gregory [390], The nature of laughter.

-ocr page 164-

. Y. T. Greig, The psychology of laughter and comedy. London.
D. Hay worth, The social origin and function of laughter. (Psychol
Rev. 35).

Hecker [433], Die Physiologie und Psychologie des Lachens und des
Komischen.nbsp;\'

G.nbsp;H. Luquet, Un fait de rirc.(Journ. de Psychol. 18(1921): 548—554).
Mac Comas [696], The origin of laughter.

W. Mac Dougall, A new theory of laughter. (Psyche 2 (1922):
292- 303 j •
Raulin [914], Le rire et les exhilarants.
Sidis [1037], The psychology of laughter.

H.nbsp;A. Scofield, The psychology of laughter. 1921.
J. Sully [1108], An essay on laughter.

—nbsp;, Essai sur Ie rire. Trad, de I\'anglais par L. et A. Terrier
Paris, 1904. Part.

Wallerstein, Eine Arbeit über das Lachen und das Komische.
1925. Part.
Wallis [1181], Why do we laugh?

loll^T ^^ber, Das Lachen, das Lächerliche und der Witz. Stuttgart,
1842. Part.

\'t Komische.

M. Honecker, Komik und Einstellung. (Arch. f. d. qes. Psychol 47
(1924): 94—107).

F. Knipps, Das psychologische Problem der Komik insbesondere der
Situtationskomik. (Ztschr. f. Aesthet. 17: 235—253).

J. V. Kries, Vom Komischen und vom Lachen. (Arch. f. Psvchiatr u
Nervenkr. 74 (1925): 241-263).nbsp;^

Th. Lipps, Komik und Humor. 1922^.

—nbsp;[672], Psychologie der Komik.
Schauer [995], Ueber das Wesen der Komik.

E. Wechssler, Ueber den Witz (das Witzwort, le mot pour rire) aus
Anlasz Molières. Heidelberg, 1914. Part.

Ziller [1263], Die Musik und das Komische.
^gljgF^eud, Der Witz und seine Beziehung zum Unbewuszten. Leipzig,

Werkingsgevoel.

W. James, The feeling of effort. (Mind, 1880).
Waller [1178], The sense of effort; an objective study.
Kananow [529], Ueber das Gefühl der Tätigkeit.
Löwy [686], Die Aktionsgefühle.

Levensgevoel.

Märker [720], Lebensgefühl und Weltgefühl.
Tijdsgevoel.

Zeitgefühl. (Int. Ztschr. f. Psychoanalyse 8

Stevens
Nichols

1079], On the time sense.
828], The psychology of time.

ZelfgevoeL

Oppenheimer [837], Bewusstsein, Gefühl.

-ocr page 165-

Flügel [317], Ueber das Selbstgefühl.

Voigtlander [1173], Vom Selbstgefühl.

lt;

Eigenliefde.

[Fr.] Rochefoucauld, L\'amour-propre. Paris, z.j. Part.
Gierigheid.

Rogues de Fursac [961], L\'avarice.
IJdelheid.

K. Groos, Fürst Metternich. Eine Studie zur Psychologie der Eitelheit.
Stuttgart, 1922.

Eergevoel.

Terraillon [1123], L\'honneur, sentiment et principe moral.
Hoogmoed.

A. Hoffman, Der hochgemute Mensch. München.
Tawney [1119], Feeling and seif awareness.

Invoeling.

Lipps [675], Die Einfühlung.

—nbsp;[669], Einfühlung, innere Nachahmung und Organempfin-
dungen.

Prandtl [898], Die Einfühlung.
Medegevoel.

Bosch [III], Das menschliche Mitgefühl.
Groethuysen [397], Das Mitgefühl.
Kollarits [574], Ueber Sympathie und Antipathie.
Scheler [694], Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wert-
ethik.

Schneider [1006], Pathologische Beiträge zur psychologischen Phae-
nomenologie von Liebe und Mitfühlen.

Seibt [1018], Zur Lebe von den sympathischen Gefühlen.

Medelijden.

Meyer [776], Wesen und Bedeutung des Mitleids.
Rechtsgevoel.

Kübl [600], Das Rechtsgefühl.

M. Rümelin, Rechtsgefühl und Rechtsbewusstsein. 1925.
Natuurgevoel.

Biese [79], Die Entwicklung des Naturgefühls.
Hennig [443], Die Entwicklung des Naturgefühls.
W. Moog, Das Naturgefühl bei Piaton. (Arch. f. Geschichte der
Philos. 24 (1911)).

—nbsp;, Das Naturgefühl in Goethes Faust. (Euphorion 18 (1911).
Stockmayer [1081], Ueber Naturgefühl in Deutschland im 10 und 11

Jahrhundert.

Kammerer [528], Zur Geschichte des Landschaftsgefühls im frühen
18 Jahrh.

-ocr page 166-

Harmonicgevocl.

Bösenberg [112], Harmoniegefühl und goldener Schnitt. Die Analyse
der Klangfarbe.

Dashiell [210], Childrens sense of harmonics in colors and tones.
BekendheidsgevoeL

Pick [883], Zur Pathologie des Bekanntheitsgefühls.
Vreemdheidsgevoel.

Juliusburger [522], Zur Psychologie der Organgefühle und Fremdheits-
gefühle.

Heimwee.

K. Marbe, Lieber das Heimweh. (Arch. f. d. qes. Psvchol. 50 ^1925^
513—524).nbsp;V

Mocd.

J. L. Birley, A lecture on the psychology of couraqe. (Lancet 204
(1923): 779—785).
Huot et Voivenel [497], Le courage.

Edelmoedigheid.

Cartault [164], Les sentiments généreux.

Gavanescu [345], The altruistic impulse in man and animals.

Verveling.

Christin [174], L\'ennuie morbide et le narcisme.
Dupuis [271], L\'ennuie morbide.
Tardieu [1115], L\'ennuie.
Savoureux [987], Spleen.

Belangstelling.

L. Nagy, Psycholog ie des kindlichen Interesses, Uebers. von K. G.
Szidow. Leipzig, 1912. Part.
W. Ostermann, Das Interesse. 01denburg,enz. z. j. [1895]. Part.
Nieuwsgierigheid.
Queyrat [909], La curiosité.
Zekerheid.

Störring [1093], Zur Psychologie der Erinnerungsgewissheit.
Geldigheid.

Störring [1085], Experimentelle und psychopathologische Unter-
suchungen über das Bewusstsein der Gültigkeit.

Vermoeidheid.

H. Breukink, Ueber Ermüdungskurven bei Gesunden und bei einigen
Neurosen und Psychosen. Leipzig, 1904. Part. Afdruk uit het: Journal f.
Psychol, und Neurol. 4 (1904).
Delboeuf [216], Mesure des sensations de lumière et de fatiftue.
H. F. miting and H. B. English. Fatigue tests and incentivd. (Journ.
of exper. Psychol. 8 (1925): 33—49).nbsp;. gt;

Antipathie.

Dugas [248]. L\'antipathie dans ses rapports avec le caractère.
Ribot [933], L\'antipathie.

-ocr page 167-

Vijandschap.

imsy^m^^öT)nbsp;menschlichen Feindseligkeit. (Imago 9

Naijver.

B. Hahn Ueber Eifersucht. Vortrag a. d. 49 Vers, südwestdtsch
W^rol. u. Irrenärzte zu Wiesbaden Mai 1924.
Friedmann
[333], Ueber die Psychologie der Eifersucht.
Wreedheid.

R. Guyon, La cruaute. Paris, 1928.

H. Rau, Die Grausamkeit mit bes. Bezugnahme auf sexuelle Faktoren
ßerlin, 1921^. Part.

De geschriften over de aesthetische, de ethische en de religieuze ge-
voelens worden eiders genoemd. Van die over de sexueele en verwante
gevoelens maakte ik geen melding.

8. Mag ik het bovenstaande beschouwen als een — hoe uitvoerig
ook — altijd nog beknopte aanwijzing van enkele der huidige beteekenis-
voile inzichten, voor de beschouwing en de waardeering van het ge-
voelsleven van belang (5), en als een evenzeer beknopte historie der
psychologische inzichten in het gevoelsleven (6), ik wil nu nog trachten
enkele schrijvers over het gevoelsleven naar de wijsgeerig-zielkundige
beschouwingen, die aan hun waardeering van het gevoelsleven ten grond-
slag hggen, in een schema samen te brengen, i)

Al naar de beoordeeling van de gevoelens als eigensoortige, eigen-
dommelijke verschijnselen, of als gelijksoortig, gelijk, hetzij dan aan de
gewaarwordingen, of aan de strevingen of aan de intellectueele processen
Kan men deze theoretische beschouwingen verdeden in:

A.nbsp;„niet-eigensoortigequot; (zoo ongeveer de hetero-genetische theorieën
van Külpe) en

B.nbsp;„eigensoortigequot; (de auto-genetische theorieën van Külpe).
A. De niet-eigensoortige theorieën vallen dan weer uiteen in:

a.nbsp;sensualistische (aesthetische [in den vóór-Kantiaanschen zin])
theorieën, welke ook de gevoelens beschouwen als gewaar-
wordingen, enz.;

b.nbsp;voluntaristische (theletische), voor welke de gevoelens in wezen
aan de strevingen gelijk zijn; en

c.nbsp;intdlectualistische (noëtische) theorieën, voor welke de gevoelens

Deze indeeling is toch wel iets moeilijker en gecompliceerder dan Ribot
ons wil doen gelooven in zijn [936]: La psychologie des sentiments. Préface
Pag. VIII: Sur la nature essentielle et dernière des états affectifs, il y a deux
opinions contraires.

A.nbsp;D\'après 1\' une ils sont secondaires, dérivés, qualités, modes ou fonctions
de la connaissance; ils n\'existent que par elle; ils sont de l\'intelligence confuse-
c\'est la thèse intellectualiste.

B.nbsp;D\'après l\'autre, ils sont primitifs, autonomes, irréductibles à l\'intelligence
pouvant exister en dehors d\'elle et sans elle; ils ont une origine totalement
différente: c\'est la thèse que sous la forme actuelle on peut nommer physiologique.

-ocr page 168-

identiek zijn met (meer of minder volbewuste) voorstellingen of
gedachten, of kenacten.

Op zich zelf kan zoon theorie meer (1) philosophisch, (2) psy-
chologisch, (3) psycho-physisch of (4) physiologisch zijn. In
meerdere of mindere mate zijn natuurlijk alle theorieën philo-
sophisch (metaphysisch).
B. De theorieën, die de gevoelens als eigensoortige zieleverschijnselen
beschouwen zijn ook weer, en deze met te gereeder aanleiding, te
verdeelen in: 1. philosophische, 2. psychologische, 3. psycho-physi-
sche, 4. physiologische.

Hierbij kunnen de gevoelens nog weer meer ondergeschikt aan andere
psychische elementen zijn, of daaraan meer nevengeschikt; zelfs, boven-
geschikt.

Het is dikwijls uiterst moeilijk om de beschouwingen omtrent en de
waardeering van de gevoelens bij de enkele psychologen in dit schema
onder te brengen.

Op zich zelf toch sluit bijv. het feit, dat Herbart de gevoelens beschouwt
als te ontstaan uit de interacties der voorstellingen, en dus in heel eng
verband brengt met de voorstellingen, nog niet uit, dat ze [al zijn ze dan
misschien niet eigensoortig, en dus hetero-genetisch van oorsprong, in den
strengsten zin, cn al zijn ze dan misschien niet autochthoon] toch niet een
heel bijzondere, qualitatief eigenaardige, groep van zieleverschijnselen
zouden kunnen zijn, naast andere groepen.

Bij Herbart 1) is dit laatste echter daarom toch wel uitgesloten, omdat
Herbart nu eenmaal niet anders kent dan intellectueele processen, zoodat
ook de gevoelens, geheel afgezien van hun wording, als intellectueele
processen moeten worden aangemerkt.

Een andere moeilijkheid is, dat meerdere psychologen in verschillende
perioden van hun leven verschillend over de gevoelens oordeelen, zelfs
in eenzelfde periode onderling niet geheel overeenstemmende inzichten
publiceeren.

De reeds genoemde indeeling der theorieën wordt gekruist door een
andere, die eenerzijds de gevoelens teleologisch waardeert 2), d.w.z. als,
van nut voor den mensch, een doel nastrevend; die anderzijds van teleo-
logie, van nuttigheidsoverwegingen en doel-einden niet weten wil.

Ribot [936]: La psychologie des sentiments. Préface pag. VIII:

A.nbsp;Herbart: tout sentiment n\'est pas par lui-même; il ressemble aux accords
musicaux, et dissonances, qui diffèrent des sons élémentaires, quoiqu\'ils n\'existent
que par eux. Supprimez tout état intellectuel, le sentiment s\'évanouit.

B.nbsp;Bain, Spencer, Maudsley, James, Lange, considère les états affectifs comme
l\'expression directe et immédiate de la vie végétative.

-) Het gevoel is dan het bewustzijn der bevordering, versterking of der
remming van de ziel of van het leven.

Zóó: Diogenes van Appolonia; Aristippus; Plato; Aristoteles, Ethic. Nicom.
III, 13; De animo 426—a—30, enz.; Thomas, Summ. Theol. 1—36—3; L. Vives;
Descartes, Passiones animi II—91—i—29; Spinoza, laetitia est hominis transitio
a minore ad maiorem perfectionem, Eth. III defin. II; Leibniz; Sulzer; Mendels-
sohn; Kant; Beneke; Lotze; Spencer, Psychol. I, 24; Bain, The emotions and
the will, 1899; A. Lehmann, Hauptgesetze; Ribot; Ebbinghaus; Jerusalem;
Kreibig; etc.

-ocr page 169-

Theorieën over het gevoelsleven.

Niet-teleologische theorieën.nbsp;|nbsp;Teleologische theorieën.

I. Zonder het accent te leggen op de éénheid der persoonlijkheid.
(De gevoelens vormen niet, of wel, een eigensoortige, zelfstandige
klasse van bewustzijnsverschijnselen).)

A. Dc gevoelens zijn niet eigensoortig.

a. Sensualistische theorieën. 1)

(Gevoelens zijn zintuigelijke gewaarwordingen op één lijn te stellen
met de andere zintuigelijke gewaarwordingen).

1.nbsp;Er zijn, wat het zieleleven betreft, nu eenmaal niet en niet anders
dan zintuigelijke gewaarwordingen.

de Condillac,nbsp;|

de La Mettrie.nbsp;1

2.nbsp;Gevoelens zijn innerlijke (zintuigelijke) gewaarwordingen, speciaal
van de innerlijke lichaamsprocessen.

Revault d\'Allonnes,
Meumann.

3.nbsp;Gevoelens zijn innerlijke (zintuigelijke) gewaarwordingen van be-
paalde, motorische reactiebewegingen in de spieren (spierspannings-
gewaarwordingen).

I Münsterberg.

4.nbsp;Gevoelens zijn de tezamen vloeiende innerlijke (zintuigelijke)
gewaarwordingen van allerlei bepaalde over het geheele lichaam
verspreide lichaamsprocessen. (Men noemt dit de periphere
gevoelstheorie. Gevoelens zijn dan versmeltingen van orgaangewaar-
wordingen, enz. \'t Zijn dus geen specifieke prikkels, maar viscerale,
vasomotorische processen, enz., met als resultaat de gevoelens.
Een prikkel veroorzaakt door reflexwerking een beweging, deze be-
weging veroorzaakt gewaarwordingen in de organen. Deze gewaar-
wordingen heeten gevoelens.)
James,
Kelchner,
Lange,
Müller,
Berger.

5.nbsp;Gevoelens zijn complexen van vage, onduidelijke (zintuigelijke)
orgaangewaarwordingen.

Lagerborg.nbsp;|

6.nbsp;Gevoelens zijn, naast de overige specifieke zintuig-gewaarwordingen,
zelf ook specifieke gevoels (zintuig) gewaarwordingen — dus niet \'t
zelfde als tast-, of pijn-, of spanningsgevoelens —; overigens ondui-
delijk gelocaliseerd en gedifferentieerd in de organen.
Titchener.
nbsp;i Ribot.

Als het geheele zieleleven (alle bewustzijnsprocessen) — naar het wijs-
aeerig inzicht — bestaat uit louter zintuiggewaarwordingen, en daarin geheel
opgaat, en naast de zintuiggewaarwordingen bijv. zelfstandige gedachten niet
Voorkomen; dan kunnen de gevoelens als vanzelf niet anders dan zintuiggewaar-
quot;wordingen zijn.

-ocr page 170-

Aengenent, i)
Brentano,

De officieele Thomistische
Roomschkatholicke psychologie,
De Scholastieken,
Fechner,
Hagelmann,
Hamerling,
von Hartmann,
Lossky,
Nietzsche,
Paulsen,

Thomas ab Aquino,
Windelband.

Aengenent [3], Handboek der zielkunde, blz. 367, rangschikt de theOTie
der Scholastici toch wel ten onrechte onder de psychophysische theorieën. Het
gevoel zou dan een spontane werkzaamheid zijn van het streefvermogen, ten
opzichte van een goed of kwaad, waarvan wij te voren kennis kregen; en wel
een werkzaamheid, die vergezeld gaat van organische veranderingen (voorwaarde
— de kenact; oorzaak — het streefvermogen, hetwelk tot uiting komt in een
werking, waaraan nog de activiteitsdrang ontbreekt; begeleidende verschijn-
selen — de veranderingen in ons physisch organisme); maar de gevoelens gaan
dan toch op in het streefvermogen, en dat is hier \'t kriterium. Al heeft hier de

kennis prioriteit boven de streving.nbsp;, , , , u i j

2) Bij Tacobi, Schopenhauer, von Hartmann, bij de Schotsche school onder
Reid bij Wundt, bij Paulsen heeft niet de kennis prioriteit boven de
streving, maar is het gevoel, (dat als tot het streefvermogen behoorende wordt
beschouwd), de grondwerkzaamheid, welke aan de kennis voorafgaat.

Vandaar noemt Aengenent deze alle voluntaristische theorieën; voIutanstis(±,
in zooverre Aengenent dus ook het gevoel tot het streefvermogen rekent. Alle
werkelijkheid, zoowel de stoffelijke, die zich aan de zinnen openbaart, als de
geestelijke die zich aan het verstand openbaart, wordt den mensch alleen door
het gevoel (als deel van het streefvermogen) meegedeeld.

7. Gevoelens zijn duistere, verwarde, op zich zelf niet specifieke, zin-
tuiggewaarwordingen.
Maine de Biran.nbsp;|

8 Gevoelens zijn specifieke zintuiggewaarwordingen, ontstaan in bij-
zondere gevoelszintuigen, in de viscerale inwendige organen gelegen.

I Meyer.

9. Gevoelens zijn zeer nauw aan de gewaarwordingen verwant en
hebben eenzelfden oorsprong als deze.
Wahle.nbsp;1

10nbsp;De beteekenis der zintuigelijke orgaangewaarwordingen voor de
gevoelens wordt zeer hoog aangeslagen, maar men schrikt toch terug
voor al de consequenties eener zuiver sensualistische theorie.

I Störring.

11nbsp;Gevoelens zijn intrinsieke eigenschappen der zintuiggewaarwordin-
gen, cn vormen den onmiddellijk met, en één met de zintuiggewaar-
wordingen gegeven gevoelstoon.

[Ziehen], zie 16.nbsp;Waitz.

2.nbsp;b. Voluntaristische theorieën,

12. Gevoelens zijn strevingen, innerlijke strevingen, waaraan dc drang
tot handelen ontbreekt
De Schotsch\'e school,
Fortlage,

Jacobi, 2)
Schopenhauer.

-ocr page 171-

13.nbsp;\'n Gevoel is de reactie der apperceptie op het enkele, enkelvoudige
bewustzijns „Erlebnisquot;.

I Wundt. 1)

3.nbsp;c. Intellectualistische theorieën.

14.nbsp;Gevoelens zijn kenacten,^) intellectueele processen (\'t gevoel is een
bijzonder soort kenvermogen, \'n bijzondere werkzaamheid van het

Aristoteles,
Descartes,
Plato,
Spinoza.

kennen).

De associatie-psychologen,
Hartley,
Hume,
Locke,
Mill,
Plotinus,
Pythagoras,
Stewart.

15. Gevoelens zijn specifieke denkprocessen, tot uiting komende en be-
staande in „Bewusstseinslagenquot;.
Marbe,
Orth.

Voor Wundt (om hem ook in dit schema een plaats te geven, heb ik
moeten kiezen) is het gevoel o.m. (zie blz. 98) de voluntarisch nagestreefde,
gewilde reactie van het bewustzijn:

„Alle Gefühle enthalten ein Streben oder Widerstreben. Gefühl und Wille
sind Teilerscheinungen eines und desselben Vorgangs. Gefühle sind Anfangs-
momenten von Willensvorgängen und Begleitzustände.

Willensvorgänge sind tatsachlich immer Affekte.quot;

Voor Wundt is gevoel alles wat niet op eigenschappen der objecten, maar op
een gedrag van het belevende subject zelf betrokken wordt.

2)nbsp;Kenacten, in zooverre het geheele zieleleven, alle zielsprocessen zou
bestaan uit kenacten: gedachten, voorstellingen, oordeelen, en in zooverre er
daarnaast geen plaats voor andere processen zou zijn.

3)nbsp;Voor de associatie-psychologen ontstaan de gevoelens uit de meer of
minder gemakkelijke en vlotte verbindingen1) der voorstellingen. Dit feit prae-
judicieert natuurlijk nog. weer niets over den wezenlijken aard der daardoor
ontstane gevoelens; deze zouden daardoor toch nog wel heel goed: een heel
bijzondere, quaütätief eigenaardige groep van zieleverschijnselen kunnen zijn;
maar voor de
associatie-psychologen bestaat er nu eenmaal niets anders dan:
kenacten, gedachten, voorstellingen, enz.; ergo moeten voor hen ook de gevoelens

wel intellectueele processen zijn.

Volgens Herbart heeft de ziel alleen voorstellingen. Versmelten deze met
elkaar tot één voorstelling, dan hebben wij het gevoel van
lust, botsen zij
tegen elkaar, dan ontstaat het gevoel van
onlust. Hier zijn dus gevoel en
kenacte al heel nauw verbonden.

Wat ook de scholastici leeren, al onderscheiden deze het gevoel wel degelijk
van het kennen.

-ocr page 172-

16.nbsp;Gevoelens zijn eigenschappen (de gevoelstoon) der gewaarwordin-
gen, maar alle gewaarwordingen zijn in wezen intellectueele pro-
cessen.

Ziehen [zie 11].nbsp;|

17.nbsp;Gevoelens ontspringen uit de wisselwerking der voorstellingen, uit
een voorstellingsmechaniek, maar blijven niettemin intellectueele
psychische processen, daar er geen andere dan intellectueele pro-
cessen (voorstellingen) worden erkend.
Herbart en zijn school,
Nahlowsky,

18.nbsp;Gevoelens zijn „donkerequot; voorstellingen; \'n eigenaardig duister soort
kennen.

I Hegel,
I Leibniz.

19.nbsp;\'t Gevoel is intuitieve kennis: cognitio intuitiva.

Bergson,

20. \'t Gevoel is een intuitief denken.

Wolff en zijn school.

Erdmann,

Von der Pfordten.

21.nbsp;Gevoelens zijn een speciaal soort intellectueele processen. Zij zijn
een functie van het ik-bewustzijn, „Bestimmtheiten des unmittelbar
erlebten Ich.quot;

Lipps, o.a.; zie blz. 45. Ook 39. [

22.nbsp;Gevoelen en denken zijn één.
Müller-Freienfels.nbsp;|

23.nbsp;Gevoelens zijn vage en duistere voorstellingen betreffende datgene,
wat nuttig of schadelijk is.

I Bain.

24.nbsp;Gevoelens zijn \'t oogenblikkelijk weten van het voordeel, of nadeel.

I Spencer.

B. De gevoelens zijn wel eigensoortig.
4.nbsp;Physiologische theorieën. (4).

25.nbsp;Gevoelens zijn de eigensoortige physiologische processen van een
afzonderlijk aan de peripherie van het lichaam gelegen zenuw-
orgaan. 1)

Hier zijn de physiologische, anatomisch bepaalde processen \'tpri-

-ocr page 173-

mairc, maar daar moet dadelijk bij vermeld worden, dat deze pro-
cessen, als zoodanig, eigensoortig zijn. Andere dan physiologische
processen zijn er echter niet. Zie

26.nbsp;Gevoelens zijn de geïntegreerde, tezamen vloeiende bewustwordingen
van een eigensoortige klasse van physiologische processen. Die
physiologische processen, de organische verschijnselen dus, zijn
hier \'t wezenlijke, \'t primaire; de bewustzijnsprocessen hebben geen
afzonderlijk eigen wezensbestand.

[Men zou, in zooverre de gevoelens naast de eigensoortige organische
terschijnselen ook uit bewustzijnsverschijnselen bestap, er toe
kunnen komen deze theorie tot de
psycho-physische theorieen te
rekenen, ware het niet, dat juist die
orgamsch-physiologische ver-
schijnselen van de gevoelens het wezen uitmaken, en de bewustzijns-
kant praktisch wordt genegeerd.]
Comte,
Maudsley.

27.nbsp;Gevoelens zijn physiologische verrichtingen van een afzonderlijk
subcorticaal gelegen orgaan.

Meyer.

28.nbsp;Gevoelens zijn physiologische eigensoortige processen der hersen-
substantie.

Sollier.nbsp;I

5.nbsp;Psycho-physische theorieën (3).

29.nbsp;Gevoelens zijn eigensoortige bewustzijnstoestanden (processen),
die door bepaalde nog niet volkomen bekende physiologische corre-
laten begeleid worden, welke laatste als zoodanig teruggaan op
physiologische nevenwerkingen van diezelfde prikkels, die anderzijds

de gewaarwordingen veroorzaken.

I Lehmann.

30.nbsp;Gevoelens vormen een eigensoortige bijzondere klasse van physio-
logisch bepaalde bewustzijnselementen, niet van andere afhankelijk.

Külpe.nbsp;I

31.nbsp;Gevoelens zijn bewustzijnsprocessen van een bijzondere eigensoortige
klasse van
(zintuig)gewaarwordingen, de zoogenaamde gevoelsge-
waarwordingen, als centrale meegewaarwordingen te denken.

Stumpf.nbsp;I

32.nbsp;Gevoelens zijn bewustheden, als functies van een eigensoortig af-
zonderlijk anatomisch substraat.nbsp;,, , ^

I Lotze (later).

33.nbsp;Het gevoel is een aan bepaalde centrale hersenprocessen gebonden
bewustzijnskwaliteit.

Bonnet.nbsp;I

6.nbsp;Psychologische theorieën (2).

34.nbsp;Gevoelens zijn de zelfstandig, eigensoortig, afzonderlijk door den
mensch toegevoegde psychisch blijvende gevoelstonen.
Gevoelens zijn dus zuiver psychische processen, die restloos opgaan
in den gevoelstoon, dien de psyche aan iedere gewaarwording en
voorstelling, enz., (d.i. de objectieve projectie; \'n kategorie ver-

-ocr page 174-

wijzend naar een „Ding-an-sichquot;) toevoegt, dezen daarmee verbin-
dend (\'n aprioristische, uitsluitend psychologische kategorie). Het
psychologische staat hierbij op den voorgrond, \'t Gevoel is de subjec-
tieve aanvulling van de op objecten betrekking hebbende gewaar-
wordingen en voorstellingen; d.w.z. het is de toestand van het
bewustzijn, waarin dit door gewaarwordingen en voorstellingen ge-
bracht wordt, afgezien van deze gewaarwordingen en voor stellingen, i)

Beneke,
Lotze (vroeger),
Elsenhans.

35.nbsp;\'t Gevoel is datgene aan een voorstelling, dat zeker geen kennis
worden kan; is de met deze verbonden lust of onlust; waardoor
men niets leert kennen omtrent het voorwerp der voorstellingen,
hoewel dit gevoel wel het gevolg van een kennen zijn kan.
Volkmanri.nbsp;|

36.nbsp;\'t Gevoel is datgene, wat bloot subjectief blijft, en geen deel der
voorstelling van een voorwerp uit kan maken.

Tetens.

Kant,
Mendelssohn,
Sulzer.

37.nbsp;\'t Gevoel geeft de waarde aan, die een prikkel voor iemand (het
subject) heeft, waardoor de relatie objectief-subjectief bepaald wordt.
Ziegler.nbsp;|

38.nbsp;Gevoelens zijn de affectieve totaal-bewustzijnstoestanden van het
ik als affectieve bepaaldheid van het zelfbewustzijn.

I Ebbinghaus.

39.nbsp;Het subjectieve gevoel is de identificatie van het onmiddellijk be-
levende ik met het bewustzijn. Gevoelens zijn modaliteiten van het
ik-gevoel.

Lipps, o.a.; zie blz. 46. Ook 21. |

40.nbsp;Het gevoel is een functie van het ik-bewustzijn.
Oesterreich.nbsp;]

41.nbsp;Het gevoel is de bloot onmiddellijke betrekking van het-objec-
tieve-in-het-ik op het-subjectieve-daarvan, dus van het-zijn-
daarvan op zijn bewustzijn, [\'t Gevoel is onmiddellijk zelfbe-
wustzijn] .

Schleiermacher.nbsp;|

42.nbsp;Gevoelens zijn „Gestaltqualitätenquot; van den totaalbewustzijnsinhoud.
Cornelius.
nbsp;1

1) Aengenent [3], Handboek der zielkunde, bladz. 366, bestrijdt deze theorie.
Het enkelvoudige gevoel, de gevoelstoon zou met iedere waarneming onafschei-
delijk verbonden zijn en derhalve ook geen zelfstandig psychisch verschijnsel zijn.

Aengenent meent, dat er waarnemingen zijn, die geen enkel gevoel in ons
opwekken. Deze theorie zou het gevoel vereenzelvigen met de waarneming; ze
beschouwt het gevoel als \'t ware als een der aprioristische kategorieën van de
waarneming, gelijk ook somtijds met het gevoel in eigenlijken zin, het tatstgevoel,
d.i. dc waarneming van den tastzin verwisseld wordt.

Avenarius,

Rehmke,

Schwarz.

-ocr page 175-

43.nbsp;Gevoelens zijn de complex-qualiteiten van den totaalbewustzijns-
inhoud.

Krüger.

44.nbsp;Het gevoel is een bepaalde toestand van het bewustzijn; het bewust-
zijn der bevordering of remming van de ziel. of van het leven.

Aristippus.
i [Aristoteles], zie 14,
! Diogenes van Apollonia,
I Höffding,
! Jerusalem,
! Jodl,
I Vives.

45.nbsp;Het gevoel is een enkelvoudige, eigensoortige, onherleidbare psy-
chische toestand, zonder meer.

Witasek.nbsp;I

II. De éénheid der persoonlijkheid staat op den voorgrond.

7.

46.nbsp;Gevoelens en strevingen en intellectueele processen zijn zeker niet
als vermogens te denken, ook niet als zelfstandige psychische acten,
maar \'t zijn modaliteiten van de totale levens- en geesteshouding van
den mensch op ieder oogenblik van zijn bestaan.

i Kronfeld.

-ocr page 176-

1. Philosophis«\'

Niet-eigensoortige theorieën.

De gevoelens zijn heelemaal niet eigendommelijk;
niet anders dan modificaties (modaliteiten) van de
een of andere psychische functie.

sensualis-
tische

de Condillac. ^
La Mettrie.

voluntaris-
tische

\'t gevoel = gewaarwording (zonder
meer).

\'t gevoel = een gewaarwording van
een bijzondere soort (= specifieke
gewaarwording).

A.

\'t gevoel = streving.

Aengenent, Foiquot;\'
lage. v. Hat|\'
mann. Jacol\'\'\'
Paulsen. Schof
stieken.SchotscJquot;\'
school. Schopequot;\'

hauer.
Descartes, Loc\'\'^
Mill. Spinoza.

Hegel, Leibniz-

Wolff.

intellectualis-
tische

\'t gevoel = een kenacte.

\'t gevoel = \'n (vage duistere) voor-
stelling.
|t gevoel = intuitie.
\'t gevoel = \'n vorm v. zelfbewustzijn,

Ei

B.

II

[gensoortige theorieën.

De gevoelens zijn wel eigendommelijk; wel iets
bijzonders, maar als \'tware nog ondergeschikt, af-
geleid uit vreemde voorwaarden.

afgeleid uit
gewaar-
wordingen

Domrich, Hafl«quot;

uit gewaarwordingen, zonder meer.
uit het gewaarwordingsproces.

uit cerebrale gewaarwordingsprocessen.

uit voorstellingen zonder meer.
uit het beweeg der voorstellingen,
uit intellectueele bewustzijnsinhouden
(eventueel met phys. tusschenschakels).

uit strevingen
uit voorstel-
lingen, enz.

Schleiermachef\'

De gevoelens wel eigendommelijk (nevengeschikt).

III

Fichte, Kant.

IV

De gevoelens wel eigendommelijk (bovengeschikt).
Gevoelens met strevingen in hun gevolg.
Gevoelens met intellectueele processen in hun gevolg.

1. PhilosopbiS^

K

-ocr page 177-

153

152

3. Psychophysisch

1. Philosophisch

Aanteekeningen.

Psychologisch

4. Physiologisch

Niet-eigensoortige theorieën.

De gevoelens zijn heelemaal niet eigendommelijk;
niet anders dan modificaties (modaUteiten) van de
een of andere psychische functie.

\'t gevoel = gewaarwording (zonder
meer).

\'t gevoel = een gewaarwording van
een bijzondere soort (= specifieke
gewaarwording).

A.

1

sensualis-
tische

de Condillac,
La Mettrie.

Revault d\'Allon-
nes. Lagerborg.
Meumann.
Störring.

Wundt.

James, Kelchner, a

Lange, Müller,
Münsterberg, Ribot,
Wahle, Berger.

\'t gevoel = streving.

Aengenent. Fof\'\'
lage. v. Haf^\'
mann.
]acob\'
Paulsen, Schof
stieken. Schotse\'\'\'
school. Schope\'

hauer.
Descartes. Lock\'
Mill. Spinoza.

Hegel, Leibniz-

Wolff.

intellectualis-
tische

Ziehen.

Bain.
Spencer.

voluntaris-
tische

\'t gevoel = een kenacte.

\'t gevoel = \'n (vage duistere) voor-
stelling,
[t gevoel = intuitie.
\'t gevoel = \'n vorm v. zelfbewustzijn.

Ei

igensoortige theorieën.

De gevoelens zijn wel eigendommelijk; wel iets
bijzonders, maar als \'tware nog ondergeschikt, af-
geleid uit vreemde voorwaarden.

Stumpf.

afgeleid uit
gewaar-
wordingen

Domrich. Hafl«^

Von Frey, a
Comte. Maudsley.

js ^venarius.
f ehmke.
Lipps,
Volkmann,
Elsenhans.

Meyer.
Sollier.

Bonnet.

uit strevingen

uit voorstel-
lingen, enz.

Oesterreich,
Cornelius.
Krüger.

Schleiermachef\'
__^

uit gewaarwordingen, zonder meer.
uit het gewaarwordingsproces.

uit cerebrale gewaarwordingsprocessen.

uit voorstellingen zonder meer.
uit het beweeg der voorstellingen,
uit intellectueele bewustzijnsmhouden
(eventueel met phys. tusschenschakels).

B.

II

II

De gevoelens wel eigendommelijk (nevengeschikt).

III

Fichte. Kant.

Lehmann, Külpe

aus. Jodl

De gevoelens wel eigendommelijk (bovengeschikt).
Gevoelens met strevingen in hun gevolg.
Gevoelens met intellectueele processen in hun gevolg.

IV

^Qrwicz.

1. Philosophise^

Psychologisch

4. Physiologisch

3. Psychophysisch

-ocr page 178-

V-.- ;

1, Tf

-ocr page 179-

EERSTE VERVOLG VAN DE LITERATUURLIJST
BEHOORENDE BIJ HET MEDISCHE PROEFSCHRIFT.

1266 Abboth, A. H., Psychologische und erkenntnistheoretische Pro-
bleme bei Hobbes. Würzburg, 1904. Part.

1267.nbsp;Ach, N., Ueber den Willensakt und das Temperament. Leipzig,

1910. Part.

1268.nbsp;AchcUs, J. D., Der Schmerz. (Ztschr. f. Psychol. u. Physiol, d.

Sinnesorg. 56 (1924): 31-68). [Besprok. in Ztschr. f. d.
ges. Neurol, u. Psychiatr. 41 (1925): 760].

1269.nbsp;Adamantior, Physiognomicon. Scriptores physiognomonicae veteres.

Altenburg, 1550.

1270.nbsp;Adler, A.; F, Avcling? a.o., Feelings and emotions. The Witten-

berg symposium. Worcester, enz., 1928. Part.

1271.nbsp;— LAdrénaline et 1 emotion. (Journ. de Psychol. 19 (1922):

1272.nbsp;Aqncffiln. H., Ueber Emotionen und ihre organische Grundlage.

(Medical Rev. 39 (1922): 525-554 [Noorweegsch]. [Be-
sprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 33 (1923): 59].
1273 Alibert, C,, La psychologie thomiste et les théories modernes.
Paris, [1903]. Part.

1274.nbsp;AUen, E. A., Some results of an experimental research into cha-

racter and temperament. (Rep. Brit. Ass. Adv. Sci 59 (1925):
354)

1275.nbsp;AUport, F. H., and G. W. AUport. Personality traits: their clas-

sification and measurement. (Journ. of abnorm. Psychol. 16
(1921V 6—40). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psy-
chiatr. 30 (1922): 233/4].nbsp;, , j

1276.nbsp;Alrutz, S., Untersuchungen über Schmerzpunkte und doppelte

Schmerzempfindung. (Skandinav. Arch. f. Physiol. 17 (1905).

1277nbsp;André-Thomas, Le reflcxe pilo-moteur et les réflexes affectifs.

(Paris médic. 11 (1921): 83-89). [Besprok. in Zentr. f. d.
ges. Neurol, u. Psychiatr. 25 (1921): 389-390].

1278nbsp;Anthony, R., Réflexions d\'un biologiste sur l\'object, les méthodes

et les limites dc la psychologie. Paris, 1926. Part.

1279.nbsp;Anton, G., und H, Zingerle, Bau, Leistung und Erkrankung des

menschlichen Stirnhirnes. Graz, 1902. Part.

1280.nbsp;Apfelbach, H., Affektdynamik. Studien zu einer Psychologie der

normalen und abnormalen Gemütsbewegungen des Menschen.
Wien, enz., 1927 Part.

1281.nbsp;Aristotle, Physiognomonica. Altenburg, 1550. Herdruk 1881.
1282 Asher, L., Prinzipielle Fragen zur Lehre von der inneren Sekretion.

(Klin. Wochenschr. 1 (1922): 105-108). [Besprok. in Zentr.
f d. ges. Ncurol. u. Psychiatr. 28 (1922): 546].

-ocr page 180-

1283. Astruck, P., Ucbcr psychische Beinflussung des vegetativen Ner-
vensystems in der Hypnose. I Teil. Hypnotische Beeinflussung
der Herztätigkeit und der Atmung. (Arch. f. d. ges. Psychol.
45 (1923): 266-281). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol,
u. Psychiatr. 38 (1924): 350].
1284a. — Attractiveness, Physical, and repulsivcness. (Journ. of exp.

Psychol. 4 ( 1921 ) : 203—217 en Année psychol. 23 ( 1922) : 460).
1284b.
Aveling, F., The psychology of conation and volition. (Brit. Journ.
of Psychol. 16 (1926): 339-352).

1285.nbsp;Augustinus, De civitate Dei.

1286.nbsp;Babinski, J., et J. Dognan, Émotion et hysteric. (Journ. de Psvchol

(1912): 127).

1287.nbsp;Bagby, E„ The psychology of personality. An analysis of common

emotional disorders. New York, 1928.

1288.nbsp;Baldwin, J. M„ History of psychology. London, z. j. Part.

1289.nbsp;Bally, Cha„ Le langage et la vie. Paris, 1926. Part.

1290.nbsp;Baratono, A., Sviluppi délia teoria Lange-James sulle emozioni

(Quaderni di psichiatr. 11 (1924): 201—209). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 40 (1925): 749].

1291.nbsp;Barker, L,, Endocrinology and metabolism.

1292.nbsp;Barnes, G. E., Hypothyroidism, affective diseases, and intestinal

auto-intoxication (Med. Journ. a. Record, 119 (1924): 597—
599), [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 39
(1924): 350].

1293.nbsp;Barry, H., The role of subject-matter in individual differences in

humor. (The pedagog. Semin. a. Journ. of genet. Psychol.
Child-Behavior, etc. 35 (1928): 112-128).
1294a.
Bartlett, F. C., Feeling, imagining and thinking. (Brit. Journ. of

Psychol. 16 (1925): 16-28).
1294b.
Bartlett, R, J„ Does the psychogalvanic phenomenon indicate
emotion? (Brit. Journ. of Psychol. 18 (1927): 30-50).

1295.nbsp;Bärwald, L., Die Entwicklung der Lotzeschen Psychologie. Breslau,

1905. Part.

1296.nbsp;Bärwald, R„ Arbeitsfreude und andere Beiträge zur psychologi-

schen Lebenskunst. Leipzig, 1921. Part.

1297.nbsp;Bastian, A., Beiträge zur vergleichenden Psychologie. Die Seele

, und ihre Erscheinungsweisen in der Ethnographie. Berlin,
1868. Part.

1298.nbsp;Bauer, J., Individual constitution: vs. endocrine glands. (Bull, of

the Buffalo gen. hosp. 1 : 78—87). [Besprok. in Zentr. f. d.
ges. Ncurol. u. Psychiatr. 40 ( ): 81].

1299.nbsp;— , Korrelationen der inneren Sekretion und des vegetativen

Nervensystems. (Jahreskurse f. ärztl. Fortbild. 14 (1923):
10-14). [Besprok. in Zentr. f. d. qes. Neurol, u. Psvchiatr
33 (1923): 165],

1300.nbsp;Baxter, M, F., An experimental study of the differentiation of

temperaments on a basis of rate and strength. (Am. Journ. of
Psychol. 38 (1927): 59-97).

1301.nbsp;Bayer, G., en R. von den Vclden, Klinisches Lehrbuch der inneren

Sekretion, Inkretologie und Inkretotherapie. Leipzig, 1926.
Part.

1302.nbsp;Bechterew, V., Die biologische Entwicklung der Mimik. Folia

Neurobiologica 5 (1911): 852—860.

-ocr page 181-

1303 — , Le rôle biologique de la mimique. Journ. de Psychol. 7
(1910): 385—408.

1304.nbsp;Beekman, J, Wiardi, De invloed van de schors der voorhoofds-

hersenen op de ademhaling. Diss. Amsterdam. 1899. Part.

1305.nbsp;Behau, R. J«, Pain. lts origin, conduction, perception and diagnostic

significance. New York, enz., 1915. Part.

1306.nbsp;Bénard, E., en E. Joltrain, Un cas d\'asthme d\'origine émotive.

Émotion et choc hémoclasique. Bull, et mem. d. 1. société
médic. d\'Hopit. de Paris. Séance du 2 Juillet 1926.

1307.nbsp;Benussi, O., Die Atmungssymptome der Lüge. [Besprok. in Zentr.

f. Psychol. 69 (1914): 128 en Arch. f. d. ges. Psychol. 31
(1914): 245].

1308.nbsp;Berger, G., Zur Theorie der menschlichen Feindseligkeit. (Imago

9 (1923): 344—367). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 36 (1924): 229].

1309.nbsp;Bergmann, P., Zur Klarstellung des Begriffes der Apperzeption.

Wiesbaden, 1894. Part.

1310.nbsp;Bergmann, G. von, Das Schmerzgefühl der Eingeweide. (Arch. f.

klin. Chirurg. 121 (1922): 186-193 en: 774-779).
1311 Berman, L., The endocrine glands and child welfare. (Child 13
( ): 97-103).

1312.nbsp;Bernhardt, H., Ueber die Erregbarkeit des Atemzentrums beim

Menschen und deren Chemismus. (Biochem. Ztschr. 136
(1923): 78—101). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 33 (1923): 21].

1313.nbsp;Bernoulli, Chr., Die Psychologie von Carl Gustav Carus. Jena,

1925.

1314.nbsp;Bertling, A., De Stoicorum sententia circa affectus. Groningae,

1769. Part.

1315.nbsp;Bertrand\'Barraud, D., Les valeurs affectives et l\'exercice discursif

de la pensée. Essai d\'empirisme psychologique radical. Paris,
1924. Part.

1316.nbsp;Berze, T., Zur Frage der Lokalisation psychischer Vorgänge.

(Arch. f. Psychiatr. u. Nervenkr. 71 (1924): 546-580).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 41 (1925):
169/170].

1317.nbsp;Beyerman, D. H„ Over den invloed van het zenuwstelsel op de

ademhaling. Diss. Amsterdam, 1900. Part.

1318.nbsp;Bezold, v., Untersuchungen über die Innervation des Herzens. 1863.

1319.nbsp;Bickel, H., Reaktionen des Gefäszsystems auf Bewusztseinsvor-

gänge. München, 1918. Part.

1320.nbsp;Binet, A., et Courtier, La circulation capillaire dans ses rapports

avec la respiration et les phénomènes psychiques. (Année
psychol. 2 (1895): 87 enz.). .

1321.nbsp;Binet, A., et Vaschide, Influence du travail intellectuel, des émo-

tions, du travail psychique sur la pression du sang. (Année
psychol. 3 (1896).

1322.nbsp;Binet-Sanglé, La peur et les conditions physiologiques du courage.

(Arch. d\'Anthropologie criminelle (1905).

1323.nbsp;Binswanger, L., Einführung in die Probleme der allgemeinen Psy-

chologie. Berlin, 1922. Part.

1324.nbsp;Birley, J. L., A lecture on the psychology of courage. (Lancet 204

-ocr page 182-

(1923): 779—785). [Besprok. in Zcntr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 33 (1923): 407].

1325.nbsp;Biatz, W» E., The cardiac, respiratory and electrical phenomena

involved in the emotion of fear. (Journ. of exper. Psychol. 8

(1925):nbsp;119-132).

1326.nbsp;Bleuler, E., Biologische Psychologie. (Ztschr. f. d. ges. Neurol, u.

Psychiatr. 83 (1923): 554—585). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol, u. Psychiatr. 34 (1923): 272/3].

1327.nbsp;— , Die Lokalisation der Psyche. (Allgem. Ztschr. f. Psychiatr.

80 (1924): 305—311). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 41 (1925): 170/71].

1328.nbsp;Bloch, Br., Einiges über die Beziehungen der Haut zum Gesamt-

organismus. (Klin. Wochenschr. 1 (1922): 153—156). [Be-
sprok. in Zcntr. f.d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 29 (1922): III].

1329.nbsp;Blumenfeld, W., Zur kritischen Grundlegung der Psychologie.

Berlin, 1920. Part.

1330.nbsp;Blumgarten, A, S., Basalmetabolism and endocrine manifestations.

(New York med. Journ. 114 (1921): 43—46). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 27 (1921): 144].

1331.nbsp;Bolten, G. C., Ueber angeborene Unterwertigkeit des sympathi-

schen Systems (sympatico-hypotonia congenita) und ihre
Erscheinungen. Leiden, 1922. [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol, und Psychiatr. 34 (1923)].

1332.nbsp;Boring, E, G., and E. B. Titchener, A model for the demonstra-

tion of facial expression (Am. Journ. of Psychol. 34 (1923):
471-485).

1333.nbsp;Bourdon, B., La pensee sans images. (Journ. de Psychol, norm, et

path. 20 (1923): 189-205). [Besprok. in Zcntr. f. d. ges.
Neurol, u. Psychiatr. 34 (1923): 330-331].

1334.nbsp;— , La sensation de plaisir. (Rev. philos. 1893).

1335.nbsp;Bourget, P., Essais de psychologie contemporaine Paris, 1^01. Part.

1336.nbsp;Bousfield, P., Pleasure and pain. A theory of the energie foun-

dation of feeling. London, 1926. Part.

1337.nbsp;Boyd Barret, E., Motive-force and motivation-tracks. London,

1910.

1338.nbsp;Brasch, M., Gustav Theodor Fechner, der Gegründer der Psycho-

physik.

1339.nbsp;Breslaucr, Fr., Die Sensibilität der Bauchhöhle. (Bruns Beitr. z.

klin. Chirurg. 121 (1921): 301-320). [Bespr. in Zentr. f. d.
ges. Neurol, u. Psychiatr. 25 (1921): 494—496].

1340.nbsp;Breukink, H., Ueber Charles Férés ergographische Untersuchun-

gen. Leipzig,, 1911. Part. Sonderabdruck uit het Journ. f.
Psychol, u. Neurol. 18).

1341.nbsp;— , Ueber Ermüdungskurven bei Gesunden und bei einigen

Neurosen und Psychosen. Leipzig, 1904. Part. Sonderabdruck
uit het Journ. f. Psychol, u. Neurol. 4 (1904).

1342.nbsp;Bridges, J. W., A reconciliation of current theories of emotion.

(Journ. of abnorm. Psychol. 19 (1925): 333).

1343.nbsp;— , Theories of temperament: an attempt at reconciliation.

(Psychol. Rev. 30 ( ):36-44). [Besprok. in Zentr. f. d.
ges. Neurol, u. Psychiatr. 33 ( ): 404],

1344.nbsp;Britan, H. H., The function of the emotions. (Psychol. Rev. 33

(1926):nbsp;30-50).

-ocr page 183-

1345.nbsp;Brown, T. Graham, La manifestation graduelle des réactions affec-

tives. (Encéphale 16 (1921): 201—202).

1346.nbsp;Brown, W. Langdon, A British medical association lecture on

minor endocrine disturbances and their metabolic and psychical
effects. (Brit. med. Journ. 3284 (1923): 1073—1077). [Be-
sprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 38 ( ) : 66].

1347.nbsp;— , The biology of the endocrine system. New York med.

Journ. 115 (1922): 373-376). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol, u. Psychiatr. 29 (1922): 367].

1348.nbsp;Brun, R., Selektionstheorie und Lustprinzip. (Betrachtungen anläsz-

lich der Lektüre von Erich Wasmanns Monographie über die
Gastpflege der Ameisen). (Int. Ztschr. f. Psychoan. 9 (1923):
183—200). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr.
35 (1924): 187],

1349.nbsp;Brun, Le, Afbeelding der hertstogten, of middelen om dezelve vol-

komen te leeren afteekenen. In Nederduits vert, door F. de
Kaarsgieter. Amsterdam, 1703. Part.

1350.nbsp;Brunswick, D., The effects of emotional stimuli on the gastro-

intestinal tone. I Methods and technique. II Results and
conclusions. (Journ. of comp. Psychol. 4 (1924): 19—79
and: 225—287). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 40 (1925): 642].

1351.nbsp;Büchner, E. T., A study of Kant\'s psychology. Lancaster, 1897,

Part.

1352.nbsp;Bühler, Charl., Das Seelenleben des Jugendhchen Jena, 1923-. Part.

1353.nbsp;— , Zwei Knabentagebücher. Jena, 1925. Part.

1354.nbsp;Bühler, Charl., mit Hild. Hetzer und Fr. Mabel: Die Affektwirk-

samkeit von Fremdheitseindrücken im ersten Lebensjahr. Zur
Psychologie des Kleinkinds. (Ztschr. f. Psychol. 107 (1928):
30-49).

1355.nbsp;Bühler, K., Die Instinkte des Menschen. Wien.

1356.nbsp;— , Die Krise der Psychologie. Jena, 1927.

1357.nbsp;— , Nachtrag, Antwort auf die von W. Wundt erhobenen

Einwände gegen die Methode der Selbstbeobachtung an expe-
rimentell erzeugten Erlebnissen. Leipzig, 1908. Part. Sonder-
abdruck uit het Arch. f. d. ges. Psychol. 12.

1358.nbsp;Burchardt, K., Kants Psychologie im Verhältnis zur transzenden-

talen Methode. Diss. Berlin. 1911. Part.

1359.nbsp;Bürgel, Br, H., Weltall und Weltgefühl. Berlin, 1925. Part.

1360.nbsp;Burgess, The physiology or mechanism of blushing. 1839.

1361.nbsp;Burkitt, M. C., Prehistory. Cambridge, 1922.

1362.nbsp;Burloud, A., La pensée, d\'après les recherches expérimentales de

H.-C. Watt, de Messer, et de Bühler. Paris, 1927.

1363.nbsp;Burtt, H. E., and W. W. Tuttle, The patellar tendon reflex and

affective tone. (Am. Journ. of Psychol. 36 (1925): 553—561).

1364.nbsp;Buscaino, Richerche biochimiche in animali normali ed in animali

emozionati. (Rivista dt pathologia nervosa e mentale. 24
(1919): 2).

1365.nbsp;Busemann, A., Ueber die Freude der Kinder am besonders Groszen

und Kleinen. Megalophilie und leptophilie. (Ztschr. f. angew.
Psychol. 24 (1924): 345—362). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol, u. Psychiatr. 40 (1925): 650],

-ocr page 184-

1366. Buytcndijk, F. J. J., Psychologie der dieren. Haarlem. 1920.
1367 Buzby, D. E., The interpretation of facial expression. (Am. Journ.

of Psychol. 35 (1924): 602-604).
1368. Byrne, Jos., Afferent relations of the skin and viscera ^ the pupil
dilatator mechanism. (Am. Journ. of Psychiol. 65 (1923):
482—490). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr.

1369nbsp;Camper,^!?,^Discours prononcés en l\'Académie de dessin d\'Amster-

dam sur le moyen de représenter d\'une manière sure les diver-
ses passions qui se manifestent sur le visage. Utrecht, 1792.

1370nbsp;— , Dissertation physique sur les différences réelles que pré-

sentent les traits du visage, chez les hommes des différents
pays et des différents âges sur le beau qui caractérisé les
statues antiques et les pierres gravées. 1791.

1371nbsp;— . Ueber den natürlichen Unterschied der Gesichtszuge in

Menschen verschiedener Gegenden und verschiedenen Alters;
über das Schöne antiker Bildsäulen und geschittener Steine;
nebst Darstellung einer neuen Art allerlei Menschenkö^e mit
Sicherheit zu zeichnen. Uebers. von S. Th. Sömmerring, Berlin,

1792. Part.nbsp;, , , .nbsp;. • j

1372nbsp;— , Vorlesungen .... über den Ausdruck der verschiedenen

Leidenschaften durch die Gesichtszüge; über die ... . Aehn-
lichkeit im Bau des Menschen, der vierfüssigen Thiere, der
Vögel und Fische; und über die Schönheit der Formen. Aus
dem Holl, übers, von G. Schaz. Berlin, 1793. Part.

1373nbsp;Canestrini, S„ Ueber das Sinnesleben des Neugeborenen. Berlin,

1913. Part.nbsp;,nbsp;r j A

1374nbsp;Cannon, W. B., Bodily changes in pain, hunger, fear and rage. An

account of recent researches into the function of emotional
excitement. New York, etc., 1920. Part

1375nbsp;— Some conditions controlling internal secretion. (Journ. ot

Am med. assoc. 79 (1922): 92-95). [Besprok. in Zentr. £.
d. ges. Neurol, u. Psychiatr. (1923): 442],

1376nbsp;— The James-Lange theory of emotions: a critical exami-

nation and an alternative theory. (The Washburn comme-
morative volume. Am. Journ. of Psychol. 39 (1927).

1377nbsp;Cannon and La Paz, Emotional stimulation of adrenal secretion.

(Amer. Journ. of Physiol. 28 (1911): 64-70).

1378.nbsp;Cappo, J. A., and G. H. Coleman, Experimental observation on

the localisation of the pain sense in the parietal and diaphrag-
matic peritoneum. (Arch, of internal med. 30 (1922): 778—
789). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, a. Psychiatr. 32

(1923): 273-274].nbsp;, n •

1379.nbsp;Cartault, A., L\'intellectuel. Étude psychologique et morale. Pans,

1914 Part.

1380.nbsp;Carpentier, E.,\' and G. Bamefield, The psychology of the poet

1381.nbsp;Caruîcay G., Grundzüge einer neuen und wissenschaftlich be-

gründeten Cranioscopie. Stuttgart, 1841. Part.

1382nbsp;— , Symbolik der menschlichen Gestalt. Ein Handbuch zur

Menschenkenntnis. Neu bearb. und erw. von Th. Lessing.
Celle, 19253. Part.nbsp;, ,

1383nbsp;— , Ueber Grund und Bedeutung der verschiedenen Formen

-ocr page 185-

der Hand in verschiedenen Personen. Hrsq. von 1. Schuster
Berlin, 1927. Part.

1384.nbsp;Carus, Fr. A., Psychologie der Hebräer. Leipzig, 1809. Part.

1385.nbsp;Carus, P., The nature of pleasure and pain. Mon. 1895\'—1896.

1386.nbsp;Carver, A., The wish and the autonomic system. (Journ. of

Neurol, a. Psychopathol. 2 (1921): 39—48).

1387.nbsp;Cellérier, L., Des réactions organiques accompagnant les états

psychologiques. (Arch, de Psychol. 17 (1919): 68).

1388.nbsp;— , La vie affective secondaire. (Rev. philoo. (1927): 52).

1389.nbsp;— , Les éléments de la vie affective. (Rev. philos. 51 (1926)-

260-280 et 426-451).

1390.nbsp;Ceni, C., Psiche e vita organica. L\'attivita psico-neuro-endocrina.

1391.nbsp;Chaignet, A. E., De la psychologie de Platon. Paris, 1862. Part.

1392.nbsp;Chambers, O. R., A method of measuring the emotional maturity

of children. (Pedag. Semin. 32 (1925): 637—648)

1393.nbsp;Child, C. M Physiological foundations of behavior. New York.

1394.nbsp;Christen, Th., Die dynamische Pulsuntersuchung. Leipzig, 1914,

Psrt.

1395.nbsp;Christoffcl, H., Affektivität und Farben, speziell Angst und Hell-

dunkelerscheinungen. (Ztschr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr
82 (1923): 46-52). [Besprok. in Zentr. f. d. qes. Neurol u\'
Psychiatr. 33 (1923): 257].

1396.nbsp;Citron, J., Zur Pathologie der psychophysischen Blutverschiebunq.

(Dtsche med. Wochenschr. 37 (1911): 1781, enz.).

1397.nbsp;Clark, L. Pierce, Some emotional reactions in epileptics. (New

York med. Journ. 113 (1921): 785-789). [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 21 (1921): 370].

1398.nbsp;Claude, H., Remarques sur la dissociation affective dans certains

états de mélancolie anxieuse. (Progr. méd. 52 (1924): 661 —
662). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 40
(1925): 482].

1399.nbsp;— , A. Borel et Gilb. Robin, Discordance entre l\'activité intel-

lectuelle et l\'activité pragmatique, sous l\'influence d\'un com-
plexe affectif. Aspect schizoide. (Année med. psychol. 81
( ): 428-437).

1400.nbsp;— , et Gilb. Robin, Considérations sur le symptôme des ré-

ponses à côté et ses rapports avec les complexes affectifs.
(Encéphale 19 (1924): 481—492). [Besprok. in Zentr. f. d.
ges. Néurol. u. Psychiatr. 40 (1925): 304/5].

1401.nbsp;— , et R, de Saussure, Le mécanisme de l\'émotion retardée

chez l\'hystérique. (Encéphale 19 (1924): 553—558). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 40 (1925): 624].

1402.nbsp;Clay, H. T., Mental and behavior changes in children following

encephalitis. (Journ. of the Michigan State med. soc. 22
(1923): 37—40). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol u
Psychiatr. 36 (1924): 71].

1403.nbsp;Concklin, The determination of normal extravert-introvert diffe-

rences. Pedag. Semin. 1927.

1404.nbsp;Core, D. E., Some clinical aspects of certain emotions. (Brit

Journ. of med. Psychol. 5 (1925): 310—328).

1405.nbsp;Corrie, J., A. B. C. of Jung\'s psychology. London, 1928. Part.

1406.nbsp;Courbon, Valeur séméiologique de l\'indifférence affective dans les

maladies mentales. (L\'Encéphale 2 (1912): 288).

-ocr page 186-

1407 Crilc, G. W„ Studies in exhaustion: III Emotion. (Arch, of surg. 4
1922): 130—153). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 30 (1922): 59].

1408.nbsp;Csépai, K., Adrenalin-empfindlichkeit, innere Sekretion und vege-

tatives Nervensystem. Budapest, etc. 1924.

1409.nbsp;Cutsforth, Th. D„ The rôle of emotion in a synaesthetic subject.

(Am. Journ. of Psychol. 36 (1925): 527-543).

1410.nbsp;Cuyer, La mimique. Paris, 1902.

1411nbsp;Dalché, P., Gynécologie et accidents du travail, rôle de l\'émotion

et des influences nerveuses. (Gynec. 20 (1922): 449-481 et
529-549).

1412nbsp;Dallas, E, Buzby, The interpretaton of facial expression. (Am.

Journ. of Psychol. 35 (1924): 602-604.
1413.
Dana, Ch. L., The anatomic seat of the emotions; a discussion ot
the James-Lange theory. (Arch, of Neurol, a Psychiatr. 6
(1921): 634—639). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 28 (1922): 307], (Transact, of the Am neurol.
Assoc. 47 (1921): 241-246). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol, u. Psychiatr. 30 (1922): 132],
1414
David, E., Angstaffekt und vegetatives Nervensystem. (Ztsch. t.

d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 91 ( 1924) : 209-218). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 39 (1924): 114].
1415.
Davidson and Raws, The interdependence of the sympathetic and
central nervous systems. (Brain 41 (1921): 10).

1415.nbsp;Day, MÜdred E.. The influence of mental activities on vascular

processes. (Journ. of comp, psychol. 3 (1923): 333-378 .
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 37 (1924):

417-418],nbsp;^ ^ ^

1416.nbsp;Dearborn, G. van Ness, The influence of joy. London, 1916.

1417.nbsp;Dearborn and Spindler, Involuntary motorreaction to pleasant and

unpleasant stimuli. (Psychol. Rev. 1897).

1418 Dcnison, J. H„ Emotion as the basis of civilisations.

1419.nbsp;Derrien, E. et H. Pieren, De la réaction glycémique emotionnelle.

En fonction du degré d\'émotivité des manifestations motrices,
et en rapport avec le taux de la glycorhachie. (Journ. de
Psychol. norm, et path. 20 (1923): 533-542). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 34 (1923): 422].

1420.nbsp;Dimitroff, Ath., Die psychologischen Grundlagen der ^hik. J. G.

Fichte\'s, aus ihrem Gesamtcharakter entwickelt. Diss. Jena,
1898

1421.nbsp;Discrens, C. M., Recent theories of laughter. (Psychol. Bull. 23

(1926): 247-255).)

1422.nbsp;Dittmar, Ein neuer Beweis für die Reizbarkeit der zentripetalen

Fasern des Rückenmarkes. Bericht der sächs. Akademie der
Wissenschaften. Leipzig, 1870.

1423.nbsp;Dix, K. W., Körperliche und geistige Entwicklung eines Kindes.

Heft 4. Das Gemütsleben in der frühen Kindheit. An der Hand
eines biographischen Tagebuches. Leipzig, 1923.
1424
Dorcus, Roy M., Color preferences and color associations. (Pedag.
Semin. 33 (1926): 399-434).

1425.nbsp;— , Effect of suggestion and tobacco in pulse rate and blood

pressure. (Journ. of exper. Psychol. 8 (1925): 297).

1426.nbsp;Dorm, T, G., Heymans\' psychischer Monismus mit besonderer

-ocr page 187-

Berücksichtigung des Leib- Seele-Problems. Tübingen, 1922.
Part.

1427.nbsp;Drever, J., Instinct in man. Cambridge.

1428.nbsp;Driesch, H., Leib und Seele. Leipzig, 19202. Part.

1429.nbsp;Dubreuil, Conditionnement histophysiologique du sens de la dou-

leur tactile. (Journ. de med. de Bordeaux 92 (1921): 41—43).
[Besprok. in Zentr. £. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 26 (1921):
318].

1430.nbsp;Dugas, L., Psychologie du rire.

1431.nbsp;— , et F. Moutier. La dépersonalisation. Paris, 1911. Part.

1432.nbsp;Dumas, G., Introduction à l\'étude de l\'expression des émotions.

(Rev. philos. 51 (1926): 223-259).

1433.nbsp;— , La neuropathologie et l\'expression des émotions. (Bullet.

Acad. méd. 95 (1926): 192-195).

1434.nbsp;— , Le choc émotionnel. (Réactions-respiratoires, cardiaques

et vasomotrices). (Rev. philos. 52 (1927): 337—394).

1435.nbsp;— , Le rire. (Journ. de psychol. norm, et path. 18 (1921):

29—50). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr.
25 (1921): 450].

1436.nbsp;— , Le sourire et l\'expression des émotions. Paris, 1906,

1437.nbsp;— , Les méthodes dans l\'étude de l\'expression des émotions.

(Rev. philos 51 (1926): 107—150).

1438.nbsp;— , Sur les formes à priori de la sensibilité.

1439.nbsp;— , Tristesse et joie pathologique. Traité internat, de psychol.

pathol. Tome troisième: Psychopathol. appliquée, p. 324—
346. Paris, 1912.

1440.nbsp;— et Malloizel, De l\'expression polyglandulaire des émotions.

(Journ. de Psychol. (1910): 62).

1441.nbsp;Dummer, E. S., The unconscious. New York, 1928.

1442.nbsp;Dumont, L., L\'émotion esthétique chez l\'enfant. (Bull, de l\'instit.

gen. psychol. 27 (1927): 62—76).

1443.nbsp;— , Théorie scientifique de la sensibilité. Paris, 1870.

1444.nbsp;Dunlap, K., The role of eyemuscles and mouthmuscles in the

expression of the emotions. Genetic psychology monographs,
3 (1927). Worcester.

1445.nbsp;Dupré, E,, Pathologie de l\'imagination et dc l\'émotivité. Paris,

1925. Part.

1446.nbsp;Dupréel, E., Le problème sociologique du rire. (Rev. philos. 53).

1447.nbsp;Durig, A., Appetit, Wien, 1925.

1448.nbsp;Dürck, J., Die Psychologie Hegels. Bern, 1927. Part.

1449.nbsp;Eisler, R., [R. Müller-Freienfels], Handwörterbuch der Philo-

sophie. Berlin, 19222. Part.

1450.nbsp;Ellis, Havelock, Das Geschlechtsgefühl, eine biologische Studie.

Autoris. dtsche Ausgab, mit Unterstützung v. Max L. Köt-
scher besorgt von J. E. K. Kötscher. 1922^. [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 32 (1923).]

1451.nbsp;Elsenhans, Th., Selbstbeobachtung und Experiment in der Psycho-

logie. Ihre Tragweite und ihre Grenzen. Freiburg i.M., 1897.
Part.

1452.nbsp;Encyclopaedia Britannica; Art. Psychology: feeling. 9 Ed.

1453.nbsp;Eng, H., Experimental investigations into the emotional life of the

child. Part. (Zie numm. 437; Lit. blz. 17).

1454.nbsp;Engel, R., Experimentelle Untersuchungen über die Abhängigkeit

-ocr page 188-

der Lust und Unlust von der Reizstärke beim Gesmackssinn.
(Arch. f. d. ges. Psychol. 64 (1928): 1—36).

1455.nbsp;d\'Engel, Idées sur le geste et l\'action théâtrale. Traduit de l\'Alle-

mand. 2 Vol. Paris, 1788/89.

1456.nbsp;quot;Eppingcr, H., and L. Hess, Die Vagotonic. Berlin, 1910. Part.

1457.nbsp;— , (Translated by W. M. Kraus and S. E. Jelliffe). Vago-

tonia, 19172. Part.

1458.nbsp;Ëmst, A., Die Frage der Deutung der plethysmographischen Er-

scheinungen. Leipzig, 1924. Part. (Arch. f. d. ges. Psychol. 50).

1459.nbsp;— , Dynamographisch-plethysmographischc Untersuchungen

über die Einwirkung von Ünlustgefühlen auf äuszere Wil-
lenshandlungen. (Arch. f. d. ges. Psychol. 57 (1926): 445—
489). Met veel literatuur.

1460.nbsp;Eucken, R., Geschichte der philosophische Terminologie. 1879.

1461.nbsp;Ewald, G„ Die biologischen Grundlagen von Temperament und

Charakter und ihre Bedeutung für die Abgrenzung des
manisch-melancholischen Irreseins. (Ztschr. f. d. Neurol, u.
Psychiatr. 84 (1923): 384—407). [Besprok. in Zentr. f. d.
ges. Neurol, u. Psychiatr. 35 (1924): 434].

1462.nbsp;Exncr, F., Die Psychologie der Hegelschen Schule. Leipzig, 1842.

Part.

1463.nbsp;Falcones, W„ A dissertation on the influence of the passions

upon disorders of the body. London, 1788. Part.

1464.nbsp;Fankhauser, E., Die Affektivität als Faktor des seelischen Ge-

schehens. Bern, 1926.

1465.nbsp;Feelings and emotions, (The Wittenberg Symposium: Adler,

Alfred, Aveling, a.o.). Worcester, 1928. Part.

1466.nbsp;Féré, Ch., Contribution à la physiologie des mouvements volon-

taires. (Compt. red. de la Soc. de Biol. 37 (1885): 223 enz.).

1467.nbsp;— , Étude expérimentale de l\'influence des excitations agréables

et des excitations désagréables sur le travail. (Compt. rend, de
la Soc. de Biol. 37 ( 1885) : 82 enz.).

1468.nbsp;— , L\'influence de quelques excitations déplaisantes sur le

travail.(Compt. rend, de la Soc. de Biol. 37 (1885): 1083 enz.)

1469.nbsp;Fernberger, S. W., False suggestion and the Piderit model. (Am.

Journ. of Psychol. 40 (1928): 562-568).

1470.nbsp;— , Six more Piderit faces. (Am. Journ. of Psychol. 39 ( 1927) :

162-166).

1471.nbsp;Feuchtwanger, E., Die Funktionen des Stirnhirns, ihre Pathologie

und Psychologie, Monogr. a. d. Gesamtgeb. d. Neurol. u.
Psychiatr. 38. [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u Psychi-
atr. 37 (1924): 164/5], Berlin, 1923. Part.

1472.nbsp;Fischer, H., Die Rolle der inneren Sekretion in den körperlichen

Grundlagen für das normale und kranke Seelenleben. (Zentr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 344 (1923): 233-265).

1473.nbsp;— , Die Rolle der inneren Sekretion in der Pathogenese der

exogenen Psychosen. (Monatschr. f. Psychiatr. u. Neurol. 55
( ): 113—144 en 145—174). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 37 ( ) : 22].

1474.nbsp;Fischer, K., Ueber den Witz. Heidelberg, 1889^. Part.

1475.nbsp;Flack, A., Die Psychologie der Ausdrucksbewegung. (Arch.

f. d. ges. Psychol. 65 (1928): 435-534).

-ocr page 189-

1476.nbsp;Flaudin, C., Les réactions cutanées d\'origine émotive. (Bull, et

mém. soc. méd. hop. 42 (1926): 1264—1267).

1477.nbsp;Flesch, J., Die Physiologie und Pathologie des Schluckaktes.

(Wien. klin. Woch. 37 ( ): 776-779).

1478.nbsp;Fleury, M. M. dc, Les troubles digestifs de nature émotive.

1479.nbsp;Flügel, J. C., A quantitative study of feeling and emotion in every-

day life. (Brit. Journ. of Psychol. 15 (1925): 318-355.)
[Besprok. in Zcntr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 41 (1925):
372].

1480.nbsp;Forel, A., Gehirn und Seele. Bonn, 1894». Part.

1481.nbsp;Förster, E., Linsenkern und psychische Symptome. (Monatschr. f.

Psychiatr. und Neurol. 54 (1923): 215—244). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 33 (1924): 257].

1482.nbsp;Fortlage, K„ System der Psychologie. Leipzig, 1885.

1483.nbsp;Fox, C., The influence of subjective preference on memory. (Brit.

Journ. of Psychol. 13 (1923): 398—404).

1484.nbsp;Freud, S., Analyse der Phobic eines 5 jährigen Knaben. (Jahrb.

f. psycho-analyt. Forschung (1909): 10—109).

1485.nbsp;— , Der Witz und seine Beziehung zum Unbewuszten.

Leipzig, 19213.

1486.nbsp;— , Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie. Leipzig, enz., 1920^.

Part.

1487.nbsp;— , Hemmung. Symptom und Angst. Leipzig, enz., 1926. Part.

1488.nbsp;— , Jenseits des Lustprinzips. Leipzig, 1921^. [Besprok. in

Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 28 (1922): 91]. Part.

1489.nbsp;Freudenreich, H., Fechners psychologische Anschauungen. Diss.

Leipzig, 1904.

1490.nbsp;Friedberg, E., Die pharmakologische Funktionsprüfung des vege-

tativen Nervensystems. (Ergebn. d. inn. Med. u. Kinderheilk.
20 (1921): 173—198). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol,
u. Psychiatr. 26 (1921): 127/128].

1491.nbsp;Fröhlich, A., Viscerale Schmerzempfindungen. (Wien, mediz.

Wochenschrift 73 (1923): (I) 586-589. (II) 1321-1325;
(III) 1379-1382). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 36 (1924): 341].

1492.nbsp;Gakkebush, V. M., [New methods of studying emotions; their

meaning in psychiatry]. Sorre mennaye prikhoneiro logiya.
(Contemporary psychoneurology 4 (1926): 424).

1493.nbsp;Gardner-Marshall, Die Sprache der Affen. Dresden, 1905.

1494.nbsp;Garrctson, W. V. P., The interrelation of the endocrines and the

vegetative nervous system. (New York med. Joum. 145
(1922): 344-347).

1495.nbsp;Gaskell, W. H„ The involuntary nervous system. London, 1916.

Part.

1496.nbsp;Gates, G. S., An observational study of anger. (Journ. of exper

Psychol. 9 (1926): 325-336).

1497.nbsp;Geyer, Jos., Die Seele. Ihr Verhältnis zum Bewusztsein und zum

Leibe. Leipzig, 1914. Part.

1498.nbsp;Gibson, R. S., The place of the emotion of fear in the etiology of

the neurose. (Glasgow med. Journ. 102 (1924): 388—395).
[Besprok. in Zentr. f.d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 41 (1925):
509].

1499.nbsp;Giesc, Fri., Psychologisches Wörterbuch. Leipzig, enz., 1921. Part.

-ocr page 190-

1500.nbsp;Gicsslcr, C. M., Wegweiser zu einer Psychologie des Geruches.

Hamburg, enz., 1894. Part.

1501.nbsp;Gillespie, R. D„ The relative influence of mental and muscular

work on the pulse-rate and blood pressure. (Journ. of physiol.
58 (1924): 425-432). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 38 (1924): 427].

1502.nbsp;Gilman, Syllabus of lectures on the psychology of pain and plea-

sure. (Am. Journ. of Psychol. 1893).

1503.nbsp;Ginneken, J. v., Het gevoel in taal en woordkunst. Leuvensche

bijdragen, IX 3de afl. en X Iste en 2de afl. \'s Gravenhage.
Part.

1504.nbsp;Ginsberg, M„ Emotion and instinct. (Philos. Stud. 1 (1926):

1505.nbsp;Giraud, P., Notions générales sur le système nerveux organo-

végétatif. (Gaz. des hôp. civ. et milit. 96 (1923): 605—609).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 36 (1924):
140].

1506.nbsp;Gley, E., Études de psychologie physiologique et pathologique

Paris, 1903. Part.

1507.nbsp;— , Les sécrétions internes. Paris, 19212, Part.

1508.nbsp;Godefroy, J. C. L., Anlässlich der psycho-galvanischen Erschei-

nung. (Eine Entgegnung auf Dr. A. A. Grünbaums: „Auf-
merksamkeit, Emotivität und galvanisches Ptänomen bei Mor-
bus Basedowi, (Psych, neur. bladen (1923): 273—292).
[Besprok. in Zentr. f, d, ges, Neurol, u. Psychiatr, 35 (1924):
172].

1509.nbsp;Goebcl, H., Vom Weltgefühl des Humors, Hannover, 1923. Part.

1510.nbsp;Goldstein, K., Die Funktionen des Stirnhirnes und ihre Bedeutung

für die Diagnose der Stirnhirnerkrankungen, (Med, Klinik 19
(1923): 965-969, 1066—1010). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 34 (1923): 270, 271],

1511.nbsp;Gordon, K., The recollection of pleasant and of unpleasant odores,

(Journ. of exper. psychol. 8 (1925): 225—240).

1512.nbsp;Gothof, Hei., Die Grundbestimmungen über die Psychologie des

Gefühls bei Theodor Lipps und ihr Verhältnis zur peripheren
Gefühlstheorie. Diss. Mühlheim a, Ruhr, 1921. Part.

1513.nbsp;Götz, H., Herder als Psycholog. Diss, Leipzig, 1904.

1514.nbsp;Graber, G, H., Die Ambivalenz des Kindes. Leipzig, enz,, 1924.

Part.

1515.nbsp;Gräfe, E., Lieber den Einflusz der Affekte auf den Gesamtstoff-

wechsel, Ver. südwestdtsch. Neurol, u. Irrenärzte, 1921.
[Besprok, in Zentr. f. d, ges. Neurol, u, Psychiatr, 26 (1921):
97],

1516.nbsp;Gratia, L, E., Le ,,trac quot; et la timidité. Conseils de pédagogie et

éducation, Paris, 1926,

1517.nbsp;Grau, K. J., Eitelkeit und Schamgefühl, Leipzig, 1928,

1518.nbsp;Greco, F. dcl, II sentiments di „coercizione legalequot; nei deliquenti.

(Note e rivist. di psichiatr. 11 (1923): 317—326), [Bespr. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr, 37 (1924): 138],

1519.nbsp;Gregory, J. C., Some theories of laughter. (Mind 32 (1923):

328—344).

1520.nbsp;Greig J. Y. T„ The psychology of laughter und comedy. London.

-ocr page 191-

1521.nbsp;Grevenberg, E., Das Evangelium der Freude. Graz, 1927.

1522.nbsp;Greving, R„ Studien über die vegetativen Zentren des Zwischen-

hirns. 33 Kongr. d. dtsch. Ges. £. inn. Med. Wiesbaden. Sitzg.
v. 18 bis 21. 4. 1921.

1523.nbsp;—, Zur Anatomie, Physiologie und Pathologie der vegetativen

Zentren im Zwischenhirn. (Ztschr. f. d. ges. Anat. 24
(1922): 348—413). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 23 (1923): 283],

1524.nbsp;Griffith, C. R., Contribution to the history of psychology. Psychol.

Bullet. 19 (1922).

1525.nbsp;Grimaldi, L., Genesi senso-affettiva del delirio paranoico. (Ann.

di nevrol. 39 (1912): 101 — 120). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol, u. Psychiatr. 32 (1923).]

1526.nbsp;Grimberg, L., Emotion and delinquency. London, 1928.

1527.nbsp;Groos, K„ Fürst Metternich. Eine Studie zur Psychologie der

Eitelkeit. Stuttgart, 1922.
1529. Gruhle, H. W,, Psychologie des Abnormen; in: Kafkas Handbuch
der vergleichend. Psychologie. Bd. III. München, 1922; blz.
1-151. Part.

1529.nbsp;Grünbaum, A. A., Aufmerksamkeit, Emotivität und galvanisches.

Phänomen bei Morbus Basedowi. (Zur Kritik meiner Theorie
durch Herrn Godefroy.) (Psych, neur. Bladen 6 (1924: 359
-371).

1530.nbsp;Gualimo, L., L\'amore che guarisce. (Die Liebe als Heilmittel).

(Quaderni di psichiatr. 10 (1923): 140—153). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 35 (1924): 200.]

1531.nbsp;Guilford, J. F., An attempted study of emotional tendencies in

criminals. (Jour, of abnorm, and soc. Psychol. 21 (1926):
241-244).

1532.nbsp;Guillaume, A. C., Vagotonies, sympathicotonics, iieurotonies.

Les états de déséquilibre du système nerveux organo-
végétatif. Paris, 1925. Part.

1533.nbsp;Gurewitsch, M., Postencephalitische Geistesstörungen und ver-

gleichende Topistik der psychischen Mechanismen. (Ztschr.
f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 92 (1924): 283-295.)
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 39 (1924):
233.]

1534.nbsp;Guttmann, A», Medikamentöse Spaltung der Persönlichkeit.

(Monatschr. f. Psychiatr. u. Neurol. 56 (1924): 1661 — 187.)
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 39 (1924):
82.]

1535.nbsp;Guttzeit, Joh., Schamgefühl, Anstand und Sittlichkeit herkömmlich

und natürlich. Leipzig, 1920^. Part.

1536.nbsp;Guyon, R., La cruauté. Paris, 1928.

1537.nbsp;Gylys, A., Die psychologischen und physiologischen Anschau-

ungen des Alfredus Anglicus nach seiner Schrift De motu
cordis. Dis. München, 1921.

1538.nbsp;Häberlin, P., Symbol in des Psychologie und Symbol in der

Kunst. Bern, 1916. Part.

1539.nbsp;Hahn, B., Ueber Eifersucht. Vortrag a. d. 49 Vers, südwestdtsch.

Neurol, u. Irrenärzte zu Wiesbaden Mai 1924. [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 38 (1924): 28.]

-ocr page 192-

1540.nbsp;Hall, G. Stanley, Wilhelm Wundt. Uebers. von R. Schmidt.

Leipzig, 1914. Part.

1541.nbsp;Hallion, De l\'émotion. Problèmes physiologique. (Rev. neurol.

2 (1909): 1560.)

1542.nbsp;Hamerton, Ph. GUb., The intellectual life. London, 1873. Part.

1543.nbsp;Hammar, J. A., Einige Beziehungen endokriner Erscheinungen

zum Seelenproblem. Upsala läkare förenings för handlingar.
Neue Folge 26 (1921): 177—203. [Besprok. in Zentr. f. d.
ges. Neurol. u. Psychiatr. 27 (1921): 228— 229.]

1544.nbsp;— , Some endocrine aspects of the psyche! (Folia neurobiol.

12 (1922): 209—230). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 31 (1923): 532/3].

1545.nbsp;Kafka, G., Handbuch der vergleichenden Psychologie. München,

1922. Part.

1546.nbsp;Hart. B., Geestes- en gemoedsziekten. Vertaald door A. W. van

Renterghem. Amsterdam, z. j. [1916]. Part.

1547.nbsp;Hartenstein, G„ De psychologiae vulgaris origine ab Aristotele

repetenda. Lipsiae, z. j. [1840]. Part.

1548.nbsp;Haskovee, L., A propos de la question de la localisation de la

conscience centrale. (Rev. neurol. 2 (1924): 276—283).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 39 (1924):
402].

1549.nbsp;Hartmann, K. J., Das Wesen der affektfreien qualitativen Bedeu-

tungsgefühle. Eine Untersuchung über den Stand des Gefühls-
problems. Berlin, 1927. Part.

1550.nbsp;Hayworth, D., The social origin and function of laughter.(Psychol.

Rev. 35 ( ).).

1551.nbsp;Hediger, St., und J, Kläsi, Hämodynamische Wirkungen des Som-

nifens bei Psychosen. Ein Beitrag zum Studiuin der Bezie-
hungen zwischen Psyche und Kreislauf. (Ztschr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 89 (1924): 446—457). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 37 (1924): 418].

1552.nbsp;Heerspink, J. B. F., Plethysmographische onderzoekingen bij nor-

male en ziekelijke psychische toestanden. Diss. Groningen,
1909. Part.

1553.nbsp;Heinrich, W., Die mod. physiologische Psychologie in Deutsch-

land. Zürich, 1895. Part.

1554.nbsp;Heller, H, V., Grundformen der Mimik des Antlitzes. Wien, 1902.

1555.nbsp;Hellpach, W., Wiedererwachen und wissenschafüiche Bedeutung

der physiognomischen Forschung. Vers, südwestdtsch. Neurol.
u. Irrenärzte. Badenbaden. Mai 1922. [Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 30 (1922): 53-54].

1556.nbsp;Henning, H., Das willkürliche Anhalten des Herzschlags. (Ztschr.

f. Psychol. 98 (1925): 57-59).

1557.nbsp;— , Eine Testprüfung des Willens. (Prakt. Psychol. 4 (1923):

97-104).

1558.nbsp;— , Psychologie der Gegenwart. Berlin, 1925. Part.

1559.nbsp;Hering, E., Ueber den Einflusz der Atmung auf den Kreislauf, I:

Ueber Atembewegungen des Gefäszsystems. (Sitzungsber. der
math, naturw. Klasse der königl. Akad. der Wiss. Wien,
1869. Bd. 60 (Abtlg 2): 829 en verv.).

1560.nbsp;Hcrrick, Modern algedonic ideas. (Journ. of compar. Neurol.

1895).

-ocr page 193-

1561.nbsp;Hess, W. R., Ueber die Wechselbeziehungen zwischen psychi-

schen und vegetativen Funktion. 1925.

1562.nbsp;, Zur Physiologie der Vasomotoren. (Schweizer. Arch. f.
Neurol, u. Psychiatr. H (1924): 20—29). [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 37 (1924): 9].

1563.nbsp;Hesse, A., Der Blutdruck des Menschen. München, 1923. Part.

1564.nbsp;Heubner, W„ Affekt und Logik in der Homöopathie. 1925.

1565.nbsp;Heüman, Ueber die Beziehungen zwischen Arbeitsdauer und

Pausenwirkung. (Psychol. Arb. 5 (1900).)

1566.nbsp;Heymans, G., Ueber einige psychische Korrelationen. (Ztschr. f.

angew. Psychol. 1 (1908): 313—383).

1567.nbsp;Hiligruber, Fortlaufende Arbeit und Willensbetätigung. (Unter-

suchungen zur Psychologie und Philosophie, Heft 6).

1568.nbsp;Hirsch, M., Konstitution und Charakter. Leipzig, 1928. Part.

1569.nbsp;Hobbes, Leviathan. London, 1651.

1570.nbsp;Hoche, A», Der Schmerz und seine Behandlung. (Dtsch. med.

Wochenschr. 48 (1922): 1246-1248).

1571.nbsp;- , Langeweile. (Psychol. Forsch, 3 (1923): 258-271).

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 37 (1924):
88].

1572.nbsp;Hoefer, P. A., Beitrag zur Theorie des Schmerzes. (Pflüg. Arch.

f. d. ges. Physiol. 205 (1924): 443-451).

1573.nbsp;Hofbauer, L., Atmungs-Pathologie und -Therapie. Berlin, 1921.

Part.

1574.nbsp;Höffding, H., Rousseau und seine Philosophie. Stuttgart, 1897.

1575.nbsp;Hoffmann, A., Der hochgemute Mensch. München.

1576.nbsp;Hölderlin, J. Chr. F., Leben, in seinen Briefen und Gedichten.

Berlin z. j. Part.

1577.nbsp;Hoisington, L. B., Feeling and emotion. The Wittenberg syposium.

(Wittenberg, College \' of Springfield. Ohio. Oct. 19—22,
1928). (Am. Journ. of Psychol. 40 (1928): 170).

1578.nbsp;HoUös, Stefan, Ueber das Zeitgefühl. (Int. Ztschr. f. Psychoana-

lyse 8 0922): 421—439). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol, u. Psychiatr. 32 (1923)].

1579.nbsp;Honecker, M., Komik und Einstellung. (Arch. f. d. ges. Psychol.

Part. (David Humes. Traktat über die menschliche Natur. I).
Psychiatr. 40 (1925): 876].

1580.nbsp;Höring, H. P„ Psychologische Probleme des jugendlichen Alters.

Tl. 1. Das kindhch-jugendliche Gefühlsleben u. d. sexuelle
Problemkreis. 1929.

1581.nbsp;Hösslin, J. K. v., Gemütserregungen und Empfindungsgefühle.

(Annal, der Philos. 7 (1928): 217-238).

1582.nbsp;Hume, D., Eine Untersuchung über den menschlichen Verstand.

Hrsg. von Raoul Richter. Leipzig. 191 F. Part.

1583.nbsp;— . Traité de la nature humaine (Trad, par Ch. Renouvier

et F. Pillon). Paris, 1878. Part.

1584.nbsp;— . Ueber den Verstand. Hrsg. von Th. Lipps. Leipzig, 1923^.

Part. (David Humes\' Traktat über die menschliche Natur. I.)

1585.nbsp;— , Ueber die Affekte. Ueber Moral. Leipzig 1923. Part.

(David Humes\' Traktat über die menschliche Natur, II).)

1586.nbsp;— . Untersuchungen über den menschlichen Verstand. Leipzig.

z.j. Part.

1587.nbsp;Huschkc, Mimices und Physionomices Fragmenta. Jena, 1821.

-ocr page 194-

1588.nbsp;Jaagcr, J. J. dc, De physiologische tijd bij psychische processcn.

Diss. Utrecht, 1865. Part.

1589.nbsp;Jacob, J,, Ein Beitrag zur Frage nach psychischen Rassenunter-

schieden. Leipzig, 1918.

1590.nbsp;Jaensch, E., und J. Schweicker, Die Streitfrage zwischen Assozia-

tions- und Funktionspsychologie, geprüft nach eidetischer
Methode. Berlin, 1927.

1591.nbsp;Janic.s, W., The feeling of effort. Mind 1880.

1592.nbsp;— , The place of affectional facts in a world of pure expe-

rience. (Journ. of Philos, Psychol, a. sei. Methods 2 (1905).)

1593.nbsp;James, W., and C. J. Lange. The emotions. (Psychology Classic

Vol. 1). Baltimore, 1922.

1594.nbsp;Janet, P., Diu rôle de l\'émotion dans la genèse des accidents nevro-

pathiques et psychopathiques. Réunion annuelle de la Société
de Neurol, et de la Société de Psychiatr. Déc. 1909. Paris.

1595.nbsp;— , Les souvenirs irréels. (Arch. de Psychol. 19 ( 1924) : 1-37).

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 38 (1924):
359-360].

1596.nbsp;— , The fear of action. (Journ. of abnorm. Psychol. 16 (1921):

150—160). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
29 (1922): 102/3.]

1597.nbsp;Jarden, E., und S. W. Fernberger, The effect of suggestion on

judgement of facial expression of emotion. (Am. Journ. of
Psychol. 37 (1926): 565-570).

1598.nbsp;Jelgersma, G., Psychoanalytischer Beitrag zu einer Theorie des

Gefühls. (Int. Ztschr. f. Psychoanalyse 7 (1921): 1—8).

1599.nbsp;Jensen, P., Die Erklärung des seelischen Geschehens und der psy-

chophysische Parallelismus. (Arch. néerland. de physiol. de
l\'homme et des animaux 7 (1922): 411—414.) [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 33 (1923): 53].\'

1600.nbsp;Joltrain, Campto-cormie et paraplégie consécutives à un ensévelis-

sement par éclatement d\'obus. Considérations sur l\'action du
choc émotif. Soc. méd. des Hop. de Paris. Séance du

2nbsp;Mars 1917. Bull, et Mém. p. 431.

1601.nbsp;Joncs, E., The nature of desire. (Journ. of neurol. a. psychopath.

3nbsp;(1923): 338—341). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 33 (1923): 56].

1602.nbsp;Jones, M. C., The elimination of childrens fears. (Journ. of exp.

psychol. 7 (1924): 382—390). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 787].

1603.nbsp;Jorges, R., Die Lehre von den Empfindungen bei Descartes. Diss.

Düsseldorf, 1901. Part.

1604.nbsp;Jung, C. G., Die Beziehungen zwischen dem Ich und Unbe-

wusztem. Darmstadt, 1928.

1605.nbsp;— , Psychologische Typen. Zürich, 1921. Part.

1606.nbsp;— , Ueber die Energetik der Seele. (Psychol. Abhandl.

Zürich, enz., 1928).

1607.nbsp;— , Wandlungen und Symbole der Libido. Leipzig, enz.

19252. Part.

1608.nbsp;Just, Das kindliche Gefühlsleben und das Gefühlsleben der Natur-

völker. Praxis der Erziehungsschule. 1904.

1609.nbsp;Kafka, G., Versuch einer kritischen Darstellung der neueren An-

schauungen über das Ichproblem. Leipzig, 1910. Part.

-ocr page 195-

1610 Kambouropoulon, P., Individual differences in the sense of
humor. (Am. Journ. of Psychol. 37 (1926): 268-280).

1611.nbsp;Kammcl, W., Einführung in die pädagogische Wertlehre. Pader-

born.

1612.nbsp;Kant, L, Von der Macht des Gemüths durch den bloszen Vorsatz

seiner krankhaften Gefühle Meister zu sein. Leipzig, 1871^5.
Part.

1613nbsp;Kant, O., Der Geisteszustand (erwachsener) chronischer En-

cephalitiker. (Arch. f. Psychiatr. u. Nervenkr. 72 (1924):
610—655). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psy-
chiatr. 40 ( 1925) : 889].

1614nbsp;Kantor, J, R., The evolution of psychological textbooks smce

1912. (Psychol. Bull. 19 (1922).)

1615.nbsp;Kaplan, D. M., Endocrine interactions. (New York med. Journ.

115 (1922): 321—324). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 29 (1922): 368].

1616.nbsp;Kassner, R., Die Verwandlung. Physiognomische Studien.

1617.nbsp;Kclchner, M„ Darstellung der Gefühlspsychologische Forschung

(1900-1909).

1618 Kempf, E. J., The autonomic functions and the personality. New
York 1918, 1921^. Part. [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 29 (1922): 100].

1619.nbsp;Kerrl, Th., Die Lehre von der Aufmerksamkeit. Gütersloh, 1900.

Part.

1620.nbsp;Kerti, Fr„ Beiträge zur klinischer Konstitutionspathologie IX, Zur

Erregbarkeitsprüfung der Herznerven. (Ztschr. f. d. ges.
Anatom. 9 (1924): 433—438. [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 38 (1924): 340].
1621 Kido, M., Feeling manifestation on harmony in colors and tones.

(Jap. Journ. of Psychol. 1 (1926): 433-452).
1622. Kiesow, Fr., Versuche mit Mossos Sphygmomanometer über die
durch psychische Erregungen hervorgerufenen Veränderungen
des Blutdrucks beim Menschen. (Philos. Stud. 11 (1913).)
1623 Kiesow—Mosso, Sul metodo di studiare i sentimenti semplici.

Rendic. d. scdute della R. Accademia dei Lincei VIII, 9

Rom. 1899.nbsp;,nbsp;, •• u

1624. Kimura, R., Ermüdungsstudien bei genau bemessener körperlicher
Arbeit. (Ztschr. f. Hygiene u. Infektionskrankh. 98 (1922):

68 en verv.).nbsp;, ,, , . t^

1625 Kindermann, J. C., De analyse van het slikmechanisme. Diss.

Utrecht, 1902. Part.
1626. Kirchner, Fr„ Leibniz\'s Psychologic. Gothen, 1875.
1627 Kirchner, Wörterbuch der philosophischen Grundbegriffe. Leip-
zig, 1911«. Part.

1628.nbsp;Klages, L., Die Grundlagen der Charakterkunde. Leipzig, 1926^

Part.

1629.nbsp;— , Prinzipien der Charakterologie. Leipzig, 1910. Part.

1630.nbsp;— , Zur Ausdruckslehre und Charakterkunde. Heidelberg,

1927. Part.

1631 Knioo, F., Das psychologische Problem der Komik, insbesondere
der Situationskomik. (Ztsch. f. Aesthetik 17 ( ): 235-
253).

1632.nbsp;Koenen, H., Physioplastiek bij kinderen. Diss. 1921.

1633.nbsp;Kollarits, J., Biologie und Psychologie des Leidtragens. (Natur

-ocr page 196-

u. Mensch 2 (1922): 243-251 en 265—282). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 33 (1923): 255].

1634.nbsp;— , Ueber Gegenstandbestimmtheit der Gefühle bei normaler

und abnormaler Psyche.

Sbornik, posv. V. M. Bekhterevn K 40 — let myn profes-
sorskoi degatein osti (Bekhterew 40 th anniversary com-
memorative volume). Leningrad, 1926, 87—95.

1635.nbsp;Kooy, F. H., Lichamelijke afwijkingen ten gevolge van emotie.

Leiden, 1920. Part. Ned. maandschr. v. geneesk. 9 (1920).

1636.nbsp;Krafft-Ebing, R. v., Beiträge zur Erkennung und richtigen

forensischen Beurtheilung krankhafter Gemüthszustände für
Aerzte, Richter und Vertheidiger. Erlangen, 1867. Part.

1637.nbsp;Krama^ J. U Die Hypothese der Seele, ihre Begründung und

metaphysische Bedeutung. Leipzig, 1898. Part.

1638.nbsp;Kraus, Fr., Vegetatives System und Individualität. (Mediz. Kli-

nik 18 (1922): 1515-1521). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 31 (1923): 529].

1639.nbsp;Kretschmer, E., Der sensitive Beziehungswahn. Berlin, 1918. Part.

1640.nbsp;— , Experimentelle Typenpsychologie. (Ztschr. f. d. ges.

Neurol. u. Psychiatr. 113 (1928).)

1641.nbsp;— , Grundtatsachen des Seelenlebens. Leipzig.

1642.nbsp;Kries, J. v., Vom Komischen und vom Lachen. (Arch. f. Psychiatr.

u. Nervenkr. 74 (1925): 241—263).

1643.nbsp;Krohn, G. H. M., On the dissociation of voluntary and emotional

innervation in facial paresis of central origin. (Brain 47
(1924): 22—35). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u.
Psychiatr. 38 (1924): 39].

1644.nbsp;Kronfeld, A., Sexualität und ästhetisches Empfinden in ihrem

genetischen Zusammenhange. Straszburg, enz. 1906®. Part.

1645.nbsp;— , Ueber neuere pathopsychisch-phänomenologische Ar-

beiten. (Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 28 0922):
441-459). -

1646.nbsp;— , Zur Phaenomenologie des Triebhaften. (Ztschr. f. d.

ges. Neurol. u. Psychiatr. 92 (1924): 379—395). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 39 (1924): 402].

1647.nbsp;— , Zur phaenomenologische Psychologie und Pathologie des

Willens und der Triebe. (Utitz) Jahrbuch der Charaktero-
logie 3 (1927).

1648.nbsp;— , Das Wesen der Gefühle. Leipzig, 1929^. Part.

1649.nbsp;Krüger, F., Die Theorie der Konsonanz. (Philos. Stud. 2 (1907):

221 en verv.).

1650.nbsp;— , Komplexqualitäten, Gestalten und Gefühle. (Neue

Psychol. Stud. 1 (1926).)

1651.nbsp;Külpe, O., Psychologie und Medizin. Leipzig, 1912. Part.

1652.nbsp;Küppers, E., Der Grundplan des Nervensystems und die Lokali-

sation des Psychischen. (Ztschr. f. d. ges. Neurol. u. Psy-
chiatr. 75 (1922): 1 — 14). [Bespr. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 30 (1922): 51—53].

1653.nbsp;— , Plethysmographische Untersuchungen an Dementia-

praccox- Kranken. (Ztschr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
16).

1654.nbsp;— , Ueber den Ursprung und die Bahnen der Willens-

impulse. (Ztschr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 86 (1923):

-ocr page 197-

274—332). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 37 (1924): 244].

1655.nbsp;— , Weiteres 2ur Lokalisation des Psychischen. (Versuch

einer Analyse der Vorderhirnfunktionen). (Ztsch. f. d. ges.
Neurol, u. Psychiatr. 83 (1923): 247—276). [Besprok. in
Zcntr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 34 (1923): 275-276].

1656.nbsp;Kutzner, 0„ Das Gefühl nach Wundt. Diss. Zürich. Leipzig,

1912. Part.

1657.nbsp;— , Das Gefühl nach Wundt. Darstellung und kritische

Würdigung. (Arch, f .d. ges. Psychol. 30 (1914): 156).

1658.nbsp;Labaree, M. S„ The „spoiledquot; child. 1925.

1659.nbsp;Laehr, H., Trieb und Gefühl. (Allgem. Ztschr. f. Psychiatr. 74

(1917): 186—201).

1660.nbsp;Laignel—Lavastinc, M., Conferences de sympahtologie clinique.

Paris, z.j. (19—27). Part.

1661.nbsp;— , Emotivité, inquiétude, angoisse et anxiété. (Presse méd.

31 (1923); 761-762). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol,
u. Psychiatr.
36 (1924): 117-118].

1662.nbsp;— , La cénesthésie et ses perturbations. (Paris méd. 13

( ): 268-272).

1663.nbsp;— , Pathologie du sympathique. Paris, 1924. Part.

1664.nbsp;— , Physiologie du sympathique. Encéphale 18 (1923):

494—502). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psy-
chiatr. 36 (1924): 140].

1665.nbsp;— , Syndromes endocriniens sympathogénétique. (Rév. de

méd. 40 ( ): 449—481). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol, u. Psychiatr. 35 ( ): 413].

1666.nbsp;— , Variations fonctionnelles et perturbations de l\'irrétabilité

sympathique. (Ann. dc méd. 14 (1923): 207-230).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 36

(1924):nbsp;140].

1667.nbsp;Landholm, H., The affective tone of lines. Experimental re-

searches. (Psychol. Rev. 28 (1921): 43-61).

1668.nbsp;Landis, C., Studies of emotional reactions. I. A preliminary study

of facial expression. (Journ. of exper. psychol. 7 (1924):
325—341). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr.
40 (1925): 408].

1669.nbsp;— , II. General behaviour and facial expression. (Journ. of

comp, psychol. 4 (1924): 447-501). [Besprok in Zentr. f.
d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 40 (1925): 749].

1670.nbsp;— , V. Severe emotional upset. (Journ. of comp, psychol. 6

(1926): 221—242).

1671.nbsp;-f , R. Gullette, and C, Jacobson, Criteria of emotionality.

(The pedagog. Semin. and Journ. of genet. Psychol. 32

(1925):nbsp;209-234).

1672.nbsp;Lange, C. G., [W. James and—]. The emotions. Psychol, clas-

sics. Baltimore, 1922.

1673.nbsp;Langdon Brown, W„ The sympathetic nervous system in disease.

London, 1923. Part.

1674.nbsp;Langley, J. N„ Das autonome Nervensystem. Uebers. von E.

Schilf. Berlin, 1922. Part.

1675.nbsp;Larguicr des Banccls, J., Lmstmct et l\'émotion. (Journ. de

Psychol, norm, et pathol. 22 (1925): 667-676.

-ocr page 198-

1676.nbsp;Latschenberger—Dcahna, Beiträge zur Lehre von der reflektori-

schen Erregung der Gefäszmuskeln. (Pflüg. Arch. 12 (1876):
157 enz.).

1677.nbsp;Lavater, J. G., Over de physiognomic. Amsterdam, 1780—1783

Part.

1678.nbsp;Lavater, J. K., Physiognomische Fragmente zur Beförderung der

Menschenkenntnis. Leipzig, 1775—1778.

1679.nbsp;Leary, D. B., Modern psychology. Philadelphia, 1928.

1680.nbsp;Lecoultre, H., Essai sur la psychologie des actions humaines

d\'après les systèmes d\'Aristote et de saint Thomas d\'Aquin.
Diss. Lausanne, 1883. Part.

1681.nbsp;Lehmann, A., f^oved lovene\'for det menneskeliqe Fölelsesliv

Köbenhavn, 1892.

1682.nbsp;— , Ueber die Beziehung zwischen Athmung und Aufmerk-

samkeit. (Philos. Stud. 9). Separaat. Part.

1683.nbsp;Lehmann, G., Ueber Einzigkeit und IndividuaHtät. Leipzig, 1926.

1684.nbsp;Lehmann, W., Ueber die sensiblen Fasern in den vorderen

Wurzeln und ihre Beziehung zur Sensibilität der visceralen
Organe. (Ztschr. f. d. ges. exper. Med. 12 (1921): 231—410).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 26
(1921): 154-155].

1685.nbsp;Lenaz, L., Ueber die Rolle des vegetativen Nervensystems in der

Physiologie und in der Pathologie der animalischen Funk-
tionen. (Berl. klin. Wochenschr. 58 (1921): 1238—1241 en
1274—1277). [Besprok. ih Zentr. f. d. qes. Neurol u
Psychiatr. 27 (1921): 459].

1686.nbsp;Lereboullet, P., Harvier, Carrion, Guillaume, Sympathique et

glandes endocrines. Paris, 1921. Part.

1687.nbsp;Leri, Commotions et émotions de guerre. Paris, 1918.

1688.nbsp;Leroy, R., Das Problem des Wesens und der Entstehung des

Gefühlslebens. [Besprok. in Ztschr. f. Psychol. 62 (
297].nbsp;^ \'\'

1689.nbsp;— , Les états affectifs dans les hallucinations lilliputiennes.

(Journ. de psychol. norm, et path. 22 (1915) 152—163).

1690.nbsp;Leschke, E., Die körperliche Begleiterscheinungen seelischer Vor-

gänge. (Arch. f. d. ges. Psychol. 21 (1911): 435 enz.).

1691.nbsp;Lewy, F. IJ., Ausdrucksbewegungen und Charaktertypen.

(Jahresvers. d. südwestdtsche Psychiatr. Vereinig Frank-
furt a. M., Sitzg. v 25 u. 26 Oct. 1924). [Besprok. in Zentr
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 40 (1925): 750].

1692.nbsp;Leyser, E,, Untersuchungen über die Charakterveränderungen

nach Encephalitis epidemica. (Arch. f. Psychiatr u Ner-
venkr. 72 (1924): 552-609). [Besprok. in Zentr. f. d. qes.
Neurol. u. Psychiatr. 40 (1925): 676].

1693.nbsp;Liertz, R., Wanderungen durch das gesunde und kranke Seelen-

leben bei Kindern und Erwachsenen. München, 1928»

1694.nbsp;Lindroth, C. E. und O. Westerlund, Ueber die Einwirkung des

Alkohols auf die Pulsfrequenz. (Skand. Arch. f. Physiol. 45
( ): 156—165).

1695.nbsp;Lindworsky, J., Der Wille, seine Erscheinung und seine Beherr-

schung nach den Ergebnissen der experiment. Forschung.
Leipzig, 19212. Part.

1696.nbsp;Lipmann, O., Intelligence and the emotional factor. (The New

Era 6 (1925): 22-25).nbsp;^

-ocr page 199-

1697.nbsp;Lipps, H., Bemerkungen zur Paradoxie des Lügners. (Kant Stud

28 (1923): 344, enz.).

1698.nbsp;Lipps, Th., Komik und Humor. Leipzig, 1922^.

1699.nbsp;Lobsien, Einfluss des Tempos auf die Arbeit des Schulkindes

(Ztschr. f. angew. Psychol. 12 (1917).)

1700.nbsp;Lochner, R., Der Problemkreis der seelischen Eigenwesenkeit.

(Ztschr. f. päd. Psychol. 26 (1925): 113).

1701.nbsp;Löf fier, W., Innere Sekretion und Nervensystem. (Schweiz.

Arch. f. Neurol. u. Psychiatr. 8 (1921): 163—183). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921): 551].

1702.nbsp;Lohbauer, H., Der Einflusz der BeobachtungsaBsicht und der

Instruktion auf die Wahrnehmung des eigenen Seelenlebens
im Kindesalter. (Ztschr. f. angew. Psychol. 31 (1928): 129).

1703.nbsp;— , Die Entwicklung der Fähigkeit zur Selbstwahrnehmung

im JKindesalter. (Ztschr. f. angew. Psychol. 31 (1928):

1704.nbsp;Lombardi, Ugo, Ricerche grafiche sul polso cerebrale. (Note e

Rivista di Psychiatria 6 (1913).)

1705.nbsp;Lot-Borodine, M., L\'influence du milieu social sur l\'évolution des

sentiments dans la littérature du Moyen Age. (Journ. de
Psychol. 23 (1926): 96).

1706.nbsp;Löwenstein, O., Ueber den Nachweis psychischer Vorgänge und

die Suggestibilität für Gefühlszustände im Stupor. (Ztschr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 61 (1920): 304—350). Son-
derdruck. Berlin, 1920. Part.

1707.nbsp;— , Ueber die Bedeutung der unbewuszten Ausdrucksbewe-

gungen für die Identifizierung geistiger Vorgänge. Natur-
wissenschaften 9 (1921): 403—409. [Besprok. in Zentr. f.
d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921): 96].

1708.nbsp;Löwy, M., Zuwendungsbetrag und Lustbetrag der Motilität.

Psychologische Erwägungen zur Trieblehre. (Ztschr. f. d.
ges. Neurol. u. Psychiatr. 90 (1924): 200—211). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 38 (1924): 429—
430].

1709.nbsp;Lumsden, Th., The regulation of respiration. (Journ. of Physiol.

58 (1923): 81—91). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u.
Psychiatr. 37 (1924): 12],

1710.nbsp;Lund, E., Einige Bemerkungen über Temperamente, verglichen

mit psychiatrischen Syndromen. (Radikaler Hospitalstidende
66 (1923): 681—688). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 36 (1924): 228].

1711.nbsp;Luquet, G. H., Un fait de rire. (Journ. de Psychol. 18 (1921):

548—554). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol u
Psychiatr. 27 (1921): 217].

1712.nbsp;Luriya, A. R., and A. N. Leontyd, [Investigation of objective

symptoms of affective reactions]. Problemy soorememoi
psikhologü (Problems of contemporary psychology). 1926.

1713.nbsp;Lyon, G., Troubles digestifs d\'origine endocrinienne et sym-

pathique. (Bull. med. 35 (1921): 395—398, 581-584).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 27 (1921)-
142].

1714.nbsp;Mac Auliffe, L., Les tempéraments. Essai de synthèse Paris

.1926. Part.

1715.nbsp;Mac Dougall, W., A new theory of laughter. (Psyche 2 (1922)*

12

-ocr page 200-

292—303). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psy-
chiatr. 31 (1923): 348].

1716.nbsp;— , Pleasure, pain and conation. (Brit. Journ. of Psychol. 17

(1927): 171-181).

1717.nbsp;Mac Kcnna, R. W., The problem of pain. London.

1718.nbsp;Mac Lennan, S. F., Emotion, desire and interest: descriptive.

(Psychol. Rev. 2 (1895): 462—474).

1719.nbsp;Mahan, W. B„ Psychology and hedonism. (The internat. Journ.

of Ethics 39 (1929): 408-423).

1720.nbsp;Mairet, A., et H. Picron, Le syndrome commotionnel dans les

traumatismes de guerre. (Bullet, de I\'Acad. de Médic. 73
(1915): 654. 690 en 710).

1721.nbsp;— , Le syndrome émotionnel, sa differentiation du syndrome

commotionnel. (Annal, médico-psychol. 73 (1917): 183).

1722.nbsp;Mairet, Ph., A. B. C. of Adlers psychology. London, 1928. Part.

1723.nbsp;Mallet, R., Angoisse et obsession. (Presse méd. 31 (1923): 451—

452). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 34

(1923):nbsp;232].

1724.nbsp;Man, H. de. Der Kampf um die Arbeitsfreude. Jena, 1927.

1725.nbsp;Mantegazza, P., Physiologie du plaisir. Paris, 1886.

1726.nbsp;Maranón, G., Aktuelle Probleme der Lehre von der inneren

Sekretion. Madrid, 1922. [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 32 (1923): 366-367].

1727.nbsp;— . Kurze Skizze über Alter und Gemütsbewegung. (Arch.

de méd. cirurg. y especialid 3 (1921): 337^—351). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921): 98—99].

1728.nbsp;— . Le facteur émotionnel dans la pathogénie des états hy-

perthyroidiens. (Annal, de méd. 9 (1921): 81—93). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921): 452].

1729.nbsp;Marbe, K., Experimentell-psychologische Untersuchungen über

das Urteil. 1901.

1730.nbsp;— , Ueber das Heimweh. (Arch. f. d. ges. Psychol. 50

(1925): 513-524).

1731.nbsp;Marcinowski, J., Der nervöse Mensch. Prien a. Chiemsee, 1924.

1732.nbsp;— , Minderwertigkeitsgefühle. Prien a. Chiemsee, 1924.

1733.nbsp;— , The nature of „affect-transferencequot;, with two examples.

(Journ. of sexol. a psychoanal. 1 ( ): 284—288).

1734.nbsp;Marcus, H., Die Paradoxien des Gefühls. (Ztschr. f. angew.

Psychol. 29 (1927): 197-228).

1735.nbsp;Marshall, H. R., Pleasure, pain and sensation. (Philos. Rev. 1892).

1736.nbsp;Marstow, W. M., A theory of emotions and affection based upon

systolic blood pressure studies. (Am. Journ. of Psychol. 35

(1924):nbsp;469-506.

1737.nbsp;— , Emotions of normal people. London, 1928. Part.

1738.nbsp;— , Primary emotions. (Psychol. Rev. 34 (1927): 336—363).

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 27
1921): 107].

1739.nbsp;Martin, E., et R. Villanova, La mort subite ou rapide par choc

émotionnel. (Journ. de médic. de Lyon 7 (1926): 543)

1740.nbsp;Martius, G., Die Zentrale Stellung der Psychologie in der Phi-

losophie. (Arch. f. d. ges. Psychol. 51 (1925): 219—252).

1741.nbsp;— , Zur Untersuchung des Einflusses psychischer Vorgänge

auf Puls und Atmung. Bericht über den Isten Kongress für
exper. Psychol. Leipzig, 1904. Bladz. 82 en verv.

-ocr page 201-

1742.nbsp;Massary, E. de, et J. Walser, Emotivité anxieuse et spasme
i7A\'2 x=r ^^spi\'^^toire. (Buil. de l\'acad. de méd. 89 ( ): 33—34)

1743.nbsp;Massen, P. et L. Berger, Sur un nouveau mode de sécrétión

\'nbsp;la neurocrinie. (Compt. rend, hebdom. des séances

de lacad. des sciences 176 ( ): 1748—1750). [Besprok.

1744 HTnbsp;Neurol, u. Psychiatr. 35 ( ): 2341.

1/44. Mayer, A., L\'adrénaline et l\'émotion. (Journ. de Psychol 19
(1922): 647-652). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u.
Psychiatr. 31 (1923): 498],

1745.nbsp;Meerloo, A. M., De primitieve en passieve „overgavequot; bij angst-

4020-4030 \'nbsp;Geneeskunde 73 (1929):

1746.nbsp;Mcinas, R., Ueber die Beeinflussung der geistigen Arbeit durch

gemütliche Vorgänge. (Psychol. Arb. 8 (1923): 217—227).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 38 (1924):

1747.nbsp;Menard, A., Analyse et critique des principes de la psychologie

de W. James. Paris, 1911. Part.

1748.nbsp;Mensi, E., Endokrines System und vegetatives Nervensystem in

der Klinik der Kinderkrankheiten. 2 Mitt. Das Gesetz Hess-
Eppinger. (Monatschr. f. Kinderh. 25 ( ): 440—453).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 35 ( ) :

1749.nbsp;Messer, A., Einführung in die Psychologie und die psychologi-

schen Richtungen der Gegenwart. Leipzig.

1750.nbsp;Metcalf, J. F., The pleasantness of brightness combinations
,,nbsp;Psychol. 38 (1927): 607-623).

1751.nbsp;Mettric de la. Traité de l\'âme. Amsterdam. 1753,

1752.nbsp;Michotte, A„ Note à propos de quelques contributions à l\'étude

de la volonté. (Annal, de l\'Instit. supér. de Philos. Louvain
etc., 1910).

1753.nbsp;— , et E. Prüm, Etude expérimentale sur le choix volontaire

(1911) ^nbsp;immédiats. (Archiv, de Psychol. 10

1754.nbsp;Mikulski, A., und H. Eufemjusz, Die Hirnpulsation des Menschen

auf Grund experimenteller Untersuchungen. (Ztschr. f d
ges. Neurol, u. Psychiatr. 90 (1924): 469—520). [Besprok\'
in Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 39 (1924): 7—91

1755.nbsp;Mill, J. H., Utilitarisme. 1861.nbsp;^ ^ ^J-

1756.nbsp;Miller, H, Gr., The physical basis of emotional disorder (Lan-

cet 206 (1924): 378-381). [Besprok. in Zentr. f d qes
Neurol, u. Psychiatr. 41 (1925): 172-173]. (Ook: Proc of
the roy. Soc. of med. 17 (1924): 27-35). [Besprok\' in
Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 38 (1924): 435],

1757.nbsp;Misch, W., Physiognomie als Tonusfunktion. (Monatschr f

Psychiatr. u. Neurol. 53 (1923): 53—60). [Besprok.\' in
Zentr. f. d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 35 (1924): 72].

1758.nbsp;Mizuguchi, F„ and S. Aoki, Color preference of adults (Tao

Journ. of Psychol. 1 (1926): 394—405).nbsp;\'

1759.nbsp;Monakow, C. von, Biologie der Instinktwelt. (Schweiz. Arch f

Neurol, u. Psychiatr. 4. 8 cn 10).

1760.nbsp;— , Fünfzig Jahre Neurologie. Zürich, 1924.

1761.nbsp;— , et R. Mourgue, Introduction biologique à l\'étude de la

neurologie et de la psychopathologie. Paris, 1928.

-ocr page 202-

\'1762. Monzel, A., Die Lehre vom inneren Sinn bei Kant. Bonn, 1913.
Part.

1763.nbsp;Moog, W., Das Naturgefühl bei Piaton. (Arch. f. Gesch. d.

Philos. 24 (1911).)

1764.nbsp;— , Das Naturgefühl in Goethes Faust. (Euphorion 18

(1911).

1765.nbsp;Mora, J. M., L. E. Amtman and S. J. Hoffmann, Effect of mental

and emotional states on the leukocyte count. I Preliminary
report. (Journ. of Am. méd. Ass. 86 (1926): 945—946).

1766.nbsp;Moreau de la Sarthe, M., Lavater, l\'art de connaître les hommes

par la physionomie. Nouvelle édition, corrigée et disposée
dans un ordre plus méthodique, précédée d\'une notice histo-
rique sur l\'auteur, augmentée d\'une exposition des recher-
ches et des opinions de la Chambre de Porta, de Camper, de
Gall sur la physionomie. Paris, 1821.

1767.nbsp;Morgan, C. Lloyd, Psychical selection: expression and impression.

(Brit. Journ. of Psychol. 11 (1921): 206-224). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 25 (1921): 113].

1768.nbsp;Moss, F. A., Note on building likes and dislikes in children.

(Journ. of exper. Psychol. 7 (1924): 475-478).

1769.nbsp;Mosso, A., Die Diagnostik des Puises in Bezug auf die lokalen

Veränderungen desselben. Leipzig, 1879.

1770.nbsp;— , Sopra un nuovo metodo per srivere i movimenti dei vasi

sanguigni nell\' uomo. Torino, 1875.

1771.nbsp;— , Ueber den Kreislauf des Blutes im menschlichen Gehirn.

Leipzig, 1881.

1772.nbsp;Mosso e Pellacani, Le funzioni della vescica. Accadem. dei Lincei.

Rom, 1882.

1773.nbsp;Müller, A., Psychologie, Berlin.

1774.nbsp;Müller, C., Die Apperzeptionstheorie von W. Wundt und Th.

Lipps und ihre Weiterführung in der Gegenwart Langensalza,
1910. Part.

1775.nbsp;— , Sigmund Freud über den Humor. (Ztschr. f. sex. Wiss.

14 ( ): 310).

1776.nbsp;Müller, L. R., Beziehungen des Sympathicus zum Vagus. (Allgem.

Ztschr. f. Psychiatr. 80 (1924): 141-156). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 39 (1924): 112].

1777.nbsp;^ ^ Das vegetative Nervensystem. Berlin, 1920. Part.

1778.nbsp;— , Die Lebensnerven. Ihr Aufbau, ihre Leistungen, ihre

Erkrankungen. 2 erw. Aufl. d. vegetativen Nervensystems.
Berlin, 1924. [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psy-
chiatr. 37 (1924): 166].

1779.nbsp;Müller—Freienfels, R., Der Einflusz der Gefühle und motorischen

\' Faktoren auf Assoziation und Denken. (Arch. f. d. ges.
Psychol. 27 (1913).)

1780.nbsp;Muller, G. E., Abrisz der Psychologie. Göttingen, 1921.

1781.nbsp;Mursell, J. L., The principle of integration in objective psycho-

logv. (Am. Journ. of Psychol. 35 (1924): 1-15). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 38 (1924) 24].

1782.nbsp;Muszynski, F,. Unsere Leidenschaften. Paderborn, 1926.

1783.nbsp;Myers, Ch. S., The nature and development of the sentiments.

(Psyche 2 (1922): 196—204). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 29 (1922): 22].

1784.nbsp;Nafe, J. P., An experimental study of the affective qualities, .(^m.

-ocr page 203-

Journ. of Psychol. 35 (1924): I, •507—544). [Besprok in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 1721 en
(II, 605-612).

1785.nbsp;Nägy, L., Psychologie des kindlichen Interesses. Uebers. von

K. G. Szidow. Leipzig, 1912. Part.

1786.nbsp;Naudascher, M. G., La pression artérielle habituelle dans les

états dépressifs (Encéphale 18 (1923): 516—524). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 37 (1924):
337].

1787.nbsp;— , Sur la tension artérielle habituelle chez les anxieux.

(Encéphale 16 (1921): 330). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921): 332],

1788.nbsp;Neill, S. J., Rapanui of Paascheiland. (Het Theosophisch Pad. 2

(1912): 14-23). Part.

1789.nbsp;Neubig, A., Die Gefühllehre. Baireuth, 1829.

1790.nbsp;Neumann, J., Die Gefühle und das Ich. (Individuum und Gemein-

schaft). München, 1926.

1791.nbsp;Neurath, R., Zentrale Störung der affektiven Mimik als Folge

des Gcbürtstraumas. (Wien. med. Wochenschrift 74 (1924):
1065—1068). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psy-
chiatr. 38 (1924): 401].

1792.nbsp;Neutra, W., Morphinismus und Erotismus. Lustenergetisch fun-

dierte Suggestions- und Hypnosetherapie pathologischer
Leidenschaften. Leipzig u.s.w. 1923. [Besprok. in Zentr. f.
d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 35 (1924): 140 en 141].

1793.nbsp;Nordau, M., Comédie du sentiment.

1794.nbsp;Odcbrccht, R., Gefühl und Ganzheit. Der Ideengehalt der Psy-

chologie Felix Kruegers. 1929.

1795.nbsp;Offner, M., Die geistige Ermüdung. Berhn, 1928.

1796.nbsp;Oliver, G,, Études sur la pression du sang. Paris, 1922. Part.

1797.nbsp;Oliver, J. R., Emotional states and illegal acts in connection with

schizophrenia. (Am. Journ. of Psychiatr. 1 (1922): 589—607).

1798.nbsp;Oort, A. H., Oefening en vermoeidheid. Baarn, 1915. Part.

1799.nbsp;Orr, D., The inter-reaction of the endocrine, sympathetic and

central nervous systems in organismal toxaemia, with special
reference to emotional disturbance. (Journ. of ment, science
69 (1923): 45—49). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Ncurol. u.
Psychiatr. 33 (1923): 105].

1800.nbsp;Ottmann, V„ Aegypten. Wien, etc. z. j. (1921).

1801.nbsp;Ossipow, W., Ueber den physiologischen Ursprung der Emoti-

onen. Jubiläumsband I. P. Pawlow. 1925. Bladz. 105—113.
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925):
540].

1802.nbsp;Ostermann, W., Das Interesse. Oldenburg, enz. [1895]. Part.

1803.nbsp;Pachou, V., Considérations physiologiques sur es rapports fonc-

tionnels du sympathique et des glandes endocrines. XVIIc
congrès français de médécine. Paris, 1923. La Presse médi-
cale 1923, No. 82. Part.

1804.nbsp;Pages, L., Affectivité et intelligence: étude psycho-pathologique.

Paris, 1926. Part.

1805.nbsp;Palcos, A., La vida emotiva. Buenos Aires, 1925.

1806.nbsp;Paranti, A., Le alterazioni della mimica e la loro läse anatomica.

Policlinico sez. prat 31 (1924): 1647—1650. [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 385 .

1807.nbsp;Parhon, C. L, et M. Briese, Sur quelques altérations des g andes

-ocr page 204-

endocrines dans les psychoses affectives. (Bull, de l\'assoc. d.
psychiatr. roumains 5 ( ): 50—54).

1808.nbsp;Parr, T., Der Intellektuelle Eigenwert der Gefühlsbetonung. Ist

der Dualismus zwischen Erkenntnis und Gefühl berechtigt?
Kristiana, 1923.

1809.nbsp;Parrisius, W„ Ueber die Anatomie des Capillarsystems. (Klin.

Wochensch. 2 (1923): 1881-1883). [Besprok. in Zentr. f.
d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 37 (1924): 169].

1810.nbsp;Pascal, C., and J. Davcsne, Chocs émotionnels pathogènes et

thérapeutiques. (Journ. de Psychol. 23 (1926): 456—487).

1811.nbsp;Paszkönig, O., Die Psychologie Wilhelm Wundts. Leipzig, 1912.

1812.nbsp;Paulhan, Fr., La volonté. Paris, 1903. Part.

1813.nbsp;Payan, L,, Le système sympathique. (Les notions actuelles sur

son anatomie, sa physiologie, et sa pathologie). (Marseille
méd. 69 (1923): 389-432 en 445—476). [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 34 (1922): 322].

1814.nbsp;Peak, I, F., Affectivity. (Milit. surgeon 55 (1924): 196—208).

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 40
(1925): 409].

1815.nbsp;Pellacani, G., I centri dei riflessi emotivi. (Riv. di psicol. 18

(1922): 23—38). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u.
Psychiatr. 30 (1922): 58—59].

1816.nbsp;Penard, R., et Ed. Joltrain, Un cas d\'asthme d\'origine émotive.

Émotion et choc hémoclasique. (Bullet, et mém. soc. méd.
hop. 42 (1926): 1255-1260).

1817.nbsp;Pende, N., Il sistema vervoso vegetativo nella vita somatica et

psichica. (Quaderni di psichiatr. 11 (1924): 1—15).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 37 (1924):
6].

1818.nbsp;Pepper, St. C., Changes of appreciation for color combination.

(Psychol. Rev. 26 (1919): 393).

1819.nbsp;Petersen, P., Wilhelm Wundt und seine Zeit. Stuttgart, 1925.

1820.nbsp;Petrowski, N., Zur Frage des Realitätsbewusztseins. (Ztschr. f.

Psychol. Neurol. u. Psychiatr. 2 (1923): 34—52). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 34 (1923): 328].

1821.nbsp;Peucesco, M. Gr., Mouvement et pensée. Paris, 1928.

1822.nbsp;Pfänder, A., Motive and motivation. (Münchener philos. Abh. Th.

Lipps zu seinem 60sten Geburtstag gewidmet: 163—195).
Leipzig.

1823.nbsp;Phelan, G. B., Feeling experience and its modalities. London,

1925. Part.

1824.nbsp;Picard, E., Problèmes de Ia vie affective. Paris, 1926.

1825.nbsp;Piderit, Th., La mimique et Ia physiognomonie. Paris, 1888^.

1826.nbsp;Piéron, H., Les formes élémentaires de l\'émotion dans le com-

portement animal. (Journ. de Psychol. 17 (1920): 937).

1827.nbsp;— , Thought and the brain. London, 1927.

1828.nbsp;— , et Dcrrien, De la réaction glycémique émotionelle. (Journ.

de Psychol. 20 (1923).

1829.nbsp;Pines, J.-L., Ja., Ueber die Innervation des chromaffinen Ge-

webes des Sympathicus und das sympathico-chromaffine
System im allgemeinen. (Arch. f. Psychol. u. Nervenkr. 70
(1929): 636-647).

1830.nbsp;Policard, A., Les phénomènes de motricité capillaire. Leur mé-

canisme et leur rôle en physiologie normale et pathologique.

-ocr page 205-

(Lyon chirurg. 18 (1921): 51^68). [Besprok. in Zentr. f.
d. ges. Neurol, u. Psychiatr. 25 (1921): 532].

1831.nbsp;Porak, R,, Les syndromes endocriniens. Paris, 1924. Part.

1832.nbsp;Porta, DeUa, Deila chiro fisionomica. Naples, 1677.

1833.nbsp;Pradines, M,, L\'hétérogénéité fonctionelle du plaisir et de la

douleur. (Rev. philos. 52 (1927): 395—420).

1834.nbsp;Prandtl, A., Die Koordination der Gehirn- und der Bewusztseins-

vorgänge. (Ztschr. f. Psychol. u. Psysiol. d. Sinnesorg. 94

(1924):nbsp;54—100). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u.
Psychiatr. 37 (1924): 243].

1835.nbsp;Prince, M„ La dissociation d\'une personnalité. Trad, de l\'anglais

par R. J. Ray et J. Ray. Paris, 1911. Part.

1836.nbsp;Psychologies of 1925. London. 1928. Part.

1837.nbsp;Püschmann, H., Gefühlsbestimmtes Denken von Jugendlichen in

ihrer Selbstbetrachtung. (Ztschr. f. päd. Psychol. 27 (1926):
65-72; 125-134; 173-183).

1838.nbsp;Quade, F. Th., Gemüt und Charakter. Rawitsch, 1890. Part.

1839.nbsp;Quercy, P., Remarques sur le „Traité des passionsquot; de Descartes.

(Journ. dc Psychol. norm, et pathol. 21 (1924): 670—693).

1840.nbsp;Ramusz, C. F., La grande peur dans la montagne. Paris, 1926.

1841.nbsp;Rank, O., Gestaltung und Ausdruck der Persönlichkeit. Leipzig,

1928.

1842.nbsp;Ranke, Der Mensch. Kleine Ausgabe. Leipzig, enz. 1920.

1843.nbsp;Ranschburg, P.j Az emberiel me. (Der Geist des Menschen; Bd.

I Der Verstand; Bd. II Gefühl, Instinkt, Wille, Persönlich-
keit). Budapest, 1923.

1844.nbsp;Rau, H., Die Grausamkeit m. bes. Bezugnahme auf sexuelle Fak-

toren. Berlin, 1921^. Part.

1845.nbsp;Rava, G., Istinto ed emozione. Dall\'implus ività all\' emoziona-

bilita. (Giorn. di psichiatr. clin, e tecn. manicom. 50 (1922):
1 — 10). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
36 (19231: 255].

1846.nbsp;Rehder, H., Der akute hysterische Affektreflex. I Teil. Ueber

den affektiven Reflexbogen. (Dtsch. Ztschr. f. Nervenheilk.
78 (1923): 225—235). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 35 (1924): 156].

1847.nbsp;Rehmke, J., Gemüt und Gemütsbildung. Langensalza, 1924^ Part.

1848.nbsp;Reich, W., Der triebhafte Charakter. Leipzig, enz. 1925. Part.

1849.nbsp;Reichardt, M., Einiges über Menschenkenntnis. Würzburg, 1925.

Part.

1850.nbsp;Reid, L. A., Knowledge and Feeling (Psyche 5 (1924): OS-

HS). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 41

(1925):nbsp;377].

1851.nbsp;Reimers, 0„ Untersuchungen über die Entwicklung des Totali-

tätsgefühls im Laufe der Schulzeit. (Ztschr. f. angew. Psychol.
28 (1927): 193—234).

1852.nbsp;Reiser, O. L., The synthesis of mind. (Journ. of Philos. 21 (1924):

281—294).

1853.nbsp;Reitsma, J. F., Palacolithische industrie en kunst in West-

Europa. (Org. der Christ. Vereen. voor Natuur, en Geneesk.
in Nederland (1919—1920). Part.

1854.nbsp;Renauld-Capart, H., Contribution à l\'étude du métabolisme céré-

bral par la méthode des circulations partielles. (Arch,
internat, de physiol. 16 (1921): 21—43 en 119—161).

-ocr page 206-

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 25 (1921):

1855.nbsp;Renouvier, Ch., Traité de psychologie rationelle d\'après les

principes du criticisme. Paris. 1912.

1856.nbsp;Révesz, Bela, Die Stimmung bei Geisterkranken. (Allqem. Ztschr.

f. Psychol. 83 (1925): 79).

1857.nbsp;— , Geschichte des Seelenbegriffes und der SeelenlokaUsa-

tion. Stuttgart, 1917. Part.

1858.nbsp;Reynolds, C. E., The biological origin of weeping. (Journ. of

Neurol. a. Psychopathol. 5 (1925): 355—358). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925^ 787].

1859.nbsp;Rhein, J. H. W., and Fr. A. Ebaugh, Affective disorders follo-

wing acute epidemic encephalitis in children. (Am.
Journ. of Psychiatr. 3 (1924): 791-799). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 38 (1924): 369].

1860.nbsp;Ribot, Th., Psychologic der Gefühle. Aus dem französ. übers.

von Chr. Ufer. Altenburg, 1903. Part.

1861.nbsp;Rickert, H., Psychophysische Causaliteit und psychophysischer

Parallclismus. Tübingen, 1900. Part.

1862.nbsp;Rive, W., De sphygmograaf en dc sphygmographische curve.

Diss. Utrecht. 1866. Part.

1863.nbsp;Rivers, W. H. R., Fransch van R. Lacrose: L\'nstinct et l\'incons-

cient. Paris, 1926.

1864.nbsp;Robin, G., Les troubles du caractère liés à l\'éncéphalite épidé-

mique chez l\'enfant et le problème de la conscience morale.
(Journ. de Psychol. norm, et pathol. 21 (1924): 400—404).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 37
(1924): 436].

1865.nbsp;Rochas, Alb. de. Les sentiments, la musique et le geste. Grenoble,

1900. Part.

1866.nbsp;Rochefoucauld, [Fr.] la, L amour-propre. Paris, z. j. Part.

1867.nbsp;Roels, F., De psychologie van den wil. Nymegen, 1916. Part.

1868.nbsp;— , De toekomst der psychologie, \'s Hertogenbosch, 1918.

Part.

1869.nbsp;— , De van een valsche herkenning uitgaande inhibitie. Over-

druk uit: ,.Verslag van de gewone vergadering der wis- en
natuurkund. afd., van 29 Jan. 1916. Deel 24 der verslagen
van de Kon. Acad. van Wetenschappen.

1870.nbsp;— , Franciscus Cornelis Donders als psycholoog. 1818—1918.

Tilburg, 1918. Overdruk uit het Tijdschr. v. Zielk. en Op-
voedingsleer.

1871.nbsp;— , La recherche du mot de réaction dans les expériences

d\'associations. Louvain. 1914. Extrait du tome III des An-
nales de l\'institut supérieur de philosophie. Part.

1872.nbsp;— , Le choix réalisation de son objet dans l\'état de dépres-

sion. Psych, ncur. Bladen (1917).

1873.nbsp;— , Le choix et la réalisation dc son objet sous l\'influence de

l\'alcool. Tilburg. 1920. Part. Overdruk uit het Tijdschr. voor
Zielk. en Opvoedingsleer 12.
\'874. — , Logische deducties, herkenning en herinnering. Een bij-
drage tot de psychologie van het getuigenis. Overgedrukt uit
de Psych, neur. Bladen, 1916. Part.
1875. — , Psychologie van den arbeid. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.

-ocr page 207-

1876.nbsp;— , Psychologisch experiment en introspectie. Utrecht, 1916.

1877.nbsp;— , Psychotechniek van handel en bedrijf.

1878.nbsp;Rogge, Chr„ Die Analogie im Sprachleben, was sie ist und wie

sie wirkt. Leipzig, 1925. Part.

1879.nbsp;Rohden, Fr. von, und W, Gründler, Ueber Körperbau und

Psychose. (Ztschr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 95 (1925):
37—78). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
41 (1925): 338],

1880.nbsp;Rohrcr, F„ Die Regulation der Atmung. (Schweiz. Med.

Wochenschr. 51 (1921): 73-79). [Besprok. in Zentr. f. d.
Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921): 30].

1881.nbsp;Rombouts, S», Nieuwe banen in psychologie en pedagogiek. Til-

burg, 1925. Part.

1882.nbsp;Roose, A, P., Het karakter van Jean-Jacques Rousseau. Gronin-

gen, enz. 1919. Part.

1883.nbsp;Rosanoff, A. J., A theory of personality based mainly on psychia-

tric experience. (Psychol. Bull. 17 (1920): 281—299).

1884.nbsp;Ruckmick, A. C., The psychology of pleasantness. (Psychol. Rev.

22 (1925): 362-381).

1885.nbsp;Riimelin, M., Rechtsgefühl und Rechtsbewusstsein. 1925.

1886.nbsp;Russkych, Zur topischen Diagnostik der Hirnstammaffektionen

und ihre Bedeutung für die emotionelle und intellektuelle
Sphäre des Subjekts. ( 1 Russ. Kongr. f. Psychoneurol.

(1923)nbsp;Sitzq. V. 12—16 jan.).

1887.nbsp;Rüstow. Der Lügner. Erlangen, Diss. 1910.

1888.nbsp;Rutz, O., Vom Ausdruck des Menschen. Celle, 1925. Part.

1889.nbsp;Sacharjanz, E,, Untersuchung der emotionellen Sphäre bei min-

derjährigen Verbrechern nach der Methode von Professor
Belsky. (Voprossy izufenijd i vospi tanija lid- nosti 5 (1926):
222-230).

1890.nbsp;Saidullah, Experimentelle Untersuchungen über den Gesmacks-

sinn. (Arch. f. d. ges. Psychol. 60 (1927).

1891.nbsp;Sallwürk, E. von. Das Gefühl und seine pädagogische Bedeutung.

1925. Part.

1892.nbsp;Salmon, A,, Studii di psicologia normale e patologica, sull\'ori-

gine centrale dell\'emozione. II Organi subcortical! e corticali
ed emotivita morbosa. (Quaderni di psichiatr. 9 (1922):
41—51). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
30 (1922): 234-235].

1893.nbsp;Salow, P., Der Gefühlscharakter einiger rhythmischen Schal-

formen in seinen respiratorischen Aeuszerung. Diss, Leipzig,
1907. Part.

1894.nbsp;Santenoise, D., Essai de diagnostic biologique des états d\'excita-

tion et de depression. (Journ. méd, franc. 13 (1924): 186—
192). [Besprok. in Zentr. f. d, ges. Neurol. u. Psychiatr. 39

(1924)V314].

1895.nbsp;Sartorius, H., Der Gefühlscharakter einiger Akkordfolgen und

sein respiratorischer Ausdruck. Diss. Leipzig, 1912. Part.

1896.nbsp;Saucke, K., Zur neueren Menschenkunde. Leipzig, 1927. Part.

1897.nbsp;Saupe, E., Einführung in die neuere Psychologie. Osterwieck am

Harz, 1927, Part.

1878. Savoureux, R. le, Recherches sur les rapports des mouvements
d\'expression et du langage, (Journ, de Psychol, norm, et
pathol, 22 (1925): 128-143).

-ocr page 208-

1899.nbsp;Schäfer, E. S., The influence of the internal secretions on the

nervous system. (Journ. of ment. Science 68 (1922): 347^-
367). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 31

(1923):nbsp;533].nbsp;^

1900.nbsp;Schein, M., Das Gefühl des Hungers und Durstes. (Gyóquaszat

1923 (1923): 4-6. 18-20, 29-31, 45-46). [Bespïok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 33 (1923): 17 en 36

(1924):nbsp;226-227].

1901.nbsp;Schellwien, R., Der Wille, die Lebensgrundmacht. Leipzig, 1898.

Part.

1902.nbsp;Scheuer, O. F., Farbenlust und Sexualtrieb. (Ztschr. f. Sexual-

wiss. 10 (1923): 1-9, 33-36, 68-72). [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 34 (1923): 283],

1903.nbsp;Schiff, A., Zwisschenhirn-, Hypophysensystem und vegetative

Störungen. Wien, 1925.

1904.nbsp;Schilder, P., Seele und Leben. Berlin, 1923. Part.

1905.nbsp;— , Medizinische Psychologie für Ärzte und Psychologen.

Berlin, 1924. Part.

1906.nbsp;Schilling, A. C., Darstellungen zur Psychologie. Leipzig, 1901.

Part.

1907.nbsp;Schneider, E., Ueber die euphorisierende Wirkung des Novo-

protin und ihre Anwendung in der Psychiatrie. (Allg. Ztschr.
f. Psychiatr. 81 (1925): 363-367). [Besprok. in Zentr. f. d.
ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 283].

1908.nbsp;Schneider, K., Die Schichtung des emotionalen Lebens und der

Aufbau der Depressionszustände. (Ztschr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 59 (1920): 281).

1909.nbsp;— , Zur Psychologie und Psychopathologie der Gefühls-

(^9:28)^^233^^^46^\'^ ^ ^nbsp;quot;quot; Psychiatr. 112

1910.nbsp;Schrocdcr, Th., Emotional conflict, liberty and authority. (Psyche

u. Eros 2 (1921): 12-24). [Besprok. in Zentr. f. d. qes.
Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921): 323].

1911.nbsp;Schroeter, K., Anfänge der Kunst im Tierreich und bei Zwerg-

völkern. Leipzig, 1914.

1912.nbsp;Schroetter, H., Zur Kenntnis des Energieverbrauches bei emotiven

Aeuszerungen des Seelenlebens. (Monatschr. f. Ohrenheilk.
u. Laryngo-rhinol. 59 (1925): 82—108). [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 172].

1913.nbsp;Schubert, A., Die Psychologie von Bennett und Tetens, mit be-

sonderer Berücksichtigung des methodologischen Verfahrens
derselben. Diss. Zürich, 1909. Part.

1914.nbsp;Schulte, R. W., Ueber die Wohlgefälligkeit von Farben und

Dreifachfarbwjbindungen. (Ztschr. f. angew. Psychol. 24

1915.nbsp;Schultze, F. E. O., Anleitung zur Menschenkenntnis. Leipzig,

1923. Part.nbsp;^ ^

1916.nbsp;Schulz, B„ Das Bewusstseinsproblem vom psychologischen, posi-

tivistischen, erkenntnistheoretisch-logischen, metaphysischen
und biologischen Standpunkt. Wiesbaden, 1915. Part.

1917.nbsp;Schulze, H., Kritische Untersuchungen zum Problem der Enge

des Bewusztseins.

1918.nbsp;Schulze, R., Die Mimik der Kinder beim künstlerischen Ge-

nieszen. Leipzig, 1906. Part.

-ocr page 209-

1919.nbsp;Scofield, H. A., The psychology of laughter. Masters thesis ad

Columbia university. 1921.

1920.nbsp;Seat, The anatomic, of emotions. A discussion of the James-Lange

theory. (Arch, of Neurol. and Psychiatr. 6 (1921): 634—639).

1921.nbsp;Segond, J., L\'esthétique du sentiment. Paris, 1927. Part.

1922.nbsp;Sellars, R. W., Cognition and valuation. (Philos. Rev. 35 (1926)-

124-144).

1923.nbsp;Semon, R,, Die Mneme als erhaltendes Prinzip im Wechsel des

organischen Geschehens. Leipzig 1908^.

1924.nbsp;Sergi, G., Les émotions. Paris, 1887, 190P, 1902^.

1925.nbsp;Serog, M., Die Bedeutung der subcorticalen Zentren für das psy-

chische Geschehen. (Arch. f. Psychiatr. u. Nervenkr. 73
(1925): 364—377). [Besprok. in Zcntr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 41 (1925): 538].

1926.nbsp;Shepard, J, F., Revue des phénomènes affectifs. (Psychol. Bull.

_ 9 (1912): 181).

1927.nbsp;Shimbo, M., Die Verteilung der sympathischen Fasern in peri-

pheren Nerven. (Pflügers Arch. f. d. ges. Physiol. 195 (1922):
617—622). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psy-
chiatr. 31 (1922): 4].

1928.nbsp;Sigman, J., Ueber Hemmungen bei der Realisation eines Willens-

aktes. (Arch. f. d. ges. Psychol. 52 (1925): 91 — 176).

1929.nbsp;Simon, Th., Leib und Seele bei Fechner und Lotze als Vertretern

zweier maszgebenden Weltanschauungen. Göttingen, 1894.
Part.

1930.nbsp;Skaggs, E. B., Changes in pulse, breathing and steadiness under

conditions of startledness and excited expectancy. (Journ. of
comp. Psychol. 6 (1926): 303-318).

1931.nbsp;Skramlik, E. v., Handbuch der Physiologie der niederen Sinne.

Bd. I. Leipzig, 1926.

1932.nbsp;Smith, W. B., Motions? or emotions? (Psychol. Rev. 33 (1926):

159-165).

1933.nbsp;Snow, A. J., An approach to the psychology of motives. (Am.

Journ. of Psychol. 37 (1926): 129-132).

1934.nbsp;Snowden, E., The anxiety state and endocrine disturbance.

(Med. Journ. and Record 119 (1924): 23-25).

1935.nbsp;Sochanski, H., Psychische Affekte, ihre Beziehung zum vegeta-

tiven System und ihre Bedeutung für die Pathologie und
Therapie innerer Krankheiten. (Polska gazeta lekarska 3
(1924): 657-658, 682—685, 705—706). [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 40 (1925): 527].

1936.nbsp;Somer, E. de. Recherches sur la fonction du centre respiratoire.

(Compt. rend, des séances de la soc. de biol. 89 (1923):
919—921). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psy-
chiatr. 37 (1924): 12].

1937.nbsp;Sommer, G., Leib und Seele in ihrem Verhältnis zu einander.

Leipzig, enz. 1920. Part.

1938.nbsp;Sommer, R., Dreidimensionale Analyse von Ausdrucksbewegun-

gen. (Ztschr. f. Psychol. u. Physiol. d. Sinnesorg. 16 ( ):
ri5).

1940. Soucek, R., Quelques remarques sur la question des éléments
psychologiques et sur le problèm de la volonté. (Journ. de
Psychol. norm, et pathol. 20 (1923): 693—701). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 36 (1924): 281].

-ocr page 210-

1941.nbsp;Souriaca, E., L\'abstraction sentimentale. Paris, 1925.

1942.nbsp;Specht, Ueber den pathologischen Affekt in der chronischen

Paranoia. Erlangen, 1901.

1943.nbsp;Spencer, H., First principles. 1862, 1904.

1944.nbsp;Sperber, H., Ueber den Affekt als Ursache der Sprachverände-

rung. Halle, 1914.

1945.nbsp;Spiegel, E. A., The diagnostic value of vegetative disturbance in

diseases of the nervous system. (Journ. of nerv. a ment. dis.
55 (1922): 465-484). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 30 (1922): 503—504].

1946.nbsp;Stehr, A., Grundlegung zur sozialen Hygiene und Politik. I Band.

Die Entwicklung der Gefühle und das Glück. Leipzig, 1921.

1947.nbsp;Stein, L., Die Psychologie der Stoa. 2 Bde. 1886—1888. Part.

1948.nbsp;Stekel, W., Störungen des Trieb- und Affektlebens. Berlin. Part.

1949.nbsp;Stern, W., Grundgedanken der personalistischen Philosophie.

Berlin, 1918. Part.

1950.nbsp;, Psychologie der frühen Kindheit. Leipzig, 1914.

1951.nbsp;Stieler, G., Die Emotionen. Ein Beitrag zur Ontologie der Seele.

(Arch. f. d. ges. Psychol. 50 (1925): 343—390).

1952.nbsp;Stone, A. R., The reaction of memory to affective states. (Am.

Journ. of Psychol. 36 (1925): 112-123). [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 787].

1953.nbsp;Stratton, G. M., An experience during danger and the wider

functions of emotion. Problems of personality. New York,
1925.

1954.nbsp;— , The color red and the anger of cattle. (Psychol. Rev. 30

(1923): 321).

1955.nbsp;— , The function of emotion as shown particularly in excite-

ment. (Psychol. Rev. 35).

1956.nbsp;Stumpf, K., Gefühl und Gefühlsempfindung. (Sonderausgabe aus

Ztschr. f. Psychol. u. Physiol. d. Sinnesorg. 21 ( ): 75).

1957.nbsp;— , Ueber den Begriff der Gemütsbewegung. (Ztschr. f.

Psychol. u. Physiol. d. Sinnesorg. 21 (1899): 47 enz.).

1958.nbsp;Sully, J., Essai sur le rire. Trad, de I\'anglais par L. et A. Terrier

Paris, 1904. Part.

1959.nbsp;Syz, H. C., Observations on the unreliability of subjective reports

of emotional reactions. (Brit. Journ. of Psychol. (Gen. Sect )
17 (1926): 119-126).nbsp;\'

1960.nbsp;— , Psychogalvanic studies on sixty-four medical stu-

dents. (Brit. Journ. of Psychol. (Gen. Sect.) 17 (1926):
54-69).nbsp;gt; \\ I

1961.nbsp;Szymanski, J. S., Gefühl und Erkennen. Berlin, 1927. Part.

1962.nbsp;Tassy, E., L\'activité psychique. Paris, 1925. Part.

1963.nbsp;Taylor, G. H., The color and moral sense. [Besprok. in Ztschr.

f. Psychol. 70 ( ): 293].

1964.nbsp;Taylor, H. O., The Mediaeval mind. A history of the develop-

ment of thought and emotion in the Midde ages. London.

1965.nbsp;Taylor, W. S., The nature of the comlex as compared with the

sediment. (Psychol. Rev 33 (1926): 68—69).

1966.nbsp;Tegen, E., Moderne Willenstheorien. Uppsala, z. j. [1924]. Part.

1967.nbsp;Thalbitzer, S., Emotion and insanity. New York, 1926. Part.

1968.nbsp;Thoma, J. M., Die 16 Gemütsarten und die Begabungstypen, an-

gewendet auf Schülerbeschreibunq und Berufsberatung.
Wien, 1923. Part.

-ocr page 211-

1969.nbsp;Titchener, E. B., Demonstrations of affective method. (Am.

Joum. of Psychol. 36 (1925): 157—170).

1970.nbsp;— , The expression of simple feeling. (Am. Journ. of Psychol.

34 (1923): 149, 616-617).

1971.nbsp;— , The tridimentional theory of feeling. (Am. Journ. of

Psychol. 1918). [Besprok. in Journ. de Psychol. 5 (1908):
473].

1972.nbsp;— , with E. G. Boring, A model for the demonstration of

of facial expression. (Am. Journ. of Psychol. 34 (1923):
471-485).

1973.nbsp;Tjaden, J. C., Emotional reactions of delinquent boys of superior

intelligence compared with those of college students. (Journ.
of abnorm, and soc. Psychol. 21 (1926): 192—202).

1974.nbsp;Tolman, E. Ch., The nature of instinct. (Psychol. Bull. 20 (1923):

200-218).

1975.nbsp;Tomaschek, A., Die Analyse der Gefühle und deren Begriffs-

bestimmung, mit kritischer Rücksicht auf die Ansichten der
Herbartschen Schule. Görz, 1854, Part.

1976.nbsp;Toulouse, Vaschidc et Picron, Technique de psychologie expéri-

mentale. Paris, 19112. Part.

1977.nbsp;Toumade, A., Des mécanismes nerveux régulateurs de la pression

artérielle. La régulation réflexe et sa provocation par l\'hyper-
tension aortique. (Compt. rend. d. séances de la soc. de biol.
84 (1921): 721—723.

1978.nbsp;Toumade, D., Des mécanismes nerveux régulateurs de la pression

artérielle. La régulation réflexe: sa mise en jeu par l\'hypo-
tension dortique. (Compt. rend, des séances de la soc. de
biol. 84 (1921): 723—725). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 160].

1979.nbsp;Tracy, Fr., (Nederlandsch van F. J. van der Molen) Kinderpsy-

chologie. Zutphen, z. j. Part.

1980.nbsp;Trautmann, E., Erwartung, Ueberraschung und Enttäuschung.

(Psychol. Arb. 8 ( ): 72-92).

1981.nbsp;Trendelenburg, P., Die Adrenalinsekretion unter normalen und

gestorten Bedingungen. (Ergebn. d. Physiol. II Abt. 21

(1923):nbsp;501—557). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u.
Psychiatr. 36 (1924): 196].

1982.nbsp;Trouet, S., Der Willensakt bei Wahlhandlungen. Eine experimen-

telle Untersuchung. (Arch. f. d. ges. Psychol. 45 (1923):
157—202). [Bespr. in\'Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
36 (1924): 22].

1983.nbsp;Uhlcnbruck, P., Plethysmographische Untersuchungen am Men-

schen I Tl. Ueber die Wirkung der Sinnesnerven der Haut
auf den Tonus der Gcfäsze. (Ztschr. f. Biol. 80 (1924):
35^70). [Bespr. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 36

(1924):nbsp;399].

1984.nbsp;Uphues, G. K., Wahrnehmung und Empfindung. Leipzig, 1888.

Part.

1985.nbsp;Urbach, K., Ueber die zeitliche Gefühlsdifferenz der Geslechter

während der Kohabitation. (Ztschr. f. Sexualwiss. 8 (1921):
124—138). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
28 (1922): 21].

1986.nbsp;Urbantschitsch, R., Die innere Sekretion und deren bestimmender

-ocr page 212-

Emflusz auf unser körperliches und seelisches Leben. Wien,

1987.nbsp;~ , Die wissenschaftliche Grundlage der Lebensfreude.

(Wien. med. Wochenschr. 77 ( ): 120—122).

1988.nbsp;Vaillard, Pitres., — Laignel-Lavastinc. Maladies des nerfs péri-

phériques et du sympathique.

1989.nbsp;Valkenburg, C. F. van. Een biologische grondslag voor neurologie

psychiatrie. (Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 45 (1928)).

1990.nbsp;— , Gevoel en gewaarwording. De Gids. 1917.

1991.nbsp;— , Ueber die Beziehung der Affektäuszerung zu den Sprach-

resten bei einer dementen Aphasischen. (Schweiz. Arch f
Neurol. u. Psychiatr. 13 (1923): 631-643). [Bespr. in Zentr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 36 (1924): 444—445].

1992.nbsp;Vaucher, G., Le langage affectif et les jugements de valeur.

Paris, 1925.

1993.nbsp;Veeder, B. S„ Emotional conflict in the child and its functional

and sym^itomatic results. (Southern Med. Journ. 18 (1925):

1994.nbsp;Veil, W. H., Vagotonic und Sympathicotonic. (Dtsch. mediz

Wochenschr. 50 (1924): 511-513 und 532-535). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 38 (1924): 238].

1995.nbsp;Vogel, A., De mimische bewegingen. (Tijdschr. voor Zielk. en

Opvoed. 16 (1924): 149—192).
1996 — , De theorie der uitdrukkingsbewegingen van Wundt.
(Tijdschr. voor Zielk. en Opvoed. 17 (1925): 48—77).

1997.nbsp;Volkclt, J., Zur Psychologie des ästhetischen Genieszens. (Ztschr.

f. Asth. 18 ( ): 1—16).

1998.nbsp;Volkmann, W, Tr„ Die Grundzüge der Aristotelischen Psycho-

_ logie. Prag, 1858. Part.

1999.nbsp;Vries, E. de. De beteekenis van ons gevoelszintuig. Baarn, 1916.

Part.

2000.nbsp;Waag, A., Bedeutungsentwicklung unseres Wortschatzes. Ein

Bhck in das Seelenleben der Wörter. Lahr i. B. 1926^. Part.

2001.nbsp;Waddington-Kastus, C., De la psychologie d\'Atristote. Paris, 1848

Part.

2002.nbsp;Waller, A. D., La réaction émotive normale observée en trois

temps. (Compt. rend, des séances de la soc. de biol. 85 ( 1921) :
340—342). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
27 (1921): 183].

2003.nbsp;Wallerstein, M., Eine Arbeit über das Lachen und das Komische

1925. Part.

2004.nbsp;Walion, H., Les réactions motrices dans les crises dues à l\'émo-

tion. (Année psychol 22 (1922): 143—166). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 31 (1923): 348].

2005.nbsp;Washburn, M. F., A note on the affective value. [Besprok. in

Ztschr. f. Psychol. 62 ( ): 296].

2006.nbsp;—, A questionary study of certain national differences in emo-

tional traits. (Journ. of compar. psychol. 3 (1923): 413—
430). [Besprok. in Zentr. f. d. qes. Neurol. u Psvchiatr 38
(1924): 27].nbsp;^

2007.nbsp;— , M. E. Booth, S. Stocker, E. Glicksmann, A comparison

of directed and free recalls of pleasant and unpleasant expe-
riences as tests of cheerful and depressed temperament. (Am.
Journ. of Psychol. 37 (1926): 278—280).

-ocr page 213-

2008.nbsp;— , Marg. T. Mac Donald, Dor van Alstyne, Voluntarely

controlled likes and dislikes of color-combinations. (Am.
Journ. of Psychol. 33 (1922): 426).

2009.nbsp;— , J. Rowley, G. Winter, A further study of revived emo-

tions as related to emotional and calm temperament. (Am
Journ. of Psychol. 37 (1926): 280—283).

2010.nbsp;Watson, J» B., Experimental studies on the growth of the emoti-

ons.^ (Pedag. Semin. and Journ. of genet. Psychol. 32 (1925):

2011.nbsp;— , Experimental studies on the growth of the emoti-

ons. Psychologies of 1925, bladz. 37—58. Worcester, 1926.
(Ook in Pedag. Semin. 33 (1926): 327—348).

2012.nbsp;— , Recent experiments on how we lose and change our

emotional equipment. Psychologies of 1925, bladz. 59—82.
Worcester, 1926. (Ook in Pedag. Semin. 33 (1926): 349—
371; en in Pedag. Semin. and Journ. of genet. Psychol. 32
(1925): 349).

2013.nbsp;Weber, E., Plethysmographische Untersuchungen bei körper-

licher Arbeit. (Münch. Med. Wochenschr. 57 (1910): 1891).

2014.nbsp;Weber, K. J., Das Lachen, das Lächerliche und der Witz. Stutt-

gart, 1842. iPart.

2015.nbsp;Wechsler, D., What constitutes an emotion? (Psychol. Rev. 32

(1925): 235-240). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 41 (1925): 786].

2016.nbsp;— , and H. E. Jones, A study of emotional specificity. (Am.

Journ. of Psychol. 40 (1928): 600-606).

2017.nbsp;Wechssler, E„ Ueber den Witz (das Witzwort, le mot pour

rire) aus Anlasz Molières. Heidelberg, 1914. Part.

2018.nbsp;— , Reactions to visual stimuli in affective settings. (Journ.

of exper. Psychol. 8 (1925): 64—76). [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 539].

2019.nbsp;Wells, F, L., Reaction times to affects accompanying smell

stimuli. (Am. Journ. of Psychol. 41 (1929): 83—86).

2020.nbsp;Werner, K., Der Avcrroismus in der christlich-peripatetischen

Psychologic des späteren Mittelalters. Wien, 1881. Part.

2021.nbsp;— , Der Entwicklungsgang der mittelalterlichen Psychologie.

Von Alcuin bis Albertus Magnus. Wien, 1876. Part.

2022.nbsp;— , Die nominalisirende Psychologie der Scholastik des spä-

teren Mittelalters. Wien, 1882. Part.

2023.nbsp;— , Die Psychologie und Erkenntnisslehre des Johannes

Duns Scotus. Wien. 1877. Part.

2024.nbsp;Westcrmann, J,, Ueber die vitale Depression. (Ztschr. f. d. ges.

Neurol. u. Psychiatr. 77 (1922): 391-422). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 31 (1922): III].

2025.nbsp;Wexberg, E., Der Lusthunger. (Int. Ztschr. f. Individualpsychol.

2 ( ): 36).

2026.nbsp;— , Die Angst als Kernproblem der Neurose. (Zentr. f. d.

ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 689).

2027.nbsp;Wheeler, R. H., Introspection and behavior. (Psychol. Rev. 30

(1923): 103—115). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u.
Psychiatr. 33 (1923): 406].

2028.nbsp;Whiting, H. F„ and H. B. English, Fatique tests and incentives.

(Journ. of exper. Psychol. 8 (1925): 33—49).

-ocr page 214-

2029.nbsp;Williams, E. H., and E. B. Hoag, Our fear complexes. Indiana-

polis, 1923.

2030.nbsp;Williams, Fr. E., Anxiety and fear.

2031.nbsp;Williams, Tom A., The treatment of the emotions in young

people. (Arch, of pediatr. 39 (1922): 180—285). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 29 (1922): 398].

2032.nbsp;Wilson, S, A. Kinnier, Some problems in neurology. II Patho-

logical laughing and crying. (Journ. of Neurol. a. Psycho-
path. 4 (1924): 299—333). [Bespîok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 176—177].

2033.nbsp;Winkler-Hermaden, N., Ueber das Verhältnis von Lustgefühl

und Tätigkeit. (Arch. f. d. ges. Psychol. 53 (1925): 63—102).

2034.nbsp;Wittenberg, (The) Symposium, Feelings and emotions, Worcester,

1928. Part.

2035.nbsp;Wittmann, J., Ueber den Aufbau der seelisch körperhchen Funk-

tionen. (Kieler Arbeiten zur Begabungsforschung, 1921).

2036.nbsp;Witz, H. Lung, Die Entdeckung der Seele. Leipzig, 1925.

2037.nbsp;Woerkom, W. van, Sur les réactions musculaires d\'ordre affectif.

Leur relation avec les mouvements volontaires et les mou-
vements réflexes. (Schweiz. Arch. f. Neurol. u. Psychiatr. 8
(1921): 3—28). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u.
Psychiatr. 26 (1921): 96].

2038.nbsp;Wohlgemut, A„ The coexistence and localisation of feeling. A

rejoinder. (Brit. Journ. of Psychol. 16 (1925): 116—122).

2039.nbsp;Woodrow, H. H., Brightness and dullnes in children. Philadelphia.

2040.nbsp;Worcester, Observations on some points of James psycholoqy.

(Mon. 1892-1893).

2041.nbsp;Wundt, W., Ueber den Ausdruck der Gemüthsbewegungen.

Leipzig, z. j. Part. (Uit de Essays [1233].)

2042.nbsp;Würdemann, F. W., Ueber die Bedeutung des Gefühls für das

Behalten und Erinnern. Neue Psychol. Stud. München, 1926.

2043.nbsp;Wyck, B. H. C. K. van der, Zielkunde. Groningen, 1872. Part.

2044.nbsp;Wijnaendts Franken, C. J,, De humor als wereldbeschouwing.

(Leven en werken 8 (1923): 369—376).

2045.nbsp;Wyss, W. H. v., Ueber den Einflusz psychischer Vorgänge auf

die Innervation von Herz und Gefäszen. (Schweiz, Arch. f.
Neurol. u. Psychiatr. 14 (1924): 30—33). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 37 (1924): 10].

2046.nbsp;Yamahita, Matajuro, The gaseous metabolism and blood flow of

the brain.

I.nbsp;Under narcosis and hypnosis. (Tohoku Journ. of exper.
med. 3 (1922): 414-495).

II.nbsp;The effect of excited activity of the brain on its oxygen
consumption and blood flow and the action of drugs on the
cerebral vessels. 496—537.

III.nbsp;The effect of hot and cold applications to the head on
the gasesous exchange of the brain; 538—555.

IV.nbsp;The relation of the blood flow to the oxygen consump-
tion in the brain; 556—566.

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 33 (1923):
22-26].

2047.nbsp;Yerkes, R. M., and B. W. Learned, Chimpanzee intelligence and

its vocal expressions. Baltimore, 1925.

-ocr page 215-

2048. Yokoyama, M., The nature of the affective judgment in the

\'/Tnn?^ of paired comparison. (Amer. Journ. of Psychol. 32
(1921): 357 enz.).

2050. - Studies in affective psychology. VI Preferential discri-
mmation of the white rat for different kinds of qrain (Am
Journ. of Psychol. 40 (1928): 372-400).

. The coexistence and localisation of feelings. (Brit. Journ
of Psychol. (Gen. Sect.) 15 (1925): 356-362). [Besprik. in
unbsp;quot;l- Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925): 372],

2052.nbsp;Zeehandelaar, J., Affekte, Psychotonie und autonomes. Nerven-
_ system in der Psychotherapie. Stuttgart, 1926. Part.

2053.nbsp;Zemen, K., Sprachkurven von „hierquot; mit drei verschiedenen Ge-

2054.nbsp;Ziegler, H. E., Der Begriff des Instinktes einst und jetzt Eine

Studie über die Geschichte und die Grundlagen der Tier-
psychologie. Jena, 1920^. Part.

2055.nbsp;Zicgler, Lloyd H., and D. G. Elliott, The effect of emotion on

cfn^nbsp;Sei. 172

(lyzöj: 060\'—865).

2056.nbsp;— , and B. S. Levine, The influence of emotional reactions

on basal metabolism. (Am. Journ. of the med. Sci. 169
(1925): 68—76). [Besprok. in Zentr. f. d. qes. Neurol u
Psychiatr. 40 (1925): 883].nbsp;^

2057.nbsp;Ziehen, Th., Sphygmographische Untersuchungen an Geistes-

kranken. Jena, 1887. Part.

2058.nbsp;— , Ueber die allgemeinen Beziehungen zwischen Gehirn und

Seelenleben. Leipzig, 1902. Part.

2059.nbsp;Ziveri, A., Gli elementi della vita affectiva. (Ig. ment. 6 (1926):

2060.nbsp;Zondek, S. G., Ueber das Wesen der Vagus- und Sympathicus-

Funktion. Die Identität von Nerv.- und Sympathicus-
(Biochem. Ztschr. 132 (1922): 362-392). [Besprok in
Neurol. u. Psychiatr. 31 (1923): 528—529]

2061.nbsp;— , Untersuchungen über das Wesen der Vagus- und Sym-

pathicuswirkung. (Dtsche med. Wochenschr. 47 (1921)-
1520—1522). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol u Psv-
chiatr. 28 (1922): 126].nbsp;^

2062.nbsp;Zwaardemaker, H., L\'odorat. Paris, 1925.

2063.nbsp;Zwanenburg, S., Inleiding tot de psychologic. Utrecht 1926 Part

2064.nbsp;Zweig, Verwirrung der Gefühle.

-ocr page 216-

EERSTE VERVOLG VAN DE LITERATUURLIJST
BEHOORENDE BIJ HET THEOLOGISCHE
PROEFSCHRIFT. [Th. D.].

920.nbsp;Aaldcrs, W. J., De waarde der mystiek voor ons geloofsleven.

Baarn, 1914. Part.

921.nbsp;— , Groote mystieken. Baarn, 1913. Part.

922.nbsp;Abb, E,, Kritik des Kantschen Apriorismus vom Standpunkte der

reinen Empirismus aus. Diss. Leipzig, 1906. Part.

923.nbsp;Adickes, E., Kant und das Ding an sich. Berlin, 1924. Part.

924.nbsp;Aksàkow, A. N., Animismus und Spiritismus. Leipzig, 3 Aufl.

925.nbsp;Alain, Les idées et les ages. Paris, 1927.

926.nbsp;Albert, W., Das Kind als Gestalter. Nürnberg, 1925^ ,

927.nbsp;— , Die Gabe des inneren Sehens. Nürnberg, 1925.

928.nbsp;^ , Zur Problematik des Schöpferischen Kindes. Nürnberg,

1926.

929.nbsp;Allers, R,,. Das Werden der sittlichen Person. Wesen und Erzie-

hung des Charakters. 1929.

930.nbsp;— , Charakter als Ausdruck. (In Utitz: Jahrbuch der Charak-

terologie 1 (1924).

931.nbsp;Allier, R., La psychologie de la conversion chez les peuples non-

civilisés. Paris. 1925. Part.

932.nbsp;Alrutz, S., Halbspontane Erscheinungen in der Hypnose. (Ztschr.

f. Psychol. 52 (1909).)

933.nbsp;\'Altmann, U., Vom heimlichen Leben der Seele. Breslau, 1925.

Part.

934.nbsp;Amiel, H. F., Fragments d\'un journal intime Genève, 1885. Part.

935.nbsp;Andrcas-Salomé, L., Im Zwischenland. Stuttgart, 1925. Part.

936.nbsp;Andree, R., Ethnographische Parallellen und Vergleiche.

937.nbsp;Anjel, Beitrag zum Kapittel über Erinnerungstäuschungen. (Arch.

f. Psychiatr. 8 (1878).)

938.nbsp;Arbman, E., Untersuchungen zur primitiven Seelenvorstellung

mit besonderer Rücksicht auf Indien. Uppsala, 1926—1927.

939.nbsp;Arnold, E., Die Religiosität der heutigen Jugend. Berlin, 1919.

Part.

940.nbsp;Arseniew, N., Das „innere Liedquot; der Seele. (Arch. f. Rel. wiss.

22 ( ): 266-283).

941.nbsp;— , Dostojewskis Ringen um Gott. Leipzig, 1925.

942.nbsp;— , Mysticism and the aestern church. London.

943.nbsp;Astley, H.» J, D., Biblical anthropology compared with and

illustrated by the folklore of Europe and the customs of
primitive people.

944.nbsp;Bagby, E., The inferiority reaction. (Journ. of abnorm. Psychol.

18 ( ): 269—273).

945.nbsp;— , The interpretation of religion.

-ocr page 217-

946.nbsp;BaiUie^^L» The roots of religion in the human soul. New York,

947.nbsp;und Intuitionismus in der Mathematik.

948.nbsp;Baley, R., Ueber Ürteilsgefühle. Lemberg 1916.

949.nbsp;Ballet, a. Un cas de „fausse reconnaissancequot; ou de , déià vuquot;

(Rev. neurol. 12 (1904).nbsp;^ \'

950.nbsp;Balmforth, H., Is Christian experience an illusion? London, 1922

951.nbsp;Balz, E. von, Ueber Besessenheit und verwandte Zustände

(Wiener mediz. Wochenschr. 57 (1907) )

~58\' (V9OI7nbsp;(Allgem. Ztschr. f. Psychiatr.

953. Bamler, ^.^^Das Irrationale bei Piaton. Diss. Erlangen. Gotha,

955.nbsp;Banning, W., Over geloof. Enschede, z.j. Part

956.nbsp;»««-\'«^d\'nbsp;conceptuelle. Essai de pathologie géné-

957.nbsp;Barolin, J. C., Inspiration und Genialität. Wien, 1927,

958.nbsp;Barry, F. R„ Christianity and psychology. London

959.nbsp;Barth, K., Das Wort Gottes und die Theologie. München 1924

Part.nbsp;\'

960.nbsp;BartIett,^F. C., Psychology and primitive cultures. Cambridge,

961.nbsp;Baruzi, J Saint Jean de la Croix et le problème de l\'expérience

mystique. Paris 1924.

962.nbsp;Bärwald, R Zur Psychologie der Vorstellungstypen mit beson-

deren Berücksichtigung der motorischen und musikalischen
Anlage. Leipzig, 1916.

963.nbsp;Bastian, A., Der Buddhismus in seiner Psychologie. Berlin 1882
yo^. _ , Oie Seele und ihre Erscheinungsweisen in der Ethno-

graphie. Beiträge zur vergleichenden Psychologie. 1868
- , Ueber psychische Beobachtungen bei Naturvölkern
JLeipzig, 1 ö9ü.

966.nbsp;Bates X., Psychical science and Christianity. A problem of the

ÄA th century. London, 2. j. Part.

967.nbsp;Bauch, Br„ Wahrheit Wert und Wirklichkeit. Leipzig 1925

968.nbsp;Baudelaire, Ch. Die künstlichen Paradiese. (Opium \' und

Haschisch). Minden, z. j..

969.nbsp;Bauer, W., Das Erlebnis und das Christentum. Gotha, 1918

970.nbsp;Bauke, Aufgabe und Methode der Religionspsychologie. 1897

971.nbsp;Baumann, E. D„ De herscheppingswaan. (Mensch en Maat-

schappij 5 (1929): 398-428)nbsp;^^^^

972.nbsp;Bäumer, G. und L. Droeschcr, Von der Kindesseele. Beiträqe zur

Kmderpsychologie aus Dichtung und Biographie. Leipzig,

973.nbsp;Bazailles, A., La vie personelle. Etude sur quelques illusions de la

perception intérieure. Paris, 1905. Part

974.nbsp;Bechterew, W. von, (ook Bekhterev geschreven). Die Bedeutuna

der Suggestion im sozialen Leben. Wiesbaden 1905

975.nbsp;— , Ueber hypnotischen Zauberwahn. (Monktschr\' f Pcv-

chiatr. u. Neurol. 22 (1907).nbsp;^^

-ocr page 218-

976.nbsp;Beck, P., Die Ekstase. Ein Beitrag zur Psychologie und Völker-

kunde. Leipzig, z. j. Part.

977.nbsp;Begbie, H., On the side of the angels. London, 1915.

978.nbsp;Behn, S„ Von methodischer Selbstbeorbachtung in der Religions-

psychologie. (Arch. f. Rel. psychol. 2 ( ): 160, enz.).

979.nbsp;^ , Ueber das religiöse Genie. (Arch. f. Rel. psychol. 1

(1914): 45 enz.).

980.nbsp;Benon, R., et P, Froissart, Les fugues en pathologie mentale.

(Journ. de Psychol. 6 (1909).

981.nbsp;Benson, Junge Menschen von heute, zwischen 17 und 20. Gesehen

von einem Dreizehnjährigen. 1929.

982.nbsp;Benussi, V„ Psychologie der Zeitauffassung. Heidelberg, 1913.

983.nbsp;Berber, A., und S. Droste, Die Tänze des Lasters, des Grauens

und der Ektase. Wien, z. j. Part.

984.nbsp;Berggrav, E., Der Durchbruch der Religion im menschlichen

Seelenleben. Göttingen, 1929.

985.nbsp;Bergmann, E., und H. Leisegung, Weltanschauung. Breslau, I

1926,nbsp;II 1927.

986.nbsp;Bergmann, W., Religion und Seelenleiden. Düsseldorf, 1926— 27.

987.nbsp;Berguer, G., Revue et bibliographie générales de psychologie reli-

gieuse. Genève, 1914. Part.

988.nbsp;Beringer, K„ Der Meskalinrausch. Berlin, 1927.

989.nbsp;Bernard-Leroy, E., L\'illusion de fausse reconnaissance. Contribu-

tion à l\'étude des conditions psychologique de la reconnais-
sance des souvenirs, 1898.

990.nbsp;Bemfeld, S., Vom Gemeinschaftsleben der Jugend. Beiträge zur

Jugendforschung. Wien, 1922. Part.

991.nbsp;Bernhard, K., Der Begriff „anormalquot; und seine Verwendung.

(Ztschr. f. positivistische Philos. 2 (1914).)

992.nbsp;Bertalanffy, L. von. Einige Gedanken über die intuitive Erfassung

des Absoluten.

993.nbsp;Berthold, B, v., Die Religion in ihrem Werden und Wesen. Berlin.

1919. Part.

994.nbsp;Bertrand, A., Traité du somnambulisme et des différentes modifi-

cations qu\'il présente. Paris, 1823.
995 Bertrand—Barraud, D., De la nature affective de la conscience.
Paris, 1927.

996. Berze, J„ Die primäre Insuffizienz der psychischen Aktivität.

Leipzig, enz. 1914.
997 ^ , Zur Psychologie der Eigenbeziehung. (Ztschr. f. Patho-
psychol. 3 (1917).)

998.nbsp;Besse, L. de, La science de la prière. Paris, 1924.

999.nbsp;Bessow, M., Le totémisme. Paris, 1929.

1000 Beszmer, J„ Stigmatisation und Krankheitserscheinung. (Stimmen
aus Maria Laach 69 (1905).)

1001.nbsp;Beth, K., Frömmigkeit der Mystik und des Glaubens. Leipzig,

1927.

1002.nbsp;— , Religionspsychologie. Wien, 1926.

1003.nbsp;— , Religion und Magie. Leipzig, 1927.

1004.nbsp;Bezold, Fr. v., Ueber die Anfänge der Selbstbiographie und ihre

EntWickelung im Mittelalter, in „Aus Mittelalter und Renais-
sance.quot; München. 1918.

1005.nbsp;Biese, A., Das Naturgefühl im Wandel der Zeiten. Leipzig, 1926.

1006.nbsp;Bila, C., La croyance à la magie. Paris. 1928. ■

-ocr page 219-

1007.nbsp;Bindley, T. H., Inspiration.

1008.nbsp;Binswanger, L,, Probleme der allgemeinen Psychologic. Berlin,

1922. Part.

1009.nbsp;— , Verstehen und Erklären in der Psychologie. (Ztschr. f.

d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 107 (1927).

1010.nbsp;— , Th. Erismann, G. Ewald en E. Sprangcr, Verstehen und

Erklären in der Psychologie. Symposion op het 8ste Intern,
congres voor Psychologie, (Proceedings and Papers). Gro-
ningen, 1927. Part.

1011.nbsp;Birley, J. L., A lecture on the psychology of courage. (Lancet, 16

( ): 779-785).

1012.nbsp;Birnbaum, K., Die krankhafte Willensschwäche und ihre Erschei-

nungsformen. Wiesbaden, 1911.

1013.nbsp;— , Psychopathologische Dokumente. Berlin, 1920.

1014.nbsp;— , Psychosen mit Wahnbildung und wahnhafte Einbildung

bei Degeneration. Halle, 1908.

1015.nbsp;Birvcn, H. Gl., Immanuel Kants transzendentale Deduktion. Ber-

lin, 1913. Part.

1016.nbsp;Bixter, J. S,, Religion in the philosophy of William James. Boston,

1926.

1017.nbsp;Bjcrre, P., Das Wesen der Hypnose. (Ztschr. f. Psychoth. u.

medizin. Psychol. 6 (1916).)

1018.nbsp;Blink-Kramer, A., Verzoening. Een psychologisch-dogmatische

beschouwing. Kampen, 1918. Part.

1019.nbsp;Blondcl, Gh., La conscience morbide. Paris, 1914. Part.

1020.nbsp;— , Lame primitive d\'après M. Levy—Brühl. (Rev. de Mé-

taph. et de Mor. 35 (1928): 381—407).

1021.nbsp;Blondel, M., Qu\'est-ce que la mystique? Paris, 1925.

1022.nbsp;Boas, F„ The mind of primitive man. New York, 1911 .

1023.nbsp;Bockemühl, Er., Vom Leid des Kindes. Erinnerungen aus der

Kindheit und Beiträge zu ihrer Problematik. 1929.

1024.nbsp;Bode, P., Reifende Landjugend. Beitr. zur Psychologie des Jugend-

alters. Osterwick, 1929.

1025.nbsp;— , und Fuchs, Psychologie des Landkindes auf geisteswis-

senschaftlicher Grundlage. Halle, 1925.

1026.nbsp;Bohlin, Torsten, (Duitsch door I. Meyer—Lüne). Glaube und

Offenbarung. Berlin. 1928.

1027.nbsp;Böhmig, W., Der schaffende Künstler und sein Wert. (Arch. f.

Psychiatr. u. Nervenkr. 71 (1927): 709—734). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 39 (1924): 405].

1028.nbsp;Bohne, G., Das religiöse Erleben in der Pubertät. (Ztschr. f.

Sexualwiss. 10 ( ): 9—16). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Ncurol. und Psychiatr. 33 ( ): 404].

1029.nbsp;Boirac, E., La psychologie inconnue. Paris, 1908.

1030.nbsp;Bois, H., Le sentiment religieux. Paris, 1902. Part.

1031.nbsp;Boismont, A. Brlene de, Des hallucinations. Paris, 1845.

1032.nbsp;Bollcy, A„ Die Betrachtung als psychologisches Problem. (Bon-

ner Ztschr. f. Theologie (1924).)

1033.nbsp;Borde, L., Sous le voile. Étude d\'une âme de religieuse aux prises

avec l\'amour humain.

1034.nbsp;Bornhausen, K., Der Erlöser. Leipzig, 1927.

1035.nbsp;— , Die Offenbarung. Leipzig, 1928.

1036.nbsp;— , Wir heiszen\'s fromm sein. Gotha, 1926.

1037.nbsp;Bosanquet, The principle of individuality and value.

-ocr page 220-

1038.nbsp;— , The value and destiny of the individual.

1039.nbsp;Bougie, C», The evolution of values.

1040.nbsp;Bouman, K. H., Over de psychische elementen van het primitieve

beeldende kunstwerk. (Kinderstudie 5 (1923): 135—163).

1041.nbsp;Bouman, L., De begrijpelijke relaties in de psychopathologie. Am-

sterdam, 1918. Part.

1042.nbsp;— , und A. A. Grünbaum, Kasuistischer Beitrag zur Vorstel-

lungspsychologie. (Ztschr. f. Psychol. 85 (1920).)

1043.nbsp;Bourjade, Les formes enfantines de l\'explication causale.Paris, 1927.

1044.nbsp;Bovet, P., Le sentiment religieux et la psychologie de l\'enfant.

Paris, z.j. (1925). Part.

1045.nbsp;— , (in \'tEngelsch vertaald door G. H. Green), The child\'s

religion: a study of the development of the religious senti-
ment. 1929.

1046.nbsp;Brächet, A., La vie créatrice des formes. Paris, 1927.

1047.nbsp;Brandell, Gg., Das Interesse der Schulkinder an den Unterrichts-

fächern. Leipzig, 1915.

1048.nbsp;Braun, H„ Die Macht des Seelischen. München, 1927.

1049.nbsp;Braun, O., Aus nachgelassenen Schriften eines früh Vollendeten.

Stuttgart, enz., 1920.

1050.nbsp;Braunschvig, Le sentiment du beau et le sentiment poétique. Paris.

1051.nbsp;Brchmer, Fr., Melodieauffassung und melod. Begabung des Kin-

des. Leipzig, 1925.

1052.nbsp;Brentano, Fr., Vom sinnlichen und noetischen Bewusstsein. Leip-

zig, 1928.

1053.nbsp;— , Vom Ursprung der sittlichen Erkenntnis. Leipzig, 1889.

1054.nbsp;Brcysig, Die Entstehung des Gottesgedankens und der Heilbrin-

ger. 1905. (Conf. daarover Ehrenreichs kritiek in het Ztschr.
f. Ethnol. 1906).

1055.nbsp;[Brouwer, A. M.], Fragment over het begrip verzoening. 1924.

Part.

1056.nbsp;Brown, W., Personality and value. (Rep. Brit. Assoc. adv. Sei.

96 (1926): 402-403).

1057.nbsp;Brühl, L. Levy. L\'âme primitive. Paris, 1927. Part.

1058.nbsp;Brunncr, P., Vom Glauben bei Calvin. Tübingen, 1925.

1059.nbsp;Bruns, L., Die Hysterie im Kindesalter. Halle.

1060.nbsp;Brunstäd, Fr., Die Idee der Religion. 1922.

1061.nbsp;Buchholz, K., Die Religion der Primitive.

1062.nbsp;Buchner, E., Von den übersinnlichen Dingen. Leipzig, 1924.

1063.nbsp;Bühler, Ch., Das Märchen und die Phantasie des Kindes. Leipzig,

1918. Part.

1064.nbsp;— , Das Seelenleben des Jugendlichen. Jena, 1929^. Part.

1065.nbsp;— , Kindheit und Jugend. Genese des Bewusstseins. Leipzig,

1926.

1066.nbsp;Bühler, K., Abrisz der geistigen Entwicklung des Kindes. Leipzig,

1929. en 5

1067.nbsp;— , Die Krise der Psychologie. Jena, 1927, 1929^. Part.

1068.nbsp;Bulle, F., Franziskus Hcmsterhuis und der deutsche Irrationalis-

mus des 18 Jahrhunderts. Jena, 1911. Part.

1069.nbsp;Bullough, E., Recent work in experimental aesthetics. (Brit.

Journ. of Psychol 12 (1921).

1070.nbsp;Bultmann, R., Der Begriff der Offenbarung im N. T. Tübingen,

1929.

-ocr page 221-

1071.nbsp;Bumkc, 0„ Die Grenzen der geistigen Gesundheit. 1929.

1072.nbsp;Bundy, M. W., The theory of imagination in classical and medi-

aeval thought. Urbana, 1927.

1073.nbsp;Buntzel, W., Die Psychoanalyse und ihre seelsorgerliche Ver-

wertung. Göttingen, 1926.

1074.nbsp;Burckhardt, G., Ursprünge menschlicher Weltanschauung. Philos.

und Geschichte 7.

1075.nbsp;Bürgel, Br. H., Welltall und Weltgefühl. Berlin.

1076.nbsp;Burger, Ethnologie und Entwicklungspsychologie. (Ztschr. f.

Rel. psychol. 4 ( ): 181, enz.).

1077.nbsp;Burger, E,, J. G. Hamann, Schöpfung und Erlösung im Irrationa-

lismus. 1929.

1078.nbsp;Burkamp, W„ Begriff und Beziehung. Leipzig, 1927.

1079.nbsp;Burloud, A., La pensée conceptuelle.

1080.nbsp;— , La pensée d\'après les recherches expérimentales de Watt,

Messer, Bühler. 1927.

1081.nbsp;Burmestcr, K., Empirische und kausalerklärende Tendenzen in der

Religionspsychologie. (Christentum u. Wissenschaft 3 ( ):
93-101).

1082.nbsp;Busemann, A., Die Jugend im eignen Urteil. Langensalza, 1926.

1083.nbsp;— , Die Sprache der Jugend als Ausdruck der Entwicklungs-

rythmik. Jena, 1925.

1084.nbsp;Buytendijk, Zur Untersuchung des Wesensuntcrschieds von

Mensch und Tier. (Blätt. f. Deutsche Philos. 3).

1085.nbsp;Bychowski, G., Metaphysik und Schizophrenie. Eine verglei-

chend-psychologische Studie. Berlin, 1923. Part.

1086.nbsp;Calmeil, L, F., De la folie depuis la renaissance . . . jusqu\'au

dix-neuvième siècle. Description des grandes epidémies de
délire. Paris, 1845.

1087.nbsp;Cannegieter, T., De samenhang van het objectieve en het subjec-

tieve in de dogmatiek. Groningen, 1879. Part.

1088.nbsp;Carlblom, A., Das Gefühl in seiner Bedeutung für den Glauben.

Berlin, 1857. Part.

1089.nbsp;Carton, R., L\'expérience mystique de l\'illumination intérieure chez

Roger Bacon. Paris, 1924.

1090.nbsp;Cassirer, E., Das Erkenntnisproblem in der Philosophie und Wis-

senschaft der neueren Zeit. Bd. I en II, 1922, Bd. III, 1920.
Part.

1091.nbsp;Challaye, F., Psychologie et métaphysique. Paris, 1925.

1092.nbsp;Chantepie de la Saussaye, D., De theologie des Verstands en de

theologie des gewetens.

1093.nbsp;— , Het christelijk leven. Haarlem, 1910—1912. Part.

1094.nbsp;Chantepie de la Saussaye, P. D., Lehrbuch der Religionsgeschichte.

Freiburg i. B. 1887—1889. Part.

1095.nbsp;Charbonnier, Maladies et facultés diverses des mystiques. Bruxel-

les. 1875. Part.

1096 Charcot, J. M„ et P. Richet, Les démoniaques dans l\'art. Paris,
1887.

1097.nbsp;Chowrin, A. N., (Uebers. von Schrenck-Notzing) Experiment-

Untersuchungen auf dem Gebiete des räumlichen Hellsehens.
München, 1919.

1098.nbsp;Christiansen, Br„ Erkenntnistheorie und Psychologie des Er-

kennens. Hanau, 1902. Part.

-ocr page 222-

1099.nbsp;Claparède, E., Interprétation psychologique de l\'hypnose. (Journ.

f. Psychol. u. Neurol. 18 (1912).

1100.nbsp;Clark, E. F., The psychology of religious awakening. New York,

1929.

1101.nbsp;Clemen, C., Wesen und Ursprung der Magie. (Arch. f. Reüg.

psychol. 2 ( ): 108, enz.).

1102.nbsp;— , Essai sur l\'emploi du sentiment religieux comme base

d\'autorité politique (du III^ au XXe siècle). Paris, 1925. Part.

1103.nbsp;Cochet, M. A., L\'intuition et l\'amour. Paris, 1911, 1920. Part.

1104.nbsp;Coe, G, A., Education in religion and morals. Chicago, enz., 1904.

Part.

1105.nbsp;Coellen, L., Von der Selbstoffenbarung des. göttlichen Lebens.

Grundlegung einer Metaphysik. Darmstadt, 1924.

1106.nbsp;— , Die Gefühlswirkung des Begriffes. (Philos. Stud. 12

( ): 97, enz.).

1107.nbsp;Cohn, J., Erlebnis, Wirkhchkeit und Unwirkliches. (Logos 15

(1926): 194—221).

1108.nbsp;Cooke, G. W., The social evolution of religion. Boston, 1920.

1109.nbsp;Croner, E,, Die Frauen-Seele in der Uebergangsjähren. Paedag.

Magazin. Langensalza, 1928.

1110.nbsp;, Die Psyche der weiblichen Jugend. Langensalza, 1926®.

1111.nbsp;Cubasch, C., Der Alp. Berlin, 1877.

1112.nbsp;Daubanton, F. E., De algenoegzaamheid der Heilige Schrift. Ant-

woord aan E. Barger. Utrecht, 1882. Part.

1113.nbsp;— , De theopneustic der Heilige Schrift. Utrecht, 1882. Part.

1114.nbsp;Debrunner, H„ Seelenfrühling. Die zeichnerische Schöpferkraft des

Kindes. Tl. I: Erlebnis und Gestaltung. München, 1928.

1115.nbsp;Delacroix, H., Analyse du mysticisme de Mme Guyon. (Rev. de

métaphys. et mor. 15 (1907).

1116.nbsp;— , L\'inspiration prophétique. Le prophète. (Journ. de Psychol.

18 (1921): 781—803). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 31 (1923): 182].

1117.nbsp;Delbrück, A., Die pathologische Lüge und die psychisch abnormen

Schwindler. Stuttgart, 1891.

1118.nbsp;Deman, H., Het parallélisme tussen de mentaliteit van de primi-

tieven en de mentaliteit van de kinderen. Antwerpen, z. j.
(1928).

1119.nbsp;Detiefscn, Fr., Zur Kasuistik der halluzinatorischen Cocain-Para-

noia. Diss. Berlin, 1890.

1120.nbsp;Diefenbach, J., Der Hexenwahn vor und nach der Glaubensspal-

tung in Deutschland. Mainz, 1886.

1121.nbsp;Dilthey, W., Dichterische Einbildungskraft und Wahnsinn. Leip-

zig, 1886. Part.

1122.nbsp;— , Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renais-

sance und Reformation. Abhandlungen zur Geschichte der
Philosophie und Religion. Leipzig, enz. 1914. Part.

1123.nbsp;Dimond, S. G., The psychology of the methodist revival. London,

1926.

1124.nbsp;Dinsmore, Ch., Religious certitude in an age of science. Mc Nair

Lectures.

1125.nbsp;Dix, K. W., Ueber hysterische Epidemien an deutschen Schulen.

Langensalza.

1126.nbsp;Dobrzynska—Rybicka, L. v.. Die Ethik von Thomas Brown. Ein

-ocr page 223-

Beitrag zm Geschichte des Intuitionismus. Diss. Posen, 1909.
Part.

1127.nbsp;Dolch, J., Das Problem der Wortbedeutung in der Kindersprache.

1923.

1128.nbsp;Domrich, O., Die psychischen Zustände. Jena, 1849.

1129.nbsp;Dorolle, M„ Les problèmes de l\'induction. Paris, 1926.

1130.nbsp;Downey, J. E„ Creative imagination. Studies in the psychology

of literature.

1131.nbsp;Dresser, H. W., Outlines of psychology of religion. New York, 1929.

1132.nbsp;Drews, A., Psychologie des Unbewussten. Berlin, 1924.

1133.nbsp;Driberg, J. H,, The savage as he really is.

1134.nbsp;Dromard, G., Le délire d\'interprétation. (Journ. de Psychol. 8

(1911).

1135.nbsp;— , et Albès, Essai théorique sur l\'illusion dite de „fausse

reconnaissancequot;. (Journ. de Psychol. norm, et pathol. 2
(1905).

1136.nbsp;Dubislav, W,, Die Friessche Lehre von der Begründung. Döwitz,

1926.

1137.nbsp;Dubois, P., Die Einbildung als Krankheitsursache. Wiesbaden,

1907. Part.

1138.nbsp;Dugas et F. Montier, La dépersonalisation et la perception inté-

rieure. (Journ. dc Psychol. 7 (1910).

1139.nbsp;Duhm, H., Der Verkehr Gottes mit den Menschen im Alten

Testament. Tübingen, 1926.

1140.nbsp;Dumesnil, G., Du rôle des concepts dans la vie intellectuelle et

morale. Paris, 1892. Part.

1141.nbsp;Durand—Doat, J., Le sens de la métaphysique. Paris, 1928. Part.

1142.nbsp;Dürr, E., Ueber die Grenzen der Gewissheit. Leipzig, 1903. Part.

1143.nbsp;Dussaure. H„ Les règles esthétiques et les lois du sentiment.

1144.nbsp;Düssel, K,, Anschauung, Begriff und Wahrheit. Tübingen, 1906.

Part.

1145.nbsp;Ebner, F., Das Wort und die geistigen Realitäten. Innsbruck, 1921.

Part.

1146.nbsp;Eckert, Entstehung und Struktur der primitiven Glaubensvorstel-

lungen. 1911.

1147.nbsp;Edman, L, Human traits and their social significance. Boston, 1920.

1148.nbsp;Edwardf K., Religious experience, its nature and truth. Kerr Lec-

tures, Edinburgh, 1924.

1149.nbsp;Egger, E., Beobachtungen und Betrachtungen über die Entwick-

lung der Intelligenz und Sprache bei den Kindern. Duitsch
van Gassner. 1903.

1150.nbsp;Ehrenberg, H., Kritik der Psychologie als Wissenschaft. Tübin-

gen, 1910.

1151.nbsp;Ehrlich, W., Das unpersonale Erlebnis. Halle.

1152.nbsp;— , Kant und Husserl. Kritik der transzendentalen und der

phaenomenologischen Methode. Halle, 1923. Part.

1153.nbsp;Eichhorn, A., Die Charakterentwicklung der männlichen Jugend

im Fortbildungsschulalter. Langensalza, 1923.

1154.nbsp;Eisenhuth, H, E., Die Entwicklung des Problems der Glaubens-

gewiszheit bei Karl Heim. 1928.

1155.nbsp;Eisler, R., Orphisch-dionysische Mysteriengedanken in der christ-

lichen Antike. Leipzig, 1925.

1156.nbsp;Elsen, AI., Die Kinderzeichnung. Augsburg, 1929.

-ocr page 224-

1157.nbsp;Elscnhans, Th., Wesen und Entstehung des Gewissens. Eine Psy-

chologie der Ethik. Leipzig, 1894. Part.

1158.nbsp;Elster, A„ Musik und Erotik; Betrachtungen zur Sexualsoziologie
der Musik. Bonn, 1925. Part.

1159.nbsp;Emlein, Vom Kinderglauben. (Ztschr. f. Rel. psychol. 5 ( ):

141 enz.).

1160.nbsp;Emrich, H„ Goethes Intuition. Tübingen, 1928.

1161.nbsp;Emminghaus, H., Allgemeine Psychopathologie. Leipzig, 1878.

1162.nbsp;Eng, H., Experimental investigations into the emotional life of the

child compared with that of the adult. Transl. by Geo H.
Morrison. Oxford, 1925. Part.

1163.nbsp;Engert, J., Studien zur theologische Erkenntnislehre. Regensburg,

1926.

1164.nbsp;Erdmann, B., Die Funktionen der Phantasie im wissenschaftiichen

Denken. Berlin, 1913. Part.

1165.nbsp;Erismann, Ph., Die Eigenart des Geistigen. Leipzig, 1924. Part.

1166.nbsp;Emst, E., Das Wachstum der Religion aus dem Geiste. Eine Dar-

stellung des religiösen Apriori. Bern, 1924. Part.

1167.nbsp;Essertier, D., La psychologie. Paris, 1929.

1168.nbsp;Estèvc, L„ Quelques aberrations de l\'amour romantique. Paris,

z.j. Part.

1169.nbsp;Etchegoyen, G., L\'amour divin. Essai sur les sources de Sainte

Therese. Pans, 1923.

1170.nbsp;Eucken, Ru., Prolegomena zu Forschungen über die Einheit des

Geisteslebens in Bewusztsein und That der Menschheit. Leip-
zig, 1885. Part.

1171.nbsp;Ewald, O., Die Probleme der Romantik als Grundfragen der

Gegenwart. Berlin, 1904. Part.

1172.nbsp;Fahrcnfort, J. J., Het hoogste wezen der primitieven. Studie over

oer-monotheïsme bij enkele der laagste volken. Ac. Proefschr.
Amsterdam. Groningen. 1927. Part. (Met veel literatuur).

1173.nbsp;Farmer, H. H., Experience of God.

1174.nbsp;Famell, L. R., The attributes of God. The Gif ford Lectures.

Oxford, 1924. Part.

1175.nbsp;Fassbender, M., Wollen eine königliche Kunst. Gedanken über

Ziel und Methode der Willensbildung und Selbsterziehung.
Freiburg i. Br. 1923. Part.

1176.nbsp;Feiler, L., Die Entstehung des Christentums aus dem Geiste des

magischen Denkens. Jena 1927.

1177.nbsp;Fellner, K., Das überweltliche Gut, und die innerweltliche Güter.

(Religion und Kultur). Leipzig.

1178.nbsp;Fernandez, R., De la personnalité. Paris, 1928.

1179.nbsp;Fetter, J. C. A., Analyse van de hedendaagsche rijpere jeugd. (De

Smidse 4 (1929). Part.

1180.nbsp;Feuerbach, L., Theogonie. 1857.

1181.nbsp;— .Wesen der Religion. 1851.

1182.nbsp;Field, G. C„ F, Aveling and J, Laird, Is the conception of the

unconscious of value in psychology. A symposium. (Mind 31
(1922): 413—442). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u.
Psychiatr. 33 (1923): 56-58].

1183.nbsp;Fischcr, A„ Nachahmung und Nachfolge. Zur Phaenomenologie

und Psychologie des religiösen Erlebnisses. (Arch. f. Relig.
psychol. 1 ( ): 68, enz.).

-ocr page 225-

1184.nbsp;Fischer, Ed., Der religiöse Komplex im Kindertraum. Beiträge zur

Religionspsychologie. 1929.

1185.nbsp;— , Kinderträume. Eine psychologisch-paedag. Studie. Stutt-

gart, 1928.

1186.nbsp;Fischer, H., Erlebnis und Metaphysik. Zur Psychologie des meta-

physischen Schaffens. München, 1928.

1187.nbsp;Fischer O., Eine psychologische Grundlage des Wiederkunftsge-

dankens. (Ztschr. f. angew. Psychologie 5 (1911).

1188.nbsp;Fleury, Une opinion sur les peintures de H. Smith. (Archiv, de

Psychol. 7).

1189.nbsp;Floumoy, Th., Des Indes à la planète Mars. Paris, 1909^.

1190.nbsp;— , Experimentaluntersuchungen zur Religionspsychologie

des Unterbewusztseins und zur Sprachpsychologie. (Duitsch
van Regel) 1911.

1191.nbsp;— , Métaphysique et psychologie.

1192.nbsp;— , Nouvelles observations sur un cas de somnambulisme,

enz. Genf.

1193.nbsp;— , Spiritismus und Experimentalpsychologie. Leipzig, 1921.

1194.nbsp;Flower, G. C., An approach to the psychology of religion. Lon-

don, 1927.

1195.nbsp;^ , Psychological studies of religious questions. London.

1196.nbsp;Forel, A., Der Hypnotismus. Seine psychologische, psycho-physi-

ologische und therapeutische Bedeutung. Stuttgart, 1919.8 e» »

1197.nbsp;— .Selbstbiographie eines Falles von Mania acuta. (Arch. f.

Psychol. 34).

1198.nbsp;Forssman, Jul., Rationalismus und Intuition in H. von Kleists

Seelenhaltung und Dichtung. Riga. 1928.

1199.nbsp;Fosdick, H. E., The meaning of prayer. New York. 1918. Part.

1200.nbsp;Fouilleé, Guyaus Ethik, Kunst- und ReUgionsanschauung. 1889.

1201.nbsp;Franke, Er., Die geistige Entwicklung der Negerkinder. Beitr. zur

Frage nach den Hemmungen der Kulturentwicklung. Leipzig,
1915.

1202.nbsp;Frazer, J. G., The belief in immortality.

1203.nbsp;— , The golden bough, a study in magic and religion. (Abrid-

ged edition; New York). Complete edition (12 vol.). London,
1919—1922.

1204.nbsp;Freimark, H., Das sexuelle Moment in der religiösen Ekstase.

(Ztschr. f. Relig. psychol. 2 (1908).

1205.nbsp;— , Mediumnistische Kunst. Leipzig, 1914.

1206.nbsp;Freud S., Aus der Geschichte einer infantilen Neurose. Wien,

1924.

1207.nbsp;— , Das Ich und das Es. Wien, 1923.

1208.nbsp;— , Die Zukunft einer Illusion. Wien, 1928.

1209.nbsp;— , Psychopathologie des AUtagslebens. (Vergessen, verspre-

chen, vergreifen). Wien. 1923®.

1210.nbsp;— , Vorlesungen zur Einführung in die Psycho-analyse. 1926®.

1211.nbsp;— , Zur Technik der Psychoanalyse und Metapsychologie.

Wien, 1924.

1212.nbsp;— , Zwanghandlungen und Religionsübung. (Ztschr. f. Rel.

psychol. 1 ( ): 4 enz.).

1213.nbsp;Frey, A., Eine Untersuchung über die Bedeutung der empirischen

Religionspsychologie für die Glaubenslehre. Leiden, 1911.
Part.

-ocr page 226-

1214.nbsp;Freytag, W., Der Realismus und das Transzendenzproblem. (Arch.

f. d. ges. Psychol. 63 (1928): 1-236).

1215.nbsp;— , Zur Methode der religion, psychol. Forschung. (Ztschr.

f. Rel. psychol. 2 ( ): 39, enz.).

1216.nbsp;Frick H., Die Religion der Jugend, ihr Wesen und ihr Schicksal.

Gieszen, z. j. (1928).

1217.nbsp;— , Vergleichende Religionswissenschaft. Berlin, 1928.

1218.nbsp;Friedmann, M., Ueber die Natur der Zwang-svorstellungen und

ihre Beziehungen zum Willensproblem. Wiesbaden, 1920.

1219.nbsp;— , Ueber Wahnideen im Völkerleben. Grenzfragen 6 u. 7.

Wiesbaden, 1901.nbsp;\'

1220.nbsp;— , Zur Auffassung und zur Kenntnis der Zwangsideen und

der isolierten überwertigen Ideen. (Ztschr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 21 (1914).)

1221.nbsp;Frisch, F., und H. Hetzer, Die religiöse Entwicklung des Jugend-

lichen. (Arch. f. d. ges. Psychol. 62 (1928): 409—442).

1222.nbsp;Frobenius, L,, Das unbekannte Afrika. München, 1923. Part.

1223.nbsp;— , Die Weltanschauung der Naturvölker. 1900.

1224.nbsp;Fröhlich, K„ Studien zur Frage nach der Realität des Göttlichen

in der neuesten deutschen Religionsphilosophie. Würzburg,
1925.

1225.nbsp;Frostig, J., Das schizophrene Denken. Phaenom. Studien zum

Problem der widersinnigen Sätze. Leipzig, 1929.

1226.nbsp;Frow, Wzn. CL, The psychology of confindence. (Arch, of

psychol. 10 (1923): 3—47). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 10 (1925): 876].

1227.nbsp;Funke, R, E., Psychekult und Religion. Freiburg.

1903. Galloway, G,, Faith and reason in religion. London, 1929.

1228.nbsp;Gagnebin, S„ La philosophic de l\'intuition. Essai rus les idées de

M. Ed. le Roy. Saint-Biaise, 1912. Part.

1229.nbsp;Ganz, M. E„ Zur Psychologie der Begriffsmetaphysik. Wien,

enz., 1914. Part.

1230.nbsp;Geiger, S,, Der Intuitionsbegriff in der katholischen Religionsphi-

losophie der Gegenwart. Freiburg, 1926. Part.

1231.nbsp;Geyer, O., Friedrich Schleiermachers ,.Psychologiequot; nach den

Quellen dargestellt und beurteilt. Leipzig, 1895. (Jahresbericht
des städtischen Realgymnasiums zu Leipzig, 1895).

1232.nbsp;Geijerstamm, Em. af, Bemerkungen über das religiöse Gefühl und

den Narzismus vom psycho-analytischen Standpunkt. (Hygiea
85 (1923): 851—870).

1233.nbsp;— , Einiges über das religiöse Gefühl und den Narcismus vom

psychosynthetischen Standpunkt. (Fortschr. d. Sexualwiss.
und Psychoan. 1 (1924): 384—407). [Besprok. in Zentr. f.
d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 39 (1924): 310].

1234.nbsp;Geyser, J., Einige Hauptprobleme der Metaphysik. Freiburg, 1923.

1235.nbsp;Gheogrov, L A., Beiträge zur grammatischen Entwicklung der

Kindersprache. Leipzig, 1908.

1236.nbsp;Gideon, A., Der Begriff transzendental in Kants Kritik der reinen

Vernunft. Marburg, 1903. Part.

1237.nbsp;Giese, F., Das auszerpersönliche Unbewuszte. Theoretische Be-

merkungen zum intuitiven Denken. Braunschweig, 1924.

1238.nbsp;— , Kinderpsychologie, in het Handbuch der vergleichenden

-ocr page 227-

Psychologie. Kafka. München, 1922. Bd. I, blz. 321—518. Met
veel literatuur.

1239.nbsp;Ginneken, J, van, De geschiedenis der Middelnederlandsche letter-

kunde in het licht der ethnologische literatuurwetenschap. Nij-
megen, etc. 1928. Part.

1240.nbsp;Girgensohn, K., Die Erscheinungsweisen religiöser Gedanke. (Ber.

üb. den Kongres f. experim. Psychol. 8 ( ): 163—165).

1241.nbsp;— , Seele und Leib. Eine philosophische Vorstudie zur Christ-

lichen Weltanschauung. Berlin, 1908. Part.
1242a. Glasenapp, O., Bedeutung des Wunders in der Religion. (Ztschr.

f. Psychol. 5 ( ): 191, enz.).
1242b. Gley, E., L etre subconscient. Paris, 1899.

1243.nbsp;Glockner, Notizen. (Otto. Das Heilige). (Logos 14 (1925).)

1244.nbsp;Goblet d\'Alviella, Introd. à l\'histoire générale des religions. 1887.

1245.nbsp;Gogarten, Fr,, Von Glauben und Offenbarung. Jena, 1923.

1246.nbsp;Goldbeck, Er., Unsre Jungen beim Rudersport. Psychol. Analysen

des Erlebnis-wertes einer Körperübung. Leipzig, 1929.

1247.nbsp;Goldstein, K„ Weitere Bemerkungen zur Theorie der Halluzinati-

onen. (Ztschr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 14 (1913).

1248.nbsp;— , und A. Gelb, Zur Psychologie des optischen Wahrneh-

mungs- und Erkennungsvorgangs. (Atschr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 41 (1918).

1249.nbsp;Görland, A., Rcligionsphilosophie als Wissenschaft aus dem

Systemgeiste des kritischen Idealismus. 1922.

1250.nbsp;Görres, J. von, Mystik, Magie und Dämonie. München, 1927.

1251.nbsp;Gothein, E., Soziologie der Panik. Verhandl. des ersten Sektions

des Soziologentages. Tübingen, Mohr. 1911.

1252.nbsp;Götze, O., Die psychologische Seite des Jugend-Schriftenproblems.

Langensalza, 1928.

1253.nbsp;Graaf, H. T. de, Typen van godsdienstigheid. (Nw. Theol.

Tijdschr. 15 (1926): 89-111).

1254.nbsp;Gräber, G. H., Die Ambivalenz des Kindes. Wien, 1924.

1255.nbsp;Grandmaison, L. de, La crise de la foi chez les jeunes. (Etudes

180 ( , ): 136-152, 272-285, 405-419).

1256.nbsp;Greiner, G. F. Chr., Der Traum und das fieberhafte Irresein.

Altenburg, enz., 1817.

1257.nbsp;Greven, J., Zur Frage nach den Wundmerkmalen des heiligen

Franziskus von Assisi. (Theologie und Glaube 2 (1910).

1258.nbsp;Grigg—Smith, T., The childs knowledge of God. London, 1920.

Part.

1259.nbsp;Grimm, Ed., Descartes\' Lehre von den angeborenen Ideen. Jena,

1893. Part.

1260.nbsp;Grohmann, Ueber religiösen Aberglauben und Mystizismus in

der Geschichte der Menschheit. (Ztschr. f. d. Anthropologie.
1825).

1261.nbsp;Groos, K., Das Seelenleben des Kindes. Berlin, 1908\'-:, 1923«. Part.

1262.nbsp;Gross, O., Die cerebrale secundär Function. 1902.

1263.nbsp;Grosz, H., Zur Frage des rcflektoiden Handelns. (Grosz\' Archiv

7 (1901).

1264.nbsp;Gruehn, W., Das Werterlebnis. Eine religionspsychol. Studie auf

experimenteller Grundlage. Leipzig, 1924. Part.

1265.nbsp;— , Psychologie des Jugendlichen mit besondere Berücksichti-

-ocr page 228-

gung der religiösen Erscheinungen. Handbuch f. d. evangel.
Jungmännerarb. Deutschlands, (E. Stange). 1927.

1266.nbsp;— , Religionspsychologie. Breslau, 1926.

1267.nbsp;— , Seelsorge im Licht gegenwärtiger Psychologie. Schwerin

i.M. 1926. Part.

1268.nbsp;Gruhle, H. W., Selbstschilderung und Einfühlung. (Ztschr. f. d.

ges. Neurol. u. Psychiatr. 28 (1915).

1269.nbsp;Grünbaum, A. A., Herrschen und Lieben als Grundmotive der

philosophischen Weltanschauungen. Bonn, 1925. Part.

1270.nbsp;— , Het ikbewustzijn en de psychische ontwikkeling. Utrecht

1928. Part.

1271.nbsp;Gründlcr, O., Elemente zu einer Religionsphilosophie auf phäno-

menologischer Grundlage. München, 1922. Part.

1272.nbsp;Grünewald, M., Der Romantiker des Schmerzes. München, z. j.

Part.

1273.nbsp;Grunwald, G., Pädagogische Psychologie. Berlin, 1921. Part.

1274.nbsp;Guillaume, P., L\'imitation chez l\'enfant. Paris, 1925. Part.

1275.nbsp;Guttmann, A., Experimentelle Halluzinationen durch Anhalonium

Lewini. (Ber. ü. d. 6 Kongresz f. exper. Psychol. Leipzig,
1914).

1276.nbsp;Guyader, R., La raison dans la crise de doute religieux. (Journ.

de Psychol. norm, et pathol. 22 (1925): 835—881).

1277.nbsp;Häberlin, P„ Kinderfehler als Hemmungen des Lebens. (Ge-

schwisterzank, Angst, Schuld, Sexualfehler, Lüge), Basel,
1921.

1278.nbsp;— , Eltern und Kinder. 1922.

1279.nbsp;Habert, O., L\'intuition immédiate de Dieu. Cahiers Catholiques,

3159-3165.

1280.nbsp;Hacker, Fr., Systematische Traumbeobachtungen mit besonderer

Berücksichtigung der Gedanken. (Arch. f. d. ges. Psychol. 21
(1911).

1281.nbsp;Haehling von Lanzenauer, R., Die Grundlagen der religiösen

Erfahrung bei Karl Barth. Würzburg, 1927.

1282.nbsp;Halbwachs, M., Les origines du sentiment religieux d\'après Dürk-

heim. Paris, 1925. Part.

1283.nbsp;Hall, G. Stanley, Adolescence, its psychology and its relations to

physiology, anthropology, sociology, sex, crime, religion and
education. New York, etc., 1924. Part.

1284.nbsp;Hampe, K., Die Wundmale des heiligen Franz von Assisi.

(Histor. Ztschr. 60 (1906).

1285.nbsp;Hänel, Joh., Prophetische Offenbarung. Gütersloh.

1286.nbsp;Hansen, J„ Zauberwahn, Inquisition und Hexenprozesse im Mit-

telalter. München, 1900.

1287.nbsp;Happel, Die Anlage des Menschen zur ReUgion. 1877.

1288.nbsp;Hardman, O., The ideals of asceticisme. An essay in the compa-

rative study of religion. London, 1924.

1289.nbsp;Harent, St., La doctrine du pur amour dans le traité de l\'amour

de dieu du P. Surin. (Rev. d\'ascétique et de mystique 5
(1924): 329-349).

1290.nbsp;Hartenberg, P., Les psychonevroses anxieuses et leur traitement.

Paris.

1291.nbsp;Hartmann, H., Gewissheit und Wahrheit. Halle a. S., 1927.

-ocr page 229-

1292.nbsp;Hartmann, Ed. von. Das Grundproblem der Erkenntnistheorie.

Leipzig, 19142. Part.

1293.nbsp;— , Das religiöse Bewusztsein der Menschheit im Stufengange

seiner Entwicklung. 1882.

1294.nbsp;Hartsen, F, A., Het geloof. Proeve van psychologische Studie.

Haarlem, 18652. Part.

1295.nbsp;Hasse, H., Die Richtungen des Erkennens bei Schopenhauer mit

besonderer Berücksichtigung des Rationalen und Irrationalen.
Diss. Leipzig, 1908. Part.

1296.nbsp;, Schopenhauers Erkenntnislehre als System einer Ge-
meinschaft des Rationalen und Irrationalen. Leipzig.

1297.nbsp;Hassmann, O., und H. Zingerle, Untersuchung bildlicher Darstel-

lungen und sprachlicher Äuszerungen bei Dementia praecox.
(Journ. f. Psychol. 20 (1913).

1298.nbsp;Hauck, Er., Zur differentiellen Psychologie des Industrie- und

Landkindes. Jena, 1929.

1299.nbsp;Hauer, J. W., Das religiöse Erlebnis auf den untersten Stufe, 1923.

1300.nbsp;Heber, J., Die phänomenologische Methode in der Religionsphilo-

sophie. Ein Beitrag zur Methodologie der Wesenbestimmun-
gen der Religion. 1929.

1301.nbsp;Heidel, W. A., Bekehrung im Altertum (Lukrez), (Ztschr. f.

Religionspsychol. 3 ( ): 378, enz.).

1302.nbsp;Heiler, Fr., Das Wesen des Katholizismus. München, 1920.

1303.nbsp;Heim, K., Das Wesen des evangelischen Christentums. Leipzig,

1926.

1304.nbsp;— , Glaube und Leben. Berlin, 1926.

1305.nbsp;— , Psychologismus oder Antipsychologismus. Berlin, 1902.

Part.

1306.nbsp;Heinsius, W., Krisen katholischer Frömmigkeit und Konversionen

zum Protestantismus. Berlin, 1925.

1307.nbsp;Heinzelmann, G., Animismus und Religion. Zur Religionspsycho-

logie der primitiven Völker. 1913.

1308.nbsp;— , Die Erfahrungsgrundlage der Theologie. Gütersloh, 1928.

1309.nbsp;- , Glaube und Mystik. Tübingen, 1927.

1310.nbsp;Heiss, R., Der Mechanismus der Paradoxien und das Gesetz der

Paradoxienbildung. (Philos. Anz. 2 (1928): 403—433).

1311.nbsp;Heitz, J., Les démoniaques et les malades dans l\'art byzantin.

(Nouv. Iconographie de la Salpetrière 14 (1901).

1312.nbsp;HeU, B., Ernst Machs Philosophie. Stuttgart, 1907. Part.

1313.nbsp;Heller Th., Ueber Psychologie und Psychopathologie des Jugend-

lichen. Wien, 1927.

1314.nbsp;— , Ueber Psychologie und Psychopathologie des Kindes.

Wien, 19252. Part.

1315.nbsp;— , Die geistigen Epidemien. Frankfurt, 1907.

1316.nbsp;Hellpach, W., Die Grenzwissenschaften der Psychologie. Leipzig,

1902. Part.

1317.nbsp;Hellwald, Fr. von. Die Magiker Indiens. Leipzig.

1318.nbsp;Hellwig, A., Gesundbeten und andere mystische Heilverfahren.

Leipzig, 1914.

1319.nbsp;Heman, Der Ursprung der Religion. 1886.

1320.nbsp;Hempel, J., Mystik und Alkoholekstase. Hamburg, 1926.

1321.nbsp;Hennig, R., Beiträge zur Psychologie des Doppelichs. (Ztschr. f.

Psychol. 49 (1908).

-ocr page 230-

1322.nbsp;Henri, V. et C., Enquête sur les premiers souvenirs de l\'enfance.

(Année psychol. 3 (1897).

1323.nbsp;Henry, V„ Le langage martien. Paris, 1901.

1324.nbsp;Herbertz, R., Bewusstsein und Unbewusstes. Untersuchungen über

eine Grenzfrage der Psychologie.

1325.nbsp;Hcrbigny, M. d\', L\'âme religieuse des Russes. Rom, 1924.

1326.nbsp;Herget, O., Was ist die Seele. Wien, 1928.

1327.nbsp;Hering, J., Phénoménologie et philosophie religieuse. Étude sur la

théorie de la connaissance réligieuse. Paris, 1926.

1328.nbsp;Hermann, Das moralische Fühlen und Begreifen bei Imbezillen und

bei kriminellen Degenerierten. Halle a. S., 1912.

1329.nbsp;Herrig, J,, Persons und Kind. Das „Kindlichequot; im Reiche des

Religiös-sittlichen. Düsseldorf, 1929.

1330.nbsp;Hertz, P., Ueber das Denken und seine Beziehung zur Anschauung.

Berlin, 1923. Part.

1331.nbsp;Hertz, R., La péché et l\'expiation dans les sociétés primitives.

Paris, 1922. Part.

1332.nbsp;Herzberg, A„ Zur Psychologie der Philosophie und der Philo-

sophen. 1926.

1333.nbsp;Hessen, Joh., Die Begründung der Erkenntnis nach dem heilig.

Augustinus. Münster i.W., 1916. Part.

1334.nbsp;Heveroch, A., Der Beziehungswahn und das Problem der Kausa-

lität. (Ztschr. f. Pathopsychol. 3 (1917).

1335.nbsp;Heyde, J, E„ Wert, Eine philosophische Grundlegung. Erfurt, 1926.

1336.nbsp;Heymans, G,, Die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen

Denkens. Leipzig, 1923. Part.

1337.nbsp;— , Die Psychologie der Frauen. Heidelberg, 1910.

1338.nbsp;^ , Eine Enquête über Depersonalisation, u.s.w. (Ztschr. f.

Psychologie 36 (1904).

1339.nbsp;— , Weitere Daten über Depersonalisation, u,s,w, (Ztschr, f.

Psychol. 43 (1906).

1340.nbsp;Heyne, B., Ueber Besessenheitswahn bei geistigen Erkrankungs-

zuständen. Seelsorger-Praxis, 14. Paderborn, 1904.

1341.nbsp;Heynen, W„ Diltheys Psychologie des dichterischen Schaffens.

Halle a. S., 1916. Part.

1342.nbsp;Hilbert, S., Sketches of the philosophy of apparitions (or an

attempt to trace such illusions to their physical causes).
Edinburgh, 1825=.

1343.nbsp;Hildebrandt, K., Norm und Entartung dés Menschen. Dresden,

1920.

1344.nbsp;Hill, T., Some psychical phenomena bearing upon the question of

spirit-control. (Proceed, of the Society for psychic Research 9).
13;45. Hines, H. W., The development of the psychology of prophecy.
(Journ. of Religion 8 ( ) : 2.)

1346,nbsp;Hirschlaff, L., Suggestion und Erziehung. Berlin, 1914.

1347,nbsp;Hoff, J. M. van\'t, De fantasie, [Amsterdam, 1913.] Part,

1348,nbsp;Höffding, H., Le concept de relation dans la psychologie, (Journ.

de Psychol. norm, et pathol. 21 (1924) : 513—521),

1349,nbsp;— , La relativité philosophique. Totalité et relation. Trad, par

J. de Coussanje. Paris, 1924. Part.

1350,nbsp;Hoffman, H,, Das Problem des Charakter-aufbaus. Berlin, 1926.

Part,

-ocr page 231-

1351.nbsp;Hoffmann, H., Ueber Temperamentsvererbung. (Grenzfr d

Nerven- und Seelenl. 115). München, 1923. Part.

1352.nbsp;Hoffmann, P. Th., Das Göttliche. München, 1925.

1353.nbsp;Hofmann, O., Die Lebendigkeit der Religion. (Eine Auseinander-

setzung mit den Psychoanalytikern). 1923.

1354.nbsp;Hofmann, P., Das religiöse Erlebnis, Seine Struktur, seine Typen

und sein Wahrhcitsanspruch. Berlin, 1925. Part.

1355.nbsp;— , Die Antinomie im Problem der Gültigkeit. Eine kritische

Voruntersuchung zur Erkenntnistheorie. Berlin, 1921.

1356.nbsp;— , Empfindung und Vorstellung. Ein Beitrag zur Klärung

psychologischer Grundbegriffe. Berlin, 1919. Part.

1357.nbsp;Holl, K., Enthusiasmus und Bussgewalt beim Griechischen Mönch-

thum. Leipzig, 1898. Part.

1358.nbsp;Honecker, M., Zur Psychologie und Pathologie der sittlichen Wer-

tung. (Ztschr. f. päd. Psychol. (u. exper. Pädag. 25 (1924) •

1359.nbsp;Hoop, J. H. van der, Religie als psychische Levensbehoefte (Z nl

z. j.). Part.nbsp;\' ^ \'

1360.nbsp;- , Ueber die kausale und verständliche Zusammenhänge

nach Jaspers. (Ztschr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 68(1921).

1361.nbsp;Höpfner, Th., Die Psyche des Kindes und der Gottbegriff. (Ztschr.

f. Religionspsychol. 3 en 4).

1362.nbsp;Hopp, M., Ueber Hellsehen. Berlin, 1918.

1363.nbsp;Hoppe, Beschreibung und Erklärung der vor dem Einschlafen

entstehenden Halluzinationen des Gesichts. (Jahrb. f Psvchi-
atr. 6 (1886).nbsp;^

1364.nbsp;Hornbostel, E. V., Die Einheit der Sinne. (Melos, Ztschr f

Musik 4 (1925).

1365.nbsp;Horstmann, W., Zur Psychologie konträrer Strebungen. (Ztschr. f.

d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 25 (1914).

1366.nbsp;Howes, Fr., The borderland of music and psycholoay. London

1926. Part.

1367.nbsp;Huber, Die Nachahmung der Heiligen in Theorie und Praxis

Freiburg, 1926.

1368.nbsp;Hudson, T. E., The

new psychology and the catholic religion.

1369.nbsp;Hudtwalcker, M. H., Ueber den Einflusz des sogenannten Mysti-

zismus und der religiösen Schwärmerei auf das Ueberhand-
nehmen der Geisteskrankheiten und des Selbstmordes beson-
ders in Hamburg. (H. s. kriminalistische Beiträge 3 (1827).

1370.nbsp;Hug—Hellmuth, Aus dem Seelenleben des Kindes. Psychoanalvt

Studie. 19222.nbsp;gt; •

1371.nbsp;Huth, A., Beiträge zur Untersuchung der seelischen Geschlechts-

unterschiede im vorschulpflichtigen Alter. 1926.

1372.nbsp;Huot et Voivenel, Le cafard. Paris, 1918.

1373.nbsp;Ideler, K. W., Der religiöse Wahnsinn, erläutert durch Kranken-

geschichten. Halle, 1847. Part.

1374.nbsp;— , Versuch einer Theorie des reUgiösen Wahnsinns Halle

1848, 1850. Part.

1375.nbsp;Idelson, H., Ueber larvierte Depressionszustände. Riga, 1925.

1376.nbsp;Imbert-Gourbeyre, A., La Stigmatisation, l\'exstase divine et les

miracles de Lourdes. Clermont-Ferrand, 1894. 2 Bde.

1377.nbsp;Inadiecki, H., The laws of social psychology. Warsaw, 1925.

-ocr page 232-

1378 ïnglis, sj, j., i\'he problem of St. Paul\'s conversion. (Expos. Times
40 (1929) : 217-231).

1379.nbsp;Isenkrahct C., Expcrimental-Theologie. Bonn, 1919. Part.

1380.nbsp;Issbcmer—Haldane, E., Charakterologischc Tatsachen und deren

Merkmale. 1929.

1381.nbsp;Jacobi, W., Die Stigmatisierten. Beiträge zur Psychologie der

Mystik. München, 1923. Part.

1382.nbsp;Jacobsohn—Lask, L„ Ueber die Fernaldsche Methode zur Prüfung

des sittlichen Fühlens und über die weitere Ausgestaltung.
Leipzig, 1920.

1383.nbsp;Jacger, G., Die Entdeckung der Seele. 2 Bde. Stuttgart, 1884—

19123.

1384.nbsp;Jaensch, E. R„ Ueber den Aufbau der Wahrnehmungswelt und

ihre Struktur im Jugendalter. (Festschrift Müller, Ztschr. f.
Psychol. 85 (1920) : 370, enz.).

1385.nbsp;Jaensch, W., Grundzüge einer Physiologie und Klinik der psycho-

physischen Persönlichkeit. BerUn, 1926. Part.

1386.nbsp;Jahn, M., Sittlichkeit und Rehgion. Leipzig, 1910. Part.

1387.nbsp;James, E. O., Primitive ritual and belief. London, 1917.

1388.nbsp;James, W., Le pragmatisme. Trad, par E. le Brun. Paris, 1911. Part.

1389.nbsp;Jancke, Rud., Das Wesen der Ironie. Leipzig, 1929.

1390.nbsp;Janentzky, Chr,, Mystik und Rationalismus. München, enz. 1922.

1391.nbsp;Janet, P., A propos du „déjà vu.quot; (Journ. de Psychol. norm, et

pathol. 2 (1905).

1392.nbsp;— , De l\'angoisse à l\'extase. Un délire religieux. Paris, 1926.

1393.nbsp;— , De l\'angoisse à l\'extase. Études sur les croyances et les

sentiments.

1394.nbsp;— , La peur de l\'action. Rev. philos. 52 (1927) : 321—336.

1395.nbsp;^ , Le renversement de l\'orientation ou l\'allocturie des repré-

sentations. (Journ. de psychol. norm, et patholog. 5 (1908).

1396.nbsp;— , Les névroses. Paris, 1909.

1397.nbsp;^ ^ Les obsessions et la psychasthénie. Paris, 1913. Part.
13\'98 ^ , Les sentiments de joie dans l\'extase. Journ. de Psychol.

norm, et pathol. 22 (1925) : 465-499).

1399.nbsp;— , L\'état mental des hystériques. Paris, 1911?

1400.nbsp;— , et Raymond, Névroses et idées fixes. 2 Bde. Paris, 1898.

1401.nbsp;Jaspers, K„ Allgemeine Psychopathologie für Studierende, Arzte

und Psychologen. Berlin, 1920^ Part.

1402.nbsp;— , Die Trugwahrnehmungen. (Ztschr. f. d. ges. Neurol. u.

Psychiatr. Referaten Teil 4 (1911).

1403.nbsp;— , Eifersuchtswahn. Ein Beitrag zur Frage. „Entwicklung

einer Persönlichkeit oder Prosesz?quot; (Ztschr. f. d. Neurol. u.
Psychiatr. 1 (1910).

1404.nbsp;— , Heimweh und Verbrechen. Leipzig, 1909.

1405.nbsp;— , Kausale und verständliche Zusammenhänge zwischen

Schicksal und Psychosen bei der Dementia praecox. (Ztschr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 14 (1913).

1406.nbsp;— , Psychologie der Weltanschauungen. Berlin, 1919. Part.

1407.nbsp;— , Ueber leibhaftige Bewusztheiten, u.s.w. (Ztschr. f. Patho-

psychoL 2 (1913).

1408.nbsp;— , Zur Analyse der Trugwahrnehmungen. (Leithaftigkeit und

Realitätsurteil). (Ztschr.f.d.ges.Neurol. u. Psychiatr. 6(1911).

1409.nbsp;Jastrow, J., The subconscious. London, 1906.

-ocr page 233-

1410.nbsp;Jeanne, Socur, Memoiren einer Besessenen. Stuttgart z j Part

1411.nbsp;Jerusalem, W., Die Urtheilsfunction. Eine psychologische und

erkenntsniskritische Untersuchung. Wien, 1925. Part.

1412.nbsp;Jessen, F., Versuch einer wissenschaftlchen Begründunq der Psy-

chologie. Berlin, 1855.

1413.nbsp;Joël, E., Haschisch. Leipzig.

1414.nbsp;Joël, K., Wandlung en der Weltanschauung. Tübingen, 1928

1415.nbsp;Jones, O Mac Kendree, Empiricism and intuitionism in Reid\'s com-

mon sense philosophy. Princeton, 1927.

1416.nbsp;JordM, H. J., Over de kentheoretische beteekenis van het instinct

bij de dieren, vooral bij de gelede dieren en hun verhouding
tot menschelijke vermogens. Instinct en intuitie (De
Smidse,
1927).nbsp;\'

1417.nbsp;Juergens^ S. F., Newman on the psychology of faith. New York,

1418.nbsp;Jung, C. G., Das Uubewusste im normalen und kranken Seelen-

leben. Leipzig, enz., 19263. Part.

1419.nbsp;Junker und Dünnhaupt, Das Symbolische. Berlin.

1420.nbsp;Kabisch, R., Wie lehren wir Religion. Göttingen 1913quot;.

1421.nbsp;Kafka, G., Versuch einer kritischen Darstellung der neueren An-

1? a910rnbsp;Ichproblem. (Arch. f. d. ges. Psychologie

1422.nbsp;Kaftan, Jul., Glaubensgewiszheit und Denknotwendiqkeit Tübin-

gen, 1918. Part.

1423.nbsp;Kämmel, W., Ueber die erste Einzelerinnerung. Eine experimentelle

Untersuchung. Leipzig, 1913.

1424.nbsp;Kanitz, O. F., Das proletarische Kind in der bürgerlichen Gesell-

schaft. Jena, 1925.

1425.nbsp;Kant, L, Kritik der reinen Vernunft. Leipzig, [18972], Part. 1913ii

Part.

1426.nbsp;Kanther, W., Zur Psychologie des kindhchen Fragens. Eine auf

eigne Beobachtungen und Untersuchungen fussende Darstel-
lung der seelischen Struktur. 1925.

1427.nbsp;Kaplan, L., Die göttliche Allmacht. Heidelberg, 1927.

1428.nbsp;— , Hypnotismus, Animismus und Psychoanalyse. Leipzio

enz. 1917. Part.

1429.nbsp;Kappstein, A., Freundschaft. Buckenbach im Baden.

1430.nbsp;Karrer, O., Gott in Uns. Die Mystik der Neuzeit. München, 1927

1431.nbsp;Kattenbusch, F., Das Unbedingte und der Unbegreifbare\'. Eine

Studie zur Gottesgedanken. Gotha, 1927.

1432.nbsp;Katz, D. en R., Gespräche mit Kindern. 1928.

1433.nbsp;Kautz, H„ Im Schatten der Schlote. Einsiedeln, enz., 19262 Part

1434.nbsp;Kawohl, EL, Die kindUche Frage. Leipzig, 1929.

1435.nbsp;Kerler, D. H., Die auferstandene Metaphysik. Ulm, 1921. [Besprok.

in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 27 (1921) : 353].

1436.nbsp;— , Henri Bergson und das Problem des Verhältnisses zwi-

schen Leib und Seele. Ulm, 1917. Part.

1437.nbsp;— , Weltwille und Wertwille. Leipzig, 1925.

1438.nbsp;Kerner, J., Die Seherin von Prevost. Stuttgart, enz. 1846^

1439.nbsp;Kiek, E. S., The modern religions situation. Edinburgh.

1440.nbsp;Kiewiet de Jonge, A. J., Die höheren nervösen Gefühle. (Ned

Maandschr. v. Geneeskunde 12 (1923) : 88—92). [Besprok
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 39 (1924) : 405]

-ocr page 234-

1441.nbsp;Kinast, E., (G. Spcrl), Religionspsychologische Grundlegung,

Leipzig, 1928.

1442.nbsp;Kirchmann, J. H. v., Erläuterungen zu Kants Anthropologie in

pragmatischer Hinsicht. Berlin, 1869. Part.

1443.nbsp;Klaatsch, H,, Die Anfänge von Kunst und Religion in der Ur-

menschheit. Leipzig, 1913.

1444.nbsp;Kleemann, Die Religion der Verbrecher. (Ztschr. f. Rel. psychol.

1 ( ) : 1907).

1445.nbsp;_ , Furcht und Ehrfurcht als Rcligionsstifterinnen. (Ztschr.

f. Rel. psychol. 2 ( ) : 298 enz.).

1446.nbsp;, Psychologie der religiösen Geschmacklosigkeiten. (Ztschr.
f. Rel. psychol. 3 ( ) : 27).

1447.nbsp;— , Psychologische Grundlegung des Glaubens an Apokata-

stasis. (Ztschr. f. Rel. psychol. 4 ( ) : 263 enz.).

1448.nbsp;Klein, F., Madeleine Sémer, convertie et mystique, 1874—1921.

„Une expérience religieusequot;. Paris, 1923.

1449.nbsp;Kleist, K„ Episodische Dämmerzustände. Leipzig, 1926. Part.

1450.nbsp;Kleszmann, E., Ueber religiöse Krisen in der Jugendzeit auf Grund

autobiographischer Zeugnisse. Diss. München, 1926. Part.

1451.nbsp;Klien, H., Beitrag zur Psychopathologie und Psychologie des

Zeitsinnes. (Ztschr. f. Pathopsychologie 3 (1917).
1452a.
Kliencberger, O., Psyche und innere Sekretion. Halle, 1927.
1452b.
Kloot, O. Urträchte. Traumdeutungen eines Visionären. München,
1918.\' Part.

1453.nbsp;Klose, E., Die Seele des Kindes. Einführung in die geistige Ent-

wicklung des Kindes. Stuttgart, 1920.

1454.nbsp;Kluge, W., Die Lüge des Kindes. Langensalza, 1920.

1455.nbsp;Knauer, A„ en W. J. M, A, Malovey, A preliminary note on the

psychic action of mescalin, with special reference to the
mechanism of visual hallucinations. (Journ. of nerv. a ment.
disease 40 (1913).

1456.nbsp;Kniese, Fr., en Gretcnherdt, Geistige Leistungsfähigkeit der Pubes-

zenten. Langensalza, 1929.

1457.nbsp;Knittermeyer, Hi., Der Terminus transszendental in seiner histo-

rischen Entwicklung bis zu Kant. Marburg, 1920. Part.

1458.nbsp;Knuth, W., Die Psychologie des Konfirmandenalters. Leipzig, 1929.

1459.nbsp;Koepp, W., Einführung in das Studium der Religionspsychologie.

Tübingen, 1920. Part.

1460.nbsp;Koffka, K., Affekte und Werte, in Dessoir, Lehrbuch der Philo-

sophie, Bd. II : 599 enz.

1461.nbsp;— , Die Grundlagen der psychischen Entwicklung. Einführung

in die Kinderpsychologie. 1926^.

1462.nbsp;•— , Zur Analyse der Vorstellungen und ihrer Gesetze.

Leipzig, 1912.

1463.nbsp;Kogcrcr, Der Fall Maria D. (Wiener mediz. Wochenschr.

1920/21).

1464.nbsp;Köhler, P., Beiträge zur systematischen Traumbeobachtung. (Arch.

f. d.,ges. Psychol. 23 (1912).

1465.nbsp;Kohnstamm, Ph., Kennistheorie cn Christelijk geloof. (Eltheto 84

(1929) : 1-17).

1466.nbsp;König, J., Der Begriff der Intuition. Halle, 1926. Part.

1467.nbsp;Koppers, W., Festschrift für P. W. Schmidt. Mödling bei Wien,

1928.

-ocr page 235-

1468.nbsp;Kotik, N., Die Emanation der psychophysischen Energie. Wies-

baden, 1908.

1469.nbsp;Kovarsky, V., La mesure des capacités psychiques. Paris, 1927.

1470.nbsp;Kraepelin, E., Ueber Erinnerungsfälschunqen. (Arch, f Psvchiatr

17 (1886) en 18 (1887).

1471.nbsp;Krause, Fr., Zum Problem der primitivsten Völker. Sonderabdruck

aus dem Arch. f. ges. Psychol. 54 (1926). Part.

1472.nbsp;Krause, P., Die Entwicklung des Kindes von der Geburt bis zum

Eintritt in die Schule. Leipzig, 1914.

1473.nbsp;Kreis, Fri., Die Autonomie des Ästhetischen in der neueren Philo-

sophie. Tübingen, 1922. Part.

1474.nbsp;Kretzschmar, J., Entwicklungspsychologie und Erziehungswissen-

schaft. Leipzig, 1912.

1475.nbsp;Kristensen, W. Brede, Het leven uit den dood.

1476.nbsp;Kroh, Die Psychologie des Grundschulkindes. Langensalza, 19292.

1477.nbsp;Kronfeld, A., Das Wesen des psychiatrischen Erkenntniss.\' Berlin^

1478.nbsp;— , Ueber die psychologische Theorien Freuds und verwandte

Anschauungen. Leipzig, 1912. Part.

1479.nbsp;Kronthal, P., Metaphysik in der Psychiatrie. Jena, 1905. Part.

1480.nbsp;Kruyt, A. C., Het animisme der Indonesiërs. [Rotterdam], z i
Part.

1481.nbsp;— , Het animisme in den Indischen archipel, \'s Gravenhaae

1906. Part.nbsp;^ \'

1482.nbsp;Kühnel, Jos., Von der Enkelen Gottes. Religiöse Kunst. Freibura

1926.

1483.nbsp;Künkel, Fr., Einführung in die Charakterkunde auf individueller

psychologischen Grundlage. Leipzig, 1929-.

1484.nbsp;— , Vom Schuldgefühl zum Schuldbcwusstsein. (Ztschr. f.

Religionspsychol. 2).

1485.nbsp;Kupky, O., Tagebücher von Jugendhchen als Quellen zur Psycho-

logie der Reifezeit. (Päd. psychol. Arbeit. 13 ( ) : 132—
163).

1486.nbsp;Kutzner, O., Zur Fernaldschen Methode der Prüfung des sittUchen

Fühlens. (Ztschr. f. päd. Psychol. u. exper. Päd. 27 (1926) •
489-494).nbsp;\'

1487.nbsp;Kuyper Jr., A., Openbaring en rede. Kampen, 1902. Part.

1488.nbsp;Lagerborg, R., Die platonische Liebe. Leipzig, 1926.

1489.nbsp;Lalo, Gh., Le conscient et l\'inconscient dans l\'inspiration. (Journ

de Psychol. 23 (1926) : 11).

1490.nbsp;Landmann, E., Die Transzendenz des Erkennens. Berlin 1923

Part.

1491.nbsp;Lang, A., Godsdienst, cultus en mythologie.

1492.nbsp;Längin, G„ Rehgion und Hexenprozesz. Leipzig, 1888.

1493.nbsp;Lanz, H., The irrationality of reasoning. (Philos. Rev 35 n926)\'

340-359).nbsp;^ \'\'

1494.nbsp;Laporte, J., Le coeur et la raison selon Pascal. (Rev ohilos 52

(1927) : 421-451).
H95. Laroche, Biologische Psychologie und ihr Einflusz auf Seeisorae
1909.nbsp;^ ■

1496.nbsp;Larsson, H., Intuition. Jena, 1926.

1497.nbsp;Latte, M., Ueber die nach Kokain gebrauch beobachteten akuten

Intoxicationen. Diss. Berlin, 1888.

-ocr page 236-

H98. Lau, Er., Beiträge zur Psychologie der Jugendlichen Moral- u.

sozialpsychol. Untersuchungen auf experimentellen Grundlage.
19263.

1499.nbsp;Laurent, Psychologie du fumeur d\'opium. 1896.

1500.nbsp;Laures, H., Les synesthésies. Paris. 1908.

1501.nbsp;Law, R„ The emotions of Jesus. Edinburgh, 1925.

1502.nbsp;Leclercq, H., La vie chrétienne primitive. Paris, 1928.

1503.nbsp;Leeming, B., Imagination. Minds\' dominant power. New York;

1926.

1504.nbsp;Leese, K., Der deutsche Idealismus und das Christentum. Berlin,

1927.

1505.nbsp;— , Die Kulturkrise der Gegenwart.

1506.nbsp;Leeuw, G. van der, Geloofszekerheid en openbaring bij Karl Heim.

Zeist, 1927. Part.

1507.nbsp;— , Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis. Haarlem, 1924.

Part.

1508.nbsp;— , La structure de la mentalité primitieve. Paris, 1928. Part.

1509.nbsp;— , Muziek en reUgie in magisch uiterlijk en innerlijk verband.

Amsterdam, 1925. Part.

1510.nbsp;— , Ueber einige neuere Ergebnisse der psychologischen For-

schung und ihre Anwendung auf die Geschichte, in Sonderheit
die Religionsgeschichte, Roma, 1926. Part.

1511.nbsp;Leeuwen, E. H. van, Bijbelsche anthropologie. Utrecht, 1906. Part.

1512.nbsp;Legrain, Les grands narcotiques sociaux. Paris, 1925. Part.

1513.nbsp;Legrand, T„ Confessions d\'une opiomane. Paris, z. j., (1925). Part.

1514.nbsp;Lehmann, A., Aberglaube und Zauberei. Uebers. von Petersen.

Stuttgart. 1898.

1515.nbsp;Lehmann, E., Die Anfänge der Religion und die Religion der pri-

mitiven Völker. (Kultur der Gegenwart 1, III, 1).

1516.nbsp;Lehmann, G., Das religiöse Erkennen. Karlsruhe, 1926. Part.

1517.nbsp;— , Ueber Einzigkeit und Individualität, 1926.

1518.nbsp;Lehmann, H., Andacht als Betonung des „Apriori der Geistes-

bildungquot;. (Ztschr. L Rel. psychol. 6 ( ) : 309, enz.),

1519.nbsp;—\' , Zinzendorfs Frömmigkeit (Ztschr. f. Rel. psychologie 4

( ) : 285, en 5 ( ) : 60, enz,

1520.nbsp;Lehrbuch der Religionsgeschichte. Hrsg. von P. D. Chantepie de

la Saussaye, Tübingen, 1905^. Part.

1521.nbsp;Leipoldt, Joh., Das Gotteserlebnis Jesu im Lichte der vergleichen-

den Religionsgeschichte. Leipzig, 1927.

1522.nbsp;Lemaître, A., La pensée reUgieuse de Rudolf Otto, et le mystère

du divin. Lausanne, 1924. Part.

1523.nbsp;, La vie mentale de l\'adolescent et ses anomalies. Saint
Blaise, 1910.

1524.nbsp;— , Un nouveau cycle somnambulique de Mil. Smith; les

peintures religieuses. (Arch, de psychol. 7 ( ) : 63).

1525.nbsp;Lenormant, Die Anfänge der Kultur. 1875.

1526.nbsp;Leroy, 0„ La raison primitive. Essai de réfutation de la th.éorie

du prélogisme. Paris, 1927.

1527.nbsp;Leuba, J, H,, Contributions of Freudism to psychology. II Freudian

psychology and scientific inspiration. (Psychol. Rev. 31 ( 1924)
: 184—191). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
38 (1924) : 35].

-ocr page 237-

1528.nbsp;— , Die Psychologie der religiösen Mystik. (Uebers. von

E. Pfohl—Hamburg). München, 1927. Part.

1529.nbsp;, Les grands mystiques chrétiens, l\'hystérie et la neurasthé-
nie. (Journ. de Psychol. norm, et pathol. 22 ( 1925) : 236—251 ).
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 41 (1925):
507/8].nbsp;\'

1530.nbsp;— , The psychology o£ rehgious mysticism. London, 1925.

Part.

1531.nbsp;— , Zur Psychologie des Glaubenswechsels. (Ztschr. f. Rel.

psychol. 4 ( ) : 9).

1532.nbsp;Leute, Zur Psychologie der Ohrenbeichte. (Ztschr. f. Rel. psychol.

4( ): 317 enz.).

1533.nbsp;Levèque, C., La science de l\'invisible. Paris, 1865. Part.

1534.nbsp;Levine, L, Das Unbewuszte. Uebers. von A. Freud. Leipziq, enz.

1926. Part.

1535.nbsp;Lévy—Brühl, L., La mentalité primitive. Paris. 1922. Part.

1536.nbsp;—, L\'ame primitive. Paris, 1927.

1537.nbsp;— , Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures.

1538.nbsp;Levy—Suhl, M., Neue Wege in der Psychiatrie. Eine verglei-

chende Betrachtung des Seelenlebens der Wilden und der
Geistesstörungen des Kulturmenschen. Stuttgart, 1925. Part.

1539.nbsp;Lewin, G., Les paradis artificiels.

1540.nbsp;Lewin, L., Phantastica. Die betäubenden und erregenden Genuss-

mittel. Berlin, 1924. Part.

1541.nbsp;Liebert, A., Wie ist kritische Philosophie überhaupt möglich?

Leipzig, 1929. Part.

1542.nbsp;Liertz, R., Ueber das Schuldgefühl. München.

1543.nbsp;— , Wanderungen durch das gesunde und kranke Seelenleben

bei Kindern und Erwachsenen. München. 1923. [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 35 (1924) : 171].

1544.nbsp;Liepmann, H., Ueber Ideenflucht. Halle. 1904.

1545.nbsp;— , Ueber Störungen des Handelns bei Gehirnkranken. Berlin,

1905.

1546.nbsp;Lilley, A. L., Worship. Its necessity, nature, and expression.

London, 1925.

1547.nbsp;Linde, E., Der Gefühlsintellekt und seine Bedeutung für die Erzie-

hung. (Ztschr. f. päd. Psychol. (1909).

1548.nbsp;Lindenbom, M., Wat verstaat de bijbel door „geloofquot;? Utrecht,

1923. Part.

1549.nbsp;Lipmann, O., Die Wirkung der Suggestivfragen. Leipzig, 1908.

1550.nbsp;Lipps, Th., Das Unterbewusztsein in der Psychologie. 1896.

1551.nbsp;— , Der Streit über die Tragödie. Leipzig, 1915^.

1552.nbsp;— , Gefühlsqualitäten. Leipzig, 1912. Part.

1553.nbsp;— , „Zur Psychologiequot; und ,,Philosophiequot;. Leipzig, 1912. Part.

1554.nbsp;Lipsius, R. A,, Glauben und Wissen. Berlin, 1897. Part.

1555.nbsp;Littooy, A., De theopneustie of Goddelijke ingeving der Heilige

Schrift. Leiden. 1883. Part.

1556.nbsp;Lobsien, M., Kind und Kunst. Langensalza, 1906. Part.

1557.nbsp;Loen, A. E., Wijsbegeerte en werkelijkheid. Een inleiding tot een

onderzoek van het geloof.

1558.nbsp;Loesche, M., Glück als biologischer Ereignis und als Wert. (Annal

d. Philos, und philos. Kritik 6 (1927) : 348—350).nbsp;quot;

1559.nbsp;Lohbauer, H., Der Einflusz der Beobachtungsabsicht und der In-

-ocr page 238-

struktion des eigenen Seelenlebens im Kindesalter. (Ztschr. f.
angew. Psychol. 31 (1928) : 129).

1560.nbsp;Lombard, E., De la glossolalie chez les premiers chrétiens.

Lausanne, 1910.

1561.nbsp;■— , Essai d\'une classification des phénomènes de glosso-

lalie (Arch, de psychol. 7).

1562.nbsp;Lonk, G., Das Interesse. Bd. I. Historisch-kritischer Teil. 1926.

1563.nbsp;Lortsch, S., La psychothérapie religieuse. Paris, 1925. Part.

1564.nbsp;Lossky, N., La matérie, l\'intuition et la vie. Paris, 1928.

1565.nbsp;Lotus de Païni, Les trois totémisations. Essai sur le sentir visuel

des très vieilles races. Paris, 1924. Part.

1566.nbsp;Loveday, T. and Green, An introduction to psychology. London,

1912.

1567.nbsp;Löwenfeld, L., Bewusztsein und psychisches Geschehen. Wies-

baden, 1913. Part.

1568.nbsp;— , Ueber die geniale Geistesthätigkeit. Wiesbaden, 1903. Part.

1569.nbsp;Lowie, R, H,, Primitive rehgion.

1570.nbsp;Lubbock, Origin of civilisation. Duitsch 1875.

1571.nbsp;Ludwig, A., Gemma Galgani, eine Stigmatisierte aus jüngster Zeit.

(Passauer théol. Monatsschr. 22 (1911) 12).

1572.nbsp;Lungwitz, H., Ueber Psychoanalyse. Leipzig, 1924.

1573.nbsp;Lummis, E. W., W. Wooding, G, Vancc Crook, Types of religious

experience. London, 1903.

1574.nbsp;Luquet, G, H., L\'art et la religion des hommes fossiles. Paris, 1926.

Part.

1575.nbsp;, Le dessin enfantin. Paris, 1927.

1576.nbsp;— , Le réalisme intellectuel dans l\'art primitif. (Journ. de

Psychol. 24 (1927) : 765-797).

1577.nbsp;Lurjc, W., Mystisches Denken, Geisteskrankheit und moderne

Kunst. Stuttgart, 1923.

1578.nbsp;Lyman, E. W., The place of intuition in religious experience and

its validity as knowledge. (Journ. of Relig. 4 (1924) : 115—
132).

1579.nbsp;Lyttclton, Edw., Charakter and religion. London, 1912. Part.

1580.nbsp;Mac Conncll, F. J., The Christlike God.

1581.nbsp;Mac Donald, Experimental study of children. 1899.

1582.nbsp;Machard, Al., Kinder unter sich. (Uit het Fransch door Hellwig)

1929.

1583.nbsp;Machen, A„ The angels of Möns. London, 1915.

1584.nbsp;Mackenzie, D. A„ The migration of symbols and their relations to

beliefs and customs. London, 1926. Part.

1585.nbsp;Mackenzie, J. G., Souls in the making. A introduction to pastoral

psychology. London, 1928.

1586.nbsp;Mahling, Die Psyche des Jugendlichen und der rehgiöse Moment in

der Jugendpflege. 1912.

1587.nbsp;Maicr, H., Philosophie der Wirklichkeit. 1 T. Wahrheit und

Wirklichkeit. Tübingen, 1926.nbsp;^

1588.nbsp;Malottki, J, von, Das Problem des Gegebenen. Berlin, 1929. Part.

1589.nbsp;Mann, K„ Religiöse Weltanschauung eines Siebzigjährigen Laien.

Liegnitz, 1925.

1590.nbsp;Mandel, Genetische Religionspsychologie, 1910.

1591.nbsp;Mandel, Th. H., Der Sieg von Möttlingen im Lichte des Glaubens

und der Wissenschaft. Leipzig, 1896.

-ocr page 239-

1592.nbsp;Mariliier, L., Les hallucinations télépathiques par Gurnay, Myers,

Podmore. Paris.

1593.nbsp;Marouzeau, J., Le parler des gens moyens. Interdictions des con-

venances et tabou du sentiment. (Journ. de Psychol. 24
(1927) : 611-617).

1594.nbsp;Marett, Preanimistic religion. 1900.

1595.nbsp;Marquardt, H., Problem der Kunst. Dresden, 1928.

1596.nbsp;Matthes, P., Sprachform, Wort- und Bedeutungs-kategorie und

Begriff. Halle, 1926.

1597.nbsp;Matthews, W. R., The psychological approach to rehgion. London,

1925. Part.

1598.nbsp;Mauclair, C., La religion de la musique. Paris, 1921^^. Part.

1599.nbsp;Mausbach, Jos., Die Religion und das moderne Seelenleben.

Kempten, 1923. Part.

1600.nbsp;Mayer, A., Der Zweifel. (Ztschr. f. Rel. psychol. 6 ( ) : 28,

enz.

1601.nbsp;Mayer-Grosz, W,, Selbstschilderung eines Kokainisten. (Ztschr.

f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 62 (1920).

1602.nbsp;Mayer-Grosz en J. Stein, Die veränderte Sinnestätigkeit im Mes-

calinrausch. [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr.
41 (1925) : 725, 726].

1603.nbsp;Meckauer, W., Der Intuitionismus und seine Elementi bei Henri

Bergson. Leipzig, 1917. Part.

1604.nbsp;Mehlis, G., Die Mystik in der Fülle ihrer Erscheinungsformen in

allen Zeiten und Kulturen. München, 1925.

1605.nbsp;Meige, H., La maladie de la fille de Saint-Géosmes. (Nouv. Icono-

graph. de la Salpetrière 9 (1896).

1606.nbsp;Meinong, A, v„ Psychologisch-ethische Untersuchungen zur Wert-

theorie. 1894.

1607.nbsp;Mendousse, P., L\'ame de l\'adolescent. Paris, 1924^.

1608.nbsp;— , L\'ame de l\'adolescente. Paris, 1928.

1609.nbsp;Ménégoz, F„ Le problème de la prière. Strasbourg, 1925.

1610.nbsp;Mensching, E., Das Heilige im Leben. Tübingen, 1925.

1611.nbsp;— , Das heilige Schweigen. Glessen, 1928.

1612.nbsp;Meringer und Mayer, Versprechen und Verlesen. Stuttgart, 1895.

1613.nbsp;Messer, A., Der kritische Realismus. Karlsruhe i. B. 1923. Part.

1614.nbsp;— , Deutsche Wertphilosophie der Gegenwart. Leipzig, 1926.

1615.nbsp;— , Die Apperzeption und ihre Bedeutung für Unterricht und

Erziehung. 1928».

1616.nbsp;— , Glauben und Wissen. Geschichte einer inneren Entwick-

lung. 1919.

1617.nbsp;Messer, A. und Gemmer, Sören Kierkegaard und Karl Barth. 1925.

1618.nbsp;Meunier, R., Le hachich. Essai sur la psychologie des paradis

éphémères. Paris, 1909=^.

1619.nbsp;Meyer, G. J., Erfinden und Konstruiren; ein Beitrag zum Verständ-

nis und zur Bewertung. Berlin. 1927.

1620.nbsp;Mignard, A propos d\'une psychose passionnelle. (Annal, méd

psychol. 81 ( ) : 405-406).

1621.nbsp;— , Une psychose passionnelle. (Annal, méd. psychol 81

( ) : 156-158).

1622.nbsp;Milhaud, G., Essai sur les conditions et les limites de la certitude

logique. Diss. Paris. 1894. 19123. Part.

1623.nbsp;Millaut, R., La drogue (fumeurs et mangeurs d\'opium). Paris. 1910.

-ocr page 240-

1624.nbsp;Minrath, H., Der Gottesbegriff in der modernen Wertphilosophie.

Berlin, enz., 1927.

1625.nbsp;Misch, Die religiöse Selbstdarstellung und die Seelengeschichte in

der hellenistischen Mystik. (Ztschr. f. Rel. psychol. 1 ( ) :
473, enz.).

1626.nbsp;Mitzka, Fr., Die Glaubenskrise im Seelenleben. Wien, 1928.

1627.nbsp;Moebius, P. J., Ueber Kunst und Künstler. Leipzig, 1901.

1628.nbsp;Modena, G., Neurastenia, neurosi di ansia e secrezioni interne.

(Giorn. di clin. med. Parma 4 ( ) : 20—25). [Besprok.
in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 34 ( ) : 428].

1629.nbsp;Moerchen, F., Die Psychologie der Heiligkeit. Halle, 1908. [Ook

Ztschr. f. Rel. psychol. 1 ( ) : 393, enz.].

1630.nbsp;Moemer, B., Tinara. „Die Vorstellungen der Naturvölker vom

Jenseits. (Uebers. aus dem Schwed. von P. Hambruch.) Jena.

1631.nbsp;Moll, Gesundbeten, Medizin und Okkultismus. Berlin, 1904.

1632.nbsp;Monakow, C. v., The emotions, morality and the brain. Washinq-

ton, 1926.

1633.nbsp;Mönkcmöller, O., Das Pubertätsalter des Kindes. Leipzig, 1927.

1634.nbsp;— , Geisteskrankheit und Geistesschwäche in Satire, Sprich-

wort und Humor. Halle, 1906.

1635.nbsp;Montmasson, Jos. Mar., Le rôle de l\'inconscient dans l\'invention

scientifique. Paris, 1928.

1636.nbsp;Montmorand, Les états mystiques. (Rev. philos. 60 (1905).

1637.nbsp;Morcau, J., Du Hachich et de l\'aliénation mentale. Paris, 1845.

1638.nbsp;Moreau de Tours, Le haschisch.

1639.nbsp;Morgan, W., The nature and right of religion. London.

1640.nbsp;Morgcnthaler, W., Ein Geisteskranker als Künstler. Arbeiten zur

angew. Psychiatrie I. Bern, 1921.

1641.nbsp;— , Ueber Zeichnungen von Gesichtshalluzinationen. (Ztschr.

f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 45 (1919).

1642.nbsp;Moses, J., Vom Seelenbinnenleben der Kinder. Lanqensalza,

19292.

1643.nbsp;Mosiman, E., Das Zungenreden geschichthch und psychologisch

untersucht. Tübingen 1911.

1644.nbsp;Mossier, G., Soldat et trappiste. Paris, 1917.

1645.nbsp;Mourik Broekman, M. C. van. De religieuse psyche van man en

vrouw. Amersfoort. 1920. Part. (Omhoog 3 (1920).

1646.nbsp;Moxon, Cavendish, Freudian essays on religion and science.

Boston, 1926.

1647.nbsp;Muchow, M., Psychologische Probleme der frühen Erziehuna

Erfurt, 1929.

1648.nbsp;Mulert, Das Religionspsychologische in der Dogmatik. (Ztschr.

f. Theologie und Kirche 1907).

1649.nbsp;Müller, A., Gotteserlebnis und Welterkenntnis. Festschrift für

J. Volkelt. Münch, 1918.

1650.nbsp;Müller, F., Aesthetisches und ausserästhetisches Urteilen des Kin-

des bei Betrachtung von Bildwerken. Leipzig, 1912.

1651.nbsp;Müller, Joh., Ueber die phantastischen Gesichtserscheinunqen.

Koblenz, 1826.

1652.nbsp;Müller, Rud., Naturwissenschaftliche Seelenforschunq. Leipziq,

1896-1898.nbsp;^ ^ ^

1653.nbsp;Müller—Freicnfels, R., Metaphysik des Irrationalen. Leipzig, 1927.

1654.nbsp;Müller-Reif, W., Zur Psychologie der mystischen Persönlichkeit.

-ocr page 241-

Mit besonderer Berücksichtigung Gertr. der Groszen von
Helfta. Berlin, 1921. Part.

1655.nbsp;Münsterberg, H., The eternal values. Boston, enz., 1909. Part.

1656.nbsp;Murisier, E., Les maladies du sentiment religieux. Paris, 1901. Part.

1657.nbsp;Myers, F. W. H„ The subliminal consciousness. (Proceedings of

the society for psychical Research 7).

1658.nbsp;Näcke, Die angeblichen sexuellen Wurzeln der Religion. (Ztschr

f. Rel. psychol. 2 ( ) : 298).

1659.nbsp;Naumann, G., Die religiöse Beeinflussung der Mädchen im Jugend-

verein auf psychologischer Grundlage. Leipzig, 1919. Part.

1660.nbsp;Naumann, Joh., Die verschiedenen Auffassungen Jesu in der evan-

gelischen Kirche. 1909.

1661.nbsp;Ness Dearborn, G. van, The influence of joy. London, 1916. Part.

1662.nbsp;Neubauer, E., Goethes religiöses Erleben im Zusammenhang seiner

intuitiv-organischen Weltanschauung. Tübingen, 1925.

1663.nbsp;Neuer, A., Mut und Entmutigung. Die Prinzipien der Psychologie

Alfred Adlers. München, 1926.

1664.nbsp;Neumann, J., Psychiatrische Seelsorge im Licht der Individual-

psychologie. Schwerin i. M., 1926. Part.

1665.nbsp;Neurath, R., Drüsen mit innerer Sekretion und Pubertät (Ztschr

f. Kinderforschung 34 (1928) : 391—430).

1666.nbsp;Newe, H., Die religiöse Gotteserkenntnis und ihr Verhältnis zur

metaphysischen bei Man Scheler. Würzburg, 1928

1667.nbsp;Nicole, A., Le cafard. Berlin, 1918.

1668.nbsp;Niebergall, Religionspsychologische Praxis in Kirche und Schule

(Ztschr. f. Theol. u. Kirche 1909).

1669.nbsp;Ninck, M., Die Bedeutung des Wassers im Kult und Leben der

Alten.

1670.nbsp;Nioradze, G,, Der Schamanismus bei den Siberischen Völkern.

1671.nbsp;Nippold, Fr., Die gegenwärtige Wiederbelebung des Hexenqlau-

bens. Berlin, 1875.

1672.nbsp;Nobiling, E., Der Gottesgedanke bei Kindern und Jugendlichen.

Leipzig, 1909.

1673.nbsp;Noltenius, Fr„ Die Gefühlswerte, Grundrisz einer Psychologie der

Tiefe. Leipzig, 1927.

1674.nbsp;Noordtzij, A., De O.-T.ische Godsopenbaring en het Oud-Ooster-

sche leven. Utrecht, 1912. Part.

1675.nbsp;Obbink, H. W., De magische beteekenis van den naam inzonder-

heid in het oude Egypte. Diss. Amsterdam. 1925. Part.

1676.nbsp;Oberdörffer, P., Von der Wertwelt der Gefährdeten. Paderborn

1928.

1677.nbsp;Oesterreich, T. K., Das Mädchen aus der Fremde. Ein Fall von

Störungen der Persönhchkeit. 1929.

1678.nbsp;— , Das Selbstbewusztsein und seine Störungen. (Ztschr. f.

Psychotherapie u. medizin. Psychol. 2 (1910).)

1679.nbsp;Offner, M., Das Gedächtnis. Berlin, 1909, 19133.

1680.nbsp;Ogden, C. K., and L A. Richards, The meaning of meaning. London

1923.

1681.nbsp;Ollendorf, O., Liebe in der Malerei. Leipzig, 1926.

1682.nbsp;Oosterlee, P., Over dc phantasic in het kinderleven, haar waarde

en haar gevaren voor onderwijs en opvoeding. Groninacn
1925. Part.nbsp;anbsp;a -

-ocr page 242-

1683.nbsp;Oosterzce, J. J. van, Theopneustie. Brief aan een vriend over dc

ingeving der Heihge Schriften. Utrecht, 1882. Part.

1684.nbsp;Orelli, K. ven. Die philosophische Auffassungen des Mitleids. Diss.

Bonn, 1912. Part.

1685.nbsp;Ossip-Lourié, Croyance religieuse et croyance intellectuelle. Paris.

1908. Part.

1686.nbsp;Otto, R., Mysthus und Religion in Wundts Völkerpsychologie.

(Theol. Rundschau, 1910).

1687.nbsp;— , Naturalistische und religiöse Weltansicht. Tübingen,

19092. Part.

1688.nbsp;— , West-östliche Mystik. Gotha, 1926. Part.

1689.nbsp;Ovink, B, J. H., Het kritisch ideaUsme. Utrecht, 1913. Part.

1690.nbsp;— , Zekerheid der menschelijke kennis.

1691.nbsp;Pagc-Renouf, le, Ursprung und Entwicklung der Religion erläu-

tert aus der Religion der alten Aegyptcr. (Duitsch. 1882).

1692.nbsp;Palagyi, Melch,, Der Streit der Psychologisten und Formalisten in

der modernen Logik. Leipzig, 1902. Part.

1693.nbsp;Paliard, J,, Intuition et reflexion. Esquisse d\'une dialectique de la

conscience. Paris, 1925. Part.

1694.nbsp;Pappenheim, M., und Grosz, Die Neurosen und Psychosen des

Pubertätsalters. Leipzig, 1914.

1695.nbsp;Paquier, J., Le sentiment religieux. Étude d\'histoire et de psycho-

logie. Paris, 1926.

1696.nbsp;Parish, E., Ueber die Trugwahrnehmung (Halluzination und Illu-

sion). Leipzig, 1894.

1697.nbsp;Pascal et Nadal, Le sourire et le rire dans la démence précoce.

(Journ. de Psychol. 6 (1909).

1698.nbsp;Pascher, J., Die plastische Kraft im religiösen Gestaltungsvorgang

nach Joseph von Görres. Würzburg, 1928.

1699.nbsp;Pauls, T„ Die religiöse Erziehung in der höheren Schule und die

Nöte der geschlechtlich heranreifende Jugend.

1700.nbsp;Paulscn, A., Religiosität oder Glaube. Stuttgart.

1701.nbsp;Peper, W., Beobachtungen und Untersuchungen aus der Jugend-

psychologie. Leipzig, 1920^.

1702.nbsp;— , Junge Seelen. Bilder zur Jugendpsychologie aus der Kin-

derstube, Biographie und Dichtung. Leipzig, 19252.

1703.nbsp;Pérès, J., Intuition et expression. (Rev. Philos. 52 (1927).)

1704.nbsp;Perky, Ch. W., An experimental study of imagination. (Amer.

Journ. of Psychol. 21(1910).

1705.nbsp;Perry, R. B., General theory of value. New York, 1926.

1706.nbsp;Petraschek, K. O., Die Logik des Unbewuszten. München, 1926.

1707.nbsp;Pfahler, G„ System der Typenlehre. Grundlegung einer paedag.

Typenlehre. Leipzig, 1929.

1708.nbsp;Pfennigsdorf, E., Das Problem des theologischen Denkens. Leipzig,

1925.

1709.nbsp;— , Persönlichkeit. Schwerin i. M., 1917^. Part.

1710.nbsp;— , Wie lehren wir Evangelium? Ein Methodenbuch auf

psychologischer Grundlage für die Praxis des Religion-
unterrichts in Schule und Kirche. Leipzig, 1921, 19252. Part.

1711.nbsp;Pfister, O., Die Psychoanalyse als Seelenforschung und Seelen-

führung. (Ztschr. f. Missionskunde und Rel. wissenschaft
(1921).

-ocr page 243-

1712.nbsp;— , Die Psychoanalyse im Dienste der Erziehung. Leipzig,

1929». Part.

1713.nbsp;, Ein neuer Zugang zum alten Evangelium. Gütersloh.
1918. Part.

1714.nbsp;^ , Hat Zinzendorf die Frömmigkeit sensualisiert? (Ztschr.

f. Rel. psychol. 5 ( ) : 156 enz., en 327 enz.).

1715.nbsp;— , Hysterie und Mystik bei Margaretha Ebner ( 1491 — 1551 ).

(Zentralbl. f. Psychoanalyse (1911).
1716 ^ , Psychologie des hysterischen Madonnenkultes. (Zentralbl.
f. Psychoanalyse (1910) : 283, enz.).

1717.nbsp;^ , Psychologische Enträtselung der Glossolalie und der

automatischen Kryptographie. (Jahrb. £. psychoanal, und
psychopath. Forschung 3 ( ) : 472, enz.).

1718.nbsp;Philaleth und Theophron, (Kalepky und Runze), Zur Psychologie

des theistischen Gottesglauben. (Ztschr. f. Rel. psychol.
1910 en 1912).

1719.nbsp;Piaget, J., La\' causalité physique chez l\'enfant. Paris, 1927.

1720.nbsp;— , La langage et la pensée chez l\'enfant. Paris, 1928.
1721 — , La penseé symbolique et la pensée de l\'enfant. (Arch.

de Psychol. 18(1923) : 273).
1722. Pichler, H„ Vom Wesen der Erkenntnis. Erfurt, 1926. Part.
1723 Pick, A., Kleine Beiträge zur Lehre von den Halluzinationen.

(Neurol. Zentrabi. 38(1919).
1724. — , Ueber das Sprachverständnis. Leipzig, 1909.
1725 — , Zur Phaenomenologie abnormer Glücksgefühle. (Ztschr.

f. Pathopsychol. 3(1917).
1726. — , Zur Psychopathologie des Zeitsinnes. (Ztschr. f. Patho-

psychologie 3(1917).
1727 Pick, G., Die Gestalt des werdenden rehgiösen Geistes. Tübingen,
1925.

1728.nbsp;— , Die Uebergegensätzlichkeit der Werte. Tübingen, 1921.

1729.nbsp;Pietismus, Der deutsche. Eine Auswahl von Zeugnissen, u.s.w.

(W. Mahrholz). Berlin, 1921. Part.

1730.nbsp;Pincles, Fr., und H. Spitzer, Nervenkrankheiten und innere

Sekretion. Halle. 1927.

1731.nbsp;Pohle, J., Natur und Uebernatur. Kempten, 1923. Part.

1732.nbsp;Pohlmann, H., Beitrag zur Psychologie des Schulkindes, auf

Grund systematisch-empirischer Untersuchungen, u.s.w. Leip-
zig, 1912. Part.

1733.nbsp;Popp, W., Kritische Entwicklung des Associationsproblems.

Leipzig, 1912.

1734.nbsp;Popper, S., Die Grundlagen des rehgiösen Gefühles. Wien, 1927.

Part.

1735.nbsp;Porteus, S. D., Race and temperament. Boston, 1926.

1736.nbsp;Povah, J. W., The new psychology and the Hebrew prophets.

1737.nbsp;Preyser, W., Die Psychologie des Kindes. 1885.

1738.nbsp;Preuss, K. Th., Glauben und Mystik im Schatten des höchsten

Wesens. Leipzig.

1739.nbsp;Preusz, H., Die deutsche Frömmigkeit im Spiegel der bildenden

Kunst. Berlin, 1926.

1740.nbsp;Prinzhom, H., Bildnerei der Geisteskranken. Berlin, 1922. Part.
1741 ^ Das bildnerische Schaffen des Geisteskranken. (Ztschr.

f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 52(1919).

-ocr page 244-

1742.nbsp;— , Um die Persönlichkeit. Heidelberg, 1927.

1743.nbsp;Przjrwara, E., Unmittelbare Intuition. Augustinus, Pascal, Newman.

(Stimm, d. Zeit 105(1923) : 121-131, 218-226).

1744.nbsp;Pulver, M., Himmelpfortgasse. Der Roman des weiszen Giftes des

Kokains. München.

1745.nbsp;Quadfasel, Fr., Die Methode Fernald—Jacobsohns; eine Methode

zur Prüfung der moralischen Kritikfähigkeit und nicht des
sittlichen Fühlens. Eine experimentelle Untersuchung an 770
Jugendlichen. (Arch. f. Psychiatr. u. Nervenkr. 74 (1925):
1-38).

1746.nbsp;Queyrat, F., Das Denken beim Kinde. (Duitsch van Krause).

Leipeig, 1907.

1747.nbsp;Quincey, Th. de, Bekenntnisse eines Opiumessers. (Duitsch door

L. Ottmann). Stuttgart, enz. 1886).

1748.nbsp;Quint, J., Deutsche Mystikertexte des Mittelalters. Bonn, 1929.

1749.nbsp;Rabeau, G., Réalité et relativité. Paris, 1927. ^

1750.nbsp;Radbruch, G„ und P, Tillich, Religionsphilosophie der Kultur.

Berlin, 19212. Part.

1751.nbsp;Rademacher, A., Die Gottsehnsucht der Seele. München, 1922.

Part.

1752.nbsp;— , Religion und Leben. Freiburg, 1926.

1753.nbsp;Radcstock, P., Schlaf und Traum. Leipzig, 1879.

1754.nbsp;Radix, P., Primitive man as philosopher. New York, 1927.

1755.nbsp;Radziwillowicz, Das Erlebnis der Un Wirklichkeit. (Neurol-polska

6 (1922) : 109—114). [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psych. 31 (1922): 94/95].

1756.nbsp;Raitz von Frentz, E., Bedeutung, Ursprung und Sein der Gefühle.

(Scholastik 2 (1927).

1757.nbsp;Ralfs, G„ Das Irrationale im Begriff. Ein metalogischer Versuch.

1925.

1758.nbsp;Rank, O., Eine Neurosenanalyse in Träumen. Wien, 1924.

1759.nbsp;— , Psychoanalytische Beiträge zur Mythenforschung. Gesam-

melte Studien aus den Jahren 1912 bis 1914. Leipzig, enz.,
1919. Part.

1760.nbsp;— , The myth of the birth of the hero. (Transl. by F. Robbins

and Smith Ely Jelliffe) New York, 1914. Part.

1761.nbsp;Rasmussen, Wilh., Psychologie des Kindes zwisschen 4 und 7

Jahren. Aus dem Dänischen von Rohrberg. 1925.

1762.nbsp;Raatmann, H., Untersuchungen über die Norm,\' ihre Bedeutung

und Bestimmung. Jena, 1921.

1763.nbsp;Read, C., The conditions of belief in immature minds. (Brit. Journ.

of Psychol. 6 (1914).)

1764.nbsp;— , The psychology of magic. (Brit. Journ. of Psychol. 7

(1914).

1765.nbsp;— , Man and his superstitions.

1766.nbsp;Rechcnberg-Linten, P. von, Die innere Stimme und das höhere

Selbst. (Okkulte Welt 82/83 ( ): 47).

1767.nbsp;Ree, P., Die Entstehung des Gewissens. 1884.

1768.nbsp;Rehmke, J., Die Seele des Menschen. Leipzig, 1920^

1769.nbsp;Rcich, H., Der Minus 1 (1903).

1770.nbsp;Rcid, L. A., Finite value and cosmic value. (Philos. Rev. 35

(1926): 39-52).
1771a.
Reik, Der eigene und der fremde Gott. Wien, 1923.

-ocr page 245-

1771b. Reininger, K., Das soziale Verhalten von Schulneulingen. 1929.

1772.nbsp;Reisner, E., Das Selbstopfer der Erkenntnis. München.

1773.nbsp;Reisz, Ed., Konstitutionelle Verstimmung und manisch depressives

Irresein. Berlin, 1910.

1774.nbsp;Reitzenstein, R,, Die hellenistischen Mysterien-religionen nach

ihren Grundgedanken und Wirkungen. Leipzig, 1927^.

1775.nbsp;Réja, M., L\'art chez les fous. Paris, 1907. Part.

1776.nbsp;Rcyer, W., Einführung in die Phänomenologie. Leipzig, 1926.

1777.nbsp;Reymond, A., Essai sur le subjectivisme et le problème de la

connaissance religieuse. Lausanne, 1900. Part.

1778.nbsp;Ribot, Th., L\'imagination créatrice. (Duitsch: Die Schöpferkraft

der Phantasie. Bonn. 1902).

1779.nbsp;Richstätter, K„ Eine moderne deutsche Mystikerin. Leben und

Briefe der Schwester Emilie Schneider, Oberin der Töchter
vom heiligen Kreuz zu Düsseldorf. Freiburg i. Br. 1925.
[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 40 (1925):
757].

1780.nbsp;Rickert, H., Das Eine, die Einheit und die Eins. Tübingen, 1924.

1781.nbsp;— , Der Gegenstand der Erkenntnis. Einführung in die Trans-

zendental-Philosophie. Tübingen, 1915®. Part.

1782.nbsp;— , Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft. Tübingen,

192H en 5. Part.

1783.nbsp;Riemens Jr., J., De strijd om de bijzondere openbaring. Amersfoort,

1907. Part.

1784.nbsp;Rinne, H. A., Materialismus und ethisches Bedürfniss in ihrem

Verhältnisse zur Psychologie. Braunschweig, 1868. Part.

1785.nbsp;Ritsehl, A., Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und

Versöhnung. Bonn, 1882, 1889. Part.

1786.nbsp;Ritter, P. H., Schets eener critische geschiedenis van het substantie-

begrip in de nieuwere wijsbegeerte. Leiden, 1906.

1787.nbsp;Rivers, W. H. R., Psychology and ethnology.

1788.nbsp;Rochas, A. de. Les sentünents, la musique et le geste. Grénoble,

1900.

1789.nbsp;Roffenstein, G., Das Problem des psychologischen Verstehens.

Stuttgart, 1926.

1790.nbsp;Rohde, E., Psyche. Seelencult und Unsterblichkeitsglaube der

Griechen. Tübingen, 1921.

1791.nbsp;Roland-Gosselin, Le „De ente et essentiaquot; de Saint Thomas

d\'Aquin.

1792.nbsp;Rombouts, J. M., Over streven, persoonlijkheid en ideaal. Leiden,

1923. Part.

1793.nbsp;Roscher, W, H., Ephialtes, eine pathologisch-mythologische Ab-

handlung über die Alpträume und Alpdaemonen des klassi-
schen Altertums. (Abh. der philos, histor. Klasse der kön.
Sächs. Gesellsch. d. Wiss. 20 (1900), Leipzig.

1794.nbsp;Rose, E., Lieber die Halluzinationen im Santoninrausch. Virchows

Arch. f. pathol. Anatomie 28 (1863).

1795.nbsp;Rosenberg, M., Die Erinnerungstäuschungen der „reduplizierenden

Paramnesiequot; und des „déjà vuquot;, enz. (Ztschr. f. Pathopsy-
chologie 1 (1912).

1796.nbsp;Rössel, Fr„ Zur Psychologie des schriftlichen Ausdrucks geistig

schwacher Kinder. 1913.

-ocr page 246-

1797.nbsp;Rossolimo, G., L\'individualité de l\'enfant. (Trad, du quot;russe par

Kowarsky). Paris, 1929.

1798.nbsp;Rostand, J., Deux angoisses: la mort, l\'amour. Paris, 1924. Part.

1799.nbsp;Rothcr, H., Die Bedeutung des Unbewuszten im menschlichen

Seelenleben. Langensalza, 1907^. Part.

1800.nbsp;Rouhier, A., Le Peyotl. La plante, qui fait les yeux émerveillés.

Paris, 1927.

1801.nbsp;Roy, E. Le, La pensée intuitive. T. 1. Au delà du discours. 1929.

1802.nbsp;Ruge, A„ Reden über die Religion, ihr Entstehen, und Vergehen.

1869.

1803.nbsp;Rühle, O., Die Seele des proletarischen Kindes. Dresden, 1925.

Part.

1804.nbsp;Rülf, J., Das Halluzinationsproblem. (Ztschr. f. d. ges. Neurol. u.

Psychiatr. 24 (1914).

1805.nbsp;Rümelin, Lu„ Die Erkenntnis. Leipzig, z. j. [1891]. Part,

1806.nbsp;Runge, Psychologie der Religion in Kafka\'s Handbuch der vergl.

Psychol. Bd. II, 1922.

1807.nbsp;Runze, G., Animismus; in Realencykl. f. Theol. und Kirche.

(3 Aufl.).

1808.nbsp;— , Die Psychologie des Unsterblichkeitsglaubens und der

Unstcrblichkeitsleugnung. (Studien z. vergleich. Rel. Wissen-
schaft 2 (1894).

1809.nbsp;— , Die psychologische Motive der Opfergcbräuche. (Ztschr.

f. Rel. psychol. 2 ( ): 81, enz.).

1810.nbsp;— , Essays zur Religionspsychologie. Groszenwörden.

1811.nbsp;— , Psychologie der Religion, in het Handbuch der verglei-

chenden Psychologie (G. Kafka). München, 1922, Bd. II,
blz. 91-180.

1812.nbsp;— , Religion und Geschlechtsliebe. Halle, 1909.

1813.nbsp;— , Ursprung und Entwicklung der Opfcrgebrauche. Neue

Weltanschauung. (Monatsschr. f. Kulturfortschr. a. naturw.
Grundlage I (1908).

1814.nbsp;Rust, J. A., Samuel Taylor Coleridge en zijne intuities op het

gebied van wijsbegeerte, ethiek en godsdienst. Diss. Utrecht,
1909. Part.

1815.nbsp;Saalfeld, H,, Das Christentum in der Beleuchtung der Psycho-ana-

lyse. Gütersloh, 1928.

1816.nbsp;Sachse, H., Gemeisame Tagträume. Leipzig, 1924.

1817.nbsp;Sachse, W„ Die ältere deutsche Entwicklungspsychologie. Berlin,

1929.

1818.nbsp;Sallwürk, E. von. Die Wege der Erkenntnis. Intellektualismus und

Intuitionalismus. (Paed. Mag. 1001, 1924).

1819.nbsp;Sanday, W., Inspiration. London, enz. 18963. Part.

1820.nbsp;Sänger, E., Der Glaubensbegriff Kants in seinen drei Kritiken.

Diss. Halle a. S., 1902. Part.

1821.nbsp;Santayand, G., The life of reason; or, the phases of human pro-

gress. New York, 1905—1918.

1822.nbsp;Santenoise, D., et P. Abély, Récherches sur l\'état du système

neuro- végétatif chez les anxieux. (Annal, méd.-psychol. 81
( ): 365-369).

1823.nbsp;Sawicki, F., Das Irrationale in den Grundlagen der Erkenntnis.

(Philos. Jahrb. 41 (1928).)

-ocr page 247-

1824.nbsp;Savage, Die Religion im Lichte der Darwinschen Lehre. Duitsch

1836.

1825.nbsp;Schaller, J., Das Spiel und die Spiele. (Beiträge zur Psychologie

und Paedag. Weimar, 1861).
Ifiovnbsp;\' Abhandlungen und Aufsätze. 2 Bde. Leipzig, 1915.

1 HOßnbsp;^^^ Genius des Krieges und der deutsche Krieg. 19162

s?Q quot; \' R!^ Fo/men des Wissens und die Bildung. Bonn, 1925!
quot;quot; \' o Wissensformen und die Gesellschaft, Leipzig, 1926

1830.nbsp;— Schriften zur Soziologie und Weltanschauungslehre, II

Nation und Weltanschauung. Leipzig, 1913.

1831.nbsp;Scherke, F„ Ueber das Verhalten der Primitiven zum Tode

Langensalza, 1923.

1832.nbsp;Scheper, Ed., Psychologie der Lyrik und des Gefühls. Zürich,

1833.nbsp;Schewareff, P., Zur Frage der experimentellen Untersuchung des
10-,.nbsp;o , Willens. (1 Russ. Kongr. f. Psychoneurol. (1923): 10—15)

1834.nbsp;Schjelderup, Kr., Die Askese. Berlin, 1928.

1835.nbsp;Schilfarth, E., Die psychologische Grundlagen der heutigen Mäd-

chenbildung. 2 Bde. Leipzig, 1925—1928.

1836.nbsp;Schilder, P., Selbstbewusztsein und Persönlichkeitsbewusztsein

Berlin, 1914.

1837.nbsp;— , Zur Theorie der Entfremdung der Wahrnehmunqswelt

(Allgem. Ztschr. f. Psychiatrie 76 (1921).

1838.nbsp;— , Der Glaube im Neuen Testament. Stuttgart, 1927.

1839.nbsp;Schlatter, A., Herz und Gehirn im ersten Jahrhundert. Tübingen

1918. Part.nbsp;^ \'

1840.nbsp;Schleiermacher der Philosoph des Glaubens. Sechs Aufsätze

Berlin, 1910. Part.

1841.nbsp;Schlick, M., Allgemeine Erkenntnislehre. Berlin. 1918. Part.

1842.nbsp;Schlink, P., Persönlichkeitsänderung in Bekehrungen und Depres-

sionen. (Arch. f. d. ges. Psychol. 70).
1S43. Schlüter, Religions-psychologische Biographieforschung. (Arch. f.
Religionspsychol. 1 ( ): 202 en verv.).

1844.nbsp;Schmied-Kowarzik, W„ Die Objektivation des Geistigen. Leipzig.

1845.nbsp;Schmidt, M., Körperbau und Geisteskrankheit. Eme anthropol.

klinisch. Untersuchung zur Beleuchtung der psychiatrischen
Konstitutionsproblems. 1929.

1846.nbsp;Schmidt, P., Kant, Schiller, Vischer; Ueber das Erhabene Diss

Halle a.s., 1880. Part.

1847.nbsp;Schmidt, W., Der Ursprung der Gottesidee. ^

I.nbsp;Historisch-kritischer Teil. Münster, 19262. Part.

II.nbsp;Die Religionen der Urvölker. Münster, 1929.

1848.nbsp;— , Die Uroffenbarung als Anfang der Offenbarungen Gottes

Kempten, 1923. Part.

1849.nbsp;Schnauber, R., Der Wert der Methoden zur Prüfung des sitt-

lichen Fühlens. Langensalza, 1927.

1850.nbsp;Schnecrson, F., Psychologie des intimen Kinderlebens. Berlin, 1926.

1851.nbsp;Schneider, F. J., Der expressive Mensch und die deutsche Lyrik

der Gegenwart. Stuttgart, 1927.

1852.nbsp;Schneider, G. H., Ueber die Empfindung der Ruhe. Zürich 1876

Part.

1853.nbsp;Schneider, H., Das kausale Denken in deutschen Quellen zur Ge-

schichte und Literatur des 10, 11 und 12 Jahrhunderts Diss
Gotha, 1905. Part.nbsp;\' quot;

-ocr page 248-

1854.nbsp;Schneider, K., Der Dichter und der Psychopathologe. Köln, 1922.

Grenzfr. d. Nerv. u. Seelenl. 266.

1855.nbsp;— , Die abnormen seelischen Reaktionen, Leipzig, enz. 1927.

Part. (Handb. der Psychiatrie Spez. T; 7 Abt; 2 Th; 1 Hälfte.)

1856.nbsp;— , Die Lehre vom Zwangsdenken in den letzten 12 Jahren.

(Literatuur tot April 1918) (Ztschr. f. d. ges. Neurol. u.
Psychiatr. 16, 1,13 en 193 (1918).

1857.nbsp;— , Die psychopathischen Persönlichkeiten, Leipzig, enz.

1923. Part. (Handb. der Psychiatrie Spez. T; 7 Abt; 1 T.).

1858.nbsp;— , Pathopsychologische Beiträge zur psychologischen Phäno-

menologie von Liebe und Mitfühlen. (Ztschr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 65 (1921).

1859.nbsp;— , Zur Psychologie und Psychopathologie der Reue. (Monat-

schr. i. krim. Psychiatr. u. Strafrecht 13 (1922): 40-47).

1860.nbsp;— , Zur Einführung in die Religionspsychopathologie. Tübin-

gen, 1928.

1861.nbsp;Schneider, M., Die erkenntnistheoretischen Grundlagen in Rickerts

Lehre von der Transzendenz. Dresden, 1918.

1862.nbsp;Schneider, O., Die psychologische Entwickelung des Apriori, mit

Rücksicht auf das Psychologische in Kants Kritik der reinen
Vernunft. Bonn, 1883. Part.

1863.nbsp;Schoenebcrgcr, H., Psychologie und Paedagogik des Gedächtnisses.

Leipzig, 1911.

1864.nbsp;Schöpfung. Ein Buch für religiöse Ausdruckskunst. Hrsg. von

O. Beyer. Berlin, [1923]. Part.

1865.nbsp;Schou, H. J., Religion und krankhaftes Seelenleben. (Aus dem

Dänischen von D. Enoch.) Schwerin i. M. 19261 Part.

1866.nbsp;Schrenk, E., Was lehrt uns die Kasseler Bewegung (1907)?

Kassel, z. j.

1867.nbsp;Schröder, P., Das Halluzinieren. Berlin, 1926.

1868.nbsp;Schrocder, T., The erotogenesis of rcligion. Alienist and Neuro-

logist, 24 (1913).

1869.nbsp;— , The Wildisbuch crucified Saint. A study in the eroto-

genesis of rcligion. (Journ, of nerv, and ment. disease 37
(1910).

1870.nbsp;Schultz, J., Briefe über genetische Psychologie (an B. Russell,

Cambridge) (Progr. d. Berliner Sophien-Realgymn. 1902).

1871.nbsp;— , Die Philosophie am Scheidewege. Die Antinomie im

Werten und im Denken. 1922.

1872.nbsp;Schulz, P., Psychologische Grundbegriffe. 1929.

1873.nbsp;Schulze, M., Kants Religion-innerhalb der Grenzen der bloszen

Vernunft erklärt. Königsberg, 1927.

1874.nbsp;Schunck, K., Verstehen und Einsehen. Halle a. S., 1926. Part,

1875.nbsp;Schütz, R., Grundsätze und Aufgaben der Religionspsychologie

mit erläuternden Beispiele. (Ztschr, f. Relig. psychol. 5
( ): 245, enz,

1876.nbsp;Schwartz, Fr. W., Phasen der griechischen Naturreligion, 1896,

1877.nbsp;Schwarz, E., Beiträge zur Lehre von der intellektuellen Phantasie.

Graz, 1925.

1878.nbsp;Schwarz, H., Auf Wegen der Mystik. Erfurt, 1924.

1879.nbsp;— , Geschichte der Gottesgedankens.

1880.nbsp;— , Psychologie des Willens. Zur Grundlegung der Ethik.

Leipzig, 1900. Part.

-ocr page 249-

1881.nbsp;— , Vom unanschaulichen Wissen. (Festschr. John. Volkelt

zum 70 Geburtstag samgebracht. München, 1918)

1882.nbsp;Schweitzer, A., Die psychiatrische Beurteilung Jesu 1912

1883.nbsp;Schweizer, W., Erklären und Verstehen in der Psychologie. Bern,

1924. Part.

1884.nbsp;Sedan, J., En marge de la psychologie des larmes. (Marseille méd

60 ( ): 335—342).

1885.nbsp;Seeberg, Die Bekehrung Augustins. Eine religionspsycholoqische

Studie. Religion und Geisteskultur III.

1886.nbsp;Segaila, Silvio, I sentimenti religiosi nel Boccaccio. Diss. Riva

1909. Part.

1887.nbsp;Segond, J., L\' intuition bergsonienne. Paris.

1888.nbsp;Sehn, A., Ueber das Vorkommen religiöser Wahnbildung bei

•Psychosen, besonders bei Paranoia. Diss. Kiel, 1914. Part

1889.nbsp;Seitz, Ausgangspunkte der modernen Gefühlsreligion. (Pharus, 3

1890.nbsp;Seiung, B., Psychologismus und Sachlichkeit in der modernen

Jugendbewegung. Münster, 1929.

1891.nbsp;Sentiment, Le-religieux à l\'heure actuelle. Entretiens et discussions

par Abauzit, Anglas, Belot, e. a. Paris, 1919. Part.

1892.nbsp;Sereni, E., Contributo ail\' analisi della scrittura speculare (Riv di

psicol. 19 ( ); 135-144).
1893a. Serko, A., Im Mescalinrausch. (Jahrb. f. Psychiatrie 34 (1913)
1893b. Seydel, Rd., Die Religion und die Religionen. 1872.

1894.nbsp;Shinn, Die körperliche und geistige Entwicklung des Kindes in

biographischer Darstellung. 1905.

1895.nbsp;Sidis, B., The psychology of suggestion. New York, 1898. Part.

1896.nbsp;Sieber, Die Massenseele. (Beiträge zur Psychologie des Krieges

der Kunst und Kuhur). 1918.

1897.nbsp;Sigwart, Chr., Schleiermachers psychologische Voraussetzungen

(Jahrb. f. deutsche Theologie (1857).

1898.nbsp;Sikorsky, Entwicklung der Seele des Kindes. 1919.

1899.nbsp;Simoneit, M., Die seehsche Entwicklung des Menschen. 1928

1900.nbsp;Sina, Das Kind. Kempten, 1894.

1901.nbsp;Singer, K., Heilwirkung der Musik. Stuttgart, 1927. Part.

1902.nbsp;— , Vom Wesen der Musik. Stuttgart, 1924. Part.

1903.nbsp;Smith, A., Theorie der ethischen Gefühle. (The theory of moral

sentiments). Duitsch door W. Eckstein. 2 Bde. Leipzig, 1926.

1904.nbsp;Smith, G. B., Religious thought in the last quarter centurv

Chicago, 1928.

1905.nbsp;Snethlage, J. L„ Kritische philosophie, theologie en psychologie

Arnhem, 1926.

1906.nbsp;— , Openbaring.

1907.nbsp;— , Proeve eener kritische godsdienstphilosophie. Arnhem.

1908.nbsp;Soares, Th. G., Religious education. Chicago, 1928.

1909.nbsp;Söderblöm, N., Der evangelische Begriff eines Heiligen. Greifs-

wald, 1925.

1910.nbsp;Sollier, P., Les phénomènes d\'autoscopie. Paris, 1903.

1911.nbsp;— , Morale et moralité. Essai sur l\'intuition morale. Paris.

1912.nbsp;Sopper, A. J. de, Waardefilosofie. Haarlem, 1922. Part.

1913.nbsp;Souriau, Et, L\'abstraction sentimentale. Paris, 1925.

-ocr page 250-

1914.nbsp;Spaiergt; A., La pensée concrète, essai sur le symbolisme intellectuel.

Paris. 1927.

1915.nbsp;Specht, G., Die Mystik im Irrsinn. Wiesbaden. 1891. Part.

1916.nbsp;Spccht, W., Zur Pathologie des Realitätsbewusztseins. (Ztschr. f.

Pathopsychol. 3 (1917).

1917.nbsp;— , Zur Phänomenologie und Morphologie der pathologischen

Wahrnehmungstäuschungen. (Ztschr. f. Pathopsychologie 2
(1914).

1918.nbsp;Spemann, Fra., Die Seele des Musikers. Berlin, 1921. Part.

1919.nbsp;Spencer, H., First principles. London, 1904. Part.

1920.nbsp;Spencer, C., Le sexe androgyne ou devin. Essai psychosynthètique

sur la régénération de l\'individu ou de la race.

1921.nbsp;Spiess, E., Die Rcligionstheorie von Ernst Troeltsch. Paderborn,

1927.

1922.nbsp;Spitta, H., Die Schlaf- und Traumzustände der menschlichen Seele.

Freiberg, 18922.

1923.nbsp;Spranger, E,, Lebensformen. Geisteswissenschaftliche Psychologie

und Ethik der Persönlichkeit. Halle, 1924^ Part.

1924.nbsp;, Psychologie des Jugendahers. Leipzig, 19281«. Part.

1925.nbsp;Stadelmann, H., Die Stellung der Psychopathologie zur Kunst.

München, 1918. Part.

1926.nbsp;Stählin, W., Die-religiöse Lage des jungen Menschen. Erfurt, 1928.

1927.nbsp;— , Die Wahrheitsfrage in der Religionspsychologie. (Arch.

f. Rel. psychol. 2 ( ): 136 en verv.).

1928.nbsp;— , Experimentelle Untersuchungen über Sprach- und Religi-

onspsychologie. (Arch. f. Rel. psychol. 1 ( ): 117—194).

1929.nbsp;Steffens, H,, Caricaturen des Heiligsten. Leipzig, 1819. Part. 1821.

1930.nbsp;Stein, A„ Der Begriff des Geistes bei Dilthey. Bern, 1913. Part.

1931.nbsp;— , Der Begriff des Verstehens bei Dilthey. Tübingen, 1926.

1932.nbsp;Steinberg, J,, Liebe tmd Ehe in Schleiermachers Kreis. Dresden.

1933.nbsp;Stekel, W., Die Träume der Dichter. Wiesbaden. 1912. Part.

1934.nbsp;Stern, C. und W., Die Kindersprache. 1928^.

1935.nbsp;Stern, W«, Anfänge der Reifezeit. Knabentagebuch in psycholo-

gischer Bearbeitung. 1925.

1936.nbsp;— , Psychologie der frühen Kindheit bis zum 6tcn Lebens-

jahre. Leipzig, 1928^.

1937.nbsp;— , Jugendliches Seelenleben und der Krieg. 1915.

1938.nbsp;Stöcker, W,, Ueber Genese und klinische Stellung der Zwangs-

vorstellungen. (Ztschr. f. d. ges. Ncurol. u. Psychiatr. 23
(1914).

1939.nbsp;Stockhaus, C„ Arbeiterjugend zwischen 14 und 18 Jahren. Zum

Problem der Arbeiterjugendpsychologie. 1926.

1940.nbsp;Stoffels, J,, Die Angriffe der Dämonen auf den Einsiedler Antonius.

(Theol. und Glaube 2 (1910).

1941.nbsp;Stoker, H. G., Das Gewissen. Bonn, 1925.

1942.nbsp;StoU, O., Suggestion und Hypnotismus in der Völkerpsychologie.

Leipzig, 1894, 19042.

1943.nbsp;Storch, A., Das archaisch-primitive Erleben und Denken der Schi-

zophrenen. Berlin, 1922. Part.

1944.nbsp;Straus, E., Wesen und Vorgang der Suggestion. Berlin, 1925.

1945.nbsp;Strcctcr, C., Reality. A new correlation of science and religion.

London.

1946.nbsp;Strick, W., Der irrationale Mensch. Karlsruhe.

-ocr page 251-

1947.nbsp;Strohmayer, W., Die Psychopathologie des Kindesalters. München

19232. Part.

1948.nbsp;— , Hans Thoma und Anselm Feuer bach. Ein Beitrag zur

Lehre Kretschmers von den Temperamenten. (Ztschr. f. d
ges. Neurol. u. Psychiatr. 76 (1922): 417—425).

1949.nbsp;Strümpell, A., Ueber das Zeitbewusztsein und über eine eigentüm-

liche Wahnbildung des Zeitbewusztseins bei schweren
Typhuskranken. (Neurol. Zentralbl. 38 (1919).

1950.nbsp;Strümpell, L., Die Natur und Entstehung der Träume. Leiozia

1874.nbsp;^

1951.nbsp;Suchtelen, Ni., De waarde als psychisch verschijnsel. Amsterdam,

1911. Part.

1952.nbsp;SuUy, J., Die Illusionen. Leipzig, 1884. Part.

1953.nbsp;Sydow, E. von, Kunst und Religion der Naturvölker. Oldenburg

1926.nbsp;^

1954.nbsp;Tawney, G. A., Religion,and experimentation. (Int. Tourn. of

Ethics 36 (1926): 337).

1955.nbsp;Thamiry, E., De l\'influence. Paris, 1922. Part.

1956.nbsp;Thieme, K., Zu Wundts Religionspsychologie. Leipzig, 1910. Part.

1957.nbsp;Thomas, E. E., The non-rational character of faith. London, 1925

Part.

1958.nbsp;Thumwald, R., Ethnologische Studien an Südseevölkern.

1959.nbsp;Thyssen, J., Vom Ort der Werte. Eine Studie zum Wertproblem

(Logos 15 (1926): 309-348).

1960.nbsp;Tiedemann, Beobachtungen über die Entwicklung der Seelenfähig-

keit bei Kindern. 1897.

1961.nbsp;Tiesmeyer, L., Die Erweckungsbewegung in Deutschland während

des 19 Jahrhunderts. Kassel.

1962.nbsp;Tiltjens, E., Die Desuggestion. Ihre Bedeutung und Auswertung.

Berlm, 1928.

1963.nbsp;Tillich, P„ Das Dämonische. Ein Beitrag zur Sinndeutung der Ge-

schichte. Tübingen, 1926.

1964.nbsp;Tischncr, R., Einführung in den Okkultismus und Spiritismus.

München, enz., 1921.

1965.nbsp;— , Ueber Telepathie und Hellsehen. München, 1920.

1966.nbsp;Traub, Fri„ Zur Wunderfrage. Tübingen, 1918. Part.

1967.nbsp;Traue, G., Die neueren Methoden der Religionspsychologie.

\' Gütersloh, 1922.

1968.nbsp;Trendelenburg, A., Logische Untersuchungen. Leipzig, 1870^. Part.

1969.nbsp;Trubetzberg, E, N., Die religiöse Weltanschauung der altrussi-

schen Ikonenmalerei. Paderborn, 1927.

1970.nbsp;Tschudi, R., Das proletarische Kind, wie es denkt und fühlt.

Zürich, 1918. Part.

1971.nbsp;Tumlirz, O., Die seelischen Unterschiede zwischen den Geslech-

tern in der Reifezeit. Langensalza, 1927. Part.

1972.nbsp;— , Einführung in die Jugendkunde. Leipzig, 1920—1921. Part.

1973.nbsp;Turner, J. E„ The nature of deity. London, 1927.

1974.nbsp;Tylor, E. B., Primitive culture. 2 Bde. Duitsch, 1873.

1975.nbsp;— , Researches into the early history of mankind and the

development of civilization. London, 1865; Boston, 1878.

1976.nbsp;Ubbink, J. G., De pragmatistische philosophie van William James

en haar begrip van waarheid. Arnhem, 1913. Part.

1977.nbsp;Underwood, A. C., Conversion—Christian and non-Christian.

-ocr page 252-

1978.nbsp;linger, Ru., Weltanschauung und Dichtung. Zur Gestaltung des

Problems bei Wi. Dilthey. Zürich, 1917. Part.

1979.nbsp;Uren, A. R., Recent religious psychology. Edinburgh.

1980.nbsp;Valcntincr, Th., Die Phantasie im freien Aufsätze der Kinder- und

Jugendlichen. Leipzig, 1916. Part.

1981.nbsp;Varcndonck, J., Over esthetische symboliek. Een psycho-analy-

tisch onderzoek. Antwerpen, 1923. Part.

1982.nbsp;Verweyen, J. M„ Der Edelmensch und seine Werte. München.

1983.nbsp;— , Der religiöse Mensch und seine Probleme. München,

1922. Part.

1984.nbsp;Verwoerd, H. F., A method for the experimental production of

emotions. (Am. Journ. of Psychol. 37 (1926).

1985.nbsp;Verwom, M., Die Entwickelung des menkhlichen Geistes.

1986.nbsp;— , Idcoplastische Kunst. Jena, 1914. Part.

1987.nbsp;Vierkandt, A., Neue Anschauungen über das Seelenleben und die

Denkweise der Naturvölker. (Ztschr. f. angew. Psychol. 26
(1926): 494-503).

1988.nbsp;Vicrordt, K., Der Zeitsinn. Tübingen, 1868.

1989.nbsp;Vinchow, J„ L\'art et la folie. Paris, 1924. Part.

1990.nbsp;Vischer, A. L., Die Stacheldrahtkrankheit. Zürich, 1918.

1991.nbsp;— , Zur Psychologie der Uebergangszeit. Basel, 1919.

1992.nbsp;Visscher, H., Religie en gemeenschap bij de natuurvolken. Utrecht,

1907. Part.

1993.nbsp;— , Rcligion und soziales Leben bei den Naturvölkern. Bonn,

1911. Part.

1994.nbsp;Vivantc, L., (vertaald door Brodrick Bullock). Notes on the

originality of thought. London, 1928.

1995.nbsp;Volbcda, S., De intuitieve philosophie van James Mc. Cosh.

Amsterdam, z.j. [1914]. Diss. Part.

1996.nbsp;Volkelt, Joh,, Ueber die lust als höchsten Wertmaszstab. Z. pl.,

[1886]. Part.

1997.nbsp;Volz, P., Das Dämonische in Jahwe. Tübingen, 1924, Part.

1998.nbsp;Vorbrodt, G., Flournoys Seherin von Genf und die Religions-

psychologie. Leipzig, 1914.

1999.nbsp;Vorwahl, H., Psychologie der Vorpubertät. Einführung in dem

Eigenleben des Halbwüchsigen. 1929.

2000.nbsp;Vorwerk, Kinderseelenkunde und Konfirmandenunterricht. 1911.

2001.nbsp;Vos, H. de, Het godsdienstig kennen volgens Max Scheler. Assen,

1927.

2002.nbsp;Vosz, Th., Die Entwicklung der religiösen Vorstellungen. Leipzig,

1926. Part. (Sonderabdr. aus dem Arch. f. d. ges. Psychol.
57 (1926).

2003.nbsp;W. Gerda, Zur Phaenomenologie der Mystik. Halle, 1923.

2004.nbsp;Wagner—Jaurcgg, J., Ueber Suggestion, Hypnose und Telepathie.

Wiener Mediz. Wochenschr. (1919).

2005.nbsp;Waldstein, L., Das unterbewuszte Ich und sein Verhältnis zu

Gesundheit und Erziehung. Wiesbaden, 1908.
2006a.
Wallis, W. D., Messiahs, Christian and pagan. Boston, 1928.
2006b.
Wallon, H., La mentalite primitive et celle de l\'enfant. (Rev. philos.
53 (1928) : 82-105).

2007.nbsp;Walter, Fra, Der Leib und sein Recht im Christenthum.

Donauwörth, 1910. Part. .

2008.nbsp;Warfield, Revelation and inspiration. New York.

-ocr page 253-

2009.nbsp;Warlomont, L. L., Rapport médical sur la stigmatisée de Bois

d\'Haine. Bruxelles, 1875.

2010.nbsp;Wannuth, K„ Wissen und Glauben bei Pascal. Berlin, 1902.

2011.nbsp;Warschauer, Psychologie der Entstehung und Entwicklung des

Glaubens. (Ztschr. f. Rel. psychol. 4 ( ) : 337 enz.).
2012a. Wasielewski, W, v„ Telepathie und Hellsehen. Halle 1921
2012b. Weber, H. E., Glaube und Mystik. Gütersloh, 1927.

2013.nbsp;Weber, W., Der Prophet und sein Gott. Leipzig, 1925.

2014.nbsp;Wehrung, G., Schleiermacher in der Zeit seines Werdens

Gütersloh, 1927.

2015.nbsp;Weidel, K., Augustins Konfessionen. (Ztschr. f. Rel. psychol

4 (1910).

2016.nbsp;— , Das Grauen. (Ztschr. f. Rel. psychol. 6 ( ) : 90 enz.,

en 129 enz.).

2017.nbsp;— , Zur Metaphysik des Tragischen. (Ztschr. f. Rel. psychol.

2 ( ) : 357 enz.).

2018.nbsp;— , Zur Psychologie der Ekstase. (Ztschr. f. Rel. psychol

2 ( ) : 190 enz.).

2019.nbsp;Weigel, W., Vom Wertereich des Jugendlichen. Untersuchungen

über Tatbestände des emotionalen Lebens in der Reifezeit. I.
München, 1926.

2020.nbsp;Weinmann, K., Zur Psychologie nervöser und cyclothymer

Stimmungsschwankungen. (Int. Ztschr. f. Individualpsvchol.
2( ): 14-26).

2021.nbsp;Wells, F. L„ Value psychology and the affective disorders with

special reference to regression. (Journ. of abnorm. Psychol.
21 (1926) : 135-148).

2022.nbsp;Wells, W. R., The meaning of ,,inheritedquot; and ,,acquiredquot; in

reference to instinct. (Journ. of abnorm. Psychol. 17 ( ) :
153-161).

2023.nbsp;Wenzel, A., Das unbewuszte Denken. Karlsruhe, 1927.

2024.nbsp;Werner, E. Th., Prophetische Romantik. Mainz.

2025.nbsp;Werner, H., Ueber magische Verhaltungsweisen im Kindesalter.

(Ztschr. f. pädag. Psychol. 29 (1928) : 465—476).

2026.nbsp;Wcrtheimer, M., Ueber das Denken der Naturvölker, in „Drei

Abhandlungen zur Gestalttkeoriequot;, Erlangen, 1925.

2027.nbsp;Westlake, A. J., The Christian faith and religious-certainty. (The

expository times 37 (1926) : 311—315).

2028.nbsp;Weygandt, W«, Beitrag zur Lehre von den psychischen Epidemien.

Halle, 1905.

2029.nbsp;Whitehead, A. N., Religion in the making. The Lowel lectures.

London, 1926. Part.

2030.nbsp;Wieman, H. N., The wrestle of reUgion with truth. New York

1927.

2031.nbsp;Will, R., Le culte. Étude d\'histoire et de philosophie religieuses.

I Le caractère religieux du culte. Paris, etc. 1925.

2032.nbsp;Wille, B., Der Phaenomenalismus des Thomas Hobbes. Kiel, 1888

Part.

2033.nbsp;— , Hölderlin und seine heimliche Maid. Dresden.

2034.nbsp;Winamer-Maliniak, R., Der Begriff des Apriori in Wundts Er-

kenntnistheorie. Diss. Zürich, 1904. Part.

2035.nbsp;Windelband, Wi., Ueber die Gewissheit der Erkenntnis. Eine

psychologisch-erkenntnisstheoretische Studie. Berlin, 1873.

-ocr page 254-

2036.nbsp;Winkler, C., De verhouding der psychologie tot de physiologic

van het zenuwstelsel. Utrecht, 1915. Part.

2037.nbsp;Winkler, R., Das Geistproblem. Göttingen, 1926.

— , Phaenomenologie und Rehgion. Tübingen, 1910, 19212.

2038.nbsp;Winkler-Hcrmaden, V., Ueber das Verhältnis von Lustgefühl und

Tätigkeit. Jena, 1922. Part.

2039.nbsp;Winthuis, J., Das Zweigeschlechterwesen bei den Zentralaustra-

liern und anderen Völkern. (Forschungen zur Völkerspycho-
logie und Soziologie 5 (1928).

2040.nbsp;Witzy, Th,, Ueber die Dauer von Halluzinationen. (Schweizer.

Arch. f. Neurol. u. Psychiatr. 8 (1921).

2041.nbsp;Wobbcrmin, G„ Religion. Die Methoden der religionspsychologi-

schen Arbeit. Berhn, enz., 1921. Part.

2042.nbsp;— , Religionsphilosophie. Berlin, 1924. Part.

2043.nbsp;Wohlrab, Gefühl, Wille, Phantasie als Grundlagen der Religion

der Naturvölker. (Ztschr. f. Rel. psychol. 3) ( ): 78 enz.).

2044.nbsp;Wolf, E., Petrarca. Darstellung seines Lcbensgefühls. Leipzig,

1926.

2045.nbsp;Wolf, M., Psychologie ou traité sur 1 ame contenant les connois-

sances, que nous en donne l\'cxpéricnce. Amsterdam, 1745.
Part.

2046.nbsp;Wolfradt, W„ Gas par David Friedrich und die Landschaft der

Romantik. Berlin, 1924.

2047.nbsp;Wolfram, E., Das Uebersinnliche in Kunst und Mythus. Stuttqart,

1921.

2048.nbsp;Wellenberg, R„ Ueber psychische Infektion. (Arch. f. Psychiatr.

1920).

2049.nbsp;Woltjcr, J., Het woord, zijn oorsprong en zijne uitlegging. Amster-

dam, 1908. Part.

2050.nbsp;Wulffcn, Er., Das Kind. Sein Wesen und sein Entartung. Berlin,

1913.

2051.nbsp;Wunderle, G., Die Rehgion des Urmenschen. Habelschwerth, 1924.

2052.nbsp;— , Religion und Magie. Mergentheim. 1926.

2053.nbsp;Wundt, W,, Beiträge zur Theorie der Sinneswahr nehmungen.

Leipzig, 1862.

2054.nbsp;— , Die Zeichnungen des Kindes und die zeichnende Kunst der

Naturvölker. München, 1918. Part. (Sonderdruck aus der
Festschrift Johannes Volkelt zum 70 Geburtstage dargebracht.)

2055.nbsp;Wust, P„ Naivität und Pietät. Tübingen, 1925.

2056.nbsp;Zahn, Sekten und Sektierer im 18 Jahrhundert. (Ztschr. f. Rel.

psychol. 4 (1910).

2057.nbsp;Zambler, L, As petti endocrinologici nella determinazione causale

di un sintomo in un quadro distimico. (Giorn. di psychiatr.
clin. e tecu manicom. 50 ( ): 75—92). [Besprok. in Zentr.
f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 35 ( ): 153].

2058.nbsp;Zeininger, K„ Magische Geisteshaltung im Kindesalter und ihre

Bedeutung für die religiöse Entwicklung. Leipzig, 1929.

2059.nbsp;Zeller, Ed., Wesen und Ursprung der Religion. (Vortr. und

Abhandl. 1 (1877).

2060.nbsp;Ziemsscn, O., Die Religion im Lichte der Psychologie. 1880.

2061.nbsp;Zoefp, J., Die Mystikerin Margaretha Ebrier, 1291 — 1351. Berlin,

enz. 1914.

-ocr page 255-

2062.nbsp;Zweig, St., Der Kampf mit dem Dämon, Hölderlin, Kleist, Nietz-

sche. Leipzig, 1925.

2063.nbsp;Zweigel, C. J., Ueber die Wirksamkeit von Aufgaben in der

frühen Kindheit. Beiträge zur psychologischen Bestimmung
der Schulreife. 1929.

2064.nbsp;Zynda, M. v., Kant, Reinhold, Fichte. Studien zur Geschichte des

Transzendental-Begriffs. Marburg, 1911. Part.

-ocr page 256-

LIJST DER IN DEN TEKST GENOEMDE NAMEN
VAN PERSONEN.

A.

Adler

131

Aengenent

146

Albertus Magnus

106

Revault d\'Allonnes

80,

83, 145

Anaxagoras

100

Antisthenes

101

Archilochus

100

Aresas

102

Aristippus

101,

151

Aristoteles

94,

102,105,

106,

147, 151

Aschaffenburg

133,

134

Augustinus

105

Avenarius

B.

Franciscus Baco(n)

123,

150

107,

108

Roger Baco(n)

107

Bahnsen

116

Bain

118,

124,148

Baudouin

136

Bavinck

95

Becher

43

Bechterew

80

Beets 0

10

Bell

26

Beneke

115,

150

Bentham

117

Berger

134,

145

Bergson

82,

131, 148

Berkeley

111

Bernheim

136

Binet «

134

Binswanger

133

de Biran

112,

146

Eirnbaum

135

Bleuler

85,

127, 128,

Carlyle

Charcot

Cohen

Coleridge

Comte

de Condillac

Cornelius

Cosijn

Coué

Crusius

Cynici

Cyrenaici

D.

Darwin
Descartes

Demokritus
Dessoir
Diogenes van

Apollonia
Dornbliith
Drobisch
Dubois

C.

117

135
123
117

116, 149
112, 145
49, 50, 150
10

136
113
101
101

26,

21,

27, 118
90,107,
108, 109,110,
147

100

135

100, 151

136
115

36

Bocci

126

Bonnet

112, 149

Brentano

123, 124,146

Breuer

36

Brill

130

Brouwer

87

Brown

117

Brown (e)

III

Bühler

123

Bumke

134

Buridan

107

Burke

112

-ocr page 257-

Duchenne

26

Gruehn

35

Dumas

125, 134, 135

Grühle

135

Johannes Duns

Guillaume

137

Scotus

106, 107

Dürr

123

H.

E.

Hagelmann

146

Hamann

114

Ebbinghaus

65, 66, 73,

Hamerling

146

74, 121, 122,

Hamilton

117

123, 132,150

Hartley

III,

117, 118,

Eberhard

113

147

Eckhardt

9, 105

von Hartmann

116,

146

von Ehrenfels

50

Hedonisten

101

Elizabeth van

de

Hegel

115, 119,148

Pfalz

108

Heraklitus

100

Elsenhans

43, 125, 150

Herbart

24,

77, 93,

Empedokles

100

107,

115, 119,

Epictetus

104

144, 148

Epicurus

104

Herder

114

Erdmann

148

Heydenreich

22,

114

Eucken

51

Hobbes

108

Hochwart

132

F.

van der Hoeven

133

Höffding

64,

73, 74,

Fechner

68, 118, 126,

126,151

146

Höfler

124

Féré

70, 134

Home

118

Feuerbach

116, 123

Homerus

100

Fichte

115

Horwicz

124

Forel

136

Hume

III,

112, 117,

Forster

76

147

Fortlage

146

Husserl

51,

125

Fouilleé

125

Hutcheson

112

Franck
Frank
Von Frey
Frics
Freud

G,

Gardiner

von Gebsattel

Geyser

van Ginneken

Girgensohn

Hendrik Goethals

Graüolet

Grimm

80
136
149
114

XIII, 36, 40,
88, 116, 127,
128, 130, 132,
134,136

Isserlin

133

Jacobi

Jahrmärker

James

114,nbsp;146
136

28, 29, 31,
69, 79, 80,
82, 85, 86,

125,nbsp;126, 133,
145

134,nbsp;135
135

132,nbsp;133

132

124,nbsp;151

50
43

95, 124

28, 95

Janet
Jaspers •
Jelgersma
JeUiffe
Jerusalem

35,
106
26

44

-ocr page 258-

43, 67, 73,
123,151
130, 131,133

Jodl
Jung

Löwcnfeld
Löwy

136
136

K.

M.

Kant

XV,

22, 23,

Maass

113

24,

51, 93,

Mach

123

114, 117,123,

Maeder

130, 131

126,150

Maier

43,

90, 91,

Kelchner

44,

72, 82,
145

j

125

1 Malebranche

109

Kempf

137

1 Marbe

147

Kluyver

10

1 Marcinowski

113

Koffka

123

Marcus Aurelius

104

Kraepelin

133

Marshall

49

Kronfeld

136, 151

Maudsley

149

Krüger

50,

151

Mayer

136

Krueger

136

1 Mc Dougall

136

Külpe

18,

43, 63,

von Meinong

124

64,

65, 73,

Melanchthon

107

122,

143,149

Mendelssohn

22,

114, 150

Mercier

95, 126

L.

Messer

66,

67, 122

Laehr

87

• de La Mettrie

III,

145

Lagerborg

72,

86, 87,
88,145

Meumann

80,

81, 145

Meyer

68,

149

Lambert

114

Meyer

146

Lange

28,

29, 31,

James Mill

117,

124, 147

69,

78, 79,

John Stuart Mill

117,

118

80,

82, 85,

Henry More

108

86,

126,145

Morgan

85

Lange

123,

Mosso

126, 134

Lange

133,

Muller

10

Langley

137

R. Müller

72, 145

Lavater

26

Müller—Freienfels

37.

44, 45,

Lehmann

29,

69,

31, 68,
70, 71,

50,

91, 92,
148

73,

81, 126,

Münsterberg

84,

122,145

132,149

Mystieken

N.

105

Leibniz

XV,
112,

90, 93,
113,148

Lessing

114

Liebault

136

Nädedje

73

Lipps

43,

45, 46,

Nahlowsky

24,

77, 94,

47,

48, 49,

115, 148

50,

56, 60,

Natorp

123

62,

73, 74,

Neo-platonisme

104

«

91, 124,148,

Nietzsche

146

150

Locke

111,

112,147

o.

Lossky

146

Lotze

50, 119,124,

Willem van Occam

107

149,150

Oesterreich

43,

45,150

-ocr page 259-

235

Orth

35,

43, 65,

Scholastiek

106,

146

73,147

Schopenhauer

115,

130, 146

Schultz

136

P.

Schultze

50

Semon

XII

Pascal

51,

109

Seneca

104

Paulhan

125

Sergi

82,

83, 126

Paulsen

146

Shaftesbury

112

Payot

125

Sherrington

80

Laelius Pereqrinus 107

Siemerling

133

Pfister

129

Sikorsky

135

von der Pfordten

90,

148

Skepsis

104

Philo

104

Smith

112

Piderit

26

Sokrates

101

Piéron

85,

86

Sollier

86,

125, 149

Pilez

136

Spencer

118,

148

Plato

41,

101, 102

Spinoza

21,

108,110,

Plotinus

104,

147

III, 147

Posidonius

104

Stärcke

130

Protagoras

101

Stern

37

Pythagoras

101,

147

Sternberg

136

Stewart

147

R.

Stoa

103,

104,109

Stöhr

123

Raymond

135

Stoici

94

Rehmke

63,

123,150

Störring

86,

123,135

Reichardt

134

141

Reid

112,

117, 146

Stumpf

53,

73, 74,

Reinhold

23

75,

76, 124

Renaissance

107

149

Ribot

73,

83, 84,

Sully

125

125,

134, 135,

Sulzer

22,

114, 150

145

Schwarz

150

Richard van

Middlestown

106

T.

Rousseau

XV,

21,112,

Tauler

105

126

Tawney

49

Rüdiger

113

Tetens

XV,

22, 93

Rümke

136

114,150

Ruysbrock

9

Thalbitzer

86

Thomas ab Aq

[uino

94,

95, 103,

S.

106,146

Tiedcmann

113

Johannes van

Titchener

43,

63, 72,

Salisbury

105

73,

74, 125,

Scheler

37,

50, 51,

145

52,

53, 56,

60,

62, 109,

U.

133

Unzer

113

Schelling

115

Schleicrmacher

XVI,

56, 57,

V.

58,

59, 62,

Verdam

8

115,

123,150

Verworn

71

-ocr page 260-

Verwijs
Victorijnen

Vogt

Volkelt

Volkman

de Vries

W,

Wahle

Waitz

Washburn

Weber

White

Windelband

Witasek

Wohlgemuth
136

91, 93
77, 94, 115,
150
10, 11, 12

z.

Zeno

Ziegler

Ziehen

124, 146
146

73, 74
81
132

124, 146
66, 67,124,
151

35, 127

8, 10
105

Wolff

Woolley
Wundt

Ludovicus Vives 107, 117, 151

93, 113, 114,
148

76

34, 59, 60,
61, 62, 73,
75, 78, 88,
89, 91, 98,
99, 119, 120,
122, 123,125,
126, 133, 135,
147

103,nbsp;104

123,nbsp;150

76,nbsp;77, 82,

94,nbsp;122, 133,

134,nbsp;146,148

-ocr page 261-

CORRIGENDA, M ET ADDENDA.

Afkortingen: op cit. = operis citati = van het aangehaalde werk.
Bladz. I, numm. 12, toevoegen: [Besprok. in Zentr. f. d. qes. Neurol
u. Psychiatr. 30 (1922): 59].
Blz. 2, numm. 27, veranderen:
Babinski et.
Blz. 2, numm. 37, veranderen: Ideeen.
Blz. 3, numm. 48, veranderen:
Baxter, M. F.
Blz. 3, numm. 52, veranderen: Der Gefühlsbegriff.
Blz. 3, numm. 59, veranderen:
Beetz.
Blz. 3, numm. 68, veranderen: körperlichen.
4\'—82: personnalité;
4—84:
Binet et Courtier;
4-85: qu\'

4—86:nbsp;La circulation

5—97:nbsp;Boas, M,, Une expression organique de la défense psychique.
Recherches psychologiques à l\'aide du pléthysmographe. (Journ.
de Psychol. 19 (1922): 605-632). [Besprok. in Zentr. f. d. ges.
Neurol. u. Psychiatr. 33 (1923): 257].

5-107: Boring, E.,nbsp;v ; j

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. d. Psychiatr. 36
(1924): 29].
5-114: (1922): 51-67.

5—121:nbsp;Stimmungszusammenhänge.

6—148:nbsp;Buscaino, V, M., Sulla biologia della vita emotiva. (Rivis. di
Patol. nerv. et mentale (1920): 65, enz.) Bologna. [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 27 (1921): 351].

7—158:nbsp;Cannon, W. B.,nbsp;v / J

7—159: Am. Journ. of Psychiatr.

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 31 (1922)-
441-442].nbsp;/nbsp;V ;

7—174:nbsp;(Journ. de Psychol. norm, et path. 20 (1923): 237—245)

8—188:nbsp;Corwin, C. H„ with H. P. Weld,

9—226:nbsp;reality-feeling

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 33 (1923):

9-228: (Psychol. Rev. 1 (1894): 553-569 en 2 (1895): 16-32).
10-247: L\'absolu.
nbsp;\\ gt;nbsp;I

10-255: Rev. philos. 47 (1922): 32-72 en 235-258.

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 29 (1922)-
398].

1) Hieronder volgen de verbeteringen aan te brengen in het vierde stuk:
Literatuurlijsten en atlas.

-ocr page 262-

11—271: [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 30 (1922):
H2/3].

11—277:nbsp;19052, 19133, 1919^

12—309:nbsp;Ferraz, M.,

12—311: Bildung- am Beispiel: Dichtung.

[Besprok. in Zcntr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 36 (1924):
417-418].
12-314: Fite,

(Psych. Rev. 10 (1903): 633-644).
12—315: Fleury, M. M, de,

12—319:nbsp;Förster, G„

13—327:nbsp;Affektstörungen

13—336:nbsp;Ueberslcht. Neucrc

14—351:nbsp;obscurs de psychologie
1919^.

15—386:nbsp;Affekte

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 36 (1924):

15-390: (Psyche 4 (1923)

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 36 (1924):

15—397:nbsp;Groethuysen

16—402:nbsp;Grünbaum, A. A.,

16—417:nbsp;Hall, G. Stanley, eiders (blz. 74) vermeld: Stanley HaU, G.,
(Am. Journ. of Psychol. 8 (1897).

17—444:nbsp;[Besprok. in Zcntr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 36 (1924):

18—456:nbsp;(Ztschr. f. angew. Psychol.

18—460:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 29 (1922):

19-482:nbsp;Hostachy, V„

19—495: [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 29 (1922):

19—502:nbsp;l\'emotion par William James.

20-512:nbsp;18881, 1922^.

20—519: einiger wichtigen, körperlichen
Diss. Berlin, 1921. Part.

[Besprok. in Zcntr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 27 (1921):

20—520: j0rgensen

(Ark. f. Psykol. och Pedagogik
20—524: Juschtschcnko,

20—525:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 34 (1923):

21—532:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921):
171; en 27 (1921): 351/2].

21—536: [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 35 (1924):

21—547: Sammelreferat. Ueber

21—548:nbsp;Gefühls mittels

22—560:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 31 (1923):
22-566: 64 (1921): 307-338.

-ocr page 263-

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 28 (1922)

22—573:nbsp;KoUarifs.

23—592:nbsp;Tübingen, 1924.
23—599: 1913, 19202, 1923^ en 4
23—603: in het

23—606: Rapport au VIme

23-607:nbsp;Diss. z. pl. (Altenburg), 1887. Part.

24-617:nbsp;18 (1906): 7—56).
24-621:nbsp;Lachr, H,

24—627:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 36 (1924)
2271.

24-631:nbsp;631 is hetzelfde als 634.

25-638:nbsp;837

25—642:nbsp;[Besprok. n Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 32 (1923)

25—645: Geist und Sprache. (Das Lieben der Seele). 18843. Part.

25—653:nbsp;Lennander,

26—666:nbsp;[Besprok. in Zentr. f.d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 32 (1923) : 1
26-671: 19093.

26-673: 19122.

26-686:nbsp;33 (1908): 443).

27—690:nbsp;in manic depressive psychoses.
17 (1922: 292—318).

27-696:nbsp;30 (1923): 45-55).

28—717:nbsp;Marähon,

Festschrift f. S. Ramón y dc Cajal

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 35 (1924)
134-135].

28-722: [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 35 (1924)
172].

28—731: [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 27 (1921)
107].

28—736:nbsp;Martius\' Beitr.

29—752:nbsp;Münster, 1912. Part.
29-757: Mentz,
P.,

29—nbsp;759: 1908, 19253.

30-777:nbsp;Meyer, M. F.,

15 (1908): 201-216, 292—322).
30—782: Minnemann

Martins\' Beitz.
30—785: dclle emozioni

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 33 (1923):

30—787: u. Psychiatr.

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 32 (1923): ].

30—797:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. qes. Neurol. u. Psychiatr. 31 (1923)-
347/8],nbsp;^ \'\'

31—804:nbsp;Zur Kritik der Verwendbarkeit
31—809: vervallen moet: Besprok, in
31-812: Leipzig. 1907. Part.

31—817: ^Besprok, in Zentr. f. d. ges, Neurol, u. Psychiatr. 31 (1923)-

-ocr page 264-

31—818: Nâdcjdc, D. C„
31.—820: 1862, 18842, 19073. Part.

31—825: Psychologie nach kritischer Methode. Tüubingen, 1912. Part

31—826:nbsp;sa philosophie, sa psychologie

32—831:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr 34 ( 1923)
398].

32—843:nbsp;Die Phänomenologie des Ich in ihren Grundproblemen.

33—880:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921);
325].nbsp;\'

33—884:nbsp;Hrsg. u. neubearb. von Max v. Kreusch. Detmold, 1925^.

34—893:nbsp;Plessner, H.,

34—903: [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 29 (1922)
97 en 98].

34—906:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 29 (1922)
264/5].

35—922:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 34 (1923)
401—402].

35—923: Revault d\'Allonnes, G.,
35—924: moet vervallen! Zie Th. D. 656.

35—943:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 33 (1923);

36—948:nbsp;Nietzsche

36—949: Bologna, enz., z. j. [1911]. Part.
36—950: Bologna, enz., z. j. [1911]. Part.
36-952: Bologna, enz. z. j. [1913]. Part.
36—961: Rogues de Fursac, J.,
36—967: Ruckmick, A, G.,

36—971:nbsp;Melanchthons Psychologie, (seine Schrift de anima).

37—980:nbsp;Saiz,

37-981:nbsp;Salow,

38-1018:nbsp;Prag,

38-1021:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 35 (1924):

176].

39—1029:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 35 (1924):

177].

39-1030: 1914, 19202. Part.

39-1032:nbsp;17 (1906): 557-558).

40—1064:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 32 (1923): ].

40—1065:nbsp;Stefânescu-Goanga, FL,
41 — 1087: door Störring, E.,

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 38 (1924):
428/9].

41 — 1091: Leipzig, 1900. Part. [Besprok. in Arch. f. d. ges. Psychol. 6
(1910): ].

41-1103:nbsp;44 (1906: 1-19).

42—1128:nbsp;Thomas, F.,

43-1142:nbsp;Tolman, E. G.,
43—1156: Zie Th. D. blz. 76, 832.

43—1162:nbsp;Halle, 1911. [Besprok. in

44—1176:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 26 (1921):
400].

44—1187: of Philos., Psychol. a. scL Methods 3 (1903): 62-63).
44—1192: —, D. Haight and J. Regensburg.

-ocr page 265-

45—1202: I Mitt. (Ztschr. f. d. ges. Neur. u. Psych. 85 (1923)-
543-565).nbsp;^ \'\'

[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 35 (1924)-
308/9].nbsp;ynbsp;\\ )

IInbsp;Mitt. (Ztschr. enz. 86 (1923): 375—390). [Besprok. in
Zentr. enz. 36 (1924): 16].

IIInbsp;Mitt. (Ztschr. enz. 93 (1924): 421-445). [Besprok. in
Zcntr. enz. 40 (1925): 643/4].

45—1211:nbsp;Wheeler, Reymond, H.,

46-1225:nbsp;405-416).
46-1227: WooUey,
46-1244: 6 (1891): 335-399).

46—1248: [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 37 (1924):

50—48: Bessmer, J.,

Tome III. Ses facultés

en France depuis la fin des guerres de religion jusqu\'à nos
jours. Paris, 1916—1921 — 1923—1924. Part.
52—133: Proletarier-jugend in Selbstzeugnissen dargestellt.

55—223:nbsp;réligieux à l\'origine et au cours de la psychasthenic.

56—252:nbsp;ihre Entstehung, ihre Ursachen, und ihre Realität. Wiesbaden,
1912.

59-315: Staunens.

59-335:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 38 (1924):

60-348:nbsp;Wiesbaden, 1920.

61-398:nbsp;Leipzig, z. j. [1922]. Part.

62-401:nbsp;Klepl,

Ztschr. f. Théol. u. Kirche, 1911.
62—414: von Jugendlichen

(Arch. f. d. ges. Psychol. 49 (1924): 1-88). [Besprok. in
Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 40 (1925): 414/5].

64—475:nbsp;mystique de Dieu, où l\'art de connaître et d\'aimer Dieu.

65—508:nbsp;Mattiesen, E.,
69-609: Uppsala,

69-629:nbsp;Pratt, J. Bisset,

70-653:nbsp;[Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol. u. Psychiatr. 36 (1926):
39-52].

71—664:nbsp;superstitions

72—694:nbsp;Der Formahsmus in der Ethik und die materiale Wertethik.
Halle, 1916, 19212. pgrt.

72—695: Wesen und Formen der Sympathie. (Die Sinngesetze des emo-
tionalen Lebens. Bd. 1). [Iste druk: Zur Phaenomenologie und
Theorie der Sympathiegefühle, Halle, 1913].
Bonn, 1923, 19273. Part. [Besprok. in Zentr. f. d. ges. Neurol.
u. Psychiatr. 34 (1923): 394-395].
72—706: Schmidt, W.,
^3—732: Ueber Gottesvorstellungen

74—776:nbsp;des rehgiösen Bewusstseins.

75-809:nbsp;-, Fr. H. Jacobis

76—816:nbsp;in het Handbuch der vergleichenden Psychologie (G. Kafka)
München, 1922. Bd. I, bldz. 145-320.

77-841:nbsp;Voigtländer, E.,

Op bladz. 94, in Stel lijnen 3: strottehoofdsbeweging.

50-55

51-74

-ocr page 266-

j\'^.\'y:*-\' •\'■i^.\'* m i.r \'Snbsp;\' •nbsp;-i .

■nbsp;quot; \'üqi- M-\'-\'V.i-v. \' i

a-;nbsp;\' r

\' ; ■ ■ ■ \' ■ ■ \' . ■ ■ \'■■\' i■
■ ■ ■ / ■ ■ ; gt;
■ ■

- : ■nbsp;: ■nbsp;: V^v-■■ \'i/nbsp;-

\' : \'■..!....... ■ \' ■■ \' \' quot; ■ ■ ■ . ■ . \' ■ •

■ .-f/.. .. . ; . : . :;, . , ■., ■ , /

. quot; \' - iin-.:.\'i. ■■■.ifcll\'Ui- i::nbsp;\'\'\'^----\'tc\'

- ■■ .■■ ■ ■nbsp;^v--;

. (C f \' r■ ■ ■ •• \'itAiiyji-^\':nbsp;■ ■

■ ^■ \\. ■■■ ■ ; ■ ■ ■ V\'-v? ^^

■ _ . ■ . ■ . . _ , ■ , t ■■ ■ ,■
,. , - quot; • ; ■ , ■ ■ ■ \'■ - ■ ■ ■■

-.\'.J,nbsp;yv.;,\' \\ ; „..j/i\'i \' \' \'

.H^/\'.nbsp;■■ ■ . \'nbsp;■nbsp;■ \'

■nbsp;\' Ï /-..■•r: -!-.;:!-;. ■ \' :■nbsp;iquot;\' .tnbsp;.\' quot; \'\'5

icrii

-ocr page 267-

INHOUDSOPGAVE.

Bladz.

Woord vooraf...................XI

I. Inleiding. Het woord „gevoelquot; in het spraakgebruik ....nbsp;1

II. Literatuur-overzicht..............................18

1.nbsp;(algemeen) ................................18

2.nbsp;a. Rousseau; Tetens, enz.; Kant.........21

b.nbsp;Nahlowsky, Herbart...........24

c.nbsp;Darwin, enz.; de uitdrukkingsbewegingen..........25

d.nbsp;Lange, James, Lehmann; de uitdrukkingssymptomen.nbsp;28

e.nbsp;Wundt, de driedimensionale gevoelstheorie ....nbsp;34

f.nbsp;Wohlgemuth; systematische introspectie onder expe-
rimenteele voorwaarden...........35

g.nbsp;Freud, enz................36

3.nbsp;Synthese, principium individuationis, het irrationeele, het
onbewuste.................37

4.nbsp;De huidige stroomingen in de psychologische waardeering

van het gevoelsleven..............42

I. Müller-Frcienfels; Lipps, enz.; Scheler; Schleier-
macher. . .............44

II. Wundt; Rehmke. . ...........59

III.nbsp;Höffding; Külpe; Ebbinghaus; Messer; Witasek;
Jodl; Meyer; Lehmann, enz.; Titchener; Washburn.nbsp;64

IV.nbsp;Stumpf; enz...............74

V.nbsp;Ziehen; Nahlowsky; Volkmann;.......76

VI.nbsp;Lange; James; enz.; Kclchner; Sergi; Revault dAl-
lonnes; Ribot; Münsterberg; Bleuler; Lloyd Morgan;nbsp;78
Piéron; Thalbitzer; Sollier; Störring; Laehr; Brouwer;nbsp;85
Lagerborg...............87

VII. Freud; Wundt; von der Pfordten; Maier; Müller-
Freienfels; Volkelt; Leibniz; Wolff; Herbart; Volk-
mann; Nahlowsky; Ziehen.........93

VIII. Thomas ab Aquino; Van Ginneken; Mercier;

Geyser; Bavinck; Mc. Dougall; Wundt ....nbsp;94

5.nbsp;Historisch overzicht.............99

6.nbsp;Het gevoelsleven en de psychiatrie........127

7.nbsp;Monographieën over (complexe) gevoelens.....137

8.nbsp;Schema der beschouwingen over het gevoelsleven . . .nbsp;143

Eerste vervolg van de literatuurlijst behoorende bij het medische

proefschrift...................155

Eerste vervolg van de literatuurlijst behoorende bij het theolo-
gische proefschrift................192

Lijst der in den tekst genoemde namen van personen......232

Corrigenda (behoorende bij de: Literatuurlijsten en atlas; stuk IV)nbsp;237

Inhoudsopgave..................243

-ocr page 268-

aaccdeeiiilmmnnnoprrrrssssttttuuuuuu,.

accceeeeeeefghhllllmnnoûoooprrttuuvvyyrzzz,.

aaaaabddddddeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeggghiiiiiiiiiiknilllni
nnnnnnnnnnrrrrrsssttttttttuuuvvvvvzzz;;.

-ocr page 269-

\'s

V \'i---

-ocr page 270-

H/\'

fill If.....

\'\'à, \'it ■ :

..... . f^\'f. j-; » ■ .

\' m

wmm

f^i

ï^HY

•.-.iï,-.

-ocr page 271-

A 4

■ -

gt; -

■S

■f-

;

;

- . ç\'.

\' •nbsp;I\'

r ■■

-ocr page 272-

\\ ■

• . h

\'t\'- y

-ocr page 273-

1 \' ■ •

-V\'

■Mil

■■\'ffli

■■ .nbsp;■ - . 1 - . ■ ■ - V

I

\'1

•• ;

-ocr page 274-

\'üé\'-\'rvW

Vi-: