DOOR
PR. EN L VAN DE ORDE DER- BENEDICTIJNEN TE MARIA-EINSIEDKLN.
Amstelodami die 15 Novembris 1880. |
In onze dagen van steeds toenemend materiaiisme en ongeloof, nu de deugd meer en meer verguisd en de geblankette misdaad niet zelden ten troon verheven wordt, ia het ongetwijfeld van de hoogste waarde, het volle licht te laten vallen op een man, wiens leven en werken het krachtigste protest zijn tegen de koortsige jacht op aardsche schatten, den nooit te verzadigen lust naar zingenot en de verregaande lichtzinnigheid, welke de negentiende eeuw tot een eeuw van klatergoud en van overspannen zenuwen stempelen. Geen edeler, belangeloozer, reiner figuur kan tegenover die ernstige zielsziekten als genquot; \'sheer geplaatst worden dan de TL Vin-centius van Paulo, de engel der 17e eeuw, die ook thans nog krachtig voortleeft in zijn tallooze stichtingen van godsvrucht en liefdadigheid, in de ware menschenvrienden, welke, zijn voetspoor drukkende, het eenmaal begonnen liefdewerk ijverig voortzetten.
Met een vertaling te geven van het door pater Gabriel Meijer, van de orde der pp. Benedictijnen te Maria-Einsiedeln, bewerkte Leven van den grooten Heilige, hebben wij dan
VOORWOORD.
IV
ook niet slechts beoogd, een boek verkrijgbaar te stellen, dat ons Vincentius van Paulo tot in de kleinste détails — beter dan tot dusver eenige andere levensbeschrijving dit deed — te aanschouwen geeft, maar ook, en wel in de eerste plaats, om in steeds ruimeren kring den geest, welke den H. Vincentius bezielde, te verspreiden, als het zekerste middel tegen het venijn, dat door valsche menschenvrienden, onder den dekmantel van naastenliefde, de maatschappij stelselmatig wordt ingeënt. Mocht dit doel worden verwezenlijkt, dan zullen wij, behalve het verschaffen van aangename, boeiende lectuur, ook een inderdaad nuttig en heilzaam werk vemcht hebben. Dat geve God!
(Qudcrp eif mif cletf ]§ciliqcti ï\'inccntiirL
Viiicentius van Paulo zag liet levenslicht op Paasehdinsdag, den 27a April van het jaar 157(3. Zijne familie noemde zich van Paulo. Zijn vader heette Johannes, volgens anderen echter Willem, zijne moeder Bertrande van Moras. Han geboorteplaats was een klein fransch gehucht, llanquines genaamd, in het kerspel Pony, niet ver van de bissclioppelijke stad Dax gele gen, dus kort bij de Pyreneeën en de spaansche grens. Zijne ouders waren weinig bemiddelde landlie len. Zij bezaten niets dan een huis en een paar morgen grond, die zij met eigen hand bebouwden. Hun grootste rijkdom bestond in hunne zes kinderen, van welke Vinceutius het derde was.
Zoodra zijne krachten het toelieten, moest de nog teedere knaap zijn ouders in hunnen arbeid ondersteunen, en hij werd daarom belast met het hoeden de.- varkens. Hij iieiligde echter zijn werk door het gebed en door eene vroegtijdige devotie voor Maria. Nog op dezen dag vertoont men daar ter plaatse een ouden eik, in welks uitgeholden stam de herdersknaap gewoon was zijne gebeden te verrichten. Het volk noemt dien boom op zinnebeeldige wijze »den boom, die alle smarten lenigtquot;; en inderdaad, geen sterveling heeft nog gedurende zijn leven zooveel smarten gelenigd als de H. Vincentius en zijne orden, die zeiven gelijk een boom uit een nietig zaadkorreltje zijn ontsproten, en vervolgens hare takken en loten over geheel de aarde hebben uitgebreid.
Vooral scheen hem de liefde tot zijn evenmenscb aangeboren te zijn. Moest hij het meel van den molen halen, dan
1
2
deelde hij er onderweg altijd een paar handen vol van aan de armen uit. Op den leeftijd van twaalf jaren had hij met groote moeite een gulden opgespaard, en toch schonk hij dezen aanstonds aan een arme, die gebrek leed. Dewijl de knaap bewijzen van veel aanleg en van een helder verstand gaf, besloot zijn vader hem te laten studeeren. Hij zag wel is waar in, dat het hem ontzaglijke moeite zou kosten om de daarvoor benoodigde gelden bijeen te brengen, maar hij rekende er op, dat zijn zoon, wanneer hij eenmaal tot priester gewijd was, het huisgezin tot steun zou strekken. Wij zullen echter zien, dat deze hoop niet werd vervuld.
In het naburige stadje Dax was een Franciskanenklooster, met welks gardiaan de vader van Vincentius bevriend was. Voor zestig frank per jaar schonken de goede paters den thans twaalfjarigen knnap onderricht, kost en verpleging. Hij maakte verrassende vorderingen in de wetenschappen en gedroeg zich onberispelijk, zoodat de gardiaan hem reeds na verloop van vier jaren als gouverneur bij den advocaat Commet kon. aanbevelen. Dientengevolge werd hij door dezen in huis opgenomen en met het onderwijs zijner beide zonen belast. Vincentius kon aldus zijne studiën voortzetten, zonder dat zijne ouders iets aan hem behoefden ten koste te leggen. Als meester en leerling tevens bracht hij vijf jaren in de woning van zijnen weldoener door, dien hij zijn tweeden vader noemde. Deze moedigde hem aan om priester te worden, en op zijn aanraden ontving Vincentius dan ook in het jaar 1596 de kleine wijdingen.
Om inde godgeleerdheid te studeeren, begaf hij zich nu naar de hoogeschool van Toulouse. Zijn vader was verplicht twee ossen van voor den ploeg te verkoopen, ten einde hem te kunnen ondersteunen. Voor deze studie gebruikte Vincentius zeven jaren; een tijd lang studeerde hij te Saragossa in Spanje. Ook nu maakte hij zoodanige vorderingen, dat men hem zelfs in het vervolg het onderwijs in de godgeleerdheid toevertrouwde, en zooals men weet, gaf hij te Toulouse college over Petrus Lombardus.
In het jaar 1598 werd hij in de kathedraal van Tarbes tot diaken en op den 23n September 1600 door den b\'sschop van Périgueux tot priester gewijd. Zijn goede en godvruchtige vader mocht helaas dezen dag niet beleven; hij stierf reeds in 1598. Vincentius deed vrijwillig afstand van het hem toegekende vaderlijk erfdeel.
Van de hooge waardigheid en de zware verantwoordelijkheid
van het, priesterschap was hij zoozeer doordrongen, dat hij met een heilige siddering zijn eerste heilige Mis opdroeg, en nog in latere jaren placht te zeggen, dat hij, zoo hij niet reeds priester ware, het nooit meer zou worden, nu hij ten volle van deze heilige roeping bewust was geworden. Zijne kerkelijke overheden wilden den jongen priester met de ziele-zorg belasten en gaven hem eene parochie. Maar een ander priester betwistte hem die plaats, dewijl zij hem door het Hof te Kome was toegezegd. De zaak zou tot een proces gekomen zijn, hadde niet Vincentius uit liefde voor den vrede toegegeven. Hij keerde alsnu naar Toulouse terug, om zich nog twee volle jaren aan zijn geliefkoosde studie der godgeleerdheid te gaan wijden. Verscheidene edellieden in den omtrek vertrouwden hem het onderwijs hunner zonen toe, en achtten zich hoogst gelukkig, dat zij hunne kinderen onder een zoo voortreffelijke hoede mochten stellen.
Vincentius was door een oude vrome dame te Toulouse bij uiterste wilsbeschikking tot eenigen erfgenaam benoemd. Dit geld kwam hem zeer van pas, daar hij juist van alle hulpmiddelen was ontbloot. Om het in ontvangst te nemen, moest hij naar Marseille reizen. Na aldaar gelukkig te zijn aangekomen en zijne zaken te hebben afgedaan, was hij voornemens over land weder naar Toulouse terug te keeren; doch een edelman uit Languedoc stelde hem voor den korte-ren weg over zee te nemen. Vincentius nam dit voorstel met graagte aan. De zee was rustig en er woei een gunstige wind, zoodat men mocht verwachten de geheele reis in éénen dag af te leggen.
Maar destijds was het reizen op de Middellandsche zee niet zoo veilig als thans. Op de noordkust van Afrika lagen de zoogenaamde roofstaten Tunis, Algiers en Tripolis, die door
4
lt;le mahomedaansche Barbareskeu bewoond werden, welke onder hunne bijzondere vorsten, Dey of Bey gebeeten, de opper-heerscbappi] van den Sultan te Konstantinopel erkenden. Deze roofstaten waren een vreeselijke plaag, zoowel voor de scheepvaart op de Middellandscbe zee als voor de steden en dorpen op de kusten vau Spanje, Frankrijk, Italië, Sicilië en alle overige eilanden. Want deze Barbaresken waren zeer bekwame en stoutmoedige zeelieden; zij kaapten schepen met manschap, lading en al, overvielen de weerlooze plaatsen aan de kusten, roofden wat zij maar krijgen of vangen konden, en verkochten de inwoners als slaven, of hielden hen gevangen, totdat er een hooge losprijs voor hen betaald werd. Vele duizenden Christenen van alle stand, leeftijd en kunne smachtten destijds in de kerkers of iu de slavernij der Barbaresken naar hunne bevrijding, tenzij de dood, door een wreede behandeling bespoedigd, een vroegtijdig einde aan hun ellendig leven maakte. Beklagenswaardiger nog waren zij, die zachter behandeld werden. Daardoor toch trachtte men hen hun geloof te doen verzaken, om den godsdienst der Muzelmannen aan te nemen. Velen hunner, niet in staat aan de verleiding weerstand te bieden, leefden reeds op mahomedaansche wijze als afvalligen of renegaten, zoo goed en zoo kwaad als de kwellingen van hun geweten dit gedoogden.
Het vaartuig, waarop Vincentlus en de edelman hadden plaats genomen, werd door drie roofschepen aangevallen, die langs de kust op buit loerden. De bemanning verdedigde zich wel is waar hardnekkig, zoodat er twee of drie gedood en alle overigen gewond werden, (Vincentius zelf was door een pijl getroffen) maar het mocht niet baten; zij werden allen gevangen genomen. De roovers zetten een dag of zes, zeven hun eerloos bedrijf voort, kaapten nog eenige andere schepen, en zeilden daarna met hun buit naar Tunis, waar zij voorgaven dezen aan een spaansch schip te hebben ontnomen. Anders zou de fransche consul de invrijheidstelling der ongelukkigen verlangd hebben, aangezien Frankrijk met Tunis in vrede was. Gevangen Spanjaarden gingen hem echter niet aan. Men ziet hieruit, hoe gemakkelijk het den christelijken mogendheden zou gevallen zijn deze vrijbuiterij te keer te gaan, wanneer zij maar eensgezind geweest waren. Hebben de Turken hunne macht niet steeds aan de oneenig-heid der Christenen te danken gehad?
De gevangenen werden met ketenen beladen door de stad rondgevoerd en vervolgens weer naar de schepen gebracht,
5
waar spoedig koopers kwamen opdagen om hen te bezichtigen. Het verkoopen zelf echter geschiedde op de markt, waar men de ongelukkigen tentoonstelde, en allerlei toeren liet verrichten, evenals op een paardenmarkt. Zij moesten loopen, draven, met elkander worstelen, en men onderzocht hunne tanden en wonden. Vincentius werd door een visscher gekocht, dien hij bij de vischvangst moest behulpzaam wezen; maar hij werd telkens zeeziek, zoodat zijn meester hem spoedig weder verkocht aan een arts, bij wien hij een betere behandeling genoot. Deze gaf zicli namelijk af met de al-cliymie, en Vincentius moest voor hem in tien of twaalf ovens bestendig het vuur onderhouden. Hoezeer hem ook dit werk beviel, toch maakte de goedhartige oude geneesheer het hem steeds lastig, daar hij hem aanhoudend tot afval van het geloof zocht te bewegen. Hij beloofde hem daarvoor groote rijkdommen en de mededeeling van de geheimen zijner kunst. Hij beweerde namelijk vele geheime wetenschappen te bezitten, en hield zich dan ook al sedert meer dan vijftig jaren achtereen bezig met de kunst om goud temaken. Vincentius echter bleef standvastig, vast vertrouwende op de goddelijke bescherming en de voorspraak van Maria, waardoor hij hoopte eenmaal uit zijne gevangenschap bevrijd te zullen worden.
Zijne verwachting werd niet teleurgesteld; doch zijn meester werd voor al zijn geheime kunsten slecht beloond. Hij werd op bevel des Sultans, die gaarne een goudmaker wilde hebben, opgelicht, om naar Kon stantinopel gevoerd te worden, maar hij stierf onderweg. Zijn neef en erfgenaam verkocht Vincentius aan een renegaat. Deze bezat een landgoed in het gebergte naar de zijde van de woestijn, en daarheen werd Vincentius gezonden om op het veld te werken.
Eene der drie vrouwen van den renegaat begaf zich nu en dan tot de arbeiders op de velden, om zich met hen een weinig te onderhouden. Waarschijnlijk sprak zij met hen in de frankische taal, een mengelmoes van vele andere talen, dat rondom de Middellandsche zee overal wordt verstaan. Eens had zij den inval om Vincentius te verzoeken haar een geestelijk lied voor te zingen. Hij koos daartoe den psalm van de verbannen kinderen Israels, die met zulk een diep gevoel de verlatenheid en het verlangen naar het geboorteland uitdrukt:
»Aan de rivieren van Babylon, daar zaten wij en weenden als wij dachten aan Sion.
6
Aan de wilgen, die daar zijn in het midden van het land, hingen wij onze harpen op;
Want daar eischten zij, die ons gevangen weggevoerd hadden, de woorden eens lieds, en die ons verdrukten zeiden:
Zingt ons een van Sions\' liederen!
Hoe zouden wij in \'t vreemde land God den Heer een loflied zingen ?
Als ik Uwer vergeet, Jeruzalem, dan zij vergeten mijne rechterhand!
Mijne tong kleve vast aan mijn gehemelte, zoo ik Uwer niet gedenk, zoo ik Jeruzalem niet verhef tot het toppunt mijuer vreugde!quot;
Vincentins zong ook het Salve Begina, het eigenlijke klaaglied van den mensch om zijne verbanning in het aardsche tranendal. De goede vrouw schiep behagen in deze gezangen, en hetgeen Vincentins haar van God vertelde, verheugde haar niet minder. Des avonds waagde zij het haren man te zeggen, dat hij verkeerd had gedaan met zijn godsdienst te verzaken. Zij geloofde niet in het paradijs harer vaderen zoetere vreugde te zullen smaken dan deze lofzangen haar bereid hadden. Haar echtgenoot kwam door deze woorden tot inkeer, en den volgenden morgen reeds verklaarde hij aan Vincentins, dat hij besloten had met hem naar Frankrijk te ontvluchten, en voor zijne groote zonden boete te doen, zoodra zich slechts eene gelegenheid daartoe voordeed.
Eerst na acht maanden konden zy hun voornemen volvoeren. In .een klein scheepje gelukte het beiden te ontsnappen, en zonder ontdekt te worden de Middellandsche zee over te steken. Op den 28quot; Juni 1607 tandden zij gelukkig aan de fransche kust en begaven zich onmiddellijk naar Avignon, welke stad aan den Heiligen Stoel behoorde en de zetel was van een pauselijk legaat. Deze, Petrus Montorio geheeten, nam den renegaat, die zijne dwaling onder vele tranen en zuchten afzwoer, weder in den schoot der Kerk op.
Toen de legaat korten tijd daarop naar Rome moest terugkeeren, deed hij Vincentins het voorstel om hem te vergezellen, en den renegaat beloofde hij in de orde der barmhartige Broeders te Rome te zullen opnemen. Het schijnt, dat de legaat zeer be-geerig was de geheimen te leeren kennen, welke Vincentins van den arabischen alchymist geleerd had.
Aldus eindigde de gevangenschap van den heilige, nadat
7
zij achttien maanden had geduurd. Het uitvoerig \\erhaal hiervan is te danken aan een brief, dien Vincentius onmiddellijk daarna schreef, en waarin hij alle hier opgesomde bijzonderheden mededeelde. Gedurende ziju verder leven bewaarde hij over deze gevangenschap het grootste stilzwijgen, hoe dikwijls er ook aanleiding was om er over te spreken, en hoe dikwijls men er hem ook om verzocht. Hij was te nederig om van zich zei ven te verhalen, wat hem in de oogen van anderen tot roem kon strekken. Zelfs den genoemden brief, dien hij uit onvermijdelijke noodzakelijkheid had geschreven, verlangde hij later weer terug, zeer waarschijnlijk om hem te vernietigen. Gelukkigerwijze gebeurde zulks niet, en dank zij de beschikking der Voorzienigheid, bleef deze kostbare gedachtenis ongeschonden en tot op den huidigen dag behouden. In het jaar 1854 werd er op een openbare veiling in Parijs 500 francs voor geboden.
Te Koine werd Vincentius om zijne deugden en lotgevallen overal met groote eerbewijzing ontvangen. Hij maakte zich zijn verblijf aldaar ten nutte door zich aan de studie te wijden en de heiligdommen te bezoeken. »Welk een zoeten troost ontving ik daar in de hoofdstad der Christenheid,quot; zoo zeide hij in latere dagen, »in de Stad waar het Hoofd der strijdende Kerk zetelt, waar de lichamen rusten der heilige Apostelen Petrus en Paulus en van zoovele andere Martelaren en Heiligen, die eens voor Jesus Christus hun bloed vergoten en hun leven ten offer gebracht hebben. Welk eene zaligheid den grond te mogen betreden, die door zooveel edel bloed is geheiligd! O, ik werd tot tranen toe bewogen!quot;
Er werden omstreeks dien tijd gewichtige onderhandelingen gevoerd tusschen den Paus en koning Hendrik IV van Frankrijk. Het was van groot belang den Koning een geheime tijding te doen toekomen, die men aan geen brief durfde toevertrouwen. In die dagen was het geheimschrift nog niet uit-
8
gevonden, -waardoor men in geheime teekens een bericht kon mededeelen. Derhalve werd Viucentius uitgekozen, om zich met deze zending te belasten. Te Parijs werd hij bij den Koning verscheidene malen in gehoor ontvangen, maar nooit repte hij een woord van de daar gevoerde onderhandelingen. Hoewel het hem thans gemakkelijk zou gevallen zijn om zich in \'sKonings gunst te dringen, versmaadde Vincentius alle wereldsche voor-deelen, en hij keerde dus zoo spoedig mogelijk in zijne afzondering terug.
Hij mocht nochtans niet lang verborgen blijven. Eenige vrome en deugdzame mannen uit den hofstoet van koningin Margaretha van Valois geraakten met hem bekend en bevriend. Een van hen, de geheimschrijver der Koningin, Dufresne genaamd, sprak bij zijne hooge gebiedster dikwijls over hem, en dit wekte bij haar het verlangen op om den zeldzamen man van meer nabij te leeren kennen. Weldra was zij overtuigd van zijne heiligheid, en schonk hem de plaats van huiskapelaan aan haar hof. Spoedig daarop, den 10 Juni 1640, verkreeg hij ook den titel en de inkomsten der Cistercienser Abdy.
In de voorstad Saint-Germain, in de onmiddellijke nabijheid dus van het hof der Koningin, huurde Vincentius eene kamer, die hij gemeenschappelijk met een bekende uit zijne geboorteplaats bewoonde. Daar moest hem eene beproeving treffen, die misschien nog harder te verduren was dan de turksche slavernij. Zijn medebewoner was rechter te Sore. Deze verliet op zekeren morgen vroegtijdig het huis, en had de onvoorzichtigheid eene som van ruim twaalfhonderd frank in eene ongesloten kast te laten liggen. Vincentius lag ziek te bed en wachtte op zijne medicijnen. Weldra kwam de apothekersjongen deze brengen, en terwijl hij in de kast iets zocht, om ze daarin over te gieten, vond hij het geld en stak het bij zich, zonder dat Vincentius er iets van bespeurde. Toen de rechter tehuis komende zijn geld miste, ondervraagde hij Vincentius daarnaar. Eerst aarzelend, daarna hoe langer hoe driftiger verlangde hij van Vincentius zijn geld terug, en schold hem ten laatste voor dief. Het gevolg daarvan was, dat Vincentius op smadelijke wijze uit dit huis werd weggejaagd. De rechter vierde zijne wraakzucht nog verder bot, en beschuldigde Vincentius overal voor een dief en huichelaar. Niemand schonk hem nochtans geloof, hoewel Vincentius niet anders tot zjjne verontschuldiging zeide dan: »Gode is het bekend!quot; Eerst tien jaren later kwam zijne
9
ODScliulcl aan den dag. Op zekeren dag werd de rechter verzocht in de gevangeris van Bordeaux te willen komen, waar een gevangene hem wenschte te spreken. Het was de apothekershedieiide, die hier voor een ander misdrijf was opgesloten, en die nu, door zijn kwaad geweten gekweld, zijn vroegeren diefstal bekende. Hoezeer ook de rechter van de eene zijde reden had om over deze bekentenis verheugd te wezen, van den anderen kant griefde het hem toch ook bitter, dat hij den goeden Vincentius zoo onverdiend had gehoond, en hij schreef hem dus onverwijld een brief, waarin hij voor zijne beleedigingen nederig om vergiffenis smeekte. »Wan-neer gij weigert mij vergiffenis te schenken, dan zal ik persoonlijk naar Parijs komen, om ze aan uwe voeten, desnoods met den strop om den hals, af te smeeken,quot; schreef hij. Dit was echter niet noodig; Vincentius had hem reeds lang vergeven.
Omstreeks dezen tijd gaf Vincentius nog een ander groot bewijs zijner naastenliefde, doordien hij zich op het voorbeeld van den H. Paulus voor zijne medemenschen ten offer bracht. Een hooggeplaatst geestelijke had de kracht des ge-loofs verloren, zoodat hij ophield zijn brevier te bidden en de H. Mis te lezen, en zelfs geen »Onze Vaderquot; durfde bidden, omdat ieder gebed hem godslasterlijke gedachten ingaf, waartegen hij zich niet kon verzetten. Hij legde zijn treurigen toestand bloot aan Vincentius, die hem zoo goed mogelijk zocht te troosten, maar tevergeefs. Toen bad Vincentius, dat het Gode mocht behagen de verzoeking van zijn vriend af te wenden, en ze op zijne schouders te leggen. Zijn gebed werd verhoord, en van stonde af aan was de andere priester van zijne bekoringen bevrijd, terwijl Vincentius gedurende drie of vier jaren op eene hevige wijze door den duivel gekweld werd. Op zekeren dag, toen hij zich meer dan ooit van God verlaten gevoelde, viel hij op de knieën, en wijdde zijn geheele volgend leven aan Jesus Christus in den persoon des armen. Toen hij weder opstond, was hij als een geheel ander inensch, en alle bekoring was van hem geweken.
10
fflnccntinf wordt fénstopit v:u[ fficlw ci( 10uvsk:iye= hum bij de familie gjc ^ondtj.
De stichter en bestuurder van het Oratorium te Parijs, pater Berulie, die wegens zijne verdiensten en deugden later tot kardinaal verheven werd, was een vertrouwd vriend van den H. Vincentius en tevens zijn biechtvader en raadsman. Bij hem en de andere paters dezer sociëteit verbleef Vincentius meer dan twee jaren, zonder zich echter als lid te doen opnemen. Zijn eenig plan was, om, verre van alle wereldsche verstrooiing, zich zeiven aan een ernstige proefneming te onderwerpen, en dan de beslissing over zijn verdere roeping aan zijn vromen geestelijken raadsman over te laten. Deze voorzag met een profetischen geest, dat Vincentius in de H. Kerk door God tot groote dingen was voorbestemd, en daarom bewoog hij hem het Oratorium te verlaten en de vacante pastoorsplaats te Clichy, niet ver van Parijs, aan te nemen. Vincentius gehoorzaamde zonder een enkele tegenwerping te maken. Ofschoon hij slechts eeu enkel jaar pastoor te Clichy bleef, was hij echter door woord en voorbeeld zijner kleine gemeente zoozeer tot zegen, dat dit korte tijdsbestek op haar den weldadigsten invloed uitoefende De geheel verwaarloosde en verarmde kerk werd door zijne zorgen nieuw opgebouwd en van behoorlijke gewaden en benoodigdheden voor de kerkelijke godsdienstoefeningen voorzien, zonder dat zijne behoeftige parochianen een enkelen penning daartoe behoefden bij te dragen. Deze kerk staat nog in onze dagen als een heerlijk toonbeeld van zgn priesterlijken ijver. Ook heeft men er den kansel nog bewaard, van welken hij het Woord Gods aan de armen verkondigde, benevens het kruisbeeld, waarvan hij zich bij zijne predikatiën bediende.
In het begin van Mei van het jaar 1612 was Vincentius pastoor te Clichy geworden, en tegen het einde van het jaar 1613 riep hem zijn zielzorger, pater Berulie, of liever het raadsbesluit Gods, dat zich in hem veropenbaarde, reeds weder tot een anderen werkkring op, die niet minder zegenrijk zou worden. De rijke en aanzienlijke graaf de Gondy had zich tot pater Berulie gewend met het verzoek, om hem voor zijn
11
gezin een huiskapelaan eu voor zijne drie zonen een opvoeder te geven. De pater achtte voor die plaats niemand beter geschikt dan Vincentius, die reeds vroeger een dergelijke betrekking met eere had vervuld. Vincentius nam met een bedroefd hart afscheid van zijne gemeente. »Vol treurigheid,quot; zoo schreef hij aan een zijner vrienden, «vertrok ik uit mijn kerkje te Clichy; mijne oogen baadden in tranen, en ik zegende die goede lieden, die in grooten getale naar mij toekwamen, en die ik zoo lief gekregen had. Ook mijne goede armen stonden daar, en hun aanblik sneed mij door de ziel. Te\'Parijs aangekomen, begaf ik mij naar pater Berulle.quot;
Het moest voorzeker voor den ootmoedigen pastoor pijnlijk zijn, zich voortaan midden in het weelderige leven der groote wereld te moeten ophouden; maar hij troostte zich wellicht met de gedachte, dat het hem ook hier niet aan de gelegenheid zou falen om nut te stichten, en alsdan zouden hein zijne in Clichy opgedane ondervinding en kundigheden voor treffelijk te stade komen.
Boven vele andere voorname gezinnen van die dagen onderscheidden zich de graaf en de gravin de Gondy door hunne godsvrucht en naastenliefde. Vooral de gravin, Francisca Margaretha de Silly, was eene bij uitstek vrome vrouw, die met allen ijver naar de meerdere vereering Gods en het heil van den evenmensch streefde. Toen zij aan Vincentius de opvoeding barer zonen opdroeg, zeide zij onder anderen: »Ik wensch, dat gij mijne kinderen niet tot groote heeren voor deze wereld, maar tot heiligen voor den Hemel zult opleiden.quot;
De oudste der drie zonen, Pierre de Gondy, werd naderhand hertog van Retz en pair Van Frankrijk. De tweede was de latere aartsbisschop van Parijs eu kardinaal van Retz, die\' helaas niet beantwoordde aan de verwachtingen, welke men om zijn aanleg en zijn voorbeeldige opvoeding van hem had gekoesterd. De jongste stierf reeds als knaap van elf jaren.
De vrije uren, die Vincentius na zijne bezighedeu had, werden door hem steeds voor «jodsdienstigre doeleinden of voor
O . O
werken der naastenliefde besteed. Hij leidde overigens in het grafelijk kasteel het leven eens kluizenaars, zonder zich aan de wereldsche vermaken rondom hem in het minste te storen, maar toch altijd bereid zijne afzondering te verlaten, wanneer hij iemand een dienst bewijzen of zieken bezoeken en hen met de heilige Sacramenten versterken kon. Vertrok de familie naar hare landgoederen, dan opende zich een nieuw veld voor zijn vromen ijver. Hij beschouwde
12
alle inwoners op de goederen der familie als hare verwanten, die evenzeer recht hadden op zijne liefderijke belangstelling.
Zijne grootste zorgen wijdde bij echter aan de hoofden der familie zelf. Zoo werd hij het werktuig, ja als het ware de engelbewaarder, die den graaf uit een zoowel voor lichaanri als ziel dreigend gevaar moest redden. Deze was namelijk door een der heeren aan het Hof beleedigd geworden, en volgens de verkeerde begrippen en gewoonten van dien tijd wilde hij daarvoor met het zwaard voldoening eischen. Alvorens den strijd te aanvaarden, hoorde hij in de kapel de H. Mis, welke Vincentius las. Na het eindigen daarvan, verwijlde hij nog eene poos in het gebed, om zijne zaak in Gods genade aan te bevelen. Toen nu Vincentius alleen met hem in de kapel was overgebleven, trad hij naar hem toe, wierp zich aan zijne voeten en zeide; »Veroorloof mi), edele Heer, in allen ootmoed een woord tot U te spreken. Het is mij bekend, dat gij U tot een tweegevecht voorbereidt. Maar ik verklaar ü in den naam van mijn Verlosser, dien ik zoo aanstonds aan uwe oogen getoond heb, en wiens hulp gij voor uw zondig voornemen inroept, dat Hij, zoo gij niet dadelijk dit misdadig plan opgeeft, aan U en geheel uw nageslacht Zijne gerechtigheid zal uitoefenen.quot; Deze woorden trotfen het hart van den graaf zoozeer, dat hij zich voor Vincentius op de knieën nederwierp, en plechtig beloofde aan God alleen de wraak te zullen overlaten.
De gravin stelde zich geheel en al ouder de geesteljjke leiding van den heilige, en werd door hem steeds verder op het pad der deugd gevoerd. Zij verrichtte tal van werken van barmhartigheid, gaf aalmoezen en bezocht de zieken. Daar de graaf wegens zgn vele bezigheden (hij was intendant-generaal van de koninklijke galeien) dikwijls van huis was, moest de gravin de huiselijke aangelegenheden behartigen. Daardoor vond zij gelegenheid om de pogingen van den H. Vincentius veelzijdig te ondersteunen. Vooral heeft zij aandeel gehad in het tot stand brengen der volksmissiën, waarvan wij in het volgende hoofdstuk zullen spreken.
13
fie imoerittg (let; Wolksniissieti.
Om de rechte beteekenis dezer zegenrijke onderneming te hegrijpen, is het noodig eerst een blik te slaan op den toen-maligen toestand van de katholieke Kerk in Frankrijk.
Tengevolge van de door Calvyn verkondigde ketterijen was Frankrijk in twee vijandelijke partijen verdeeld; van een gods-dienstigen strijd kwam het tot een politieken en burgerlijken, die te vuur en te zwaard werd gevoerd. Van oudsher toch worden godsdienstoorlogen met de meeste verbittering gestreden. De gevolgen daarvan waren een ontzettende roekeloosheid en een tot in den grond doorgedrongen verdorvenheid onder alle standen en geledingen der maatschappij. De zwaarste misdrijven werden nauwelijks geteld, zoodat moord, ontucht, tweegevecht en verregaande onzedelijkheid aan de orde van den dag waren, zonder dat ooit de stem der openbare meening zich daartegen verhief. Men was er te veel
aan gewoon. Heftige vijandschappen, onverzoenlijke haat, familietwist bezoedelden de harten der menschen. Het diepste zedenbederf verstoorde het huiselijk geluk; bedrog, woeker en roof bedierven handel en verkeer; godslastering en bijgeloof belemmerden den dienst des Heeren. Hoe kon het ook anders, daar het den zielen aan alle godsdienstige leiding ontbrak, en zij van alle leven des geloofs waren afgesneden! Zulk een toestand kan geen mensch ter wereld uithouden; voor het uitwendige leeft hij wel is waar voort, maar inwendig kwijnt hij weg. De Calvinisten hadden in hun dweepzieken haat tegen de heilige katholieke Kerk grenzenloos onheil gesticht. Het was hunne schuld niet, dat zij nog niet van Frankrijks bodem was weggevaagd. Verscheidene diocesen waren zonder bisschoppen, tal van parochiën zonder kerkgebouwen, tal van gemeenten zonder priester. Men schuwde den geestelijken stand; men veronachtzaamde de theologische wetenschappen, en in eenige diocesen hielden zelfs, bij gebrek aan leeraars en leerlingen, bij gemis aan geld en aan hoop op betere tijden, alle studiën op; overal liet de strenge geestelijke tucht
14
veel te wenschen over. zij verdween zelfs meer en meer, en het katholieke volk werd geslagen met de verschrikkelijkste ramp, die ooit de aarde kan treffen, namelijk met slechte, misdadige priesters. Kondom Parijs, dat in dit opzicht een wezenlijke hel was van slechte voorbeelden en verleiding, heerschte onder de geestelijkheid ten platten lande en tengevolge daarvan ook onder hun gemeenteu aren de treurigste toestand van zedelijk verval. Leidden de pastoors ook al niet bepaald een slecht leven, dan waren zij toch lauw, onverschillig, lafhartig, vadsig en onwetend, zoodat liet arme volk bij hen nocli troost, noch inlichting, noch opbeuring vond, in stompzinnigheid, nalatigheid, godsdienstige dorheid en verwijdering vau het heilige verviel, en van het eene kwaad in het andere geraakte.
Hoe zou hier het onkruid worden uitgeroeid en het geloof weder in de harten geplant worden? Dat geschiedde hoofdzakelijk door de volksmissiën, en de aanleiding daartoe gaf een schijnbaar onbeduidend voorval.
Gedurende den winter van het jaar 1616 hield de familie Gondy verblijf op haar kasteel te Folleville. Daar liet een boer, die doodelijk ziek lag, den vromen vader Yincentius, zoo noemde men onzen heilige, aan zijn sterfbed roepen, om uit zijne handen de heilige Sacramenten te ontvangen. De landman stond aangeschreven als een braaf en rechtschapen man; hoezeer stond dus Vincentius verbaasd en ontzet, toen hem uit de biecht van den zieke bleek, dat diens geweten zich inden wanordelijksten toestand bevond, en hij meermalen ongeldig het sacrament der Biecht had ontvangen. Derhalve gaf hij hem den raad om eene generale biecht te doen van zijn geheele leven. De stervende was hiertoe bereid, te meer, daar Vincentius hem hierbij behulpzaam was. Met een oprecht bebouw quot;n ;n diepen ootmoed ontving hij daarop de kwijtschelding van al zijn zonden. Hij leefde nog eenige dagen, en gedurende dien tijd hield hij niet op met vreugde en tevredenheid op het gelaat in tegenwoordigheid der aanwezigen God te prijzen en te danken voor deze biecht, zonder welke zijn ziel voor eeuwig verloren zou zijn gegaan.
»Acb,\'\' voegde gravin Gondy Vincentius toe, »wanneer deze man, die nog wel als rechtschapen bekend stond, zoo groot gevaar liep om voor eeuwig verloren te gaan, wat zal dan van de overigen terecht komen, die een veel slechter leven leiden? Ach, hoeveel zielen gaan op. die wijze verloren? Hoe is hier hulp mogelijk?quot; Zij zelve vond het redmiddel.
15
Den 25tl Januari toch, den feestdag van Paulus\' bekeeririg, verzocht zij Vincentius, of hij in de kerk te Folleville eene predikatie wilde houden over de Generale Biecht. Dit geschiedde, en de uitwerking was wonderbaar. Men moest van alle kanten priesters ontbieden, om aan allen, die dit verzochten, de Generale Biecht af te nemen... »Dit was,quot; zeide Vincentius later zelf, »de eerste Missiepreek, en aan deze gaf God den goeden uitslag op den dag der bekeering van den H. Paulus. God liet dit zeker niet zonder bepaalde bedoeling juist op dien dag geschieden.\'\' Daarom vierde hij ook ieder jaar op den 25ii Januari het aandenken aan deze gebeurtenis. Zeker dacht hij er tnen nog weinig aan, welk eene rijke vrucht zich uit deze teedere kiem zou ontwikkelen.
^incentiup :tU pastoor titt( (£li;ifiIIoi(.
Gedurende de vier jaren van zijn verblijf op het kasteel van Gondy bad Vincentius door zijn deugd en het welslagen van zijn bekeeringswerk zoodanig uitgeschitterd, dat men hem vereerde als een heilige. Dat was te veel voor die ootmoedige ziel. Hij vreesde, dat zoovele bewijzen van achting en eerbied hem ten laatste schadelijk zouden zijn, en nam daarom het besluit, dit voorname huis te verlaten. quot;De gravin was bovendien zoozeer aan haar zielzorger gehecht, dat zij meende niet meer zonder hem te kunnen leven, zoodat hij ook haar van deze onvolmaaktheid\'wilde genezen. Dit durfde hij echter niet openlijk zeggen; hij kon alleen voorgeven dat hij, als leeraar van den vierden rang, zooals hij zich noemde, tot de verdere leiding der studiën van \'s graven zonen zich niet meer in staat achtte. Terecht begrijpende, dat men hem niet zou laten vertrekken, verliet hij, zonder iemand zijn plan mede te dee-len, in Juli 1617 het kasteel. Pater Berulle alleen was van de zaak onderricht, en hielp hem ook tot het verkrijgen van het herdersambt te Chatillon.
16
Zijn nieuwe werkkring was gelegen in het diocees Lyon, in de nabijheid van Genève. Van daar uit had zich de slechte invloed der calvinistische ketterij baan gebroken, het geloof van den eene doen wankelen en de zeden van den andere bezoedeld.
Voor Vincentius was derhalve in deze verwaarloosde gemeente werk in overvloed. Hij zag al spoedig naar hulp uit. Er waren daar zes oude kapelaans, aan wie het domkapittel van Lyon de zielezorg had opgedragen. Maar wel verre van het verderf te keeren, hadden zij het veeleer in de hand gewerkt, en zich zelfs aan ergerlijke uitspattingen overlt;ïegeven. Het kerkgebouw was een treurig maar waar afbeeldsel van de zedelijke verdorvenheid in de gemeente. Hoe smartelijk moet Vincentius zijn aangedaan geweest, toen hij den tempel binnentrad ; hij geloofde eer in een stal dan in een kerk te zien, zoo vuil zag zij er uit, zwart van de stof en van alle sieraad beroofd. Zij diende hoofdzakelijk als verzamelplaats voor wandelaars en als schuilplaats voor den regen. Toen Vincentius naar de pastorie vroeg, zeide men, dat er geen was, zoodat hij zijn intrek nam bij een edelman, Beynier genaamd. Deze was Calvinist, maar het gelukte Vincentius spoedig, met de hulp der goddelijke genade, een dubbele zege over zijn dwaling en zijn misdadig leven te behalen, en een goed Katholiek van hem te maken. Daardoor werd het Vincentius mogelijk in zijn huis een christelijken en stichtelijken regel in te voeren en op die wijze een voorbeeld voor allen in het leven te roepen. Dit bewoog ook de oude kapelaans t )t verandering van levenswijze. De misbruiken, welke bij de kerkelijke verrichtingen waren ingeslopen, werden weggenomen, en toen Vincentius uit Lyon ook nog den deugdzamen en geleerden priester Louis Girard tot medehulp ontving, gingen beiden met vereende krachten aan het werk, om in de parochie een beteren geest in te voeren.
Boven alles trok hij zich de jeugd aan, onderwees haar ijverig in den catechismus, en was niet te trotsch om zich de eenvoudige en onbeschaafde volkstaal eigeu te maken, ten einde allen voor Christus te winnen. Na vier maanden van den ijverig-sten arbeid had de goede herder het genoegen te zien, hoe zijn parochie geheel van aanzien veranderde. Behalve zijn huisvriend Beynier, keerden nog verscheidene andere protestanten tot de Kerk terug. De opmerkelijkste bekeering was die van graaf de Rougemont, die voorheen een ruw en ongenaakbaar man geweest was. Niemand had zooveel tweegevechten gehad
17
als hij, zoodat hij zelf er liefc getal niet meer van wist. Hij had van Vinceutins gehoord, nieuwsgierigheid dreef hem naar diens predikatiën, het geloof begon in hein te herleven, en daarmede ontwaakte ook het verlangen naar verbetering zijner levenswijze. Aan zijn goede voornemens gaf hij onmiddellijk gevolg. Binnen veertien dagen was hij een geheel ander mensch geworden. Zijn bekeering begon met den verkoop van zijn bezitting Rougemont, waarvan hij de opbrengst voor vrome doeleinden wegschonk. Zijn kasteel Ghandes herschiep hij in een klooster voor ordensgeestelrjken en een hospitaal voor de armen. Hij zou zich ten laatste van alles ontbloot hebben, wanneer Vinceutins zelf zijn vromen ijver niet had ingetoomd.
Een andere bekeering omstreeks dienzelfden tijd werd door een nog zegenrijker succes bekroond. Twee voorname dames, die in de wereld zeer gevierd en gezien waren, en een schitterend leven vol ijdelheid en genot achter den rug hadden, werden, toen zij Vincentius hoorden prediken, zoodanig aangegrepen, dat zij hem nog deuzelfden dag bezochten, en hem haar besluit mededeelden om zich uit de wereld terug te trekken. Gesticht door zijn woord, bleven zij aan die ingeving der genade trouw, onttrokken zich aan allen omgang met de wereldlingen, en dienden Christus in den arme, spottend met den smaad en den hoon, die van nu af ruimschoots haar deel werden.
Op zekeren dag, juist toen Vincentius het spreekgestoelte wilde beklimmen, verzocht hem een dezer dames, mevrouw la Chassaigne, of hij een arme familie in de liefdadigheid zijner parochianen wilde aanbevelen. Er woonde namelijk een uur buiten het dorp een pachtersgezin, waarvan bijna alle kinderen en dienstboden ziek waren. Vincentius deed het, en sprak met vuur over de christ jlijke liefde en de verzorging van armen en zieken.
God zegende zjjn woorden in groote mate. Zoodra de godsdienstoefening ten einde was, begaven zich tal zijner toehoorders op weg, om aan de familie op de boerderij brood, wijn, vleesch en andere gaven te brengen. Ook Vincentius ging er na de Vesper met eenige andere belangstellenden heen, en hij was niet weinig verwonderd te zien, hoeveel mensehen reeds op den terugweg waren, en hoevelen nog langs den weg onder de schaduw der boomen uitrustten. Natuurlijk was hij van harte verblijd over deze beoefening der naastenliefde, waartoe zijne predikatie aanleiding had gegeven; doch hij zag al spoedig, dat men met weinig overleg en orde was te
2
18
werk gegaan. »Inderdaad,quot; riep hij uit, «de liefdadigheid is hier groot, maar zij is niet goed geregeld. Deze arme zieken, die nu op eens veel te Teel gekregen hebben, zullen een deel er van in overdaad gebruiken, een ander deel verloren laten gaan en dan weder in hun vroegere ellende terug-Tallen.quot;
Hij stelde zich dus tot taak dezen ijver te regelen en op den duur vruchtbaar te maken, niet alleen voor genoemde familie, maar ook ten voordeele van de ongelukkigen en noodlijdenden in het algemeen. Zich zeiven wantrouwend, won hij den raad van anderen in. Vooral wendde hij zich tot de vrouwen, die gaarne bereid waren, om hem bij zulk een heilig werk te ondersteunen. Intusschen werden eerst slechts voor-loopige maatregelen genomen, totdat zij gebleken waren prac-tisch te zijn. Dit deed hij trouwens over het algemeen bij alles wat hij ondernam. Hij begon zelfs nooit iets zonder voorafgaand gebed en aanroeping van den H. Geest, en steunde steeds op den onveranderlijken grondslag van het Evangelie, terwijl hij iedere onderneming, die niet berustte op de ondervinding, als op een zandgrond gebouwd achtte. De degelijkheid kan wachten, totdat hare ontwerpen door de ervaring proef houdend zijn gebleken. Wie alles te gelijk veranderen wil, zal niets blijvends verrichten. De instellingen, die de H. Vincentius schiep, \'door de behoeften des tijds in het leven geroepen, door geloof en liefde tot stand gebracht en onderhouden, en door de ondervinding groot geworden, zijn nog ten huidigen dage, na tweehonderd jaren, even vol kracht als in ziju tijd.
Uit een aantal deugdzame vrouwen vormde hij spoedig een vereeniging, met eer.e presidente aan het hoofd. Jesus Christus echter zou de opperste Beschermheer zijn. De leden moesten op bepaalde dagen de zieken bezoeken, om hun lichamelijke en geestelijke ondersteuning te brengen. Zij moesten iederen derden Zondag van de maand eene vergadering houden, ten einde een stichtelijke toespraak te hooren en over de aar:gelegenheden der vereeniging te beraadslagen. Viermaal \'sjaars moesten allen gezamenlijk biechten en de H. Communie ontvangen.
In December 1617 kreeg de vereeniging dan ook de goedkeuring en aanbeveling van den aartsbisschop van Lyon. Het mag hier worden bijgevoegd, dat Vincentius drie jaren later, 1620, eene vereeniging voor heeren oprichtte, die de gezonde armen moesten bezoeken, terwijl de damesvereeniging voor de
19
zieken zorgde. De heerenvereenigiug vergaderde iederen eersten Zondag der maand, om de gemeenschappelijke zaken te regelen. Hare taak was het, te zorgen voor het levensonderhoud van hen die niet werken konden, en tevens toe te zien, dat de kinderen, die daartoe oud genoeg waren, een handwerk leerden. Bijzondere opmerkzaamheid schonk men aan die armen, welke uit schaamte niet om een aalmoes durfden bedelen.
jamp;cnigheci! itf het liiii§ int( (Bcmdn.
De graaf en de gravin Gondy waren inmiddels ontroostbaar over het verlies van hun geliefden huisgeestelijke, en lieten niets onbeproefd om hem weder voor zich te winnen. Beiden bezwoeren hem in hunne brieven, terug te keeren; hun kinderen lieten zij eveneens om hun leermeester schrijven en hem smee-ken hunne opvoeding te komen voltooien; ja, zelfs de kardinaal-aartsbisschop van Parijs gewaardigde zich op hun verzoek een poging bij Vincentius te doen.
Toen alles vergeefsch bleek, werd eindelijk Dufresne als bode naar hem afgezonden. Deze verkreeg echter slechts zooveel, dat Vincentius de beslissing aan een verstandig man wilde overlaten. Zijne keuze viel op den overste der Oratorianen te Lyon, pater Bence, tot wien zij zich beiden begaven. Nadat pater Bence alles vernomen had, waagde hij het niet een uitspraak te doen. Om zich uit de verlegenheid te redden, gaf hij Vincentius den raad naar Parijs terug te keeren, en zijn aangelegenheden daar aan pater Berulle bloot te leggen.
Het afscheid van zijn parochianen viel Vincentius zeer hard; de taak toch, die hem te Parijs wachtte, kon hij licht bevroeden. Hij hield een roerende afscheidsrede, die menigmaal door de snikken en tranen zijner toehoorders onderbroken werd; maar hij troostte hen met te wijzen op de Voorzienigheid, die alles ten beste schikt. Het deed
20
hem boven alles leed, van zijn armen te moeten scheiden, te meer wijl hij zelf te arm was om iets voor hen te kunnen achterlaten. Toch deelde hij zijn armoedig huisraad en zijn weinige kleederen onder hen uit. Deze voorwerpen echter, de getuigen van zijn armoede, waren in aller oogen kostbare gedachtenissen, en werden door de rijken vurig begeerd, zoodat zij den armen zelfs met geweld afhandig werden gemaakt. Zoo geraakte o. a. een arme man, wien Vincentius een ouden hoed geschonken had, met de menigte slaags.
Op den dag van zijn af\'reize werd hij vergezeld door al zijn gemeentenaren, die door smart waren terneergedrukt en niet wisten tot wien zij zich moesten wenden om troost.. . »Mijne kinderenquot;, zei Vincentius met tranen in de oogen, »ik beveel u in Gods genade aan.quot; Toen wierpen allen zich op de knieën en ontvingen voor de laatste maal zijn zegen. Hij hij had evenwel den troost, dat zijn medehelper, Louis Girard, tot zijn opvolger benoemd werd. Hem schonk Vincentius dan ook de boeken, die hij uit Parijs had medegebracht.
Bijna vijftig jaren later leefde de beminde herder te Chatillon nog in ieders aandenken, en men sprak van hem slechts als van een heilige. Wat hij te Chatillon gedaan had, zeide men, was genoeg om hem heilig te verklaren, en wanneer hij het op andere plaatsen evengoed zou maken, dan zou dit ook zeker eens gebeuren. De stem des volks is de stem van God, mocht men hier met recht zeggen.
Den 23 December 1617 kwam Vincentius te Parijs aan, en had terstond een onderhoud met pater Berulle. De zaak was spoedig beslist; reeds den völgenden dag trad hij weder het huis van Gondy binnen. Het was de dag vóór Kerstavond, en het jubelfeest dus dubbel groot. De blijdschap der gravin kende geen perken. Het is wel mogelijk, dat de brave vrouw er een voorgevoel van had, dat ze nu niet lang meer leven zou, want zij liet zich door Vincentius beloven, dat hij haar niet meer zou verlaten.
Van dat oogenblik af hield Vincentius zijn vast verblijf te Parijs, en deze stad was tot aan zijn dood getuige van zijn heiligen wandel en zijn zegenrijken arbeid. Tegelijk met den aanvang van het jaar 1618, hetzelfde waarin in Duitsch-land de treurige 30-jarige oorlog een aanvang nam, begon Vincentius eene volksmissie, die hij vervolgens overal rondom Parijs hield, vooral op de bezittingen der familie Gondy; overal stichtte hij tevens vereenigingen tot ondersteuning der armen, gelijk aan die te Chatillon.
Door zijn leering bracht hij vele Calvinisten tot het ware geloof terug. Niemand was daarvoor meer geschikt dan Vin-centius. Nooit wendde hg daarbij de kracht der overreding aan; nooit dreef hij den spot met de meening van anderen, maar hij vergenoegde zich eenvoudig met de leer der Kerk voorop te stellen, zonder zich met strijdvragen in te laten. Hij hoorde alle tegenwerpingen geduldig aan, al waren zij ook nog zoo zonderling, en werd niet moede ze te weerleggen.
Bij al zijn arbeid vond hij werkdadige medehulp bij vrome en geleerde priesters, die zich onder zijne leiding plaatsten. Niet den minsten ijver echter betoonde de gravin. Zij legde dien niet alleen aan den dag in hare werken van liefdadigheid, maar onderrichtte zelve de onwetenden, en bereidde hen tot de heilige Sacramenten voor. Welk eep indruk moest het niet maken op allen die deze vrouw zagen, te midden van hare rijkdommen en in den luister van haar stand, doch deze slechts gebruikende om zielen te winnen voor God!
Graaf de Gondy was generaal-intendant of chef-opzichter over de koninklijke galeien. Vincentius meende daarom in zekere mate verplicht te zijn, ook daaraan zijn aandacht en arbeid te wijden. Inderdaad, wie verdienden ook meer deelneming dan deze ongelukkige misdadigers, die naar het gebruik van die dagen tot de galeien gedoemd waren! Yreeselijke straf! Zij werden in het benedenruim van het schip aan de zware riemen geklonken, waarmee het vaartuig in beweging werd gebracht, en met gruwzame hardheid behandeld. Eer men hen naar de verschillende havensteden voerde, werden zij bij af deelingen aan een gemeen schappe-lijken langen ketting gesmeed, die de ketting van Brest of de ketting van Toulon genoemd werd; zoo lagen zij dan in een akeligen kerker bij elkander. Vincentius verkreeg vaa den graaf natuurlijk gemakkelijk vergunning, om de gevangenis dezer rampzaligen te Parijs te bezoeken. Welk een schouwspel vertoonde zich daar aan zijn oogen! In donkere verpeste holen lagen de ongelukkigen te versmachten, ellendig gevoed, schamel gekleed, beroofd van alle lichamelijke verzorging, en verstoken van allen geestelijken troost. In de ziel gepijnigd door gewetenswroeging en in het lichaam door barbaarsche sluitringen, stond hun niets anders te wachten, dan aan den verschrikkelijken ketting van het eene einde van Frankrijk naar het andere gedreven, overal veracht, beschimpt, mishandeld, door het gepeupel met vuilnis en steenen geworpen te worden, om eindelijk als in een drijvende doodkist
22
bij levenden lijve begraven te worden op de galeien, waarvan elke roeibank tevens een folterbank was. En terwijl Vincen-tius tranen stortte bij dien jaramervollen aanblik, stonden zij verbaasd, dat er nog iemand was die medelijden met hen kon hebben, buiten het bereik als zij zich waanden van alle men-sclielijke deelneming.
Diep geroerd door het tafereel, dat Vincentius hem van dien toestand schetste, gaf graaf Gondy hem alle mogelijke volmacht om hier naar eigen goedvinden te handelen. Vincentius huurde daarop een huis in de voorstad St. Hon oré, nabij de kerk van St. Rochus, en voerde de veroordeelden uit de verschillende gevangenissen van Parijs daarheen. Vóór alles werd voor hunne lichamelijke behoeften zorggedragen, waartoe eenige welwillende vrienden he na de middelen verstrekten. De reeds genoemde aartsbisschop van Parijs, Mgr. Henri de Gondy, broeder van den generaal, spoorde door een openbaar herderlijk schrijven de geestelijken en geloovigen van zijn diocees aan tot werkdadige deelneming aan deze heilige en grootsche stichting.
Vincentius bezocht de gevangenen dagelijks, sprak met hen over hun toestand en hunne behoeften, en bracht dan van lieverlede het gesprek op het heil hunner zielen. »Beste vrienden,quot; zeide hij dan, »we] is waar kunt gij uw hard lot niet ontgaan, maar gij kunt het toch geduldig dragen en het daardoor lichter maken. Eigenlijk duurt het slechts korten tijd, hoogstens uw leven lang. De zonde daarentegen is het grootste van alle ongelukken, dewijl zij wordt gevolgd door de eeuwige straf, waarvoor God u moge bewaren.quot;
Zulke taal hadden die rampzaligen nog nooit gehoord, en des te grooter derhalve was de indruk, dien zij op hen maakte. Zij waren aan de hardvochtigste en gruwzaamste behandeling gewoon, en nu op eens zooveel liefde, zooveel geduld, zooveel minzaamheid! Velen werden tot schreiens bewogen. Door schaamte en berouw aangegrepen, deden allen een generale biecht, en ontvingen uit de handen van den heilige de H. Communie, eenigen hunner voor de eerste maal in hun leven, velen voor het eerst sedert lange jaren. Allen was het aan te zien, dat zij geheel andere menschen waren geworden; Vincentius zeide, dat hij zelf grooter zondaar was dan zij.
Hij sleet zijne uren onder hen, zooveel als zijn bezigheden hem dit toelieten. Dikwijls bleef hij dagen lang bij hen, en wanneer zijn ambt hem ergens anders riep, vertrouwde hij de zorg over hen toe aan twee waardige priesters, zgn
23
leerlingen Beliu, huiskapelaan van graaf Gondy, en Antoine Portail. Dezen vestigden zelfs in het huis der gevangenen hun verblijf, en lazen alle dagen voor hen de H. Mis.
De zaak werd natuurlijk ruchtbaar; er werd in geheel Parijs over gesproken, ook aan het Hof. Diep getroffen hoorde de jeugdige koning Lodewijk XIII de toedracht er van, en benoemde, op aanraden van Gondy, Vincentius tot opper-aal-moezeuier van de koninklijke galeien. Zijn traktement als zoodanig bedroeg de beseheiden som van zeshonderd livres
O O
\'sjaars, en hij verkreeg hetzelfde recht en dezelfde titulatuur fds een officier van de marine. Dit geschiedde bij kouiuklijk besluit van 8 Februari 1619.
Zoodra hij zich van Parijs kon losmaken, begaf hij zich in 1622 naar Marseille, waar zich de meeste galeislaven bevonden Hier waren de moeielijkheden echter veel grooter dan te Parijs. Daar namelijk had hij meer te doen gehad met nieuwelingen op den weg der misdaad, die nog niet door den omgang met slechte kameraden en door veeljarige gewoonte verbard waren; hier evenwel vond hij in de misdaad en de gewoonte vergrijsde zondaars, welke door de straffen, wel verre van verbeterd, veeleer in de boosheid nog meer bevestigd waren.
Was de ellende dus groot, de liefde echter van den H. Vincentius was nog grooter, en deze toonde hij kort na zijn aankomst te Marseille op eene wijze, zooals in de geschiedenis nog door weinig voorbeelden bekend is. Op zekeren dag, toen hij langs den oever wandelde, zag hij een oude vrouw, die bitter schreide. Vol deelneming vraagt Vincentius naar de oorzaak van haar verdriet en verneemt; dat haar zoon zooeven als misdadiger naar de galeien is gebracht. Zijn misdaad schijnt intusschen niet bijzonder zwaar te zijn geweest. Vincentius zoekt den ongelukkige op, en vindt hem geheel in vertwijfeling over zijn droevig lot. Vergeefsch tracht hij hem te troosten. De gevangene jammert niet alleen over zijue moeder, hij had ook een jonge vrouw raet kinderen in zijn ongeluk medegesleurd. Daar valt Vincentius een gedachte iu, die blijkbaar van den Hemel kwam. Hij wendt zich tot den wachthebbenden officier, die van het onderhoud getuige is geweest, niet zonder insgelijks innig ontroerd te worden, en verzoekt hem, om in plaats van den veroordeelde de kluisters te mogen aandoen. De officier had er niets tegen, zoodat Vincentius zich zelf de boeien aanlegde, en de jonkman vrij was.
Door deze heldhaftige daad beoefende Vincentius in het
24
klein, wat onze goddelijke Zaligmaker in het groot gedaan heeft voor het geheele menschengeslacht, toen Hij onze schande op zich laadde, en hoewel niet gezondigd hebbende, toch de schnld en de straffen onzer zonden droeg.
Het duurde evenwel niet lang, of Vincentius werd door de familie Gondy vermist en opgespoord. Men denke zich hare verbazing, toen men hem onder de galeislaven vond, gekleed als een gemeen misdadiger!
Nadat hij op zulk een wijze met deze rampzaligen maar al te goed bekend geworden was, zocht hij hun vertrouwen te winnen. Hij deelde rijke giften onder hen uit, was hun voorspraak bij de officieren en opzichters voor een mildere behandeling, verschafte den zieken een zorgvuldige verpleging, en opende zoodoende hunne harten voor den geestelijken troost des Evangelies. God zegende zijne woorden; velen der gevangenen deden een generale biecht, en verscheidene afgedwaalden, ja zelfs Mohammedanen bekeerden zich.
Ook te Bordeaux bevonden zich tien koninklijke galeien. Nog in hetzelfde jaar begaf Vincentius zich daarheen om ze te bezoeken; vele gestraften kende hij nog van Marseille. De aartsbisschop van Bordeaux, kardinaal de Sourdis, een der geleerdste en vroomste prelaten van zijn tijd, ontving hem met vreugde, en stelde twintig paters als medehelpers te zijner beschikking. Vincentius verdeelde hen, twee op iedere galei, terwijl hij zelf dan hier dan daar was, waar de nood het vereischte. De missie had een ongeloofelijk succes. Onder de door Vincentius bekeerden bevond zich ook een Mohammedaan. Deze ontving bij den Doop den naam van Lodewijk, en de generaal bewerkte zijne bevrijding uit de gevangenschap. Vol dankbaarheid jegens Vincentius, sloot hij zich voor immer bij hein aan, en wilde hem niet anders dan vader noemen. Hij werd zeer oud, overleefde nog den heilige, en sprak altijd van hem met een van dankbaarheid overvloeiend hart.
Koning Lodewijk XIVT bracht door een koninklijken lastbrief van 16 Januari 1647 hulde aan »de groote vruchtbaarheid en het nut, dat is uitgewerkt, zoowel ter eere Gods als voor de bekeering en het heil der zielen van al degenen, die op de galeien dienen, door de benoeming van den Eerw. Heer Vincentius
van Paulo tot oppersten zielzorger der genoemde galeien.....
Daar bet hem echter, uit aanmerking zijner gewichtige bezigheden, onmogelijk is altijd te Marseille te ziin om zijn ambt waar te nemen, zoo heeft Zijre Majesteit hem volmacht gegeven, om tijdens zijne afwezigheid daarmede den overste der missie-
geestelijken te Marseille te bek sten, met toekenning van hetzelfde ambt, denzell\'den werkkring, dezelfde inkomsten, eer-bewijzingen en rechten.quot; — Geteekend »Lodewijk.quot;
Kon nu Vincentius ook al niet meer zelf te Marseille werkzaam zijn, zoo vergat hij toch de galeislaven niet. Kwamen zij te Parijs het huis voorbij, waar hij woonde, dan hield hij hen staande, om hun eenige woorden van opbeuring toe te voegen en ieder een kleine aalmoes te geven. Hij diende steeds tot middelaar tusschen hen en hunne bloedverwanten. Dezen waren gewoon hem de kleine sommen te overhandigen, welke zij den gevangenen wilden geven, en ook iedere andere opdracht voerde hij steeds uit met de meeste nauwkeurigheid.
Gaan wij terug tot 1623, het jaar waarin Vincentius van zijne missie op de galeien van Marseille naar Parijs terugkeerde. Zijn weg voerde hem alstoen door de stad Macon, waar hij zich slechts eenige dagen dacht op te houden. Deze dagen groeiden echter aan tot drie weken. Terstond na zijn aankomst werd zijn aandacht getrokken door de groote menigte bedelaars, welke hem als het ware belegerden. Hij gaf hun niet alleen een stoffelijke aalmoes, waarom zij vroegen, maar voegde daarbij ook een geestelijke, een godsdienstige vermaning, een stichtend woord. Zulk een aalmoes te rechter tijd, oogen-schijnlijk achteloos gegeven, kan nochtans een zaadkorrel worden, die honderdvoudige vruchten voortbrengt. Tot zijn leedwezen moest hij echter ontwaren, dat deze lieden zeer slecht waren onderwezen in de christelijke leer. Geen wonder dus, dat zij zedelijk geheel verwilderden. Zij zwierven de straten rond en voorzagen in hun onderhoud meer door afpersing dan door bedelen. Zij bezetten de toegangen tot de kerken, om van de bezoekers aalmoezen te vorderen. Het ware bepaald gevaarlijk geweest, deze bende weerstand te
26
bieden. Niemand waagde dit dan ook; maar Vincentias liet zich niet afschrikken; zijne liefde was sterker dan alle hinderpalen. En toch had hij niet alleen tegen die diepgezonken wezens te kampen, maar ook tegen de spotternijen van de inwoners der stad. Na van den bisschop en het domkapittel vrijheid van handelen verzocht en verkregen te hebben, ging hij naar een voorat beraamd plan te werk. De armen werden door hem in twee klassen verdeeld, ia bedelaars en schamele armen. De eersten, ten getale van driehonderd, moesten alle Zondagen in de kerk van St. Nicierus bijeenkomen en de Mis en predikatie bijwonen; dan werd hun, ieder naar zijn behoefte, brood en geld gegeven., terwijl zij \'s winters ook brandstof ontvingen. Voor het overige werd hun verboden te bedelen, en aan de inwoners werd verzocht, hun niets te geven. Zij die alleen de stad doortrokken, kregen een nachtverblijf en voor de verdere reis eenig geld. De huiszittenden werden van het noodige voedsel en in geval van ziekte van geneesmiddelen voorzien. Ter instandhouding van dit werk, en om de noodige ondersteuning te bekomen, stichtte Vincentius de Broederschap van den H. Karei Borromeus, waarin de aanzienlijkste ingezetenen zich lieten opnemen. De leden vergaderden eens per week om de hulpbehoevenden aan te wijzen, de onwaardigen van de lijst te schrappen en de verdere zaken te bespreken. Op die wijze was de stad binnen drie weken van gedaante veranderd ; Vincentius reisde daarop in stilte af, om zich aan alle openbaar huldebetoon te onttrekken.
Dergelijke vereenigingen tot ondersteuning der armen, zooals die van den H. Karei Borromeus, stichtte de heilige nog in menige andere plaats. Van velen zijn de statuten nog voorhanden, terwijl de vereenigingen zeiven reeds lang zijn verdwenen. Toch kan het hier niet misplaatst zijn, van een vereeniging te gewagen, die wel is waar niet door den H. Vincentius zelf gesticht is, maar die toch te zijner gedachtenis en onder zijnen naam is opgericht, en daarenboven ook erfgename is geworden van zijn geest en van zijne liefde.
In Mei van het jaar 1838 vereenigden zich acht studenten, onder welke Frederic Ozanam, de later zoo beroemde katholieke schrijver, in het Quartier latin te Parijs tot een zoogenaamde conferentie. Hun doel was leniging der stoffelijke en geestelijke ellende; zij stelden zich tot taak, de armen en de zieken in hunne verblijven op te zoeken en hunnen kommer dragelijk te maken. Hun aantal vermeerderde snel, zoodat de conferentie in het volgende jaar reeds honderd leden sterk
27
was. Er werden andere conferentiën in de overige deelea der stad gevestigd, en men gebruikte de reglementen, die reeds door de ondervinding proefhoudend waren gebleken. Gods zegen daalde zichtbaar over deze scbooue onderneming neder, en ten huidigen dage is de Vereeniging van den H. Vincentius a Paulo evenzeer oVer de wereld verspreid als de katholieke Kerk zelve. Het goede, dat door haar werd en nog wordt uitgewerkt, is bij God alleen bekend. Zeker strekt het zich niet uit tot de ondersteunden alleen, maar hebben ook de leden zeiven en de geheele menschelijke maatschappij een niet gering voordeel bij deze liefdevolle wederzijdsche toenadering tusschen weldoeners en beschermelingen. Daarenboven zijn er nog meer andere vrome doeleinden, welke de Vereeniging beoogt, en waardoor zij den geest van den H. Vincentius onder ons levendig houdt.
M e rP1
W s. ®
F* amp;
f I
Ü?? (^angregutie de? ^Ussictf.
Al deze arbeid en werkzaamheden verhinderden Vinceutias niet de werken der missiën ijverig na te gaan. Mevrouw Gondy, die daaraan krachtig medewerkte, had reeds in het jaar 1617 een fonds van 1600 frank afgezonderd met bet doel, dat een gezelschap van priesters op al hare bezittingen om de vijf jaren missiën zou geven. Tevergeefs had zij deze som reeds aan verschillende geestelijke orden aangeboden; er waren toen namelijk nog geen geestelijke orden, die zich uitsluitend aan het werk der volksmissiën wijdden. Het werd der gravin meer en meer duidelijk, dat zij voor haar doel geen bepaalde orden noodig bad, en dat eenige priesters, die bij elkander in één huis woonden, en deze heilige taak op zich. wilden nemen, voor haar plan volkomen voldoende waren. Ook zag zij, hoe de waardige geestelijken van Parijs Vincentius met vreugde by zijne missiën ondersteunden, en zij was overtuigd, dat hij gemakkelijk een klein gezelschap van missionarissen bijeen zou kunnen brengen, wanneer slechts voor hun woning en hun onderhoud werd zorggedragen.
28
Daarom ging zij te rade met haar gemaal en haar zwager, den aartsbisschop van Parijs, en wist beiden voor haar plan te winnen. De graaf beloofde de beschikbare som tot 40.000 frank te zullen verhoogen, en de aartsbisschop verschafte een woning voor het te vormen genootschap. Een in het jaar 1248 door den H. Lodewijk opgericht gebouw met een kleine kapel, College der goede kinderen genaamd, was in den loop der tijden in verval geraakt, en werd thans door den aartsbisschop aan het genootschap afgestaan; hij noodigde Vincentius uit het bestuur er van op zich te nemen, hem tevens vergunnende zijn verblijf te houden in het huis van Gondy.
De stichtingsbrief, gemeenschappelijk door den graaf en de gravin opgesteld, dateert van 17 April 1625. Het vroegere plan werd daarbij gewijzigd; de missie zou niet tot de goederen der familie bepaald blijven, maar de algemeene strekking hebben, om overal in de dorpen het arme landvolk te onderrichten, te bekeeren en het de HH. Sacramenten toe te dienen. Daarvoor zou hoofdzakelijk de winter besteed worden, terwijl de priesters des zomers, als het landvolk aan den veldarbeid was, naar het gemeenschappelijk huis zouden terugkeeren, om zich daar door geestelijke oefeningen en studiën voor nieuwen arbeid voor te bereiden.
Overigens werden den missionarissen geen verplichtingen opgelegd; de familie verlangde niet eens, dat voor haar als stichteres bijzondere gebeden verricht of Missen na haren dood zouden gelezen worden.
Deze beschikking is terecht het testament genoemd geworden van gravin de Gondy. want zij stierf niet lang- daarna, den 23 Juni 1625, in haar drie-en-veertigste levensjaar. Haar gemaal bevond zich wegens ambtsbezigheden te Marseille^ en aan Vincentius viel de treurige taak ten deel om hem de ongelukstijding mede te deelen. Hij ging hem tegemoet met de vraag; »Edele heer, gij zijt immers bereid om alle beschikkingen der goddelijke Voorzienigheid geduldig te aanvaarden?quot; Zijn tranen zeiden het overige, en de graaf begreep hem. Zijn smart over haar verlies was groot, maar Vincentius verstond de kunst om hem te troosten, zoodat hij zich in de goddelijke bezoeking, die hem zoo zwaar getroffen had, gewillig schikte.
Nu evenwel was niets meer in staat, Vincentius langer in het huis van den graaf terug te houden. Het nieuw opgerichte genootschap der missionarissen, de gevangenen en de galeislaven, de armen en de zieken, de kinderen en de arme ouden van dagen, allen hadden hem hoog noodig. Niemand begreep
29
dit beter dan graaf Gondy; want ook hij trok zich terug uit het gedruisch der wereld; zijn huis was hem te eenzaam en te verlaten geworden. Hij bracht zijn wereldlijke zaken ia orde, en een jaar later legde hij al zijn ambten en waardigheden neder. Zijn boezemvriend, pater Berulle, die inmiddels wegens zijn groote verdiensten tot kardinaal benoemd was, nam hem in het genootschap der Oratorianen op. Vijf en dertig jaren leefde hij nog onder de vrome vaderen; in alle stilte en verborgenheid diende hij God niet minder trouw en ijverig dan voorheen zgn aardschen Koning. Hij stierf, rijk aan verdiensten, twee jaren na den H. Vincentius, in 1662.
Vincentius\' vriend en leerling, Portail, had in zijn naam van het College der goede hinderen bezit genomen. Hij begaf zich nu tot dezen, en weldra sloot zich een derde priester bij hen aan. Dat was het kleine begin, waaruit bet Missie-genootschap zijn oorsprong nam. Wanneer zij alle drie uitgingen, dan lieten zij het huis alleen, en gaven den sleutel aan een der buren in bewaring. Meestal droegen zij hun bescheiden reisbehoeften zeiven mede.
»Wij gingenquot;, zoo vertelde Vincentius later over den aanvang der missie, »zonder om te zien, naar het voorbeeld van Gods eenigen Zoon, den armen het Evangelie verkondigen, daar waar de bisschoppen ons heen zonden. Zoo deden wij, en God deed wat Hij van eeuwigheid af besloten had, en schonk aan onzen arbeid eenigen zegen. Flinke geestelijken, die daarvan getuigen waren, verbonden zich voor \'bepaalden tijd met ons, of verlangden in ons genootschap te worden opgenomen. Op die wijze wilde God een heilrijk werk in \'t leven roepen. Och, lieve Hemel 1 wie had ooit kunnen denken, dat daaruit zou voortkomen, wat er uit voortgekomen is? Hoe? Zouden wij dat voor menschenarbeid houden? Neen, noch ik noch de goede Portail had zulke gedachten; wij waren er wel verre van verwijderd.quot;
Vincentius gaf zijn Missie-genootschap een drievoudige bestemming, beantwoordende aan de behoeften, die hij bij de geestelijkheid en bij het volk had leeren kennen. Eerstens moesten de leden vóór alles aan hun eigen volmaking arbeiden, door het voorbeeld van onzen Goddelijken Zaligmaker en Zijn leering krachtig na te leven. Ten tweede moesten zij den armen het Evangelie verkondigen, bijzonder aan het landvolk, wijl dit het minst gelegenheid had om de verkondiging van Gods woord te hooren. Ten derde eindelijk moesten zij den geestelijken behulpzaam zijn in het maken van vorderingen
30
in de wetenschappen en deugden van hun gewijden stand. Een priestergenootschap met deze drievoudige bestemming moest natuurlijk een buitengewoon nut stichten.
In het bijzonder had het tot nu toe ontbroken aan missiepriesters, die ten platten lande boetpredikatiën hielden, en de leeringen des geloofs en de plichten der menschen in beknopten vorm behandelden. Deze leeringen werden wel is waar ook door de pastoors der verschillende gemeenten verkondigd, maar waren noodzakelijkerwijze verdeeld over de gezamenlijke Zon- en Feestdagen van het kerkelijk jaar, en daarom niet zoo gemakkelijk te omvatten. Bij een missie echter, die in eene week, hoogstens in twee of drie, afgeloo-pen is, volgen zij onmiddellijk na elkander, dringen dieper in de zielen door, die dan geen tijd hebben om in hare onverschilligheid terug te vallen, en oefenen hare buitengewone werkingen uit door de beknoptheid, waarmede bet Evangelie en de overvloed van Gods liefde tegenover de ondankbaarheid der menschen voor oogen worden gesteld. De missie geeft den zondaar de dikwijls gewenschte gelegenheid om zich tot een biechtvader te wenden, die hem in \'t geheel niet kent, en dienen-gevolge van zijn roeping en zijn gestadige oefening, zich een groote kennis heeft verworven van het menschelijk hart en van de meest ingewikkelde gewetenstoestanden.
Ten jare 1627 bevestigde Lodewijk XIII het genootschap der Missiën, en gaf het vergunning om zich overal in Frankrijk neder te zetten en legaten en giften aan te nemen. Vier jaren later bekrachtigde het Parlement van Parijs deze door den Koning verleende vrijheden, terwijl ten slotte ook de hoogste kerkelijke goedkeuring volgde. Deze werd verleend door Ür-banus VIII, een vromen en wijzen kerkvoogd, bij Bulle van 12 Januari 1632. Hij vermeldde daarin met den meesten lof wat het genootschap reeds gedaan had, verhief het tot een godsdienstige Congregatie onder den naam van Priesters der Missie, bevestigde de benoeming van Vincentius tot Overste en droeg hem op de ordensregelen vast te stellen. Deze Bulle wordt overigens niet in het Éoomsche Ihdlariuni gevonden.
31
Saint Lazare was een prioraat van reguliere Domheeren in de voorstad St. Dénis, Oorspronkelijk was het een ziekenhuis voor melaatschen geweest, en ontleende zijn naam aan den patroon dier ongelukkigen, den H. Lazarus. Het huis was rijk en had van Pausen en Koningen vele voorrechten ontvangen. Sedert lang woonden er echter geen melaatsehen meer, en ten jare 1630 waren acht koorheeren van St. Victor de eenige bewoners. De prior heette Adriaan Lebon, en deze was het, die het statige en ruime gebouw met zijn schoone landgoederen aan een vroom en liefdadig doel wenschte dienstbaar te maken. Hij had gehoord van den zegenrijken arbeid van Vincentius\' Missie-genootschap, zonder een der leden persoonlijk te kennen, en geloofde zich een aandeel in die goede werken te verwerven door de missionarissen in zijn prioraat op te nemen. Hy deelde deze ingeving mede aan zijn nabuur, den pastoor van St. Laurent, dr. Lestocq, die een vriend was van den H. Vincentius. Deze had aan het Missiewerk zelf reeds deelgenomen, en kende derhahe het genootschap en zijn streven uit eigen aanschouwing. Hij versterkte den goeden prior in zijne plannen, en liet zich gaarne bewegen, om met hem naar Vincentius te gaan, ten einde dezen den voorslag te doen.
Nauwelijks was dit echter geschied, of Vincentius werd met de zaak verlegen. »Wij zijn,quot; zeide hij, »arme priesters, die in eenvoud leven, zonder ander doel dan de arme landlieden te dienen. Wij zijn n zeer verplicht, maar danken u van gan-scher harte voor nw goeden wil.quot;
De prior stond verbaasd, wijl hij een dergelijk antwoord niet verwacht had, en drong nu nog krachtiger aan, hoewel tevergeefs. De ootmoedige Vincentius schrikte terug voor alle uitwendige maatregelen, die zijn genootschap aanzien en glans zouden kunnen geven.
Toen alle pogingen vruchteloos bleven, moest Lebon eindelijk toegeven, maar hij zeide bij het heengaan, dat hij Vincentius nog een half jaar tijd gaf, om het voorstel in overweging te nemen.
Na het verstrijken van dien tijd kwamen beiden opnieuw bij Vincentius. Deze was echter niet van ineening veranderd, en gaf nogmaals een weigerend antwoord. Weder en nog eens keerden zij terug met hetzelfde aanbod, maar zonder eenig gevolg. »Zie eens hier,quot; zeide Vincentius, »wij zijn zoo klein in getal; dit kleine eenvoudige huis is voor ons goed genoeg. Ik zou vreezen, dat de zaak te ruchtbaar zou worden. Overigens verdienen wij zulk een gunst niet, en het is beter, dat wij in de duisternis en de vergetelheid blijven, die ons juist passen.quot;
Terwijl Vincentius sprak, werd het teeken voor het middagmaal gegeven. De prior verzocht daaraan te mogen deelnemen, en begaf zich met de missionarissen naar de eetzaal. Hunne bescheidenheid en goede orde en het gebed aan tafel stichtten hem zoodanig, dat hij meer dan ooit in zijn voornemen versterkt werd.
Ofschoon zijn vriend Lestocq nu ook Vincentius trachtte te bewegen, het aanbod aan te nemen, vermocht ook deze niets op hem. »Ik had,quot; zeide Lestocq, »Vincentius gaarne op mijn schouders naar Saint Lazare willen dragen, om hem door de schoone ligging voor het gesticht te winnen, maar gedurende de achttien maanden, dat men bij hem bleef aanhouden, nam hij niet eens de moeite om ook slechts naar het huis om te zien.quot;
Daar eindelijk niets meer mocht baten, stelde Lebon den heilige voor, dat hij ten minste iemand zou aanwijzen, aan wiens oordeel hij zich zou onderwerpen, opdat deze als tus-schenpersoon in deze aangelegenheid voor beide partijen uitspraak mocht doen. Dit kon Vincentius niet weigeren, en hij noemde zijn biechtvader en zielzorger, dr. Duval, als dengene, naar wiens oordeel hij zich wilde gedragen. Deze waardige priester, deken en professor aan de theologische faculteit dor Sorhonne, gaf den prior Lebon gelijk, zoodat Vincentius genoodzaakt was het geschenk aan te nemen. Hij bedong daarbij echter, dat zijn priesters een van de koorheeren afgezonderde slaapzaal zouden hebben, ten einde het stilzwijgen des te beter te kunnen beoefenen. Ook verlangde hij, dat de koorheeren in alles den voorrang zouden hebben, en zich door hun koormantel, des winters door hun pelsboordsels, van de missionarissen zouden onderscheiden.
Den 7n Januari 1632 kwam dan eindelijk een verdrag tusschen beide partijen tot stand. Daar de melaatschheid in die dagen nog slechts weinig voorkwam, heette het daarin, dat het geheel overeenkomstig de vroegere bestemming van
33
het huis was, wanneer de inkomsten daarvan werden aangewend om het volk van de melaatschheid der zonde te genezen. De prior en de koorheeren behielden een vast jaar-lijksch inkomen, en alle overige baten werden ten voordeele der missiën besteed. Ook zou ten eeuwigen dage voor de rust hunner zielen een jaargetijde worden gehouden.
Den volgenden dag, den 8quot; Januari, begaf Vincentius zich voor het eerst naar Saint Lazare, om het bezit daarvan te aanvaarden. De aartsbisschop van Parijs zelf geleidde hem daarheen, en installeerde hem in zijn nieuw verblijf.
Pastoor Lestocq, Vincentius\' vriend, heeft den ganschen loop van de inbezitneming van Saint Lazare, waarin hij, gelijk men weet, ook eenig aandeel heeft gehad, beschreven. Aan het slot van zijn verhaal zegt hij: »Het was een Land van Belofte, waarin hij, als een tweede Aiiron, binnentrok; van daar uit zijn zijne zonen uitgetogen om de aarde met hun zegen te vervullen, en zijn huis zal bestaan tot in eeuwigheid.quot;
Intusschen, toen de zaak tot een gelukkig einde scheen gekomen, deed zich opnieuw een onverwachte zwarigheid voor, doordien de Ivoorheeren van St. Victor aanspraak maakten op Saint Lazare, als van oudsher behoorende tot huu sticht. Ongetwijfeld hadden zij ongelijk, wat niet moeielijk te bewijzen was; maar toch zou Vincentius met hen niet hebben getwist, ware hij niet bijna gedwongen geworden om aan zijn wettig verkregen recht vast te houden.
Terwijl de zaak voor het gerechtshof werd behandeld, begaf hij zich naar de nabijgelegen kapel van den H. Lodewijk, en bad God, dat Hij de rechtvaardige zaak mocht doen zegevieren. Voor zichzelf verzocht hij alleen om een geduldige berusting in Zijn heiligen wil. Het zou hem voorzeker niet moeielijk gevallen zijn om zijn nieuwe bezitting met al haar inkomsten, rechtstitels en voordeelen weder af te staan, doch in één opzicht hechtte hij er aan. Er waren namelijk drie of vier arme verlatene krankzinnigen, die reeds door Lebon ter verpleging in het huis waren opgenomen. Dezen had hij sedert zijn intrek in Saint Lazare met een heilige zachtmoedigheid verpleegd, hetgeen hem tot te grootere eer strekt, daar in die dagen dergelijke ongelukkigen in den regel meer als misdadigers dan als lijders werden behandeld.
Bij Parlementsakte werd echter den 21n Augustus 1632 de overdracht van Saint Lazare aan de Missie bekrachtigd, zoodat daardoor alle aanspraak der koorheeren van St. Victor was vervallen.
8
34
Ook hierin wilde Vincentius slechts met goedvinden en onder den zegen handelen van den H. Stoel, te meer, wijl hij den Paus een bijzondere vereering toedroeg. Urbanus VIII aarzelde dan ook niet om aan zijn wensch gevolg te geven. — De goede prior Adriaan Lebon leefde, nadat hij zijn doel bereikt had, en Vincentius met zijn missionarissen in het bezit van Saint Lazare gesteld zag, nog negentien jaren met hen onder één dak. Vincentius achtte en beminde hem als een vader, en at alle Zondag-avonden bij hem aan tafel. Zoo dikwijls hij van een reis terugkwam, was zijn eerste gang altijd naar hem, èn ook de overige koorheeren werden met een oprecht en dankbaar hart door de missionarissen steeds in eere gehouden._
In de lente van het jaar 1651 werd de prior ziek; Vincentius bewees hem tijdens den duur zijner ziekte alle mogelijke liefdediensten. Hij verscheen met al de Missie-geestelijken voor zijn ziekbed, en verzocht voor zich zelf en voor hen om zijn zegen. Toen Lebon zijn einde voelde naderen, knielden de missionarissen rondom zijn sponde neder, terwijl Vincentius met luider stemme de gebeden der stervenden las. Op Paaschdag, den 9u April 1651, stierf de vrome grijsaard; terwijl Vinceuiius hem de oogen sloot, zeide hij tot de aanwezigen: »0 mijn broeders! onze vader staat nu voor Gods rechterstoel; onze vader, die zooveel goeds voor ons gedaan heeft. Moge het Uwe goedheid behagen, o God, aan hem de goede werken en geringe verdiensten van ons genootschap te loonen! Zijt voorzichtig, broeders, opdat gij niet moogt vallen in de afschuwelijke zonde van ondankbaarheid jegens den overledene en zijn koorheeren, wier kindereu wij zijn.quot; _ j t •• Om zijn woorden nog meer nadruk bij te zetten, bezorgde lii] den geliefden overledene eene begrafenis, zooals dezen overeenkomstig zijn rang toekwam, in de kerk van Saint Lazare, en richttenen gedenkteeken op met een inscriptie, die nog in latere jaren den missionarissen herinneren zou, hoeveel dank zij pater Lebon verschuldigd waren.
»Inderdaad,quot; zegt de vrome levensbeschrijver van den H. Vincentius, graaf Leopold Stolberg, :»inderdaad heeft deze goede prior zich voor de gansche Kerk zeer verdienstelijk gemaakt, doordien hij op den verouderden stam van Saint Lazare een jeugdige loot entte, welke is opgegroeid tot een boom met wijduitge-spreid gebladerte, te vergelijken met de Boomen des Levens, die, aan den stroom van het levende water staande, vruchten dragen van twaalfderlei soort — iedere maand eene andere , en wier bladeren ter genezing der heidenen dienen. Openb. 22, 1. 2.
35
1§. %\'incmtiit$ als ^etgeve^.
Door de overname van Saint Lasare bezat het Missiegenootschap dus reeds een huis, maar het had nog altijd geen statuten, geen vasten regel tot gemeenschappelijk richtsnoer. Dit gemis werd alleen door den heiligen ijver en de werkzame liefde der medeleden vergoed.
Het werd reeds vroeger opgemerkt, dat Vincentius zelfs aan de door hem gestichte broederschappen van leeken eerst dan geschreven reglementen gaf, wanneer zij door de ervaring en practijk beproefd en gebillijkt waren.
De gewichtigste vraag was die omtrent de geloften. Welke geloften moesten er gedaan worden, en hoeveel? Daarmede stond natuurlijk een ander vraagstuk in het nauwste verband, dit namelijk, of zijn genootschap uit wereldgeestelijken zou bestaan, of dat het een eigenlijke orde was.
De katholieke Kerk is de stichting van nieuwe orden nooit toegedaan geweest; reeds het Lateraansche Concilie van 1215 verklaarde zich daartegen. Toen met het optreden van het Protestantisme, en om de uitbreiding daarvan tegen te gaan, de Sociëteit van Jesus in het leven werd geroepen, werden de plechtige ordens-geloften slechts in beperkte mate toegelaten, terwijl alleen de oude ordensgeestelijken (ook monniken genoemd) ze bleven behouden. Het verste ging men bij de Oratorianen, bij wie in het geheel geen geloften afgelegd werden, en op wie geen andere verplichting rustte, dan te leven overeenkomstig de heiligheid van den priesterlijken staat. Daardoor konden de leden dezer orde dan ook uittreden, wanneer zij dit goedvonden.
Ook Vincentius keurde in beginsel de stichting van nieuwe orden niet goed. Hij achtte het beter, maatregelen te nemen voor de reorganisatie en de goede leiding der reeds bestaande. Hij beminde en eerde echter de klooster-geloften, daar hij ze voor noodzakelijk hield, om het genootschap te beschermen tegen de onbestendigheid en lichtzinnigheid der eigen leden. Immers, het kwam wel eens voor, dat zij, aan wier opleiding veel arbeid
36
■was ten koste gelegd, nadat zij priester geworden waren, door hun bloedverwanten tot liet verlaten van het genootschap werden overgehaald. Ook werden niet weinigen door den zoo wisselvalligen en inspannenden missie-arbeid afgeschrikt, en zoo gebeurde het, dat in één jaar soms zes of zeven leden het genootschap verlieten.
Terstond bij de oprichting had Vincentius eenvoudige geloften ingevoerd, die ongeveer om de twee of drie jaren moesten worden hernieuwd, en waarvan de bisschop en dikwijls, b, v. bij een jubilé, reeds een gewoon priester dispensatie kon verleenen. Vincentius beraadslaagde vervolgens met een paar geleerde theologen en de voornaamste leden van het genootschap. Maar ook toen nog scheen hem de zaak niet genoegzaam overwogen, zoodat hij, om tot een zeker resultaat te komen, in 1640 zich tot Rome wendde.
In de Eeuwige Stad duurt het intusschen dikwijls zeer lang, eer een beslissing rijp is voor uitspraak, en gedurende de beraadslagingen overleed bovendien paus ürbanus VIII, in het jaar 1644. Om in dien tijd de gezindheid der leden zijner vereeniging te leeren kennen, schreef Vincentius tegen 13 October 1642 een soort van algemeene vergadering uit. Toenmaals telde het genootschap in het geheel tien huizen. Op die vergadering trad de toegenegenheid van alle leden jegens den heiligen stichter in het schoonste licht. Aan het einde der bijeenkomst namelijk wierp hij zich eensklaps voor zijn priesters op de knieën, en smeekte hun zuchtend om vergiffenis voor zijn fouten en voor de ergernis, die hij hun gegeven had. Hij hield zich altijd voor veel minder dan den minste zijner leerlingen, en weet het steeds aan zijn onwaardigheid en zijne zouden, wanneer verkeerdheden oi ongevallen zich voordeden. Daarom legde hij nu in aller tegenwoordigheid zijne waardigheid als overste neer, en verzocht hij hun, een waardiger persoon te kiezen. Zonder een antwoord af te wachten, ging hij heen, verklarende, dat hij zich bij voorbaat met de uit te brengen keuze vereenigde,, en met Gods hulp als de geringste onder hen den nieuwen overste gehoorzamen zou.
Vol verwondering en verbazing, kon aanvankelijk niemand een woord uitbrengen. Daarna echter riepen allen als uit één mond, dat zij zich met zulk een aftreden niet konden vereenigen. Er werden afgevaardigden naar Vincentius gezonden, om hem te verzoeken, dat hij de leiding verder op zich mocht blijven nemen. Men zocht hem lang tevergeefs, doch vond hem eindelijk in een aan de kerk grenzende kapel.
37
Daar lag hij op de knieè\'ji voor het H. Sacrament God vurig te bidden, dat Hij aan de uit te brengen keuze Zijn zegen mocht hechten. Men deelde hem het besluit der vergadering mede, maar hoe men ook bij hem aandrong, hij bleef onwankelbaar in zijn voornemen: »lk ben uw overste niet meer,quot; herhaalde hij, »kiest een anderen.quot; Zoodra de afgevaardigden waren teruggekomen, begaf de geheele vergadering zich tot hem in de kapel. Na lang vruchteloos pogen riepen de missionarissen eindelijk uit: »Gij wenscht dus bepaald, dat wij tot de keuze van een overste besluiten? Welnu, gij zijt het dien wij herkiezen, en steeds zullen blijven herkiezen, zoolang God u hier op aarde voor ons behouden zal.quot; Op die wijze kon Vincentius niet langer weerstand bieden. Toen hij al zijn tegenwerpingen zag te niet doen, boog hij het hoofd onder den last. »Maar bidt ten minste, dierbare medebroeders,quot; zoo voegde hij hun toe, »voor mij, ongelukkige; want dit is de grootste daad van gehoorzaamheid, waaraan ik mij tegenover het genootschap onderwerp.quot; »En wij,quot; antwoordden de missionarissen, »wij vernieuwen den eed van steeds gehoorzaam te zijn, en nimmer het offer te vergeten, dat gij uit liefde voor ons hebt gebracht.quot;
Vijf jaren later, toen de quaestie der geloften nog altijd niet was opgelost, bevonden zich drie zijner missionarissen, onder welke zijn eerste makker en oudste vriend Portail, te Rome, om persoonlijk bij het pauselijk Hof de zaak te bepleiten. Vincentius verlangde een verklaring van den Paus, dat men van de geloften, welke de missionarissen aflegden, alleen door den Paus zelf en door den generaal-overste kon worden ontheven. Den 18quot; April 1655 voleindde dan werkelijk de nieuw gekozen paus Alexander VII hetgeen door Urbanus VIII begonnen was, door een vernieuwde bevestiging van het genootschap. Den 22quot; September van hetzelfde jaar eindelijk werd bij pauselijke Breve de oprichting van het genootschap voorgoed vastgesteld.
»Ik wilquot;, schreef de Paus, «mijn geliefden zoon Vincentius van Paulo een bijzondere gunst en genade bewijzen, en door mijn apostolische macht zijne Congregatie bevestigen en bekrachtigen.quot; Na een proeftijd van twee jaren moesten de leden de eenvoudige geloften van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid afleggen, benevens die, waarbij zij zich verbonden, om hun geheele leven in genoemd genootschap voortdurend aan het zielenheil der arme landlieden te werken. Niemand mocht, in geval van ontslag van een der leden, van deze geloften
38
ontheffen dan de Paus en de overste der orde. Voor de inwendige aangelegenheden zou het genootschap van de bisschoppelijke jurisdictie zijn buitengesloten, niet echter de leden die op missie gezonden werden. Dientengevolge werd de Congregatie niet onder de religieuze orden gerekend, maar meer met de wereldgeestelijken gelijkgesteld.
Bij de ontvangst der pauselijke Breve dankten Vmcentius en zijn geestelijke zonen allereerst God en den H. Vader; daarna vergaderden zij allen in de zaal van het kapittel, ter plechtige voorlezing der oorkonde. Den 25quot; Januari 165G, dien voor de Congregatie ten allen tyde gedenkwaardigen dag, legde Vincentius, en met hem de twintig priesters, die zich toen in Saint Lazare bevonden, de geloften af, overeenkomstig de pauselijke Bulle.
Deu 17quot; Mei 1658 ging Vincentius over tot de aanbieding der door hem ontworpen regelen. Eerst hield hij tot de aanwezige leden van het genootschap een langdurige toespraak, waarin hij de oorzaak uiteenzette, waarom hij er zoo lang mede gedraald had. Vervolgens drong hij aan op de trouwe naleving van deze voorschriften, waardoor hun eigen volmaking, de eer van God en het heil des evennaasten zouden bevorderd worden. Ten slotte beloofde hij, gelijk eens Mozes deed, den zijnen allen mogelijken zegen, wanneer zij aan deze regelen getrouw zouden blijven. Daarna trad hij vooruit, ter overhandiging van het boekje, waarmede hij bij de oudste leden begon. Hij verzocht hun echter naar hem toe te komen, daar zijne zwakheid hem niet toeliet, ze een voor een naar ieders plaats te brengen . . . »Treed nader,quot; zeide hij tot Portail, »treed nader, waarde Portail; gij hebt immers altijd mijne zwakheden verdragen. God zegene u!quot; Zoo deed hij bij allen, terwijl hij ied^r eenige hartelijke woorden toevoegde. Ieder wilde zijn exemplaar knielend ontvangen, terwijl men eerst het boek en de hand van Vincentius en daarna de aarde kuste. Toen de uitdeeling geëindigd was, smeekte Almeras uit naam van het geheele genootschap, dat daar neergeknield lag, om Vincentius\' zegen. De heilige grijsaard verzocht den beiden priesters, die het dichtst bij hem waren, hem te ondersteunen, wierp zich toen zelf op de knieën, en sprak, na een vurig gebed tot God, den oorsprong der eeuwige en onveranderlijke wetgeving, den zegen uit. Allen gingen daarop heen, het oog bevochtigd door tranen en het hart vol van heilige geestdrift en goede voornemens.
De heilige stichter evenwel, die ondanks zijn verlangen naar
39
een beter leven, toch altijd gezegd had, dat hij niet kon sterven, voordat hij de inrichting en de leiding van het genootschap voorgoed geregeld had, kon nn uitroepen: «Laat nu, o Heer, uw dienaar in vrede gaan.quot; Welk een geluk voor hem, om nog met eigen oogen het licht te mogen zien, dat hij ontstoken had tot verlichting der volken. — Bij al dien vooruitgang bleef intusschen Vincentius steeds ootmoedig van harte. Hij kon het Missie-genootschap ook niet hooren prijzen, en duldde niet, dat een der medeleden er op hoogen toon van sprak. Toen eens een zijner priesters, die eerst voor korten tijd was toegetreden, het woord ontviel: »Ous heilig genootschap....quot;, onderbrak hij, tegen zijn gewoonte, den spreker, en zeide: »Laten wij toch ons genootschap geen heilig genootschap noemen! Spreken wij liever van het kleine genootschap. God wilde dit kleine armzalige genootschap de genade verkenen, dat het op ootmoed gegrondvest is geworden. Ik bedoel daarmede niet slechts een ootmoedige handelwijze, maar meer nog den waren ootmoed des harten, die ons leert, dat wij volstrekt niets zijn.quot;
Zonder ootmoed golden talenten en wetenschap bij hem niets; hij achtte ze eer schadelijk voor een missionaris. Eenvoudige, natuurlijke lieden schenen hem daarom hiertoe het meeste geschikt te zijn, en hij zeide steeds: »God kan uit steenen kinderen van Abraham verwekken, en de Heer heeft onopgevoede lieden tot Zijn Apostelen gekozen, die niettemin de gansche wereld bekeerden.quot;
Deze nederigheid en eenvoudigheid verlangde Vincentius bijzonder in de predikatiën der missionarissen. Hij zelf sprak altijd deemoedig en eenvoudig, maar tevens krachtig en doordringend, en was juist daardoor welsprekend. Hij had volkomen gelijk, wanneer hij zeide: »Evenals de schoonheden der natuur veel aangrijpender zijn dan al het mogelijke kunstige knutselwerk, zoo zullen ook eenvoudige en natuurlijke woorden beter opgenomen worden, en op de harten der geloovigen grooteren indruk maken, dan opgeschroefde en kunstig ineengewerkte redevoeringen.quot;
In dezen eenvoudigen prediktrant oefende hij zijne mission-narissen. Ieder moest op zijne beurt voor de volle vergadering een redevoering houden, waarover dan de voornaamste leden hun oordeel uitspraken. Had iemand dan kunsttermen of opschik gebruikt, dan had Vincentius er altijd genoegen in, de gansche onbeduidendheid daarvan aan te toonen.
Scherp veroordeelde hy het, wanneer iemand met zijn pre-
40
diking den lof der menschen zocht. »Het is roof aan God gepleegd,quot; zeide hij, »het quot;woord van God en andere heilige zaken tot eigen roem te misbruiken. Ach, God bescherme toch dit arme kleine genootschap, opdat geen zijner leden ooit in zulk een groot ongeluk vervalle.quot;
Ook verordende hij, dat men niet te lang zou preeken, waardoor de menschen slechts werden vermoeid, zonder er eenig nut uit te trekken. Als gewonen tijd schreef hij drie kwartier voor; op Zon- en feestdagen mocht men ook wel eens een uur preeken, maar nooit langer.
Op die wijze werd Saint Lazare een redenaarsschool, die een algehcelen omkeer in de kanselwelsprekendheid bewerkte. Voorheen was het mode geweest, om in de predikatiën een geleerde kraam van christelijke en heidensche schrifturen uit te stallen, en nu eens grieksche, dan weer latijnsche citaten er tusschen te voegen, waardoor de toehoorders noch wijzer noch beter werden. De missionarissen riepen een nieuwen kanselstijl in het leven, of liever zjj herstelden de oude kunst der groote christelijke redenaars in de besté tijden van bet Christendom, en kort daarna zien wij Bossuet in hun voetspoor treden, die met Bourdaloue en Massillon het onvergankelijke toonbeeld van waarachtige kanselwelsprekendheid blijven zal.
Laat ons nu nog zien, hoe Vincentius zorgde voor het voltallig houden van zijn genootschap, door de opleiding van nieuwe leden. Reeds in 1637 had hij het »Binnen-Seminariequot; opgericht, waarin zij, die werden opgenomen, een tweejarigen proeftijd doormaakten, ook al waren zij reeds priester. Tot president daarvan benoemde bij een zijner oudste en vroomste missiegeestelijken, Jean Lasalle. Om hem evenwel voor zijn gewichtig ambt behoorlijk te vormen, zond hij hem naar een flinke school, naar de paters Jesuïeten. Deze orde schitterde met bijzonderen luister, sedert de heilige Franciscus Xaverius als missionaris zulke gunstige resultaten verkregen had. Vincentius beval, dat Lasalle alle oefeningen van het noviciaat zou medemaken, om daardoor te leeren wat voor zijn missionarissen dienstig was. De jonge seminaristen van Vincentius moesten des morgens om vier uur opstaan, tweemaal daags een geestelijke overweging houden, een lezing hooren uit een geestelijk boek en een hoofdstuk uit het Nieuwe Testament van buiten leeren. Aan het einde van iedere maand was een tijd voor kleine en tweemaal \'s jaars voor groote retraites vastgesteld.
Naast de deugd moesten zij ook de wetenschap beoefenen.
41
Eerst moesten zij zich de latijnsche taal en de fraaie wetenschappen eigen maken; daarna gingen zij over tot de wijsbegeerte en de theologische studiën. In het bijzonder moesten zij hun werk maken van de geloofsleer, die zij het volk te verkondigen hadden, en van de zedenleer, om het te leiden. Vin-centius wenschte, dat slechts enkelen zijner priesters eigenlijke geleerden zouden worden, ten einde dezen voor moeielijke missiën en voor de leiding der seminariën te gebruiken. Toch moest ook bij hen ootmoed boven alles gaan.
10et $$erh der ^Jissiomrisseti.
Nadat wij de vorming der missionarissen en de inwendige grondvesting van hun genootschap in het voorgaande hoofdstuk geschetst hebben, voeren wij den lezer naar het schouw-tooneel hunner werkzaamheid, waar zij in den geest van den H. Vincentius hun arbeid verrichtten.
Zoodra er ergens eene missie was aangekondigd, werden twee medebroeders vooruitgezonden, om de voorbereidende maatregelen te nemen. Zij deden in een of twee predikatiën mededeeling van het aanstaande bezoek, wezen op de genade, welke hierbij te verkrijgen was, en tevens op het strafgericht over degenen, welke deze moedwillig van zich afstieten. Zoo werden de harten reeds bij voorbaat vervuld met het verlangen naar de beloofde zegeningen. De missie werd altijd gehouden door minstens twee priesters, die zich daartoe door geestelijke oefeningen voorbereidden. Op den dag hunner afreize gingen zij naar den overste, om diens zegen te vragen. Naderden zij de plaats hunner bestemming, dan riepen zij eerst de beschermheiligen van het dorp en van zijne bewoners aan, ten einde in hen krachtige voorsprekers en medehelpers te verkrijgen. Reeds hun bescheiden en nederig
42
optreden bij hun aankomst was een zwijgende predikatie. Eerst overhandigden zij den pastoor de bisschoppelijke machtiging, en vroegen dan op hun knieën om zijn zegen; zij lieten zich vervolgens door hem inlichten omtrent het euvel, waaraan zijn kudde het meeste leed. Den volgenden dag vingen zij hun arbeid aan op den kansel en in den biechtstoel. Dageljjks werden drie toespraken gehouden: een predikatie in den morgenstond, een korte onderrichting in den namiddag en een langere des avonds, na voleindiging van het dagwerk. Minstens negen uren van den dag brachten de missionarissen in den biechtstoel door, terwijl zij biechtelingen afwachtten, of zij kwamen of niet. Daarbij lieten zij geen enkele hunner eigen devotie-oefeningen achterwegen, en verwaarloosden geen enkel punt hunner genootschaps-regelen. Iedere week echter was er één rustdag, terwijl de geheele missie minstens veertien dagen, maar ook dikwijls vier of vijf weken duurde, naar gelang van de uitgebreidheid der bevolking.
Werd hun tijd niet door den kansel of door den biechtstoel in beslag genomen, dan bezochten zij de zieken, richtten broederschappen op, gaven den onderwijzers gelegenheid hunne plichten waar te nemen, of verzamelden de geestelijken om zich heen, ten einde met hen afzonderlijke conferentiën te houden.
Naderde de missie baar eiude, dan werd een dag vastgesteld voor de algemeene Communie, bij welke gelegenheid tevens de kinderen aan de H. ïafel werden toegelaten. In de predikatiën en onderrichtingen werden allen met zorg voorbereid, om in de heiligste stemming der ziel tot het H. Sacrament des Altaars te naderen. Des avonds van dien dag werd een schitterende processie met het Allerheiligste gehouden, en daarna de laatste predikatie, met een indrukwekkende aanmaning tot volharding. Den volgenden dag woonde men een plechtige Dankmis bij, of dikwijls nog een Zielmis, om ook de afgestorvenen aan de weldaad der missie deelachtig te maken.
Nadat de missionnarissen hun heilige taak volbracht hadden, gingen zij heen, overladen met de zegeningen van den pastoor, en hielden weer geestelijke oefeningen in Saint Lazare, om God voor het verrichte goede werk te danken, en Hem voor de begane fouten om vergiffenis te smeeken, totdat zij, na een korte tusschenpoos, weer tot een nieuwe missie werden opgeroepen. Zoo vlood hun leven heen onder voortdurende heiliging van zich zelf en van anderen. Slechts gedurende het binnenhalen
43
van den graan- en den wijnoogst werden de missiën gestaakt, en brachten zij hun tijd door met studiën, ten einde zich tot nieuwe werkzaamheden voor te bereiden. Enkel tijddoodende uitspanningen waren hun niet vergund, want Vincentius was gewoon te zeggen: »De missionarissen moeten buitenshuis Apostelen en daarbinnen Karthuizers zijn.quot;
In die tusschentijden gaf\' hij hun tevens meestal wijze voorschriften ter toepassing op de missiën. Hadden zij goed succes gehad, dan dankte hij met hen God daarvoor; was hunne inspanning vergeefsch geweest, dan trachtte hij hun nieuwen moed in te spreken. Maar steeds vermaande hij hen tot geduld en liefde jegens de zondaren, bannbartigheid jegens de armen, zachtmoedigheid en achting ook voor andersdenkenden, deze wapenen de beste achtende, om de dwalingen te bestrijden.
Men denke echter niet, dat Vincentius middelerwijl slechts van verre toeschouwer bleef bij de werkzaamheden zijner missionarissen. Neen! Hij zelf was een ijverig medearbeider en de onvermoeidste Apostel, zoolang althans de omstandigheden hem dit veroorloofden. Hij kon van zijn geliefde landlieden nauwelijks verwijderd blijven, en beschouwde den tijd, dien hij aan andere zaken moest wijden, als aan deze lieden ontstolen. Wanneer zijn eiekte, zijn zaken aan het Hof of de zorg voor de noodlijdenden hem terughielden, dan kreeg hij als het ware een zeker heimwee naar het land; dan benijdde hij zijn missionarissen, het heil dat zij bewerkten, en schaamde zich, wijl hij, naar hij meende, een onnut leven leidde.
Over het algemeen weten wij weinig van al deze missiën. De missionarissen waren evenmin als Vincentius mannen van de pen. Daarom zijn dan ook slechts enkele bijzonderheden dienaangaande tot ons overgekomen. De volgende zijn er eenige, welke in die dagen nog al opzien verwekten.
Tijdens het SOjarig krijgsgewoel, in 1636, bezette de dappere ruiter-generaalJohann von Werth Picardië, en verspreidde daardoor een grooten schrik in de fransche hoofdstad. Men meende den generaal reeds voor de poorten te zien, en inderdaad was zijn voorhoede ook nog slechts een dagmarsch van Parijs verwijderd. Alles rustte zich uit tot verdediging, en ook de godsdienstige genootschappen leverden hun aandeel. Saint Lazare werd veranderd in een tuighuis en door soldaten bezet. Toch gingen Vincentius en de zijnen met hun geestelijke oefeningen voort, als was het midden in vredestijd. De dappere koning Lodewijk XIII besloot persoonlijk aan de spits van
44
het leger op te trekken; hij was echter bedacht op het zielenheil zijner soldaten, en verlangde daarom van Vincentius voor zijn armee twintig missionarissen. Er waren er intusschen slechts vijftien bijeen te brengen, daar de overigen in ver verwijderde provinciën op missie waren. Aan het hoofd zijner kleine schaar ijlde Vincentius naar Senlis, tot den Koning, wien hij de onmogelijkheid blootlegde om een grooter aantal priesters bijeen te brengen.
Hij liet een tent aanschaffen en met alles wat de missionarissen noodig hadden voorzien, en gaf hun ook een wagen en een muilezel. Vervolgens beval hij hun aan, om zooveel mogelijk bij elkander te blijven wonen, en de gemeenschappelijke levenswijze voort te zetten. Zij moesten alle voorschriften van hun reglement opvolgen en dagelijks de Mis lezen of de H. Communie ontvangen.
De missionarissen begeleidden het leger op zijn marsch naar Picardife\', waar de stad Corbie moest belegerd worden. De pest brak in het leger uit, en ook eenige missionarissen werden er door aangetast, zoodat Vincentius nieuwe priesters ter hulp moest zenden. Aan een hunner schreef hij: »De pest is in het leger; ga dus met denzelfden geest bezield, waarmede de H. Fran-ciscus Xaverius naar Indie ging; evenals hij zult ook gij de kroon wegdragen, welke Jesus Christus door Zijn kostbaar bloed voor u verworven heeft, wanneer gij door de liefde, den ijver, den ootmoed en het zwoegen van den H. Fran-ciscus Xaverius diens nagedachtenis zult eeren.quot; Gelukkig stierf geen der missionarissen aan de vreeselijke plaag.
God zegende daarenboven hun arbeid. Binnen weinige dagen had een van hen reeds de heilige absolutie gegeven aan drie honderd soldaten, en na een maand hadden er reeds vier duizend hun biecht gesproken. Van de zieken stierf geen enkele zonder de heilige Sacramenten te hebben ontvangen. Bovendien oefenden de missionarissen hun liefdewerk ook uit onder de inwoners der steden en dorpen, waar zij doortrokken, terwijl zij hun het woord Gods verkondigden en hun de biecht afnamen.
Gesterkt door hun godsdienstige vertroostingen hielden de soldaten zich dapper; Parijs werd gered en Corbie teruggewonnen.
Twee jaren later, 1(538, verlangde de Koning van Vincentius nogmaals missionarissen, maar ditmaal aan zijn Hof te St. Germain en Laye. Vincentius achtte hen daarvoor minder geschikt, daar zij, volgens hunne roeping, voor het arme landvolk bestemd waren. Tevergeefs maakte hij echter tegen-
45
werpingen. Lodewijk XIII vergenoegde zich met te zeggen: sik verlang het,quot; en Vincentius was ten slotte wel verplicht zich daarnaar te voegen. Hij droeg echter zijn missionarissen op, om aan het Hof dezelfde eenvoudige taal te spreken als onder de landlieden.
Zij predikten dan ook met den meesten eenvoud, maar tevens met apostolische vrijmoedigheid. Onbeschroomd geeselden zij de ondeugd en boven alles de schaamtelooze kleeding der hofdames. Hiermede verwekten zij een algemeen gemor, men jouwde hen uit en maakte spotliederen op hen; doch zij lieten zich daardoor niet ontmoedigen, en weigerden in den biechtstoel standvastig de absolutie aan allen, die niet wilden ophouden ergernis te geven. Hun vrome ijver kreeg ten slotte de overhand, en er kwam zelfs een geest van boetvaardigheid aan het Hof. Dezelfde hofdames, die hoofdzakelijk den storm verwekt hadden, beterden haar leven, gaven een godsdienstig voorbeeld, en namen ijverig deel in de broederschap der christelijke liefde, welke de missionarissen ook hier, evenals hij andere missiën, oprichtten.
De Koning was zeer verheugd over deze overwinning, getuige zijne verklaring aan een der missionarissen: »Ik ben over de missie zeer tevreden. Zóó behoort men te arbeiden. Overal zal ik u deze aanbeveling medegeven.quot; Koningin Anna van Oostenrijk was eveneens ten hoogste voldaan. Zij riep in 1641 de missionarissen weder aan het Hof, en op haar verlangen moest zelfs een hunner den driejarigen kroonprins Lodewijk XIV in de christelijke leering onderwijzen.
Kardinaal Richelieu bewonderde mede hun ijver en schreef aan Vincentius een zeer erkentelijken brief. Hij beval, dat de missionarissen iedere week een rustdag moesten hebben, ten einde hunne krachten een weinig te sparen, en deze maatregel werd werkelijk van toen af ingevoerd. Hij deed nog meer. Hij beriep de missionarissen in het te zijner eer nieuw gestichte hertogdom Richelieu, en bouwde er zelfs een huis voor hen, benevens een tweede in het diocees Lu^on, waar hij bisschop geweest was.
Ook in andere plaatsen werden missiehuizen gesticht, want de bisschoppen verlangden van alle zijden hunne medehulp. Reeds in 1680 waren zij naar Montauban beroepen, waar zij onder de protestanten even groot succes hadden als onder de Katholieken. In het gebied van Vevay en Vale^ay stonden zij aan de zijde van den heiligen Franciscus Regis van de Societëit van Jesus, en breidden hun terrein naar alle richtingen
46
uit, niet alleen tot aan de grenzen van Frankrijk, maar ook ver daarbuiten.
Gedurende zijn gevangenschap in Afrika had de H. Vincen-tius de godsdienstige verlatenheid der arme christen slaven leeren kennen, en sedert was hem de gedachte niet uit het hoofd geweest om hun hulp te verleenen. Er verliepen echter nog veertig jaren, eer hij zijn plan ten uitvoer kon brengen. In het laatste jaar zijner regeering deed namelijk Lodewijk XIII ongeveer 10.000 lires aan hem terhandstellen, met de opdracht om ze tot lichamelijk en geestelijk welzijn der gevangen christen slaven in Barbarije aan te wenden.
Deze ongelukkigen waren niet alleen wegens hun lichamelijke ellende te beklagen, maar ook hunne zielen verkeerden in het grootste gevaar het heilig geloof te verloochenen, wijl zij daardoor hunne vrijheid kouden verwerven. Bovendien sloegen velen van hen, die standvastig genoeg waren om zulk een bekoring te wederstaan, tot mismoedigheid, tot verbittering tegen hunne verdrukkers en zelfs tot vertwijfeling over. Daar was dus geestelijke bijstand zeer noodzakelijk. Het groote aantal afvalligen, die omstreeks dien tijd in Tunis leefden, was wel een ontegenzeggelijk bewijs, dat de christenen groote behoefte hadden aan onderwijs in de waarheden van den godsdienst en aan versterking in het geloof, en dat hun vóór alles de gelegenheid moest worden aangeboden, om door het ontvangen der heilige Sacramenten in levende gemeenschap met de Kerk te blijven. Vincentius wist, dat de Muzelmannen aan de Bar-barijsche kust slechts ongaarne christelijke priesters zagen, want toen Paus Crbanus VIII in 1624 een christelijke Missie in Tunis oprichtte, moesten de missionarissen, Capucijnen van Sicilië, zich met de slaven in de bagno\'s laten opsluiten en een gemeenschappelijk leven met hen leiden. Na de tusschen
47
den koning van Frankrijk en den turkschen Sultan gesloten verdragen, was het den koninklijken consul echter vergund een huiskapel en een katholieken priester te hebben. Toch schijnt het, dat deze ambtenaren meer uitsluitend op handelszaken dan wel op den godsdienst lett\'en, en er noch geestelijken noch godsdienst op na hielden.
Vincentius schreef aan den toenmaligen franschen consul, Lange de Martin, en verkreeg van hem de toezegging, dat hij een priester, wiens onderhoud hem niets behoefde te kosten, in zijn huis zou opnemen. De noodige middelen tot diens levensonderhoud verstrekte de hertogin van Aiguillon, en in het jaar 1645 zond Vincentius pater Louis Guerin, uit het diocees Bayeux, naar Tunis; de leekebroeder Framjois Fran-cillon vergezelde hem.
Onmiddellijk na zijn aankomst in Tunis wijdde pater Guerin zich geheel aan den dienst der slaven. Hij predikte hun de christelijke waarheden, en spoorde hen aan tot het ontvangen der heilige Sacramenten en tot het vervullen hunner verdere zedelijke plichten. In den aanvang geschiedde alles nog in stilte, maar na korten tijd mocht de katholieke eeredienst zich ook in het openbaar vertoonen. De iagno\'s zelf werden zooveel doenlijk tot kerken ingericht, waarin de slaven vrij en openlijk de Mis hooren en de heilige Sacramenten ontvangen konden. De Heiland zelf woonde in het tabernakel te midden dezer armen, en de eeuwige lamp voor het tabernakel brandde daar als een teeken van het nieuw ontwaakte geloofsleven. Ja, pater Guerin durfde het zelfs wagen, om, begeleid door de christen slaven, het H. Sacrament openlijk door de straten van Tunis naar de zieken te brengen. Sedert den tijd der heilige kerkleeraars Augustinus en Cypria-nus had de Kerk in Afrika geen schoon^re dagen gekend.
Ook over den omtrek breidde pater Guerin zijne werkzaamheid uit; overal troostte en sterkte hij de slaven, en voerde menig renegaat tot de ware Kerk terug. Op een dezer apostolische tochten gelukte het hem Tscherubi, den zoon van den Dey Hadschi Mohammed van Tunis, tot het Christendom te be-keeren. Tscherubi vluchtte naar Spanje en ontving daar den heiligen Doop; toen hij zich echter van daar naar Rome wilde begeven, liet zijn moeder hem door een hollandschen scheepskapitein oplichten en naar Tunis terugbrengen. Hij bleef evenwel trouw aan zijn geloof en deed zich als een beschermer der Christenen kennen. Zijn bekeering had intusschen zijn vader zoozeer vertoornd, dat pater Guerin genoodzaakt was
48
zich eenigen tijd te Bizerta te verschuilen. Spoedig echter was de woede van den Dey bedaard, en nam hij den missionaris weder geheel in zijn gunst op.
De rustelooze arbeid verwoestte evenwel de krachten van den goeden missionaris zoozeer, dat hij naar een medehelper moest uitzien. Toen hij den Dey vergunning vroeg, om een tweeden priester te laten overkomen, antwoordde deze: »Laat er twee, drie overkomen als ge wilt; ik zal hen beschermen evenals u, en ik zal u niets weigeren, want ik weet, dat gij niemand iets kwaads, maar allen slechts goed zult doen.quot; Nog veel bereidwilliger was natuurlijk Vincentius in het opvolgen van pater Guerins begeerte. Reeds den 22quot; November 1(547 kwam de tweede missionaris in Tunis aan; de heilige Vincentius had daartoe Jean Le Vacher, een nog zeer jeugdigen priester uit Ecouen, bestemd. Deze vond bij zijn aankomst de stad door de pest aangetast. Onvermoeid wijdde hij zich met Guerin aan den dienst der zieke slaven, totdat beiden in Mei 1648 zeiven door de besmetting werden aangetast. Niet slechts de arme gevangenen, de christen kooplieden en de fransche consul betoonden in hun ziekte de grootste deelneming, maar zelfs de Muzelmannen, zoodat eenigen der aanzienlijksten onder hen uit eigen beweging hunne diensten kwamen aanbieden. Le Vacher genas, maar Guerin werd door de ziekte weggerukt, evenals de fransche consul. Op Le Vacher rustte nu niet alleen het gansche missiewerk, maar de Dey verzocht hem bovendien, om de zaken van het Consulaat waar te nemen, totdat de Koning een anderen consul zou zenden.
De dood van pater Guerin ging Vincentius zeer ter harte, te meer daar Le Vacher\'s tijd nu ook nog door allerlei ongewone bezigheden in beslag werd genomen. Hij wist daarom een zekeren Huguier, advocaat te Parijs, tot de aanvaarding van het Consulaat over te halen. Deze viel echter niet in den smaak der Tuneezen, die hem niet als consul wilden erkennen. Hij keerde daarom weder naar Parijs terug, liet zich, waarschijnlijk op aanmoediging van Vincentius, tot priester wijden, en werd toen door hem ten tweeden male naar Afrika gezonden. Ditmaal was hij met meer succes werkzaam, totdat hij in 1(363 aan de pest stierf. Daardoor had Le Vacher voor de tweede maal de plaats van consul te vervullen. Vincentius hield niet op, voor zijne belangen te waken, en het gelukte hem dan ook, om in 1663 Martin Husson naar Tunis te zenden, een zeer geschikt en vroom man, die uit blooten gver voor den dienst van God en het heil der slaven dit
49
ambt aanvaardde. Maar ook hij werd ten slotte op smadelijke wijze verdreven, wijl hij geweigerd had, tegen de wetten van Kerk en staat in, krijgsbehoeften in te voeren. Le Vacher werd opnieuw door den Dey uitgenoodigd, het Consulaat over te nemen. In het jaar 1652 was hij door den H. Stoel benoemd tot Apostolisch Vicaris, met bisschoppelijke jurisdictie over de priesters en geloovigen dezer streken. Als zoodanig vestigde hij zijn aandacht bijzonder op de priesters en religieuzen, die zich onder de slaven bevonden, en van welke ver-scheidenen hun stand weinig eer aandeden, en het gelukte aan zijne bemoeiingen, hen op een beteren weg te brengen.
Grooter tegenwerking dan van de Mohammedanen ondervond de missie van de Christenen zelf. Uit hebzucht trachtten namelijk de kooplieden van Marseille het Consulaat aan zich te trekken. Jean le Vacher was genoodzaakt het af te staan, wat voor de missie van zulk groot nadeel was, dat Vincen-tius besloot, verder geen missionarissen meer naar Tunis te zenden, maar hen naar Algiers over te plaatsen.
Gewichtiger nog dan die in Tunis was de missie van Algiers, waar omstreeks 20.000 Christenen gevangen waren, meer dan driemaal zooveel als in Tunis. In het jaar 1646 liet Vincen-tius twee zijner missionarissen naar Algiers afreizen, die echter zeer groote zwarigheden ondervonden. De hebzuchtige en wreedaardige Dey trachtte hun geld af te persen, en legde bun allerlei hinderlagen, zoodat Vincentius er ernstig over dacht, om ook deze missie weer op te geven. Toch bemoedigden hem de brieven der missionarissen weder, daar zij getuigden van bekeeringen tot bet geloof en van standvastige belijdenis, zelfs onder de ergste martelingen, ja zelfs tot den dood.
Dergelijke tijdingen deelde Vincentius dan aan zijne geestelijke zonen mede, om hen tot navolging van zulk een loopbaan aan te sporen, en ook aan andere personen, armen en rijken, ten einde hun liefde-ijver op te wekken, en zich hulpmiddelen voor zulk een heilig werk te verschaffen. Zoo was het hem mogelijk, ondanks zijn veelvuldige andere uitgaven, zeer belangrijke sommen naar Barbarije te doen vloeien. Aanzienlijke bijdragen verleende hem de hertogin van Aiguil-lon, en met behulp daarvan kon hij in Algiers een klein hospitaal vestigen voor zieke fransche slaven, die door hun on-menschelijke meesters waren verstoeten.
Het huis van Vincentius was als het ware een postkantoor voor de correspondentie tusschen de slaven van Barbarije en hunne familiën. Op eigen kosten ontving hij al hunne brie-
50
yen, om ze naar de plaats hunner bestemming te zenden. Hij was het ook, die over personen, welke scheep waren gegaan en door de roovers waren gevangen genomen, inlichtingen deed inwinnen, en hen niet zelden in de bagno\'s van Algiers of Tunis opspoorde; hij was het, die de familiën, welke over het lot harer bloedverwanten in diepe bekommernis verkeerden, de zekerheid verschafte, dat zij, hoewel in treurige omstandigheden, toch nog leefden; hij was het eindelijk, die de geldsommen, welke deels tot ondersteuning, deels tot losprijzen der arme slaven bestemd waren, ter bewaring en ter verzending aannam, ze niet zelden door eigen gelden voor aalmoezen vermeerderde, en daardoor aan velen de vrijheid wedergaf.
Zeer te verwonderen is het, wanneer wij intusschen vernemen, dat de heilige Vincentius er aan gedacht heeft, om een krijgstocht tegen Algiers op touw te zetten, en het wapengeweld van Frankrijk tegen Barbarije in te roepen. ïer jaestryding van de kosten der expeditie meende hij de kooplieden van Marseille en andere zeesteden wel te kunnen overhalen. Hijzelf had reeds een som van 20.000 livres bijeengebracht, welke het hoofd der expeditie zouden worden uitbetaald, wanneer de Christenslaven bevrijd zouden zijn. Daartoe had hij op een zekeren de Paul het oog gevestigd, een kapitein, die door zijn lust tot avontuurlijke ondernemingen, zijn moed en zijn wa-pengeluk uit den nederigsten stand tot de hoogste waardigheid bij de marine verheven was. quot;Vincentius wendde zich tot den Koning en den eersten minister, met het verzoek om hem van de noodige volmacht te voorzien, daar het toch zeker ook gold, genoegdoening te erlangen voor de belecdiging de fransche natie en haar opperhoofd, in den persoon van den consul, aangedaan. Tal van brieven schreef hij aan den overste van het missiehuis te Marseille, waarin hij dezen dringend uitnoodigde, de doorzetting der onderneming bij de Paul te bewerken. Desniettegenstaande kwam de expeditie niet tot uitvoering, om redenen die niet nader bekend zijn geworden.
Omstreeks dezen tijd zond Vincentius zijne zonen ook als missionarissen naar Ierland. Van dit eiland waren eens de geloofsverkondigers naar alle landen van Europa gezonden om het Evangelie te verspreiden; thans had het die zelf noodig. De Katholieken waren er namelijk door de vervolging, waaraan zij van de zijde der Anglikaansche Kerk blootstonden, naar ziel en lichaam in bedroevende omstandigheden geraakt, en hadden daarom groote behoefte aan ijverige priesters. De koning van Engeland, Karei I, had een katholieke gemalin, Henriette van Frankrijk.
51
Deze smeekte paus Innocentius X om missionarissen voor het bedreigde Ierland, en de Paus droeg aan Vincentius op, zijne missionarissen daarvoor ter beschikking te stellen. Terstond gehoorzaamde Vincentius, en koos daartoe acht priesters van zijn genootschap uit, onder welke vijf Ieren. Gehoorzaam wierpen zij zich aan de voeten van hun geliefden vader neder, en baden hem om zijn zegen voor de reis. Hij beval hun aan broederlijke liefde en eendracht, en gehoorzaamheid jegens het opperhoofd der Kerk; ook gaf hij hun verschillende voorschriften en maatregelen voor den duur der reis en voor het tooneel hunner werkzaamheden op de plaats zelve. Na een stormachtigen zeetocht landden zij in het graafschap Munster, en verdeelden zich over de diocesen Limmerick en Cashel. Aanvankelijk onderrichtten zij het volk behoorlijk in de katholieke geloofsleer en in de christelijke zedenleer, maar vervolgens vermaanden zij het tot boetvaardigheid, en troostten en versterkten de geloovigen door hun vertrouwelijke en licht tot het hart doordringende prediking.
De katholieke bisschoppen ondersteunden hen hierbij met vreugde, en de pauselijke nuntius vermaande zoowel de pastoors als de ordensgeestelijken, die met zielezorg belast waren, om aan de missionarissen een voorbeeld te nemen. Aldus geschiedde, en de priesters waren meestal de eersten, die bij de missionarissen een generale biecht spraken, daardoor het volk des te eerder geneigd makende om hun voorbeeld te volgen. Weldra was een totale omkeer bij de geestelijkheid en het volk tot stand gekomen, maar — daar brak eensklaps de vervolging uit. Cromwell, die na de terechtstelling des Konings eu de verdrijving der Koningin, onder den titel van Lord-Protector zich de heerschappij over het land had aangematigd, vervolgde vooral de katholieke priesters tot het uiterste. Maar ook geen enkele pastoor uit Munster verdet vrijwillig zijn parochie of verloochende zijn overtuiging; liever wilden zij de ballingschap trot-seeren of voor het geloof als martelaar sterven
Vincentius echter meende de zijnen niet noodeloos aan het gevaar te mogen blootstellen, en riep daarom vijf zijner priesters naar Frankrijk terug, terwijl hij er slechts drie in Limmerick liet blijven. De vijf terugkeerenden brachten de eervolste getuigenissen mede, welke hun de bisschoppen van Limmerick en Cashel bij hun afreis deden terhandstellen.
Wanneer Ierland, »het eiland der Heiligenquot;, trouw aan het katholiek geloof is gebleven tot in onze dagen, ondanks eeuwenlange verdrukking en vervolging van de zijde zijner hoog-
52
hartige veroveraars, dan is dit resultaat, in de wereldgeschiedenis zonder voorbeeld, stellig gedeeltelijk te danken aan den vromen ijver van Vincentius en zijne missionarissen.
Omstreeks dienzelfden tijd zond bij ook twee missionarissen naar Schotland en de Hebridiscbe eilanden, waar zij onder vele gevaren en ontberingen de Katholieken in hun geloof bevestigden, en tal van protestanten bekeerden. En zoo nog ten huidigen dage op verscheidene der Hebridische eilanden, trots de vervolgingen en trots allerlei kunstgrepen, de katholieke godsdienst bloeit, dan komt ontegenzeggelijk naast God de eer ook daarvan aan den H. Vincentius en zijne zonen toe.
Nog naar een ander verwijderd land werden de missionarissen gezonden, om liet katholieke geloof te beschermen, namelijk naar Polen. Deze natie heeft in haar trouwe aanhankelijkheid aan den katholieken godsdienst veel overeenkomst met de Ieren. Daarheen werden de missionarissen geroepen door koningin Louise Maria de Gonzaga, die hen te Parijs had leeren kennen. Vier hunner reisden in 1651 naar Warschau.
Nauwelijks hadden zij zich daar gevestigd, of zij wijdden zich met alle kracht aan hun vromen arbeid. Een afschuwelijke pest heerschte in het land. Lambert, de overste van het missiehuis, wendde alles aan om de besmettelijke ziekte te doen ophouden, maar spoedig bezweek hij, ten gevolge van zijn bovenmenschelijke inspanning. Hij stierf den 31quot; Januari 1653. Met bittere smart ontving Vincentius de tijding van den dood zijns ijverigen medearbeiders, die tevens een dierbare vriend voor hem geweest was, doch liet onmiddellijk Ozenne als zijn opvolger naar Polen vertrekken. Eerst na een jaar tijds kwam deze aldaar aan, en kon ook toen nog zijn werkkring niet aanvaarden, daar hij genoodzaakt was, met de leden van het Hof voor de indringende Zweden de vlucht te nemen. Twee missionarissen bleven te midden van de gevaren der pest en van de verraderlijke overrompeling te Warschau achter. De Zweden bestormden de stad, plunderden het missiehuis en mishandelden de priesters, maar dezen hielden stand, en bleven ook bij alle verdere dwingelandij trouw op hun post.
Vincentius nam in de rampen van het katholieke Polen en der missionarissen innig deel. Toen hij den zijnen in een toespraak hun nood en lijden schilderde, werden allen vervuld door de begeerte om hun ter hulp te snellen, en riepen zij tegelijk uit: »Hier ben ik, zend mij er heen!quot; Maar daartoe bestond geen mogelijkheid, en men kon alleen door de gebeden en verzuchtingen, die dagelijks ten Hemel gezonden werden, de
53
arme Polen helpen. Ook buiten zijn genootschap zocht Vincentius bij iedereen deelneming voor het verdrukte katholieke land op te wekken, en het verdedigers en hulpbronnen tc verschaffen.
Hij smaakte ook werkelijk nog de vreugde, betere tijden voor het ongelukkige land te zien aanbreken. Mazarin bewerkte door zyn invloed, dat er vrede gesloten werd. De Koning en de Koningin konden weldra naar Warschau terug-keeren, en de laatste gaf een bijdrage voor de oprichting van een seminarie. Voor deze instelling zond Vincentius opnieuw eenige jonge missionarissen naar Polen, en dezen konden hun zegenrijken arbeid, ondanks onlusten en oorlogen, steeds voortzetten. De leerlingen van den H. Vincentius oefenden in Polen meer dan twee eeuwen hun apostolisch ambt uit, en de russische knoet heeft er eerst in deu jongsten tijd op gewelddadige wijze een einde aan gemaakt.
Nog veel zou er te verhalen zijn van de werkzaamheid der missionarissen in andere landen van Europa. Zoo kwamen er in het jaar 1760 naar Oostenrijk, waaruit zij spoedig het Josephisme verdreven. Ook in Spanje en Portugal vestigden zij nederzettingen, die zij gedeeltelijk nog tegenwoordig bezitten.
Missiën van geheel bijzonderen aard hielden de Lazaristen — • zoo noemde men de missionarissen dikwijls, nadat zij in het bezit waren gekomen van Saint Lazare— in Italië. Urbanus VIII ontbood hen namelijk in het jaar 1638 naar Rome, gaf hun een woonplaats, en droeg hun op, overeenkomstig hun ambt in den Kerkelijken Staat werkzaam te zijn.
Het is bekend, dat de streek rondom Rome, de uitgestrekte, verscheidene uren breede landstreek tusschen de Middelland-sche zee en het Albano-gebergte, over het algemeen weinig geschikt is voor den landbouw en tot verblijf van menschen, wijl de bodem schadelijke dampen uitwasemt, die zulke kwaadaardige en onuitroeibare koortsen teweegbrengen, dat de menschen den grond niet kunnen bewerken, en er niets op kunnen verbouwen. Dit moet nog een gevolg zijn van de vreeselijke oorlogen, welke, van de volksverhuizing af tot in de middeleeuwen, eeuwen lang achtereen hunne verwoestingen rondom de Eeuwige Stad aanrichtten. Vandaar, dat in den ganschen omtrek van Rome geen dorp, geen gehucht zelfs te vinden is. Met de voorsteden en landhuizen houden alle menschelijke verblijven op. Toch is de bodem gedeeltelijk zeer vruchtbaar, maar slechts aan gras en voederplanten. De geheele streek is een ontzaglijk weiland, en de herders drijven hunne kudden, voornamelijk
54
runderen, in alle richtingen door de grasrijke weiden. Hier en daar verheft zich uit die onafzienbare landouwen een oud vervallen muurwerk, hetzij een oude heidensche tempel uit den oud-romeinschen tijd of een wachttoren uit de middeleeuwen; in het verschiet ontwaart men daartusschen de schoone hooggewelfde bogen van de verwoeste waterleidingen, die als kolossale bruggen over de vreedzame groene halmenzee zijn geslagen, of gelijk een der nieuwste plaatsbeschrijvers (1) zegt: sals reuzenslangen, als ontzettende zuilenrijen, als legerdrommen en legioenen en als volksstammen, die de schatting en den buit der onderworpen landen van alle windstreken komen aanbrengen.quot; Deze streek is over de gansche wereld beroemd onder den naam van de »Romeinsche Campagnaquot;, en dichters, schilders en reizigers uit alle landen en volken prijzen en roemen haar eijrenaardio-e zwaarmoedige schoonheid. Zeker
• 1 O O O
is het dan ook, dat er in geheel Europa geen punt is aan te wijzen, dat met Rome en zijn Campagna kan vergeleken worden.
De goede Lazaristen kwamen echter volstrekt niet daarheen, om dergelijke vergeljjkiugen te maken, of om de schoonheid der landstreek te bewonderen. Zij hadden alleen het oog gevestigd op de arme herders, die hunne kudden hier weidden, en die zeker wel onder de meest verlatene zielen mochten gerekend worden. Zij leefden toch buiten allen menschelijken omgang, zonder huisgezin, onder den blooten hemel, bestendig van het eene oord naar het andere trekkend, zonder een vaste woonplaats, zonder andere gedachten dan voor hunne kudden. Overdag was het niet mogelijk met hen iets aan te vangen. Eerst des avonds verzamelden zij zich in hunne hutten, die zij uit leem of stroo gebouwd en gewoonlijk tegen een ouden muur aangelegd hadden. Hier nu vervulden de missionarissen hun eigenaardige taak. Terwijl die arme lieden hun avondmaal gereedmaakten, onderhielden zij zich met hen over God en godsdienstige zaken, waarvan de ongelukkigen volstrekt niets wisten, want zij kwamen nooit in een kerk. De missionarissen maakten, dat zij een goede biecht spraken, en daarna werd door allen gemeenschappelijk het avondgebed verricht, \'s Nachts sliepen de herders in hunne hutten, terwijl de missionarissen zich onder den blooten hemel op eenige schapenvachten, of niet zelden op den naakten vloer moesten nederleggen.
P. Albert Kuhn, dr. theol. //Romaquot;. Die Deukmale der Ewigen Stadt. Einsiedeln, Beuziger 1878.
55
Hadden zij op deze wijze een herderskamp langzamerhand onderwezen en voorbereid, dan togen zij naar een ander, dan naar een derde, en zoo vervolgens. Waren allen bezocht, dan verzamelden zij de herders in de naastbijgelegen kapel, lazen voor hen de H. Mis, gaven hun nog een laatste vermaning, en lieten hen dan tot de H. Tafel des Heeren naderen. Hun heilige ijver werd rijkelijk gezegend, en bracht op den langen duur de zegenrijkste vruchten voort.
Getroffen door een dergelijk succes, noodigden al spoedig alle bisschoppen van den Kerkdijken Staat de missionarissen, naar hunne diocesen te komen, en ook daar bewerkten zij in de toestanden een verbazingwekkenden omkeer. Het opmerkelijkste was, dat zelfs priesters, die dikwijls een ergerlijk leven achter zich hadden, openlijk boetvaardigheid deden. In het geheel werden in het gebied van Rome tijdens Vincentius\' leven meer dan tweehonderd missiën arecreven.
ïs ergens echter was zulk een missie noodzakelijker dan op het eiland Corsika. Daar toch lacr de bevolking in de boeien
O O
van een hartstocht, die in zulk een mate wel nooit ergens in Europa geheerscht heeft. Die hartstocht was de familiewraak en de erfelijke haat. Niet alleen, dat de Corsikanen met afrikaansche heetbloedigheid en woestheid tot oneenigheid geraakten, en zich terstond wegens de geringste beleediging met dolk en mes voldoening verschaften; niet alleen, dat de familiën van beide vijandige personen eveneens op vijandelijken voet leefden, maar zij trachtten ook gezamenlijk wraak te nemen en plantten die over op hun kinderen, klein- en achterkleinkinderen. Men had op het eiland Corsika zijn erfvijand, evenals men er zijn erfgoed had, en men beschouwde het als een heiligen plicht jegens zijn voorvaderen, dezen haat te bewaren, door wraak te oefenen en hem verder aan de nakomelingen over te dragen. Wegens de vijandschap tusschen twee familiën, voor wie anderen weer partij kozen, bestond niet zelden tusschen het eene dorp en het andere een grimmige veete, ja somwijlen was één en hetzelfde dorp in twee vijandelijke kampen verdeeld. Bij deze woestheid der eilanders kwamen nog onwetendheid, goddeloosheid en ontucht; ongeoorloofde samenwoning, rooverij, diefstal, valsche eeden, ongebonden huwelijken en willekeurige echtscheidingen waren er derhalve schering en inslag.
Aan dezen onchristelijken toestand moesten de missionarissen het hoofd bieden. Vincentius zond zeven hunner naar Genua, waar de vrome aartsbisschop, kardinaal Durazzo, hun vier god-
56
vruchtige wereldpriesters en even zoovele ordensgeesfcelijken toevoegde. Gezamenlijk staken zij naar Corsika over. De missionarissen vonden zwaar werk, en wel het zwaarste bij de Corsikaansche .... geestelijken ! Even woest als huu volk, even hardnekkig in hun familieveeten, hadden zij den gloed van den haat en de wraakzucht, in plaats van dien uit te dooven, nog feller aangeblazen. Eeuige priesters bekeerden zich het eerst, wierpen zich in de kerk voor het H. Sacrament plat ter aarde, en smeekten openlijk God en hun naasten om vergiffenis. Hetzelfde deed een domheer uit naam van het gansche kapittel. Dit maakte een diepen indruk, en velen verzoenden zich met God en met hun vijanden tevens.
Ter verlichting van hun taak verdeelden de missionarissen zich in vier groepen. Het middelpunt van hun werkzaamheden vormde het centrum van het eiland, de uitgestrekte vallei van Niolo. Door hooge boschrijke bergen ingesloten, was het bijna ontoegankelijk, en daarom het groote toevluchtsoord der bandieten. De bewoners hadden van het Christendom eigenlijk niets meer dan den Doop. In onkunde en zonder eenig godsdienstonderwijs leefden zij in alle misdaden voort, zoodat de missie dan ook slechts moeielijk en langzaam vooruitging.
De missionarissen begonnen met het onderricht in de christelijke geloofsleer. Daarnaar luisterden de lieden gaarne, maar zoodra de missionarissen tot de zedenleer overgingen, en spraken van het vergeven van beleedigingen en van christelijke liefde jegens den vijand, verlieten alle toehoorders, deels ontmoedigd en deels ten hoogste verbolgen, de kerk. Hoe minder zij gehoor vonden, des te meer baden en smeekten de missionarissen tot God, om verlichting voor deze verstokte zondaren. Veertien dagenlang waren zij reeds bezig, zonder dat zij één enkele vijandschap uit de harten, één enkel moordwapen uit de handen der Cor-sikanen hadden kunnen rukken. Het zwaard op zijde en met dolk en pistolen in den gordel, bleven die mannen daar weerbarstig staan, alsof zij ten strijde moesten trekken. In gloeiende taal sprak de missionaris van verzoening en van de liefde des Zaligmakers voor zijne vijanden... vergeefs: zij waren ongevoelig als steenen. Plotseling hief hij zijn kruisbeeld omhoog en riep uit; »De Gekruisigde is voor zijn moordenaars gestorven — en gij wilt uwen vijanden niet vergeven? Wie aan dezen gekruisigden God gelooft, hij moet vergevensgezind zijn. Al wie zich met zijn vijanden verzoenen wil, hij kome hier en kusse het beeld van den liefderijken Verlosser.quot; Velen waren bewogen, sommigen diepgeroerd, en toch
57
hield valsche schaamte hen terug, hoewel intusschen geen enkele de kerk meer verliet. Er heerschte een diepe, plechtige stilte. Daar riep eensklaps een vrome Pranciskaner luide en op weemoedigen toon uit: »0, gij dal van Niolo! Wilt gij gevloekt zijn door God? Wilt gij de geuade niet aannemen, die Hij u tot uw eigen heil door deze missionarissen aanbiedt?quot; Toen trad een pastoor vooruit, knielde neder, verlangde het crucifix te kussen, riep den moordenaar zijns broeders tot zich, en omarmde hem onder vreugdetranen. Hetzelfde deden een andere priester en een man, die reeds tal van jaren een feilen familiehaat tegen elkander hadden gekoesterd. Nu was het ijs gebroken! Gedurende anderhalf uur zag men in de kerk en later in het dal niets dan verzoeningen, vreugdetranen en omhelzingen uit liefde tot den gekruisigden God, wiens Evangelie de zonen van den H. Vincentius den armen predikten.
God zond evenwel zijn dienaren des geloofs nog verder, zelfs over de grenzen van Europa. Aanleiding daartoe gaf weder de Paus zelf. Innocentius X liet namelijk door zijn nuntius te Parijs Vincentius nitnoodigen, missionarissen naar het eiland Madagaskar te zenden, en deze bestemde daartoe in het jaar 1648 twee zijner priesters, Charles Nacqnart en Nicolas Gon-drée. Hij bracht hun de deugden onder het oog, die voor een missionaris onder de heidenen noodzakelijk waren, en gaf hun de reisroute op, benevens de voorschriften voor hun gedrag tegenover inlanders en kolonisten. De vrome priesters besteedden den tijd hunner overvaart tot onderrichting en bekeering der schepelingen en passagiers, en tot verzoening der aan boord bestaande vijandschappen, zoodat het schip in een soort van klooster werd veranderd, waar de godsdienstige oefeningen met een voorbeeldige nauwkeurigheid werden volbracht.
Toen zij na een tocht van zes maanden op Madagaskar aankwamen, hadden zij van het zich daar bevindende fransche garnizoen allerlei plagerijen te verduren. Toch gingen zij moedig aan het bonwen van een houten tent en het aanleeren der landstaal. Bij gansche drommen kwamen de negers naar hnnne hut, en vroegen om onderricht en het H. Doopsel. Het laatste diende men echter aanvankelijk slechts toe aan de kinderen, wijl bij de volwassenen de diep ingewortelde onzedelijkheid deed vreezen, dat zij te spoedig hun voornemens ontrouw zouden worden.
Spoedig evenwel zond God een zware beproeving over de jonge missie. Gondrée werd ziek en voelde zijn einde naderen.
58
Hii verzocht om zijn vereerden vader Vincentius a Paulo zijn laatste wensclien over te brengen, en stierf spoedig daarop. De negers beweenden dit verlies bitter: »Nog nooit te voren hadden wij een man gezien,quot; zeiden zij, »die zoo zachtzinnig en zoo goedig was, en die met zooveel hartelijkheid kon spreken over de aangelegenheden onzer ziel.quot; In zijn plaats zond Vincentius hun twee audere missionarissen, die bij hun aankomst op Madagaskar ook Nacquart overleden vonden. Daarop zond Vincentius hun drie anderen achterna, maar spoedig waren allen tot op één enkele na gevallen. Niet ten onrechte noemt men Madagaskar een »kerkhof der Europeanenquot;. Toch bleven zich altijd nieuwe leden aanmelden, om er heen gezonden te worden; vier hunner stierven als martelaren. In het geheel vorderde de missie in een tijdsverloop van vijf en twintig jaren 28 offers. — Met het ten gronde gaan der fran-sche kolonie werden ook de twee laatste missionarissen teruggeroepen in 167(5.
Zoo arbeidde Vincentius op verren afstand, in vreemde landen en onder vreemde volken; want wat zijn missionarissen uitwerkten, dat deden zij door zijn geest bezield, door zijn hart bestuurd; daartoe werden zij door hem met groote zorgvuldigheid uitgekozen en gevormd. En hoe meer zij met hem overeenkwamen, des te meer gelijk werden zij tevens aan den goddelijken Heiland, wiens trouwe navolger Vincentius was.
Bï 0rdc deti guster$ van §ie/fdc.
Men heeft in onze dagen zeer veel geschreven, geredeneerd en gestreden over de vraag betreffende het pauperisme, en met name: Wat zullen wij beginnen met de armen, wier behoeften altijd grooter worden, en wier aantal nog steeds vermeerdert? Een ander vraagstuk is de vrouwenquaestie: Hoe kunnen de vrouwen het nuttigst als leden der maatschappij werkzaam zjju; welken arbeid moet haar worden toegewezen ?
59
Bestaat er een werkkring in de samenleving, dien zij op eervolle wijze kunnen vervullen, en die ook haar een behoorlijk inkomen verzekert, welke niet tot een huwelijk overgaan?
Het is eigenlijk vreerad, dat men zich over die quaestie het hoofd nog kan warm maken, nadat de heilige Vincentius haar reeds voor meer dan tweehonderd jaren heeft opgelost; niet door holle theoriën en phantastisehe plannen, maar prac-tisch; hij toch heeft zijn oplossing in het leven overgebracht en haar aan de werkelijkheid getoetst.
Inderdaad, de Orde der Liefdezusters kan men de kroon van al zijn verrichtingen noemen. Al had Vincentius niets anders in het leven geroepen dan deze instelling, alleen daardoor reeds zou hij zich een onsterfelijken roem verworven hebben. Deze orde is niet alleen de bekendste en uitgebreidste zijner scheppingen, maar zij is het, die zich zelfs buiten de Kerk bij alle weidenkenden achting en aanzien verworven, en zelfs poging tot navolging gevonden heeft.
Hoe was het mogelijk, dat de arme ingetogen priester zulk een grootsch werk tot stand bracht? Het antwoord luidt eenvoudig: Hij was bezield door den geest van Christus. Hij was een waarachtig navolger vau zijn goddelijken Verlosser in gezindheid ea handelwijze, en had van zich zeiven kunnen zeggen wat weleer de propheet Isaïas getuigde: De Geest des Heeren is over mij gekomen; Hij heeft mij met Zijn zalving vervuld; Hij zond my om den armen bet Evangelie te verkonden, opdat ik geneze die van benauwden harte zijn, den gevangenen hunne vrijheid brenge en den blinden het gezicht, en een genadevol jaar des Heeren zou aankondigen
De eer van de stichting der orde deelt Vincentius met mevrouw Louise Legras, geboren Marillac, een godvruchtige weduwe, met een helder verstand en een medelijdend hart. Zij was te Parijs uit voorname ouders geboren, den 12quot; Augustus 1591, en was gehuwd geweest met Antoine Legras, geheim-secretaris van koningin Maria de Medicis. Reeds in de eerste jaren van haar huwelijk stelde zij het bezoek der zieken in hare parochie tot haar voornaamste levenstaak, bracht hun geneesmiddelen en spijzen, en verzorgde hen niet alleen in hunne woningen, maar bezocht hen ook in de hospitalen. Na den dood van haar echtgenoot, 21 December 1()25, leidde zij in haar weduwstaat een heilig leven, aan werken van naastenliefde gewijd. Haar zielzorger was een harer nabestaanden, de bisschop van Belley, Jean Pierre Camus, vriend en levensbeschrijver van den H. Franciscus van Sales. Toen de bisschop genood-
60
zaakt was naar zijn diocees terug te keeren, en daar te blijven, zocht hij voor haar een anderen geschikten biechtvader, en liet het oog op Vincentius a Paulo vallen. Vincentius maakte eerst eenige bedenkingen, maar stemde ten slotte toch toe. Madame Legras betrok, om in de nabijheid van haar biechtvader te zijn, een buis dicht bij het »College der goede Kinderenquot;, waar Vincentius destijds nog verblijf hield. Onder zijn geestelijke leiding wilde zij zich in nog hoogere mate dan voorheen aan God toewijden, en legde te dien einde in handen van haar zielzorger een schriftelijke toewijdingsakte neder, waarvan de eigenhandige tekst nog altijd met vromen eerbeid door de dochters der christelijke liefde wordt bewaard.
Door het voorbeeld van den H. Vincentius geprikkeld, stelde zij hare diensten en haar vermogen voor zijn vrome ondernemingen ter beschikking. Vincentius echter stelde vier jaren lang haar intentie, hare krachten en hare volharding op de proef, en eerst in 1629 begon hij haar ijver te beloonen, en haar tot het bezoeken van de Zusterschappen der christelijke liefde uit te zenden.
Hij had namelijk tengevolge zijner missiën overal vereeni-gingen van weldadige vrouwen gesticht, wijl hij deze als een krachtig middel had leeren kennen, om het vuur, dat door de missie den geloovigen was ingestort, door de liefdadigheid te bestendigen. Hij gaf haar vaste statuten, opdat zij in zijn geest en volgens zijne plannen zouden werkzaam zijn. Om nu dezen vereenigingen nog meer levenskracht bij te zetten, droeg hij de leiding van allen gezamenlijk over aan mevrouw Legras, met een door hem geschreven handleiding tot richtsnoer voor de uitoefening van haar ambt. In gezelschap van eenige andere vrouwen moest zij nu vele reizen maken, om de kleinere plaatsen op het land te bezoeken, waar zich dergelijke vereenigingen gevestigd hadden, — een moeielijke werkkring, waaraan zij zich echter met heiligen ijver overgaf.
Zij reisde in een gewonen wagen, stapte aan de onaanzienlijkste logementen af, en legde zich in alles de grootste eenvoudigheid en matigheid op. Wanneer zij in een dorp aankwam, trad zij eerst met den pastoor in overleg en riep diens medehulp in; dan verzamelde zij alle leden der vereeni-ging om zich heen, gaf haar, ieder naar omstandigheden, inlichtingen, vermaningen of vertroosting, en trachtte tevens het ledental uit te breiden; zij voorzag haar van geneesmiddelen en lijnwaad voor de zieken, bezocht met haar de armen, ondervroeg de jonge meisjes der parochie in den cathechismus,
61
onderhield zich met de onderwijzeressen, of trachtte te bewerken, dat deze overal werden aangesteld. Altijd had zij een grooten voorraad linnengoed en een kleine apotheek bij zich, stortte rijke bijdragen in de armenkassen, en verliet een dorp eerst dan, wanneer zij in alle behoeften der armen en der kleinen had voorzien. Daar zij alle aalmoezen en reiskosten uit haar eigen vermogen bestreed, laat het zich begrijpen, dat zij overal als een engel des Hemels vereerd en gaarne gezien werd.
De oprichting der vereenigingen bleef zich intusschen niet bepalen tot de dorpen en kleinere plaatsen, maar al spoedig vormden zij zich ook in de steden, en in het jaar 1680 riepen vijf vrome vriendinnen van madame Legras de eerste vereeniging van dien aard te Parijs in het leven. Spoedig traden verscheidene vrouwen uit de hoogste standen tot haar toe, deels uit een godsdienstig inzicht, deels ook omdat het smaak, mode werd In den aanvang ging alles goed, de statuten werden nauwkeurig nageleefd en de damesleden verzorgden de armen in eigen persoon. Spoedig evenwel begonnen er verscheidenen alleen nog maar geldelijke bijdragen uit te reiken, of haar persoon door een ander te laten vertegenwoordigen Zjj zonden milde giften naar de armen en zieken door middel harer dienstboden, die tot de werken van christe • lijke liefde noch geneigd, noch geschikt waren.
De vurige ijver was spoedig bekoeld; de vrouwen die eerst geloofd hadden zich aan liefdadige werken te kunnen wijden, vonden duizend verontschuldigingen in haar huis, haar echt-genooten, haar kinderen en haar wereldsche aangelegenheden. Wat Vmcentius wilde: beoefening van christelijke liefdadigheid en daardoor tegelijkertijd heiliging der eigen ziel, kon alleen met ongehuwde personen bereikt worden.
Louise Legras nam daarom eenige jonge, gezonde en godvruchtige meisjes in haar huis op, onderrichtte haar in de lichamelijke en geestelijke ziekenverpleging, boezemde haar een heilige liefde in jegens God en de armen, verlichtte haar met christelijke wijsheid, en verzocht toen Vincentius, zich van haar te bedienen, waar hij dit goedvond. Vincentius stelde allen op de proef, en koos ten slotte uit de kleine schaar slechts een viertal uit, die door ootmoed, vroomheid, gewilligheid en voorzichtigheid boven de anderen uitblonken.
Dit geschiedde in het jaar 1633. De vier jonge dochters waren de eersten van het grootsche, talrijke, godgevallige en wereldberoemde genootschap der Zusters van Liefde, dat
62
thans, na ruim tweehonderd jaren, over den ganschen aardbodem is verspreid. Onder verschillende namen en in duizend vertakkingen behooren zij allen tot den eenen, door den heiligen Vincentius gepianten en door God gezegenden boom. Als hulpvaardige engelen verschijnen zij aan de sponde der kranken; onvermoeid en onbeschroomd passen zij hen op, bewijzen hun de nederigste diensten, reiken hun met verkwikkende vriendelijkheid de geneesmiddelen toe, bespieden met treffenden ijver iedere gunstige aanleiding om boete te prediken, of om hen te vertroosten en hun heilige waarheden in het hart te leggen; terwijl zij tevens door de beoefening der reinste deugden de schoonste voorbeelden geven. Zij hebben gevoel en hulp voor iedere menschelijke ellende, en zijn steeds bereid, waar zij deze niet kunnen verwijderen, haar toch te verzachten. In het hospitaal en in de gevangenis, in de school, op het slagveld, onder weeskinderen en jeugdige misdadigers, in spijskokerijen, in verbeterhuizen, overal weten zij lichamelijken en geestelijken troost aan te brengen. Eu het ligt niet aan haar, dat zij niet nog meer verspreid zijn, en dat nog niet ieder kleiu gehucht zich in haar aanwezigheid mag verheugen. Zij hebben zoo weinig noodig! Een gewaad van grove stof, een armoedig verblijf, geringe kost, — en in ruil daarvoor aanvaarden zij blijde den meest moeitevollen arbeid! Dat is haar vreugde, haar uitspanning, haar belooning! —Vincentius zond de Zusters dan hier, dan in een ander deel van Parijs, om arme zieken te verplegen, die in kelders en holen versmachtten, van alle menschelijke hulp verstoken. De geneesheeren roemden de goede methode barer verpleging, de geestelijken haar heiligen, liefdevollen ijver, de kranken zeiven haar overmoeide bereidvaardigheid; gansch Parijs was vol van bewondering en lof over deze teedere en toch zoo heldhaftige zielen. Van alle kanten ontstond de begeerte naar meerdere zulke zusters, en vele jonge dames werden vervuld van het verlangen, om zich aan zulk een verheven en edel beroep te wijden, en in dit gezegende genootschap opgenomen te worden. De eersten waren arme meisjes van geringe afkomst; doch spoedig gevoelden alle standen zich daartoe opgewekt, en sloten zich dochters der voornaamste familiën aan bij de nederigste landmeisjes.
Deze orde is eigenlijk slechts een herleving van een oude kerkelijke instelling. »Sedert achthonderd jaren,quot; zeide Vincentius, »zijn er geen vrouwen meer, die in de Kerk een openbare functie vervullen. Zij waren er vroeger, en men noemde ze toen diaconessen. Maar omstreeks den tijd van Karei
63
den Groote hield dit gebruik door eea onverklaarbare beschikking der Voorzienigheid op te bestaan, en het zwakke geslacht werd van iederen dienst in de Kerk beroofd.quot; \')
Vincentius vloeide over van bewondering en dank jegens God, toen hij de uitbreiding van het werk zag, dat zulk een onbeduidenden aanvang had gehad. Toch verheelde hij zich geenszins de zwarigheden, die er aan verbonden waren. Als reeds de verpleging van lichamelijke zieken geen gemakkelijke taak is, hoeveel te zwaarder is dan niet de met lichamelijke verpleging vereenigde zielezorg. waarin de kern bestaat van haar ambt, en waaraan zij dan ook verplicht zijn een bijzondere aandacht te schenken. Zij moesten de ingetogenheid en versterving der nonnen doen vergezeld gaan van de practische degelijkheid en het zorgzaam overleg eener buishoudster; zij zouden met raad en daad in de veelvuldige lichamelijke en geestelijke behoeften der armen, in hun onwetendheid, hun luiheid, hun ondeugd, ter hulpe snellen, en daardoor met menigen ellendigen zonden-staat in kennis komen. Hoe vermoeiend is daarbij haar beroep ! De talrijke nachtwaken bij de zieken, de bedorven lucht, die zij inademen, de ongemakken der armoedige woningen, de walging, die zoo menige ziekte en wonde wekt. de aanblik van allerlei soorten van pijnen, het aanhooren van ongeduldige klachten, dikwijls kreten van vertwijfeling, en zelfs godslasteringen, de aanblik des doods in al zijn gedaanten — welk een taak voor een zwak vrouwelijk gemoed!
Maar Vincentius kende Hem, die de zwakken versterkt. Als men zijn nieuw plan vermetel noemde, als men hem de verzoekingen en gevaren afschilderde, welke de Zusters zooveel
\') De woorden van den heilige zijn niet in allen deele juist. Jir waren ook in de laatste tijden der middeleeuwen nog vrouwelijke orden, die zich in de Zusterhuizen aan de ziekenverpleging wijdden. Zoo stichtte de heilige Conrad, bisschop van Constanz, dicht bij doze stad in het midden der tiende eeuw een met een klooster overeenkomende ziekenen armen-iurichting, waaraan hij den naam van Kreuzlinyen gaf, en waarin hij de geestelijke verpleging aan de koorbroeders eu de lichamelijke aan de zusters opdroeg, dia later het klooster Münstcrlingen \'bewoonden. Er waren ridderorden, waarin ook zusters als ziekenverpleegsters worden opgenomen. De Begijnen der latere middeleeuwen hebben zeer veel overeenkomst met de Liefdezusters; ook zij waren geen eigenlijke nonnen, maar woonden in vrijwillige ingetogenheid en armoede bij elkauder, en wijdden zich aan de verpleging der kranken en de bezorging der overledenen. Haar Begijnhof was meestal met een hospitaal verbonden, welks bediening aan deze zusters was toevertrouwd. Met de zoogenaamde Hervorming zijn zij tot op weinige na verdwenen.
64
ernstiger zouden bedreigen dan alle andere kloostervrouwen, dan gaf hij het volgende schoone antwoord: »Haar klooster is het huis der armé zieken; haar cel is een arme, dikwijls gehuurde kamer; haar kapel is de parochiekerk; haar kloostertuinen zijn de straten der stad; haar afsluiting van de wereld is de gehoorzaamheid; haar spreektralie is de vreeze Gods, haar sluier de heilige ingetogenheid.quot;
Het genootschap bestond geruimen tijd zonder bepaalden regel. V incentius wilde ook hier, voordat hij schriftelijke regelen uitvaardigde, ze eerst door oefening en ervaring zien werken, en ook hier, evenals bij de missionarissen, stelden de feiten hem in \'t gelijk. Wie had trouwens bij het begin de velerlei werkzaamheden der zusters vooruit kunnen zien, en voor al die afwisselende functiën regelen kunnen voorschrijven?
Zoo gingen de zaken voort gedurende omstreeks twaalf jaren. Toen xond Vincentius, op verzoek van mevrouw Legras, eene memorie aan den aartsbisschop van Parijs, om van Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid de oprichting van een genootschap van de »Dochters des Christelijke liefdequot; te verkrijgen, op grond der reeds bewezene diensten. De aartsbisschop willigde dit verzoek den 20quot; October 1646 in, en de Koning betuigde zijn instemming, door er zijn autorisatie aan te geven. Vincentius werd voor zijn leven lang als directeur er van benoemd, welk ambt later op zijn opvolger zou overgaan. Den 18quot; Januari 1655 volgde dan ook de vaststelling der statuten en regelen der vereeniging door den kardinaal de Ketz, en in 1668 door den kardinaal de Vendome, die destijds legaat van paus Clemens IX in Frankrijk was.
Deze door den heiligen Vincentius na rijpe overweging uitgegeven statuten bepaalden den aard en regelden de inwendige leiding der vereeniging, benevens de verplichtingen harer leden, zoowel met betrekking tot haar persoonlijke volmaking als met het oog op hare liefdadige werking naar buiten. Vincentius maakte zijn voorschriften niet te streng; hij lette meer op den geest dan op den vorm. Toch was het geheele leven der Zusters vol versterving. Vroeg, ten vier uur, staan zij op, \'s winters evengoed als \'s zomers, eten zeer matig, en drinken nooit anders dan water, behalve als zij zelf ziek zijn. Tweemaal per dag moeten zij stil hun inwendige bespiegelingen houden; zij moeten zich vergenoegen met een eenvoudige grijze kleeding, die zij allen op dezelfde manier dragen, en waarom zij in Frankrijk en in Duitschland meestal «Grijze Zustersquot; worden genoemd. Haar overste moeten zij onvoorwaardelijk
65
gehoorzamen, en met haar medezusters zonder eenig wantrouwen in de beste verstandhouding leven. Zij moeten voortdurend indachtig zijn, dat de dienst der armen, wanneer de noodzakelijkheid en de gehoorzaamheid haar daartoe roepen, steeds boven hare vrome bespiegelingen staat, en zieh voorstellen, dat zij alsdan, omdat God het zoo wil, van God verwijderd blijven. Uit liefde tot God en naar het voorbeeld van onzen goddelijken Zaligmaker moeten zij ongemakken, tegenspraak, beschimpingen, lastertaal en mishandelingen gaarne en gewillig verdragen, zelfs van hen, aan wie zij weldaden bewezen hebben, en van wie zij iets beters verdiend hadden.
De proeftijd duurde vijf jaren. Na afloop daarvan werden eenvoudige geloften voor een jaar afgelegd, en alle jaren werden deze den 25quot; Maart hernieuwd. Zij zijn derhalve niet voor haar geh3ele leven verbonden, maar worden jaarlijks van de geloften weder ontheven. Het komt echter uiterst zelden voor, dat zij van deze vrijheid gebruik maken, haar moeielijke taak nederleggen, en uit het heilig genootschap in de wereld terag-keeren. Allen haasten zich het heilige juk, in den dienst van God en de armen, weder op te nemen, en het wordt voor een zware straf gehouden, wanneer een Zuster voor een tijd hare beloften niet mag hernieuwen. By de drie gewone geloften: armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid, beloven zij nog volharding, dat wil zeggen: zij beloven voortdurend in het genootschap te zullen blijven ten dienste der armen.
Voor de leiding van het genootschap kiezen zij onder elkander een generaal-overste voor drie jaren, telkens daags na Pinksteren. Tegelijkertijd kiezen zij ook drie helpsters, die haar met raad en daad moeten bijstaan. De overste van ieder op zich zelf staand Huis wordt echter ge:;u overste genoemd, maar dienares. »Dat is de titel,quot; zeide Vincentius, »welken de Paus voert; hij noemt zich de dienaar Gods.quot;
Om haar deze regelen dieper in het gemoed te prenten, riep Vincentius in de maand Augustus van het jaar 1655 alle zich te Parijs bevindende dochters der Christelijke Liefde bg elkander. Hij deelde haar den woordelijken inhoud der stich-tings-oorkonde mede, las de regelen voor, drong nogmaals aan op een stipte naleving er van, en beloofde haar daarvoor Gods rijksten zegen. Ten slotte vroeg hij, of zij gezind waren zich naar deze regelen te gedragen: »WiIt gij niet allen van ganscher harte er voor leven en sterven?quot; — »Ja Vaderquot;, antwoordden zij als uit éénen mond, waarop hij innig ontroerd haar zjjn vaderlijken en priesterlijken zegen schonk.
66
En ook aan Gods zegen ontbrak het den Zusters niet. Een der vele bewijzen hiervan was een wonderbare gebeurtenis, welke één harer het leven redde. In Februari 1646 ging deze Zuster naar een nieuwgebouwd huis, om er in een aarden pot aan een zieke eenig voedsel te brengen. Toen zij op de trap tusschen de eerste en de tweede verdieping was gekomen, riep een waterdrager, die vóór haar liep, plotseling uit: » Wij zijn verloren,quot; en op hetzelfde oogenblik stortte het huis in. De Zuster bleef op een vooruitstekend gedeelte van de trap tusschen hemel en aarde zweven, steeds haar pot in de hand houdende. Omstreeks veertig bewoners werden onder de puinhoopen van het huis weggehaald, allen dood, uitgezonderd een klein kind. De menschen, die ter hulp waren toegesneld, staken de Zuster een langen stok toe, waaraan zi} haar pot hing. Daarna zich aanbevelende in de hoede der Voorzienigheid, sprong zij op de mantels, die de beneden staande personen onder haar uitgespannen hielden. Zij kreeg niet het minste letsel, en kon verder haar zieken bezoeken, alsof er niets bijzonders was geschied.
Vincentins erkende daarin de wonderbare bescherming, waarmede de Zuster door haar Engelbewaarder was bijgestaan. »God,quot; zeide hij tot de vergaderde Zusters, »God heeft dit alles zoo laten geschieden, om u te toonen, hoezeer Hij voor u bezorgd is.quot;
En dit was niet het eenige wonderbare voorbeeld van dien aard. Een jaar vroeger was in het huis der Zusters de vloer van een kamer ingestort, waarin nog voor weinige oogenblik-ken mevronw Legras was geweest, en Vincentius zelf was slechts door een plotseling opgekomen beletsel — neen, door een bijzondere beschikking der goddelijke Voorzienigheid, verhinderd, om jnist op dien tijd in dezelfde zaal een vergadering te houden.
^\'erhzaamheid der liefdezusters.
De eerste taak der Liefdezusters was de verpleging der zieken in hun woningen. Tengevolge daarvan had het Hotel Dieu
67
binnen korten tijd nog maar een derde gedeelte van zijn vroegere verpleegden. De roep van haar opofferende liefde, haar wijze bezorgdheid voor de zieken verspreidde zich spoedig in de provinciën, en uit verscheidene steden kwam tot Vincen-tius het verzoek, om ook haar zulke Zusters te zenden.
Het eerste huis, waarin zij buiten Parijs haar intrek namen, was het St. Jans hospitaal te Angers. Mevrouw Legras voerde zelve hare dochters daarheen in Januari 1640. Nadat de stichtingsoorkonde was voorgelezen en onderteekend, bleef zij nog eenigen tijd te Angers, om de wanordelijkheden en misbruiken van het vroegere beheer te herstellen, en alles naar behooren te regelen. Zij liet hare dochters wel onderwezen en van heiligen ijver vervuld achter.
Spoedig zouden de Zusters op een harde proef worden gesteld, want het volgende jaar brak de pest uit, en zij verpleegden de daardoor aangetaste personen met de meeste zorgvuldigheid en blijmoedigheid. »Het scheenquot;, vertelde Vincentius later, »dat zelfs de pest achting voor haar had.quot;
Tot dusverre hadden de Zusters in het dorp la Chapelle bij Parijs gewoond; dit verblijf was voor een ootmoedig, eenvoudig en arbeidzaam leven niet ongeschikt; maar zij waren te ver van haar werkkring en haar zielzorger verwijderd, en derhalve betrok mevrouw Legras met haar geestelijke dochters in 1641 een huis in de onmiddellijke nabijheid van Saint Lazare. Hier nu vloeiden alle aalmoezen van Parijs te zamen, hier vonden alle hulpbehoevenden ondersteuning. Bijna onafgebroken werden levensmiddelen en geneesmiddelen uitgedeeld ; ja, de Zusters leden zelfs dikwijls gebrek aan het hoognoodige, om haar geliefde armen te kunnen helpen. Er werd ook een oefenschool voor de opleiding der jongedochters opgericht, welke van daar uit naar de verschillende Huizen werden afgezonden. Bijna alle pastorieën, hospitalen en gevangenissen van Parijs werden van Zusters voorzien. Men stelle zich voor, welk een taak het voor haar was om naar de galeislaven te gaan, van welke eenigen haar welwillend ontvingen, maar anderen haar met beschimping en hoon overlaadden. Eh toch gingen zij in dure tijden voor deze arme gevangenen uit bedelen, om hun brood te kunnen brengen. Nog gevaarlijker wellicht en nog ondragelijker was de verpleging der krankzinnigen, waaraan zij zich j met groote liefde en toewijding overgaven.
De Zusters namen in haar huis ook vrouwen op, die daar eenige geestelijke oefening wilden verrichten. Zoo oefenden zij
68
tegelijkertijd het ambt van missionaris uit, waartoe het mevrouw Legras in ieder geval aan geschiktheid en ijver niet ontbrak. De heilige Vincentius moest ook hiervoor regelen in het leven roepen. »Zij (die vrouwen) moeten,quot; zeide hij, »het stilzwijgen in acht nemen, uitgenomen na het middageten, dan kunnen zij een wandeling maken. Het is goed, wanneer zij de voornaamste indrukken, welke zij tijdens het gebed ontvangen, in schrift brengen. Voor geestelijke lezing moeten zij de Navolging van Christus van Thomas a Kempis gebruiken, en ook eenige hoofdstukken uit de Evangeliën.quot; Overal, zoowel bij mannen als bij vrouwen, drong Vincentius er op aan, dat alle goede voornemens practisch en tevens uitvoerbaar zouden zijn. »De verbeeldingskracht,quot; zegt hij, »die eenigen smaak in het beoefenen der deugd gevonden heeft, maakt ons lichtelijk wijs, dat wij deugdzaam zijn; maar om het te worden, moeten wij besluiten nemen, om de deugd inderdaad te beoefenen, en getrouw zijn in het volbrengen daarvan, anders is men slechts deugdzaam uit inbeelding.quot; Na de geestelijke oefeningen verlieten velen, opnieuw gesterkt tot het uitvoeren der gemaakte goede voornemens, het Zusterhuis.
Een nieuwe werkkring opende zich voor de Zusters door de oorlogen van Lodewijk XIV. In het jaar 1658 sloeg Tu-rence in de duinen van Vlaanderen de Spanjaarden onder don Juan van Oostenrijk, en nam Duinkerken in. Zes a zevenhonderd zieke of gewonde soldaten werden dientengevolge naar Calais gebracht, waar de Koning zelf gevaarlijk ziek werd. Koningin Anna van Oostenrijk erbarmde zich over de arme soldaten, en verzocht Vincentius, dat hij zijn geestelijke dochters ter hulp zou zenden. Hij koos er vier uit, en voegde haar bij het afscheid toe: »Welk een beschikking van God! De mannen trekken ten oorlog, om elkander te dooden, en gij, mijne dochters, zult uittrekken, om het kwaad, dat zij aanrichten, te bestrijden. Vreest niet te midden der soldaten, geen leed zal u geschieden, en mocht gij sterven, dan valt gij in een heiligen strijd.quot; Door deze woorden en door den zegen van den heilige versterkt, gingen zij blijmoedig heen. Zij waren de sterksten van allen, doch twee harer bezweken reeds na eenige dagen, tengevolge van de ongehoorde inspanning. De Koningin liet een gedenkteeken oprichten, en daarin de namen der twee Zusters benevens die van Vincentius uitbeitelen.
Toen zij vervolgens door anderen moesten vervangen worden, boden zich twintig daartoe aan; Vincentius zond er echter wederom niet meer dan vier naar Calais.
69
Sedert dien tjjd zijn de Liefdezusters in de verschillende oorlogen steeds als reddende engelen de legers gevolgd, en vooral tijdens den barren winter van 1854 bewezen zij aan de fransche armee in de Krim de onschatbaarste diensten, die bij velen nog in onvergetelijk aandenken zijn gebleven. Ook in den jongsten fransch-dnitschen oorlog waren zij op de slagvelden, en met weemoed vraagt men zich af: waar is de dank, dien zij hebben ontvangen, en hoe zal men bij het eventueel uitbreken van een nieuwen oorlog hare onbetaalbare hulp door andere vervangen?
Een andere Koningin riep insgelijks de »dochters der Christelijke Liefdequot; ter hulp, Louise van Polen. Dat zij Missie-geestelijken van Vincentius verlangde, is reeds medegedeeld. Met dezen vertrokken ook drie Zusters derwaarts. Op haar doortocht door Duitschland werden de Zusters overal aan haar kleederdracht herkend, en om hare deugden en moed met groote onderscheiding behandeld. De Koningin ontving ze met vreugde, en liet haar tijd, om zich aan het klimaat te gewennen en de taal des lands aan te leeren. Daarna leidde zij haar in heur werkkring in, en de Zusters bevielen haar zoo goed, dat zij haar voortdurend bij zich wilde hebben. De Zusters wilden echter van dit aanbod niets weten, en gaven ten antwoord: «Bedenk, Uwe Majesteit, dat gij tal van personen tot uw dienst hebt, maar voor den dienst der armen zijn slechts drie Zusters hier.quot; De Koningin bleef intusschen, ongetwijfeld slechts met de beste bedoelingen, nader aandringen, totdat den vromen Zusters de tranen in de oogen kwamen; hetgeen de Vorstin van haar voornemen deed afzien.
Zij deed meer. Aangemoedigd door de heldhaftige voorbeelden der Zusters, bezocht zij insgelijks de ziekenhuizen, en verpleegde de kranken met eigen hand. Op hare bede werden nog drie nieuwe Zusters naar Polen gezonden, die evenwel door den oorlog genoodzaakt waren weder naar Frankrijk terug te keeren. Na het sluiten van den vrede richtte de Koningin te Warschau een weeshuis op en een hospitaal, waarvan zij de leiding aan de Zusters opdroeg.
De aanvragen om Zusters hielden zoozeer aan, dat het Vincentius niet meer mogelijk was allen te bevredigen. Nog tijdens zijn leven bezaten zij buiten Parijs 28 Huizen, en na zijn dood bracht het zaad, door hem uitgestrooid, nog rijkere vruchten voort. In 1676 werden er 30 naar het Hotel der Invalieden gezonden, ter verpleging der oude gewonde soldaten.
70
Vincentius zelf sprak er dikwijls van, dat hij zijn dochters na de missionarissen overal heen wilde zenden. Tijdens zijn leven hadden zjj zich, buiten Frankrijk, het eerst in Polen gevestigd. Sedert hebben zich de vertakkingen naar alle richtingen uitgespreid, en overschaduwen zij den ganschen aardbol. Haar aantal zal tegenwoordig omstreeks 12000 bedragen, die zich over 2000 Huizen verdeelen, welke allen het parijsche Moederhuis in de Hue du Sac als hun middelpunt beschouwen. Verder hebben zich uit deze grootsche stichting van den heiligen Yincentius langzamerhand meerdere vertakkingen gevormd, of hebben zich nieuwe overeenkomstig de behoeften of den landaard naar hetzelfde voorbeeld gevestigd, terwijl de geest van den heiligen stichter overal dezelfde is.
Een schoone lofspraak hield paus Gregorius XVI in zijn bulle van het jaar 1840 op de dochters der Christelijke Liefde. »Het is een troostvolle aanblik,quot; zegt Z. H. daar, »voor de gansche katholieke wereld, en het wekt zelfs de bewondering op van hen, die buiten de Kerk staan, dat deze genootschappen van vrome vrouwen, die gemeenschappelijk naar de regelen van den H. Vincentius a Paulo leven, een opwekkend voorbeeld van opoflering geven, om op alle wijzen het ongeluk der evenmenschen te verzachten, zonder dat zij zich door de natuurlijke zwakheid van haar geslacht of door gevaren van welken aard ook laten terugschrikken.quot; Hooren wij nog een ander getuigenis. »Wie deze vrome Zusters ooit in haar werkzaamheid heeft gadegeslagen, hoe zij met stille opgeruimdheid onder de zieken huishouden, met welke onuitputtelijke liefde, met welk onvermoeid geduld en met welke angstvallige bezorgdheid zij dezen de kleinste, moeielijkste en walgelijkste diensten bewijzen; met welk een zich immer gelijk blijvende volharding zij dagelijks van vijf uur \'s morgens tot laat in den nacht, ja niet zelden den ganschen nacht door al de hulpbehoevenden bijstaan, zonder een oogenblik verpoozing voor zich zeiven te hebben dan één uur na het middagmaal; met welk een blijmoedigheid en onverdeelde offervaardigheid zij zich aan haar beroep — en welk een beroep! — toewijden, hoe zou hij anders dan met stille bewondering en vereering vervuld kunnen worden voor deze sieraden van haar geslacht, voor deze heldinnen van christelijke vroomheid en menschenliefde, die alles wat zij bezitten, jeugd, schoonheid, den glans der rijkdommen en der hooge geboorte, het gansche uitwendige levensgenot, aan de lijdende en gebrekkige armen ten offer brengen; die geen anderen roem kennen dan God
71
in de kranken te dienen, en geen ander loon begeeren dan de kroon des Hemels, waarvan zij den zaligen vrede reeds hier op aarde in het harte ronddragen? — Zij zijn het ook, die de hospitalen, overal waar zij de leiding er van op zich hebben genomen, in vriendelijke oorden van zegening en verkwikking vervormen en verheffen, waarin de zieke met vreugde, ja zelfs verlangend zijn intrek neemt, en waar de genezene de dankbaarste herinneringen achterlaat.quot; Onze lezers zullen nauwelijks kunnen vermoeden, dat deze hier aangehaalde regelen afkomstig zijn van een Protestant, en nog wel van niemand anders dan Salomon Vögelin, gereformeerd predikant en lid van den kerkeraad te Zurich.
Zelfs Voltaire, die toch het Christendom zulk een feilen haat toedroeg, zelfs hij moest van de Zusters van Liefde getuigen: »Er bestaat wellicht niets grootschers op aarde dan het offer der schoonheid en der jeugd, en dikwijls ook dat eener voorname geboorte, hetwelk een teeder geslacht gaat brengen, om in Ziekenhuizen de opeenstapeling van alle menschelijke ellenden te lenigen — een tooneel even vernederend voor onzen hoogmoed als beschamend voor onze verwijfdheid.quot;
Mevrouw Legras werd de laatste twintig jaren van haar leven bestendig door ziekte gekweld. Vincentius verklaarde, dat zij als het ware nog slechts door een wonder in het leven bleef. Haar geest bleef echter altijd wakker, zoodat zij zich van de vermoeiende reizen en andere lastige zaken, die haar ambt van haar vorderde, niet liet afhouden. Toen zij haar einde voelde naderen, verzocht zij Vincentius, die zelf ziek was, en haar niet kon bezoeken, dat hij haar eenige troostende woorden zou schrijven. Hij zond haar als antwoord een zijner priesters, door wien hij haar liet zeggen, dat hij haar weldra in den Hemel hoopte weder te zien. Den 15quot; Maart 16G0 gaf zij haar schooné ziel aan den Schepper terug. Vincentius droeg ook dit verlies, het zwaarste, dat hem ooit getroffen had, met heilige berusting in Gods aanbiddelijken wil.
Eerst na vier maanden was hg in staat de dochters der Christelijke Liefde om zich heen te verzamelen, ten einde haar over het geleden verlies te troosten. Ieder wist nieuwe deugden op te noemen, en vrome trekken uit het leven van de dierbare overledene te verhalen. »Men zon een geheel boekdeel moeten schrijven,quot; zei een der Zusters, »om hare deugden op te tellen, en er zouden heel wat bekwamer beoordeelaars dan wij noodig zijn, om ze naar waarde te beschrijven.quot;
De begrafenis van mevrouw Legras had plaats, overeen-
72
komstig haar verlangen, in de kerk van St. Laurenthis, evenals die van een gewone Zuster, te midden van de parochie, voor wier armen zij zulk een goede moeder was geweest. Twintig jaren later werd haar graf geopend, en het nog aanwezige gebeente in een looden kist bijgezet. Na verscheidene verplaatsingen rust het thans sedert 1815 onder de gewelven der kapel van het Moederhuis in de Hue du Bac te Panjs.
$0 „ignnies der Christelijke Igiefde\'\'
Van waar kreeg Vincentius het geld voor zijn missionarissen, voor zijn vrome werken en voor de rijke aalmoezen zijner Zusters? Wèl besteedde mevrouw Legras haar gansche vermogen aan de heilige werken, wèl behoorden vele Zusters tot rijke familiën, maar de meesten waren arm, en het was noodzakelijk, dat voor alle geregelde en groote uitgaven ook evenredige bronnen van inkomsten werden geopend. De dochters der Christelijke Liefde hadden dus moeders of dames van Christelijke Liefde noodig.
De eerste aanleiding tot deze nieuwe instelling was weder een op zich zelf weinig beduidende gebeurtenis. In het jaar 1634 kwam de presidente mevrouw Goussault bij Vincentius in Saint Lazare, klaagde over de gebreken, die het groote Gasthuis aankleefden, en verzocht hem te trachten ze weg te nemen. Deze grootsche, overoude stichting, die door den H. Lodewijk uitgebreid en verbeterd was, stond onder de geestelijke leiding van het domkapittel van de Nótre-Dame, dat de verzorgir g der zieken had toevertrouwd aan een orde van ziekenverpleegsters, terwijl voor de toedienirg der heilige Sacramenten veertien geestelijken waren aangesteld. In dit Ziekenhuis, dat den vriendelijken naam draagt van Hótcl Dien, werden dagelijks vijftig, zestig tot honderd zieken opgenomen, zoodat er gewoonlijk duizend a twaalfhonderd, en onder sommige omstandigheden zelfs meer dan tweeduizend zieken aan-
73
wezig waren. De Zusters, welke ter verpleging dier menigte daar woonden, vormden tegelijkertijd een soort van klooster met honderd Zusters en vijftig novicen, en leefden naar de regelen van den H. Augustinus. De gebreken, die de stichting ontsierden, schijnen echter van niet bijzonder gewicht te zijn geweest, doch er heerschte een opmerkelijke bepaling, die stellig indertijd uit verkeerd toegepasten godsdienstijver was in het leven geroepen. De zieken waren verplicht bij hun opname in het Gasthuis te biechten en te communiceeren. Maar welke vrucht kon zulk een ontvangen van de heilige Sacramenten dragen, wanneer er geen tijd tot voorbereiding en tot onderricht gegeven werd? Mocht men niet vreezen, dat ze dikwijls onwaardig werden ontvangen ? Het ontbrak toch niet aan Protestanten, die, uit vrees van niet opgenomen of niet als de anderen behandeld te zullen worden, voor het uiterlijk een ceremonie medemaakten, waartoe hun hart natuurlijk niet gestemd was. Bovendien, was eenmaal deze godsdienstige handeling voorbij, dan liet men den zieke met rust, totdat het op sterven aankwam, wanneer hij in den regel nog minder-in staat was de ongeregeldheden van zjjn vroegere leven weder goed te maken.
Mevrouw Goussault beklaagde zich daarover bij den H. Vin-centius, en verzocht hem om afwending van het kwaad. Maar Vincentius was steeds voorzichtig, en wilde zich nooit met de aangelegenheden van anderen inlaten. Hij ontkende het bestaan der misbruiken niet, doch zeide, dat het zijn zaak niet was. »Men kan,quot; ging hij voort, sniet alle kwalen verhelpen ; dikwijls wordt door een poging daartoe de zaak nog veel slechter. Hotel Dien heeft wereldlijke en geestelijke bestuurders, die ik bovendien voor zeer braaf houd.quot;
Daar de goede vrouw op die manier, ondanks herhaaldelijk aandringen, niets uitrichtte, ging zij naar den aartsbisschop, en schilderde hem het kwaad zoo treffend, en met zoo levendige kleuren, dat de Kerkvoogd voor haar plannen gewonnen werd. Het gezag der bisschoppen, dat onmiddellijk\' van de Apostelen op hen is overgegaan, is voor iederen Katholiek eerbiedwekkend en heilig, en bijgevolg was het dit ook voor zulk een volmaakt Katholiek als Vincentius was. Toen mevrouw Goussault, op deze autoriteit steunend, zich dus andermaal tot hem wendde, vond zij gehoor. Hij verzocht haar, om met een aantal dames, die hetzelfde gevoelen als zij waren toegedaan, op een bepaalden dag by hem te vergaderen. Daar sprak de heilige Vincentius den verzamelden vrouwen toe, zoo krachtig
74
en zoo bezielend, dat allen besloten zich aan de vrijwillige ziekenverpleging te wijden. In weinige dagen was het werk aan den gang, en namen reeds over de honderd vrouwen uit de hoogste standen er aan deel. Binnen een paar jaren was dit getal ongeveer verdubbeld, en zelfs vorstinnen beschouwden het als een eer, tot dit gezelschap te behooren, zoo als o. a. Maria van Gonzaga, later koningin van Polen, die in deze levensbeschrijving van den heilgen Vincentius reeds meermalen is vermeld geworden.
Vincentius vermaande haar, om de Zusters des Huizes als hare moeders te eerbiedigen, alleen in een bescheiden en eenvoudig gewaad bij de zieken te komen, ten einde hun den wederzijdschen afstand des te minder te doen gevoelen, en vóór alles niet slechts de lichamen te verkwikken, maar nog meer de zielen te verzorgen. Hjj verdeelde de dames in twee klassen; de eene moest in het bijzonder de geestelijke behoeften in het oog houden, met behulp van een klein uitsluitend hiervoor vervaardigd boekje de zieken onderwijzen en tot het ontvangen der heilige Sacramenten voorbereiden. De andere afdeeling hield zich met de lichamelijke verpleging bezig. Dagelijks begaven zij zich omstreeks etenstijd naar het hospitaal, waar zij een wit voorschoot aantrokken, zeiven de zieken bedienden en het eten uitdeelden. Niemand vond hierin meer genoegen dan mevrouw Legras. Zij had van den aanvang af er een ijverig aandeel in genomen, en Vincentius moest haar zelfs schrijven, dat zij hare inspanning moest matigen, en hare gezondheid sparen. In plaats van hieraan gevolg te geven, wist zij integendeel aan haar arbeid nog een ander gelijksoortig werk te verbinden. Zij leerde namelijk haren dochters de bereiding van een aantal voor de zieken zeer heilzame voedingsmiddelen, waarvan steeds een grootere hoeveelheid werd klaar gemaakt dan men voor de zieken noodig had. Hetgeen er overschoot, verkocht men in de stad ten voordeele der armen, welke handel menige aardige som in de armenkas deed storten.
Deze dames te zien, terwijl zij als dienstmaagden de arme dienden, en dit met waardigheid en minzaamheid, was een waarachtig heilig schouwspel. De rijkste zegen des Hemels daalde er op neder. De kranken, die tengevolge daarvan tot een christelijk leven of tot een zaligen dood werden gebracht, zijn ontelbaar. Reeds in het eerste jaar hadden er meer dan zevenhonderd bekeeringen tot het katholieke geloof plaats, en onder dezen ook van in den oorlog gewonde en gevangen genomen
75
Turken. Vermogende burgers verlangden, wanneer zij ziek werden, in het hospitaal te worden opgenomen, en betaalden de kosten rijkelijk, onder voorwaarde, dat zij met de armen gelijk gesteld zouden worden. De directrice van het Huis en de bewaaksters waren ten zeerste ingenomen met de hulp en de bereidvaardigheid der dames, en al spoedig kwam de gansche leiding der uitgestrekte inrichting, tot grooten zegen der verpleegden, onder haar invloed en in hare handen.
Dit schoone voorbeeld trof ook eenige mannen, en wekte hen op, om eveneens de zieken te gaan bezoeken, hen te onderrichten en hun dezelfde diensten te bewijzen als de vrouwen.
Toen het gezelschap aldus was ingericht, bepaalde men zich niet alleen meer tot de zieken. Ook de gevangenen werden bezocht, en zij die wegens schulden in hechtenis waren, werden, wanneer zij dit verdienden, losgekocht. De Koning droeg daartoe alle jaren een aanzienlijke som bij, en de aartsbisschop van Parijs placht jaarlijks met Palmzondag een gevangene los te koopen, welken de vereeniging daartoe voordroeg — een gebruik, dat tot de Fransche Revolutie voortduurde.
Een der edelste van deze vrouwen was Maria de Miramion, een twintigjarige rijke weduwe, die omstreeks het einde der eeuw in geur van heiligheid stierf. Men heeft berekend, dat zij uit eigen\' middelen honderd scholen heeft gesticht, en tweehonderd missiën deed houden, terwijl zij tevens verscheidene Huizen oprichtte, waarin verwaarloosde kinderen en gevallen vrouwspersonen werden opgenomen, behalve de duizenden andere werken van barmhartigheid, welke zij beoefende of ondersteunde.
Een andere was mejuffrouw Magdalena de Lamoignon, die Vincentius »zijn rechterhandquot; noemde. Door vlammenden liefdesijver gedreven, deed zij ongelooflijke dingen tot leniging der ellende. Toen zij vijf jaren oud was, had zij het geluk haar eerste biecht te spreken bij den grooten, beminnenswaar-digen Franciscus van Sales, die toenmaals te Parijs was, en op negenjarigen leeftijd de eerste H. Communie uit diens handen te ontvangen Zij groeide op, schoon, geestig en lieftallig, zoodat zij door een ieder gaarne werd gezien
Dit was haar echter hoogst onverschillig, zij wenschte alleen Gode welgevallig te zijn. Daarom verborg zij hare schoonheid onder de somberste en stemmigste kleeding, verscheen nooit in schitterende gezelschappen of bij wereldsche feesten, en kwam alleen aan het koninklijk kasteel, om voor hare armen gunsten af te smeeken. Zij deed op de milddadigheid der Koningin
76
voor hare liefdewerken zoo dikwijls een beroep, dat de vorstelijke schatmeester zich eens moedeloos liet ontvallen; »Uwe Majesteit moest liever alle inkomsten van Frankrijk aan mejuffrouw de Lamoignon voor aalmoezen uitgeven.quot; Ook LodewijkXIV zond haar viermaal per jaar geldsommen toe. Zoo bereidwillig was zij tot iedere opoffering, tot iederen dienst, tot elke zaak, dat Vincentius placht te zeggen: »Ja, maar met haar kan niemand in den pas blijven.quot;
Bij haar dood berekende men, dat zij voor meer dan een half millioen franken aan aalmoezen had uitgedeeld. Ook haar moeder, mevrouw de Lamoignon, was een toonbeeld van chris-telijke volmaking; zóó oordeelde althans de H. Franciscus van Sales. In haar rijk en prachtig huis stelde zij eenige kamers ter beschikking van Vincentius, om daar de vergaderingen te houden met de dames, welke hem ter uitvoering zijner plannen van liefdadigheid op alle wijzen de behulpzame hand boden. In een anderen vleugel van het huis had zij een kleine ziekenverpleging ingericht. Verder was er een kamer, waar de armen gespijzigd werden; één was geheel vol met kleeding-stukken en bedden, die aan de behoeftigen werden geschonken, en in nog in een ander vertrek werden steeds eenige arme zieke vrouwen verzorgd. Onder hetzelfde dak, waar Vincentius door zijn aansporingen en zijn toespraken het zaad der barmhartigheid uitstrooide, droeg het tevens honderdvoudige vruchten.
Eindelijk komt de Koningin zelve mede op het tooneel. Zij vormde uit hare hofdames eveneens een vereeniging van dames der (Christelijke Liefde, die zij iederen eersten Vrijdag der maand om zich vergaderde. Ook voor deze vereeniging maakte de heilige Vincentius de statuten.
De Koningin ondersteunde hem echter ook met aanzienlijke geldsommen, wanneer het gold de armen te helpen, of het een of ander liefdadig werk te bevorderen. Daar op zekeren dag Vincentius al zijne middelen zag uitgeput, en toch tot leniging van een aantal behoeften nog geld noodig had, besloot hij zich nog eenmaal tot de Koningin te wenden, hoewel deze hem nog voor korten tijd al hare spaarpenningen had gegeven. Het was avond, en de Koningin, omgeven door haar hofstoet, begaf zich naar een schitterend feest. De heilige Vincentius treedt haar met bescheidenheid tegemoet, en geeft in warme taal het doel zijner komst te kennen. Zijne woorden dringen door tot in het hart der Koningin; zij zou de ellende, welke haar door den Apostel der barmhartigheid
77
werd geschilderd, gaarne hebben gelenigd, maar zij had reeds alles weggegeven; althans wat haar nog restte, was geheel onvoldoende. De heilige laat zich evenwel hierdoor niet ontmoedigen. Anna van Oostenrijk draagt een diadeem van hooge waarde; de heilige krijgt dezen in het oog; »Zijt gij niet,quot; zegt hij, »een machtige en gevierde Koningin ? Hebt gij deze sieraden nog wel noodig, om de gaven te verhoogen, die God u heeft geschonken? Het schoonste sieraad eener vrouw zijn haar deugden. De ijdelheden dezer wereld kunnen u geene diensten verwerven. Ontdoe u van deze juweelen, die, in den schoot der armen gelegd, eens met eeuwigen glans op uw hoofd zullen schitteren.quot; Oogenblikkelijk neemt Anna van Oostenrijk haar diadeem af, en steekt hem in den rokspand van den vader der armen, die, gelukkig zulk een schat te bezitten, het paleis verlaat, en de hand zegent, welke hem zulk eene gave heeft verstrekt.
Evenals bovengenoemde dames stelde nog menige andere den heiligen Vincentius haar met goud gevulde beurs, haar kistje met paarlen en juweelen en, wat veel meer is, hare onvermoeide offervaardigheid, haar verstandig beleid, haar behendige en geoefende werkzaamheid en haar minzame liefdadigheid ter beschikking, zoodat Vincentius, als met honderd beschikbare handen, naar alle zijden en richtingen heen kon arbeiden, werken, raad schaffen, regelen, helpen eu redden. Al deze door verstand en hart, door stand en vermogen, door opvoeding en beminnelijkheid uitmuntende vrouwen stonden tot hem in die hartelijke innige betrekking, welke wordt aangeknoopt tusschen een heilige en de zielen, welke een vurig verlangen hebben om heilig te worden. Allen hechtten zich aan hem, en trokken uit den invloed en de voorbeelden van zijn liefdevol hart dat kinderlijke vertrouwen op God en den bovennatuurlijken moed, waardoor zij zulke groote dingen voor het Rijk Gods uitwerkten. Met haar liefelijke, verhevene en schitterende deugden omgaven zij den heiligen Vincentius als een krans van levende rozen.
Mochten toch alle rijken een dergelijke gezindheid en zulk een voorbeeld navolgen, en de christelijke liefde beoefenen zooals de heilige Vincentius. Dan zouden er geen sociaal-
O O ,
democraten zijn, of althans zouden de armen geen aanleiding meer hebben om met nijdige blikken naar de rijke vraten op te zien; het proletariaat kon niet tot zulk een dreigend spook aangroeien, en de rijken zeiven zouden meer vreugde en dank inoogsten dan voor de armenbelasting, die zij thans
78
aan^den Staat betalen moeten. Door zulke edele zielen ondersteund kon Vincentius, die zelf niets bezat, zijne weldadige scheppingen ondernemen, welke wij hier gaan beschrijven.
H\'cr/iequot; tan Christelijke ^ief\'de.
Op een avond, toen Vincentius van een zijner missiën terugkeerde, zag bij nabij een der stadsmuren van Parijs een bedelaar, die bezig was de ledematen van een zijner kinderen kreupel te slaan, om zoodoende des te beter het openbare medelijden op te wekken. Vol afschuw loopt hij op hem toe. »Barbaar,quot; roept hij uit, »wat heb ik mij vergist, toen ik je van verre voor een mensch aanzag.quot; Met deze woorden ontrukt hij hem zijn slachtoffer, neemt het in zijn armen, en snelt er mee door de straten der stad, waar hij het aan de hem omringende menigte laat zien, en haar aanspoort, om zulken kinderen barmhartigheid te bewijzen.
In de line St. Landry bevond zich een huis, genaamd la Couche (d. i. de Kraamzaal), waar eene weduwe de kleine verlaten kinderen op stadskosten moest verplegen. Vincentius begaf zich daarheen. Welk een treurige aanblik! In de armoedige dure tijden werden jaarlijks in de stad Parijs en haar omgeving drie a vierhonderd kinderen op straat te vondeling gelegd, die allen door de politie naar dit huis werden gebracht, waar de weduwe en twee meiden met de verpleging waren belast. Daar deze er geen minnen op na konden houden, en de haar ter beschikking staande middelen verre van toereikend waren, lieten zij de arme schepseltjes honger lijden. Om van hun jammerlijk geschrei verlost te worden, gaven zij hun slaapdranken in, die de ongelukkige kleinen dikwijls in een sluimering deden vallen, waaruit zij nooit meer ontwaakten. En toch mocht men hen nog gelukkig noemen, vergeleken
79
bij degenen, die in het leven bleven, en die men voor nog geen frank per stuk aan slechte vrouwspersonen verkocht, welke ze tot booze doeleinden bezigden, of aan bedelaars, die ze verwaarloosden. Ja, velen werden zelfs tot gruwzame toover-middelen misbruikt, wijl men geloofde door bloedbaden van jonggeboren kinderen zich te kunnen verjeugdigen. Op die wijze waren bijna allen een prooi van een wissen dood, en de weinige overlevenden vermeerderden slechts het aantal bedelaars en misdadigers. De meesten stierven zonder het Doopsel te hebben ontvangen; want de vrouw bekende, dat noch zij noch een harer dienstmaagden ooit een dezer kinderen gedoopt had.
De Parijzenaars kenden dezen treurigen toestand, maar troostten zich met de uitvlucht, dat er niets aan te doen, niets aan te veranderen was. Niet aldus dacht Vincentius, en zijn besluit was spoedig gemaakt: er kan, dus er moet geholpen worden. Maar ook hier ging hij niet met overijling te werk. Hij wilde vooraf de omstandigheden van naderbij leeren kennen, en droeg daarom aan eenige dames »der Christelijke Liefdequot; op, zich nauwkeurige inlichtingen aangaande de Couche te verschaffen. Het antwoord luidde: Er heeft daar een kindermoord plaats, veel gruwelijker dan weleer te Bethlehem. Vincentius keerde nu met de dames naar de inrichting terug, koos bij loting twaalf kinderen uit, zegende ze en gaf ze aan mevrouw Legras en de Liefdezusters over.
Dit geschiedde ten jare 1638. Voor de twaalf kiemen werd een afzonderlijk huis gehuurd, waarin zij nu zorgvuldig werden verpleegd. Hun aantal vermeerderde, terwijl ook de middelen aangroeiden, om ze te ondersteunen. Zoodra slechts geschenken inkwamen, ijlde Vincentius naar het Vondelingenhuis, om nieuwe weezen te halen. Hoe gaarne had bij ze alleu meegenomen, doch hij moest zich tot diegenen bepalen, welke het lot of liever de Voorzienigheid hem aanwees. De kinderen groeiden voorspoedig op, en bleven frisch en gezond onder de verpleging der Zusters, wien Vincentius op het hart drukte, hoe Christus zelf de kinderen liefhad, en hoe hunne engelen ten allen tijde het aanschijn des hemelschen Vaders aanschouwden. Na verloop van twee jaren was men eindelijk zoo ver gekomen, dat niet meer het lot geworpen werd; de dames besloten voortaan alle kinderen op te nemen.
En opdat geen enkel dezer arme schepselen in het verderf zou worden gestort, doorkruiste hij in de lange winternachten de met sneeuw bedekte straten der voorsteden, om de arme
80
verlatene slachtoffers der ellende te verzamelen. Nog bewaart men den mantel, waarin hij hen gewoonljjk wikkelde.
Hoe snel klopte zijn hart, wanneer hij dien mantel opende, om zulk een verlaten wezen op te nemen, er in te rollen en aan zijn borst te verwarmen! Eens ontmoetten hem op zulk een tocht eenige roovers, die hem staande hielden. Maar nauwelijks had hij zijn naam genoemd, of zij vielen hem ontsteld te voet, en vroegen om zijn zegen.
Gedurende zijn afwezigheid bleven de Zusters wakker, om de kinderen in ontvangst te nemen, die hij mocht brengen. Zij hielden aanteekening van de vondelingen, en noteerden in haar boek de omstandigheden, onder welke zij werden gebracht. Ook voegden zij dikwijls haar eigen opmerkingen daarbij. Zoo staat er b. v.:
»££ Januari. Omstreeks 11 ure des avonds is mijnheer Vincentius gekomen; hij heeft ons twee kinderen gebracht; het eene was denkelijk zes dagen oud, het andere is ouder. Zij weenden, de arme kleinen.quot;
*25 Januari. De straten zijn met sneeuw bedekt. Wij wachten den heer Vincentius. Hij is niet gekomen.quot;
»26 Januari. De arme heer Vinceutius is geheel verkleumd. Hij bracht een kind mede, dat gespeend is. Het heeft een verrukkelijk kopje, blonde haren en een kenteeken op den arm. O God, welk een versteend hart, om zulk een arm klein schepsel te verlaten!quot;
»1 Februari. Ons werk schrijdt langzaam voorwaarts; wij hebben de openbare medehulp hoognoodig.quot;
Dit was inderdaad maar al te waar. Slechts 1400 livres jaarlijksche inkomsten waren verzekerd. Toen wist Vincentius de Koningin voor de zaak te winnen, en tengevolge daarvan beloofde Lodewijk XIII in het jaar 1642 een jaarlijksche bijdrage van 4Ó00 livres, namelijk 3000 voor het onderhoud der kinderen en 1000 voor de Zusters. Twee jaren later werd deze som nog met 8000 livres vermeerderd, zoodat de jaarlijksche inkomsten nu 12000 livres bedroegen. Daarentegen was ook het getal der kinderen tot 4000 gestegen, en de kosten voor de verpleging klommen tot 28.000, ja spoedig zelfs tot 40.000 livres.
Ook in gewone tijden ware zulk een som moeielijk bijeen te brengen geweest, doch thans was het land bovendien door oorlogen en allerlei rampspoeden uitgeput, en het was niet te voorzien, wanneer betere tyden, zouden aanbreken. De goede Zusters deden alles voor haar pleegkinderen, meer dan eene
81
moeder voor haar kind doen kan; zij legden zich zei yen alle mogelijke ontberingen op, totdat eindelijk al hare middelen waren uitgeput.
Dit kon zóó niet lang duren, en Vincentius riep daarom in 1648 de dames in een algemeene vergadering bijeen, om met haar een bepaalde beslissing te nemen. Vincentius toonde de gronden aan, die voor en die tegen de instandhouding van het werk pleitten. »Welaan,quot; zoo besloot hij, »welaan, geachte dames, uit medelijden en christelijke barmhartigheid hebt gij deze kleine schepselen in de kinderinrichting opgenomen. Gij zijt hunne, moeders geworden in de orde der genade, sedert hun moeders in de orde der natuur ze verlieten. Het staat thans aan u, of gij nog hunne moeders wilt blijven, of dat gij hunne rechters wilt worden, rechters die over leven en dood gebieden. Ik zal de stemmen opnemen, gij kunt thans het vonnis vellen. Leven zullen de kinderen, wanneer gij ze behoudt, sterven, wanneer gij ze verlaat. De ondervinding veroorlooft u niet daaraan te twijfelen.quot;
Allen smolten weg in tranen, en toen de goede vrouwen weder tot spreken kwamen, besloten zij eenstemmig het begonnen werk voort te zetten, het mocht kosten wat het wilde.
Op bevel des Konings werd het kasteel Bicêtre, dat tot militair hospitaal gediend had, voor een weeshuis ingericht. Wijl daar echter vele kinderen door de ongezonde lucht ziek werden en stierven, was men genoodzaakt naar Parijs terug te keeren. Men huurde een huis in de voorstad St. Lazare, waar zich tien a twaalf Liefdezusters met de verzorging der vondelingen bezighielden. Altijd handelende volgens het voorschrift van haar heiligen leidsman, die haar met raad en daad bijstond, leerden zij den kinderen spreken en bidden. Vervolgens onderrichtte men hen in verscheidene kleine handwerken, die met hun leeftijd en hun zwakke krachten overeenkwamen, ten einde hen op die wijze langzamerhand in staat te stellen, zich een behoorlijk bestaan te verschaffen.
Vincentius werd niet moede, voor de verlaten kinderen te zorgen; onophoudelijk beval hij hen in de gebeden van zijn genootschap en in de barmhartigheid van edele menschen aan. Hij bezocht niet alleen meermalen hun Huis te Parijs, maar nam ook die zich op het land bevonden onder zijne bescherming. De taak, om dezen te bezoeken, droeg hij aan Liefdezusters of ook wel eens aan leekenbroeders der Missie op. Eén van laatstgenoemden had reeds in 1049 gedurende zes weken zulk een tocht gemaakt.
6
82
Vooral met de dames der Christelijke Liefde sprak hij gaarne over de vondelingen. gt;Men heeft opgemerkt,quot; zeide hij eens, »dat het getal kinderen, die jaarlijks te vondeling worden gelegd, bijna altijd hetzelfde is, en dat men er omstreeks zoovelen vindt als er dagen in het jaar zijn. Welk een orde in deze treurige wanorde! Hoeveel goeds kunt gij uitwerken, wanneer gij deze kleine schepseltjes, die door hun eigen moeders verlaten zijn, tot u neemt. Sedert vijftig jaren werd het nooit gehoord, dat een enkele vondeling zijn eerste kinderjaren heeft doorgeleefd. U, waarde dames, heeft God de genade voorbehouden, om een groot aantal hunner in het leven te behouden.quot;
Na den dood van den H. Vincentius trok koning Lodewijk XIV zelf de vondelingen bij wijze van erfenis aan zich. Hij liet in 1669 een groot gesticht voor hen bouwen, steunde het met voldoende inkomsten, en regelde het bestuur. De fransche Revolutie had het treurige voorrecht, ook deze christelijke onderneming te vernietigen. Daartoe werden voor het aanbrengen van onechte kinderen prijzen uitgeloofd! Napoleon deed het werk van den heiligen Vincentius, de vondelingshuizen, herstellen. Bij keizerlijk decreet van 1811 werd bevolen, dat er in ieder departement zouden worden opgericht; daarbij werden ook de molens of draaikasten voorgeschreven, die men het eerst in de Italiaansche vondelingshuizcn heeft aangebracht. Zulk een toestel vormt den eenigen toegang van het huis aan de voorzijde. Wanneer er een kind in wordt gelegd, wordt aan de daarnaast geplaatste schel getrokken; op dit teeken draait een Zuster de kast om, en neemt het kind er uit, zonder den aanbrenger te zien, die derhalve niet behoeft te vreezen ontdekt te worden.
Men heeft deze inrichting in het bijzonder en de vonde-lingshuizen in het algemeen als schadelijk gebrandmerkt, en ze daarom geheel afgeschaft. Belanghebbenden mogen het voor nuttiger houden zich met de uitgewonnen sommen te verrijken, de zorgvuldigheid, waarmede de katholieke Kerk, de bisschoppen en kloosterorden dergelijke gestichten van oudsher hebben voorgestaan, en vooral de geest van een heiligen Vincentius a Paulo is een voldoend bewijs, dat zij een zegenrijke weldaad en een kostbare vrucht der christelijke menschen-liefde zijn.
Om de kinderen vergat Vincentius toch ook de ouden van dagen niet. Het begin en het einde van het menschelijk leven toch zijn beiden even zwak, en het medelijden en de ondersteuning even waardig.
83
In bet begin van het jaar 1653 kwam een burger van Parijs bij hem, die zich voelde aangedreven, om de aanzienlijke som van honderdduizend livres ter eere Gods en tot heil zijner evenmenschen aan te wenden. Hij liet het geheel aan Vincentius over, om daarvan gebruik te maken zooals deze het beste oordeelde. Hij zag van alle rechten en aanspraken dienaangaande af, en stelde slechts tot éénige voorwaarde, dat zijn naam zou verzwegen blijven. En deze is verborgen gebleven, en zal dit blijven tot den dag, waarop alle werken der menschen aan het licht zullen komen.
Vincentius verdiepte zich allereerst in het gebed, om van God verlichting in deze zaak af te smeeken. De gedachte, welke God hem ingaf, legde hij den edelen gever bloot, ofschoon deze hem onbeperkte vrijheid had gelaten. Vincentius vestigde zijn aandacht op den nood van vele werklieden, die door ouderdom hun brood niet meer konden verdienen, en daarom naar den bedelstaf grepen, waardoor ook hun zieleheil in groot gevaar kwam. Hij meende, dat dit kwaad voor een zeker getal dezer lieden wel kon worden opgeheven door de oprichting van een toevluchtsoord. Van harte schonk de milde gever zijn toestemming hiertoe, en gaf er nog 30,000 frank bij. Daarvoor kocht Vincentius twee huizen met een daarbijbehoorenden tuin in de voorstad St. Laurent. Hij liet er een kleine kapel bouwen, voorzag deze met de noodige kerkbehoeften, om er godsdienstoefeningen te kunnen houden, verschafte bedden, huisraad en al het noodige, en zette het overblijvende geld op interest.
Het Huis werd genoemd Gesticht van den Zoeten Naam Jesus. Het was voor veertig personen bestemd, twintig mannen en twintig vrouwen. Zonder elkander te zien, hoorden zij gemeenschappelijk de heilige Mis, en hadden aan tafel dezelfde voorlezing. Een Missie-priester zorgde voor den godsdienst, terwijl de dochters der Christelijke Liefde de huiselijke zaken bestuurden. In het jaar 1653 werd het huis opgericht, en het volgende jaar door de geestelijke en wereldlijke overheid goedgekeurd.
Vincentius kocht ook de noodige werktuigen en materialen, om den opgenomen werklieden bezigheden te verschaflen, overeenkomstig hun krachten en het door hen uitgeoefend beroep. «Lediggang is de vijand der ziel,quot; zegt de heilige Bene-dictus in zijn oude regelen, en den zegen van den arbeid kende niemand beter dan de heilige Vincentius. »Bidt en werkt,quot; moest daarom de leuze zijn. Er waren steeds vele
84
sollicitanten, en iedere openvallende plaats was terstond bezet.
Een bijzondere beteekenis kreeg deze stichting, toen zij de aanleiding werd tot een veel grootere schepping, die name-lijk van het »Algemeene Toevluchtsoord of Asyl.quot;
Toen de dames der Christelijke lietde Het Gesticht van den Zoeten Naam Jesus bezochten, konden zij niet nalaten, de schoone regeling en het stille geluk, dat hier heerschte, te bewonderen.
Hoe vreedzaam brachten hier de grijsaards en oude vrouwtjes den avond huns levens in nuttige bezigheid en oprechte godsvrucht door. Onwillekeurig moesten zij denken aan de ontelbare menigte lediggangers, die destijds de straten en stegen van Parijs overstroomden, en door hunne aanhoudende bedelarij het eiken voorbijganger lastig maakten. Zelfs de kerken waren voor die lieden niet heilig meer, en zij vergenoegden zich niet met bedelen, maar maakten ook de straten der stad ten hoogste onveilig. Wij hebben gehoord, hoe Vincentius eens op een zijner nachtelijke tochten door zulke lieden werd aangevallen; doch niet ieder kwam er zoo goed af als hij. Dikwijls waren deze wezens ook de werktuigen voor hooger geplaatsten, wanneer het gold een schandelijke daad te volbrengen, of een schadelijk geacht menschenïeven met eenige jaren te verkorten. De Regeering was niet bij machte dit kwaad te keeren. Richelieu zelf, tegen wien anders niemand was opgewassen, vermocht niets tegen deze drommen van bedelaars en spitsboeven. Werden zij vervolgd, dan redden zij zich in een hunner toevluchtsoorden, die men »Wonderhovenquot; noemde, wijl iedere bedelaar bij zijn aankomst aldaar de op straat gespeelde rol aflegde, en in plaats daarvan zijn natuurlijke houding en gebaren weder aannam. Daar werden, als een schandelijke bespotting van het Evangelie, de blinden ziende, de kreupelen gingen recht, en de lammen kregen het gebruik hunner ledematen weder. De »Wonderhovenquot; waren talrijk te Parijs; zij droegen gedeeltelijk nog bijzondere namen als: »Het Hof van Koning Frans,quot; »liet Hof van de H. Catha-tarina,quot; beiden in de rue St. Dénis, enz. De beruchtste van al deze plaatsen draagt nog heden den naam van »Wonder-hof,quot; en men gaat er heen door de rue St. Sauveur. Daarbinnen was alles onbeschrijfelijk smerig, terwijl slechts moordzucht en straatroof bij dag en bij nacht naar buiten drongen. Boileau kon er met het volste recht van zeggen, dat, vergeleken bij die holen, het gevaarlijkste en eenzaamste woud een veiligheidsoord was. De kolonie van bedelaars en dieven had
85
hare eigene conversatie-zaal en gehoorzaamde aan een opperhoofd, die als Bedelaarskoning, onder den eigengemaakten titel Tan »Caësre,quot; de . gemeenschappeliike aangelegenheden regelde. In het middelpunt der oude stad gelegen, was deze »Wonderhofquot; trotsch op zijn dichte bevolking van vagebonden en op zijn tot in de middeleeuwen opklimmende »voorrechten,quot; ofschoon die «voorrechtenquot; hoofdzakelijk bestonden in de afschuwelijke pestlucht, die hij uitwasemende, en welke de politie uit den omtrek verwijderd hield. De gewoonte doet over velerlei onaangename zaken heenstappen, en de gewoonte deed ook menigen bedelaar zulk een levenswijze verkiezen, en hem zelfs dragelijk en aanlokkelijk toeschijnen, terwijl het avontuurlijke er ongetwijfeld eenige bekoorlijkheid aan bijzette.
Zeker was het een reusachtige onderneming, deze duizenden verdorven lieden aan te pakken, doch een der dames, mevrouw de Miramion, verklaarde: »Het zal gelukken, wanneer de heer Vincentius er maar de hand aan wil slaan.quot; In de eerste vergadering werd hem het plan medegedeeld. Mevrouw de Herfé beloofde voor het vrome doeleinde terstond een geschenk van 20.000 livres, Marie de Miramion een jaarlijksche rente van 3000 livres, en de anderen naar evenredigheid barer middelen ; Madeleine de Lamoignon beloofde niet minder dan 60,000 daalders. Vincentius gaf den edelen vrouwen zijn vreugde te kennen over haar goeden wil, die tot het brengen van zulke aanzienlijke offers bereid was, maar deed haar tevens opmerken, dat tot een werk van zulk een omvang niet zonder rijp beraad kon worden overgegaan, en vooral niet zonder gebed om voorlichting. Daarom verdaagde hij het nemen Tan een besluit tot de Tolgende week.
De onderneming werd proefhoudend beTonden, de volharding der dames zegevierde. Acht dagen daarna werd Vincentius door haar ontvangen met de verzekering, dat het aan middelen tot uitvoering niet zou ontbreken, en zij drongen er op aan, dat hij terstond aan het werk zou gaan, uit vrees, dat hij eens weder mocht uitstellen. De stemmen werden geteld, en allen zeiden: Ja.
Vóór alles was het noodig, een geschikte en toereikende rnimte te bekomen. Nabij Parijs bevond zich een uitgestrekt gebouw, waarin men salpeter bereidde; vandaar zijn naam Salpétrière. Vincentius wendde zich tot Anna van Oostenrijk, ten einde van den Koning het gebouw met het daarbij beboerend grondbezit te verkrijgen. De schenkingsoorkonde werd
86
in 1653 uitgevaardigd, zonder dat zich eenige tegenstand voordeed. Alleen een particulier, die zich door de schenking in zekere mate in zijn rechten verkort achtte, werd door een der dames met een jaarrente van 800 livres schadeloos gesteld. Toch rezen later nog vele moeielijkheden, en er gingen twee jaren voorbij, alvorens men werkelijk tot een uitvoering kon komen. Het was vooruit te zien, dat de bedelaars en vagebonden zich niet vrijwillig aan den dwang eener geregelde levenswijze zouden onderwerpen. Moest men hen er toe noodzaken? Was het zelfs niet gevaarlijk 40.000 van deze lieden onder één dak te vereenigen? De dames besteedden inmiddels den haar verleenden termijn, om de noo-dige voorzorgsmaatregelen te nemen. In het volgende jaar, Maart 1656, lezen wij in een brief van den heilige: »Vele lieden gaven rijke bijdragen, en anderen wijdden z\'ch met vreugde aan het begonnen werk. Keeds zijn 10.000 hemden bijeen, en met het overige is het naar evenredigheid gesteld. De Koning en het Parlement hebben krachtig medegewerkt.quot; Vincentius zelf stond voor hetzelfde doel het oude kasteel Bicêtre af, nadat het voor de vondelingen niet meer gebruikt kon worden. Madeleine de Lamoiguon had geen rust of duur, voordat zij de beloofde 60.000 daalders bij elkander had. Zij zelve toch bezat niet eens zooveel franken meer! Haar rijkdom bestond nog slechts in haar ongeëvenaard talent om te bedelen. Zij ging naar haar buitengewoon rijke en even gierige tante, madame de Bullion, en hing zij daar zulk een aangrijpend tafereel op, en bad en smeekte zoodanig, dat het hart der dame werd vermurwd. »Hoeveel denkt ge dan wel zoo ongeveer noodig te hebben?quot; vroeg zij. Om het ijzer te smeden terwijl het heet was, riep Madeleine uit: »Ik moet terstond 60.000 daalders hebben.quot; »Goed,quot; zei mevrouw Bullion, »ge zult het geld hebben, wanneer ge het zelf wil meenemen.quot; Welk een vreugd voDr Madeleine! Het was haar echter niet mogelijk, zulk een groote som op eens in zilver weg te dragen; — 60,000 daalders hadden ongeveer een zwaarte van 300 pond — doch zij wist raad: zij maakte een langen lederen gordel, dien zij onder haar mantel kon verbergen, en bracht daarin achtereenvolgens het geld weg. Toen zij haar 60.000 daalders had binnengehaald, en er haar tante met de meeste hartelijkheid voor bedankte, omhelsde deze haar met ontroering en — schonk haar nog 20,000 daalders meer. Zoo onwederstaanbaar was dit hemelsche voorbeeld van liefdadigheid!
87
Den 7quot; Maart 1657 waren beide Huizen voor de opname der armen gereed. Op dien dag werd een koninklijk bevelschrift afgekondigd, en in de kerken van den kansel voorgelezen. Daarbij werd alle bedelarij verboden. De armen moesten zich bij de politie aanmelden, om in het Algemeen Asy! opgenomen of elders verzorgd te worden. Wie op bedelarij betrapt werd, werd voor de eerste maal met de geeselroe, en bij herhaling met de galeien gestraft. Wie aan bedelaars iets gaf, of wie hun huisvesting verleende, werd gestraft met een geldboete ten voordeele van het Asyl.
Het Asyl bekwam overigens nog rijke sommen als inkomsten; wereldlijke en geestelijke genootschappen moesten tot de instandhouding er van bijdragen; het verkreeg alleen het recht om gelden in te zamelen, en werd begiftigd met vele titels en vrijheden. Om den armen werk te verschaften, werden overal in den omtrek van het Asyl werkplaatsen opgericht, en de vervaardigde voorwerpen ten voordeele van het gesticht verkocht. Om leermeesters er voor te bekomen, bood de Koning allen onderwijzers, die een zeker aantal jaren als zoodanig in het Asyl zouden werkzaam zijn, aanzienlijke voordeden en privileges aan.
Staatsalmacht! De almachtige Koning, die gezegd had: Ik ben de Staat, breidde zijne wetgeving uit over een gebied, waarop alleen de Kerk met goed gevolg vermag werkzaam te zijn: de zorg voor de armen. En de Staat stelde zich niet met de lichamelijke zorg tevreden. Het koninklijk bevelschrift bevatte ook bepalingen omtrent de geestelijke leiding, die aan het Missie-genootschap van den H. Vincentius werd opgedragen, onder de jurisdictie van den aartsbisschop van Parijs; terwijl de generaal-overste der Missie onder de directeuren van het Asyl zitting en stem moest hebben. De Liefdezusters waren voor den dienst der armen bestemd.
Dat was echter Vincentius niet naar den zin. Hij wilde geen geweld gebruikt hebben, om de bedelaars tot het ontvangen der weldaden te dwingen. Zijn plan was geweest om alleen voor diegenen, welke zich daartoe aanmeldden, een hospitium op te richten; spoedig zou, bij een goede en liefderijke verpleging, zich een groot getal hebben aangemeld, en het Algemeen Asyl ware dan een geliefd toevluchtsoord geweest, terwijl het nu slechts een gehate gevangenis was.
Het scheen hem daarom ook niet wenschelijk toe, dat zijn genootschap er verder mede in betrekking stond. Hij legde als naar gewoonte zijn broeders de gronden er voor en er tegen
88
bloot, en het gevolg daarvan was een algemeene weigering van elke deelname. Vincentius verzocht Louis Abelly, die later zijn levensbeschrijver geworden is, zich met het geestelijk toezicht te belasten, en zijn plaats in het gesticht in te nemen, en de waardige priester stemde daarin toe, uit gehoorzaamheid aan zijn geestelijken vader. Met eenige andere priesters hield hij missiën in de verschillende Huizen, en stichtte nog veel goeds. Maar na eenige jaren noodzaakte hem zijn geschokte gezondheid zijn ambt neder te leggen.
De absolutistische maatregel van Lodewijk XIV bereikte hilar doel niet. De meeste bedelaars gaven de voorkeur aan hun lui beroep boven een werkzaam leven, en slechts een klein gedeelte stoorde zich aan het koninklijk edict. De meesten verborgen zich in Parijs, of verspreidden zich over het land, dat nu niet weinig van hen te lijden had. Spoedig verschenen zij ook weder binnen Parijs; er hadden samenrottingen plaats, en in 1659 ondernamen zij zelfs achtmaal een gewapend oproer tegen de politie.
Hooren wij ten slotte, wat een ooggetuige uit onze dagen, Ida gravin Hahn-Hahn, mededeelt: »Een ding is zeker,quot; zegt ze, sgt;toen voor ongeveer vijftien jaren de schrijfster dezer regelen Bicêtre en de Salpétrière bezocht, heerschte er geen spoor meer van den geest, die alle werken van den H. Vincentius zoo aantrekkelijk maakte. Daar heerschte noch kalmte, noch tevredenheid, noch matigheid, noch orde. Woest gespuis, vergrijsd in het vagebonden-leven, bevolkte ze, en scheen meer verbitterd dan dankbaar voor de opname. En waarom? Wijl niet de christelijke liefdadigheid, die plaatsbekleed ster van den goeden God hier beneden, hen heeft opgenomen, en wijl er derhalve ook geen dankbaarheid jegens God bij hen kan bestaan.quot; Daarmede is echter ook een tastbare bevestiging gegeven aan de waarheid van het dichtwoord:
«Slechts wat op God pegrondvest is,
• Zal eeuwig frisch en jeugdig blijven.quot;
hervorming der feestelijkheid,
Hoe groote zorg Vincentius ook droeg voor de armen en zieken, voor kinderen en grijsaards, voor rampzaligen en arme
89
zondaars, ontging ook een andere stand niet aan zijn opmerkzaamheid, een stand, die zijne hulp niet minder noodig had. Bij de missiën, die hij met zijn priesters hield, moest hij vaak getuige zijn van de onwetendheid en ongeschiktheid der ziele-zorgers zeiven. Wat baatte het, of men het volk al op den rechten weg bracht, »als men het toch weer aan een huurling moest overlaten?quot;
De missionarissen trachtten daarom ook voor de geestelijken hunne missiën vruchten te doen dragen. Zooveel het hun mogelijk was, zochten zij de pastoors en dezer hulppriesters om zich heen te verzamelen, en hun, door onderrichting over de plichten van hun heilig ambt, dit waardig te maken, hen zoodoende in staat stellende, de uitgestrooide zaden van het Evangelie tot rijpheid te brengen.
Zeker lag de schuld niet alleen bij de priesters. Er waren in die dagen geen seminariën, om de jongelingen tot priesters op te leiden. Wie priester wilde worden, moest zich aan de kostbare universiteiten een theologische vorming verschaffen, die echter dikwijls meer bestond in een afgetrokken geleerdheid dan in een grondlegging voor de practische beoefening der zielezorg. Daarenboven was het verblijf aan die scholen niet zonder gevaar voor de zeden der studeerende jongelingschap. Het Concilie van Trente had een decreet uitgevaardigd over de opleiding van geestelijken in seminariën, dat in andere landen terstond werd uitgevoerd, en vooral in Italië, dank zij de bemoeiingen van een H. Carolus Borromeus en een H. Philippus Nerius, zeer veel goeds uitwerkte. In Frank-rijk waren daartoe de tijdsomstandigheden niet gunstig; er heerschte zoowel op staatkundig als op j#bdsdienstig gebied volslagen regeeringloosheid. Het Parlement verzette zich tegen de door het Concilie voorgeschreven maatregelen, en wilde ook de oprichting van seminariën niet toestaan: alle pogingen dienaangaande van de bisschoppen bleven zonder gevolg.
Het eenige, wat zij doen konden, was, de wijdelingen vooraf te onderzoeken, maar het ontbrak geheel en al aan een passende voorbereiding tot de heilige wijding, door een behoorlijke opleiding en door geestelijke oefeningen. Zoo kwam het, dat velen hunner een ergerlijk leven leidden, zooals o. a. de priesters van Chatillon, vóórdat zij door Vincentius op een beteren weg werden gebracht. Natuurlijk was er onder zulke omstandigheden geen sprake van eenigen invloed op het volk. Het woord l\'aap, eens een eeretitel, werd een scheldwoord, en het aanzien, waarin de priesters stonden, was onge-
90
veer gelijk aan dat vau de tegenwoordige popen in Rusland.
Gelukkig waren de meeste bisschoppelgke zetels door voortreffelijke mannen bezet, die uit al hun kracliten de geestelijkheid trachtten te verbeteren. »Ik werk,quot; zoo schreef een hunner aan Vincentius, »met mijn vicarissen zooveel ik kan voor het welzijn van mijn diocees; maar het succes is gering, wegens het ongeloofelijk aantal onwetende en slechte priesters, die noch door woorden noch door voorbeelden te verbeteren zijn. Ik sidder bij de gedachte, dat in mijn bisdom zevenduizend priesters zich aan dronkenschap en ontucht overgeven, en toch alle dagen het altaar betreden.quot;
Geen wonder derhalve, dat het Calvinisme in Frankrijk zulk een menigte niet te versmaden aanhangers kreeg. Dat het geloof en de wetenschap bij de fransche geestelijkheid weer herleefden ; dat de geestelijkheid nog zoovele heilige en vrome mannen in hare rangen telt, is niet het minst te danken aan den H. Vincentius a Paulo.
Zeker waren er ook nog anderen met en naast hem hiertoe werkzaam, en de Oratorianen verdienen in de eerste plaats genoemd te worden. Eudes en Olier hebben zich onsterfelijken roem verworven, en hunne namen moeten ook heden nog met dankbaarheid genoemd worden. Onder de bisschoppen maakte vooral die van Beauvais, Augustinus Potier, veel werk van de reorganisatie der geestelijkheid. Hij trad daaromtrent veeltijds in overleg met Vincentius, die gedeeltelijk zelf, gedeeltelijk door zijn Missie-priesters bgna in alle plattelandsparochiën van zijn diocees missiën gegeven had. Toen hij nu weder eens bij Vincentius om raad vroeg, ten einde een geneesmiddel tegen het groote kwaad» te vinden, antwoordde Vincentius: »Door-luchtige heer, het is onmogelijk om priesters, die in de ondeugd grijs zijn geworden, te verbeteren. Een slecht geestelijke betert zich bijna nooit Om de geestelijkheid te herscheppen, moet de grondslag bij de jeugdige wijdelingen worden gelegd, niet bij hen, die reeds priesters zijn. Laten slechts zij de heilige wijdingen ontvangen, die gij wegens hun kennis en zedelijkheid daartoe waardig-keurt, en vorder van hen een zoo lang mogelijke voorbereiding, om hen voor zulk een heilig ambt geschikt te makenquot;.
Bisschop Potier erkende de juistheid dezer opmerkingen, maar hoe zou hij ze tot verwezenlijking brengen? Eenmaal met Vincentius in een wagen rijdende, zat hij daarover in diep gepeins verzonken. Hij hield de oogen gesloten, en scheen te sluimeren; maar spoedig zag hij weer op, en zeide: »Ik
91
sliep niet, maar dacht na over het beste middel, om de jonge studenten tot de heilige wijding voor te bereiden. Voor het oogenblik weet ik niets beters te doen dan ze in mijn huis op te nemen, ze daar eenigen tijd te doen verblijven, hen ge-durenden dien tijd geregeld conferentiën te doen houden, en hen te onderrichten omtrent alles wat zij weten en verrichten moeten.quot; »0, doorluchtig heer,quot; riep Vincentius terstond uit, »deze gedachte komt van God.quot; gt; Welnu,quot; voer de bisschop voort, »dan moet gij ze mij helpen uitvoeren. Terwijl ik de noodige toebereidselen maak, moet gij schrifte-lyk het plan voor de geestelijke oefeningen samenstellen, evenals den inhoud der onderwerpen, die op de conferentiën moeten behandeld worden. Dus komt gij twee of drie weken vóór het toedienen der heilige wijdingen naar Beauvais, niet waar?quot; »Ik zal aan uwe doorluchtige hoogwaardigheid gehoorzamen,quot; hervatte Vincentius. «Wanneer een bisschop mij zulk een ambt oplegt, dan ben ik overtuigd, dat het de stem Gods is, eer nog dan wanneer een engel mij er toe zou oproepen.quot;
Dit geschiedde in Juli van het jaar 1G28. In de daaropvolgende maand September hadden de wijdingen te Beauvais plaats. Ter assistentie werd Vincentius begeleid door twee doctoren der theologische faculteit van Parys, Duchesne en Messier. De bisschop opende de geestelijke oefeningen persoonlijk ; daarna begonnen de beide doctoren hun wetenschappelijke verhandelingen. Vincentius behandelde zelf de Tien Geboden Gods, en hij deed dit op zulk een aangename en tevens zoo ingrijpende wijze, dat de meesten bij hem hun generale biecht wilden afleggen. Zelfs Duchesne had zijne voordrachten met de meeste opmerkzaamheid gevolgd, en deed, tot groote verbazing der jeugdige theologanten, eveneens zijn generale biecht bij Vincentius.
De orde der voordrachten zoowel als die der overige geestelijke oefeningen, zooals zij hier voor de eerste maal geschiedden, heeft Vincentius altijd behouden, ofschoon hem de korte tijd niet veroorloofd had, om met zijn gewone bedachtzaamheid te werk te gaan.
Ongeveer twee jaren na deze eerste oefeningen voor theologanten, toen de bisschop van Beauvais te Parijs zich bij den aartsbisschop, mgr Jean Frau§ois de Condy, bevond, liep het gesprek juist over de zaak. Hij kon reeds op gelukkige resultaten van zijn diocees wijzen, en ried den aartsbisschop aan, iets dergelijks voor Parijs te doen. Hier had hij immers Vincentius steeds te zijner beschikking, en deze was niet alleen be-
92
reirl om in alle goede zaken een werkzaam aandeel te nemen, maar de ondervinding had ook reeds geleerd, hoe geschikt en gelukkig hij bij zulke ondernemingen was. Deze redenen bewogen den aartsbisschop om, bij herderlijk schrijven van 21 Februari 1631, allen, die in zijn diocees de heilige wijdingen ontvangen wilden, een tiendaagsche geestelijke oefening te bevelen. Daartoe opende Vincentius zijn college »De Goede Kinderen,quot; en later ook het huis Saint Lazare. In den daaropvolgend en Vastentijd werden de oefeningen voor de eerste maal gehouden, en in den loop van het jaar nog vijfmaal herhaald.
Dat was echter geen geringe uitgave voor het eerst onlangs opgerichte genootschap! Van het jaar 1638 nam het getal wijdelingen aanmerkelijk toe. Ook uit andere diocesen werden toen jongelieden met hetzelfde doel raar Parijs gezonden. Zoo steeg het getal der candidaat-priesters dikwijls tot honderd.
Eenige godvruchtige dames ondersteunden het vrome werk met geldelijke bijdragen. Anna van Oostenrijk woonde eens een oefening bij; zij werd getroffen door hetgeen zij gehoord had, en zond verscheidene jaren achtereen insgelijks geldelijke ondersteuning. In de dagen van onlusten en duurte bleven deze echter achterwege, en viel de geheele last der uitgaven op het Huis Saint Lazare, dat zelf slechts met moeite kon voorzien in het onderhoud der eigen leden. Vele en zelfs invloedrijke personen gaven Vincentius in overweging, om deze bezwarende onderneming op te geven, of althans tot betere tijden te schorsen. Maar zonder te letten op tijdelijke beweegredenen, zette Vincentius zijn liefdewerk voort, in vertrouwen op God en vol ijver voor Zipie eer. Wanneer slechts die jongelingen, welke zich aan den meest verheven staat wilden wijden, goed voorbereid het heiligdom betraden, enden Heiligen Dienst slechts met een waarachtig goede gezindheid omhelsden! Wanneer hij voor God arbeidde, dan zou God hem ook niet verlaten ! En zijn vertrouwen werd niet beschaamd, God zorgde in ruime mate.
Zijn grootste zorg bestond hierin, om den korten tijd van genade zoo vruchtbaar mogelijk te maken. Gedurende die dagen legde hij zich bijzondere verstervingen op, en verzocht zijn priesters, om hunne gebeden met de zijne tot eenzelfde doel te vereenigen.
Om de wijdelingen door vriendelijkheid te winnen, liet hij hen door de priesters der Missie van hunne woning afhalen; aan de hoofddeur ontving hij hem zelf met zijn missionarissen, als huis-
93
knechten, die hun heeren staan af te wachten. Als zoodanig gedroegen zij zich ook gedurende het gausche verblijf der jongelieden in hun huis, terwijl zij hun alle soorten van diensten bewezen. Zoo zag men eens Vincentius zeiven voor een hunner de laarzen poetsen, omdat een leekebroeder dit geweigerd had.
Vincentius stond er vooral op, dat de jongelieden, zoolang zij in het Huis waren, met al zijn bewoners zouden in aanraking komen. De kalmte, die er heerschte, de waardigheid der priesters, de bescheidenheid der leekebroeders, de plechtige viering der godsdienstoefeningen, de treffende muziek, alles moest tot hetzelfde doel medewerken.
Dagelijks werden twee verhandelingen gehouden, één over de hoofdpunten der moraal, en de andere over de verplichtingen der candidaten. Om het voorgedragene te herhalen en dieper te doen doordringen, vormde men afdeeliugen van tien tot vijftien geestelijken, onder leiding van een Missiepriester. Deze stelde geregeld de vragen, eu op die manier werd bij wijze van gesprekken de hoofdinhoud der voordrachten nog eens herhaald en beter in het geheugen geprent. Daarbij oefende men zich dagelijks in het volbrengen der ceremoniën en der priesterlijke handelingen. De kanonieke getijden werden gemeenschappelijk gehouden, met godsvrucht en waardigheid. Aan tafel werd uit de heilige Schrift of uit een stichtelijk boek voorgelezen. Overigens werden geene gestrengheden opgelegd; de voeding was voldoende, en voor nachtrust waren zeven en een half uur, voor uitspanning en voor conversatie was telkens na het middag- en avondeten één uur bepaald. Daardoor werden de jongelieden tot een levenswijze gebonden, die zij ook in de wereld gemakkelijk konden voortzetten. Buitengewone versterviugen, die zij later toch niet konden volhouden, en waardoor dau dikwijls de vruchten der geestelijke afzondering tegelijkertijd weder verloren gingen, mochten zij niet plegen.
Vincentius was genoodzaakt voor de geestelijke oefeningen zijn toevlucht te nemen tot vreemde priesters, vooral in het begin, daar zijne missionarissen gering in getal waren, en meestal slechts naar huis terugkeerden, om van den moeite vollen arbeid der missiën onder het landvolk uit te rusten. Tot medearbeiders koos dan Vincentius het liefst dezulken, die eens zelf als candidaten de geestelijke oefeningen meegemaakt hadden, en zag vóór alles naar een levendig geloof en zielenijver. Gingen met deze eigenschappen ook redenaarstalent en wetenschap gepaard, dan was de medehulp dubbel welkom.
94
De reeks van predikers, welke gedurende dertig jaren bij deze gelegenheden optraden, bevat meuigeu beroemden naam.
De beroemdste onder alle candidaten, die later zelf als redenaar terugkeerden, om de ontvangen genadegaven weder aan anderen mede te deelen, is Bossuet. Op vijf-en-twintigjarigen leeftijd kwam bij in de Vasten van het jaar 1652 naar Saint Lazare, om zich door geestelijke oefeningen tot de priesterwijding voor te bereiden. De geniale jonkman viel Vincentius al spoedig in het oog, en hij was dit door zijn talenten en zijn vroomheid ten volle waardig. A\' incentius stelde hem terstond onder leiding van zijn eigen zielzorger, den abt le Prètre, die bijzonder door zijn eenvoud uitschitterde. Toch ging ook Vincentius zelf hem met de meeste zorgvuldigheid na. »iii zijn vrome toesprakenquot;, schreef Bossuet vier jaren later, »en in zijne raadgevingen hebben wij de zuivere en waarachtige grondbeginselen der christelijke godsvrucht en van het priesterlijk leven geput.quot; Toen zeven jaren daarna, 1659, Bossuet, reeds in het bezit van een beroemden naam, zich te Parijs bevond, noodigde Vincentius hem uit, om bij de Paasch-oefe-ningen de toespraken te houden. Hij deed het op een wijze, zijn schitterenden geest waardig, zoodat Vincentius hem bij het afscheid omhelsde, en hem de belofte afdwong, om het volgende jaar tegen de Pinksterwijding terug te keeren.
Den tweeden keer sprak hij nog voortreffelijker dan de eerste maal. Reeds de mare, dat hij zou optreden, trok een buitengewoon aantal candidaten naar Saint Lazare, om hem te hooren. Zoo meldt ons althans de abt Fleury, de kerkelijke geschiedschrijver, die zelf een der deelnemers was. Later kwam Bossuet nog tweemaal naar Saint Lazare, om met gelijk succes te werken, namelijk in de jaren 1663 en 16(56, toen Vincentius bereids gestorven was.
De vruchten van deze heilige oefeningen bleven niet lang uit. Langzamerhand toch wisten de priesters zich aan een meer regelmatigen en stichtenden levenwandel te gewennen. Vincentius was genoodzaakt om zijne priesters tot gelijk doeleinde naar verschillende diocesen te zenden. Vele candidaten voor de priesterlijke waardigheid gaven duidelijk hunnen weerzin te kennen; zij weigerden te gehoorzamen, of althans om eene generale biecht bij een der missionarissen af te leggen. Maar Vincentius wist het ijs om die harten spoedig te doen smelten, en van weer-spannigen vurige volgelingen te maken, die in den grootsten ootmoed zelfs hunne geringste feilen aan de missionarissen beleden.
95
Deze geestelijke oefeningen baanden derhalve een voortreffe-lijken weg tot een voorbeeldig priesterlijk leven. Het was daarom te bejammeren, dat, belaas, zoovele priesters, niet in staat aan de verleiding van een goddeloozen tijd of van het slechte voorbeeld van oudere, hoewel minder ontwikkelde ambtsbroeders, het hoofd te bieden, de vrucht dezer goede werken maar al te spoedig lieten verloren gaan. Men moest derhalve waken om het zaad, door de geestelijke oefeningen uitgestrooid, te beschutten en te kweeken, ten einde het niet te doen verstikken, en het was alweder Vincentius, die daartoe het gepaste middel aan de hand gaf, een middel, dat hem als het ware door de Voorzienigheid zelve werd aangewezen. Een der jonge geestelijken toch (zijn naam is nooit bekend geworden), die de meditatiën trouw had bijgewoond, gaf zijn wensch te kennen om reeelmatior met al dieirenen te ver^a-
D O O ,,P
deren, die evenals hij den waren geest van het heilig priesterschap in zich begeerden te onderhouden. Vincentius was zeer ingenomen met deze opwekking, waarbij hij onwillekeurig aan de conferentiën moest denken, die eens de vaderen der woestijn hielden, zooals ons Cassianus bericht, en waaruit zij zulk een versterking in den heiligen ijver voor het geloof en zulk een kracht tegen den gemeenschappelijken vijand, den duivel, putten. »Die gedachte komt van den Hemelquot;, zoo sprak hij tot den jongen geestelijke, »wij zullen er over nadenken en er voor bidden.quot; Dit deed hij dan ook gedurende de eerstvolgende veertien dagen, en om nog meer van den goddelijken wil in dezen overtuigd te worden, legde hij zijn plan aan den aartsbisschop van Parijs bloot, en later ook nog aan den Paus. Beiden aarzelden niet hunne ingenomenheid er mede te betuigen.
Velen der jonge priesters, die zich onder zijne leiding hadden gevormd, vereerden hem als hunnen vader en overste op eene wijze, als waren zij van de orde der Lazaristen. Zij verzochten Vincentius, om naar gelang hunner geschiktheid voor deze of gene zaak vrijelijk over hun persoon te beschikken. Aan eenigen dezer had hij het verzoek gericht, om voor de talrijke werklieden, die bij den opbouw eener kerk arbeidden, eene missie te houden, en om door hun vromen ijver gesticht te worden, doch ook tevens om over hun handelingen een waakzaam oog te houden, begaf bij zich dagelijks daarheen. In deze priesters nu geloofde Vincentius dequot; rechte mannen gevonden te hebben, met wie hij zijne geestelijke conferentiën zou kunnen beginnen. Na ieder hunner afzon-
96
derlijk daaromtrent te hebben geraadpleegd, hield hij in Juni van het jaar 1(533 met hen eene algemeene vergadering, waarin hij uitvoerig zijn voornemen besprak, om de door de handoplegging des bisschops verkregen genade in hen te bewaren en te versterken, met welk doel hij hun een zekeren leefregel wilde geven, alsmede voortdurende meditatiën met hen wenschte te houden over de heiligheid en de plichten van hun gewij-den staat.
Tijdens zijne toespraak hierover werden de harten van alle aanwezigen ontvlamd, en hun aangezicht glansde van een heilige vreugde. Ook Vincentius zag met bevrediging de uitwerking van deze eerste conferentie, en hij bepaalde, dat de tweede den 9quot; Juli zon gehouden worden. In deze nu werd de toekomstige leefregel vastgesteld, en een bestuur aangewezen, dat zich met de leiding daarvan zou belasten. Het bestond uit een directeur, tevens voorzitter, welke betrekking voor het leven aan den overste-generaal van de Missie werd opgedragen; vervolgens uit een prefect, belast met het opzicht over de gezamenlijke leden, daarin bijgestaan door twee raadsmannen en plaatsvervangers. Het bestuur hield ééns in de maand eene vergadering, ora te beraadslagen over de algemeene aangelegenheden van het genootschap, en over het opnemen van nieuwe leden. De besluiten van dit bestuur moesten echter op de eerstvolgende algemeene vergadering ter bekrachtiging worden ingediend.
Aangezien deze conferentiën steeds des Dinsdags werden gehouden, zoo ontvingen zij welhaast den naam van Dinsdag-conferentiën. Als plaats van bijeenkomst gold van Paschen tot Allerheiligen St. Lazare, den overigen tijd van het jaar het »College Der Goede Kinderen.quot; Iedere zitting zou anderhalf tot twee uren duren, en op het einde er van moest de directeur de verhandelingen nog eens in bet kort samenvatten, en met eenige hartelijke woorden de vergadering sluiten. Een secretaris werd bovendien aangewezen, die van een en ander schriftelijke aanteekening hield.
Acht dagen later, den 16 Juli dus, werd volgens de genoemde regelen de eerste der wekeljjksche conferentiën gehouden, die van dan af geregeld werden voortgezet. Nauwelijks was de oprichting der conferentiën bekend geworden, ot talrijke priesters meldden zich als candidaten voor het lidmaatschap aan; niet alleen zij, die de geestelijke oefeuiugen in St. Lazare hadden meêgemaakt, maar ook anderen. Onder de eersten, die lid werden, behoorde ook Abelly, de bereids genoemde bio-
97
graaf van den Heilige Gorlean, de latere bisschop van Vence, Olier, de stichter vau het Seminarie te St Sulpice, maar bovenal Bossuet, die nog als grijsaard met genoegen terugdacht aan de hem bewezen \'gunstquot;, om gedurende de zeven laatste levensjaren van den H. Vincentius aan de Dinsdaagsche couferen-tiën met priesters te hebben mogen deelnemen.
Nog tijdens het leven van Vincentius idom het getal leden der cout\'erentiën tot driehonderd, onder welke men velé beroemde namen telde. Iedere goede priester rekende het zich tot eere om er lid van te zijn, en dit geschiedde niet uit zucht om een nieuwe mode na te volgen, maar wel degelijk uit overtuiging, dat de conferentiën een hoogst weldadigen invloed op. hoofd en hart uitoefenden, zoodat dan ook eerlang de wereld de zegenrijke werking er van ondervond. Dit laatste was hoofdzakelijk te danken aan de bemoeiingen van Richelieu, den machtigen minister van Lodewijk XIII. Hoewel de politiek het grootste gedeelte van zijn tijd in beslag nam, wijdde hij toch nog vele uren aan de behartiging van godsdienstige belangen, en gaf zelfs geschriften in het licht over de volmaking van den Christen. Nauwelijks vernam hij van het succes der conferentiën, of .hij liet Vincentius ontbieden, die hem tot in de geringste bijzonderheden daaromtrent moest inlichten. Hij was zoozeer getroffen door hetgeen hij gehoord had, dat hij Vincentius zijne ondersteuning toezegde, en hem uitnoodigde, zijne bezoeken dikwijls te, komen herhalen. Ten laatste verlangde hij ook nog het register te mogen hebben, waarin de namen der leden stonden opgeteekend, en Vincentius moest hem degenen aanwijzen, die hij voor de waardigsten hield om tot bisschop bevorderd te ■worden. Hun namen beloofde hij persoonlijk aan den Ivoning te zullen voordragen. Nadat Vincentius was vertrokken, sprak Richelieu tot een der voornaamste hovelingen: »Wèl hal ik reeds lang een hoogen dunk van dien eenvoudigen priester Vincentius, maar wat ik thans vernomeu heb, boezemt mij eerbied voor hem in.quot; Richelieu deed zijn woord gestand, en verscheidene leerlingen van Vincentius werden tot bisschop aangesteld. Ook de Koning had niets liever, dan dat men tot die hooge geestelijke waardigheid de volgelingen van den heiligen man beriep, en met dat doel zond hij na Richelieu\'s dood zijn biechtvader Pater Dinet tot\' Vincentius, om over de leden der Dinsdaagsche conferentiën inlichtingen in te win-
# O O m
nen. .Men zal lichtelijk bevroeden, dat Vincentius nimmer van zijn invloed aan het Hof gewag maakte, en zoowel bij
98
den Kardinaal als bij den Koning er op aandrong, zulks evenmin te doen, daar hij anders vreesde, dat velen uit e irbejag zich bij de zijnen zouden aansluiten. Ook trachtte hij steeds in zijne conferentien op den voorgrond te stellen, dat het hoogste geluk eens priesters hierin bestond, om in stille afzondering en or opgemerkt door de wereld zijn plicht te doen, en hij verschafte hun ook meermalen gelegenheid dit te ondervinden, door hen tot het onderwijs van de jeugd en tot andere oefeningen der zielezorg uit te zenden, waardoor hij den eenvoud en den ootmoed onder zijne kudde hoopte te bewaren.
Zoo had zich dan Vincentius door de conferentiën medewerkers verworven, die hij evenals de Lazaristen voor de missiën kon gebruiken. De missie-paters zeiven zond hij, getrouw aan het oorspronkelijk doel. slechts naar het arme landvolk;\'de oveiigen werden als missionarissen hetzij naar de steden, hetzij als predikers naar de koninklijke lijfwacht, of wel naar gestichten voor blinden of voor gevallen vrouwen of naar de innchth.gen voor krankzinnigen gezonden.
Eene der meest opmerkelijke en zegenrijkste missiën was die, welke ile priesters der Oonierenfie in hetjaur 1G42 in de voorstad Saint Germain hielden. Deze voorstad had hare eigene wetten en regeering, waarvan de wereldlijke abt der beroemde Benedictijner-abdij aan het hoofd stond. Door de toegevendheid harèr overlieden was Saint Germain lanozamerhand het middelpunt geworden van alle goddeloosheid en onzedelijkheid. Toen de H. Vincentius aan zijne broeders het voorstel deed, aldaar eene missie te houden, was er dan ook niemand onder hen, die dit voorstel ondersteunde, aangezien de meestea eene zoodanige poging als ijdele moeite beschouwden. Bij de volgende vergadering hernieuwde Vincentius zijn voorstel op dringenden toon, maar hij vond slechts afkeuring en tegenwerping. Nu geloofde de heilige man te hardnekkig zgiie eigene meening te hebben voorgestaan; hij wierp zich op de knieën, en verzocht om vergiffenis. Door zooveel ootmoed en geloof tot in het hart geroerd, verzochten hem de priesters nu op hunne beurt om vergitfenis, en er werd met eenparige stemmen tut het houden van de missie besloten.
Vincentius vermaande de missionarissen, om met den minst mowelijken ophef deze nieuwe taak te aanvaarden. Reeds spoe-dig mocht men zich over belangrijke bekeeringen verheugen, en allengs werd Saint Germain zelfs een voorbeeldige parochie, en is als zoodanig nog tegenwoordig bekend.
Ook te Metz werd spoedig daarop eene missie gehouden
99
door de volgelingen van Vinceutius, onder welke zich Bossuet bevond. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij al de heilrijke gevolgen van dit zegenrijke, maar afmattende bekeerings-werk der missionarissen wilden opsommen. Genoeg zij het te vermelden, dat de stad na een driemaandelijksch verblijf der priesters als herschapen was. Er werden omstreeks dezen tijd op het voorbeeld der priester-conferentie te Parijs ook in andere steden van Frankrijk en in andere landen dergelijke vereeni-gingen tot stand gebracht, die tot de fransche Revolutie voortduurden; eenige harer zijn zelfs in den jongsten tijd weder hersteld.
Er kwamen jaarlijks tal van jonge priesters, die nog geene aanstelling hadden, te Parijs wonen, met het plan of althans onder bet voorwendsel om hunne studiën voort te zetten; want velen hunner kwamen uit louter nieuwsgierigheid, om de stad en de omstreken te zien. Zij woonden in openbare logementen, en brachten hun tijd, tot groot nadeel voor hunne deugd en hunne priesterlijke waardigheid, meestal in beuzelarijen en dikwijls in zondigen lediggang door. Eenigen gingen, om te kunnen leven, van kerk tot kerk om Mis-stipendiën bedelen, en lazen dan de heilige Mis zonder voorbereiding, zonder eerbied, en zelfs somtijds zonder kennis van de ceremoniën. Ja, er waren er zelfs, die op de openbare straat om aalmoezen vroegen, en zoodoende den priesterstand in minachting brachten. De H. Vincentius had dit misbruik ree?ds lang met leede oogen aangezien, en hij zon op middelen om het uit te roeien. Hij verschafte den jongen priesters eerst een onderkomen in het college »der Goede Kinderen;quot; hier werd voor hunne behoeften en voor hun onderwijs zorggedragen, terwijl Vincentius hen, die de beste vorderingen maakten, bij hunne bisschoppen aanbeval, waardoor hjj meermalen het genoegen smaakte, vele jongelingen brave geestelijken te zien worden, die misschien anders den weg des verderfs waren opgegaan. Verreweg de meesten betoonden zich dankbaar jegens hem en het Missiehuis, maar ook de ondank van enkelen was niet in staat om zijne liefde aan het wankelen te brengen, noch te verminderen. Op zekeren avond kwam een onbekend en armoedig gekleed geestelijke te Saint Laaare, om aldaar te overnachten. Den volgenden morgen was hij verdwenen, na een toog en een mantel gestolen te hebben. Men wilde hem nazetten, maar Vincentius sprak: gt;Laat dat, mijne vrienden; de ongelukkige moet wel in grooten nood verkeerd hebben, om tot dit uiterste middel zijn
100
toevlucht te nemen. Zoudt gij hem deswege willen vervolgen ? dwaasheid! Neen, in stede van hem het geslolene te ontnemen, raad ik u, hem liever datgene te gaan brengen, wat hem nog ontbreekt.\'\'
De vervolging der katholieke Kerk in Engeland door Cromwell had vele priesters uit Schotland en Ierland bewogen naar Frankrijk uit te wijken. De meesten hunner waren in behoeftige omstandigheden, en kwamen bij Vincentius om ondersteuning vragen. Het gelukte hem aan allen een behoorlijken onderstand te verschaffen; doch hij vergat daarbij hunne zielen niet, en droeg de nauwlettends te zorg, dat hunne verbanning hun ten zegen strekte; want vélen dezer vluchtelingen waren slecht onderwezen of vreemd geworden aan den geest van hun heilig ambt.
Ook trachtte Vincentius hen met andere priesters, landslieden van hen, die reeds lang te Parijs gevestigd waren, in aanraking te brengen, eu poogde hij geestelijke conferentiën onder hen in te voeren. Maar hier leden zijne heilige bedoelingen schipbreuk op den stijfhoofdigen partijgeest dezer vreemdelingen, die in plaats van onderling verdraagzaam te zijn, elkander integendeel met bittere verwijten overlaadden. De conferentiën konden niet voortgezet waren, tenzij met enkelen, die zich hadden laten overhalen, om in vredelievende gemeenschap geestelijke oefeningen te houden. Dezen waren het ook, die Vincentius het vertrouwen op een betere toekomst deden koesteren.
Vincentius verwierf zich eindelijk groote verdiensten met de hervorming der geestelijkheid door de oprichting van semi-nariën. Er is reeds op gewezen, hoe groot het nadeel was, dat uit dit gemis voortsproot. Gedeeltelijk werd het wel is waar vergoed door de geestelijke oefeningen, maar de semina-riën, welke het Concilie van Trente voorschrijft, koudon zij toch geenszins vervangen. Daarin alleen wordt de toekomstige priester van zijne jeugd af tegen de uitspattingen en verstrooiingen des levens behoed, en verkrijgt hij de voor ham later zoo noodzakelijke kennissen eu deugd.
Naast het houden van missiën, maakte Vincentius de opvoeding der geestelijken iu seminariën tot een hoofdzaak van zijn genootschap. Daarom wilde hij ook, dat dit uit in gemeenschap levende wereldlijke priesters bestond, wiil hij dezulken voor de vorming der wereldlijke geestelijkheid hec geschiktst achtte. Bovendien wist hij ook in de seminariën den juisten middelwesr te vinden tusschen wereldlijk en kloosterleven, de
O ,J
101
eendrachtige verbinding van studie, godsdienst en geregelde tucht.
Het eerste dezer seminariën voor de wereldlijke geestelijkheid werd gesticht in het jaar 1641 te Annecy, waar zich de bisschoppen van Genève sedert hun verdrijving uit die stad ophielden. Al spoedig werd het door vele andere gevolgd; want Vincentius streefde er naar, deze heilzame inrichtincfen overal te verspreiden, en nadat eenmaal de eerste resultaten waren bereikt, ontstond tussclien de bisschoppen een heilige wedijver, om er in hunne diocesen te bezitten. Op die wijze verrezen allengs, tot aan de uitbarsting der fransche Revolutie, 03 seminariën, bestuurd door de Lazaristen, nagenoeg de helft van alle geestelijke opvoedingsgestichten in Frankrijk. Aan die seminariën dankte de Kerk van Frankrijk een schat van wetenschap en deugd, en haar geestelijkheid de groote zorgvuldigheid in den godsdienst en in de priesterlijke verrichtingen, alsmede de reinheid van zeden, waardoor zij uitmuntte.
(feestelijke 0efenitigen in ^aint X\'nzdre.quot;
De afzondering van de wereld is steeds als een voortreffelijk middel ter volmaking beschouwd geworden. Het leven der eerste Christenen was. deels in de Catacomben, deels in de woestijn, deels in de kloosters een bestendige en onafgebroken geestelijke eenzaamheid. De heiligen hebben het altijd voor een genade gehouden, zich op zekere tijden uit de wereld terug te trekken, om zich geheel en al te wijden aan de overdenking der eeuwige waarheden en aan het gebed. Sedert de H. Ignatius van Loyola in zijn bewonderenswaardig boek der «Oefeningenquot; hiervoor een nauwkeurige methode en een veiligen leiddraad had aangegeven, zijn geestelijke oefeningen in de katholieke Kerk voortdurend veelvuldiger geworden.
102
Zooals men weet, had Vincentius ze in zijn Huis ingevoerd voor hen, die tot priester zouden worden gewijd. Tot dusver waren deze oefeningen slechts door de ordeiisgeestelijkheid in toepassing gebracht, en door wereldlijke personen alleen dan, wanneer zij zich voorbereidden tot den kloosterlijken of priesterlijken staat. Aan Vincentius komt de verdienste toe, ze voor alle klassen der maatschappij toegankelijk te hebben gemaakt. Een blik om zich werpende, zag hij, hoevele duizenden in de wereld in lichtzinnigheid voortleven, nooit tot de kennis van zich zeiven of van hun bestemming geraken, nooit aan de middelen denken, om Gode welgevallig te dieuen, nooit in zich zeiven keeren; en hij oordeelde, dat, zoo men hun de gelegenheid bood, nu en dan zich van alle woelige en verstrooiende bedrijvigheid der wereld voor een tijd naar een passende plaats terug te trekken, ten einde daar de eeuwige waarheden en haar beoefening in het leven rustig te overwegen, wellicht menige ziel uit haar sluimering of bedwelming zou ontwaken, en den weg des verderfs verlaten.
Eerst had hij inderdaad slechts de priesters op het oog. Eeeds in de jaren 1629 en 1630 hadden eenige doctoren der Sorbonne voor den eersten keer onder zijue leiding de geestelijke oefeningen medegemaakt. Nadat hij echter in het bezit van »Saint Lazarequot; was gekomen, opende hij, met vergunning van den aartsbisschop, dat Huis voor mannen van eiken stand, die eenigen tijd in geesteljjke afzondering wenschten door te brengen. Dit vond heinde en verre den meesten bijval. Zoowel uit de stad als van het platte land meldden tal van mannen zich aan, rijksdignitarissen en handwerksgezellen, hovelingen en soldaten, bisschoppen en landbouwers, geleerden en onwetenden; ook nieuwsgierigen echter en lieden, die eens acht dagen kosteloos wilden eten en drinken. Er heerschte daar een heilig communisme, dat herinnerde aan de schoonste tijden van het Christendom; de arme was even welkom als de rijke, en zelfs nog meer, daar zijn stand het meeste den stand nabijkwam, dien Christus op aarde had aangenomen. Vincentius betaalde zelfs voor velen nog geld, om hun meesters schadeloos te stellen voor den tijd, dien zij, zonder te werken, aan de afzondering besteedden. Zoolang in het gebouw nog een hoekje open was, nam Vincentius een ieder op, herbergde en spijzigde hem, en noemde zijn Huis, wegens de verscheidenheid der gastén: »De arke Noachs.quot;
Een anderen keer zeide hij, op zijn Huis zinspelende; »De H. Lazarus is, nadat hij drie dagen in het graf had gelegen.
103
er levend weder uit te voorschijn gekomen. Onze Heer, die hem uit den dood opwekte, verricht thans nog eenzelfde wonder aim velen, die eenige dagen hier verblijven, en van dat oogenblik af een nieuw leven beginnen quot; Of wel hij maakte nog een andere schoone gelijkenis, namelijk deze: »Dit Huis diende eerst voor de opname van melaatschen, doch zij werden niet genezen; thans neemt men op, die met de melaatsch-heid der zonde ziju besmet, en door de genade Gods worden zij er van bevrijd.quot;
Tien, twintig en zelfs vijftig uren ver kwamen er lieden, vooral om de keuze van een levensstaat te overwegen. Derhalve zouden ook eenige kloosters hen. die in hun orden verlangden te treden, naar »Saint Lazare,quot; om er geestelijke oefeningen te houden, en zich aldus te beproeven. In den beginne zocht men onder degenen, die zioh aanboden, er eenigen uit; later evenwel beval Vincentius, eiken dag zoo-veleu op te nemen als mogelijk was. De ouderdom bracht bij hem geen koelheid of hebzucht teweeg; zijn liefde en zijn godsvrucht groeiden veeleer met de jaren nog aan. Het getal der gasten van »St. Lazarequot; gedurende de laatste vijf en twintig jaren van het leven des Heiligen kan op nagenoeg twintigduizend geschat worden; er waren weken, dat er niet minder dan achthonderd werden opgenomen.
Wie aan de geestelijke oefeningen deelnam, moest zich naar den regel van het Huis schikken, en volgens bepaalde uren eeu geregelde levenswijze voeren. Deze rust eu regelmaat bevorderden stil gepeins; doch wijl het meerendeel der gasten in vage droomerijeu of zelfs in een stompzinnig gemijmer zou vervallen, gaf Vincentius hun in eenvoudige, heldere voordrachten de punten aan, waarover zij moesten nadenken, en deze punten golden niets anders dan de eeuwige bestemming van den menscli en de middelen en wegen, langs welke hij die kan bereiken.
Aan ieder, die de oefeningen medemaakte, voegde Vincentius eeu zijner priesters toe, die den hem aangewezene dagelijks tweemaal bezocht, en zich met zijn bijzondere leiding bezighield. Verder moest de priester dien persoon tot gids verstrekken bij de overweging eu het gewetensonderzoek, toezien, of hij zich naar de voorgeschreven orde van den dag gedroeg, en hem wenken geven voor eeu vasten levensregel. Ook te dezen opzichte deed de Heilige zijn priesters wijze gedragsregelen aan de hand, daar geene kunst moeielijker is dan de leiding der zielen. In de eerste plaats beval hij hun aan^
104
een groot wautrouweii opzicliteus zich zelveu te koesteren, eu een groot vertrouwen te stellen op God; tot elk der beide dagelijksche bezoeken zich voor te bereiden door het gebed; niemand hun bijzondere zienswijze over godsvrucht of geestelijk leven op te dringen; tegenover allen eindelijk eenvoudig en geduldig te zijn, eu zich in den geest van ootmoedigheid en achting te gedragen als een dienstknecht. Was de geestelijke afzondering geëindigd, dan schreef Vincentius voor, dat de missionaris den vertrekkende vaarwel zou zeggen, en hem moed inspreken, hem voor het getoonde geduld bedanken en voor de begane fouten om vergeving smeeken zou. Een vergoeding mocht men van hem niet begeeren; bood hij iets aan, dan kon dit als aalmoes worden aanvaard; voorts mocht men hem niet uitnoodigen, om terug te komen, en moest men hem ten slotte hoffelijk, eerbiedig en hartelijk tot aan de deur van het Huis vergezellen.
Zooveel gasten bezorgden den missionarissen ingespannen arbeid en aan het Huis groote uitgaven, en \'tis dus zeer be-grjjpelijk, dat door den een of ander aan eenige ontevredenheid werd lucht gegeven. Vincentius echter spoorde steeds met van liefde vlammende woorden tot ijver eu volharding aan. Toen op zekeren dag een leekebroeder klaagde: «Mijnheer, wij zullen weldra onder het getal dergenen, die hier oefeningen komen houden, bezwijken,quot; gaf hij ten antwoord : — »Maar, mijn broeder, zij willen hunne \'ziel redden.quot; — »Ja, mijnheer,quot; hernam de andere, »als zij dat allen maar deden; doch verscheidenen trekken weinig nut uit de geestelijke oefeningen, en bekommeren zich meer om de voeding van het lichaam dan om de voeding der ziel.quot;
— s\'t Is reeds veel,quot; gaf Vincentius ten antwoord, «wanneer slechts eenigen hunne ziel redden; wat de overigen be-trelt, is het altijd een Gode welgevallig werk, een hongerige te spijzigen. Hoe kan men overigens een onderscheid maken, en de bedoelingen van een ieder navorschen?quot;
— »Maar, mijnheer, gij zult zoodoende de levensdagen onzer priesters verkorten.quot;
— »A1 zouden wij ook ten gevolge van het opnemen van hen, die tot ons komen, ons leven voor de helft verkorten, dan hebben wij lang genoeg geleefd. God zal wel zorgen.quot;
— »Maar het geldt hier het zijn of niet zijn, het loopt op onze ontbinding uit.quot;
— »Zoo het mocht gebeuren, dat ons genootschap ten gronde ging, wijl het een goed werk verricht, dan worden wij
105
gelijk aan onzen Heiland, die zich zelven voor het heil der zielen heeft opgeofferd.
Eenmaal eci/óar, toen men meer dan gewoonlijk er bij hem op aandrong, besloot bij zijn heiligen ijver, zijn goedheid eu het getal der gasten, te beperken. »Heden,quot; zei hij, -■ zal ik aan de deur gaan staan; om onder de zich aanbiedenden hen uit te kiezen, die zullen worden opgenomen.quot; Inderdaad was hij vast besloten gestreng te zijn bij zijn keuze, doch toen het er op aankwam, de eenen op te nemen en de anderen af te wijzen, viel dit laatste hem zoo moeielijk, zoo zwaar, dat het hart over het verstand zegevierde; de liefde kreeg de bovenhand, en bet was hein niet mogelijk, iemand terug te zenden, \'s Avonds waren meer lieden opgenomen dan anders. De Broeder kwam hem boodschappen, dat er geen enkele kamer meer ledig was. »Welaan,quot; sprak de Heilige, »dan make men van de mijne gebruik.quot;
Zulk een treffend voorbeeld moest natuurlijk meer nog dan toespraken diepen indruk op het genootschap maken; de missionarissen volgden het na: ook zij stonden hunne kamers aan de vreemdelingen af, en behielpen zich zooveel zij konden.
Bleef een zondaar verstokt en doof voor hun vermaningen, dan brachten zij hem naar Vincentius, en diens gansche wezen en omgang waren zoo innemend en hartveroverend, dat hem niemand weerstand kon bieden, en dat zijn persoon alleen meer invloed uitoefende dan boetpredikatiën of lezingen. Ook de kin deren hadden hem lief, en hoorden hem gaarne. De gevolgen van deze heilige onderneming waren dan ook groot en rijk aan zegen. — »Ik heb in dit Huis,quot; schreef een priester, «zooveel bewijzen van welwillendheid ontvangen van allen, met wie ik sprak, dat ik er over verslagen ben, maar vooral de liefde van Vincentius heeft mij buiten mij zeiven gebracht. Mijn hart kan het wel gevoelen, maar ik vind geen woorden voor mijn gewaarwordingen. Ik kan alleen zeggen, dat het mij gedurende den tijd mijner geestelijke afzondering heeft toegeschenen, alsof ik iu den Hemel was, en thans, nu ik er buiten ben, komt mij Parijs als een gevangenis voor. Ik\' kan het in de wereld niet langer uithouden en heb besloten, haar te verlaten, en mij geheel aan God te -wijden.quot;
Bij zulke bewijzen van de gunstige resultaten der geestelijke oefeningen, de deugden, welke zi] kweekten, de vruchten, die zij voortbrachten, zijn nog tal van andere te voegen. Bepalen wij ons echter tot een bekeeringsgeschiedenis, een der merkwaardigste, welke in de kerkelijke jaarboeken zijn opge-
106
teekend. Pierre de Keriolet was de zoon van een bretagner lid van den Parlementsraad, en leefde 34 jaren het ongebon-denste leven, vergezeld inet het heiligschennend ontvangen van de H. Sacramenten. Dit laatste deed hij, om katholiek en deugdzaam te schijnen. Eindelijk vatte hij een zoo duivelschen haat tegen Christus op, dat hij zich naar Constantinopel begaf, om Mohammedaan te worden. Hij had vernomen, dat een turksche Tschausch (een soort van herauten, die meestal aan de gezantschappen gebruikt worden en dikwijls renegaten zyn) te Weenen met den Keizer onderhandelde, en wilde de reis met hem medemaken. Toen hij echter in üuitschland door een bosch trok, viel hij \'s nachts in de handen van roo-vers, die zijn twee begeleiders neerschoten. Hij-zelf deed de gelofte, om, wanneer hij aan den dood ontkwam, een bedevaart te doen naar O. L. Vrouw van Liesse. ZooJra het gevaar voorbij was, vergat hij evenwel zijn gelofte, en zette des te sneller zijne reis naar Weenen voort. De Tschausch was reeds daags te voren afgereisd, doch hij hoopte hem nog te achterhalen, en ging aan boord van een stoomschip op den Donau. Tevergeefs echter volgde hij hem tot de hongaarsche grens, en werd daar, wijl hij geen pas bezat, aangehouden.
Nu reisde hij naar Venetië, ten einde er een gelegenheid af te wachten, om naar Constantinopel te vertrekken. Hij trad als soldaat in dienst bij het garnizoen op het eiland Malamocco, maar vruchteloos wachtte hij zes lange weken op een schip, dat van daar zou afvaren. Het wachten moede, deserteerde hij naar Frankrijk, zonder te denken aan het gevaar, dat hij hierdoor liep. Eindelijk te Parijs aangekomen, vernam hij de tijding van den dood zijns vaders, waaraan zijn avontuurlijk, ergerlijk leven niet weinig schuld had. Zonder intusschen tot inkeer te komen, begaf hij zich naar Rennes, en werd daar, met het oolt;r op geldelijk gewin. Hugenoot, om, zoodra zijn familie hem voordeelige voorstellen deed, even gemakkelijk wederom van godsdienst te veranderen, tot het Catholicisme terug te keeren, en opnieuw bij het ontvangen van de H. Sacramenten heiligschennis te plegen.
Ten gevolge van zijn overmatig gebruik van wip. ontstane twisten gaven aanleiding tot vele tweegevechten, waarin hij verscheidene tegenstanders doodde. Om zich tegenover de justitie in veiligheid te stellen, kocht hij een post als lid. van den bretagner parlementsraad, zonder de minste kennis te bezitten van recht of van wetten. Wanneer een onweer aan den hemel dreigde, hield hij het den mond van zijn pistool
107
tegen. Al zijn zinnen waren steeds op kwaaddoen gericht; lig wilde nog slechter zijn dan alle anderen, en wellicht was nooit een tweede mensch gezien, die hem in ondeugden evenaarde. Tweemaal werd hij bijna door den bliksem getroffen; den eersten keer werd hij van zijn paard geworpen, de tweede maal trof, nadat hij kort te voren de vreeselijkste godslasteringen had uitgebraakt en pas was ingeslapen, de bliksem zijn bed, en sloeg het plafond van het vertrek tot gruis, zoo-dat hij aan al de ongemakken van het onweder was blootgesteld. Toch begon hij opnieuw God te lasteren, terwijl alle personen zijner omgeving om barmhartigheid smeekten. Evenwel, niettegenstaande deze godtergende houding, gevoelde hij eenige gewetenswroeging, en hij besloot zich te be-keeren. Hij verzocht zelfs om in het Karthuizerklooster te worden opgenomen, maar liep drie dagen later weg, en geloofde weder van nu af aan Hemel noch hel, aan God noch duivel.
In die dagen verwekten de ürsulinen van Loudun groot opzien in geheel Frankrijk, wijl zij, volgens haar eigen voorgeven, van den duivel waren bezeten, doch naar anderen beweerden — ieder oordeelde, evenals ook thans nog het geval is, zooals hij goedvond — wegens naar bedriegerijen. Onder de velen, welke er heengingen, bevond zich ook de Keri-olet. Hij wilde het schouwspel genieten, dat, zijns inziens, door »zigeunersquot; werd vertoond; wijl hij aan geen duivel geloofde, bestond er natuurlijk voor hem geen bezetenheid.
Doch de goddelijke barmhartigheid had hem daarheen geleid tot zijn eeuwig heil, terwijl het zijn plan was geweest, weder Hugenoot te worden en daardoor een meisje te verleiden. Hij trad de kerk van het H. Kruis binnen, waar de bezweringen plaats hadden, en naderde den persoon, uit wien de duivel zou worden verdreven. Deze sprak hem onmiddellijk toe, en door den mond van den bezetene stiet de duivel vreeselijke lasteringen uit tegen God, die, zei hij, onrechtvaardig handelde, wijl hij zoovele engelen om een enkele zonde had verworpen, en den slechtste aller menschen, die toch oneindig meer en zwaarder gezondigd had, hier barmhartigheid bewees. Vervolgens hield de bezetene hem een zijner zwaarste misdaden voor oogen, en beklaagde zich, dat God hem desniettemin nog duldde, omdat hij een gelofte aan O. L. Vrouw van Liesse had gedaan, ofschoon hij die nooit volbracht, en zich de voorspraak der H. Maagd onwaardig had gemaakt.
Van deze gelofte had de Keriolet nooit een woord aan iemand
108
gesproken, en het verwijt;, dat de duivel hem door den bezetene voor de voeten wierp, schokte hem derhalve nog geweldiger dan dit de donderslag had gedaan; hij erkende zijne misdaden, trok zich berouwvol in een naburige kapel terug, wierp zich daar met het aangezicht ter aarde, en smeekte God, onder het storten van heete tranen, om vergeving. Men dacht, dat hij ongesteld was, en wilde hem wegdragen ; maar zijn tranen verrieden, wat in hem omging. Op deze wijze bracht hij den nacht door; den volgenden dag legde hij een generale biecht af, en haastte zich dan de beloofde bedevaart te doen, om daarmede een nieuw leven te beginnen. Van Liesse begaf hij zich naar Saint Beaumé, om er de voorspraak der heilige boetvaardige zondares Magdalena af te bidden. Hij ontsloeg verder al zijn bedienden, schonk zijn vermogen aan de armen, hing zich een strop om den hals, ging blootvoets en bloothoofds, leefde van water en brood, dat men hem als een aalmoes gaf, en beweende zonder ophouden zijn vele zonden. Als boete legde hij zich op, om nimmer een blik naar den hemel te werpen. Nadat hij te Rennes was teruggekeerd, herschiep hij zijn huis in een hospitaal, waar hij zich aan de verpleging der ongelukkigen wijdde, en ook nadat hij in 1637 op bevel van zijn biechtvader priester was geworden, verminderde hij zijn strengen levensregel in niets. \')
Wellicht om zijn vertrouwen op (jod en zijn naastenliefde te versterken, bracht God dezen buitengewonen man in aanraking met Vincentius. Eenige jaren na zijn bekeering, waarschijnlijk in 1638, hoorde de Iveriolet van een als een heilige vereerden pater Bernard te Parijs, algemeen bekend als »de arme priester.quot; Vurig verlangende met hem kennis te maken, legde hij de lange reis vau Rennes naar Parijs te voet af. Met stof overdekt, en gekleed in een armoedigen toog, komt hij in de fransche hoofdstad aan. Den eersten priester, dien hij ontmoet, vraagt hij naar den »armen priesterquot; pater Bernard. «Kent gij hem?quot; was het antwoord, »en wat hebt gij bij hem te doenVquot;
— »Ik kom,quot; sprak de Keriolet, »om hem te leeren kennen, wijl men mij gezegd heeft, dat hij een braaf man is, en een weinig dwaas.quot;
— gt;Gij zijt wellicht niet veel wijzer dan hij?-\'
— »Zijt gij het dus?quot;
•\') Men zie betreffende cleze bezetenheid en de bekeering van deKeriolet Görres\' «Christliche Mystik,quot; 4e deel. tweede hoofdstuk, bladz. Glo-s-fwi.
109
— «Ja, ik beu liet.quot;
En inderdaad was liet de wakkere eu in den heiligen zin des woords eenvoudige.pater Bernard, eu beiden vielen elkander om den hals. Gedurende de drie dagen, die de Keriolet te Parijs verbleef, braclit pater Bernard hem naar Olier en naar den H. Vinceutius, wien bij een treffend verbaal deed van zijn bekeering. Nog lang daarna toonde men in »Saint Lazarequot; een klein vertrek, waar bij zijn geestelijke oefeningen had gehouden.
Den H. Vincentius slechts weinige dagen overlevende, stierf hij den Squot; Oct. 1660.
? w i ii ? s i s ? i B i ? i a»
Witte eutiuH als Zji\'tpcr in dm Mo oil.
De eerzucht en de oorlogen van kardinaal Richelieu hebben een onnoemelijke ellende over Frankrijk gebracht. Hij vervolgde de Calvinisten in Frankrijk, en steunde de Protestanten in Duitschlaud. Koning Karei I van Engeland had hem be-leedigd; dit was genoeg, om Richelieu tegen hem, den gemaal van een fransche prinses, de oproerlingen, die toch de bitterste vijanden der Katholieken waren, te ondersteunen. De Koning werd terechtgesteld, en Cromwell en zijn Puriteinen richtten nu hun woede tegen de Katholieken. Reeds is vermeld geworden, hoe de katholieke Ieren wTerden vervolgd. Velen hunner werden gedwongen, met vrouw en kroost naar Frankrijk te vluchten. De mannen wijdden zich meestal aan den krijgsdienst, hun ouden roem van dapperheid schitterend handhavende; het beste gedeelte van liet leger bestond uit leren en — Zwitsers. Menige iersche naam, met O of Mac beginnende, verwierf militaire lauweren, doch het meereudeel slechts wonden, ziekten eu ellende. De-\'.en kregen bevel, met hun vrouwen, kinderen, weduwen, weezen en grijsaards naar Troves te gaan, dat hun als verblijfplaats werd aangewezen, \'t Was midden in den winter; ellendig gekleed, en niet wei-
110
nigen barrevoets, liepen zij door de sneeuw, uitgeput van honger, koude, koorts en vermoeienis. Bleek en uitgemergeld, meer op geraamten dan op raenschen gelijkende, trokken zij, tot niet geringe ontzetting der door medelijden bewogen bevolking, de stad binnen Eenigen wierpen zich wanhopig op het marktplein neder, anderen vochten met de honden om wat beenderen.
Berichten over menschelijke ellende kwamen altijd het eerst Vincentius ter oore, wijl men wist, hoe hulpvaardig hij was. Hij vergaderde terstond de dames der Christelijke Liefde, en met haren bijstand was het hem mogelijk, een ierschen priester van middelen te voorzien, om zijn ongelukkige landge-nooten te helpen. Deze bracht ook nog den troost mede, dat hij de arme lieden in hun moedertaal kon toespreken. De vrouwen werden in het hospitaal van Troyes geherbergd, de weezen in een afzonderlijk huis verzorgd, en de zieken zorgvuldig verpleegd. Nadat zoodoende de lichamelijke nood gelenigd was, begon men aan den geestelijken nood te denken. Onder godsdienstig opzicht waren de ongelukkigen zeer verwaarloosd ; fle taal van het land niet verstaande, hadden zij in Frankrijk Gods W oord nooit vernomen. Met vreugde luisterden zij gedurenden den Vastentijd naar de onderrichtingen van den missionaris, om vervolgens een waardige Paaschcom-munie te houden. De vrouwen van Troyes voelden zich door het edele voorbeeld vnn den missionaris tofc een heiligen wedijver gedreven, zoodat zij zich het lot der vreemdelingen aantrokken, en hun toestand verlichtten.
Nog grooter was de nood in Lotharingen. Dit land was toenmaals nog een onafhankelijk hertogdom. Door zijn ligging tusschen Frankrijk, Duitschland en Nederland was het aan omvang kleine, maar rijke en bloeiende land aan de verwoestingen van vriend en vijand, van Franschen en Zweden, Oostenrijkers en Spanjaarden blootgesteld. Hoe zwaar ook andere landen onder den dertigjarigen oorlog leden, nergens had de oorlogsfurie zoozeer gewoed als in dit beklagenswaardige grensland, welks zwakke hertog, Karei IV, niet eens in staat was, aan de plunderingen van zijn eigen benden (den naam van soldaten verdienden zij niet) paal en perk te stellen. Al het graan werd door deze roevers weggenomen, zoodat van verbouwen en oogsten geen sprake meer was. Als onvermijdelijke gezellin van den honger vertoonde zich weldra de pest, die honderden onder de bevolking wegmaaide.
Uit het gebergte kwamen bovendien tal van wolven, en
zwierven troepsgewijze door het land. Eerst vergenoegden zij zich met de lijken, maar toen deze waren verslonden, vielen zij de kinderen en vrouwen aan. Veel vreeselijker intusschen woedden de menschen onder elkander, t Staat als feit opge-teekend, dat een klein kind, \'twelk uit een hut was geloopen, door hongerige knapen werd gegrepen, vaneengerukt en opgegeten. De geschiedschrijver Josephus verhaalt, als een huiveringwekkend voorbeeld van den nood bij het beleg van Jeruzalem, dut daar een moeder haar eigen kind heeft gegeten. In Lotharingen kwam deze gruwel herhaaldelijk voor. Te Nancy doodde een jonkman zijn zuster om een stuk kommies-b\'-ood ; een jeugdige vrouw vermoordde bare moeder, en voedde zich met het lijk.
Te ïonl bezaten de priesters van het genootschap van den H. Vincentius een Huis. Zooveel in hun vermogen was, kwamen zij den armen te hulp, en brachten hiervan rapport uit aan Vincentius. Deze zond nu twaalf zijner priesters en eenige leekebroeders naar verscheidene punten van het rampzalige land. In het Huis van »Saint Lazare\'\' zelf echter spaarde men op het sobere maal nog wat uit; de karig geschonken tafelwijn werd tot de helft beperkt en het wittebrood door roggebrood vervangen. Om de zijnen dit offer gaarne te doen brengen, voegde hij hun toe: »God bezoekt die volkeren. Wij, zijne dienaren, moeten allereerst boete doen, opdat Hij het aangezicht Zijner barmhartigheid weder naar ons toekeere. \'t Is voor ons niet genoeg, aan het altaar te weenen en te smeeken; wij moeten trachten ook door onze lichamelijke verstervingen het volk bij te staan.quot;
Het nijpendst was de nood in de steden Metz en Verdun, wijl de landelijke bevolking uit de verwoeste dorpen en gehuchten daarheen de vlucht had genomen. De weinigen, die waren achtergebleven, hadden slechts te kiezen, om öfinhun huizen opgesloten te verhongeren, öf daarbuiten door de wolven te worden aangevallen. Te Pont-a Mousson verpleegden de missionarissen 400 a 500 tot op het gebeente vermagerde lieden, van welke eenigen stierven, terwijl zij gretig naar de spijzen tastten.
Een bijzondere zorg werd gevorderd voor de jeugdige vrouwelijke weezen, voor een gedeelte tot aanzienlijke familiën behoorende, en zonder bescherming of middelen van bestaan blootgesteld aan alle gevaren en verleidingen. De missionarissen bevalen haar in de hoede van den H. Vincentius aan, en deze vond met de hulp van de weldadige madame Legras
112
een onderkomen voor de ongelukkige meisjes. Een der missionarissen bracht er meermalen 1G0 naar Parijs, waar zij volgens haar stand en bekwaamheden werden opgevoed. Ook namen de missionarissen een aantal knapen mede, die Vincentius in »St. Lazarequot; huisvestte en verpleegde, totdat verder voor hen zou gezorgd zijn. Buitendien kwamen nog vele Lotharingers, door honger en vertwijfeling gedreven, naar Parijs en tot Vincentius, bij wien zij steeds hulp vonden. Hij vergat echter nooit aan de stoffelijke aalmoes ook het geestelijke werk dei-barmhartigheid te verbinden ; integendeel, daar de ziel zooveel meer waard is dan het lichaam, besteedde hij aan haar zijn ernstigste zorgen.
Onder de uitgeweken Lotharingers waren er velen van adel. Wat zij van huu geld en roerende eigendómmen met zich hadden kunnen voeren, was in de schitterende en dure hoofdstad spoedig verbruikt, en hun nood was te pijnlijker, daar zij zich schaamden, er voor uit te komen. Een edel menschen-vriend vestigde Vincentius\' aandacht hierop, eu verzocht zijn medewerking, om in dien treurigen toestand te voorzien. Bigde gaf Vincentius ten antwoord: »0 mijnheer, hoe dankbaar ben ik u! Ja zeker, wij moeten deze arme edellieden helpen, ter eere van onzen goddelijken Heiland, die van zoo verheven geboorte en zoo arm was.quot; Alsdan overwoog hij, volgens zijn gewoonte, de zaak in het gebed, en kwam op het denkbeeld, een vereeniging van aanzienlijke mannen te vormen, die het zich ten taak stelden, uit liefde tot Jezus, de gevluchte lotharingsche edellieden bij te staan. In 1(340 kwam deze vereeniging tot stand, en zij bestond uit slechts zeven of acht leden. Aan het hoofd er van stond baron de Renty, een dapper en geleerd ridder, die, ofschoon nog jong, zich in de veldtochten van Lotharingen zeer had onderscheiden. Tot aan het einde van den oorlog, iu het jaar 1G4S, dus acht jaren lang, verleende deze vereeniging ondersteuning, niet slechts vrijgevig, maar ook op de meest kiesche wijze, die het gevoel van eigenwaarde niet in het minst krenkte.
Toen terstond na het sluiten van den vrede de meesten wederom naar Lotharingen terugkeerden, werden zij ook nog voor de reis van middelen voorzien.
Tegelijkertijd ondernam Vincentius het, bijgestaan door bf.ron de Renty, om ook die edellieden te ondersteunen, welke, om politieke redenen of door godsdienstvervolging van de britsche eilanden verdreven, in Frankrijk een toevluchtsoord hadden gezocht. Eerst in 1660, toen Karei II op den troon
113
werd teruggeroepen, en de dynastie der Stuarts was hersteld, konden deze vluchtelingen naar hun haardsteden terugkeeren. en werden tot dan toe door Yincentius en diens vrienden onderhouden.
Doch keeren wij naar Lotharingen terug, waaraan Yincentius onafgebroken zijn zorgen wijdde. Omstreeks dienzelfden tijd meldde hem Gnerin uit Remberville de ellende van 14 Benedictinessen, die van honger den dood nabij en nog slechts in lompen gehuld waren. Zij hadden in mannenklee-ding voor den vijand moeten vluchten, en waren eenmaal bijna door de wolven aangevallen. De hertogin de Chateau-vieux en de markiezin de Beaume boden zich aan, om de arme Zusters op te nemen, en ook de abdis van Mont Martre, door een nachtelijke verschijning aangespoord, schreef evenzoo aan den heer Guerin, dat zij bereid was eenige Benedictinessen te herbergen. Zoodoende kwam de godvreezende en in geur van heiligheid gestorven Zuster Mechtildis van het Allerheiligste Sacrament naar Parijs. Spoedig werd zij door meerdere Zusters gevolgd. Op goddelijke ingeving en vervuld van de diepste smart over de vele heiligschennende euveldaden, waarvan zij in Lotharingen getuige was geweest, had de godvruchtige Mechtildis het plan opgevat, hiervoor een stichting van eereboete in het leven te roepen. Ook koningin Anna van Oostenrijk ging met het denkbeeld om, door een stichting den toorn Gods over den gruwelijken oorlog te stillen, en den zegen des Hemels over Frankrijk af te smeeken. Toen zij hierover met een vroom priester van Saint Sulpice, den eerw. heer Pinté, te rade ging, stelde deze haar voor, een klooster van de Altijddurende Aanbidding te stichten. Zij stemde derhalve met het plan van Zuster Mechtildis volgaarne in, en nam de stichting, die den 25u Maart 1653, op den feestdag van Maria Boodschap, begon, onder hare bescherming. De vorstin verscheen zelve den 12ii Maart in de straat Feron, om het Kruis aan den ingang van het klooster op te richten, ten teeken, dat de stichting door de geestelijke overheid was bekrachtigd. Als een bewijs van haren onbegrensden eerbied voor den onder de gedaante van brood verborgen God, wijdde zij zelve het verzoeningswerk in, door, met een koord om den hals en een brandende kaars in de hand voor het Allerheiligste neergeknield, ootmoedig om vergeving te smeeken. Op de plaats, waar zij geknield lag, werd zij door een der nieuwe Benedictinessen vervangen, en sedert heeft de Altijddurende Aanbidding niet opgehouden. Dag en nacht liggen de Benedictinessen
114
op de knieën in het koor, met een koord om den hals, aan den voet van een galg, om als zoenoffer de bestendige vlam der godsvrucht in haar eigen hart te voeden, en onafgebroken voldoening te geven voor de velen, die te weinig of misschien in het geheel niet bidden; die hun Verlosser in het heilige Geheim der Liefde niet beminnen, niet kennen, en maar al te dikwijls lasteren. Dat is het werk der Altijddurende Aanbidding. Door twee Pausen goedgekeurd, heeft het zich allengs over verscheidene plaatsen en landen uitgestrekt, en in de stille rue de Monsieur te Parijs wordt het steeds voortgezet. De barmhartigheid, welke de H. Vincentius eenmaal aan de lotharingsche nonnen bewees, heeft rijke vruchten gedragen, en de godvruchtige zielen hebben hem niet vergeten.
Wie is in staat de som op te geven, welke hij in tien jaren (zoo lang duurden de ondersteuningen) naar Lotharingen gezonden heeft? Men schat ze op 1.600.000 livres. Rekenen wij hierbij, dat vele verwoeste kerken met priestergewaad, kelken en andere kerkelijke voorwerpen werden begiftigd, dan krijgen wij een totaal van minstens 2.000.000 livres. en wijl de toenmalige waarde van het geld driemaal grooter was dan nu, heeft hij dus voor een waarde van 6.000.000 frank aan aalmoezen naar Lotharingen gezonden. In dit cijfer zijn niet begrepen de aan de vluchtelingen in Parijs geschonken aalmoezen. Eindelijk was het een tijd van algemeenen nood, waarin zelfs de rijksten niet zonder kommer bleven.
Wonderbaar is het, hoe de Voorzienigheid Gods over Broeder Matheus Renard, die de aalmoezen overbracht, waakte. Wat zijn zoovele diplomatieke zendingen tegenover de bescheiden missiën van dezen nederigen Broeder! Het land krioelde van roovers en dieven, die ook het leven der reizigers niet spaarden. Vooral de Croaten, die eenige vestingen bezetten, lagen steeds hier of daar in hinderlaag, en hieven brandschatting van de rijken. Broeder Matheus droeg gewoonlijk niet minder dan 20,000 livres bij zich, en eens zelts 50.000. Van deze aanzienlijke sommen verloor hij gedurende de 54 reizen, welke hij maakte, geen penning, en geen haar werd hem gekrenkt, \'tls gebeurd, dat hij onder begeleiding van een militair escorte reisde, dat gevangen werd genomen, terwijl hij zelf ontkwam. Een anderen keer voegde hij zich bij een gezelschap reizigers, en juist toen hij zich een oogenbhk had verwijderd, werd dit aangevallen en uitgeschud. VVas hij alleen, en scheen het hem toe, dat er onraad dreigde, dan liet hij zijn pak, dat de waarde inhield, in het struikgewas.
115
tusschen het riet of in het hooge gras vallen, en ging den verdachten lieden, die hem ongemoeid lieten passeeren of tevergeefs zijn zakken doorzochten, onbevreesd te gemoet. Zoodra \'t veilig was in den omtrek, zocht hij zijn pak weer op, en zette zijn reis voort. Natuurlijk bleef het niet onbekend, voor welke zaken de Broeder meermalen in een jaar verscheen. Dikwijls werd hij opgewacht, en meermalen zelfs achtervolgd, doch steeds zonder succes. In het gansche land had men van Broeder Matheus, wien zijne talrijke reizen en zijn onvermoeide werkzaamheid schenen te vermenigvuldigen, den mond vol, en terwijl hij als een engel des vredes optrad, hebben hem misschien zijn belagers voor een duivelskunstenaar beschouwd.
Zoodra hij naar Parijs was teruggekeerd, liet hem de Koningin herhaaldelijk ontbieden. Zij vroeg hem, hoe hij er in geslaagd was, den hem opgedragen last zoo gelukkig te volbrengen, en ontving hierop het eenvoudige antwoord, dat het gebed van vader Vincentius hem had bijgestaan. Aan zijn eigen onvermoeidheid, aan zijn moed, zijn voorzichtigheid en zijn kloekheid .schreef de nederige Broeder niet het geringste gevolg toe.
Behalve geld, werd ook aan geschenken door de missionarissen veel overgebracht. Toen de Koningin eens volstrekt geen geld had, zond zij haar tapijten naar Lotharingen en het floers, dat na den dood van haar gemaal voor de rouw-plechtigheden had gediend. Bij een andere gelegenheid zond zij 4000 ellen laken van verschillende kleur.
De wonden, die de oorlog den armen Lotharingers geslagen had, waren nog niet gesloten ; Vincentius hield zich ijverig bezig met ze te verzachten, door nieuwe landstreken te bezoeken, waar op zijn werkdadige liefde een beroep werd gedaan, \'t Waren Picardië en Champagne, welke eveneens het too-neel van den oorlog waren geworden, en waardoor de legers hunnen weg hadden genomen. Toen in den zomer van 1650 de fransche maarschalk du Plessis Praslin de stad Guise in Picardië ontzet en den aartshertog Leopold teruggedrongen had, waren er vele fransche soldaten, die zonder voedsel en verpleging, gewond of ziek, in jammerlijken toestand deze provinciën doortrokken, of in verlaten hutten wegkwijnden.
De overigen, zonder soldij, voeding en kleeding, hielden huis als de vijand in een veroverd land. Zij plunderden wat de vijand niet had medegenomen, dwongen de nog niet omgekomen of gevluchte boeren om voor hen te werken, en voltooiden op die wijze de ontvolking van het land. \'t Was zoodoende
116
onmogelijk den grond te bebouwen, en weidnt trad dan ook de hongersnood in zijn vreeselijkste gedaante op, hand aan hand met de pest, welke voorn.iraelgk in die streken woedde, en duizenden wegmaaide, zonder dat iemand hen verpleegde, en verstoken van de laatste vertroostingen van onzen H. godsdienst. De lijken bleven onbegraven; men vond ze langs den weg, in staat van ontbinding of ten halve verslonden door de wilde dieren. De kerken Werden ontwijd, verwoest of beroofd. In het bisdom Laon alleen hadden de godsdienstoefeningen in minstens honderd kerken opgehouden.
Men denke eerst aan de gruwelen, die de soldaten van den dertigjarigen oorlog pleegden in het land, dat voor en na doorquot; de ^Duitschers, Zweden, Spanjaarden en eindelijk nog door de Engelschen doorkruist, geplunderd en vertreden werd. Van reizigers, die uit deze provinciën kwamen, vernam men de treurige ellende, welke er heerschte. Daardoor werd ook Vincentius\' opmerkzaamheid gewekt, en hij was bereid te helpen, waar hi] kon. Hoe echter aan de middelen te geraken? Hij kende de liefdadigheid der presidente de Herce, bij wie nooit tevergeefs werd aangeklopt, en zij stelde hem in staat, om twee missionarissen met levensmiddelen en vijfhonderd livres af te zenden. Dit was eigenlijk slechts voor de verlaten en o-ewonde fransche Soldaten bestemd. . Want van de groote uitgestrektheid der ellende wist men te Parijs nog niets. De kleine geldsom en de mondvoorraad waren spoedig verdeeld; het was een droppel in de zee. De missionarissen meldden den treurigen toestand aan Vincentius, en deze aarzelde ook thans niet, om aan den arbeid te gaan. Hij wendde zich tot de dames der Christelijke Liefde, en de moedige vrouwen stemden er in toe, ondersteuning te verleenen. Ook anderen echter betrok Vincentius in het liefdewerk, ten einde niet haar alleen den geheelen last op de schouders te leggen. Op zijn verzoek beval de bisschop van Parijs in een herderlijk schrijven de provinciën Picardië en Champagne allen geloovigen ter ondersteuning aan. Eindelijk liet Vincentias een geschrift drukken en verspreiden, bevattende uittreksels uit (Te H. Schrift en passages uit de Kerkvaders, waarin de barmhartigheid wordt aangeprezen.
In Frankrijk blijft een dringende noodkreet, een hartelijk beroep op de liefdadigheid, nooit onverhoord. Handen en beurzen openden zich, en Vincentius was spoedig bij macate, meerdere missionarissen, bij wie zich ook eenige Zusters van Liefde aansloten, van hulpmiddelen te voorzien.
117
Onmiddellijk na hunne aankomst zonden zij Vincentius bericht over den heerschenden nood. Zij waren getuigen geweest van afschuwelijke feiten, en ontwierpen van de afzichtelijke ellende, welke de levendigste verbeeldingskracht zich niet zou kunnen voorstellen, een zooveel mogelijk getrouwe schets. Het eerste dezer berichten is van Sept 1650. Vincentius verspreidde het in Parijs en in de provinciën, en verkreeg daardoor aanzienlijke sommen; zelfs de onverschilligsten gevoelden zich bewogen, en droegen bij. Vincentius achtte dit beroep op de liefdadigheid het krachtigste. De berichten, welke hij in de volgende maanden ontviner, de dringende noodkreten van
arme pastoors en stedelijke overheden, gaf hij uit m een maandschrift, waarin hij tevens rekenschap aliegde van de uitgedeelde liefdegiften. Deze uitgave zette hij nagenoeg vijf jaren voort, toen de besteede bijdragen tot reusachtige sommen waren aangegroeid.
Wat zijn de bulletins der overwinningen van een trotsch veroveraar tegenover deze eenvoudige berichten der missionarissen! En was het niet een veel heerlijker loon dan zegebogen en triomftochten, die brieven, waarin de geestelijke en wereldlijke overheden, de koninklijke ambtenaren en vele gemeenten hun erkentelijkheid betuigden. In 1651 stichtten de overheden der stad Rheims een fonds, waaruit dagelijks aan het altaar van den H. Remigius voor Vincentius, de dames der Christelijke Liefde en al de weldoeners een H. Mis moest worden opgedragen. Op Pinkstermaandag van hetzelfde jaar trokken alle geestelijke en wereldlijke waardigheid bekleeders, gevolgd door vele duizenden uit het volk, in plechtige processie door de straten, ten einde den zegen Gods over de weldoeners van hun stad en van de provincie at te sineeken.
Nood leert bidden!
Nauwelijks was de dertigjarige oorlog geëindigd, of de oorlog der Fronde, die hoofdzakelijk te Parijs en in den omtrek zeer veel ellende ten gevolge had, brak in Frankrijk uit. Vincentius zond zijn missionarissen en de Zusters van Liefde ter hulpe. Deze richtten zes groote keukens op, waar zij soep kookten en uitdeelden. Voordat men echter de levenden helpt, is het zaak de dooden te begraven, door wier lijken de lucht wordt verpest. Daar het aan houweelen en spaden ontbrak, om kuilen voor het opnemen der lijken te kunnen graven, moesten de missionarissen met hun handen de aarde opwroeten, en de lijken op ladders, die zij slechts met de grootste
118
moeite konden vinden, naar de graven dragen. Vier of vjjt missionarissen bezweken aan uitputting. »Hoe gelukkig zijn zij,quot; riep Vincentius uit; »zij stierven met de wapenen in de hand.quot; Om voor de noodlijdenden giften te verzamelen, ging Vincentius schier van huis tot huis, en niemand vermocht aan zijn roerende bede te weerstaan. Wie zelf geen geld had, gaf ten minste kleederen, huisraad en levensmiddelen.
Ook om voor het zielenheil der ongelukkigen te zorgen, waren de missionarissen hoog noodig, daar vele plaatsen geen priesters hadden. In Saint Lasare bleven geruimen tijd slechts eenige zieken en grijsaards achter, die hun medebroeders, welke den strijd der liefde streden, alleen door hun gebeden konden steunen. Tegelijkertijd waren Zusters van Liefde bezig met kleederen voor de armen en priestergewaad voor de kerken te vervaardigen.
Het vlek Palaiseau, vijf uren van Parijs, dankte aan Vincentius zijn behoud. Twintig dagen lang hadden de soldaten daar huisgehouden; de helft der inwoners was ziek, en dagelijks stierven 10 a 11 personen. Vincentius zond er 4 missionarissen en een heelmeester heen, en ook, zoo geheim mogelijk, dagelijks een voerman met levensmiddelen. Niemand wist daar iets van, en het werd eerst bekend, toen de poort-wacht den voerman naar de reden van zijn tochten vroeg.
Tot overmaat van ramp had nog een overstrooming van de Seine plaats, zoodat men in bootjes door de straten voer. Zonder een bede om hulp af te wachten, begreep Vincentius, dat hierdoor in het dorp Genevilliers groote nood moest zijn ontstaan, en zond derhalve twee missionarissen met een wagen brood af. Deze kwamen inderdaad te gelegener ure, daar vele inwoners wegens het water hun woningen niet konden verlaten; de missionarissen moesten in een bootje van huis tot huis varen, en het brood door de vensters aanreiken.
Allengs steeg echter ook te Parijs de ellende ten top, en in het begin van 1652 waren bereids vele honderden gestorven. Ook hier werden armenkeukens opgericht, en deelde men soep uit, wat van Oct. af het eenige voedsel van tienduizend ongelukkigen was. Desniettemin bleef de sterfte zoo groot, dat gedurende eenigen tijd dagelijks 10,000 personen te Parijs moeten gestorven zijn.
De armen, welke in de nabijheid van Saint Lazare woonden, werden rechtstreeks door Vincentius verzorgd. Geruimen tijd werden dagelijks tweeduizend armen gespijzigd. Ook verschafte het Huis het lijnwaad, waar dit voor de begrafenis van een
119
arme noodig was. (In die dagen waren doodkisten nog een zeldzaamheid en werden slechts voor rijke lieden gebruikt; minder gegoeden werden in doeken genaaid begraven.)
Vincentius voerde weder het gebruik in, dat eiken Vrijdag twee priesters uitgingen, om de zieken te bezoeken, en hij zelf, wanneer de beurt aan hem was, deed het ook. Dit gebruik bestaat nog op den buidigen dag. Ook wist hij aan zijn liefdewerken een bijzondere minzaamheid te verbinden, welke den arme zijn afhankelijkheid niet liet gevoelen. Hij groette een ieder zeer vriendelijk, en hield steeds zijn hoed onder den arm, wanneer hij xuet iemand sprak. Zijne »meestersquot; noemde hij hen, en hij behandelde hen ook als zoodanig. Van Kerstmis 1641 af werden twee armen als eeregasten in Saint Lasare opgenomen. Vincentius gaf hun een plaats naast zich, het hen het eerst bedienen, en daar het meestal grijsaards waren, hielp hij hen ook de trap naar de eetzaal opklimmen. In het geheel waren er twaalf, die bij paren met elkander afwisselden. Op Witten Donderdag liet hij allen te zamen komen, wiesch hun de voeten, gaf hun een aalmoes, en bediende hen aan tafel. Ook dit gebruik hebben de zonen van den H. Vincentius trouw bewaard.
De roep zijner weldaden was zoo ver verspreid, dat men zich er op verliet als op iets dat van zelf sprak; als ware hij verplicht geweest, weldaden te bewijzen. Aan vele armen liet hij maandelijks een bepaalde som uitreiken. Toen hij eens ziek was, kwam zulk een bedeelde naar St. Lasare, en verlangde het geld, dat hij sedert 17 jaren geregeld maandelijks had getrokken, en \'t welk hem nu was onthouden.
Een oude soldaat, die geheel met wonden overdekt was, meldde zich op zekeren dag in Saint Lasare aan, en het zich naar den overste brengen. — »Mijnheer,quot; sprak hij op soldatenmanier vader Vincentius toe, »ik heb gehoord, dat gij een barmhartig mensch zijt; wilt gij mij niet voor eenigen tijd bij u opnemen Vquot; — »Graarne mijn vriend,quot; gaf Vincentius ten antwoord, en liet den krijgsman een vertrek aanwijzen. Twee dagen later werd de soldaat ziek, en Vincentius deed hem door een Broeder verplegen, verschafte medicijnen, en liet hem eerst gaan, toen hij volkomen genezen was.
Was Vincentius tegenover zijn naaste omgeving liefdadig, het volgende voorbeeld toont, hoe ver zijne weldaden reikten. In 1(358 kwam een Kapucijnermonnik van den Libanon, pater Sylvester, te Parijs. Hij kwam van de Maronieten, een kleinen, christelijken volksstam, die ouder turksche heerschappij steeds
120
is getrouw gebleven aan zijn geloof, doch in die dagen dooreen turksch stedehouder zeer verdrukt werd. \'t Was niet mogelijk de sommen bijeen te brengen, welke ter leniging van den nood vereischt werden, en derhalve werd besloten bij de geloofsbroeders in het Westen (de »Franken,quot; zeggen de Oosterlingen) een inzameling te houden. Bereidwillig had pater Sylvester zijn klooster onder de ceders van den Libanon verlaten, was naar de Syrische kust vertrokken, van daar naar het eiland Cyprus overgestoken, en verder aan boord van een fransch koopvaardijschip naar Marseille gekomen. In Frankrijk wist hij tot niemand anders zich te wenden dan tot Vincentius, dien hij een geschrift over den nood der Maronieten overhandigde. Vincentius beval de ongelukkigen aan in de liefdadigheid van de dames der Christelijke Liefde, en deze zonden pater Sylvester wissels ten bedrage van circa 45,000 livres, waarmede de monnik dankbaar naar het Oosten terugkeerde.
mmmtm*
In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien, in welken nood de fransche provinciën door den oorlog gebracht werden. Meer nog dan de geschetste ellende gingen Vincentius de vele heiligschennende en goddelooze handelingen ter harte, waardoor Gods eer werd aangerand. Zijn hart bloedde bij de gedachte aan de duizenden en duizenden onschuldigen, welke met hun goed en leven dikwijls op gruwelijke wijze aan de koele berekeningen van een onbarmhartigen en eerzuchtigen staatsman werden ten offer gebracht. Als man van vrede en liefde, was hij een vijand van tweedracht en twist. Ofschoon hij zich anders in de politiek en in wereldsche zaken niet mengde, wilde hij evenwel het kwaad in den wortel aantasten, en begaf zich op zekeren dag naar kardinaal liichelieu. In het kabinet des ministers toegelaten, vond hij dezen bleek en
121
ongesteld. Richelieu, die, gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, Vincentius hoogschatte, groette hem minzaam, en verzocht hem plaats te nemen. Vincentius echter bleef ootmoedig staan, en begon nu met die vrijmoedigheid, welke zijn van liefde overvloeiend hart hem ingaf, den staatsman de rampen van den oorlog en het lijden der volks af te schilderen. Hij hield hem voor oogen, hoe de oogst onder de hoeven der paarden vertrapt en de dorpen verbrand werden, drukte hem de schending en de plundering der tempels door de ketters en in het algemeen den nood des volks op het gemoed, wierp zich vervolgens aan zijn voeten, en smeekte met door tranen bewogen stem: * Geef ons den vrede, doorluchtig heer! Heb erbarming met ons, schenk Frankrijk den vrede.quot; De kardinaal hoorde een vrijmoedig woord niet ongaarne, en was derhalve niet slechts gevoelig voor die bede, doch scheen zelfs diep ontroerd te zijn. «Dezen vrede,quot; zeide hij, »zal Frankrijk hebben; maar hij hangt niet alleen van mij af; er zijn partijgangers in het binnenland en vijanden daarbuiten, welke hem niet willen. Ik zal alles doen, wat in mijn vermogen is, om hem te bespoedigen.quot; Helaas, door eerzucht en politiek steeds verschoven, werd de vrede eerst twintig jaren later gesloten. JRicheüeu beleefde het niet meer; den 4n Dec. 1642 blies hij, in 58-jarigen ouderdom, den laatsten adem uit. Hij had Frankrijk tot het toppunt van macht opgeheven, doch daardoor ontstond ook het gevaar voor Frank-rijks val. Doordien hij de krachten des lands overspande, stortte hij het in de ellende.
Koning Lodewijk XIII zou zijn minister niet lang overleven. Hij was van nature rechtschapen en goedig, en had den godsdienst lief; van zijn minister Richelieu had hij een afkeer, maar toch liet hij zich door hem beheerschen.
Omstreeks het einde van hetzelfde jaar werd hij ziek te Germain en Laye, en hij dacht er nog slechts aan, als een waarlijk christelijk koning te sterven. Op raad van zijn gemalin Anna van Oostenrijk ontbood hij Vincentius a Paulo aan zijn ziekbed. Om hem op den vermoedelijk ongunstigen afloop zijner ziekte te wijzen, sprak Vincentius hem in het latijn aan met de woorden der Schrift: »Wie den Heer vreest, dien zal het welgaan bij zijn eindequot; (Sir 1.3), waarop de Koning onmiddellijk antwoordde: »En op den dag van zijn verscheiden zal hij gezegend worden.quot; Vincentius toefde acht dagen aan het Hof, en onderhield zich dikwijls met den vorst. Deze zag den dood met gelatenheid tegemoet, en blikte
O O O
122
gaarne uit zijn venster op den toren der abdij St. Dénis, waar de koningen van Frankrijk begraven werden. Herhaaldelijk hoorde men hem zeggen; »Van hier zal ik slechts heengaan, om daar te komen.quot;
Tegen verwachting verbeterde de toestand des konings een weinig, en Vincentius keerde naar Parijs terug. Drie dagen vóór zijn dood echter liet hein bodewijk opnieuw ontbieden, en Vincentius bleef tot het laatste oogenblik bij hem. De vorst berustte volkomen in Gods heiligen wil, en wachtte kalm den dood af. Alleen trachtte hij nog aan de bekeering der Protestanten en aan een waardige bezetting der bisschoppelijke zetels te werken. »0, mijnheer Vincentius,quot; riep bij uit, »wanneer mij God de gezondheid terugschenkt, zal ik niemand tot bisschop benoemen, die niet drie jaren met u heeft doorgebracht.quot;
Ook vroeg hij aan Vincentius, hoe hij zich het beste tot den dood kon voorbereiden. »Sire,quot; antwoordde de heilige man, »volg Jesus Christus na, zooals Hij zich tot den dood heeft voorbereid, en onderwerp u geheel aan den wil van den hemelschen Vader.quot; De koning hernam daarop; »0, mijn Jesus, dat wil ik ook van ganscher harte quot; Daar hij gevoelde, dat zijn einde nabij was, stak hij den lijfarts zijn arm toe, en zeide met vaste stem; »Voel mijn pols, en zeg mij, hoeveel uren ik nog te leven heb; maar voel goed, want ik zou gaarne de volle waarheid weten.quot; De geneesheer deed gelijk hem gelast werd, en verklaarde; »üwe Majesteit kan nog hoogstens 2 a 3 uren leven.quot; Gelaten hief de koning zijne handen en oogeu ten hemel, en riep uit; » Welaan mijn God! ik ben tevreden, van ganscher harte tevreden!quot; Vervolgens toonde hij Vincentius zijn vermagerden arm, en zeide; »Zie eens, mijnheer Vincentius, is dat de arm eens konings? Gij ziet wel, dat \'t den koningen evenals anderen menschen vergaat.quot; Kort daarna sprak de geneesheer; »Sire, ik voel geen pols meer.quot; — »Mijn God,quot; riep de Koning thans uit, »wees mij in Uwe barmhartigheid genadig.quot; Alsdan begonnen de gebeden der stervenden, welke de zieltogende met zwakke stem beantwoordde. Na weinige oogenblikken blies hij zijn laatsten adem uit in de armen van zijn biechtvader, pater Dinet, en van den H. Vincentius. \'t Was den l-i\'len Mei van het jaar 1(343, op denzelfden dag, dat hij drie-en-dertig jaren geleden was gekroond geworden. »Sedert ik op aarde ben,quot; zeide Vincentius later, »heb ik niemand christelijker zien af-gterven.quot;
123
De Koningin was tot het laatste oogenblik bij haar stervenden gemaal blijven bidden. Toen de smartelijke stonde der scheiding had geslagen, ging zij heen, en Vincentius begaf zich tot haar, om haar te troosten. Daarna keerde hij naar Parijs terug, om gebeden voor haar en den overleden Koning voor te schrijven. Den volgenden dag werd in de kerk van St. Lazare een plechtig Requiem gezongen, en alle priesters der Missie droegen de H. Mis op voor de zielerust van den afgestorvene, in dankbare herinnering aan de weldaden, welke hij gedurende zijn leven aan het genootschap had bewezen.
»De Koning is dood, leve de Koning!quot; riep de heraut uit, toen Lodewijk XIII zijn oogen gesloten had. Maar de nieuwe koning Lodewijk XIV was een knaap van niet meer dan 5 jaren. Lodewijk XIII had ternauwernood vier weken vóór zijn dood verordend, dat tot de meerderjarigheid van zijn zoon zijn gemalin, Anna van Oostenrijk, regentes zou zijn, terwijl de voogdijschap over den jeugdigen Koning aan den hertog van Orleans zou worden opgedragen. Terstond na den dood van Lodewijk XIII werd aan de Koningin door het Parlement mede de voogdijschap over Lodewijk XIV opgedragen, waarvoor de hertog van Orleans zijn toestemming gaf. Koningin Anna was door Richelieu op zijde gedrongen, en nu en dan zelfs met barschheid behandeld geworden. Men hoopte derhalve, dat zij zijn aanhangers haar vertrouwen ontzeggen zou. De voornaamste dezer was de Italiaan kardinaal
oo
Mazarino, die zijn naam in dien van Mazarin had verfranscht. Kichelieu had hem den Koning als zijn opvolger aanbevolen. Toegerust met een groote mate van wereldkennis, en niet minder schrander en geestig, wist Mazarin den aanvankelijken afkeer, dien de vorstin van hem had, te overwinnen, en zich weldra onontbeerlijk te maken. Omstreeks het einde des jaars benoemde de Koningin hem tot haar eersten minister, en weldra stelde zg zulk een onbepaald vertrouwen in hem, dat hij haar volkomen beheerschte. Eerzuchtig als Richelieu, was hij evenwel in zijn optreden bescheiden en zacht, en trachtte zijn doeleinden meer langs sluipwegen dan door geweld te bereiken. Hij was een groot menschenkenner en doorzag allen, maar wist zich zeiven uitstekend te maskeeren. De opvoeding des Konings, de ontwikkeling van diens rijken en schoonen aanleg verwaarloosde hij, om des te gemakkelijker over hem te kunnen heerschen. Op die wijze bleef de jeugdige vorst zeer onwetend, leerde nauwelijks schrijven, en was niet in staat, een fatsoenlijken brief op te stellen. In zyne
124
plaats bestuurde de kardinaal achttien jaren lang. Alsdan stierf Mazarin; de Koning nam den rouw oyer hem aan, en aanvaardde op drie-en-twintigjarigen leeftijd de regeering.
Na den dood van haar gemaal had de Koningin voor de godsdienstige aangelegenheden een college benoemd, dat den naam van »Gewetensraadquot; verkreeg. In hoofdzaak moest het der regentes voorstellen doen over het bezetten der bisdommen en abdijen, welke door de Kroon werden begeven. De raad bestond uit 4 leden, tot welke ook kardinaal Mazarin behoorde, en wel als voorzitter. Vincentius maakte eveneens deel uit van den raad. Zoo was dus de ootmoedige, arme Vincentius plotseling een hoveling geworden, die een zeer gewichtigen post bekleedde, en een grooten invloed kou uitoefenen. De Koningin had uitdrukkelijk gelast, dat alle aan haar gerichte verzoeken om geestelijke posten aan hem zouden worden voorgelegd. Daardoor werd hij een nóg belangrijker personage dan ile kardinaal zelf, ofschoon deze het voorzitterschap voerde. Alle eerzuchtigen huldigden hem; hij had in zekeren zin de opperste macht over het welzijn en de aangelegenheden der Kerk in Frankrijk. En de Koningin-regentes wilde het zoo, wijl zij ongetwijfeld had vernomen, dat haar overleden gemaal nog op zijn sterfbed zijn bezorgdheid over de benoemingen tot geestelijke ambten had te kennen gegeven.
Voor de ootmoedigheid van onzen Heilige was deze waardigheid een groote last, welke hem trof als een donderslag bjj helderen hemel. Alles, wat in zijn vermogen stond, wendde hij aan, om er zich van te ontheffen. Van den dag zijner benoeming af, bad hij dagelijks in de H. Mis, om er van bevrijd te worden. Maar de Koningin was onverbiddelijk, en de godvreezende kardinaal de Larouchefoucault verplichtte hem, zijn positie in den »Gewetensraadquot; te behouden. Tien jaren was hij er werkzaam in. Toen hij voor de eerste maal in den staatsraad der Koningin verscheen, weigerde hij, uit hoogachting, naast prins Oondé plaats te nemen. »Doorluchtig heer,quot; sprak hij den prins toe, »\'t is te veel eer, dat Uwe Hoogheid mij, den zoon van een armen landbouwer, in uwe nabijheid duldt.quot; - »Moribus et vita nobilitatur homoquot; (door zeden en levenswandel wordt de mensch geadeld), antwoordde minzaam de prins; »\'t is niet van vandaag, dat wij uw verdiensten kennen.quot;
Een zoo hooggeplaatst man als Vincentius was door de etiquette gedwongen, dikwijls, zelfs bijna dagelijks, aan het Hof te verschijnen, aan de feesten deel te nemen, enz. Vin-
125
centius wist echter zijn tijd beter te besteden, en slaagde er in, de Koningin te bewegen, hem te vergunnen, om slechts dan aan het Hof te komen, wanneer hij door H. M. uitdrukkelijk werd geroepen. Hij verscheen alsdan in de kleedin;?, die hij bij zijn missiën op het platte land droeg: een toog van grove stof, afgedragen en gelapt, doch steeds zindelijk en rein. «Zonder vlekken en zonder gaten,quot; placht hij dengenen te antwoorden, die over zijn gewaad schertsten, of er den spot mede dreven. Nooit kon men er hem toe krijgen, betere kleedereu aan te trekken, wanneer hij zich naar het Louvre begaf. Al legde men ook een nieuwen toog op zijn kamer, toch greep hij altijd naar den ouden. Eens verspreidde zich het gerucht, dat Vincentius bij de Koningin in ongenade was gevallen, en hij van zijn ambt was ontheven. Toen nu iemand hem er zijn vreugde over betuigde, dat dit gerucht valsch was, riep hij uit; »Gave Uod, dat het gegrond ware. Doch een ellendige als ik is zulk een gunst niet waard.quot;
In den beginne, zoolang de Koningin door den dood van haar gemaal geschokt en vol van ijver was, vermocht Vincentius zeer veel; doch nadat zij onder den invloed van kardinaal Mazarin was geraakt, en deze zijn eerzuchtige plannen wilde ten uitvoer leggen, hield dat op Mazarin poogde eiken invloed buiten den zijne te verlammen en te vernietigen, en streefde er derhalve slechts naar, aan zijn aanhangers geestelijke ambten te schenken, als belooning voor door hen bewezen diensten, en zonder er op te letten, of zij er de vereischte bekwaamheid en waardigheid toe bezaten. Men was gewoon, er de jongste zonen der edellieden toe te benoemen, die daardoor goed onder dak kwamen. Niet zelden waren dezen nog minderjarig, en omhelsden zij later geenszins den geestelijken stand. In dat geval echter bleven zij toch hun inkomsten trekken, en kozen voor het geestelijk ambt een plaatsvervanger. Het meest werden vrouwelijke abdijen op die manier begeven, doch soms zelfs bisdommen. Daaronder leden niet slechts de zielen, maar ook de gebouwen, daar menige abt de kerk van zijn klooster liet vervallen, en de inkomsten verbraste. Vincentius hield er met kracht de hand aan, dat zulke plichtvergeten bezitters van prebenden de gebouwen in goeden staat hielden, en dat de noodige herstellingswerken geschiedden. Er behoorde moed toe, den minister, die zelfs over de Koningin alles vermocht, tegenstand te bieden, maar in den bescheiden, nederigen Vincentius vond de kardinaal een man, die zonder omzien, steeds zich zeiven gelijk, slechts
126
het ware en het goede wilde, en op wien de genade of ongenade ran het Hof niet den minsten indruk maakte. Toch poogde de kardinaal zijn oogmerken door intriges te bereiken.
Zoo ontving Vincentius o. a. eenmaal een brief van hem, met de kennisgeving, dat de Koningin een jeugdig man tot bisschop had benoemd (om de verdiensten des vaders in den zoon te beloonen), die alle voor het bisschoppelijk ambt gevorderde hoedanigheden bezat. Vincentius kende den benoemde, en achtte hem onwaardig. Daarbij had hij het kunnen laten, wijl de benoeming buiten zijn weten en wil had plaats gehad, en hij dus niet in het minst verantwoordelijk was; maar zoo licht was Vincentius niet tevreden, wanneer hij meende, dat er nog wat\' kwaads verhinderd, wat goeds bevorderd kon worden. Hij wendde zich tot den vader des benoemden, dien men reeds met de waardigheid van zijn zoon gelukwenschte, wees hem op de zware verantwoordelijkheid van het bisschoppelijk ambt, en bezwoer hem, wanneer zijne en zijns zoons ziel hem dierbaar waren, den jonkman te bewegen terug te treden. De man hoorde hem met geduld en getroffen aan, dankte hem voor zijn waarschuwing, doch was niet tot den verlangden stap te brengen. Nauw had de jonkman de vurig begeerde waardigheid aanvaard, of God riep hem reeds op. Met heete tranen beweende de vader zijne verblindheid, die hem den raad van den Heilige in den wind had doen slaan.
Een anderen keer drong eene hertogin er bij hem op aan, dat haar zoon een bisschoppelijke zetel werd gegeven. Vincentius hield den sollicitant voor onwaardig en beval een anderen aan. De hertogin liet Vincentius daarop ontbieden, die, als naar gewoonte van een Broeder vergezeld, zich naar de woning der dame begaf. Terwijl de Broeder in de antichambre bleef, trad Vincentius het vertrek binnen, waar de hertogin hem wachtte, om hem met een stortvloed van beleedigingen te overladen, welke Vincentius stilzwijgend aanhoorde. Toen de Broeder de driftige woorden hoorde, maakte hij de deur open. Op hetzelfde oogenblik viel een zilveren kandelaar op den grond, dien de dame naar Vincentius had geworpen, en welke den Heilige aan het voorhoofd een vrij ernstige wonde toebracht. Vincentius wischte het bloed af, en zeide bedaard: »\'tls niets, mijn Broeder, niets dan overdreven kinderliefde.quot; Daarin bestond zijn geheele wraak.
Overigens wendde Vincentius zijn invloed vooral aan ten behoeve der geestelijke orden. Er was in geheel Frankrijk, zijn eigen Missie-genootschap alleen uitgezonderd, geen enkele.
127
waaraan hij in de tien jaren, dat hij zijn voornaam ambt bekleedde, niet eenige voordeelen verschafte. Waar de tucht was verslapt, streefde hij er naar, ze in haar vroegere gestrengheid te herstellen ; waar scheuringen waren ontstaan, trachtte hij met liefde en verstand de eendracht terug te brengen, eu toonde ook daar een man des vredes te zijn.
Toch was het geenszins zijn grondregel: vrede tot eiken prijs. Met moed trad hij op voor recht en waarheid, zoo hij deze in gevaar zag. Mazarin behandelde hem derhalve met de meeste oplettendheid, en gaf in zaken van ondergeschikt belang gewillig toe. Inwendig vreesde de kardinaal hem evenwel, en daar hij hem noch door omkooping of door bevordering op zijn zijde krijgen, noch wegens zijn groot aanzien aan het Hof en bij de hoogste geestelijke dignitarissen . uit den weg ruimen kon, was Vincentius voor hem een onaangenaam en lastig personage, en een hinderpaal voor zijne plannen. Hij wist evenwel een uitkomst te vinden, door, onder het voorwendsel van drukke bezigheden, den »Gewe-tensraadquot; slechts zelden bijeen te roepen, en hem bij het begeven der geestelijke ambten voorbij te gaan.
Zulk een handelwijze krenkte alle aan het geloof getrouwe bisschoppen, en Vincentius bracht hun klachten en grieven over aan de Koningin, waarbij hij een krachtigen steun vond in pater de Gondy, van het Oratorium. Spoedig sloot zich een menigte personen van beiderlei kunne in het verzet tegen den kardinaal bij hen aan; velen dezer waren lieden van hoogen stand en rang, en allen onderscheidden zich door groote godsvrucht. Ook waren de meeste kloostergenootschappen geen vrienden van den kardinaal. In diens nagelaten papieren bevindt zich menige bittere opmerking aan het adres van Vincentius en van de partij der »vromen,quot; welke de Koningin tegen hem zochten in te nemen.
Ook haalde Mazarin zich grooten haat op den hals door zijn drukkende belastingen, en nog meer door zijn onbillijke inning er van. De minister van Financiën Emery, de zoon van een italiaanschen landbouwer, door Mazarin tot dien hoogen post verheven, was echter nog gehater dan de kardinaal zelf. Het eerst trad het Parlement van Parijs tegen de belastingheffingen op, en werd door een ieder toegejuicht. De Koningin liet twee leden van het Parlement in arrest nemen, en hoopte op die wijze aan de gisting een einde te maken. In plaats hiervan nam de beweging dreigende afmetingen aan; er werden barricades opgeworpen, en de Koningin zag zich ge-
128
noodzaakt, de gevangenen den 27n Aug. 1648 op vrije voeten te stellen. Bij deze onlusten speelde de coadjutor van den aartsbisschop van Parijs, Paul de Gondy, de vroegere kweeke-ling van den H. Vincentius, en toenmaals aartsbisschop van Corinthie i. p., later kardinaal de Retz, een voorname rol. Door een schijnheilig uiterlijk wist hij het volk op zijne hand te krijgen, en tegen de regeering op te zetten. Het gedrag van dezen onwaardige, die uitwendig oen H. Ambrosius wilde schijnen, doch in zijne zeden meer op een Catalina geleek, kan zijn vroegeren opvoeder, den H. Vincentius, niet tot verwijt worden gemaakt. Toen Vincentius in de vaderlijke woning van Paul de Gondy verbleef, was deze nog te jong dan dat Vincentius een blijvenden invloed op hem had kunnen uitoefenen.
De partij noemde zich de Fronde, d. i. slinger, en vergeleek zich met den herdersknaap, die met zijn slinger den reus had gedood. Zij hoopte ook op de hulp van Spanje, dat den West-faalschen vrede niet had onderteekend, en steeds met Frankrijk in oorlog was. Door het agiteeren van de Gondy en diens vrienden nam omstreeks het einde van 1648 de beweging ia de stad toe, en het Hof gevoelde zich daar niet meer veilig. Den 6n Jan. 1649, \'s morgens ten 3 uur, vluchtte de Koningin met hare twee zonen en den kardinaal naar Saint-Germain, vier uren van Parijs. In dien nacht was voor den Koning geen bed te vinden, zoodat hij op stroo moest slapen. Het Parlement geraakte over deze vlucht in groote ontsteltenis, en liet reeds den volgenden dag de Koningin door een gezantschap in de eerbiedigste termen verzoeken, met den Koning naar Parijs terug te keeren. Als antwoord deed zij denzelfden dag, 17 Jan., de stad door Condé blokkeeren. Het Parlement antwoordde met de verklaring, dat Mazarin een vijand van den Koning en van den Staat was, en beval hem binnen acht dagen het rijk te verlaten. Men wilde toonen, dat men niet tegen hat koninklijk gezag streed, maar alleen tegen den onbevoegden tyrannieken handhaver er van. De stad Parijs nam thans tegenover het koningschap een zeer dreigende en zelfstandige houding aan.
Zóó stonden de zaken, toen Vincentius besloot, een poging tot verzoening te doen. Hij kon het oproer niet goedkeuren, doch achtte de grieven van het volk tegen Mazarin gegrond, en wilde ze zelfs tot aan de treden van den troon overbrengen. Hij leed om het volk, dat door het dreigende beleg aan nijpenden nood was prijsgegeven, en het einde van de
129
ellende was niet te voorzien, \'t Was inderdaad een stoute stap, dien hij waagde; ging hij naar Saint Germain, dan moest men hem te Parijs voor een overlooper naar het Hof beschouwen, en sprak hij tegen den kardinaal, dan moest hij voor een aanhanger van diens vijanden worden aangezien. Zijn edelmoedige inborst en zijn liefde voor den vrede deden hem echter over dit ernstige bezwaar heenstappen. Evenwel bereidde hij zir-h op alles voor, en stelde hij voor den duur van zijn afwezigheid den Missie-priester Lambert aan tot overste van het huis »St. Lazare.quot; Ook overhandigde hij dezen een brief aan den eersten president van het Parlement, Molé, waarin hij de redenen van zijn reis uiteenzette. Molé was een vriend van den Heilige, en schonk aan het plan zijn volle goedkeuring. Aan niemand anders had Vincentius een woord van zijn voornemen medegedeeld.
In den vroegen morgen van den IStleii Januari 1649, op 73-jarigen leeftijd, besteeg de zwakke grijsaard eeji paard, slechts van één Missie-priester vergezeld. Daar geheel Parijs onder de wapenen stond, en in alle voorsteden wachtposten waren, kou hij niet den kortsten weg naar Saint Germain nemen, maar moest een grooten omweg maken, \'t Schemerde nog, toen hij in zijn vroegere parochie Clichy aankwam. Met geweren en hellebaarden gewapend, trokken de inwoners den heiligen reiziger tegemoet, toen een der boeren hem herkende. Dat was een blijdschap, nu zij hun dierbaren ouden pastoor terugzagen; zij verdrongen zich als het ware om hem heen, bewezen hem allen mogelijken eerbied, boden hem om strijd hunne diensten aan, en brachten hem op den veiligstel! weg.
Te Neuilly geraakte hij in groot gevaar, doordien de Seine buiten hare oevers was getreden en een gedeelte der brug had overstroomd. Men ontried hem, er over te rijden, maar hij liet zich niet afschrikken, en in het volsle vertrouwen op de Voorzienigheid bereikte hij den anderen oever. Van daar zond hij zijn paard weder terug, om een armen reiziger, die te voet ongetwijfeld de brug niet had kunnen passeeren, af te halen. Ten 9 a 10 uur \'s morgeus was hij te St. Germain gearriveerd, en had onmiddellijk een lang onderhoud met de Koningin. Met een door hoogeren geest bezielde welsprekendheid deed hij een beroep op haar hart, smeekte haar bij alles wat haar heilig was, de hand ter verzoening te reiken, over de groote stad niet de jammeren van een beleg uit te storten, het land niet aan de gruwelen van een burgeroorlog prijs te geven, en dat alles om de eerzucht van eeu enkele.
9
130
Hii hield haar voor oogen, hoe door den oorlog met slechts het tiideliike quot;eluk van een volk verwoest, doch hoe ook door ontketeninw der wildste hartstochten geheele geslachten van God en de deugd afvallig worden, en hij schroomde met er bij te voegen: «Wanneer het aanblijven van den kardinaal als minister-president een bron van onrust is voor den Staat, is dan Uwe Majesteit niet verplicht, hem ten minste voor
eenigen tgd op te otteren?\' , , , i
Van de Koningin begaf hij zich naar den kardinaal, en sprak met dezen in de teederste bewoordingen, welke den minister diep troifen. Met zacht geweld bleef hij aandringen, om Mazarm te bewegen, het roer van staat niet tegen aller wd m de hand te behouden. »Wijk voor de tijdsomstandigheden, sprak Inj; »werp u in zee,quot; om den storm te bezweren.quot; — »Dat is inderdaad geen geringe eisch,\'\' gaf de kardinaal kalm ten antwoord; »nog niemand heeft het gewaagd, zulk een taal tot mij te voeren. Doch het zij zoo! Ik zal heengaan , vader, wanneer mijnheer Letellier uwe zienswijze deelt.quot; Letelher was staatssecretaris, door Mazarin tot dien post verheven, en hij had derhalve den moed niet, evenals Vmcentms, om tegenover den kardinaal openhartig te zijn. Toen dus de Koningin dienzelfden dag den Raad van State bijeenriep, werd besloten dat
Mazarin zou blijven. ..
Vincentius verwachtte, wegens zijn vrijmoedig optreden, in ballingschap te zullen worden gezonden, en naar rarys terug te keeren was gevaarlijk, wijl men hem daar als een fcan-hano-er van Mazarin en van de koninklijke party, en gevol-o-el ijk als een vijand der Fronde zou beschouwd hebben. Zijn bezorgdheid bleek maar al te gegrond te zijn, Z«n nauwgezetheid van geweten bij het verleenen van geestelijke ambten had hem menigen tegenstander bezorgd. Dezen belasterden hem bij het volk; zij noemden hem een hoveling, en een gistend volk is maar al te zeer bereid, aan eiken argwaan voet te o-even; het vergeet maar al te gemakkelijk den plicht der dankbaarheid, ja, \'tis zelfs blijde zijn weldoener gebrandmerkt te zien, ten einde niet tot dankbaarheid verplicht te wezen. »St. Lazarequot; werd door de teugellooze soldaten geplunderd, en vervolgens in brand gestoken. Een aan het Huis behoorende tuin te Versailles werd mede door een stroopersbende geplunderd. Toen Vincentius het bericht dezer verliezen ter oore kwam, nam hij het gelaten op. »(jod zij geloofd! God zij geloofd!quot; — ziedaar het eenige wat men over zijne lippen hoorde komen. Ook in den eigen nood ver-
131
gat hij de armen niet. \'t Was winter, en bovendien een zeer strenge winter. — Al zijn brieven van die dagen houden zich met den bijstand der armen bezig.
Edelmoediger dan de Fronde toonde zich de koninklijke partij. Noch de Koningin noch de kardinaal scheen gebeten op Vincentius. Letellier stelde hem een pas ter hand, die door den jongen Koning zei ven was opgemaakt. Wat meer is, hij kreeg een gewapend geleide, waarmede hij veilig te Villepreux aankwam. Hij was reeds sinds lang voornemens geweest, alle Huizen der Missie buiten Parijs te bezoeken, en wilde zich dus deze gelegenheid ten nutte maken. Barre koude en hevige sneeuwvlagen dwongen hem een volle maand op een hofstede te Etampes, het eigendom van het Huis »St. Lazare,quot; door te brengen. Hij vastte strenger dan gewoonlijk: water en brood maakten zijn eenig voedsel uit. Van zijn onvrijwillig oponthoud trok hij partij, om het arme landvolk het Evangelie te verkondigen, het aanmanende, alle ongemakken met onderwerping aan den wil van God te verdragen, en boete te plegen. Zijne woorden vonden zulk een weerklank in de gemoederen, dat de pastoor niet in staat was. allen, die zich aanmeldden, de biecht af te nemen. Vincentius en diens assistent moesten hem helpen. Ook voor de armen was Vincentius wederom een liefderijk vader, doordien hij den eene arbeid en den andere werktuigen, zaaigraan, kleederen en geld verschafte.
Den 2en Maart, na een zeer moeielijke reis, kwam hij te Le Mans, waar zijne missionarissen, die hem in dit jaargetijde geenszins hadden verwacht, hem als een engel Gods opnamen. Ook hier wijdde hij zich aan zijn apostolischen arbeid, en vervolgens vertrok hij naar Angers, waar de Zusters der Christelijke Liefde een groot gasthuis bestuurden. Op den weg daarheen stortte zijn paard onder hem neer, juist toen hij een heek wilde doorwaden, en slechts met de grootste inspanning redde zijn reisgezel hem het leven. Hij ging eene hut binnen, om zijn kleederen te drogen, en zette daarna zijne reis tot den avond voort, \'t Was in de Vasten, en hij had den ge-heelen dag niets gegeten. Toen hij eindelijk voor een herberg afsteeg, begon hij terstond het huisgezin van den herbergier den Catechismus uit te leggen; wat de waardin zoozeer stichtte, dat zij het dorp rondging en de kinderen bijeenriep. Vincentius bedankte haar voor heur vromen ijver, en verdeelde de kinderen in twee klassen; de eene onderrichtte hij zelf, de andere werd aan de zorg van zijn reismakker toevertrouwd. Alvorens de kleinen heen te zenden, gaf hij aan elk een geschenk.
132
Van Angers toog hij naar Bretagne. Andermaal werd hij op wonderbare wgze van den dood gered, toen op een smalle brug \'/ijn paard plotseling schichtig werd, en reeds met één poot naast de brug trapte. Te Kermes waren evenzeer als te Parijs de gemoederen aan het gisten. Vincentius werd herkend, en een edelman der Fronde dreigde, hem met zijn pistool een kogel door het hoofd te zullen jagen. Ook aan dit gevaar ontkwam hij als door een mirakel. Te Saint-Meen vierde hij Paschen, eu juist zou hij verder zijne Huizen bezoeken, en tot Marseille reizen, toen hij bevel van de Koningin ontving, om onverwijld naar Parijs te komen.
Inmiddels namelijk wareu, nadat de oorlog twee maanden en eenige dagen had geduurd, beide partijen den strijd moede geworden, en men zag tot groote verbazing der wereld, maar toch eigenlijk op de gewone fransche wijze, geschieden, dat men na heftige wederzijdsche aanvallen en vijandelijkheden weldra op beide zijden naar den vrede wenschte, die dan ook den 11quot; April 1(349 werd gesloten. De kardinaal bleef minister. Den ISquot; Aug. hield de koninklijke familie haren plechtigen intocht binnen Parijs. Condé en Mazarin zaten met liaar in hetzelfde rijtuig, aan het gepeupel werd geld en wijn uitgereikt, en nu schreeuwde het uit alle macht: »Leve de Koning! leve de kardinaal!quot;
Vincentius begaf zich op bevel der Koningin terstond naar Parijs, doch werd onderweg ziek, en moest derhalve een ge-ruimen tijd te Richelieu vertoeven. De moeielijkheden der reis en het slechte voedsel, dat hij gebruikte, hadden zijn lichaam te hevig aangegrepen. Toen de tijdelijke directeur van het huis »St. Lazarequot; hiervan bericht ontving, zond hij terstond den Broeder-ziekenverpleger naar hem toe, die den beminden vader het best zou kunnen verzorgen, Vincentius achtte zich evenwel in zijn ootmoedigheid elke zorg onwaardig, verschrok zeer, toen de Broeder zich voor hem vertoonde, en zeide niet te verdienen, dat iemand om zijnentwege een zoo verre reis maakte. Alsdan echter meende hij te bespeuren, dat de Broeder geloofde, niet welkom te zijn, en daarover bedroefd was. Hij raapte nu al zijne krachten samen, wierp zich voor den Broeder op de knieën, en bedankte hem hartelijk voor zijne goedheid.
Toen hij hersteld, maar nog te zwak was, om, naar de toenmalige reiswijze der mannen, te paard naar Parijs terug te keeren, zond hem de hertogin van Aiguillon eene koets met paarden, en Vincentius bediende zich er van. Zoodra hij
133
echter was aangekomen, zond hij ze onder dankbetuiging aan de hertogin terug. Deze liet ze evenwel met alles wat er toe behoorde wederom naar »St. Lazarequot; brengen, doch tevergeefs bad en smeekte zij Vincentius dit geschenk, wijl hij bij zijn gebrekkelijkheid zoo groote behoefte aan een voertuig had, te aanvaarden. De Heilige vond het voor den »arinen boerenzoonquot;, gelijk hij zich noemde, te hoogmoedig en te weelderig, paard en rijtuig te houden (Mazarin, ook een boerenzoon, was zoo moeielijk niet). De Koningin en de aartsbisschop moesten den edelen wedstrijd vriendschappelijk uitmaken, en hunne uitspraak luidde ter gunste der hertogin. Vincentius maakte toen van de hem bewezen eer slechts gebruik om zich te vernederen. Hij noemde het eenvoudige, en zelfs armelijke rijtuig zijn «schande en zijn smaad.quot; In oogenblikken, dat hij de paarden niet noodig had, liet hij ze voor den ploeg spannen, om hun eiken schijn van voornaamheid te ontnemen, en ontmoette hij in de straten van Parijs of op het platte land een arme, dan deed hij dezen terstond naast zich in het rijtuig plaats nemen.
Bij zijn aankomst te Parijs vond hij het huis »St. Lazarequot; in armoedigen toestand. Alle middelen waren uitgeput, alles ontbrak, geld, levensmiddelen en inkomsten. Hij zag zich zelfs verplicht zijn priesters brood van gerst en haver voor te zetten, en daarvan moest nog worden uitgezuinigd voor de armen. »De armen,quot; herhaalde hij onophoudelijk, »de armen, die niet meer weten waar naar toe, die zooveel lijden, en wier getal dagelijks aangroeit, over hen ben ik bezorgd, over hen bedroefd!quot;
\'t Ging hem evenwel niet minder aan het harte, dat de soldaten gedurende den opstand in verscheidene kerken verwoestingen hadden aangericht, en in sommige zelfs gruwelen door hen waren bedreven. Hij bezocht de kerken, en zond er ook zijn missionarissen heen, om God vergiffenis te smeeken, en Hem eereboete te brengen, opdat Hij Zijn toorn van het volk mocht afwenden.
Weldra was de verbittering tegen Mazarina weder even fel, en wel voornamelijk omdat hij den koninklijken Prins Condé alsmede diens broeder en zwager uit naijver in de gevangenis had laten werpen. In lange muurplakkaten, in duizenden vlugschriften werd zijn naam aan den haat en de verachting prijsgegeven. Vincentius verkreeg in die dagen een aanzienlijken politieken invloed. Zijne liefde tot den vrede maakte hem zeer geschikt om als bemiddelaar tusschen
134
de beide partijen op te treden. Wel is waar trof ook hem het gewone lot der bemiddelaars, doordien hij het geen van beiden naar den zin kon maken; maar toch legden allen van hem de getuigenis af, dat by het goed meende, en geen baatzuchtige bedoelingen had. Hij steunde zijne politiek eenerzijds op de concessiën van den Koning, en anderzijds op de beloften der Prinsen, en trachtte zoodoende een grondslag te vinden voor den vrede. Maar de overeenkomsten, die hij tot stand had gebracht, werden spoedig weder verbroken. Nog bestaan er brieven, welke Vincentius aan den kardinaal schreef, en waarin hij van dezen verlangde, dat bij, zich voor het welzijn van den Staat ten offer brengende, zou aftreden. De brief had geen resultaat: Mazarin bleef minister tot aan zijn dood, in 1661.
Inmiddels hield Vincentius niet op, met de geestelijke wapenen der gebeds en der boetedoening voor den vrede te werken. Wanneer hij bij het dagelijksche morgengebed de litanie van den Allerheiligsten Naam van Jesus voorbad, en bij de woorden »Jesus, Stichter des vredesquot;, gekomen was, sprak hij ze tweemaal uit, en met zulk een innigheid en godsvrucht, dat de harten van alle aanwezigen er van werden doordrongen. Terwijl Condé en Turenne elkander slag leverden, lag Vincentius weenend voor het altaar, riep de barmhartigheid Gods in, en smeekte om vrede. In 1652 sprak hij eens na de morgen-meditatie tot de vergaderde Broeders: »Ik druk u opnieuw het gebed om den vrede op het hart. Bestormt God om vrede. Bidt en smeekt tot den Almachtige om vrede. Ziet de ellende in gansch Europa en in het bijzonder in ons land, en ziet, hoe de gemeene man, voornamelijk de landelijke bevolking, zoo bovenmatig lijden moetquot;. Niet alleen bad en vastte bij met zijn genootschap, maar hij poogde ook de bisschoppen hiertoe over te halen, drong er bij hen op aan, om openbare gebeden uit te schrijven, en wendde zich zelfs tot den Paus.
Toen in 1653 de burgeroorlog geëindigd was, bracht men hem onder het oog, dat het billijk was, voortaan het vasten en de boetedoeningen weder af te schaffen. Doch de oorlog met Spanje duurde nog voort, en derhalve sprak hij: »Neen, wij zullen er ons aan blijven houden; wij moeten ze voortzetten, om van God den algemeenen vrede af te smeeken.quot; En zoo deed hij inderdaad tot het sluiten van den Pyrenee-schen vrede in 1660. \'t Scheen, als had hij niet kunnen sterven dan nadat hij dezen vrede, voor welken hij zooveel
135
had gebeden en gearbeid, beleefd had; nu kon hij uitroepen: »Laat thans, o Heer, uw dienaar in vrede gaan.quot;
Dat Vincentius ook in zijn eigen aangelegenheden een man des vredes was, die liever onrecht duldde dan dat hij streed, had hij reeds vroeger getoond, daar hij liever zijn pastorie liet varen dan er een proces om te beginnen. Hij gaf evenwel nog vele andere bewijzen van een verzoenenden geest en van buitenge won e zacht m oed igh eid.
Gedurende de burgeronlusten werd hij eens door de poort-wacht van Parijs gehoond, mishandeld en met den dood bedreigd. Vincentius diende geen klacht iu, maar de zaak werd ruchtbaar, en de overheid trad op, om de schuldigeu te straffen. De Heilige was echter niet te bewegen, het uur op te geven, waarop het geschied was, en de schuldigen bleven onbekend en ongestraft. Om evenwel iu het vervolg tegen zulke voorvallen gevrijwaard te zijn, liet hij zich een pas verschaffen, welke hem veroorloofde, vrij en ongehinderd in en uit te gaan.
Terzelfder tijd gebeurde het, dat een aanhanger der Fronde hem weinige schreden van het huis Saint Lazarc ontmoette. Hij begon Vincentius uit te schelden, verweet hem, dat hij de schuld was der treurige tijdsomstandigheden, en gaf hem een slag op de wang. Vincentius had deu man in hechtenis kunnen nemen, daar het huis Saint Lazare de hoogere en lagere rechterlijke jurisdictie bezat, doch daar dacht hij niet aan. In plaats daarvan verklaarde hij zijn aanvaller, te weten, dat hij een groote zondaar was, en hij smeekte hem om vergiffenis voor de aanleidiug, welke hij hem gegeven had om hem te slaan. De man werd hierdoor zoozeer aangegrepen, en was over zijn daad zoo beschaamd, dat hij den volgenden dag naar Vincentius ging, en op zijne beurt om vergeving bad. Vincentius ontving hein minzaam, en noodigde hem uit, eenige dagen bij hem door te brengen. De berouwhebbende nam het voorstel gretig aan, maakte de geestelijke oefeningen mede, en was van dat oogenblik af een ander en beter mensch.
Verscheidene voorbeelden worden ook verhaald, hoe Vincentius geschenken, welke aan zijn Huis gemaakt werden, teruggaf, wanneer hij meende, dat de familie van den schenker ontevreden was. Hoe weinig tijdelijk verlies hem trof, en hoe laag hij aardsche goederen schatte, bewijst het volgende;
Het huis Saint Lazare had een aanzienlijke pachthoeve in zijn bezit gekregen tegen een hoogejaarlijksche lijfrente, welke
136
het aan den verkooper tot aan diens dood moest betalen. Het stuk grond werd aanmerkelijk verbeterd, doch bracht niets op, wijl gedurende den opstand de soldaten der Fronde den oogst hadden weggenomen. Toen nu eindelijk eene opbrengst te verwachten was, stierf de verkooper, de erfgenamen maakten aanspraak op het goed, en de rechtbank besliste te hunner gunste, zonder eenige schadeloosstelling voor Saint Lasare. Dit leed hierdoor een schade vau ongeveer 50000 livres. Men drong er bij Vincentius op aan, om tegen het vonnis cassatie aan te teekenen; zelfs een der rechters moedigde hem daartoe aan, en de zaak stond zóó, dat hij het proces volstrekt niet verliezen kon. Vincentius had er echter geen ooren naar, en verheugde zich zelfs over dit verlies als over een door God toegezonden beproeving. Hij wist, dat dit ook de meening van zijn missionarissen was. Toen zij hem derhalve het verlies mededeelden, noodigde hij hen uit, om God er blijde voor te danken
Eindelijk toonde Vincentius\' liefde tot den vrede zich nog vooral in zijn bemoeiingen, om het duelleereu af ie schaffen. Met den meesten ijver ondersteunde hij hierin zijn vroegeren leerling, den eerw. heer Olier. \'t Gelukte hem een ver-eeniging van edellieden te vormen, die zich door hunne dapperheid in den oorlog hadden onderscheiden. Dezen legden op Pinksterdag van het jaar 1652 in de kerk St. Sulpioe de plechtige gelofte af, nooit een tweegevecht aan te gaan, en op alle mogelijke wijze hun afschuw van het duel te zullen betuigen. Spoedig sloten zich bij hen andere mannen aan, die door geboorte, positie en krijgsroem uitblonken. De groote Condé en zijn broeder werkten de beweging krachtig in de hand. De Stenden van Lancmedoc en Bretao-ne ontnamen eiken duellant het recht van zitting en stemming in hare vergaderingen. Later liet de jeugdige Koning dezelfde verklaring, welke in de kerk St. Sulpice was afgelegd geworden, door zijn Hof onderteekenen, en toen hij den Ton September 1651 in een plechtige zitting van het Parlement meerderjarig werd verklaard, liet hij terstond zijne twee eerste wetten voorlezen en in de registers van het Parlement opnemen, de eene tegen de godslastering, en de andere tegen het tweegevecht. Düar-enboven beloofde hij, op den dag zijner plechtige zalving en kroning de inachtneming er van plechtig en met nadruk te zullen bezweren, ten einde een zoo christelijke, rechtvaardige en noodzakelijke wet des te onschendbaarder te maken. En hij heeft zijn eed gehouden. Gedurende zijn lange regeering
137
liet hij zich door niets bewegen, om een duel door de vingers te zien. Ook de bisschoppen schonken in eene vergadering van de geestelijkheid en van 50 doctoren der Sorbonne aan bovenstaande verklaring hunne adhesie. In 165G schreef Vincentius over deze aangelegenheid naar Rome, en aan de vereenigde pogingen van den Paus en van den Koning gelukte het, aan de moorddadige duelleerwoede paal en perk te stellen.
Hoe groot en vereerenswaardig voor alle eeuwen Vincentius, door zijn streven voor de bedrukte en lijdende menschheid, voor de armen, weduwen, weezen en zieken ook moge wezen, zijn arbeid was niet minder zegenrijk, wanneer hij in plaats van het lichaam de ziel spijzigde met het Brood des Levens. Immers de ziel heeft veel meer waarde dan het lichaam, en de mensch leeft niet alleen van aardsch brood, ook zijne ziel moet gevoed en gesterkt worden. Vincentius verstond uitstekend de kunst, om door een aalmoes voor het lichaam den weg naar de zielen der behoeftigen te banen, en ze voor den Hemel te winnen. Vooral hierom gaf hij zich groote moeite voor het afweren en doen ophouden van den oorlog, wijl door dezen zoovele duurgekochte zielen schade leden of geheel verloren gingen. Vandaar zijn ijver in de verkondiging van Gods woord aan de landelijke bevolking, tot in zijn hoogsten ouderdom; vandaar het zenden van zijn missionarissen naar de verste landen; vandaar, dat hij zoozeer op zijne hoede was tegen de dwaalleer der Jansenisten; vandaar zijn heilige bemoeiingen voor de hervorming van de geestelijkheid; vandaar zijne inspanningen voor de galeislaven; vandaar eindelijk zijn ijver voor de bekeering van de Hugenoten en. ketters.
Naast al deze grootsche werken stond notf een ander, dat
1 • • i • ••
wel is waar niet zoo schitterend, maar toch rijk aan zegen
138
en niet zonder groote moeielijklieden was; de bijzondere leiding van enkele personen op den weg des heils, het geestelijk bestuur van zijn genootschap en van vele vrouwelijke vereeni-gingen.
Er is reeds vermeld, welke vorderingen de gravin de Coudy onder zijne leiding op liet pad der deugd maakte, toen bij nog in haar huis vertoefde, en dat de bisschop van Belley voor de echtgenoote van Legras geen beteren zieleleider kende dan Vincentius. Omtrent denzeifden tijd geraakte Vin-centius in kennis met den heiligen Franciscus van Sales, bisschop van Genère, en hij werd door diens vroomheid en heiligheid zoozeer getroffen, dat hij in hem een afschijnsel van van den Zoon Gods meende te zien. Maar ook de H. Franciscus zeide, dat hij Vincentius voor een der heiligste priesters hield, welke hij ooit had gezien. Nadat de H. Franciscus in vereeniging met de H. Francisca van Chantal juist in die dagen een klooster van O. L. Vr. Boodschap had gesticht, wensch-ten beiden Vincentius zich met de leiding van de zielen hunner geestelijke dochters te zien belasten. Deze keus was te eervoller, wijl zij van een man uitging, die placht te zeggen, dat men zijn zieleleiders onder tienduizenden moet uitkiezen. Hij had derhalve in Vincentius de eigenschappen erkend, die naar zjjne meening voor een goeden zieleleider vereischten waren, namelijk een verheven deugd en een offervaardige liefde, een uitgebreide kennis en een rijke ervaring.
Doch Vincentius achtte zich in zijn ootmoedigheid veel te onwaardig, om deze zuivere en verhevene zielen te leiden. De H. Franciscus van Sales richtte zich derhalve tot den aartsbisschop van Parijs, Henri de Gondy, die Vincentius wist te bewegen, het hem aangeboden ambt te aanvaarden. In het vervolg kreeg hij dan ook het oppertoezicht oyer de andere Huizen dezer orde, welke in Frankrijk werden gesticht. Bij de uitoefening van dit ambt ging hij geheel en al te werk in den geest van den H. Franciscus, leerde allen door zijn voorbeeld en zijn onderricht, en vestigde met wijsheid de aandacht der Zusters op de hinderpalen en gevaren, die moeten vermeden worden, om op den weg der volmaaktheid voorwaarts te schrijden. Toen de H. Franciscus drie jaren later stierf, was het een troost voor hem, zijn geestelijke dochters te Parijs onder de bescherming van den H. Vincentius achter te laten.
Ook de H. Francisca van Chantal vereerde Vincentius als haar geestelijken vader, en hield steeds briefwisseling met hem. Sedert den dood van den H. Franciscus van Sales vroeg zij
139
hem altijd om raad in alles, wat de goede orde en den vooruitgang in hare orde betrof, en evenals vroeger aan den heiligen bisschop van Genève, legde zij voortaan aan hem haar binnenste met onvoorwaardelijk vertrouwen bloot. Zij had gehoopt, hem in 1640 te Annecy te zien, waar zijne priesters een grootseminarie stichtten. Op deze plaats namelijk hadden de bisschoppen van Genève, sedert hnn verdrijving uit die stad door Calvijn, hun zetel opgeslagen. Doch dringende aangelegenheden hielden Vincentius te Parijs terug. In het volgende jaar ondernam nu de H. Francisca eene reis naar Frankrijk, om de kloosters van hare orde te bezoeken. Te Parijs mocht zij tot haar groote vreugde den heiligen Vincentius dikwijls zien en spreken; dit was trouwens de hoofdoorzaak geweest, waarom zij naar Frankrijk gekomen was. Annec}\' zag haar niet levend terug. Vijf weken na haar vertrek van daar, den 13en December 1641, blies zij te Moulins den laatsten adem uit. Toen Vincentius vernam, dat zij aan het zieltogen was, wierp hij zich voor God op de knieën, om voor haar te bidden. Eensklaps zag hij een kleinen vurigen bol zich van de aarde verheffen en hoog in de lucht zich met een grooteren en nog glanzeuder bol vereenigen. De aldus vergroote bol steeg hooger, en vloeide eindelijk in een derden bol, die oneindig grooter en schitterender was. Een inwendige stem sprak daarbij tot Vincentius: de eerste bol is de ziel van de eerw. moeder Chantal, de tweede de ziel van den zaligen Franciscus van Sales, en de derde, welke de beide andere in omvang en luister zoo verre overtrof, het wezen der godheid. Onmiddellijk nadat Vincentius van den dood der eerw. moeder kennis droeg, droeg hij de H. Mis voor haar op, en was harer indachtig bij het Memento voor de afgestorvenen, wijl hij geloofde, dat zij wellicht in het vagevuur kon zijn, wegens zekere woorden, die haar eenigen tijd geleden waren ontsnapt. Andermaal zag hij nu dezelfde verschijning, dezelfde vuurbollen en hun vereeniging, en van nu af bleef hem een inwendig gevoel bij, dat zij zalig was, en geen voorspraak behoefde. En dit gevoel doordrong hem zoozeer, dat het hem toescheen, als aanschouwde hij haar in dezen toestand van zaligheid.
Vincentius zelf verhaalde deze verschijning in een brief aan de nonnen van O. L. Vr. Boodschap, om haar over het verlies van de stichtster harer orde te troosten, maar zonder zijn naam te noemen, en zóó, alsof zij een anderen priester overkomen ware; want hij wilde zich op de aan hem gedane openbaring niet beroemen. Hij deed dit dan ook slechts op
140
raad van den aartsbisschop en van een anderen verlichten geestelijke, die beiden hem overtuigden, dat de verschijning echt was, en niet voor een zinsbedrog mocht gehouden worden. Vincentius voegde er nog bij, dat deze (ie eenige verschijning was, welke hij ooit had gehad. Zoo verschillend zijn Gods genadegiften; eenige Heiligen hadden schier aanhoudend verschijningen, en bij anderen is daarvan niets bekend. Eenigen wrochtten tallooze wonderen, anderen in het geheel geene. Ook in het leven van den H. Vincentius vinden wij weinige in het oog loopende wonderdadige teekenen; aan den anderen kant echter verrichtte hij ontelbare wonderen van liefde voor God en voor den evenmensch.
Bij den dood der H. Francisea was Vincentius reeds een-en-twintig jaren de geestelijke leider van de nonnen van O. L. Vr. Boodschap geweest. Zijne werkzaamheden hadden zich in dien tijd zeer vermeerderd, en ook waren uit het eerste klooster drie andere voortgekomen. Hij vreesde zijn plichten niet meer te kunnen vervullen, en wilde derhalve zijn ambt als geestelijke leider van deze aan God gewijde maagden nederleggen. In zijn ootmoedigheid wenschte hij haar een beteren overste toe, niettegenstaande zij hem dringend smeekten, haar toch niet te verlaten. Zij wilden de leiding van een zoo verlicht en van de liefde Gods vervuld man niet ontberen. Daarom wendden zij zich tot den kardinaal-aartsbisschop, en deze ondersteunde haar verlangen zoo nadrukkelijk, dat Vincentius zich met haar leiding bleef belasten.
De deugden van den H. Fnuiciscus van Sales en de wonderen, die aan zijn graf geschiedden, wekten bij velen den wensch op,quot; dat hij door de Kerk zou worden heiligverklaard. De Zusters van O. L. Vr. Boodschap in Frankrijk richtten een daartoe strekkend verzoek aan den H. Stoel, en baden Vincentius, het door een brief te ondersteunen, daar zij het hooge aanzien kenden, waarin hij te Rome stond. Hij achtte zich evenwel niet waardig, aan zulk een godvruchtig plan deel te nemen, maar toch voldeed hij aan het verlangen der Zusters, en schreef naar Rome. Zijn brief is zoowel een bewijs van zijn nederigheid als van zijn ijver voor de verheerlijking Gods in Zijne Heiligen. Het gevolg zijner bede mocht hij op aarde niet meer beleven. Eerst den 2S0ii Deo. 1661, toen de H. Vincentius reeds met hem in de heerlijkheid vereenigd was, werd Fran-ciscus zalig verklaard.
Vincentius bezocht de huizen van O. L. V. Boodschap dikwijls, en stichtte daarbij veel goeds. Wel is waar was de ijver, die
141
er heerschte, groot, doch hij verliet ze nooit, zonder hem nog feller te hebben doen outvlammen. Zijn toespraken waren niet kunstig ineengezet, maar hoogst eenvoudig en natuurlijk. Gewoonlijk sprak hij slechts weinig. Het meeste werkte hij uit door zijn heilig leven en het levend voorbeeld zijner deugd. Reeds zijn persoon alleen was een aanmaning tot de deugd. Zijn toespraken tot de Zusters hadden gewoonlijk betrekking op de regels van haar instelling, welker strenge inachtneming hij haar op het hart drukte, ten einde door de vervulling er van tot de volmaaktheid te geraken; zoo in groote als in kleine zaken moesten zij er zich stipt aan houden. Al zijn verklaringen dienaangaande ontleende hij aan de geschriften van den H. Franciscus en van de H. Francisca van Chantal, door welker lezing hij tot schreiens bewogen werd. Hij beval den Zusters aan, om uitsluitend deze geschriften te lezen, en verwilderde zorgvuldig alle andere, uit vrees, dat zij eer nadeel zouden berokkenen dan nut stichten.
Steeds was hij er op uit, van iedereen slechts goed te spreken, uitgezonderd van zich zeiven. Moest hij evenwel iemands fouten blootleggen, dan wist hij er toch altijd eenigen lof bij te voegen, zoodat hij niemand krenkte, en men duidelijk bespeurde, dat hij liever zou prijzen dan berispen. Gold het echter een vergrijp tegen de eer Gods of bij de heilige ceremoniën, dan werd hij geheel en al aangegrepen door een heiligen ijver. Doch hij liet er zich niet door medeslepen; ter terechtwijzing wist hij altija het geschiktste oogenblik te kiezen. Zag hij, dat iemand er niet door werd getroffen, dan hield hij op en zweeg. »Hun, die een heete koorts hebben, geeft men slechts in geval van nood geneesmiddelen in,quot; placht hij dan te zeggen. Moest hij over gebeurdequot; misgrepen spreken, dan maande hij vooraf de betrokken personen aan, met God en zich zeiven in het gerecht te treden. Op de berisping, die hij moest toedienen, bereidde hij, wie het betrof, met zulk eene liefde voor, dat men in zijne woorden meer zoetheid dan bitterheid vond. Ondanks den eerbied, dien hij allen inboezemde, gevoelde men zich in zijne nabijheid tehuis, en alle angst verdween. Niemand schaamde zich, hem de geheimste gebreken te openbaren; want hij verdroeg ze met zooveel goedheid, en verontschuldigde ze zelfs, opdat men toch vooral goeden moed zou blijven houden. Ook legde hij boeten op, doch men zag het hem aan, hoe ongaarne hij dit deed, en dat hij ze liever zelf op zich genomen had.
Zijn liefde zorgde zoowel voor het lichamelijke als voor het
142
geestelijke heil der hem toevertrouwden. Moeielijkheden met betrekking tot tijdelijke aangelegenheden loste hij op met bewonderenswaardige scherpzinnigheid. Zijn onveranderlijke gemoedsstemming verschafte hem een tegenwoordigheid van geest, welke hem alles dadelijk helder deed begrijpen. Verwikkelingen, die ervaren zieleleiders schier radeloos maakten, ontwarde hij met een enkel woord. Allen, die er een wereld-schen geest of dwalingen hadden kunnen inbrengen, wist hij uit de kloosters te weren. Hij ontzegde den nonnen zelfs het verkeer met de kloostervrouwen, ten einde haar in den geest van volkomen verloochening van de wereld en van zelfverloochening vast te doen staan. Met heilige onwrikbaarheid weigerde hij den toegang zelfs aan dames van de hoogste standen; alleen opzichtens weldoensters maakte hij eene uitzondering, wanneer zij namelijk niet slechts stoffelijke weldaden hadden bewezen, maar ook rijk waren in deugd en beproefd in het geloof. Met angstvallige zorgvuldigheid waakte hij, dat niet met het oog op tijdelijk voordeel het geestelijke welzijn schade leed.
Zaken van gewicht ondernam hij nooit, zonder den raad van de overste en gewoonlijk ook van de oudste Zusters in te winnen. Aan allen bewees hij achting, en vorderde die ook van allen, uit eerbied jegens God zeiven. In het bijzonder echter ging hij te rade met God.
Op bevel van den Heilige schreven de nonnen het belangrijkste van wat bij zijn bezoeken gezegd werd en voorgevallen was op. Het genoteerde werd gedurende het kapittel van tijd tot tijd voorgelezen. De nonnen ondervonden, dat een bijzondere zegen Gods op haar rustte; want zoo dikwijls zij deze opteekenin-gen lazen, voelden zij ook de heilige voornemens weer in zich levendig worden, welke Vincentius in haar had opgewekt.
Saint Lazare was overigens het Huis, waar een ieder om raad kwam vragen. Uit Parijs zoowel als uit de provincie begaven er zich allen heen, die voor zich of hunne ondernemingen raad behoefden. Er gebeurde, wat godsdienst en liefde betrof, schier niets, of Vincentius had er door zijn raad of zijn gebed aan medegewerkt.
In 1632 stelde zich onder Vincentius\' leiding een jonkman, die eenmaal voor de Katholieke Kerk van Frankrijk van grooten invloed zou worden, \'t Was Johannes Jacobus Olier, den stichter van de Congregatie van St. Sulpice. Hij aarzelde om priester te worden, wijl hij werd teruggeschrikt door de groote verantwoordelijkheid van het verhaven ambt. Doch
143
gehoorzaam onderwierp hij zich aan de uitspraak van den H. Vincentius, en onmiddellijk volgden op de gewetensangsten, welke hem vroeger hadden benauwd, een groote zielerust en een vurig verlangen naar de groote genade. Twee jaren later koos Olier pater Condren, van het Oratorium, tot zijn geestelijken leider, doch vereerde Vincentius steeds als een vader, en ondernam niets van eenige beteekenis, zonder vooraf zijn raad te hebben ingewonnen. Vincentius was zeer tevrtden, Olier onder een zoo goede leiding te zien, en droeg hem steeds de oprechtste vriendschap en hoogachting toe. Hij was het, die hem aanried de zorg voor de parochie van St. Sulpice op zich te netuen, en wij hebben reeds gezegd, hoe het aan de vereeni^de pogingen van beiden gelukte het duel af te schaffen.
Was de H. Vincentius een zoo liefdevol en voortreffelijk raadgever in gewetenszaken voor zielen, die buiten zijn genootschap waren, ook voor dit was hij een niet minder verlicht en ijverig zieleleider. Vooreerst wijdde hij alle zorgvuldigheid aan het opnemen van nieuwe leden in het genootschap. Voor zich en de zijnen stelde hij de onverbreekbare wet, om nooit iemand te bewegen, in het klooster te treden. Veel minder nog gedoogde hij het houden in St. Lazarc van diegenen, welke er geestelijke oefeningen verrichtten, om hun roeping te leeren kennen, of die voornemens waren lid van een andere orde te worden. Vroeg iemand, die besloten had de wereld te verlaten, om raad bij de keuze van een kloosterorde, dan vergenoegde hij zich, de kloosters te noemen, die de beste regels hadden, maar nooit wees hi] zijn eigen genootschap aan. Wie er zich bij wilden aansluiten, ontving hij met de grootste behoedzaamheid, al was hun besluit ook nog zoo oprecht en onwankelbaar. Hij stelde hun volharding geruimen tijd op de proef, en raadpleegde met anderen over hun opneming; dan eerst werden zij in het binnen-seminarie toegelaten, waar zij een proeftijd van twee volle jaren moesten doorstaan, alvorens zij eindelijk tot de geloften toegelaten en bij de (Jongregatie ingelijfd werden.
De verrichtingen en oefeningen gedurende den proeftijd waren noch bijzonder gestreng, noch buitengewoon veeleischend. Bovendien liet Vincentius nooit achterwege, allen door zijn krachtig, bezielend woord aan te sporen.
In de wetenschap was hij een vijand van al wat hij zonderling achtte, en hij beval al zijn ondergeschikten aan, zich vast aan de leer der Kerk en aan de door haar gestelde
144
grondregels te hoadeu, of, voor het geval dat de Kerk niets besloten had, aan de algemeen aangenomen meeningen.
Van allen vorderde hij een grondige kennis van de geloofs-en zedenleer, en ook zag hij gaarne, dat men zich zulke kundigheden eigen maakte, die den geest tot sieraad en een beschaafd man tot eere strekken, al zijn zij ook niet juist noodzakelijk. Alle zonderlingheid, alle zucht om te schitteren moest men echter zorgvuldig vlieden, en in alles moesten bescheidenheid en ootmoedigheid op den voorgrond staan. Ontdekte hij derhalve onder de jeugdige leden een schitterend talent, dan trachtte hij vóór alles in den bevoorrechte een hechten grondslag voor de ootmoedigheid te leggen, alvorens hij hem een plaats aanwees, waar hij zijn talent tooneu kon. »Ik wenschtequot;, zoo sprak hij den aanstaanden missionarissen toe, »ik wenschte, dat gij even geleerd waart als de H. Thomas, verondersteld, dat gij dan ook zijn ootmoedigheid zoudt bezitten. De hoogmoed stort de geleerden in het verderf, evenals dit met de engelen is geschied, en wetenschap zonder ootmoedigheid is ten allen tijde voor de Kerk noodlottig geweest.quot; Is het niet, alsof de Heilige onze tijden had voorspeld?
Vincentius wilde ook niet, dat zijn missionarissen boeken uitgaven, en vooral niet, wanneer het een geleerd werk was, dat den schrijver grooten roem zou hebben verschaft. Van dien regel week hij slechts zelden af. Toen de geleerde Mis-sie-priester du Coudrai, door en door bedreven in de Oostersche talen, zich te Home bevond, drongen hooggeplaatste geestelijken er bij hem op aan, om zijn talenten aan den dag te laten komen, eu den Peschito (Syrische Bijbel) in het latijn te vertalen; men verlangde zelfs van hem een wederlegging van den Talmud, dien hij beter verstond dan zelfs de Joden. Du Coudrai was voor deze vleiende taal niet ongevoelig. »Waar denkt gij aan,quot; schreef hem daarom Vincentius ; »zulke werken zijn van belang voor de geleerden, maar wat baten zij het arme volk, dat de Voorzienigheid ons heeft toevertrouwd. Hoevele zielen zijn er, die in de zoude, in de onwetendheid en de duisternis zuchten; dezen vragen uwe hulp, en wij behoeven daartoe noch Peschito noch Talmud. Daartoe zijn alleen uw ijver en het slechte dialect van onze bergbewoners noodig.quot; Deze brief is een schoone getuigenis voor de ootmoedigheid van den heiligen Vincentius en ook voor zijn inzicht, wijl het met de missiën niet goed zou zijn gegaan, zoo zijn priesters zich met geleerde studiën hadden afgegeven.
Met ziet dus, dat Vincentius de zijnen niet naar den mond
145
praatte. Nooit prees hij iemand in diens tegenwoordigheid, wanneer hij hiertoe geen hoogere beweegredenen had. Moest hg daarentegen iemand terechtwijzen, dan toonde zich zijn grootheid van geest in haar volle verhevenheid. Gewoonlijk wachtte hij er een poosje mede, en beval Gode de zaak aan in het gebed. Achtte hij het geschikte oogenblik gekomen, dan begon hij met eenige woorden van achting, poogde het gebrek of het vergrijp te verontschuldigen, en laadde er zelfs het grootste gedeelte van op zich. Op zekeren dag bespeurde hij, dat een jeugdig Seminarist een boek naar de kerk mede-nam, dat daar geenszins paste. Hij riep bem naar buiten, en vroeg hem: »Hebt gij in mij niet iets gezien, dat u ergernis heeft gegeven?quot; »Neen,quot; was natuurlijk het antwoord. »Welnu, mijn kind, zal ik u zeggen, wat ik in u heb gezien ?quot; En hij wees den jongeling in zachte bewoordingen op zijn gebrek.
Bij al zijn zachtmoedigheid echter verkleinde hij toch het vergrijp zelf niet, ofschoon hij hem, die het vergrijp pleegde, verontschuldigde. Hij toonde met nadruk de omstandigheden aan, de zwaarte van het vergrijp en de slechte gevolgen, die er uit moesten voortspruiten. Daarna echter hief hij den gezonken moed weder op, en verzekerde den schuldige opnieuw van zijne liefde en achting. Zooveel teederheid kon niemand wederstaan, \'en allen gingen dan ook getroost van hem heen.
Aan het lijden der zijnen nam hij op de innigste wijze deel; aan de zieken bracht hij dikwijls een bezoek, en hij was even bezorgd voor hun lichaam als voor hunne ziel. Stierven zij, dan wenschte hij hun er geluk mede, dat zij tot zulk een schoOne »missie in den Hemelquot; werden opgeroepen.
Niemand is wellicht op den geestelijken weg lastiger en moeielijker te leiden dan de overdreven angstigen, de scrupuleuze lieden. Maar ook zij vermochten het geduld van den Heilige niet uit te putten. Elk uur van den dag of van den nacht was hij bereid ben aan te hooren, en meermalen zelfs op één dag of in één uur. Had hij met hooggeplaatste personen te doen, dan ging hg hun tegemoet, hoorde hen bedaard aan, en schreef ook wel het antwoord voor hen op; was het hem onmogelijk, op het gevraagde oogenblik met hen te spreken, dan stelde hij een anderen tijd vast, en vroeg hun, wegens die vertraging, excuus. Hij spoorde hen aan, om hem alles toe te vertrouwen, hun vreugde en hun lijden, hun goede en hun slechte neigingen, en wist hun steeds den passendsten raad te geven.
10
146
Zoo werd hij, volgens het voorbeeld van den H. Paulus, alles voor allen. Hij schikte zich naar de grillen, gewoonten en hebbelijkheden der menschen, en nam zelfs hunne wijze van spreken aan, om beter tot hen te kunnen afdalen. Zijn vertrouwelijkheid evenwel ontaardde nooit in scherts; nooit verloor hij zijn waardigheid uit het oog. Sprak iemand van de bekoring, om uit het genootschap te treden, dan voegde hij hem toe: »Doe dat niet, ik zou mij liever een arm of been laten afzetten; \'t zou mij zijn, als werd mij het hart nit het lijf gerukt.quot; En met tranen in de oogen wierp hij zich op de knieën, en bleef op deze wijze soms uren lang lio-gen. »Ik sta niet op,quot; zeide hij dan, »dan nadat gij mij hebt toegestaan, wat ik slechts om uwentwil verlang.quot; Menigmaal echter ook, naar gelang van het karakter dergenen, met wie hij te doen had, sprak hij lachend; »Welaan, mijnheer, wanneer wilt gij vertrekken? Gaat gij te paard of te voet?\'\' De aldus toege-sprokene lachte eveneens, bad om vergeving, en alles was in orde. Trad desniettemin toch een lid uit het genootschap, dan onttrok hij daarom den heengaande geenszins zjjn liefde, maar voorzag hem van reisgeld, en klaagde niet over hem, doch trachtte hem veeleer te verontschuldigen.
Men heeft Vincentius niet ten onrechte met den Maarschalk van Turenne vergeleken, die slechts een wenk behoefde te geven, om zijn soldaten zich in het vuur en in het grootste gevaar te zien storten, wijl zij in hem niet slechts den grooten veldheer, maar een liefdevollen en deelnemenden vader vereerden. Evenzoo waren de zonen van Vincentius steeds bereid, op één woord van hem naar de verste landen te snellen, aan de legerstede der pestzieken en bij den afmattendsten missie-arbeid zich aan allerlei vermoeienissen en gevaren bloot te stellen.
In een vroeger hoofdstuk is vermeld, welk aandeel de H. Vincentius had in de orde der Benedictinessen der Altijddurende Aanbidding te Parijs. Doch dat was niet alles wat hij deed. De overste dezer nonnen, Zuster Mechtildis van het Allerheiligste Sacrament, stond op het punt, aan da bekoring van den duivel toe te geven, en haar ambt neer te leggen. Daar zij echter gewoon was, niets zonder den raad van verstandige mannen te ondernemen, legde zij den H. Vincentius van Paulo, den eerw. heer Olier en den eerw. heer Boudon, aartsdiaken van Evreux, hare beweegredenen bloot. Ieder voor zich onderzocht deze nauwkeurig, en vervolgens gingen zij gemeenschappelijk met elkander te rade. Eenstemmig kwamen zij tot het besluit, dat Mechtildis haar ambt moest blijven
147
waarnemen; haar werk was werkelijk uit God; zij moest er zich geheel en al aan overgeven, en door het te laten varen, zou zij zich tegen den wil Gods verzetten. Zij onderwierp zich aan de uitspraak van deze verlichte mannen, alsof God zelf tot haar gesproken had, en gehoorzaamde. Die daad van zelfverloochening bracht haar en haar genootschap rijken zegen, en van dien tijd af ging alles goed.
\'t Is de H. Vincentius van Paulo geweest, die de familie Fenelon bewoog, zich tegen het tweede huwelijk van graaf La Mothe-Fenelon met Louise de St. Abre niet te verzetten, daar uit dit huwelijk een zoon zon geboren worden, die de eer van zijn geslacht zou wezen. Deze voorspelling is heerlijk in vervulling gegaan. Wie kent en vereert niet heden ten dage den naam van Fenelon, die bij den dood van den H. Vincentius negen jaar oud was?
Derhalve strekten de invloed en de leiding van den H. Vincentius zich niet slechts uit over zijn genootschap, dat hij door zijn voorbeeld en zijn onderrichtingen leidde, terwijl hij bovendien nog een ieder in het bijzonder zijn zorgen wijdde; talrijke vrouwenorden, de geheele geestelijkheid van Frankrijk, soldaten en hovelingen, burgers en landlieden, allen stonden onder zijn invloed. Hij was niet alleen aller toevlucht in lichame-lijken nood; wie geestelijken raad behoefde, wie iets ter eere Gods of tot Tiet welzijn van den evennaaste wilde ondernemen, wien het aan hulp en troost in het ongeluk ontbrak, die wendde zich tot hem. Bisschoppen, abten, biechtvaders, allen putten uit zijn bron van licht. De novice, welke in haar roeping begon te wankelen, verlangde zijn raad, evenzeer als de abdis, wegens moeielijkheden en bezwaren in de leiding harer nonnen. Zelfs namen renegaten te Algiers en te Tunis tot hem hunne toevlucht, ten einde door zijne tusschenkomst zich met de Kerk te verzoenen, en ook de pauselijke nuntiussen riepen in de aangelegenheden der Katholieke Kerk zijn raad in. Hij wist het vertrouwen te winnen van alle men-schen, had voor allen troost, onderrichting, raad, aanmoediging, leniging en stichting. Allen gaf hij een aandeel in den geest van het Evangelie, die hem bezielde, en welken hij bij anderen opwekte en levend, werkdadig maakte. Op hem mag dus in de volste mate de belofte worden toegepast, welke bij den profeet Daniël staat: sZij, die velen ter gerechtigheid gevoerd hebben, zullen in alle eeuwigheid schitteren als sterren.quot;
148
^incentim nh ^erdedign thfi (geloeifx.
De wederzijdsche verhouding tusschen natuur eu genade, de betrekking tusschen de menschelijke vrijheid eu de goddelijke inwerking op deze heeft steeds aanleiding gegeven tot scherpzinnige onderzoekingen, spitsvondige haarkloverijen en openlijke scheuringen. Op de eene zijde werd de menschelijke vrijheid geloochend, gelijk dit het krast door Luther en Calvijn is geschied, of er werd afgedongen op de noodzakelijkheid en de werkzaamheid der genade. In deze laatste dwaling verviel de iersche monnik Pelagius in de 4e eeuw. Zijn dwaalleer heet derhalve Pelagianistne. Tegen hem eu zijn talrijke aanhangers, de Pelagianen, streed in het bijzonder de H. Augustinus in verscheidene geschriften, weshalve hij zich den naam van doctor gratiac, leeraar der genade, verwierf. Hij staat in zoo hoog aanzien, dat de beroemdste Kerkleeraars en zelfs Conciliën zijn leer opzichtens dit punt tot richtsnoer genomen hebben.
Doch niet allen begrepen hem goed. Reeds Bajus, de geleerde kanselier vau de universiteit Leuven, had stellingen opgemaakt, welke hij voor de leer van den H. Augustinus uitgaf. De Paus echter veroordeelde ze, en Bajus onderwierp zich. Daarmede echter was zijne leer nog niet verdwenen; zij herleefde veeleer in het Jansenisme, dat vooral in Frankrijk een groote uitbreiding, maar in den H. Vincentius ook een krachtigen tegenstander kreeg. Om zijn werkzaamheid beter te begrijpen, is het noodzakelijk, in de geschiedenis der sekte van haar aanvang af een blik te slaan.
Cornelius Jansenius, een katholiek Nederlander, en Jean Verger de Hauranne, bekend onder den naam van abbé de St. Cyran, studeerden samen in de godgeleerdheid te Leuven, toen zij door de dwalingen van Bajus werden aangetast. In 1605 werden beiden nader met elkander bekend te Parijs, waar zij zich zeer ijverig op de studie toelegden. Beiden hadden een even grooten afkeer van de kerkelijke wetenschap, welke zij scholastiek noemden, en achtten het noodig, naar de bronnen terug te gaan, waaronder zij de H. Schrift en de Kerkvaders verstonden, van welke laatsten zij vooral het oog hadden
149
op dea H. Augustinus. Zij legden echter den grooten Kerk-leeaar iu hun vooraf opgevatte meeuing uit, en in welken geest St. Cyran de H. Schrift las, ziet men uit de woorden, welke hij eens tot Vincentius sprak: »Ziet gij wat ik lees, mijnheer Vincentius? \'t Is de Bijbel. God schenkt er mij een volkomen begrip van. Ja, ik durf zelfs beweren, dat hij in mijn geest veel duidelijker is dan in zich zeiven.quot; Welke aanmatiging !
Na twaalfjarige studiën, nadat hij, heet het, alle werken van den H. Augustinus tienmaal, en die, welke over de genade handelen, dertigmaal gelezen had, keerde Jansenius naar Leuven terug, en nadat hij doctor was geworden, beklom hij den leerstoel der H. Schrift. De spaansche Regeering benoemde hem, als belooning voor zijn politieke werkzaamheid, in 1636 tot bisschop van Yperen; doch hij stierf reeds twee jaren later, in 1638, aan de pest. Stervend had hij nog de laatste hand aan zijn werk gelegd, waaraan hij den titel: «Augustinusquot; gaf. Het verscheen echter eerst in 1640, dus 2 jaren na zijn dood. Aan dit werk had hij twintig jaren lang ijverig gearbeid, en hij geloofde nu de ware leer van den H. Augustinus te hebben verklaard. Overigens onderwierp hij zich aan het oordeel der Kerk. «Wanneer,quot; zeide hij in zijn testament, »de H. Stoel iets veranderd wil hebben, dan onderwerp ik mij als gehoorzame zoon aan die Kerk, waarin ik steeds heb geleefd en ook sterven wil.quot;
Zoo bescheiden was de abt de St. Cyran niet. Zijn plan doelde op de omverwerping der Kerk, terwijl hij er zich op beroemde, haar in haar eerste zuiverheid te willen herstellen. In het bijzonder richtte hij zijn aanvallen tegen de kloosterorden, welke hij als de krachtigste verdedigers der ware leer vreesde. Om te zekerder zijn oogmerk te bereiken, wist hg zijn geleerdheid te laten schitteren, en nam hij den schijn aan, als ware het zijn vromen ijver slechts om de waarheid en de uitroeiing der misbruiken te doen. Door zijn schijnbaar streng leven ging hij door voor een godvreezend man, en door zijn dubbelzinnige en rijpelijk overwogen redeneeringen wist hij de argeloozen te misleiden. Was het voor zijn doeleinden dienstig, dan nam hij het ook met de regels der zedelijkheid zoo nauw niet. — Men ziet hieruit, dat de dwaalleeraars ten allen tijde donzelfden weg hebben bewandeld, en zich van dezelfde middelen bedienden.
\'t Gelukte de St. Cyran, de aanzienlijke familie Arnauld voor zich te winnen, en de leiding van de abdij Port-Royal te ver-
150
krijgen, welker nonnen weldra tot zijn ijverigste aanhangers behoorden. Nog grooter moeite gaf hij zich, om een kloosterorde door zijne leer te besmetten, ten einde des te grooteren invloed uit te oefenen. Hij slaagde hierin, helaas, gedeeltelijk bij het Oratorium, doordien hij zich bij den overste Berulle wist in te dringen, en h.et hem gelukte dezen op zijne hand te krijgen. Wel is waar doorgrondde diens opvolger Condren zijne plannen, en werd de nieuwe overste zijn openlijke tegenstander, maar de leden van het Oratorium waren reeds zoozeer door het vergif der sekte aangetast, dat een hunner, Quesnel, er zelfs het hoofd van werd.
Vooral in St. Lasare zou St. Cyran gaarne volgelingen hebben gevonden. Het genootschap van den H. Vincentius groeide van dag tot dag aan, en begon zich over geheel Frankrijk te verspreiden. Waarschijnlijk door Berulle geraakte St. Cyran met Vincentius in kennis, en bood hij dezen zijne diensten aan bij verscheidene gewichtige aangelegenheden van het jeugdige genootschap; hij beloofde hem zelfs, het tot. de eerste en meest geziene orde der Kerk te maken, wanneer Vincentius zich bij zijn zienswijze wilde aansluiten. St. Cyran had reeds bij zijn eerste optreden den roep van deugd en wetenschap verworven, en \'t is bijgevolg natuurlijk, dat Vincentius op hem lette, daar hij er steeds naar streefde goede en geschikte priesters voor den dienst der Kerk te winnen. Hij betuigde St. Cyran dus zijne genegenheid, en nam hem weldra zelfs onder zijne beste vrienden op. Béiden waren het met elkander eens, dat de geestelijkheid een hervorming noodig had; dat de Kerk van de zuiverheid harer eerste eeuwen verre was afgeweken. Toen nu St. Cyran meende van Vincentius zeker te zijn, liet hij het masker vallen, en onthulde voor en na zijn ware bedoelingen, hoewel in dubbelzinnige, zorgvuldig gekozen bewoordingen.
Op zekeren dag ondernam hij het, een artikel van de calvinistische geloofsbelijdenis te verdedigen. »Denkt gij werkelijk aldus?quot; vroeg hem Vincentius. — »Zonder twijfel,quot; luidde het antwoord; »Calvijn heeft hier geenszins een slechte leerstelling opgezet, hij heeft ze alleen slecht verdedigd.quot; En hij ging met zijn bewijsvoering voort. gt;Maar, mijnheer, gij gaat te ver,quot; onderbrak hem nogmaals Vincentius; »deze leer ia veroordeeld. Hoe durft gij het wagen, uw eigen oordeel hooger te stellen dan dat der geleerdste mannen en van zoovele heilige prelaten, welke op het Concilie van Trente dit punt van quaestie hebben uitgemaakt!quot; — »Het Concilie van Trente,quot;
151
hernam St. Oyran, op verachtelijker! toon, »spreek mij niet van dat Concilie! Het was een Concilie van den Paus en van de Scholastieken, waarop slechts kuiperijen en intriges gesmeed werden.quot;
Aldus sprak St. Cyran over het hoogste gerechtshof in geloofszaken, een algemeen Concilie! Daar hij de beslissing van het Concilie niet kon betwisten, zocht hij het gewicht er van te ontzenuwen, door het een gt;/Concilie van den Pausquot; te noemen. Vincentius. was doordrongen van eerbied voor de beslissingen der Kerk, en hij wendde zich met ontzetting af van den gene, die het waagde zulk een drieste taal te voeren. Hij vereerde de wetenschap, was er grondig in ervaren, had zelfs aan de universiteit van Toulouse een leerstoel bekleed, maar hij wantrouwde eigen verstand en het »vrije onderzoek;quot; daarentegen stelde hij te grooter vertrouwen in de onfeilbare uitspraken van den H. Stoel. Evenwel brak hij niet terstond alle betrekkingen met St. Cyran af; hij wilde eerst beproeven, hem tot een beter inzicht te brengen.
Zijne pogingen leden schipbreuk op deu hardnekkigen sektegeest van den scheurmaker. Toen St. Cyran zich door de bewijsgronden van Vincentius in het nauw zag gedreven, en geen uitweg meer wist, wilde hij toch zijne dwaling niet bekennen, doch antwoordde met smaadredenen, terwijl hij Vincentius voor een onwetende schold, die niets begreep. Zoo doen de ketters steeds, wanneer zij hun schijnbewijzen hebben uitgeput. Vincentius antwoordde hem alleen: «Behoud gij uwe wetenschap voor u, ik blijf bij mijn onkunde.quot; Hij had niet noodig, zich tegen zulk eene taal te verdedigen. De achting, welke de geleerdste bisschoppen, onder welke Bossuet en Franciscus van Sales, hem toedroegen, is wederlegging genoeg.
Spoedig daarop, in 1638, liet Kichelieu den abt St. Cyran naar de gevangenis van Vincennes brengen, en rechtvaardigde dit besluit met de woorden: »Hadde men Luther en Calvijn opgesloten, toen zij aan het dogmatiseeren gingen, dan zou men den Staat veel onlusten hebben bespaard.quot; En toen de prins de Condé op Cyrans invrijheidstelling aandrong, voegde hij hem toe: »Gij weet dus niet, dat hij alleen gevaarlyker is dan zes legers?quot; Richelieu ondervroeg ook Vincentius over St. Cyran, en deze, die tot nu toe nog geen sterveling een woord over het ware karakter van dien man had gezegd, deelde den kardinaal mede, wat hij wist. Toen hij echter ook voor den wereldlijken rechter werd geroepen, weigerde hij daar getuigenis in een geestelijke aangelegenheid af te leggen.
152
Bijna honderd jaren later, in 1730, maakten wel is waar de Jansenisten een zonderling document openbaar, welks oorsprong onbekend is, waarvan tot dan toe nooit iemand iets geweten had, en waarin Vincentius ter gunste van St. Cyran zou hebben getuigd; maar de Jansenisten hebben dit zeldzame document nooit laten zien, en weigerden steeds, het aan een onderzoek te onderwerpen. Daaruit blijkt, hoeveel waarde aan de echtheid van dit document te hechten is.
»Ik had,quot; zeide Vincentius later, «altijd, en zelfs reeds iu mijne jeugd, een geheime vrees, en niets beangstigde mij zoozeer als de gedachte, dat ik in de een of andere geheime dwaalleering verwikkeld mocht geraken, waarmede ik met hen, die nieuwigheden begeerden, zou worden inedegesleept, en schipbreuk zou lijden in het geloof.quot;
St. Cyran oefende in zijn kerker op zijn talrijke bezoekers en door brieven denzelfden invloed uit als te voren. Hij vestigde de aandacht op het aanstaande verschijnen van het boek van Janseuius: »Augustinus,quot; dat hij met de geschriften van Paulus en Augustinus vergeleek, en welks uitgave èn Koning èn Paus niet bij machte waren te onderdrukken.. Twee\' maanden na den dood van Richelieu, in Pebr. 1643, werd hij in vrijheid gesteld, maar hij verheugde zich niet lang in zijne vrijheid, daar hij reeds den 11 en Oct. van hetzelfde jaar plotseling door den dood werd weggerukt. Evenwel had hij nog het geluk — van zijn standpunt beschouwd —, in Arnauld een bekwamen leerling en kampvechter voor zijn meeningen te zien. Deze had juist twee maanden vroeger de leerstellingen, die St. Cyran hem had ingegeven, blootgelegd in het beruchte werk: Over de veelvuldige Communie, met het motto: »Het heilige slechts voor de Heiligen.quot; Onder den schijn van eerbetoon aan het Allerheiligste Sacrament, stelde hij aan hen, die het wilden ontvangen, zulke strenge eischeu, dat niemand tot de Communie durfde naderen. Ónder den schijn van misbruiken uit te roeien, hield hij van de Communie zelve terug. Ja, de onthouding werd nog meer aangeraden dan de Communie zelve. Niemand, beweerde hij, mag tot den goddelijken feestdisch naderen, die niet door de genade met onweerstaanbare kracht wordt getrokken; niemand, die niet door volkomen boetedoening los is van elke gedachte aan het aardsche. «Slechts wie gloeiende godsvrucht gevoelt,quot; zegt hij, »wie, gelijk aan den adelaar, in heilige geestverrukking tot God opstijgt, slechts hij is waardig tot de Tafel des Heeren te naderen, welke voor adelaars en niet voor kraaien bestemd is.quot;
153
Daarbg beriepen zich de Jauaenisteu steeds op de oude Kerk, welke zij onophoudelijk in den mond hadden; op de zuiverheid der eerste Christenen, de schoone dagen van het jeugdige christendom, doch verzwegen wijselijk getuigschriften, die met hun verklaringen niet overeenstemden. Ook met de nonnen van Port-Royal sprak St. Cyran voortdurend over deze onderwerpen, zoodat zij er volkomen van vervuld werden. Zuster Maria Angelica vond er zulk een groot genoegen in, dat haar geest er geheel van werd doordrongen, en men haar slechts van de oorspron-kelijke Kerk, van Conciliën, Canons, Kerkvaders en in het bijzonder van den H. Augustinus hoorde spreken. Zelfs kon zij er niet van zwijgen tegenover de dames, die haar een bezoek brachten, en welke niet weinig met haar lachten.
De Jansenisten bleven niet met de handen in den schoot zitten, maar wisten hunne leer te verspreiden. Door de vermindering der Communiën werden de menschen ook van de biecht afgehouden. quot;Vele nonnen van Port-Royal spraken in meer dan een jaar geen enkele maal hare biecht, en de »god-vreezende Zuster Angelicaquot; ontving soms in geen vijf maanden de H. Communie, zelfs niet in den Paaschtijd.
Ook onder het volk echter deed zich de invloed der dwaalleer spoedig gevoelen. De H. Vincentius schreef in 1648 in een brief: »In plaats van de menschen tot de veelvuldige Communie aan te sporen, houdt dit boek hen er veeleer van terug. Men ziet niet meer zoovelen tot de H. Sacramenten naderen, zelfs niet met Paschen. Vele pastoors van Parijs klagen, dat bij lange niet zoovelen de H. Communie ontvangen als in vroegere jaren. St. Sulpice telt er drieduizend, een andere kerk vijftienhonderd, die met Paschen niet gecommuniceerd hebben.quot; Op die wijze wonnen de Jansenisten weldra vele aanhangers, maar welke aanhangers! Dezulken, die vroeger met tegenzin ter Communie waren gegaan, en het thans gemakkelijker vonden weg te blijven; van een hernieuwing van het leven der eerste Christenen waren zij verre verwijderd. De janse-senistische genadeleer deed hun een welkom voorwendsel aan de hand, om hun zondig leven te verontschuldigen. Zij redeneerden aldus : »Wat is er aan gelegen, hoe men handelt, daar wij toch slechts zalig worden, wanneer wij de genade hebben, en wanneer wij ze niet hebben, dan zijn wij verloren.quot;
\'t Was tijd om deze dwalingen krachtig te bestrijden, en Vincentius besloot dus alle krachten in het werk te stellen, om de waarheid en de deugd te redden, en om den Paus en de bisschoppen te bewegen, tegen de huichelachtige dwaling
154
op te treden met het volle gezag van hun kerkelijke macht om te leeraren en te straffen. Hij verzuimde niets, om de zijnen tegen de verleiding der gevaarlijke leer te behoeden, en te Rome poogde hij de veroordeeling van het boek »Over de veelvuldige Communiequot; te verkrijgen. In Saint Lazare bracht hij de ijverigste en geleerdste theologen bijeen, om over de zaak te beraadslagen.
. Inmiddels hadden de godgeleerden der Sorbonne den »Augustinusquot; van Jansenius onderzocht, en de essentiëele inhoud er van werd samengevat in de veelbesproken vijf stellingen, die wel is waar niet woordelijk in het boek voorkomen, maar toch den zin teruggeven. Zij luiden als volgt:
1°. Eenige geboden Gods kunnen ook door gewillige en rechtvaardige menschen niet onderhouden worden; het ontbreekt hun hiertoe aan de genade, waardoor de vervulling mogelijk zou worden.
2°. In den toestand der gevallen natuur kan niemand aan de inwendige genade weerstaan.
3°. Om in den toestand der gevallen natuur zich genade te verwerven, moet de mensch niet vrij van noodzakelijkheid, maar alleen vrii van dwang zijn.
4°. \'t Is een dwaling van de Semi-Pelagianen, dat de mensch de inwendige genade volgen of haar weerstaan kan.
5°. Evenzoo is het een dwaling, te beweren, dat Ctristus voor alle menschen is gestorven.
Toen de quaestie ter sprake kwam, om deze stellingen aan den Paus ter beoordeeling voor te leggen, kon men het daarover niet eens worden. Men besloot echter, dat ieder bisschop voor zich een gemeenschappelijk schrijven aan den H. Vader zou onderteekenen. De brief werd in het bijzijn van den H. Vincentius in St. Lazare besproken. Bij deze gelegenheid ontwikkelde hij al den ijver, die in hem was. Meer dan wie ook gaf hij zich sedert eenige jaren moeite, om de waarheid van het Katholieke geloof tegen de Jansenistische dwaallee-ringen te verdedigen. De Jansenisten wisten dat wel, en verklaarden hem voor een gevaarlijken tegenstander. Evenwel wilde hij niet als theologisch schrijver optreden, maar Het aan anderen het opmaken van geleerde betoogen en de wetenschappelijke leiding van den strijd over. Hij zelf was op andere wijze werkzaam.
Hij streefde er naar, vóór de overhandiging van den brief aan den Paus, de onderteekeningen van alle bisschoppen en ook van eenige oversten van kloosterorden te verkrijgen.
155
Slechts weinige bisschoppen weigerden hunne handteekening * onder het stuk te plaatsen, meer uit kwalijk begrepen liefde tot den vrede, dan uit werkelijk partijkiezen voor het Jansenisme. Vincentius smaakte de vreugde, zijn stappen met goed gevolg bekroond te zien; acht-en-twintig bisschoppen onderteekenden het schrijven aan den Paus, derhalve eene groote meerderheid.
Zoo was dan de beslissing aan den Paus gelaten; door hem zou in deze langdurige en ingewikkelde strijdvraag het onfeilbare vonnis worden geveld. Tot hem wendden zich ook de Jansenisten, om hunne aangelegenheden te verdedigen. Zij hadden bereids te Rome een permanent agent in hun dienst, en dezen zonden zij thans ter assistentie nog drie doctoren. Zij namen den schijn aan, alsof zij alleen in het heilige belang van waarheid en recht streden, en herhaalden voortdurend, dat zij niet Jansenius, maar de genade van Jesus Christus verdedigden ; het Jansenisme bestond niet; het was slechts een door hunne tegenstanders verzonnen spookverschijning.
Vincentius wilde tegenover deze drie doctoren drie recht-geloovige doctoren stellen. Olier en Bretonvilliers steunden hem in de bestrijding der kosten, en er werden dus drie doctoren der Sorbonne naar Rome gezonden. Zij behoorden tot de geleerdsten der faculteit, en waren Vincentius\' boezemvrienden. Hij gaf hun de noodige wenken opzichtens hun houding en een brief van aanbeveling voor zijn missionarissen te Rome mede, en ook voorzag hij hen van eenige andere recommandatie-brieven, die hij van den Koning had weten te verkrijgen. Zij zonden hem rapport over al hun handelingen, om de sluwe tegenstanders te ontmaskeren, terwijl hij van zijn kant hen steeds aanmoedigde en steunde En zij hadden die aanmoediging inderdaad wel noodig. De Jansenisten hoopten namelijk op den dood van paus Innocentius X, die reeds meer dan tachtig jaren telde, en poogden de beslissing op allerlei wijzen te vertragen, bij welk streven de voorzichtige gang van zaken aan het pauselijk Hof hun zeer te stade kwam. Hunne tegenstanders, de drie doctoren der Sorbonne, vervolgden zij door kuiperijen en laster, en zeiven poseerden zij als onderdrukten en vervolgden, wier grieven geen gehoor vonden, en op wier betoogen niet werd gelet.
Om in hun neteligen toestand niets onbeproefd te laten, zonden de Jansenisten hun besten redenaar en een hunner ge-duchtste voorvechters, Desmares, een lid van het Oratorium naar Rome. Deze verzocht, dat men hem de wederzijdsche
156
dissertatiën zou ter hand stellen, en hem het recht zou geven, met de tegenstanders te redetwisten. Maar de Paus antwoordde: »Er is al genoeg geredetwist, zonder dat men tot een beslissing is geraakt; het moet eindelijk eens tot een beslissing komen.quot; Bijgevolg gelastte hij den verdedigers van Jansenius, op een groote vergadering hunne grondstellingen bondig en duidelijk bloot te leggen. Bij deze plechtige gelegenheid toonde zich de welsprekendheid van pater Desmares in haar schitterendste licht. Hij sprak zoo lang, totdat de vallende duisternis hem verhinderde de teksten te lezen, welke hij had opgetcekend. Hij overhandigde echter den Paus een uitvoerige uiteenzetting van zijn meeningen. In zijn lange rede had hij eigenlijk niets bewezen; zij bevatte de steeds herhaalde phrasen over den H. Augustinus en de werkzame genade, en voer heftig uit tegen de Jesuïeten, wien zij meer dan vijftig kettersche leerstellingen op de schouders laadde. Die slechte Jesuïeten droegen ook toen reeds van alles de schuld; zij hadden den strijd uitgelokt, en zij zouden het zelfs zijn geweest, die aan Vincentius diens brieven dicteerden, waarin hij de dwaalleer het masker aftrok, en haar in al haar naaktheid tentoonstelde. En toch had in de commissie, welke over de vijf leerstellingen moest beraadslagen, slechts één Jesuïet zitting, en deze toonde zich veeleer den Jansenisten gunstig gezind. De Jesuïeten werden niet geraadpleegd om de eenvoudige reden, dat Innocentius X niet bijzonder met hen was ingenomen, zooals de Jansenisten zeiven getuigen.
De Paus had aan deze eerste proef van de welbespraaktheid van pater Desmares genoeg; hij doorzag de bedoeling der partjjgangers en besloot tot de einduitspraak. Op zekeren morgen beval hij zich aan God aan, ontbood een zijner secretarissen, en dicteerde hem de bul Gum occasione, zonder de pen een enkel oogenblik rust te geven. Daarin worden al de vijf stellingen van Jansenius als kettersch en valsch veroordeeld. De katholieke gedelegeerden brachten den Paus hiervoor dank op eene audiëntie, en Innocentius betoonde hun een groote genegenheid. Ook de Jansenisten hadden eene audiëntie, en ook zij dankten den Paus voor zijn beslissing, hem zelfs onder het storten van tranen belovende, zich te zullen onderwerpen. Toen de bul te Parijs aankwam, dankte Vincentius in de eerste plaats God, dat de zaak eindelijk was uitgemaakt. Wel is waar had hij er niet aan getwijfeld, dat de uitspraak ten nadeele der Jansenisten zou zijn, doch hij verhief er zich niet op, dat zijne zienswijze had gezegepraald.
157
Hij was veeleer bezorgd, dat de overwinnaars die triomfeerende houding zouden aannemen, welke de verslagenen meer kwetst dan de nederlaag zelve.
De Jansenisten verklaarden nogmaals, zich te onderwerpen. Vincentius bracht den leerlingen van St. Cyran, die te Port-Royal in stille afzondering zich aan de studie wijdden, een bezoek. Hij onderhield zich verscheidene uren met hen, betuigde hun zijne vreugde over hunne onderwerping, en bewees hun eerbied en achting. Evenzoo deed hij bij anderen, welke als aanhangers der partij bekend stonden, en haar steunden, en allen beloofden volkomen onderwerping aan de pauselijke uitspraak,
Spoedig echter bleek, hoe zij die onderwerping begrepen. De vijf stellingen, zeiden zij, zijn zeer zeker valsch en kettersch, maar zij staan volstrekt niet in het boek van Jansenius. De Paus is alleszins onfeilbaar, wanneer hij over geloofszaken beslist, maar op het punt van feiten kan hij dwalen, b.v. wanneer hij beweert, dat een boek een dwaalleer bevat, of dat iemand een bepaalde dwaalleer heeft geleeraard.
Dit onderscheid, al heeft het ook iets waars in zich, was niets anders dan een sluwe uitweg, waardoor de Jansenisten zich wel is waar schijnbaar aan de pauselijke beslissing onderwierpen, maar toch bij hun zienswijzen wilden blijven. Ongetwijfeld kan de Kerk niet over feiten beslissen, die haar vreemd zijn, maar hoe zou het met haar leergezag gesteld zijn, zoo zij niet over personen en boeken kon oordeelen? Dan zou ongestraft iedere dwaalleer zich kunnen verspreiden door woord en geschrift, zonder dat de Kerk den verleider mocht toeroepen: Gij dwaalt! De Jansenisten zouden haar niet ver-oorlooven te zeggen: Dit boek is kettersch, maar hoogstens: Wanneer dit en dat er in staat, dan is het kettersch. Maar kan de Kerk ook niet lezen? Waarom zou zij dan ook niet mogen beslissen, of een boek dwalingen inhoudt of niet?
Vincentius beleefde het einde dezer twisten niet, doch zoo lang hij leefde, moest het Jansenisme zich verbergen. Ook aan zijn invloed op de Koningin is het toe te schrijven, dat de jeugdige Koning Lodewijk XIV van de ketterij een afkeer had, welken hij, bij al zijn vijandigheid tegen de Kerk, steeds behield. In den raad van het regentschap lette Vincentius er streng op, dat niemand, die van Jansenisme verdacht werd, tot een post werd verheven.
Zijn eerste zorg evenwel was, om zijn eigen genootschap tegen het vergift te bewaren. Bespeurde hij, dat een zijner
158
priesters naar de nieuwigheden overhelde, dan waarschuwde hij hem eerst op vaderlijke wijze: »Gg moet weten, mijnheer — sprak hij hem minzaam toe —, dat deze nieuwe dwaalleer van het Jansenisme een der gevaarlijkste is, welke ooit den vrede der Kerk hebben verstoord, en daarom acht ik mij in het bijzonder verplicht, Gode te danken, dat Hij mij niet heeft laten overtuigd worden door den eerste en gewichtigste van hen, die deze dwaalleer beleden, en welke ik onder mijne vrienden rekende. Ik kan u niet zeggen, hoeveel moeite zij zich gaven, om mij voor hunne zaak te winnen; maar naast andere bewijsgronden wees ik hen op het gezag van het Concilie van Trente, dat met hun meening lijnrecht in strijd is. Daar ik echter zag, dat zij in hun zienswijze volhardden, gaf ik geen antwoord meer, doch bad in stilte voor mij mijn geloofsbelijdenis. Op die wijze gelukte het mij, vast te staan in het Katholieke geloof.quot;
Oordeelde Vincentius aan de waarschuwing een straf te moeten verbinden, dan bepaalde hij er zich aanvankelijk toe, den betrokkene naar een ander Huis te zenden, waar hij buiten gevaar verkeerde van door vreemden invloed verleid te worden. Bleef de wankelende desniettemin toch bij zijn zienswijze, dan sloot hij hem onverbiddelijk buiten het genootschap, hoezeer het hem ook smartte, en niettegenstaande men hem onder het oog bracht, dat het genootschap daardoor talentvolle mannen verloor. »\'t Is beter,quot; gaf hij ten antwoord, »dat zij buiten zijn dan bij ons. Het genootschap heeft door hun heengaan gewonnen.quot; Tegen niet minder dan 14 leden van het genootschap was hij genoodzaakt, tot dezen maatregel zijn toevlucht te nemen.
Een professor der godgeleerdheid aan een zijner seminariën gaf door zijn uitdrukkingen aanleiding tot het vermoeden, dat ook hij aan het wankelen was. Vincentius zette hem af, en bleef daarbij, ook toen hem dienaangaande herhaaldelijk ernstige tegenwerpingen werden gemaakt.
De Jansenisten trachtten door een menigte vlugschriften hunne grondstellingen overal ingang te doen vinden. Vincentius echter was op zijne hoede, dat geen daarvan in de Huizen der missionarissen kwam; »want,quot; zeide hij, »het nut, dat men er uit trekt, is gering, doch het nadeel kan zeer groot zijn.quot; Wat hij voor zijn eigen genootschap deed, deed hij ook voor de kloosterorden, welker overste hij was, en in het bijzonder voor de orde van O. L. Vr. Boodschap, welker leiding de heilige Franciscus van Sales hem had toevertrouwd.
159
Overal beval hij de grootste waakzaamheid aan, dat er niet priesters binnendrongen, welke met de dwaalleer waren besmet.
In de eerste plaats evenwel nam hij zijn toevlucht tot het gebed, \'t welk hij het beste middel tegen de dwaling noemde. »Laten wij,quot; zoo sprak hij den zijnen toe, »laten wij bidden en alle deugden beoefenen, welke aan de ondeugden der ketters zijn tegenovergesteld; stellen wij tegenover hun trots de ootmoedigheid, den eenvoud des harten tegenover hun kunstgrepen, liefde tegenover den haat — dit zijn de beste wapenen om hen te bestrijden.quot;
Schijnt het niet na dit alles, alsof de bestrijding van het Jansenisme de hoofdtaak, ja, de eenige taak van den H. Vin-centius is geweest? Een doctor der Sorbonne liet zich dan ook aldus uit: «Evenals Ignatius en zijn Sociëteit tegen Luther en Calvijn verwekte God Vincentius en ziju Broederschap tegen het Jansenisme.quot; Zijn ijver en zijn afkeer van de dwaalleer wortelden echter in zijn alles omvattende naastenliefde. In zijne jeugd was hij getuige geweest van de verwoestingen, welke het calvinisme had aangericht. Dit deed hem vreezen, dat een nieuwe dwaalleer in Frankrijk het ware geloof evenzeer zou vernietigen, als het de hervorming in Engeland, Zweden en Duitschland had gedaan. Het ongeloof is steeds de metgezel en bijgevolg ook de erfgenaam van het dwaalbegrip geweest. Naar gelang derhalve het Jansenisme zich uitbreidt, verzwakt het kerkelijke leven, en herleeft het ongeloof. De strijd, die schijnbaar slechts tegen de Jesuïeten gericht was, keerde zich weldra tegen den godsdienst zei ven. Vandaar de krachtige redevoeringen van Bossuet en Massillön tegen het ongeloof. Zij vermochten niet een dam op te werpen tegen den stroom, die in de 18e eeuw alles ondermijnde, totdat in de fransche Revolutie de goddeloosheid tot wet werd gemaakt. In die dagen oogstte Frankrijk wat het Jansenisme heeft gezaaid. De sekte is om zoo te zeggen verdwenen. Alleen in Nederland, waar zij drie bisschoppelijke zetels heeft, leidt zij, gesteund door eenige rijke lieden, nog een kommervol bestaan. Maar het onheil, dat zij heeft gesticht, duurt voort. Hare schuld is het, dat nog heden ten dage de H. Sacramenten zoozeor worden veronachtzaamd, en dat er vele duizenden onder de Katholieken zijn, die sedert hun eerste H. Communie nimmermeer gebiecht en gecommuniceerd hebben; zij is verantwoordelijk voor het ongeloof, dat in alle klassen der maat-schappij is doorgedrongen.
160
$e Ijfim entius als ^aanbeeld der féeuftd
In zijn gansche leven is de heilige Vincentius een toonbeeld van verheven deugden geweest. Handelde het vorige hoofdstuk over zijn geloof, in dit zullen wij nog eenige bijzondere voorbeelden en karaktertrekken van hem tot een beeld samenvatten.
Vincentius was van nature waarheidlievend, edelmoedig, bescheiden, medelijdend, liefderijk, grootmoedig; maar toch was hij niet geheel zonder gebreken. Hij had in zijne jeugd aanvechtingen tot kwade luimen, een prikkelbaar temperament, en eerst toen hij de teergevoelige gravin de Gondy zag lijden door de vrees, dat hij zich in haar huis niet op zijn gemak gevoelde, werd hij zich hiervan bewust. Het smartte hem, en hij wendde zich tot God met de innige bede om een zacht en goedaardig gemoed. Vooreerst bereidde hy zich voor op aanleidingen, welke hem konden doen opvliegen, stelde zich tot regel, in zulke gevallen noch te spreken noch te handelen, en werd zoodoende zijn gebrek meester. Steeds vriendelijk, steeds van dezelfde gemoedsgesteldheid, verrichtte hij iedere zaak, de genoegelijkste zoowel als de onaangenaamste, de edelste zoowel als de geringste. Hij kende geen onrust, geen verwarring, geen afkeer, geen voorliefde.
Hoe sterk hij in het geloof ook was, bleef hij te dien opzichte niet zonder hevige bekoringen. Als middel hiertegen schreef hij de geloofsbelijdenis op een papier, dat hij met zijn naam onderteekende, en van dat oogenblik af steeds op zijn hart droeg. Soms legde hij te midden van het gesprek de hand op zijn hart, om daardoor te bekrachtigen, dai zijn hart inwendig overeenstemde met wat er geschreven uitwendig op rustte.
Zijn voornaamste deugd was zijn gelijkvormigheid aan den wil van God. Gaarne beval hij de overweging en beoefening der woorden van Christus aan: »Mgne spijze is, dat ik den wil doe van Dengene, die Mij gezonden heeft.quot; Op een anderen keer zeide: «Er is niet veel noodig voor de heiligheid. Het beste, schier het eenige middel is, dat men er zich aan gewenne, in alles den wil Gods te doen.quot; »De volmaaktheid,quot;
löl
zoo sprak hij op zekeren dag tot de zijnen, »de volmaaktheid bestaat niet hierin, dat men zielsverrukkingen heeft, maar in de trouwe vervulling van den goddelijken wil.quot; Hij wilde, dat men het grootste ongeluk als een wijze beschikking van God zou beschouwen. Al waren de rampen, die hem troffen, nog zoo zwaar, men hoorde hem niets zeggen dan: »God zij geloofd, de naam des Heeren zij geprezen!quot;
Steeds wandelde hij in Gods aanschijn. Vroeg hem iemand zjjne meening over iets, dan zweeg hij, alvorens te antwoorden, eene wijle stil, om zijn geest tot God te verheffen, en Hem om genade en voorlichting te smeeken. Een geestelijke heeft verzekerd, dat hij hem meermalen uren lang met den blik onafgebroken op het kruisbeeld gevestigd gezien heeft. Ook had hij de godvruchtige gewoonte, om, wanneer hij de klok hoorde slaan, waar hij zich ook bevond, alleen of in gezelschap, zijn hoofd te ontblooten, het teeken des Kruises te maken en zijn geest tot God te verheffen.
Voor Gods tegenwoordigheid in het H. Sacrament betoonde hij den grootsten eerbied. Zoodra hij des morgens was opgestaan, lag hij er voor neêrgeknield, en de H. Mis droeg hij met zulk een godsvrucht op, dat hij velen, die haar bijwoonden, een engel toescheen. Zijn godvruchtige houding en de diepe ootmoedigheid, welke hij tegenover het H. Sacrament toonde, vervulden een ieder, die hem zag, met den diepsten eerbied voor het H. Altaargeheim. Dikwijls bracht hij verscheidene uren voor het tabernakel door. Ging hij uit, dan bezocht hij te voren het H. Sacrament, en zoo deed hij ook zoodra hij was teruggekeerd. Wanneer hij brieven ontving, die een gewichtige tijding inhielden, dan placht hij ze te openen in de kerk, eerbiedig neêrgeknield. Zag hij, dat iemand, het altaar voorbijgaande, niet de knie tot op den grond boog, dan bracht hij dien persoon zijn tekortkoming onder het oog, en zette hem openlijk terecht met de opmerking, dat men zich tegenover God niet mocht gedragen als marionetten, die zich zonder verstand en geest bewegen. Toen hij eenmaal een Broeder niet naar behooren zag knielen, riep hij hem, en deed het hem voor.
Naast God vereerde hij ook de Heiligen, en in de eerste plaats de allerheiligste maagd Maria. Geen dag wilde hij laten voorbijgaan, zonder op bijzondere wijze haar zijne vereering te betoonen; op hare feestdagen bereidde hg zich met vasten en verstervingen voor, hield op die feestdagen plechtige godsdienstoefeningen, en vooral las hij gaarne de H. Mis aan
U
162
aliaren en in kapellen, welke aan haar waren toegewijd. Ook had hjj een bijzondere devotie voor zijn Bewaarengel, dien hij steeds placht te groeten, wanneer hij zijne kamer binnenging of haar verliet. Dat godvruchtig gebruik voerde hij ook bij zijn Missie-priesters in.
Wie God liefheeft, bemint ook zijn evennaaste. Vinceutius bewijst zijn naastenliefde in al zijne werken. Hij bezat een eigenaardige gave om wel te doen, waarbij hij, gelijk reed» is gezegd, steeds de tijdelijke aalmoezen met de geestelijke verbond. Hij gaf zijn aalmoezen niet uit een natuurlijk gevoel van medelijden, of om van het lastige vragen verlost te raken.; veeleer beschouwde hij de armen als zijn meesters, en zioh zeiven als hun ootmoedigen dienaar. Toen hij op zekeren dag tehuis kwam, ontmoette hij aan de huisdeur eenige vrouwen, welke hem een aalmoes vroegen. Hij beloofde haar iets te zenden, doch vergat dit wegens dringende aangelegenheden. Men herinnerde hem er aan, en nu ging hij zelf naar buiten, bracht in persoon zijn aalmoes, en bad op zijn knieën om vergeving voor zijn vergeetachtigheid.
\'t Laat zich denken, dat hij vervuld was van de teederste liefde voor de leden zijner Congregatie. Geen vader had zijn kinderen inniger kunnen beminnen. Vooral won hij hun vertrouwen door de achting, welke hij hun bewees, en door den eerbied, waarmede hij van hen in hunne afwezigheid sprak. Toen eens de vader van een jeugdig missionaris hem over dezen ondervroeg, antwoordde de Heilige: »Hij is beter dan ik en vele anderen, welke zijn zooals ik ben.quot; Werd iemand ziek, dan verdubbelde hij zijn werkzaamheid. Hij zorgde voor geneesheeren, voor medicijnen, voor bad- en ont-spanningsreizen, en spaarde geen kosten om den zieke zijn gezondheid terug te geven. Dikwijls hoorde men hem zeggen: »Ik zou zelfs de gewijde vaten verkoopen, om de arme zieken bij te staan.quot; Ook verklaarde hij, dat de zieken geenszins het Huis tot last strekten, doch het veeleer zegen aanbrachten. Waren zij herstellende, dan zocht hij hun den tijd door opgeruimde gesprekken aangenaam te verkorten. Bij besmettelijke ziekten offerde hij zich zeiven op, zonder het gevaar te schuwen, zoodat men hem letterlek van de zieken sponde moest losrukken; anders ware hij er dag en nacht gebleven.
Zoo liefdevol hij jegens allen was, even gestreng was hjj voor zich zeiven. Eer en. lof ontvlood hij zooveel hij vermocht; zijn kleinste gebreken veroordeelde hij met meer gestrengheid dan anderen dit hun zwaarste zonden doea. Werd
163
hem een verwijting gedaan, dan verdedigde hij zich nooit, maar gaf den verwijter gelijk, ook wanneer deze ongelijk had. Zijn goede werken wist hij zoo behendig te verbergen, dat slechts weinigen er iets van vernamen. Daarentegen had hij zich tot wet gesteld, voor zijn eigene Congregatie nooit iets te verlangen, en sloeg zelfs haar aangeboden geschenken van de hand. Een geestelijke wilde hem eens 2000 livres geven, doch Vincentius ried hem aan, ze naar het »Hotel Dienquot; (gasthuis) te brengen; waar 2000 arme zieken er meer behoefte aan hadden. Een andere rijke weldoener bood hem 3000 livres aan voor den bouw eener kerk; hij weigerde dit geschenk uit vrees, er de armen van te berooven.
Eenzelfde belangeloosheid toonde hij opzichtens zijne bloedverwanten. Als bloedverwanten en beschermelingen wilde hij geen anderen dan de armen. Brachten priesters of missionarissen uit zijn geboortestreek hem onder het oog, hoe arm zijn bloedverwanten waren, en hoe hard zij moesten arbeiden, ten einde hem er toe te bewegen, hun hulp te verleenen, dan zeide hij: »Zij zijn gelukkig in hunnen stand, wanneer zij hun brood verdienen in het zweet huns aanschijns; zoo wil het immers het vonnis, dat God over de menschen heeft uitgesproken.quot;\'
Alles wat zijn bloedverwanten door hem, niet van hem bekwamen, was de som van 100 pistolen, die zijn vriend Dufresne hem voor hen gegeven had. «Mijne familie,quot; voegde hij dezen toe, »kan zonder dat geld leven, zooals zij tot nu toe1 heeft gedaan; door deze vermeerdering van haar vermogen wordt zij niet rijker, en bovendien trekt zij alleen er nut van. Gelooft gij niet, dat een missie voor de gansche parochie beter en Gode welgevalliger zijn zou?quot; Dufresne was het daarmede eens, en het geld werd achtergehouden. Voor de missie ontbrak evenwel de gelegenheid: de burgeroorlog verwóestte de provinciën. Ook de familie van den Heilige vérfoor haar geheele kleine eigendom, zoodat Vincentius de tijding ontving, dat zjj tot den bedelstaf was gebracht. De Hss«hop van Dax maakte in 1656 eene reis naar Parijs, en zeide hem, dat zijn familie gedurende den oorlog voor een gedeelte gestorven was; terwijl de overlevenden ternauwernood wisten, waarmede zich te voeden. »Zoo treurig is het dan met mijn arme bloedverwanten gesteld,quot; zuchtte Vincentius, »tot den bedelstaf gebracht! En ik zelf, zoo God mij niet de genade van het priesterschap had geschonken, zou in denzelfden nood verkeeren. Maar wat is er aan te doen? Het vermogen der Congregatie behoort niet aan mij.
164
eu door er over te beschikken, zou ik een slecht voorbeeld geven.quot; Eensklaps echter schiet hein te binnen, dat Dufresne hem een som gelds had overhandigd. »De Voorzienigheid zij geloofd!quot; riep hij nu blijde uit, »zij heeft blijkbaar deze aalmoes voor mijn bloedverwanten bestemd.quot; En verheugd, dat hij zijn familie kon helpen, zonder daardoor den armen te kort te doen, zond hij haar deze som. Men mag dus geenszins aannemen, dat hij, die jegens alien zoo liefdevol was, geen liefde gevoelde voor hen, met wie hij door de banden des bloeds zoo nauw verbonden was. Het kostte hem veeleer groote moeite, deze genegenheid meester te blijven, ten einde niet den drang der natuurlijke liefde, maar dien der genade te volgen.
Slechts éénmaal bracht hij als priester aan zijne familie een bezoek, en dat was in 1625, toen hjj bij gelegenheid van een missie te Bordeaux in de buurt van zijn geboorteplaats kwam. Hij hernieuwde in de parochiekerk zijn doopgeloften, en stichtte allen door zijn godsvrucht en wijsheid. Toen de zynen bij het afscheid om zijn zegen vroegen, zeide hij; »Ik zegen u, arm en ootmoedig, en smeek God, dat hij u de genade eener heilige armoede verleene. Streeft er nimmer naar, uwen stand te verlaten, waarin gij geboren werdt. Vaartwel voor altijd!quot; Zijn bloedverwanten hebben deze vermaning nooit uit het oog verloren. Slechts een enkel lid zijner familie heeft hij sedert nog teruggezien, namelijk een zijner neven, die, waarschijnlijk de waarschuwing niet hebbende gehoord, naar Parijs kwam, in de hoop, iets van de aanzienlijke sommen te krijgen, welke zijn oom aan vreemdelingen uitreikte. De portier verscheen in Vincentius\' kamer, en deelde den Heilige mede, dat een slechtgekleede boer met hem wilde spreken, en verklaarde zijn neef te zjjn. Een lompe boer in de fijne parijsche maatschappij der eeuw van Lodewijk XIV! Dat was waarlijk wel wat erg, en wij kunnen het Vincentius niet euvel duiden, dat hij rood werd, en een der zjjnen ter ontvangst van den jeugdigen boer afzond. Doch onmiddellijk schaamde hij zich over zijne zwakheid, ging zijn neef tot op straat te gemoet, omhelsde hem teeder, voerde hem aan zijne hand het huis binnen, en stelde hem voor aan zijne priesters. Toch moest de jonkman, evenals hij gekomen was, weer te voet de terugreis ondernemen, en ontving van zijn oom niets meer dan 25 livres, welke deze zelf van de markiezin de Magnelay gekregen had. \'t Was de eenige maal, dat hij om iets voor zijn familie vroeg. Zoo toonde hij zich een waar
165
priester volgens de orde van Melchisedech, die, zonder vader en moeder, naar het vleesch geen bloedverwanten kent.
Het geheele leven van Vincentius was een onafgebroken reeks van verstervingen. Hij was dikwijls zeer ziek, doch hield daarom niet op met arbeiden, en wilde niet verpleegd worden. Meermalen werd hij tegen den avond door de koorts aangetast, welke hem zeer afmatte. Ook dit hield hem echter nooit terug, \'s morgens ten 4 uur op te staan, al had de geneesheer het hem ook verboden. Overigens kon waarlijk de bekoring, om lang te bed te blieven, niet groot zijn; want het bestond uit niet meer dan een stroozak, en zijn kamer werd niet verwarmd.
Verder droeg hij nooit handschoenen, ofschoon hij voor de koude zeer gevoelig was, zoodat zijn handen niet zelden gezwollen waren en opensprongen. Zijn kamer was hoogst eenvoudig, klein en armelijk, met gewitte muren; het geheele ameublement bestond in een houten tafel zonder tafelkleed, twee matten stoelen, het schamele bed, een crucifix en een op den muur geplakt prentje. De heer Chomel, de koninklijke lijfarts, verklaarde eenmaal: »Ik beken, dat ik diep getroffen werd, toen ik een man van zooveel verdiensten en van zoo grooten naam in zulk een armoedige woning vond, welker gansche huisraad slechts uit voorwerpen bestond, welke hij volstrekt niet missen kon.quot;
Hij was er steeds op bedacht, zijn zinnen te versterven. Ging hij door de stad of maakte hij een reis, dan liet hij zijn blikken nooit over de tallooze voorwerpen weiden, doch hield ze op het crucifix van den rozenkrans gericht, welken hij steeds aan zijn gordel droeg; of wel hij hield ze gesloten, om in den geest slechts God alleen te zien.
Toen hij eens op een avond buiten was, bespeurde hij, dat er een openbaar vuurwerk werd afgestoken. Hij keek er niet naar, maar ging verder, uitroepende: »God zij geloofd?quot; Het zien van schepselen was voor hem geen aanleiding tot verstrooiing, doch stemde hem tot lofprijzing van den Schepper; maar terwijl hij zich het aanschouwen van aangename zaken ontzegde, verstierf hij zijne zinnen en eerde God.
Nooit zag men hem eene bloem plukken of er aan ruiken: maar ook nooit liet hij zich in de hospitalen of bij arme zieken afschrikken door den ondragelijksten stank.
Gemeenlijk bleef hij zonder voedsel tot het middageten, dat dikwijls zijn eenig dagelijksch maal was, vooral wanneer hij \'s avonds eerst laat tehuis kwam. Hij gebruikte niet meer
166
spijzen dan tot onderhoud van zijn uitgeput lichaam volstrekt noodig was. Wijn dronk hij slechts zelden, en dan altijd nog met water vermengd; meestal was water zijn eenige drank. Nooit stond hij van tafel op, zonder zich de eene of andere versterving te hebben opgelegd. In het eten was hij dan ook in de verste verte niet kieskeurig; nooit liet hij merken, vrclke spijzen hij het liefste had. Toen hij op zekeren dag laat uit de stad terugkeerde, en de kok zich bereids ter ruste had begeven, gaf men hem uit de keuken in vergissing twee rauwe eieren, in de meening, dat zij gekookt waren. Hij nam ze, nuttigde ze, en liet hoegenaamd niets blijken.
Behalve zijn gewone verstervingen vastte hij \'s wekelijks tweemaal, en oefende nog menig ander werk van boetvaardigheid uit, dat hij evenwel zorgvuldig verborgen wist te houden. Hij droeg een haren boetekleed, en kastijdde zich dagelijks. Toch was hij nog tegen de verzoekingen des vleesches zeer op zjjne hoede. Moest hij met eene yrouw spreken, dan wilde hij dit slechts in tegenwoordigheid van getuigen doen, om aan elke gelegenheid en aan alle kwaadsprekendheid de aanleiding te ontnemen. Al werd deswege ook veel kwaad over hem gesproken, was toch zijn engelreine kuischheid boven alle verdenking verheven.
Vincentius was een man van gebed. Veel en ijverig hield hij zich bezig met het bespiegelend gebed. Bij de morgen-meditatie ontbrak hij nooit, zelfs niet wanneer de dringendste zaken hem wachtten, of wanneer hij wegens ziekte onder geneeskundige behandeling was. Hij beschouwde ze als het manna, \'t welk hij eiken morgen moest verzamelen, en hij had met den Psalmist van zich kunnen zeggen: gt;In het midden van den nacht verhief ik mij, o Heer, om u te loven.quot;
Hij drong er echter ook bij anderen op aan, dat zij rs morgens een meditatie zouden houden, de »dames der Christelijke Liefdequot; niet uitgezonderd. In de eerste plaats evenwel maande hij zijn missionarissen er toe aan, zoowel tot hun eigen voordeel als tot heil van den evennaaste. Zelfs voor de zieken maakte hij geene uitzondering, daar zij minstens korte verzuchtingen konden doen, wanneer inspanning van den geest hun niet mogelijk was.
Schier iederen dag sprak hij zijne biecht; maar de biechtvader vond hem bijna nooit schuldig aau eenige zonde. gt;Ach mijnheer,quot; voegde hem de ootmoedige Heilige toe, »hadt gij het begrip, dat God mjj geeft, dan zoudt gij mij anders
167
beoordeelen. Met de meeste zorgvuldigheid bereidde hij zich voor tot het opdragen der H. Mis. De gebeden en ceremoniën verrichtte hij met 200 groote godsvrucht, dat de harmonie tusschen mond en hart zich duidelijk openbaarde, en alle aanwezigen er door werden gesticht. »Mijn God,quot; zeiden zij, »hoe godvruchtig leest deze priester de H. Mis.quot;
Na de Mis, welke hij zelf had opgedragen, hoorde hij eene tweede, waarbij hij gaarne den dienst van misdienaar verrichtte, ook dan nog, toen hij reeds een tachtigjarig grijsaard was, op een stok leunde, en niet dan met groote moeite het knielen kon volhouden. Op feestdagen en bij plechtige godsdienstoefeningen gaf hij streng acht, dat alles met de grootste stiptheid werd uitgevoerd. Hij stelde zich van de rubrieken zorgvuldig op de hoogte, en liet nooit toe, dat er tegen werd gezondigd. Meende hij in iets te zijn te kort geschoten, dan smeekte hij na de godsdienstoefening zijne gansche Congregatie geknield om vergeving, en zelfs ging hij zoo ver, om de door anderen te dien opzichte begane fouten zich toe te rekenen; wat hem evenwel niet weerhield, de betrokkenen ernstig te berispen.
Zijn brevier bad hij altijd geknield en met ontbloot hoofd. In dezelfde ootmoedige en eerbiedige houding las hij dagelijks een hoofdstuk uit het Nieuwe Testament.
Na het gebed ging Vincentius aan den arbeid. Wat uit zijn leven reeds verhaald werd, is een bewijs, dat hij veel, zeer veel heeft gewerkt. Evenwel geeft dat nog geen denkbeeld van zijn tallooze, moeielijke, zorgvolle, hem voor de zwaarste verantwoordelijkheid stellende werkzaamheden en zaken, welke hem door duizenden draden met de geheele godsdienstige, politieke en moreele wereld van zijn tijd in verbinding brachten.
Al werd hij dagelijks ouder, dit was voor hem geen reden, om zich wat meer rust te gunnen. Op zijn acht-en-zeven-tigste jaar ging hij nog missiën geven op het platte land. Zijn veelvuldige ambtsbezigheden als overste van het missiegenootschap, als leider van geestelijke orden, brachten hem met de halve wereld in aanraking. Desniettemin wist hij nog tijd te vinden voor mondelinge en schriftelijke onderhandelingen met personen van eiken stand en van elke kunne. Vol minzaamheid, met onafgebroken oplettendheid hoorde hij allerlei personen aan, zoowel vreemdelingen als leden van zijn Congregatie. Nooit viel hij iemand in de rede. Het uiteenloo-pende en de menigte der bezigheden ontnamen hem nieta
168
van zijn kalmte, gelgkmoedigheid en innerlijke gemoedsrust.
Zijn bezigheden buitenshuis waren niet minder talrijk. Dagelijks ging hij ééns en niet zelden tweemaal uit, naar alle wijken en straten van Parijs, waar men zijn tegenwoordigheid verlangde, of waar een zijner instellingen moest worden bezocht. Nu eens ging hij naar het Hof, om een raadszitting by te wonen, dan weer naar een vergadering van de gt;dames der Christelijke Liefde,quot; een hospitaal of een gevangenis, om de zieken te troosten, de galeislaven te bezoeken, of met de kleine vondelingen zich te onderhouden. Onderweg maakte hij zich den tijd ten nutte, om te bidden, over de uitvoering van een liefdewerk na te denken of onderrichtingen voor te bereiden. Dikwijls zelfs schreef hij een brief, terwijl hij in het rijtuig zat.
Na den maaltijd en na het avondeten hadden de missionarissen een uur om zich te ontspannen. Hij zelf echter maakte daarvan geen gebruik. Waren \'s avonds allen ter ruste gegaan, dan waakte hij nog. Zijn nachten waren schier even rijk aan werkzaamheid als zijn dagen. Dan antwoordde hij op de vele in den loop van den dag ontvangen brieven.
Een arme kleermaker, die vroeger in St. Lazare had gewerkt, verzocht Vincentius per brief, hem 100 parijsche naai-naalden te zenden. De Heilige deed ze hem onmiddellijk geworden. Het geringste zjjner geestelijke kinderen stond hij met evenveel liefde en oplettendheid te woord als het uit-stekendste. Aan al zijn Huizen schreef hij regelmatig elke week, niet slechts over aangelegenheden, die hem betroffen, maar ook de gewichtigste rapporten over het geheele genootschap, zoodat in zijn brieven de beste geschiedenis van zijn missiën en andere werken vervat is. Omstreeks middernacht was hij meestal nog aan het schrijven.
En welk een ootmoedigheid bij al dezen inspannenden arbeid! Zette hij zich aan tafel, dan stelde hij zich zei ven de vraag: »Gij, ellendige, hebt gij het brood wel verdiend, dat gij eten ault?quot; Kwam hij in de eetzaal, wanneer de anderen daar reeds waren, dan plaatste hij zich waar hij kon, maar het liefst geheel onderaan, nog beneden de Broeders.
Onophoudelijk hoorde men hem herhalen, dat hij slechts een arme boerenzoon was. Toen hij eens eenige voorname bezoekers tot aan de poort van »St. Lazarequot; had begeleid, smeekte hem een arme vrouw om een aalmoes. Om zgn medelijden te eerder gaande te maken, zeide zij, dat zij vroe-
169
ger dienstbode bij zijn moeder was geweest. »Mijn moeder,quot; zeide Vincentius, »was een boerin, en heeft nooit een dienstbode gehad.quot; Ootmoedigheid was de grondslag van zijn dengd, van al zijn werken. Hij bezat haar in een zoo hoo-gen graad als wellicht nooit een andere Heilige bereikt heeft, \'tls ons inderdaad onbegrijpelijk, hoe zulk een bewonderenswaardig man zich beneden de aarde en zelfs beneden de hel kon vernederen; hoe hij zich voor slechter kon houden dan de galeiboeven en de terdoodveroordeelden, ja zelfs voor slechter dan de duivelen. Dat is zeer zeker een wonder der genade, dat de ootmoedige zich niet slechts met den mond den geringste en den slechtste noemt, maar ook in den grond des harten gelooft, dat hij het is.
Vincentius oordeelde, dat men in ootmoedigheid niet te ver kon gaan, nadat Jesus Christus zich zei ven vernederd had tot den dood, ja, tot den dood des Rruises. Jesus Christus was het, op wien Vincentius steeds den blik des geestes gericht hield, en wiens voetstappen hij trachtte te drukken. Jesus Christus bezielde zijne gedachten, zijne woorden, zijne handelingen. Jesus was zijne wetenschap, zijn zedenleer, zijn politiek, Jesus altijd, overal, in allen en in alles. Niet slechts in het algemeen streefde hij er naar dezen grooten Meester na te volgen, doch bij elke gelegenheid vroeg hij zich af: »Hoe zou Jesus Christus in dat geval gehandeld, gesproken, gedacht hebben?quot; Op die wijze was hem de navolging van Christus een tweede natuur geworden, en eens vloeiden over zijne lippen de gulden woorden: »Niets behaagt mij, tenzij in Jesus Christus. \'
Jesus Christus vereerde hij ook in zjjn evenmensch, doch in het bijzonder in de armen. Toen hg nog huisonderwyzer was, nam hij zich voor, in den persoon van het hoofd des huisgezins, van graaf de Gondy, Jesus Christus, in diens gemalin de Allerheiligste Maagd, en in de kinderen, beambten en dienaren de leerlingen des Heeren te eeren. Zoo ook deed hij in zijn latere leven. In den arme vereerde hij de armoede van Christus, in den gevangene de boeien van Christus, in den lijdende het Lijden van Christus, in de kinderen de kindsheid van Jesus.
Hij was royalist; want in den Koning vereerde hij den Koning aller Koningen, van wien ieder zijn macht ontving, en wiens beeld de aardsche vorst zijn moet. In den Paus en den bisschop zag hij den eeuwigen hoogepriester, maar ook in den handwerksgezel zag hij den Zoon van den timmerman,
170
in den schaapherder den »Goeden Herder, iu den geneesheer den »Geneesheer der zielen,quot; in den zieke den »Man van Smarten.quot; Zoodoende was er voor hem niet een ziel, voorwerp, werk, handeling, welke hij niet tot Jesus Christus heeft teruggebracht.
God was zijn eerste en zijn laatste, doel en zijn streven, zijn geluk, zijne rust, zijn vreugde, zijn vrede, zijn sterkte, zijn zoetheid, zijn eer, zijn hoop, zijn welslagen, zijn loon. Uit zijn liefde voor God welde zijne liefde voor de menschen op, vloeiden al zijn on over treffelijke werken van barmhartigheid voort, waarover de wereld verbaasd staat.
Waarom zijn zoovele ondernemingen en strevingen van »menschen vrienden,quot; die zeer zeker oprecht en edel bedoeld waren, en die over grootere hulpmiddelen konden beschikken dan deze arme priester, zonder gevolg gebleven. Zij waren niet in God gegrondvest, en een ander fundament kan niemand leggen dau datgene, \'t welk gelegd is, namelijk Jesus Christus.
hatste jaren en de Salige dood van den ]§cilige.
God is wonderbaar in zijne Heiligen. Hoe groot ook de deugden en verdiensten van onzen Vincentius waren, toch zou hij, alvorens er het loon voor te ontvangen, nog door verscheidene zware beproevingen worden gelouterd.
Reeds in 1645 hadden de missionarissen gevreesd, hun heiligen stichter te verliezen. Het begin van zijn lijden dag-teekende reeds van zijn gevangenschap te Tunis, en daarbij kwamen de inspannende werkzaamheden en de martelende waardigheid van lid van den »Gewetensraad.quot; Zijn lichaam werd daardoor ten zeerste uitgeput, en met blijde onderwerping zag hij den dood te gemoet. In zijn geestelijk huisgezin heerschte hierover groote droefheid. Vele geloften werden voor zijne genezing gedaan, velen schreiden, allen baden;
171
het meest echter deed een jeugdig priester, Antoine Dufour van Amiens. Deze was zelf ziek, en toen hij het bericht ontving van het gevaar, waarin Vincentius verkeerde, smeekte hij God, om zijn nutteloos leven te nemen, en het andere, \'t welk voor de Kerk, voor den Staat en voor de Congregatie zoo noodzakelijk was, te sparen. God aanvaardde het grootmoedige offer. Van dat oogenblik af ging Vincentius de genezing, en Dufour den dood tegemoet. Tegen middernacht was hij gestorven. De priesters, die bij Vincentius waakten, hoorden driemaal op de deur kloppen. Een hunner deed open, doch zag niemand. »Mijn broeder,quot; voegde Vincentius hem toe, »bid mij het Officie der overledenen voor.quot;
Toen men des morgens den dood van Dufour vernam, twijfelde men niet meer, of Vincentius was er op wonderdadige wijze van onderricht geworden.
Evenwel kreeg Vincentius zijn volkomen gezondheid niet meer terug. Hij bleef steeds gevoelig voor elke verandering van weersgesteldheid, en was aan aanvallen van koorts onderhevig, die altijd verscheidene dagen duurden.
Vincentius was iets boven de middelmatige grootte, maar regelmatig en goed gebouwd. Zijn hoofd was vroegtijdig kaal geworden. Zijn gelaatstrekken waren scherp geteekend; had men hem eens gezien, dan bleek de indruk onuitwisch-baar voortduren. In zijn gelaatstrekken en in zjjn gansche optreden toonden zich een onbeschrijfelijke zachtmoedigheid en goedheid, doch steeds verbonden met een zekeren ernst en een ongekunstelde waardigheid in zijne houding, manieren en in al zijn bewegingen.
Nooit is hij er toe te brengen geweest, zich te laten afschilderen, hoezeer ook zijn beste vrienden, personen van hoogen stand en zijn geestelijke zonen hem er om smeekten. Daar deze laatsten echter tot eiken prijs een afbeeldsel van het hun zoo dierbare gelaat wilden bezitten, ontboden zij in stilte een schilder naar »St. Lazare,quot; die er zich geruimen tijd ophield, Vincentius nauwkeurig opnam en vervolgens een portret van hem maakte. Vincentius was toen tachtig jaren oud.
De moeielijke reis in den winter van 1649 had zijne gezondheid geheel en al geschokt, zoodat hij van de ziekte, die hij zich op den hals haalde, niet volkomen genas, en in de laatste elf jaren van zijn leven veel pijn moest lijden. In 1656 werd hij opnieuw door eene ziekte aangegrepen, die met een aanhoudende koorts begon, en vervolgens het rechterbeen aantastte. Thans dwongen hem zijne priesters, schier met
172
geweld, zjjn koud kamertje te verruilen voor een warm vertrek, ten minste in die oogenblikken, dat zijne wonden werden verbonden. De zwellingen en zweren aan zijne voeten waren verschrikkelijk. Van dien tijd af moest hg bij het loopen zich van een stok bedienen, en kon hij slechts met moeite knielen en weder opstaan. Twee jaren later leed hij aan hevige oogpijnen, en een val uit het rijtuig bracht hem een diepe wonde toe aan het hoofd, waardoor zijn koorts toenam, en zijn leven andermaal gevaar liep. In 1656 kon hij het Huis niet meer verlaten. Toch daalde hij dagelijks nog meermalen de trap der sacristij af, om in de kerk de H. Mis te lezen, of deel te nemen aan de gemeenschappelijke godvruchtige oefeningen van het Huis. Weldra echter kon hij de treden der sacristij niet meer op of af, en trok hij derhalve zijn misgewaad aan bij het altaar, wat anders alleen een voorrecht der bisschoppen is. Met het oog hierop hoorde men hem schertsend zeggen; »Nu ben ik een voornaam heer geworden.quot;
Nooit klaagde hij over zijn lijden. Zijn hart bleef warm, zijn geest helder, zijn werkzaamheid ongebroken. Van zijn eigen pijnen trok hij partij, om de zijnen nu eens in brieven\' dan in conferentiën tot een goede gebruikmaking van ziekte aan te moedigen. De krachtigste predikatie was evenwel zijn voorbeeld, het bewonderenswaardige geduld, waarmede hij zijn smarten verdroeg. Over zijn beklagenswaardigen toestand sprak hij steeds met de meeste onverschilligheid. Al waren de pijnen ook nog zoo hevig, op zijn gelaat was er geen spoor van te ontdekken, en hij verzuchtte slechts teederlijk: »0 mijn Heiland!quot; Hoe meer hij leed, des te meer loofde hij God; schonk God hem gezondheid of ziekte, dood of leven, in alles was hij overgegeven aan Zijn heiligen wil. Werd hem een geneesmiddel voorgeschreven, dan nam hij het, ook wanneer het hem schadelijk toescheen, en hij was altijd tevreden, onverschillig of de werking er van slecht of gunstig was. Een zijner jeugdige priesters was tegenwoordig, toen de Broeder-ziekenverpleger zijn diepe wonden verbond, wat den grijsaard de hevigste smarten moest veroorzaken, en daor medelijden bewogen riep hij uit: »0 wat is uw lijden toch bedroevend!quot; En wat was het antwoord? ïNoem toch niet het werk Gods en het heilzame lijden, dat Hij mij, armen zondaar doet ondergaan, niet bedroevend! Dat is niet de taal van Jesus Christus, God vergeve ze u. Wij behooren meer aan Hem dan aan ons zeiven, en het is billijk, dat de ellendige, strafbare zondaar lijde.quot;
173
Zelf reeds op den rand van het graf, zag Vmcen-fcius velen, tot wie hij in zijn lange leven in nauwe betrekking had gestaan, hem er in voorgaan. In 1G57 stierf zijn dierbare leerling Olier. Vincentius, die hem gedurende zijne ziekte dikwijls had bezocht, snelde op Paaschmaandag voor de laatste maal naar zijn ziekbed, en had, zooals hij zelf schrijft, »het geluk, er bij tegenwoordig te zijn, toen Olier den geest gaf.quot; Hij betreurde het verlies innig, troostte de thans vader-looze priesters van St. Sulpice, sterkte hen in de voortzetting van het werk van hun edelen stichter, en leidde de keuze van een opvolger.
In 1660, het laatste zijns leven, werd Vincentius nogmaals op de proef gesteld door den dood van verscheidene personen, wier heengaan voor zijn stichtingen een pijnlijk verlies was. De eerste, die stierf, was Portail, die sedert vier- en- veertig jaren zijn trouwe en ijverige metgezel was geweest, en dien hij zijn rechterarm placht te noemen. Hij werd in Februari ziek, en stierf negen dagen later.
Een maand later trof Vincentius een nieuwe en nog gevoeliger slag door den dood van Mevrouw Legras. Vincentius zeide, dat hij weldra en eeuwig met haar vereenigd zou zijn. Korten tijd daarop ging Louis de (Jhandenier, abt van Tournus, een neef van kardinaal de la Rochefoucault, naar betere gewesten over. Nadat deze voortreffelijke man vele bisschoppelijke zetels van de hand had gewezen, trok hij zich met zijn broeder in »Saint Lazare\'\' terug. Herhaaldelijk smeekte hij om te worden opgenomen in het genootschap, maar Vincentius achtte dit niet waardig, zulk een man in zijn midden te bezitten. Op een reis naar Rome, waar hij door den Paus op de vereerendste wijze werd ontvangen, werd hij ziek en stierf, nadat hij nog op zijn dringende bede het kleed van Missie-priester had ontvangen. Zijn laatste rustplaats vond hij dan ook in »St. Lazare.quot; »Slechts onze hemelsche missie,quot; zeide Vincentius diep bedroefd, »was waardig hem als missionaris te bezitten; wij op aarde zijn slechts de erfgenamen van zijn voorbeeldig leven.quot;
Ondertusschen verdwenen zichtbaar ook zijne krachten, en van dag tot dag werd hij zwakker. Slechts zijn geest bleef krachtig, ook in dat uitgeleefde lichaam. Zijn smarten kluisterden hem aan den leuningstoel, maar toch ging hij voort, zijn stichtingen te leiden, bezoeken te ontvangen, en, meer dan ooit, door zijn opgeruimdheid en zijn zachtmoedigheid het toonbeeld der deugd te wezen. Ondervroeg men hem over
174
zijn lijden, dan gaf hij ten antwoord: »Och, het beteekent niets,quot; en zocht het gesprek van zich af te leiden, of sprak, zoo hg wist, dat de bezoeker zelf aan smarten onderhevig was, daarvan met de hartelijkste deelneming.
Zijn taak als overste bleef hij stipt vervullen; tot het laatste oogenblik regelde hij alle zaken, en was ook in de verte nog werkzaam, doordien zijn briefwisseling eerst ophield met zijn laatsten snik. Zijn laatste krachten raapte hij nog samen, om in een treffend schrijven de Gondy en diens zoon, zijn vroegeren leerling, kardinaal de Retz, die tot beter inzicht was gekomen, te danken voor de weldaden, welke zg hem en zijn Congregatie hadden bewezen. Waarheen hij zich zelf niet meer kon begeven, zond hij nu zijne priesters. Bovendien verzuimde hij geen enkele van de gebruikelijke oefeningen van godsvrucht. Toen hij de H. Mis niet meer lezen kon, hoorde hij ze nog alle dagen, zijn laatste dag zelfs niet uitgezonderd.
Ook zijn brevier bad hij dagelijks. Het bericht van zijn toestand werd te Rome met groote deelneming ontvangen. Paus Alexander VII gaf hem hiervan een bewijs door een. apostolisch schrijven, waarin hij hem bad, zijn krachten te sparen, om voor den dienst van God behouden te blijven, en dispenseerde hem van het bidden van den brevier. Ook de kardinaal-grootpoenitentiarius, de aartsbisschop van Genua en de vroegere nuntius van Frankrijk schreven hem, en smeek-tem hem dringend, om van de vergunning des H. Vaders gebruik te maken. Deze brieven kwamen echter eerst na den dood van den Heilige aan.
Hoe hij zich op den dood voorbereidde, vernam men op de volgende wijze. Eens bracht hem een zijner priesters een brief voor een anderen Missie-priester, opdat Vincentius hem vóór de verzegeling zou doorlezen. Evenals in de kloosters, is het ook in de Congregatie een gebruik en een voorschrift, dat alle brieven vóór de afzending den overste ter lezing worden voorgelegd. In den brief werd de opmerking gemaakt, dat het genootschap waarschijnlijk spoedig een ontzettend verlies zou te betreuren hebben, wijl zijn geestelijke vader Vincentius ziek en zeer zwak was. De Heilige geloofde, toen deze woorden las, dat de priester hem door deze opmerking voorzichtig op zijn naderend einde had willen wijzen, en voegde hem derhalve toe: »Het is niet noodig, mynheer, mij aan mijn dood te doen denken; want sedert achttien jaren heb ik er mij dagelijks op voorbereid, als moest ik in den volgenden nacht voor mijn eeuwigen Rechter verschijnen.\'\' Sedert
175
Eeruimen tijd bad hij ook na de H. Mis de gebeden der tervenden. Inmiddels naderde de maand September. Weinige dagen vóór zijn verscheiden gebeurde het hem dikwijls, dat hij in slaap viel, hetgeen hem deed opmerken: »Nu zal de broeder van den slaap weldra verschijnen.quot; Herhaaldelijk zeide hij: »Een der eerstvolgende dagen zal het ellendige lichaam van dezen ouden zondaar in de aarde worden neergelaten, en men zal het met voeten treden.quot;eruimen tijd bad hij ook na de H. Mis de gebeden der tervenden. Inmiddels naderde de maand September. Weinige dagen vóór zijn verscheiden gebeurde het hem dikwijls, dat hij in slaap viel, hetgeen hem deed opmerken: »Nu zal de broeder van den slaap weldra verschijnen.quot; Herhaaldelijk zeide hij: »Een der eerstvolgende dagen zal het ellendige lichaam van dezen ouden zondaar in de aarde worden neergelaten, en men zal het met voeten treden.quot;
Maar nog was de vraag niet opgelost, wie de jeugdige Congregatie na hem zou leiden. Portail was haar weinige maanden geleden ontvallen, en Almeras, de hoop van het geestelijke huisgezin, de erfgenaam van den geest van Vincentius, lag ziek te Tours. Vincentius was hierover zeer verontrust, daar hij zijn einde nabij gevoelde, en er derhalve vurig naar verlangde, hem terug te zien, ten einde hem zjjn laatste wenken te geven. Deze troost viel hem dan ook te beurt. Almeras liet zich in een draagstoel naar Parijs vervoeren, en kwam daar Vrijdag den 24 Sept. aan. Doch de reis had zijn zwakke krachten zoozeer uitgeput, dat men hem in de ziekenkamer ter ruste moest leggen. Dien dag kon hij dus zijn dierbaren vader niet meer zien. Op den morgen van den volgenden dag liet Vincentius, den terugkeer van zijn geliefden zoon vernomen hebbende, zich naar de ziekenkamer dragen, en had daar een lang onderhoud met hem. Tegen den middag was de sluimering van den Heilige dieper dan gewoonlijk.
Des Zondags, den 26quot;, liet hij zich van het bed opheffen en aankleeden, waarna men hem naar de kerk moest dragen, waar hij de Mis bijwoonde en de H. Communie ontving. Tegen den avond diende men hem het H. Oliesel toe. Slechts met groote moeite kon hij nog een paar verstaanbare woorden uitbrengen; het overige ging verloren in een gefluister, dat de omstanders niet konden begrijpen. De priester bad nu de akten van Geloof, Hoop en Liefde, en voegde den Heilige toe: »Wij zullen nu in uwe plaats het Confiteor bidden, en gij behoeft daarbij alleen mea culpa te zeggen, en tegelijkertijd op uwe borst te kloppen.quot; Doch Vincentius deed een laatste poging, en bad het Confiteor van het begin tot het einde zelf. Op elke zalving met de H. Olie antwoordde hij: »Amen.quot; Voor de laatste maal gaf hij nog zijn zegen aan zijn geestelijk huisgezin, vervolgens aan de Dinsdaagsche Conferentie, aan de »dames der Christelijke Liefde,quot; aan de vondelingen en aan al zijn weldoeners en vrienden. Den geheelen nacht door herhaalde hij de verzachtingen, welke de priesters,
176
die zijne sponde omringden, hem voorzeiden. Vooral had hij gaarne, dat zij de woorden uitspraken, die hij in zijn lange leren alle dagen bij het bidden van den brevier zoo dikwijls bezigde: Deus, in adjutorum meum intende, en antwoordde telkens daarop tot aan zijn laatsten ademtocht: Domine ad adjuvandum me festina. Hij stierf zeer zacht, zonder doodstrijd, zonder stuiptrekking; een eenigszins luider ademen, en zijne schoone ziel was tot haren Schepper teruggekeerd.
\'t Was Maandag morgen, even over vieren. Omstreeks hetzelfde uur dus, dat hij gewoon was geweest op te staan, om zich aan zijn dagelijkschen arbeid te begeven, ging hij uit deze aardsche duisternis over naar het Licht, en op denzelfden tijd, dat hij dagelijks voor God stond, om zijn morgenoffer op te dragen, werd hij ook opgeroepen, om het loon voor zijne trouwe diensten te ontvangen
Hij stierf den 27a Sept. 1660, in zijn vijf-en-tachtigste levensjaar. De dood bracht in zijn gelaatstrekken niet de minste verandering teweeg. Hem aangekleed in zijn leuningstoel ziende zitten, zou men gezegd hebben, dat hij sluimerde het gelaat straalde van een bovenaardsche schoonheid, een weerschijn van de heerlijkheid, welke zijne ziel was binnengegaan.
Denzelfden dag kwam de Congregatie der missie-priesters, omstreeks 40 leden, bijeen. Alvorens een nieuwe overste kan worden gekozen, gaat steeds geruime tijd heen, wijl ter verkiezing afgevaardigden uit alle Huizen moeten aankomen. Er moest dus voorloopig een vicaris-generaal worden benoemd. Voor de eerste maal echter had Vincentius zich de benoeming van dezen voorbehouden; in een verzegeld kastje lag een blad papier met de handteekening van Vincentius en den naam Almeras. De vergadering eerde in dezen den geestelijken erfgenaam van den stichter, en bij de verkiezing van een nieuwen overste-generaal, den 17n Jan. 1661, werd hg dan ook tot Vincentius eersten opvolger benoemd.
Het lijk werd in de kerk te praal gelegd. Van alle kanten stroomde het volk, om het te zien. Vele aanzienlijke perso-sonen stortten tranen bij den aanblik er van. Allen lieten rozenkransen of doeken aanstrijken, en kusten de handen en voeten van den dierbare.
Dinsdag, den 28ii Sept., had de begrafenis plaats, waaraan een onafzienbare menigte deelnam. Ook de prins en de prinses de Condé, de pauselijke nuntius, zes bisschoppen en Bos-suet werden er bij opgemerkt. De Zusters van Liefde waren
177
natuurlijk mede talrijk vertegenwoordigd, en onder haar was niemand zoo ontroostbaar als de nieuwe overste, Zuster Mar-garetha Ohetif, welke eerst sedert eenige weken haar ambt van overste bekleedde, en zich thans van haar krachtigsten\' steun zag beroofd.
Het lijk werd in een Jooden kist gesloten, welke vervolgens in een houten kist werd gelegd. Midden in het koor der kerk van »St. Lazarequot; werd het bijgezet. Vincentius\' hart echter bewaarde men in een zilveren bus van geljjken vorm, een geschenk van Mevrouw d\'Aiguillon.
De plechtige uitvaart geschiedde twee maanden later in de naburige kerk Saint Germain VAuxerrois. De schikkingen daartoe waren gemaakt door de leden der Dinsdagsche Conferentie. De bisschop van Puy, Mgr. Heuri de Maupas, die gedurende vele jaren getuige van den heiligen levenswandel van Vincentius en diens dischgenoot geweest was, sprak de lijkrede uit. Bossuet zegt daarover het volgende: »De lijkrede duurde 2 uren; de nauwkeurige bekendheid van den prelaat met den dienaar Gods en zijne schitterende redenaarsgaven hielden de schare zeer voorname toehoorders ten zeerste gespannen. Bij de vermelding van den diepen ootmoed van den eerwaarden dienaar Gods en van zijn weergalooze liefde jegens de armen zag men vele tranen vloeien.quot;
Talrijk waren de betuigingen van rouwbeklag en deelneming, die naar »St. Lazarequot; werden gezonden. In den grond der zaak zeiden allen hetzelfde wat koningin Anna van Oostenrijk bij het vernemen van zijn dood uitriep: »De Kerk en de armen hebben een groot verlies geleden. \' Ook de koningin van Polen gaf hare smart te kennen, en verklaarde: »Ik zal steeds voor zijn nagedachtenis een groote achting koesteren.quot; Om haar te troosten, moest Almeras haar het crucifix en een gedeelte van den rozenkrans van den Heilige zenden.
De genootschappen, welke Vincentius had bestuurd, prezen zijn liefde en zijn doorzicht, de bisschoppen zijn ootmoed en zijn verstand; doch zij achtten zich ook gelukkig, nu een voorspreker bij God te hebben, die degenen, welke hem op aarde zoo dierbaar waren geweest, niet zou vergeten. Weldra trokken dichte scharen geloovigen ter bedevaart naar zijn graf, \'t welk de Hemel door wonderen verheerlijkte, \'t Behaagde namelijk der goddelijke Voorzienigheid, de liefde, welke Vincentius tijdens zijn leven in zoo rijke mate aan de lijdenden had bewezen, ook in den dood nog te laten voortduren.
12
178
%?erheerlijhhtij( en ijfiaem van den Wiucentinfi.
Vincentius had een heilig leven geleid en was een heiligen dood gestorven. Uit zijn leven zijn verscheidene wonderbare voorvallen bekend, in het bijzonder voorzeggingen van toekomstige gebeurtenissen, welker vervulling niemand ook slechts had vermoed. De wonderbare genezingen aan zijn graf verhoogden den roep van zijn heiligheid. Toch deden de geestelijke zonen van Vincentius geruimeu tijd geene stappen te zijner heiligverklaring; zij hadden van hun vader zeiven geleerd, niets overijld te doen.
Onder Almeras, Vincentius\' eersten opvolger, bepaalde men er zich toe, alles op te schrijven en te verzamelen, wat op den H. stichter betrekking had. Op die wijze kwamen de talrijke en kostbare bijzonderheden bijeen, welke in Abelly\'s »Leven van den H. Vincentiusquot; voorkomen. Getrouw aan de grondstelling van hun stichter, wilden de missionarissen niet onder hun naam het boek laten drukken, en derhalve nam Abelly op zich, het uit te geven. In eenvoudige, ongekunstelde taal verhaalt hij het leven van Vincentius, wiens vertrouwde vriend hij lange jaren geweest was. Zijn hoek verscheen in 1664. Het is bewerkt naar de nauwkeurigste onderzoekingen, en kon dus als onverdachte bron voor latere tijden dienen.
Almeras\' opvolger, Edmond Jolly, was ooggetuige geweest van Vincentius\' heiligheid; deze had hem ook voorspeld, dat hij eenmaal overste der Congregatie zou worden, maar gedurende de vijf-en-twintig jaren, dat hij dit ambt bekleedde, deed hij niets om voor Vincentius de glorie der heiligverklaring te verkrijgen. Eerst na zijn dood, in 1697, besloot men stappen te doen voor de zaligverklaring. ïoi dat doel werden getuigschriften verzameld, welke men voor de heiligheid van Vincentius kon bijeenbrengen, en daarmede gingen weder acht jaren heen. Toen eerst, in 1705, kon men met de eigenlijke voorbereiding beginnen.
De opneming onder het getal der Heiligen is een zeer uitvoerige, langwijlige en ingewikkelde zaak, het zoogenaamde pre ces van heiligverklaring, in het Latijn canonisatie Geen wonder dan ook, dat de meesten zich daarvan een scheven, onjuiste
179
voorstelling maken. De geleerde paus Benedictus XIV schreef over de zalig- en heiligverklaring van de dienaren Gods een beroemd werk, \'t welk in de romeinsche uitgave 10 folio-boekdeelen vult. Maar wie kan er zich op beroemen, ze te hebben gelezen? En hoe weinigen zelfs hebben dit werk ook maar gezien ? Bij de heiligverklaring van Vincentius van Paulo kwamen vele omstandigheden ter sprake, welke zijn leven en zijne werken betroffen, zoodat zij van het hoogste belang en voorzeker wel een nadere uiteenzetting waard zijn; te meer, wijl de zooeven genoemde paus Benedictus XIV, toenmaals nog kardinaal Lambertini, er een groote rol bij vervulde.
De heiligverklaring beeft overigens geen invloed op de Heiligen zeiven; niet om hen geschiedt zij, maar ter meerdere eer van God, die in hen wordt verheerlijkt, en tot heil der geloovigen, die daardoor aan nieuwe voorspraak deelachtig worden.
\'t Is van algemeene bekendheid, dat bij de heiligverklaring de grootste voorzichtigheid wordt in acht genomen; dat namelijk niet iets als een wonder wordt erkend, dat niet zonder den minsten twijfel als zoodanig kan gelden. Nooit en nergens, aan geen enkel gerechtshof, zelfs niet bij processen over leven en dood, is zulk een grondig onderzoek van getuigen gevorderd geworden als van de zijde der Kerk. Een prote-stantsch Engelschman, die zich te Rome bevond, geraakte in kennis met een kardinaal, en deze gaf hem een rapport te lezen over wonderen, die bij een heiligverklaring behandeld werden. De Protestant gaf het hem na eenigen tijd terug met de opmerking: »Wanneer alle wonderen, welke de Roomsche Kerk van hare Heiligen verhaalt, zoo door en door bewezen waren, als deze hier, zouden wij er gaarne aan gelooven.quot; »Weet dan,quot; gaf de kardinaal ten antwoord, »dat wij van al de wonderen, welke u als volkomen bewezen toeschijnen, niet een enkel als geldig hebben aangenomen, wijl zij, naar ons oordeel, nog bij lange niet bewezen zijn.quot; De Protestant verklaarde daarop, nooit geloofd te hebben, dat de opmerkzaambeid en de omzichtigheid der Roomsche Kerk bij het onderzoeken van wonderen zóó ver gingen.
Anderen weder kunnen niet begrijpen, waarom aan de heiligverklaring zoo groote kosten verbonden zijn. Uit het volgende zal blijken, dat daarbij een zeer talrijk personeel werkzaam is, vele verhooren van getuigen moeten worden gehouden, omvangrijke documenten moeten worden geschreven, uitvoerige beraadslagingen en rechterlijke verhandelingen moeten plaats hebben.
180
\\
Wat dezen kosten, weet ieder, die eenmanl eei! zaak door een wereldlijke rechtbank lieeft laten beslissen, en wie dat weet, zal eer verbaasd staan, dat de kosten niet nog 1:oog-er /.ijn.
Sedert de eeuw is de canonisatie aan den Paus voor
behouden, terwijl in vroegere eeuwen ook wel het H. Ooilege, pauselijke legaten of Conciliën haar verrichtten. De eerste plechtige, door den H. Stoel gedane canonisatie was die van den H. bisschop Ulrich van Augsburg, in 9UM door Paus Johannes XVr. De gewichtigste decreten betreffende de zaligen heiligverklaring vaardigde Paus ürbanus VIII uit; niet geringe veraiideriugHii ziin zij nog tot op den huidigen dag-van kracht. Ook bepaalde hij, dat het proces eerst 50 jaren na den dood van den betrokken persoon mocht worden ingeleid, waardoor elke overijling en pressie van tijdgenooten van den overledene werden voorkomen. Daarmede is eeliter de bevoegdheid niet buitengesloten, om de inleiding en het getuigenverhoor reeds vroeger te mogen beginnen.
Het proces der heiligverklaring is tweevoudig. Het eerste is het hisscho/ijiciijke, ook informatie-proces genoemd; het wordt gevoerd door den bisschop der plaats, waar de dienaar Gods heeft geleefd, gestorven en begniven is. Daarenboven wórdt van de zijde der personen, welke de heiligverklaring verlangen, in de eerste plaats een procurator met de noodige volmachten gesteld, en deze krijgt, zoo de bisschop daartegen geen bezwaar heeft, de vergunning, de getuigen in verhoor te nemen, het graf te bezoeken enz. Zoowel hij-zelf als alle op eenige wijze in de zaak betrokken personen en getuigen moeten den eed afleggen op het 11. Evangelie.
Allereerst heeft dan het zoogenaamde l\'rocü^sus super non cultu plaats; d. w. z.: het moet bewezen worden, dat den betrokken dienaar Gods tot dusver geen ongepaste vereering is bewezen, dat hij niet ais heilige met een stralenkrans om het hoofd en/,, is voorgesteld. Daarna wordt de heiligheid des levens, d. i. de deugden en de wonderen van den overleden dienaar Gods, in behandeling genomen. Is ook dit proces geëindigd, dan worden de stukken daarover, van de bisschoppelijke bekrachtiging voorzien, naar Rome gezonden.
Hier begint nu eerst het eigenlijke proces, het apostolische of pauselijke, dat voor de Congregatio Rif mm wordt gevoerd. Deze heeft daartoe echter noodig een speciaal pauselijk mandaat, en ook haar decreten moeten steeds door den Paus worden aangenomen. Evenwel zal, gelijk paus ürbanus VIII zich in zijn decreet uitdrukt, de apostolische Stoel niet terstond.
181
maar eerst op aanhoudend ernstig verzoek van aanzienlijke personen, zich met de behandeling van zulk eene zaak inlaten. Paus Innocentius XI bepaalde bij decreet van 14 Oct. 1G78, dat van de ontvangst der bisschoppelijke processen te Rome af tot aan het ter hand nemen er van door een pauselijke commissie een tijdruimte van tien jaren moet verloopen. Zijn dus de bisschoppelijke processen onderzocht en goedgekeurd, dan worden door de Congregatie der Uiten bij de bisschoppen inlichtingen betreffende den betrokken dienaar Gods ingewonnen. Wat indertijd voor den bisschop bewezen werd, was slechts voorloopig, en moet thans voor den H. Stoel definitief bewezen worden. Derhalve begint nv, het proces, beginnen de getuigenverhooron en/., opnieuw. De bisschop handelt nu echter hier niet meer als zoodanig, maar krachtens een pauselijke volmacht. De akten van dit onderzoek zendt hij dus weder naar Rome, waar zij de strengste toetsing ondergaan.
Een bijzonder gewichtig persoon bij de behandeling der aangelegenheden tot canonisatie is de promotor fidei. Hij is de wettelijke opponent, en moet tegen de ingebrachte bewijzen voor de deugden en wonderen van den dienaar Gods zijn bezwaren inbrengen, welke hij steeds schriftelijk moet opmaken. Wijl hij bijgevolg de zalig- en heiligverklaring moet trachten te verhinderen, wordt hij door het volk met den weinig vleienden titel van advocatus diaholi (advocaat des duivels) vereerd. Bi) alle handelingen ter canonisatie moet hij worden opgeroepen, en mag hij zijne bedenkingen maken. Is de oproeping niet geschied, dan is de handeling ongeldig.
Nadat de geldigheid van het proces, van de akten, getuigen enz. bewezen en tegen alle bedenkingen van den promotor veilig is, volgt het onderzoek der deunden van den dienaar Gods. Er moet bewezen worden, dat hij de drie goddelijke en de vier cardinale deugden, welke alle christelijke deugden in zich sluiten, in een heldhaftigen graad heeft beoefend, zoodat de deugden van een anders godvruchtigen Christen daardoor verre worden üvertrofifcn. Bovendien moeten alle afzonderlijke feiten, met de sprekende bewijzen daarvoor, uit het leven van den dienaar Gods worden opgesomd. Geen dwaling, geen gebrek, geen zwakheid, geen onvolmaaktheid mag kunnen worden aangewezen; gesdjiedt dit, dan wordt het proces voorgoed terzijdegelegd. quot;t Is te begrijpen, dat den promotor fidei daarbij een ruim veld openstaat voor alle mogelijke aanvallen. Zijn ook deze wederlegd, dan gaat men
182
over tot liet onderzoeken van de wonderen. Minstens twee daarvan, welke op voorspraak van den dienaar Gods na zijn dood zijn geschied, moeten volkomen bewezen zijn. Zij moeten als de getuigenissen van God zeiven worden beschouwd, waardoor wordt aangetoond, dat de dienaar Gods werkelyk bij God in den Hemel is. Het bewijs voor de wonderen is nog moeie-lijker en ingewikkelder dan dat voor de deugden. Ook natuurkundigen, geneesheeren en heelmeesters moeten er hun oordeel over uitspreken. Van wat de geneeskundige wetenschap sedert Hippocrates tot op onze dagen over alle denkbare ziekten heeft opgeteekend; van alles wat de geschiedenis over de menigte ongewone genezingen verhaalt, trekt de promotor fidei partij, om te bewijzen, dat de genezing in quaestie niet een recht-streeksch goddelijke werking, maar door natuurlijke oorzaken voortgebracht is. Hij beroept zich overigens op een kundig man van het vak, en wanneer deze ook slechts den geringsten twijfel aangaande het bovennatuurlijk karakter der genezing koestert, dan is dit beslissend. Maar zelfs wanneer deze zaakkundige er den vinger Gods in ziet, wordt ook deze uitspraak nog aan een nieuw onderzoek onderworpen. Een tweede man van het vak, van niet minder bekwaamheid, wordt uitgenoodigd een nieuw onderzoek in te stellen. Uitvoerige vraagpunten moeten beantwoord en uiteengezet worden betreffende de oorzaak, het begin, den duur, het karakter der ziekte in quaestie; verder over de aanwending der geneesmiddelen, hunne werking, de aard en wijze der genezing, hare mogelijke natuurlijke oorzaak. Ook onderzoekt men het rapport over de wijze van godsvrucht voor den betrokken dienaar Gods. Opdat eene genezing als wonderbaar worde erkend, is het een onmisbare voorwaarde, dat zij plotseling en duurzaam zij. \'Alle verklaringen der getuigen moeten met elkander ovéreenstemmen, mogen geen twijfel overlaten, en moeten met een eed worden bekrachtigd. De Paus erkent eene gebeurtenis eerst dan als een wonder, wanneer alle, of ten minste bijna alle kardinalen deze overtuiging hebben te kennen gegeven.
In het geval, dat de wouderen volkomen bewezen zijn, kan eindelijk tot de formeele zaligverklaring door den Paus worden overgegaan, d. i. tot de plechtige verklaring, dat de betrokken dienaar Gods tot het getal der Zaligen of der verheerlijkten in den Hemel behoort, en dat hii, evenwel onder zekere beperkingen, in de Kerk als zoodanig vereerd mag worden.
Doch het wordt tijd, dat wij wederom tot Vincentius van Paulo terugkeeren; het voorgaande moest evenwel worden
183
vooropgezet, om de handelingen bij zijn zaligverklaring naar behooren te kunnen begrijpen.
De vierde opvolger van den H. Vincentius, Francois Watel, was liet die als generaal-overste van het Missiegenootschap de inleiding van het proces zelf bewerkstelligde. Den priester de Cès uit het genootschap benoemde hij tot zaakwaarnemer, en hij noodigde alle Missiehuizen uit, de noodige feiten te verzamelen, van de vereischte bekrachtiging te laten voorzien, en aan de Cès in te zenden.
Van zijne volmacht voorzien, verscheen de Cès den Sdo\'i Jan. 1705 voor kardinaal Noailles, aartsbisschop van Parijs, en overhandigde dezen het verzoek tot inleiding van het informatie-proces. De kardinaal benoemde hiertoe eene commissie, en tot voorzitter daarvan zijn vicaris-generaal, Francois Vivant. Nadat de voorbereidende verhandelingen en beëedimno-eu
o o ^ o
waren geschied, begonnen in Febr. de verbooren der getuigen, welke tot November duurden. Een aanzienlijk getal getuigen uit Parijs en uit de provinciën werd in verhoor genomen. Om echter ook zulke getuigen, die uiet naar Parijs konden komen, te ondervragen, werden een rechter en een notaris uitgezonden, om hunne verklaringen op tenemen. Ofschoon reeds 55 jaren sedert Vincentius\' dood vervlogen waren, vond men nog meer dan 200 getuigen, die van hem een eervol getuigenis aflegden.
Het proces de non cultu werd tegelijkertijd gevoerd, en elf getuigen, allen priesters, bevestigden, dat aan het decreet van (Jrbanus VIII voldoening was gegeven. Een nauwkeurig
O O O O
onderzoek van het graf en van de relequieën voerde tot eenzelfde resultaat. De einduitspraak des aartsbisschops over beide processen was gunstig. Er werden nauwkeurige afschriften van genomen, en aan Jean Couty, priester der Missie, werd opgedragen, ze te Home in te dienen. Deze kwam den 24steii Mei 1718 te Home aan, en werd door Paus Clemens XI minzaam ontvangen. De Paus verleende hem dispensatie van het voornoemd decreet van Innocentius XI, volgens hetwelk eerst na tien jaren het proces te Rome kon worden aangevangen, \'t Ontbrak overigens ook niet aan de beden van aanzienlijke personen, welke den H. Stoel om gunstigen voortgang der aangelegenheid verzochten. Koning LodewijkXIV van Frankrijk zelf schreef eèn brief aan den Paus, en den 22sten Juli kon Couty den H. Vader in een korfje van verguld zilver meer dan vijftig brieven van souvereinen, kardinalen en bisschoppen overhandigen, zoodat de Paus verbaasd uitriep : »Hoe, een geheel korfje vol brieven!quot;
184
Onder de schrijvers er van waren personen vau hoogen rang, zooals koning Jacobus II van Engeland en zijn gemalin, Maria van Modena; de grootliertog van Toskanen, hertog Leopold van Lotharingen, de latere Keizer, de republiek Genua,. onder de bisschoppen Bossuet, Fenelon en Flechier. Bovendien moeten nog worden medegerekend de brieven van verscheidene geestelijke en burgerlijke genootschappen.
Al deze brieven maken den heerlijksten lof van onzen Heilige uit. Niet slechts worden zijne deugden in de hoogste mate geprezen, doch er worden ook een menigte zeer gewichtige feiten in aangehaald: uit Engeland de diensten, die hij aan «lat koninkrijk in de treurigste dagen, welke het beleefde, bewezen heeft; uit Lotharingen de groote vereering, die daar overal voor hem was bewaard gebleven; bisschoppen en abten prezen de wijze wenken, die hij hun eenmaal gaf. Zoodoende zou men reeds uit deze brieven alleen van Vin-centius\' leven, deugden en werken zich een volledig beeld kunnen scheppen. In elk geval vormen zij een schoone reeks der gewichtigste documenten voor zijn leven en zijn heiligverklaring.
Daar de verklarinaen der o-etuigen in het fransch waren
o O
opgeschreven, werden zij nu in het italiaansch overgebracht, en na zorgvuldig onderzoek werd de uitspraak van den aartsbisschop van Parijs bevestigd. De Congregatie der Uiten verklaarde derhalve, dat de H. Stoel thans tot het vraagstuk der heiligverklaring kon overgaan. De meeste bezwaren, die waren ingebracht geworden, golden Vincentius\' betrekkingen met de Jansenisten, vooral met St. Cyran. doch ook hierin werd hij op schitterende wijze gerechtvaardigd.
Met deze lange en moeielijke voorbereidende werkzaamheden waren bijna 5 jaren heengegaan. Hoe vele stappen waren reeds gedaan, hoevele documenten opgemaakt! Eu wat zal het nog een arbeid kosten, wanneer de Apostolische Stoelde zaak ter hand neemt; wanneer het geheele leven van den Heilige, elk zijner handelingen en geschriften, zijn werken in het openbare en in het bijzondere leven aan een nauwkeurig, streng, en zich met de kleinste onderdeelen bezighoudend onderzoek onderworpen wordt! Voorzeker is het schier een wonder, wanneer een mensch uit zulk een strijd zegepralend te voorschijn treedt. Zelden echter wellicht is een hardnekkiger, doch daarom ten slotte ook des te eervoller en luisterrijker strijd gevoerd dan bij de heiligverklaring van Vincentius.
185
In den aanvang van 1710 had zich, krachtens een apostolische verordening, te Parijs een nieuwe commissie gevormd, die allereerst vaststelde, dat de roep van de heiligheid des dienaren Gods steeds voortduurde^ en dat sedert het begin van het proces niets was ontdekt geworden, wat de voortzetting er van in den weg stond. Daarop volgde een voorloo-pig verhoor van getuigen, ne pereant probationes genaamd, welke handeling ten doel had, zoo snel mogelijk de nauwkeurigste verklaringen van zulke getuigen te bekomen, die reeds zeer oud of zwak en ziekelijk waren, en deden vreezen, dat de dood hen zou wegrapen, alvorens het eigenlijke proces, in spccic geheet:\'Ti, een aanvang kon nemen. Meer dan 60 getuigen, van welke eenigen 80 a 90 jaren telden, werden in verhoor genomen, en nadat ook dit proces de goedkeuring en bevestiging van Rome verkregen had, begon de parjjsche commissie in 1711 het proces, dat in specie heet, d. w. z. het proces, \'t welk zich met de heiligheid des levens, dé deugden en de wonderen in bijzonderheden bezighoudt.
Een gewichtig gedeelte van het onderzoelf vormde de opening van het grat\', welke den 19quot; Februari 1712 door kardinaal Noailles zei ven geschiedde. De kist werd op een stellage geheven en geopend. Hoe groot waren de verbazing en de verrassing aller aanwezige getuigen, toen het lijk onaangetast door het bederf werd bevonden. De dood had geene macht over den Heilige uitgeoefend, en zijn lichaam onaangeroerd gelaten. Ook het doodsgewaad was nog als geheel nieuw, en de kardinaal zeide lachend, dat de toog uit deugdelijke stof was vervaardigd. Vincentius was in den dood beter gekleed dan hij het ooit in zijn leven was geweest, daar hij nieuwe kleederen steeds van de hand had gewezen. Over de bevinding van zaken werd een nauwkeurig rapport opgemaakt, dat eindigt met de woorden : »ten slotte kunnen wij getuigen, dat wij gevonden hebben een geheel lichaam, zonder den minsten onaangenamen reuk.quot;
Couty reisde met de akten van dit proces weder naar Rome. Hij bracht ook nieuwe brieven aan den Paus mede, o. a. een van koning Lodewijk XIV. »Aan geene verheerlijking,quot; zegt Vincentius\' levensbeschrijver, de abbé Maynard, »heett Lodewijk XIV zoozeer medegewerkt, zijne eigene uitgezonderd, als aan die van zijn ootmoedigsten onderdaan.quot;
Nadat ook bovenbedoelde processen waren bekrachtigd, stond men nog voor de hoofdzaak: men moest namelijk uit de akten en de verklaringen der getuigen een heldhaftigen graad van
O O O O O
186
deugd, derhalve eigenlijke heiligheid bewijzen. Couty schreef in den zomer van 1713, vervuld van hoop, aan zijn oversten, dat de aangelegenheid wellicht in 4 a 5 jaren geëindigd zou zijn. Hij bedroog zich echter, want er gingen nog 15 jaren over heen.
De voornaamste oorzaken van dezen langzamen voortgang waren evenwel aan de zaak zelve vreemd. Andere processen van heiligverklaring kwamen er tusschen ; Paus Clemens XT stierf in 1721; zijn opvolger Innocentius XIII regeerde slechs korten tijd, en kon niets in deze aangelegenheid doen; eerst onder Beuedictus XIII, die in 1724 tot Paus werd gekozen, zou de werkelijke zaligverklaring geschieden.
Gedurende dezen tijd was in de Congregatie over de deugden van Vincentius beraadslaagd. Men zal misschier meenen, dat dezen gemakkelijk zouden zijn erkend. Volstrekt niet! Zijn tegenstander, als advocaat van den promotor ficlei, was niemand anders dan Prosperus Lambertini, de latere Paus Benedictus XIV, en als zoodanig de geleerdste der Pausen. Bij is ook de schrijver van het reeds aangehaalde groote en geleerde werk over de zalig- en heiligverklaring. Lambertini had voor dit proces een bijzondere voorliefde, en ontwikkelde daarbij zijn gelieele scherpzinnigheid en theologische geleerdheid. Vele jaren streed hij met al de kracht van zijn schranderen, vluggen en veelomvattenden geest, bracht steeds nieuwe en krachtiger bedenkingen in, wist overal gebreken en hinderpalen te ontdekken, zoodat het Vincentius\' verdedigers dikwijls zeer moeielijk viel, op al deze bedenkingen te antwoorden, alle ingediende bezwaren te ontzenuwen, en de opgeworpen zwarigheden uit den weg te ruimen. Eindelijk evenwel moest de tegenstander zelf bekennen ; »Ik heb er nooit aan getwijfeld, dat Vincentius een Heilige is, maar ik wilde slechts gelegenheid geven, om zijn kracht en zijn deugd boven alle bedenking verheven te toonen.quot;
Nadat nog de jeugdige koning van Frankrijk Lodewijk XV en koningin Maria Leszinska van Polen zich schriftelijk tot den Paus hadden gewend, werd dan eindelijk, na ongelooflijke onderzoekingen, beraadslagingen en verhandelingen, op den 16» Sept. 1727 eene vergadering onder voorzitterschap van den Paus gehouden. Daarin stelde kardinaal Poli-gnac de vraag aangaande den heldhaftigen graad der deugden, en na een beraadslaging van 6 uren werd zij met eenparige stemmen bevestigend beantwoord.
Thans bleef nog alleen de qaaestie der wonderen. Het
187
proces daarover duurde 2 jaren. Groot en talrijk waren de wonderen, welke na Vincentius\' dood, door hem aan te roepen, waren geschied en bevestigd. Voor het proces der zaligverklaring werden er 56 uitgekozen, opzichtens welke een zorgzuldig onderzoek ingesteld en een schriftelijk rapport opgemaakt were!. Daar evenwel de behandeling er van tot een eindelooze uitvoerigheid zou hebben geleid, nam men uit deze 56 slechts 8, de schijnbaar luisterrijkste en minst wederlegbare. De overige werden er in een summair rapport aan toegevoegd.
\'t Zou te ver voeren, deze 8 wonderen hier in den breede te verhalen. De lezer zou in verlegenheid geraken, wanneer hij moest zeggen, welk hem het wonderbaarst toescheen, en toch werden door de Congregatie der Riten slechts 4 daarvan als onbetwijfelbaar erkend ; wat overigens niet in zich sluit, dat de overige als verworpen moeten worden beschouwd.
Het eerste wonder werd gewrocht aan een twaalfjarigen knaap uit de voorstad Saint Marceau, die sedert 1\'/- jaar ten gevolge van de zwarte staar volkomen blind was. Zijn moeder begon met hem een novene van negen dagen, en bracht hem naar »St. Lazare.quot; Den eersten dag onderbrak de knaap haar gebed met de woorden: »Moeder, ik zie eene vrouw voor mij.quot; — »Welké kleur heeft haar kleed?quot; — »Rood.quot;\' En zoo was het. Het kind keerde alleen naar huis terug, om zijn vader en de geheele wijk de blijde mare van zijn wonderbare genezing te brengen.
Maria Anna 1\' Huillier, een achtjarig meisje, was van hare geboorte af stom, en lam in de voeten. Op den raad eener brave vrouw begon de moeder een novene van 9 dagen in de kerk van »St. Lazare.quot; Den negenden dag begon er beterschap te komen in den toestand van het kind. Een nieuwe novene werd begonnen, en gedurende deze kreeg Maria Anna gang en spraak.
Het derde wonder geschiedde aan een 67-jarige overste der Zusters van Liefde te Parijs, Mathuriue Guerin. Zij werd gekweld door een vreeselijk en pijnlijk gezwel aan het eene been. Vernage, deken der medische faculteit, had haar kwaal voor ongeneeslijk verklaard, en sedert drie jaren had zij dan ook geen geneesmiddelen meer aangewend. Op zekeren dag nu rees de herinnering aan den stichter harer orde in haar op, en zij begon met hare Zusters eene novene van negen dagen. Den negenden dag ging zij volkomen gezond van Vincentius\' graf weg, en oefende nog 6 jaren lang haar heilig beroep van ziekenverpleegster, tot aan haren dood uit.
188
Het vierde wonder eindelijk betrof een elfjarigen jongen, een vondeling, die sedert 4 jaren zoo verlamd was, dat hij noch handen noch voeten bewegen kon. De bemoeiinsren en
O O
zorgen der geneesheeren en der Zusters bleven vruchteloos; de eersten gaven hem op, en de laatsten bevalen hem aan in de bescherming van den H. Vincentius van Paulo. Een tuinier uit de buurt van »St. Lazarequot; droeg hem nu negen dagen achtereenvolgens naar de kerk van dat gesticht, en in dien tijd kreeg hij daar het volkomen gebruik zijner ledematen terug, zoodat hij den laatsten dag te voet een half uur ver naar huis kon gaan.
Toen de Congregatie der Riten deze i \'iuezingen als wonderbaar had erkend, keurde Paus Benedictus XIII haar uitspraak goed, en den 13quot; Aug. 1729 verscheen eindelijk het decreet van zaligverhlaring: Justus ac misericors.
De rechtvaardige en barmhartige God, zegt de Paus daarin, geeft somtijds getuigenis van de heiligheid Zijner dienaren op aarde door wonderen, opdat hun ook door de geloovigen de passende eer worde bewezen. Onder dezen schitterde in het bijzonder uit Vincentius van Paulo, een trouwe dienaar Gods,\' een ijverig en onvermoeid arbeider in den wijngaard des Hee-ren, die rijk aan jaren en verdiensten, bemind door God en de menschen, den loop van dit stotfelijk leven gelukkig heeft voleind. »Ons apostolisch ambt — zoo gaat de Paus voort—, dat ons door den Allerhoogste is opgedragen, eischt van Ons, dat Wij een schitterend licht niet langer onder de korenmaat verborgen laten, maar het op den kandelaar plaatsen, opdat het glanze ter eere vau den Almachtigen God, tot sieraad der Katholieke Kerk, en ten troost en ter geestelijke stichting van het Katholieke volk.\'quot;\'
Door de beatificatie of zaligverklaring wordt den betrokken dienaar Gods de titel »zaligquot;, beatus. gegeven ; zijn beeltenis mag voortaan met een stralen- of gloriekrans worden afgebeeld ; op bepaalde plaatsen, b. v. in kerken, diocesen, wordt zijn Officie en zijn Mis gevierd, en zijne reliquieën mogen ter vereeriny; worden uitgesteld.
TT* ••
Hier zi; tevens vermeld, dat men den H. Vincentius pleegt af te beelden met een kruis iu de hand, zooals hij dat bij zijn predikatiën gewoon was te dragen. Dikwijls ook wordt hij met een vrijgemaakten slaaf aan zijne zijde voorgesteld, wijl hij zijn leven aan het loskoopen van zulke ongelukkigen wijdde, en zelf voor hen in gevangenschap ging. Andere afbeeldingen toonen Vincentius als vader der weezen, met een kind op den arm.
189
Acht dagen na de openbaarmaking ran het decreet, den 21quot; Augustus, had de plechtige zaligverklaring te Rome plaats, üe St. Pieter, die steeds op deu toeschouwer een overweldigenden indruk .naakt, was daartoe allerteestelijkst ingericht. Van binnen was zij geheel met rood damast bekleed, en het altaar van den H. Petrus straalde in een zee van licht. Drie reusachtige schilderijen waren opgehangen, maar zoo hoog, dat de figuren van natuurlijke grootte schenen. De eerste was buiten boven den hoofdingang aangebracht; zij stelde Vincentius voor op een wolk, door de engelen ten hemel opgeheven. De tweede, in het schip, toonde hem in priestergewaad van den hemel afdalende, om de blinden, stommen en lammen te genezen, en droeg de inscriptie : »Hij genas velen, die door verscheidene ziekten bezocht waren (Marc. I : 34.)quot; Op de derde zag men Vincentius in de heerlijkheid der Heiligen, door engelen omstuwd, welke de teekenen van zijn priesterschap en van zijne deugden in hunne handen droegen.
Een groot getal kardinalen, bisschoppen en priesters en een tallooze menigte geloovigen waren aanwezig. De kardinaal-kamerling beval de voorlezing der pauselijke brève, en daarna werd een plechtig Tc Deum aangeheven. Alsdan werden ouder trompetgeschal en tromgerofiel, en ouder het gedonder van het gescnut van den Engelenburcht, de beeltenissen van den H eilige onthuld en door alle aanwezigen vereerd. Vervolgens weerklonk het: Om pro nobis, bmta Vinceuti, en het kerkelijk gebed, dat de Paus zelf had gemaakt, en \'t welk uog ten huidigen dage, eenigszius verkort, in het romeinsche misboek en brevier staat; »Uod, Gij, die om den armen het Evangelie te verkondigen en den luister van den priesterlijken stand te bevorderen, den geest van Uwen Zoon in de apostolische liefde en ootmoedigheid van den zaligen Vincentius van Panlo hebt opgewekt, verleen ons door zijne voorspraak, dat wij l) steeds met eenzelfde liefde en ootmoedigheid welgevallig mogen zijn. Uat bidden wij door denzelfden Jesus Christus, onzen Heer.quot; Vervolgens werd de beeltenis bewierookt en het H. Misoifer opgedragen. Des namiddags, na de Vespers, verscheen de Paus, knielde voor het beeld van deu Heilige neder en verrichtte er zijn gebed voor. Nooit ongetwijfeld is de ootmoedigheid heerlijker verheven dan door deze plechtigheid, bij welke op die deugd met bijzouderen nadruk werd gewezen. Voor Vincentius, die voor den armsten en geringsten menseh op de knieën was gevallen, bogen zich thans de grootsten der aarde.
190
Ook op andere plaatsen werd de zaligverklaring met groote feestelijkheden gevierd, en in de eerste plaats natuurlijk in »St. Lazare.quot; Zondag 25 Sept. verscheen daar de aartsbisschop van Parijs, en las de pauselijke breve voor. Voorts ging men over tot het opgraven der reiiquieën, doch vond deze, ten gevolge van binnengedrongen water, in een toestand van volkomen ontbinding. Met passenden eerbied werden zij in het koor der kerk op het altaar geplaatst.
Dinsdag, den 27steii Sept., op den sterfdag, of, om in de taal der Liturgie te spreken, op den geboortedag van V incen-tius van Paulo, begon het ter eere van een zaligverklaarde gebruikelijke driedaagsche feest. De aartsbisschop verscheen in persoon, om de reiiquieën te onthullen, ze te bewierooken en er een pontificale Mis voor op te dragen. De toeloop van het volk was zeer groot, en koningen en vorsten beijverden zich, hem, die eenmaal hun ootmoedigste dienaar was geweest, te vereeren.
Aanvankelijk was slechts aan de Huizen der Missie en aan de parochiën Chatillon en Clichy, waar Vincentius eenmaal had gearbeid, de openbare vereering geoorloofd. Verscheidene bisschoppen echter verzochten de volmacht, om in hun diocesen zijn feest te mogen vieren, en hielden niet zelden in eigen persoon een lofrede op hem. Vincentius\' naam met een korte vermelding zijner deugden werd in het martyrologium opgeteekend.
Ter heiligverklaring van een zalige worden drie zaken als preliminaire voorwaarden gevorderd: 1°. m^et zich steeds de roep van zijn heiligheid hebben uitgebreid; 2°. moet de vereering van het volk niet slechts voortgeduurd hebben, maar voortdurend toegenomen zijn, en 3°. moeten na de zaligverklaring op de voorspraak van den zalige nieuwe ivonderen geschied en in alle rechtsvormen bewezen zijn. Zijn deze voorwaarden vervuld, en nieuwe smeekschriften om de canonisatie ingekomen, dan wordt met de toestemming van den Paus het proces over de nieuwe wonderen ingeleid. Ook hier wordt met de grootste voorzichtigheid te werk gegaan, om eiken schijn van overijling te vermijden. Derhalve verloopen in den regel na de zaligverklaring tot aan de heiligverklaring vele jaren. Nicolaas von der Flüe is sedert 1069 zaligver-klaard, en nog valt niet te gissen, wanneer de heiligverklaring zal plaats hebben. ,
Talrijke wonderen waren op de zaligverklaring gevolgd, alsof God de uitspraak van den Apostolischen Stoel wilde
191
bevestigen. De koning en de koningin van Frankrijk, de koning van Sardinië en de hertog van Lotharingen richtten hun beden om heiligverklaring tot paus Clemens XII, die in 1730 Benedictus XIII op den Apostolischen Stoel was opgevolgd. Deze toonde zich biertoe genegen, en benoemde te dien einde in 1730 eene commissie. Twee jaren later was het onderzoek geëindigd, 35 getuigen waren in verhoor genomen, en hun verklaringen vulden twee groote folio-deelen. Bovendien kon men op de steeds aangroeiende menigte ge-loovigen wijzen, die naar »St. Lazarequot; stroomden, zoomede op de talrijke votieve voorwerpen, welke evenzoovele getuigenissen waren van verkregen gunsten.
Onder de zeven, ter onderzoeking aan de Commissie voorgelegde, wonderen is het volgende, ook door Protestanten bevestigd, bet merkwaardigste: Louise Elisabeth Sackville, een voorname, jeugdige. Katholieke Engelsche, woonde met hare zuster Theresia te Parijs bij de Protestantsche Engelsche familie Hayes. Na een maand aan de koorts te hebben geleden, verloor zij geheel en al het gebruik van haar rechterbeen ; het hing aan het lichaam als een afgerukte tak, die nog door een stukje schors aan den boom is verbonden. Alle aangewende middelen hadden de kwaal nog slechts verergerd, en elke beweging veroorzaakte haar de hevigste smarten. Eindelijk werd haar door twee nonnen de raad gegeven, naar »St. Lazarequot; te gaan, waar kort te voren eene lersche van een dergelijke kwaal was genezen geworden. Den 20sten December 1732 liet zij er zich in een rijtuig heenbrengen; men moest haar in en uit het huis dragen. Op die wijze voleindde zij haar negendaagsche laovene, zonder beterschap te bespeuren. Maar een Missiepriester spoorde haar aan tot volharding, en zij ging voort inet bidden. Den volgenden dag, ten 4 ure des namiddags, gevoelde zij zich plotseling gezond, en zij voegde haar zuster toe, dat zij geloofde zonder krukken te kunuen loopen. Evenwel bracht haar zuster haar een kruk, doch zij sprong op, ging zonder krukken, en was volkomen genezen. Toen Mevrouw Hayes het nieuws vernam, viel zij van verbazing en blijdschap in een bezwijming, die omstreeks een uur duurde. Zij- bleef steeds van het wonderbare dezer genezing in hart en ziel overtuigd, en verklaarde dito. a. ook in een brief aan haar herstelde vriendin.
Gelijk Yinceutius in zijn leven de geestelijke aalmoes met de lichamelijke altijd verbonden had, zoo geschiedde ook hier. De genezene voelde zich gedrongen, uit dankbaarheid jegens
192
Gud Hem hare teruggeschonken krachten te wijden, en werd non in het klooster St. Louis, van den strengen regel van den H. Benedictus, waar zij nog tien jaren leefde, zonder nog ooit eenig spoor van haar vroegere kwaal te ondervinden.
L)e echtheid van dit wonder schijnt boven allen twijfel verheven. Slechts op gronden dan ook, die den vorm betreffen, wi]l een andersdenkende voor een geestelijk gerechtshof niet als getuige kon optreden, werd bet te Rome niet erkend. Tegenover alle bedenkingen, welke van de zijde der theologie en der geneeskunde werden ingebracht, hielden alleen de twee volgende zich staande:
Te Montmirail woonde een Benedictijner-non, Zuster Basilia, die van haar geboorte at\' zwak en ziekelijk geweest was. Een beroerte had haar verlamd, en sedert tien jaren werd haar lichaam door een verschrikkelijk gezwel gepijnigd. Toen nu in genoemde plaats de zaligverklaring van Vincentius gevierd werd, liet de bisschop haar eene reliquie van den Heilige brengen; zij kuste ze, en legde eeu doek, die de reliquie had aangeraakt, op het gezwel, waarna zij plotseling gezond werd. Het geheele klooster en de gansche stad waren getuigen van dit wonder.
Francois Richer, koopman te Parijs, had bij het opbeuren van eeu te zwaren last een onderlijfsbreuk gekregen. Twee heelmeesters verklaarden, dat hij daardoor vreeselijke smarten zou moeten lyden. Niet zelden viel hij dan ook ten gevolge der ondragelijke pijnen in onmacht. Juist op den dag, dat de aartsbisschop van Parijs het graf van den Zaligen Vincentius liet openen, had hij eeu zeer hevigen aanval. Een zijner vrienden spoorde Richer aan, zich naar »St. Lazare\'\' te begeven. Hij deed het, en verrichtte aan het graf eeu kort en innig gebed. Terstond voelde hij zich genezen, en liet uit dankbaarheid eenige Missen opdragen. Tehuis gekomen, wierp hij voor de oogen zijner verbaasde vrouw zijn breukband, zonder welken hij nog geen uur te voren niet een stap kon doen, in het vuur. Inderdaad was zyn genezing volkomen en duurzaam, eu de heelmeesters verklaarden haar voor miraculeus.
Clemens XII bevestigde deu llKieu Aug. 178(3 deze twee wonderen, en vaardigde een decreet uit, dat men met zekerheid tot de heiligverklaring kon overgaan. Uit geschiedde dan ook werkelijk op den lö\'lou Juni 1787. Van dien dag dateert de bulle van heiligverklaring, de schoonste en waardigste lofrede, die ooit op Vincentius a Paulo is gehouden geworden. Er wordt o. a. in gezegd: »Uit gehoorzaamheid
193
aan den wil van God, ter aanmoediging van de in Christus geloovenden op den weg des heils, ter beschaming van de kwaadwilligen en ongeloovigen, hebben Wij op den huidigen dag verordend en besloten, dat het gansche geloovige volk den dienaar Gods Vincentius de onderscheiding en de vereering der Heiligen bewijze. De -Kerk jubele dus en verheuge zich, dat God haar dezen nieuwen voorspreker gegeven heeft, om voor de zonden des volks verzoenend tusschen beiden te treden. Vieren wij met psalmen en lofliederen de heerlijke zegepraal, die over de wereld en den duivel behaald werd. Mogen te zijner éer den onsterfelijken God tempels gebouwd, op zijne altaren gaven en offers gebracht, zijne beeltenissen openlijk ter vereering gesteld worden; maar trachten wij ook ons zeiven tot een beeld te vormen van zijne deugden en van zijn heiligen levenswandel.quot;
Wegens den ouderdom en de ziekte des Pausen kon de heiligverklaring niet, zooals dat gewoonlijk gebeurt, in St. Pieter plaats hebben, doch werd de kerk van St. Jan van Lateranen hiertoe gekozen. . Om de groote kosten der plechtigheid te verminderen, of, beter gezegd, te verdeelen, geschiedt het in dergelijke gevallen meer, dat verscheidenen tegelijkertijd heiligverklaard worden. Vincentius deelde deze eer met de Heiligen Joannes Franciscus Regis, Juliana Falconieri en Catharina Fieschi, doch als stichter van een goedgekeurde Congregatie nam hij de eerste plaats onder hen in.
Reeds vroeg in den morgen van den lö11611 Juni — \'t was op den Zondag van de H. Drievuldigheid — verzamelde zich de reguliere en seculiere geestelijkheid van Rome rondom de basiliek, en ten 6 uur begon de prachtige processie om de kerk, waarbij de vaandels der 4 Heiligen werden medegedragen. Zoodra de stoet de kerk was binnengetrokken, nam de Paus plaats op een troon, en\' een kardinaal verzocht hem driemalen om het decreet van canonisatie. Nadat de bijstand van den H. Geest ingeroepen en de litanie van Alleheiligen gezongen was, verhief zich de Paus, en sprak met den mijter op het hoofd dit plechtig formulier uit:
»Ter eere van de Allerheiligste Drievuldigheid, ter verheffing van het Katholieke geloof en tot meerdere uitbreiding van den Katholieken godsdienst, krachtens de volmacht van Onzen Heer Jesus Christus, van de heilige apostelen Petrus en Paulus, zoomede krachtens Ons eigen, rijp overleg, na herhaaldelijke aanroeping van den goddelijken bijstand, na het inwinnen van den raad Onzer eerwaardige Broeders de
13
194
kardinalen der Roomsche Kerk, verklaren en verordenen Wij, dat de Zaligen Vincentius van Paulo en Joannes Franciscus Regis, belijders, en de Zaligen Juliana Palconieri, maagd, en Catharina Fieschi, weduwe, heilig zijn, en Wij hen in den Heiligenkalender opnemen, met de bepaling, dat hun aandenken jaarlijks in de geheele Kerk plechtig worde gevierd, en wel dat van Vincentius op 19 Juli, dat van Joannes Franciscus op den 24 Mei, beiden als belijders, die geen bisschoppen zijn; (ïat van Juliana op 19 Juni, als een heilige maagd, en eindelijk dat van de heilige Catharina den 15 September, als een heilige weduwe. In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen.quot;
Daarmede was de canonisatie geschied. De Paus hief het Te Deum aan, terwijl inmiddels alle klokken der stad geluid werden, de kanonnen van den Engelenburcht en 400 mortieren, welke om de basiliek waren geplaatst, losbrandden, de trompetten schalden, en klarinetten en andere instrumenten weerklonken.
Gedurende het Tc Deum werden de gebruikelijke offergaven gebracht, twee groote vergulde en beschilderde kaarsen met de beeltenis van den Heilige, twee groote, rijk versierde brooden en twee vaatjes wijn; verder in een vergulde kooi twee tortelduiven, en in een verzilverde twee witte duiven, als zinnebeelden van de deugden des Heiligen, op welker vleugelen hij als het ware ten Hemel is opgevlogen.
Een kardinaal droeg daarna de pontificale Mis op, welke door kardinalen en prelaten, den koning van Engeland en door den geheelen romeinschen adel werd bijgewoond. Des avonds schitterde de stad van vreugdevuren en lichten.
De canonisatie werd in alle Missiehuizen plechtig gevierd, doch vooral in »St. Lazarequot; zelf. Met welk een vreugde moest niet de generaal-overste van het genootschap, Couty, dezen dag begroeten, daar hij zelf eenmaal, zeven-en-twintig jaren geleden, te Rome de eerste stappen tot zaligverklaring had gedaan ! Gedurende de acht dagen der feesten stroomde geheel Parijs toe, om de schatten van genade te verdienen, den Heilige te vereeren en zijn lof uit den mond der beroemdste kanselredenaars te hooren verkondigen. En toch waren er, die zich tegen dealgemeene vreugde verzetten, namelijk de Jansenisten. Zij hadden het Vincentius niet vergeven, dat hij eenmaal hunne plannen onthuld en te schande gemaakt had. Opnieuw zou alles een spel en een intrige van de Jesuïeten zijn! En toch had de generaal der Sociëteit van Jesus uitdrukkelijk
195
geweigerd in de zaak der heiligverklaring getuigenis af te leggen. Ook de Jesuïet Daubenton, welke zich toen juist te Rome bevond, om voor de heiligverklaring van den zaligen Joannes Pranciscus Regis werkzaam te zijn, had, over deze aangelegenheid ondervraagd, geantwoord, dat hij aan de verheven deugden vat Vincentius niet twijfelde, maar hij miste de wonderen in zijn leven. Ziedaar het geheele aandeel, t welk de Jesuïeten in dit proces van heiligverklaring hadden. De Jansenisten gingen zoo ver, dat zij tegen de bulle der heiligverklaring protesteerden, maar hun verzet tegen het aannemen er van was tevergeefs. De Koning en de Koningfin woonden de feestelijkheden, welke ter eere van den Heilige te Fontainebleau en te Versailles plaats hadden, in plechtgewaad bij. In verreweg de meeste diocesen van Frankrijk werd de heiligverklaring feestelijk gevierd. Het treffendst was de plechtigheid natuurlijk op zulke plaatsen, welke eenmaal het tooueel van Vincentius\' werkzaamheid geweest waren, zooals Toulouse, waar hij zeven jaren gewoond had, en Chatillon. In het diocees Aix, waar Vincentius geboren werd, was de toeloop van geloovigen zoo groot, dat er gebrek aan levensmiddelen ontstond, en ten 4 en ten 6 uur des namiddags nog de H. Communie moest worden uitgereikt.
Er zij hier tevens op de vereering gewezen, welke Vincentius in zijn geboorteplaats betoond werd. In 1706 kwamen zijne Lazaristen daar in het bezit van een parochie, en verkregen ook de heerlijkheid der plaats. Zoodoende werden de zonen baronnen en leenheeren, waar hun vader eens herdersknaap was geweest, en zwijnen had gehoed. Toch bleven zij aan hem gelijk in hun vromen ijver en in hun gastvrijheid, en zorgden voor de geestelijke en lichamelijke behoeften der in talrijke scharen toestroomende pelgrims. Ook werd er een hospitaal opgericht, waar de ziekenverpleging door de Zusters van Liefde geschiedde Na de zaligverklaring werd op de plek der woning, waar hij het levenslicht voor het eerst aanschouwde, een kapel opgericht, in welker plaats later een prachtige kerk verrezen is. Sedeit 1853 hebben de vereenigingen van den H. Vincentius van Paulo zeer dikwijls bedevaarten daarheen gedaan.
Tegelijkertijd breidde zich de vereering van den nieuwen Heilige over de grenzen van Frankrijk iu alle katholieke landen van Europa en zelfs over de zeeën uit. Het luisterrijkst waren de feesten in Portugal. De Koning zelf bestreed er
O O
de kosten van, en was er met zijn gemalin en neb gansche
196
Hof bij tegenwoordig. Canada telde den H. Vincentius onder zijne beschermheiligen, en de eerste parochiekerk, welke na zijn heiligverklaring te Quebec tot stand kwam, werd aan hem toegewijd. Het meest evenwel deed God zelf ter verheerlijking van het feest en van Zijn dienaar, wijl daarbij talrijke wonderbare genezingen voorvielen. Toen daarop paus Benedietus XIV in 1740 de opvolger van Clemens XII geworden was, en er sprake was van een opnemen van een korte schets van het leven van den H. Vincentius in de lec-tiones van den brevier, nam hij deze taak zelf ter hand, wijzigde de schets en voegde er aan toe, zoodat zij ten slotte zijn eigen werk werd.
Uit den loop der 18o eeuw moet nog een heerlijke lofrede vermeld worden, die de welsprekende Maury, de latere kardinaal van dien naam, in 1785 op den feestdag van den H. Vincentius in »St. Lazarequot; heeft uitgesproken. Hij legt daarin bijzonder treffend bloot, hoe Vincentius de man was, dien de Voorzienigheid zich had uitverkoren, en betuigde ook den wensch, dat een goed Koning dezen goeden burger een standbeeld zou laten oprichten. Lodewijk XVI liet naar aanleiding hiervan een marmeren standbeeld van Vincentius maken, dat in de galerij van het Louvre werd geplaatst, en Maury moest zjjn lofrede in de kapel van Versailles nog eens herhalen.
Dat marmeren beeld zou echter niet lang op zijn plaats blijven. In 1789, bij het uitbarsten der Fransche Revolutie, werd het van zijn voetstuk geslagen en verbrijzeld, terwijl het hoofd in het riool werd geworpen. En ware het nog slechts bij dezen gruwel gebleven; maar zelfs het gebeente van den Heilige, dat in een zilveren kastje in »St. Lazare1\' was bijgezet, was tegen de woede der vervolgers niet veilig. Slechts met de grootste moeite konden de missionarissen, toen in 1792 alle kerksieraden werden geplunderd, het redden Zij legden de heilige overblijfselen in een kist van eikenhout, en nadat deze kist vele jaren was verborgen gehouden, kregen de Zusters van Liefde in 1866 naar ter bewaring.
Het hart van den Heilige werd naar Turijn overgebracht, van waar het naar Lyon, waar het zich thans in de kathedraal bevindt, is teruggekomen.
De zonen van den H. Vincentius, de missionarissen van »St. Lazare,quot; waren inmiddels door de geheele wereld verspreid geraakt. In den nacht van 12 op 13 Juli 1789 brak een roofzieke bende de poort van »St. Lazarequot; open -; het Huis was toen door ongeveer 400 personen bewoond. Alsnu
197
begon een gruwzaam werk van verwoesting. De schilderijen in de zalen werden geroofd of vernield ; de rijke bibliotheek, niet minder dan 50.000 boekdeelen tellende, werd geplunderd ; in de werkplaatsen, in de apotheek, in het natuurkundig kabinet werd alles kort en klein geslagen. De kamer, welke quot;Vincentius eenmaal had bewoond, en die kostbare herinneringen aan hem bevatte, spaarden de roovers evenmin, doch het beeld van den Gekruisigde werd niet onteerd ; in de 600 vertrekken van het Huis was er geen enkel verbrijzeld. De missionarissen ontsnapten slechts voor een gedeelte door een haastige vlucht aan de slachting, die onder hen werd aangericht; velen hunner vielen als martelaren van den bloeddorst der onmenschen.
De Zusters van Liefde woonden in een huis tegenover »St. Lazare,quot; en vluchtten bij het binnendringen der horde in de kapel. De woestaards vervolgden haar ook daar; maar de aanblik van hun verschrokken slachtoffers ontwapende hun woede, en zij deden haar geen leed.
Evenals vele andere kloosters werd »St. Lazarequot; een gevangenis, »een klooster der moderne beschaving,quot; In 1828 werd ook de oude kerk afgebroken, om plaats te maken voor een nieuwe. Een enkel aandenken aan Vincentius van Paulo is bewaard gebleven, namelijk zijn kamer, welke door de Zusters, die het huis besturen, in een kapel is herschapen.
In de nabijheid evenwel bevindt\'zich de ter eere van der Heilige in de jaren 1824-1844 gebouwde prachtige kerk van St. Vincentius van Paulo, in de straat van dien naam. Te voren had de Heilige te Parijs geene kerk, waarvan hij patroon was geweest. Toen derhalve op de helling van den Mont-Martre de oprichting van een kerk eene behoefte was geworden, was het een gelukkige gedachte, haar aan dezen Heilige toe te wijden. Ook de plaats is zeer goed gekozen. Van het plein voor de kerk beheerscht het oog alle wijken van geheel Parijs, welke eenmaal getuigen zijn geweest van Vincentius\' liefde; in de onmiddellijke nabijheid ziet men »St. Lazare,quot; het hoofdtooneel van zijn zegenrijken arbeid. In den voorgevel boven den ingang is de H. Vincentius voorgesteld, met een kruis in de hand, tusschen de deugden van Geloof, Hoop en Liefde, een werk van den beeldhouwer Lemaire; terwijl een schilderij in het koor hem te zien geeft, zooals hij voor den troon van Christus knielt en Hem de kinderen voorstelt.
Eerst in 1830 kon het Missiegenootschap er aan denken,
198
zijne vroegere werkzaamheden te hervatten. Sedert de verdrijving uit »St. Lazarequot; in 1792 had het zijn hoofdzetel in het hotel de Lorge, rue de Sèvres 95, opgeslagen ; daar woonde ook de generaal. In de nieuwgebouwde kapel moest ook het lichaam van deu H. Vincentius rusten. De aartsbisschop van Parijs, Mgr. de Quelen, was zelt een groot bewonderaar van den Heilige. Hij liet in Maart het gebeente naar zijn paleis overbrengen, van rechtswege onderzoeken, vervolgens hoogst kunstig in goud vatten, en in een prachtige zilveren reliquie-kast bijzetten. Den 25S,M1 April, den tweeden Zondag na Paschen. had de plechtige overdraging plaats, en wel met den grootsten luister. Na aankomst der processie, waaraan negentien bisschoppen deelnamen, stelde de aartsbisschop den kostbaren schat in handen van den generaal van het Missiegenootschap. Nog jaarlijks wordt deze dag der overdraging op den tweeden Zondag na Paschen plechtig gevierd. Gedurende de volgende feestweek stroomden er de geestelijkheid der hoofdstad, de kloosterlingen, de leden van vrome genootschappen en een ontelbare menigte vereerders heen. Ook koning Karei X met zijn familie verscheen: »Ik kom,quot; zeide hij, »om neêr te knielen voor het stoffelijk overschot van een heilig priester, wien de menschheid zooveel verschuldigd is; ik kom, om door zijne voorspraak het welzijn van mijn volk af te smeek en ; ik kom vol vertrouwen, om voor God dien vurigsten wensch mijns harten neer te leggen.quot; De daarop volgende Juli-gebeurtenissen maakten het noodig, het heilige gebeente in veiligheid te brengen ; maar den 13lt;lun April 1834 werden zij wederom ter openbare vereering gesteld.
Het is verblijdend te zien, hoe juist sedert dezen tijd, sinds de heilige reliquieën uit de duisternis te voorschijn traden, het christelijk geloof en de christelijke liefde een nieuwe vlucht hebben genomen. In 1832 vormde zich de vereeniging van den H. Vincentius van Paulo, een der schoonste stichtingen van onze eeuw, welke naast de Missiepriesters en de Zusters van Liefde mede-erfgenaam van den geest van den H. Vincentius geworden is. Zoo duurt het werk van onzen Heilige steeds voort, en ik besluit met de aanhaling der woorden van paus Clemens XIl: »Het is betamelijk. God, die van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft, dank te zeggen en te prijzen, dat hij onzen mededienaar (Vincentius) met eiken geestelijken zegen heeft begenadigd, opdat hij rein en heilig voor Hem zij; en daar hij ons hem als een glanzende zon van Zijn tempel heeft gesteld in dezen nacht van zonde
199
en ellende, zoo laat ons met vertrouwen toetreden tot deu troon der goddelijke barmhartigheid, en in woord en daad Haar smeeken, dat de H. Vincentius aan het geheele christelijke volk door zijn verdiensten en zijn voorbeeld tot heil verstrekke, en op den dag der Wrake onze verzoening zij.quot;
9 den IBquot; reg. v. o. staat »en zelfs geen \'.\'Uees: «nauwelijkshet,quot; enz.
18 den 20quot; en 21quot; reg. v. b. moet voor «degelijkheidquot; «deugdelijkheidquot; gelezen worden.
30 den 7quot; regel v. o. moet iKerkvoogdquot; worden nPaus.quot;
GO den 11quot; reg. v.b. staat leerbeid;quot; lees: neerbied.quot;
62 den 15quot; reg. v. o. staat «overmoeidlees: ^onvermoeid.quot;
65 den 12quot; reg. v. o. staat «de dienaar Gods;quot; dit moet zyn: igt;de dienaar der dienai-en Gods.quot;
80 den 18quot; reg. v. o. staat «en hing zij daar;quot; dit moet zijn: »en zij hing daarquot; enz.
86 den 12quot; reg. v. o. staat uwil:quot; lees: »wilt.quot;
88 den 11quot; reg. v. b. staat ihaar doel;quot; dit moet wezen: «zijn doel.quot;
92 den ondersten reg. staat nhemlees: igt;hen.\'\'
124 den 14quot; reg. v. o. moet tLarouchefoncaultquot; worden: «Laro-chefoucault.quot;
133 den 8quot; reg. v. o. staat rMazarina;quot; lees: rMazarin.quot;
136 den 14quot; i\'eg. v. o. moet in plaats van tStender. van Languedocquot; worden gelezen: «Staten van Languedoc.quot;
138 den 5quot; reg. v.b. staat «Condy;quot; dit moet zijn: »Gondy.quot;
142 den 10quot; reg. v. b. staat «de kloostervrouwen;quot; lees: «andere kloostervrouwenquot;quot; enz.
142 den 3quot; reg. v. .o moet «den stichterquot; worden; «de stichter.quot;\'
V;:V,:v: :y J
........ : ^■ :
.......................
•\'■ pip