B
295
ii^Mi
HET PAARD.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
DOOR
HAARLEM. — DE ERVEN LOOSJES,
1881.
I.
De plaats van het paard in het natuurlijke stelsel.
Het geslacht of genus paard, Equus, is het eenige geslacht van een niet zeer groote, maar zeer natuurlijke groep van zoogdieren, de Equiden. Over de plaats van dit geslacht in het natuurlijke stelsel heeft men zeer verschillende meeningen geuit, vooral omdat het geheel op zich zelf staat, en er geen merkbare overgangen tot andere groepen aangetoond kunnen worden. De pogingen der geleerden oin het geslacht paard met andere diergroepen tot een geheel te vereenigen, zijn dan ook altijd mislukt. Zoo voegde Linné het paard bij den hippopotamus, en Erxleben plaatste het tusschen den olifant en den kameel. Het eenvoudigste en natuurlijkste is, met Cu vier, het geslacht paard tusschen de dikhuidige dieren en de herkauwende dieren te plaatsen, daar de lichamelijke gedaante van het paard het midden houdt tusschen de vormen die tot deze beide groote orden van zoogdieren behooren. Het gebit, de maag en vooral de inrichting der pooten van het paard
6
zij» als bij de dikhuidigen, en vele andere deelen gelijken op die der herkauwende dieren. Maar zelfs de genoemde deelen wijken min of meer van die der genoemde orden af. Het onderste gedeelte van den achterpoot van het paard, \'t welk men in het dagelijksche leven, zonder op de dan verkeerde plaatsing van de knie te letten, zeer ten onrechte het scheenbeen noemt, namelijk de eigenlijke middenvoet of metatarsus, bestaat, zooals bij de dikhuidige dieren, uit verscheidene beenderen, van welken echter slechts één (of eigenlijk twee, doch die met elkander tot één vergroeid zijn) zijn volle lengte bereikt, terwijl de beide anderen als zoogenoemde griffelbeenderen kort en onvolkomen blijven. Deze inrichting is niet zoo volkomen als bij de dikhuidige dieren, doch meer samengesteld dan bij de herkauwende dieren, en staat in verband met een aan het paard alleen eigene inrichting, namelijk het vergroeien of samensmelten der beenderen van de teenen tot een enkel been. Men kan dus het paard, als men streng te werk gaat, niet onder de dikhuidigen rangschikken, en wij krijgen daardoor op nieuw het bewijs hoe weinig de rangschikking der geleerden soms aan de natuur der dingen beantwoordt. Kon men de dieren naar hunne graden van verwantschap rangschikken, dan zou aan het paard zeker een geheel andereplaats moeten worden aangewezen, als die welke het thans in het stelsel inneemt: het zou dan, de schoonheid van zijn vormen, zijn voortreffelijke eigenschappen en de volkomenheid van zijn organisatie in acht nemende, ten minste boven de dikhuidige dieren staan, maar dan zou het • met andere groepen nog minder verbonden schijnen, dan op zijn tegenwoordige plaats.
7
II.
De lichaamsvorm van het paard is bij alle (lieren van de groep der Equiden, het paard, de ezel, de zebra, de kwagga, enz. de zelfde, want zelfs bij de kleinere soorten, zooals bij den ezel, kan men dien vorm duidelijk erkennen, een vorm die door slankheid en evenredigheid uitmunt, en die ik hier, als algemeen bekend, niet behoef te beschrijven. Doch die lichaamsvorm bereikt in het paard zijn hoogste ontwikkeling: wie een paard beziet, denkt onwillekeurig aan schoonheid en kracht, verbonden met vlugheid en evenredigheid. De bouw van het paard is niet slechts sterk, maar ook ter bewaring van het evenwicht zeer gunstig, daar de hoogte van de schoft en de kroep of het kruis vrij gelijk is aan de lengte van den romp, dat is van de borst tot het kruis. De schouders worden door een breede borst van elkander gescheiden, hals en kop zijn niet zoo dik als bij de gehoornde herkauwende dieren, en evenredigheid heerscht in alle deelen. De romp is wel vrij dik, doch dit hindert de lichtheid en bevalligheid der bewegingen niet. Bovendien is het paard het eenige dier waarbij lichtheid, vlugheid en bevalligheid der bewegingen gepaard gaan met een groot en massief lichaam. De lengteverhoudingen en de verbindingen der afzonderlijke beenderen, de banden en de spieren, vooral van de pooten van het paard, stellen dit dier in staat zeer snel en aanhoudend zich te bewegen, en zijn ten gevolge daarvan dikwijls tot de voorwerpen van zeer nauwkeurige vergelijkend-ontleedkundige studiën verheven geworden.
De uit zeven halswervels samengestelde hals is slank en zijdelings samengedrukt, zoodat hij hooger dan breed is. Op den bovenrand van den hals, den nek, vindt men de manen, die bij het paard uit lange, overhangende haren bestaan, doch bij den ezel, den zebra en andere soorten kort zijn en rechtop staan.
8
De rug van het paard bestaat uit achttien r ugge w e r v elen. De doornsgewijze uitsteeksels der vijf eerste ruggewervelen nemen van de eerste tot de vijfde in lengte toe, en vormen hier de hoogte van de s c h o ft,doch de volgenden worden telkens korter, zoodat daardoor de rug tusschen de schoft en de kroep of het kruis min of meer hol schijnt te zijn. De lend es treek bestaat uit zes wervelen met zeer breede dwarse uitsteeksels; het heiligbeen bestaat uit vijf of zes samengegroeide wervelen, en de staart uit achttien wervelen. De staart is bij het paard over zijn geheele lengte met lange haren bedekt, die van de andere soorten van paarden is kaal met een kwast aan het einde. Van de achttien paar ribben verbinden slechts acht paar zich met het borstbeen; zij zijn betrekkelijk zeer smal en weinig gewelfd.
De pooten van het paard zijn dun en slank, daar de spieren van middenhand en middenvoet aan den hand- en voetwortel in peezen overgaan. Aan de voorste ledematen heeft het schouderblad een scheeve stelling, en ligt tegen de vlakgewelfde ribben aan. De beenderen van den schouder en van den bovenarm zijn bijna onbewegelijk door een gewricht, en onder een hoek van 90u tot 100° met elkander verbonden; de bovenarm ligt onder de huid van de zijde der borstkas. De onderarm staat rechtlijnig met den handwortel en de middenhand, als de ledemaat in rust is, en het aan den achterrand van den handwortel zijwaarts uitstekende haaks ge wij ze been, os carpi acsessorium, ligt ongeveer in \'t midden van de voorste ledemaat. Het lichaam van de ellepijp is rudimentair of zeer weinig ontwikkeld, het ondereinde ontbreekt, en dit been is met het spaakbeen vergroeid.
De onderste rij der handwortel-beenderen bestaat uit drie beenderen; het on trapezium ontbreekt, en het os magnum is in dwarsche richting zeer vergroot. De midden hand wordt in zijn geheele lengte gevormd door het zeer verbreede middenste of derde midden handsbeen, welks boveneinde zich van voren met het middenste en zijdelingsche been, het os magnum en het os
9
■unciforme, en van achteren met alle drie hanchvortelbeenderen der onderste rij verbindt. quot;Van het tweede en het vierde midden-handsbeen, de zoogenoemde griffelbeen der en, zijn slechts de boveneinden aanwezig, en verbinden zich naar binnen met het os trapezoide, en naar buiten met het os unciforme. Het eerste en het vijfde middenhandsbeen ontbreken. Het middenste (derde) middenhandsbeen draagt aan zijn rolvormig ondereinde den eenigen, uit drie leden of kootjes bestaanden vinger, welks laatste lid, het hoefbeen, in de dwarsche as verbreed is.
In de achterste ledemaat is het dijbeen met het heupbeen onder een hoek van 90° tot 100° verbonden. Het heeft in zijn gewrichtshoofd een groef voor den ronden heupband, en aan de zijde van zijn lichaam een derden draaier of trochanter. Met het dijbeen vormt het scheenbeen een hoek van 110° tot \'120°. Aan de buitenzijde van het sterk ontwikkelde scheenbeen ligt, aan het boveneinde, het rudimentaire of weinig ontwikkelde kuitbeen, welks spits ondereinde nauwelijks do onderste helft van het scheenbeen bereikt. Het kootbeen, astragalus, van den voetwortel heelt aan zijn boveneinde een schuins gerichte rolvormige gewrichtsvlakte voor het ondereinde van het scheenbeen, terwijl zijn glad ondereinde zich met het scheepsgewij ze been, os naviculare of os tarsi ceiürale, verbindt. Het h ie 1 been, calcaneus, bezit vier gewrichtsvlakten ter verbinding met het kootbeen, van welken de eene op het middenste gewrichtsuitsteeksel, het sustentaculum tali, ligt, en drie buitenwaarts liggen; een vijfde gewrichtsvlakte verbindt zich met buitenste voetwortelbeen der onderste rij, het os cuhoideum. Naar binnen van liet os cuboideum ligt het met het kootbeen door een gewricht verbondene scheepsgewij ze been, os naviculare, en het zeer breede derde wigvormige been, os cuneiformc Hl. Binnenwaarts en achter het cuneiforme III ligt het tweede wigvormigebeen, cuneiforme H; het eerste wigvormige been ontbreekt. Het middenste (derde) middenvoetsbeen is met alle drie voetwortelbeen-
40
deren der onderste rij verhonden, het tweede middenvoetsheen, het middenste griffelheen, met het os cuneiforme II, en het vierde middenvoetsheen, liet buitenste griffelheen, met het os cuboidenm. Overigens zijn de middenvoetsheenderen en kootjes der teenen van de achterste ledemaat van de zelfde gedaante als die van de voorste ledemaat, slechts zijn zij wat langer en dunner; de hoef is iets smaller en van voren steiler dan aan den voorpoot.
De hoef, een zeer belangrijk deel, bestaat uit 400 tot 500 hoornachtige bladen, en moet de gedaante van een scheef afgesneden cylinder hebben. Veronachtzaming, een slecht hoefbeslag of weekheid van het hoorn, dat zich door een witachtige kleur verraadt, geven den hoef dikwijls een vrij platten en breeden vorm. Aan de onderzijde van den hoef, of in de zoogenoemde zool, is het hoorn niet op elke plek even hard, en bovendien loopen de buitenste deelen van den hoef niet horizontaal naar binnen voort, integendeel liggen er op de ondervlakte van achteren lagen uit zachter hoorn bestaande, en in hot midden ligt een vrij buigzaam vorkvormig hoornstuk, de zoogenoemde straal. Als het paard loopt, breken die veerkrachtige hoornlagen den schok, terwijl het veerkrachtige van den gang zeer bevorderd wordt door de wijze waarop de voetbeenderen met elkander in verband staan. Uit dit alles blijkt dat eigenlijk het hoefbeslag een inrichting is die tegen de natuur strijdt, vooral als men hoefijzers aanlegt welker kalkoenen zoo hoog zijn, dat de zool, het natuurlijke stootkussen of de buffer, den grond niet kan raken.
Het gebit van het volwassene paard bestaat uit 40 tanden, naar de volgende formule:
3 3 1 3 3 l 3 3
- — 40.
3 3 I 3 3 1 3 3
De snijtanden bezitten op de kroonvlakte een dwarsloopende eivormige groef, die evenwel door afslijting verdwijnt. De hoektanden breken slechts bij den hengst door het tandvleesch heen. De zuilvormige echte kiezen vertoonen slechts in de bovenkaak
11
echte, dat is geheel geslotene groeven, in de onderkaak openen zich de zoogenoemde valsche merken aan den niet geslotenen binnenrand der echte kiezen; de boven de kauwvlakte uitstekende glazuurplooien laten namelijk tusschenruimten open, die men voor de gemakkelijkheid ha 1 f maanvormig noemt, doch waarvan de omtrekken moeielijk te beschrijven zijn. De echte kiezen der onderkaak zijn smaller dan die der bovenkaak, daarentegen zijn de valsche en do echte kiezen van beide kaken ongeveer van den zelfden vorm, en ook de valsche melkkiezen gelijken op de blij-venden. Van de melktanden vertoont n de eerste valsche kiezen en de eerste snijtanden zich reeds bij de geboorte, de tweede snijtanden 4 tot 5 weken na de geboorte, en de derden 6 tot 9 maanden daarna. Van het blijvende gebit verschijnen de eerste snijtanden en do beide voorste valsche kiezen in de boven- en onderkaak in het derde levensjaar, de tweede snijtanden en de achterste valsche kiezen in het vierde, en de derde snijtanden, alsmede de hoektanden, in hot vijfde levensjaar. De eerste echte kiezen verschijnen van 1 tot 1% jaar, de tweeden van 2 tot 2% Jaar, de derden van 4I/2 tot 5 jaar. Na aflooj) van het vijfde levensjaar is alzoo het gebit geheel volledig.
De blijvende snijtanden hebben, gelijk de melktanden, een groef op de kauwvlakte, die ook, evenals bij de melktanden, door het kauwen afslijt en verdwijnt. De twee middenste snijtanden der onderkaak verliezen dat merk tusschen het vijfde en zesde levensjaar: het zelfde gebeurt met het daaraan volgende paar snijtanden in het volgende jaar, en met het achtste jaar is alles wat op een groef of kuiltje gelijkt, ook van de buitenste snijtanden, verdwenen. Men zegt dan van zulk een paard dat het niet meer teekent, ook wel dat het van den tand is. De afslijting van de snijtanden der bovenkaak geschiedt wel in de zelfde orde doch langzamer, en duurt ongeveer een jaar langer. Overigens gebeuren die veranderingen niet altijd even regelmatig: hun verloop hangt zoowel van het karakter van het ras, waartoe
12
het dier behoort, als van den individueelen toestand, en ook wel van het voedsel af. De groeven der snijtanden verdwijnen veel eerder bij paarden die op zandgrond grazen, en ook bij kribbe-bijters. De ondervinding, de praktijk, moet de theorie te hulp komen bij het oordeelen over den ouderdom van een paard. Zijn de boven opgesomde veranderingen van het gebit allen gebeurd, dan houdt het gebit op een vertrouwbaar kenmerk van den ouderdom van het paard te zijn. De ouderdom van een paard boven de twaalf jaar kan zelfs door goede paardekenners slechts bij benadering geschat worden, en wel door acht te slaan op de plooien van het verhemelte, en op de kleur, de lengte en het afslijten der hoektanden. Een hooge ouderdom verraadt zich overigens dooide zeer ingevallene bov en-oogkuilen, de salières der Fran-schen, door witte haren in de wenkbrauwen en om den snuit, door het geheele voorkomen van het paard, en ook veelal door groote magerheid.
De slokdarm van het paard is betrekkelijk nauw, en achter het strottehoofd verwijdt zich de oor-neus-buis (de buis van Eustachius) tot een luchtzak. De buitengewoon krachtige s t e m van het paard ontstaat door de eigenaardige inrichting van het strottehoofd, \'t welk tusschen de kraakbeenderen, die het samenstellen, drie holten bevat, die tot versterking van het geluid dienen. Deze holten zijn niet bij alle soorten van paarden even groot en ook niet in de zelfde verhoudingen onderling: bij het paard zijn zij anders als, bij voorbeeld, bij den ezel, en derhalve moet de toon die er in voortgebracht wordt, ook anders zijn. Ofschoon anders gevormd als de tromvormige uitzetting van het strottehoofd der brulapen, dienen deze holten tocli tot een gelijk doel. Het geluid van het paard noemt men hinniken.
De maag is enkelvoudig, maar heefteen grooten blinden zak, en haar wand wordt door tweederlei weefsel gevormd: de blinde zak en de deelen die het dichtst bij den slokdarm liggen, bestaan uit een weefsel zonder kliertjes, gelijk aan het slijmvlies
13
van den slokdarm, en de overige deelen uit een weefsel op het slijmvlies der darmen gelijkende, en dat lebafscheidende en slijm-kliertjdS bevat. De blinde darm is zeer groot, en bijna zoo lang als de geheele buikholte, en raakt met zijn spits, blind uiteinde bijna aan de maag. De lever heeft twee groote en twee kleine kwabben, doch er is geen galblaas; de gal vloeit onmiddellijk in den gal darm. Die geheele inrichting toont aan dat het paard een dier is \'t welk van gras en klaver in groenen en droegen toestand, haver, gerst, maïs, wortels en rapen, ongepelde rijst en andere plantendeelen leeft.
De beide nieren zijn ongelijk van gedaante: de linker nier heeft den gewonen boon- of niervorm, maar de rechter nier is hartvormig, en de basis, de plaats waar de pisleider en de bloedvaten uit- en intreden, ligt naar de wervelkolom gekeerd. De urine reageert alkalisch, en onderscheidt zich vooral door haar zeer groot gehalte aan hippuurzuur.
De mei k der merrie bevat gemiddeld 86,3 pCt. water, 2,5 pCt. eiwitstoffen, 4,7 pCt. vet, 6 pCt. melksuiker en 0,5 pCt. aschbe-standdeelen.
De zintuigen van het paard zijn, in het algemeen genomen, vrij scherp. De met een fluweelzachte huid bedekte bovenlip is zeer bewegelijk, en schijnt als een tastorgaan te dienen, zij dient ten minste steeds om het voedsel aan te vatten. Hoe fijn de smaak van het tamme paard is, en hoe een geringe onaangename bijmenging terstond ten gevolge heeft dat het paard zijn voeder versmaadt, is algemeen bekend. Ook de wilde soorten van paarden schijnen zich door groote scherpte van het zintuig van den smaak te onderscheiden, en in de keuze van hun voedsel met voorzichtigheid te werk gaan. De oogen staan min of meer zijwaarts, en zijn middelmatig van grootte: de pupil staat dwars, en in het bovenste gedeelte van haar rand ziet men kleine, pigment bevattende korreltjes, de zoogenoemde dr uiv e pitten. Alle soorten van paarden zien scherp, en zelfs ook bij nacht, hoewel
14
zij geen eigenlijke nachtdieren zijn. Het oor is klein, zeer bewegelijk en sierlijk van vorm. Misschien is het gehoor van het paard nog scherper dan zijn gezicht, men neemt ten minste waar dat alle soorten van paarden het geringste ongewone geraas of gedruis bespeuren, en dat zij met aandacht luisteren, een eigenschap die men slechts bij zeer vreesachtige en weörlooze dieren aantreft. Ook de r e u k is zeer scherp. De onderste opening van de neusholte ligt achter in de zeer bewegelijke neusgaten, die van voren als een trompet verwijd zijn. Het paard tracht door den reuk voorwerpen die het niet kent, of die het wantrouwt, te leeren kennen, een daad die reeds genoeg is om daaruit af te leiden dat zijn reukzin zeer ontwikkeld moet zijn, al was het niet dat het ontleedkundige onderzoek ons aantoonde, hoe samengesteld van inrichting zijn reukorgaan is. De neusschelpen zijn lang, de neusgaten wijd, en niet door een breed klierachtig kussen gescheiden, zooals bij de roofdieren en de herkauwende dieren.
Do huid van het paard is betrekkelijk dik, doch glad, zonder plooien en rimpels, met kort dekhaar dicht begroeid, en is de zetel van een zeer fijn gevoel. De geringste aanraking van de huid wordt het paard gewaar, en veroorzaakt een snel heen en wéér trekken van de aangeraakte plaats. Het haar is gewoonlijk zacht en kort, slechts op den nek en aan den staart wordt het, zooals wij boven reeds zagen, lang. In de lente valt het haar uit, en komt er nieuw voor in de plaats. Een tot de huid behoorende bijzonderheid zijn de z wi 1 wr atte n, eelt- of hoornachtige knobbels die aan de voorpooten aan de binnenvlakte boven het handwortelgewricht, en aan den achterpoot aan de binnenvlakte onder bet voetwortelgewricht gevonden worden.
De kleur van het paard is zeer verschillend: de meesten zijn bruinachtig, grijs, geel, rosachtig. Verder vindt men zwarten, witten, voskleurigen, schimmels, zwart-, grijs- en geelbonten, blauwgrijzen en roodgrijzen met zwarten of bruinen kop, pooten en staart, zoogenoemde moorkoppen, enz. Albino\'s zijn zeldzaam.
15
De dracht der merrie duurt tusschen de elf en twaalf maanden. Het veulen wordt in Europa meestal in April of Mei geboren ; het komt behaard en met opene oogen ter wereld, is kort van lijf en hoog op de pooten, en is terstond in staat om te staan en zich te bewegen.
De levensduur van het paard bedraagt tusschen de 30 en 40 jaren, doch betrekkelijk zeer weinig paarden bereiken dien ouderdom, daar men gewoonlijk te veel van hen vergt, en een paard het ongelukkig lot heeft een des te slechter oppassing en verpleging te krijgen en in des te slechter handen te geraken, hoe ouder en ongeschikter om te arbeiden het wordt. De hengst is eerst tusschen het derde en vierde levensjaar ter voortteeling geschikt, en de merrie iets vroeger, doch dit is evenwel geen teeken dat het lichaam zijn volledige ontwikkeling heeft verkregen. Men diende dus in ons klimaat het paard niet te gebruiken eer het vier jaar oud was. Wel kan een paard bij een zorgvuldige oppassing en goed en ruim voeder lang dienst doen, maar er zijn weinig paarden, die hard hebben moeten werken toen zij jong waren, die na het zestiende jaar nog gebruikt kunnen worden. Zekere diensten, bij voorbeeld het loopen voor een omnibus in groote steden, zijn zoo afmattend, dat weinig paarden dat langer dan drie of vier jaar kunnen uithouden, maar dan reeds sterven, of ten minste zoo goed als onbruikbaar zijn geworden. Het grootste verbruik van paarden schijnt in Engeland te geschieden, waar alle klassen der maatschappij het time is money huldigen, en een algemeene neiging bestaat om snel van de eene plaats naar de andere te kunnen gaan. De voortrell\'elijke wegen in Engeland geven de voerlieden aanleiding om te groote vrachten op hunne wagens te laden, wedrennen en vossejacht en andere jachten behooren tot de hartstochten van de engelsche grooten, en de lagere klassen in Engeland behandelen het paard met ruwheid. Geen wonder dus dat er weinig paarden in Engeland vijftien jaar oud worden, en dat de meesten met tien jaar onbruikbaar zijn.
16
Het wilde paard in \'t algemeen.
Er is geen twijfel aan of ons tam paard stamt van een wilde soort af, wanneer en waar dat wilde paard dan ook geleefd mag hebben. Wij willen zien wat er van den wilden stamvader van ons paard te zeggen valt; wij willen onderzoeken of ons paard reeds in den tijd vóór de geschiedenis heeft bestaan: of het in oude tijden, maar waarvan dc geschiedenis spreekt, getemd is: of er tegenwoordig nog wilde paarden zijn, en dergelijke dingen meer.
Dat er nog wilde, dat is niet getemde paarden bestaan, is ons uit reisbeschrijvingen bekend. Alle wilde soorten van paarden leven in Midden-Azie en in Afrika. In het eerstgenoemde werelddeel zijn zij zelfs tot een vrij beperkt gebied bepaald, de hoog\' vlakten van het land der Mongolen en van Tartarije. In de andere werelddeelen ontbreken zij thans volkomen, doch in den vóórhis-torischen tijd heeft een wild paard in Europa geleefd, zooals ons de fossiele overblijfselen daarvan bewijzen; doch hierop komen wij later uitvoeriger terug. In \'t algemeen gelijken de wilde paarden wel is waar op tamme paarden van middelbare grootte en niet veredeld ras, maar in bijzonderheden verschillen zij toch min of meer daarvan, zooals in sommige gedeelten van het geraamte, in de manen en den staart, en ook in kleur. Op die verschillen is de verdeeling der wilde paarden in eenige soorten gegrond. Die soorten verschillen zeer in kleur, maar velen vertoonen een min of meer gestreepte huid, ofschoon zich die strepen bij sommige soorten slechts tot een enkele streep overlangs den rug, een zoogenoemde aalstreep, bepalen.
De gewoonten en levenswijs schijnen bij alle soorten van wilde paarden vrij gelijk te zijn. Alle wilde paarden leven in kudden of troepen, die onder de leiding van een of meer krachtige en moe-
17
dige hengsten telkens heen en wéér trekken, en zich tegen de eenige dieren die het wagen hen aan te vallen, namelijk wolven en de grootere soorten van het kattegeslacht, verdedigen. Zij eten eigenlijk slechts gras en kruiden, want dat het tamme paard ook granen eet, is slechts een gevolg van het temmen dat sedert vele eeuwen geschied is. In landen waar men geen bijzondere zorg voor het paard draagt, of waar de europeesche graansoorten onbekend zijn, leeft het paard in zijn natuurlijken staat. Men jaagt de paarden in de weide, en laat het aan hen zeiven over hun voedsel te zoeken. De zaadkorrels worden niet allen verteerd, maar velen gaan door het darmkanaal van het paard heen, zonder hun vermogen van te ontkiemen te verliezen. Wilde paarden werken daardoor tot de verspreiding der planten mede, en kunnen zoodoende in den loop der tijden een oorspronkelijk dorre woestijn met plantengroei bedekken, waardoor natuurlijk de grond verbeterd, en eindelijk voor den mensch ter bewoning geschikt wordt. De Engelschman Barlett heeft waargenomen dat Patagonie door rondzwervende paardekudden over geheele streken zijn onherbergzaam uitzicht heeft verloren.
Gedurende het grazen zijn de wilde paarden nooit zorgeloos, en hoewel allen niet zoo schuw zijn als de zebra, toch niet gemakkelijk te verrassen. Zij slapen zeer kort, gaan bijna nooit liggen, en vinden deels in die gewoonten, deels in hun leven in gezelschappen, een voldoenden waarborg tegen verrassingen. Eenige soorten verkiezen tot woonplaats opene vlakten, anderen rotsige, en sommigen zelfs bergachtige streken. Voor klimatologische invloeden zijn zij gewoonlijk vrij ongevoelig: de aziatische soorten verdragen de erge, het landklimaat kenmerkende koude, zonder naar het zuiden te trekken, en verschuilen zich slechts in min of meer beschutte dalen, en scharrelen daar hun schraal voedsel onder de sneeuw vandaan. Zelfs aan ons gewoon paard is die bestandheid tegen de koude waar te nemen, want als het niet verwend is, verdraagt het een koude die elk ander dier zoudooden,
•18
en even goed verdraagt het paard ook de gloeiende hitte van Noord-Afrika en Indie. De wilde ezels verkiezen de dorste en heetste bergstreken tot woonplaats, en verdragen toch een strenge koude. De gestreepte paarden, zebra\'s en kwagga\'s, leven in een der heetste streken der aarde, en desniettemin blijven zij in Europa gedurende den winter gezond, zooals de gestreepte paarden in onze dieretuinen voldoende bewijzen.
Over de verstandelijke vermogens der dieren dezer groep is in \'t algemeen niet veel te zeggen, omdat er niet veel waarnemingen dienomtrent gemaakt zijn. Zeker echter staat het tamme paard in dit opzicht het hoogst, dat in verstand weinig beneden den hond staat, een bijna even goed geheugen heeft en bijna even veel oordeel openbaart als de hond, en niettegenstaande het dikwijls ruw en wreed behandeld wordt, toch zachtzinnig, aanhankelijk en goedaardig blijft.
De vraag naar het eigenlijke vaderland van het tegenwoordig over de geheele aarde verspnïide en in ontelbare rassen gesplitste geslacht paard, is nog nooit beantwoord, ofschoon reizigers, dierkun digen en geschiedvorschers zooveel mogelijk hun best hebben gedaan om feiten te verzamelen en te verklaren. Immers het blijft nog altijd twijfelachtig en onzeker of de in \'t wild rondzwervende kudden paarden van verscheidene, bijna onbewoonde landen, werkelijk wilde paarden of slechts verwilderden zijn. Hetschijnt wel of het denkbeeld der verwildering het meest aannemelijk is, en dat men dus een volkomen echt, van menschelijken invloed vrij gebleven stamdier, niet meer kent. Naar het algemeene gevoelen zou Midden-Azie het eigenlijke vaderland van het paard zijn, en zou dit daar nog heden in zijn natuurlijken toestand worden aangetroffen. Forster en Pallas willen wel de mogelijkheid daarvan niet .volkomen ontkennen, doch beweren stellig dat er ten minste binnen de grenzen van het russische rijk geen werkelijk wilde paard en bestaan, en dat de paarden die tusschen het Oeralgebergte en de rivier de Wolga ronddwalen, van tamme
19
paarden afstammen, en dus slechts verwilderd zijn, daar zij in uitzicht en gestalte volkomen op de gewone russische paarden gelijken, terwijl de kudden die verder oostwaarts tot in Bokhara voorkomen, op de rassen gelijken die door de Kirgizen en Kalmukken gebruikt worden. Bestaan er werkelijk wilde paarden, dan moeten zij zeker veel verder oostwaarts gezocht worden, en wel op de hooge vlakten die tusschen den kleinen Altai, den Himalaya en den Hindoekoesj op sommige plaatsen 4000 M. boven den zeespiegel liggen, de groote zandwoestijnen van Gobi bevatten, en tot heden nog nooit door een europeeschen dierkundige betreden zijn. Men kan slechts met wantrouwen de vertellingen lezen van wilde paarden die in betrekkelijk nieuwe tijden een groot gedeelte van het oosten van Europa, bij voorbeeld Polen, de Oekraine en de steppen van het westen van Azie, zonden hebben bewoond. Het denkbeeld dat dit slechts verwilderde paarden zijn geweest, ontstaat zoo gemakkelijk, als men zich herinnert dat de geschiedenis ons leert, hoe do groote volksverhuizingen en strooptochten van Indogermanen, Hunnen, Boelgaren, Magyaren en Tataren juist in die streken gebeurden, en dat al die volken tamme paarden medevoerden, waarvan velen niet zelden weg geloopen of verloren zullen zijn, en de stamouders van die verschillende paarden zijn geworden.
De Kozakken en Tataren hebben geen kennis van deze twistvraag, doch maken wel degelijk onderscheid tusschen den takja of moezin, een verwilderd paard, en den tarpan dien zij voor een echt wild paard houden. Wij willen nu deze wilde paarden beschouwen.
De tarpan of het wilde paard van Azie.
In de woestijn van Gobi, in de woestijnen van Mongolië, in het land der Kalkas, aan den Karakoem, ten zuiden van het meer Aral aan de rivier Tom, leeft de tarpan in groote, uit vele
2*
20
honderd stuks bestaande kudden, die zich in kleine gezelschappen verdeelen, welke onder de hoede van een krachtigen hengst staan. Slechts in de oostelijke, aan de grenzen van China gelegene landstreken, vertoont zich het ras zuiver: hoe meer naar het westen, dat is hoe dichter bij de woonplaatsen van volkstammen die vele paarden houden, des te onzuiverder en meer vermengd vertoont zich dit ras. De tarpan\'s verkiezen tot woonplaats groote, opene, hooggelegene vlakten of steppen; trekken grazende in lange reeksen en tegen den wind in heen en weêr; zijn schuw en opmerkzaam; zien met hoog opgeheven kop telkens om zich heen, en hebben een zoo scherp gezicht, dat zij op verre afstanden reeds de boven het heestergewas uitstekende lans van den Kozak gewaar worden. Do hengst maakt nu en dan de rondte om zijn familie , en duldt in zijn nabijheid geen jonge, doch volwassene hengsten, die de kudden op eenigen afstand moeten volgen, totdat zij gelegenheid vinden zeiven een familie te stichten. Zoodra de kudde iets verdachts ontmoet, houdt zij halt, verraadt echter geen bijzondere onrust, en zet den tocht wéér voort, als het blijkt dat er niets ongewoons op handen is. Doch als de leidhengst iets verdachts bespeurt, als hij begint te snuiven en de ooren snel te bewegen, met opgeheven kop en recht uitgestrekten staart in zekere richting weg draaft, om het verdachte te erkennen, dan wordt de geheele kudde oplettend, en zoodra de hengst een kon gehinnik als een \'waarschuwing laat hooren, galoppeert zij met groote snelheid weg. De hengst vormt de achterhoede, houdt soms een oogenblik stil, om achter zich te zien, en beschermt, als \'t noodig is, de merriën en veulens, door op den vijand los te gaan. De merriën en veulens zoeken een schuilplaats in kuilen van den bodem of achter lage heuvelrijen; zij verdwijnen soms als door tooverij, en worden op grooten afstand eerst weêr zichtbaar , en altijd onder den wind. Beren en wolven volgen soms de kudde, doch wagen niet haar aan te vallen, want de leidhengst loopt terstond naar den vijand, en doodt hem door slaan met de
21
voorpooten. Wordt deze voorvechter overwonnen en gedood , dan treedt terstond een der jonge hengsten uit de kudde in zijn plaats, en alle overige hengsten vereenigen zich met hem om gemeenschappelijk den vijand aan te tasten, terwijl de merriën onder-tusschen een kring rondom de veulens vormen, en achteruit slaande, de wolven afweeren. Roofdieren moeten zich derhalve met een oud of ziek dier te vreden stellen. De leidhengst behoudt overigens zijn heerschappij slechts zoo lang als hij krachtig genoeg is haar te bewaren , en wordt dikwijls gedwongen met jongere medeminnaars te vechten. Do onderliggende partij wordt uit het gezelschap verbannen, en doolt vervolgens eenzaam in de wildernis rond.
De tarpan is niet grooter dan het gewone muildier, en is rosachtig of voskleurig en soms isabelklenrig of ook muisvaal van kleur. In den herfst wordt zijn haar langer en wolachtig, docli in de lente verliest de tarpan dat wol haar weêr. Dit winterhaar is niet slechts lang, maar zit ook zoo dicht, dat het wel op een berehuid gelijkt. De kop van den tarpan is niet groot: het voorhoofd is zeer gewelfd : de vrij lange ooren staan ver naar achteren, en de kleine oogen hebben een boosaardige uitdrukking. Aan de kin en op de lippen zitten lange baardharen: op den vrij dunnen hals ziet men kroese manen, die, evenals de staart en de vet-lokken aan de pooten, zwart van kleur zijn. De staart reikt slechts tot de hiel, en bestaat uit grof, min of meer kroes of gegolfd haar. De schoft en de kroep zijn even hoog; de hoeven zijn smal en hoog. In houding, bewegingen en algemeen uitzicht lijkt de tarpan meer op een koppig en nukkig muildier, dan op het paard zooals het zich, getemd en veredeld , in beschaafde landen vertoont.
Binnen de grenzen van Rusland komen ook wel enkele kudden tarpans voor, vooral dicht bij bewoonde plaatsen, doch deze ver-toonen duidelijk een vermenging met weg geloopene gewone paarden, deels door hun verschillende kleuren, waarbij zelfs bonten, deels door dat zij de nabijheid van menschelijke woningen eerder
22
opzoeken dan ontvlieden. De werkelijk wilde tarpans trekken in den zomer regelmatig naar het noorden, en keeren in den herfst naai- het zuiden terug. Zij verdragen de gevangenschap niet lang, maar worden ziek , en sterven weldra, als men hen opsluit. Men beweert dat zij volkomen ongeschikt zijn om getemd te worden; dat zij, door geweldig weerstand te bieden en zich te verzetten, eerder zich zeiven den dood veroorzaken, dan zich te onderwerpen ; en dat zij tamme paarden aantasten en, al steigerende, met de voorpooten trachten dood te slaan.
De moezin en andere verwilderde paarden in Azie.
In do zelfde landstreken waarin de tarpan leeft, ontmoet men ook een verwilderd paard, dat men daar moezin noemt. Men herkent de moezins gemakkelijk aan hun ongeregeld rondkruisen, hun snel vluchten, en het gemis van leidhengsten die de kudden beschermen, aan hun donkerbruine of grijze kleur, hun veelal witte voeten, hun grooten kop en korten hals. Het winterkleed van den moezin is bijna even zoo dicht als dat van den tarpan. Men zegt dat men in de moezinkudden steeds eenige, uit hun eigene kudden verdrevene tarpanhengsten aantreft, en dat de moezins tamme merriën trachten te lokken. Ook zouden de moezins soms over breede rivieren zwemmen, terwijl de tarpans het water schuwen. Men wil ook dat de reuk van den moezin zoo scherp is, dat hij daardoor in staat zou zijn de wegen en padevi door de groote moerassen te ontdekken, die ten zuiden van het Aralgebergte gelegen zijn. In den winter bezoekt hij, gelijk de tarpan, hoog gelegene streken waar de wind de sneeuw wegvaagt en den schralen plantengroei ontbloot, of hij scharrelt met de
23
voorpooten de sneeuw weg, en stampt de ijskorst aan stukken, om het daaronder verborgene gras te bekomen.
Waarschijnlijk zijn de andere boven beschrevene wilde paarden van Midden-Azie geen afzonderlijke soorten, maar slechts rassen van den zoo even beschouwden tarpan. Op de meer dan 4000 M. boven den zeespiegel gelegene hooge vlakte van Pamere, waar de Oxus, de Jaxartes en eenige wortels van den Indus ontspringen, kruisen kudden van witachtige, ruigharige paarden rond, die ongeveer veertien handbreedten op de schoft hoog zijn, een grooten kop, kleine oogen en ooren, een dikken snuit, een dunnen hals , korte kroese manen, een dun behaarden staart, lange pooten en breede hoeven hebben. Hun eigenlijke vorm verdwijnt als \'t ware onder een dikken pels, die overigens in die koude, door onafgebrokene stormen geteisterde streken, de meeste zoogdieren en zelfs de tamme paarden bedekt, uitwendig hard en glad, doch nabij de huid zacht en bijna wollig en grijs gesprenkeld is. De Kirgizen bezitten ruigharige, waarschijnlijk van den moezin afkomstige paarden.
De engelsche reiziger Moorcroft zag in de hooggelegene woestijnen van Kboten groote kudden wilde paarden, die een slanke gedaante en heldere oogen hebben, zeer gespierd en wel gebouwd zijn, en daar den naam van kiang dragen.
In de gebergten van Tibet en langs de noordelijke hellingen van den Himalaya vindt men een merkwaardig ras van wilde of verwilderde paarden, dat zich door een bontgekleurde huid onderscheidt, en aan de Kalmukken een gedeelte van hun rijpaarden schijnt te hebben geleverd. Onder den naam van tangoen of tannian is dit ras door onderscheidene reizigers vermeld.
Als men de door reizigers gegeven berichten samenvoegt, en daaruit een besluit trekt, blijkt het dat er in de binnenlanden van Azie paarden leven, die den mensch niet onderworpen zijn, in groote kudden heen en wéér trekken, en moeielijk voor eenvoudig verwilderde paarden gehouden kunnen worden. Doch voor
24
als nog is onze kennis van die paarden veel te gering, om ons in staat te stellen hen systematisch in soorten te verdeelen, zooals de engelsche geleerde Hamilton Smith heeft voorgeslagen. Verder is het de vraag of wij wel ooit de afkomst van ons tam paard voldoende zullen kunnen opsporen, want uit de berichten van reizigers blijkt het dat echte wilde paarden, zelfs in de ontoegankelijkste streken van Midden-Azie, geenszins gemeen zijn, dat overal aan de grenzen vermengingen met verwilderde paarden voorkomen, en dat er, bij voorbeeld in Tibet, andere rassen van wilde paarden leven als aan het meer van Aral. Reeds die verschillende rassen doen ons twijfelen aan het tegenwoordige bestaan van een oorspronkelijk wild paard, behalve den tarpan.
De koemrah en andere verwilderde paarden in Afrika.
Ook Afrika bezit wilde of misschien verwilderde rassen van paarden die, behalve de soortelijk verschillende en zeer kenbare groep der gestreepte paarden, nog zeer onbekend zijn. Oude schrijvers, zooals Leo Africanus en anderen, spreken reeds over wilde paarden in Afrika, die kleiner waren dan de tamme paarden, geel of wit van kleur waren, en korte, kroese manen hadden. Zulke beschrijvingen zijn echter te onvolledig, en zijn ook even goed toepasselijk op den wilden ezel die aan den Witten Nijl is gevonden. Hamilton Smith beschrijft, onder den naam van koemrah, een dier dat tusschen het paard en den ezel staat, in het westen van Afrika leeft, en dat door hem als een afzonderlijke soort, Equus hippagrus, beschouwd wordt. Vermoedelijk is dit dier een verwilderd paard. Het zou zich in de bergen ophouden, ongeveer tien handbreedten hoog worden, een breed voorhoofd, een kleinen kop, kleine bruine oogen, groote breede ooren en
25
korte manen hebben. Zijn lichaam gelijkt op dat van den ezel; de hoeven zijn hoog en smal; de staart is kort behaard, en van kleur is dit dier roodachtig bruin zonder aalstreep. Misschien is dit onvolledig bekende paard wel het dier dat in de legenden dei-Arabieren een groote rol speelt, en dat zoowel op een os als op een paard zou gelijken.
De moestang en andere verwilderde paarden in Amerika.
Zoo onzeker wij zijn of de paarden die in Azie en Afrika in het wild leven, wilde of slechts verwilderde paarden zijn, zoo zeker zijn wij dat de groote kudden paarden die in Amerika gevonden worden, verwilderde paarden zijn. Immers hoewel er, zooals wij later zullen zien, in vorige tijdperken der aardgeschiedenis ongetwijfeld paarden in Amerika geleefd hebben, zooals hun beenige overblijfselen ons bewijzen.in het tegenwoordige aardkundige tijdperk leefde er, vóór de ontdekking van dat werelddeel, geen paard in Amerika. Toen do Spanjaarden in de Nieuwe Wereld kwamen, schrikten de inboorlingen nog meer voor de enkele paarden die zij mede gebracht hadden, dan voor hun schietgeweer; zij meenden dat de ruiter en het paard één gedrochtelijk wezen waren. Geen Indiaan had ooit zulk een dier gezien, en eenige ruiters joegen duizende Indianen op de vlucht.
Alle omstandigheden waren de vermeerdering van het paard in Amerika gunstig: het klimaat, de bodem en het voedsel waren voor het enropeesche paard zoo geschikt, dat het een ongewone vruchtbaarheid ontwikkelde, en de haast ongeloofelijk hooge prijs van ongeveer 5000 dukaten, die men in de eerste jaren na de ontdekking voor een paard betaalde , omstreeks 1530, toen Pizarro naar Peru trok, reeds tot 500 dukaten gedaald was. Vele paarden
26
waren uit de nederzettingen ontkomen, en hadden in de bosschen en op de weiden der Antillen, waar geen enkel roofdier leefde, en voeder in overvloed te vinden was, een veilig toevluchtsoord gevonden. Reeds een eeuw na de ontdekking waren er op San Domingo en op Cuba groote kudden wilde paarden, en eveneens ging het ook op het vaste land, toen de veroveraars dat innamen. Het getal der verwilderde paarden werd het grootst op de onafzienbare prairiën of weiden die zich van de La Plata tot aan den Rio Negro in Patagonie, en in het westen tot den voet der Andes uitstrekken.
Het is niet nauwkeurig bekend in welken tijd en door welke oorzaak de eerste paarden der Spanjaarden in Buenos Ayres ontvluchtten, en den oorsprong der verwilderde paarden werden, die thans cimarrones geheeten worden. Men beweert evenwel dat zij afstammen van de paarden die door de inwoners van de in het jaar 1535 gestichte en later veder verlatene stad Buenos A^yres, losgelaten zijn. Thans hebben die verwilderde paarden zich tot de straat van Magelhaens en noordwaarts over de groote savaneu van Paraguay verspreid. Ook vertelt men dat men met opzet zes paarden in vrijheid gesteld heeft, intusschen is het zeer waarschijnlijk dat er ook uit de westelijke koloniën der Portugeezen vele paarden in de wildernis ontvlucht zijn. Historisch is het dat de eerste groote expeditie naar den Rio de la Plata, onder Pedro de Mendoza in 1535, behalve 2500 soldaten ook 72 paarden aan boord had, en dat de geschiedschrijvers van Paraguay honderd jaar later over kudden van verwilderde paarden als over een bekende zaak spreken. Kort vóór de omwenteling in 1809 waren er vele landbezitters in de pampas, die meer dan 2000 paarden bezaten, welke wild ronddwaalden, en door een brandmerk gemerkt waren. De burgeroorlogen mogen die getallen zeer verkleind hebben, toch blijft die groote vermeerdering van een oorspronkelijk tamme soort van dieren op een volkomen vreemden bodem , steeds een zeer merkwaardig feit.
27
Terwijl de voortgaande beschaving en de steeds toenemende bevolking op de Antillen de wilde kudden, die in de eerste eeuwen na de ontdekking van Amerika ontstaan waren, beperkte en eindelijk uitroeide, vormden er zich anderen in het zuidwesten van Noord-Amerika. Naar alle waarschijnlijkheid overtreffen zij in getal die der pampas. Zij ontstonden bij gelegenheid van de vele, meestal ongelukkig alloopende ontdekkingstochten der Spanjaarden naar Florida en Texas, en zijn later zoo in getal toegenomen, dat zij het onafzienbare steppenland tusschen Californie en den voet van de Rocky Mountains bedekken. Door de daar wonende Indianen worden sommigen getemd, en zijn onder den naam van moestang ot\' mustang bekend.
In uiterlijk en voorkomen gelijken de verwilderde paarden van Zuid-Amerika volstrekt niet op den boven beschrevenen aziatischen tarpan, die, ook als men hem niet als een oorspronkelijk wild dier mocht willen beschouwen, toch zeker voor den naasten bloedverwant van het verloren gegane type moet aangezien worden. De ame-rikaansche paarden vertoonen steeds min of meer duidelijk de sporen hunner afstamming van het spaansche paard, hetwelk waarschijnlijk, zooals wij straks zullen zien, afkomstig is van een door Karthagers en Phoeniciërs bezeten ras, dat uit Afrika naai\' Spanje kwam, en daar met andere rassen, door de romein-sche veroveraars ingevoerd, vermengd is geworden. Zij vormen groote, vrij rondzwervende kudden die, volgens de berekening van Azara, onder de honderd stuks negentig roodbruinen en tien donkerbruinen, en onder de twee duizend stuks slechts een enkelen zwarten bevatten : ook bonten en grijzen zijn er soms onder, doch dezen zijn niet in de wildernis geboren, maar uit de landhoeven ontvlucht of weg gejaagd.
In hunne gewoonten en levenswijs wijken de zuid-amerikaansche paarden in zoo verre van de aziatische verwilderde paarden af. dat men aan een nawerking van het temmen moet denken, dat hunne voorouders ondergaan hebben, of dat zij zeiven hebben
28
leeren kennen, toen zij door een der beruchte ruiters der pampas, de gauchos, gevangen, gedresseerd, tot een korte dienstbaarheid gedwongen en weêr losgelaten werden. Zij blijven wel in groote kudden bijeen, maar de macht en werkzaamheid van den aanvoerder schijnen geringer te zijn; de hengsten hebben slechts hun eigene kleine familiën, en bezitten niet die groote scherpheid der zintuigen, waardoor de tarpanhengst het geringste gevaar bij tijds ontdekt. Vijanden hebben zij weinig of niet, want de groote ame-rikaansche katten, de jagoear en de koegoear, leven meestal in de bosschen, en wagen zich niet op de opene vlakte, waar de donderende hoefslag der talrijke kudden zelfs tijgers en leeuwen vrees zou aanjagen. Ontdekken de hengsten evenwel zulk een dier, dan loopen zij er heen, en trachten het dood te trappen; de merriën verdedigen zich door achteruit te slaan. Ook vreezen de merriën den mensch niet: zij schijnen te begrijpen dat slechts de hengsten gevaar loopen van gevangen te worden. De laatsten komen niet zelden dicht bij de door de pampas trekkende reizigers; begroeten hinnikend hunne zwaar beladene bloedverwanten; schijnen hen tot vluchten aan te sporen, en draven eindelijk met opgeheven kop en uitgestrekt gehouden staart, vroolijk weg.
Zonderling is het dat zoowel de wilde paarden der zuid-ameri-kaansche llanos of pampas als die welke op de noord-amerikaan-sche prairiën ronddoolen, soms door een plotselinge onverklaarbare vrees worden overvallen, een vrees of panische schrik die soms honderden te gelijk overvalt, en hen tot een dolle, door geen hindernissen gestuite vlucht noodzaakt. Een reiziger, Murray, was op de eenzame prairie eens getuige van zulk een gebeurtenis. In het eerst een dreunen van den grond, dat telkens sterker werd, en eindelijk op den donder geleek, verkondigde en vergezelde het met de snelheid van den stormwind voorbij snellen van een uit vele honderde paarden bestaande kudde, die als blindelings de tenten der jagers omver liepen, zelfs door de wachtvuren niet afgeschrikt werden, en in het nachtelijk duister in de
29
woeste prairie verdwenen. De vastgebondene paarden der reizigers werden door de zelfde woede aangetast, rukten zich los, en wierpen zich in dien levenden stroom, die als een spookachtige verschijning zelfs de koudbloedige Indianen deed beven en gruwen. Niemand kent de oorzaak van zulk een schrik, die op eens al die paarden bevangt, en tot een vlucht noopt, waarbij velen het leven verliezen. Ook de bisons zijn aan den zelfden onverklaarbaren invloed onderworpen, en storten zich, als door razernij getroffen, bij honderden te gelijk in den afgrond. Ook de verwilderde paarden der dorre vlakten van Patagonie geraken soms op eens in een dergelijken toestand, als zij langen tijd dorst hebben geleden. Door hun instinkt geleid, maar in dolle woede, stormen zij mijlen ver tot de naaste beek of kleine rivier; struikelen over elkander heen; vertrappen elkander: storten van den steilen oever naar beneden, of verzinken in het moeras. Duizenden van uitgebleekte geraamten omringen in Patagonie de weinige plaatsen, waar ook in den droogen tijd nog eenig water gevonden wordt.
Het wilde en het verwilderde paard in Europa.
De onderzoekingen op anthropologisch gebied die in den laat-sten tijd met zooveel ijver gedaan zijn, en meer nog de nasporingen der palaeontologen, hebben ons geleerd en bewezen, dat et-in vroegere tijdperken der aardgeschiedenis wilde paarden in Europa geleefd hebben. Het onderscheid tusschen de fossiele overblijfselen van paarden en de beenderen van het thans levende paard, is geenszins zoo groot dat men daaruit zou mogen afleiden, dat het paard \'t welk in het rendier- en mammoet-tijdvak in Europa leefde, tot een andere soort behoorde als ons heden-daagsch paard. Men vindt beenderen, tanden en kiezen van paar-
30
den, soms in groote menigte, met overblijfselen van den hyena, den mammoet, den rhinoceros, het hert, het rendier, den holen-beer en vele andere dieren in tertiaire, diluviale en alluviale aardlagen , in zoogenoemde beenderenholen, en vooral ook in holen en grotten die in het postpliocene tijdvak door den mensch zijn bewoond. Uit de vermenging van die paardebeenderen met de overblijfselen van de andere bovengenoemde dieren, blijkt ten duidelijkste dat in den tijd waarin Europa door ruigharige olifanten, door hyena\'s en rendieren werd bewoond, ook paarden rondzwierven, en dat hunne beenderen door hyena\'s en beren werden beknabbeld, waarvan vele bewijzen zijn gevonden. Verder blijkt het dat, terwijl vele voorwereldlijke dieren die ten zelfden tijde en op de zelfde plaatsen met het paard leefden, uitgestorven zijn of thans nog slechts als bewoners van andere streken der aarde voorkomen, het paard evenwel alle veranderingen van het klimaat heeft kunnen doorstaan. Merkwaardig is verder de ontdekking (lat de statuur van het wilde paard uit het rendiertijdperk , dat is uit den tijd toen de mensch nog geen metalen kende, uit den zoogenoemden steentijd, vrij gelijk was aan die van den tarpan, die thans nog in Azie leeft.
In de aardlagen van het pliocene en postpliocene tijdperk vindt men, nevens rendierbeenderen, geen andere beenderen in zoo grooten getale als paardebeenderen. Op sommige plaatsen, zooals bij het beroemde voorhistorische station van Solutré bij Macon in het dal der Saöne in Frankrijk, vormen zij, in de nabijheid van voormalige menschelijke woonplaatsen, lange hoopen van 3 M. hoogte en 4 M. breedte, waarin, volgens een lage schatting, de beenderen van ongeveer 10000 paarden opgestapeld zijn. Die groote menigte beenderen, alsmede de toestand waarin die beenderen gevonden worden, namelijk de schedels stuk geslagen om de hersenen en de lange beenderen gespleten om het merg er uit te halen, bewijzen ons dat het paard in dien tijd tot voedsel voor den mensch heeft gediend. Ook kan men daaruit besluiten dat het paard
31
toen nog niet getemd was, maar als een wild dier leefde , en dat er jacht op gemaakt werd, want men kan niet aannemen dat de mensch van den steentijd. als hij het paard getemd had en zijn nnt in dien toestand had leeren kennen, het als een voornaam voedingsmiddel zou hebben gebruikt, te meer daar er ander-wild genoeg aanwezig was.
Ook in de holen van Belgie zijn vele overblijfselen van paarden gevonden, en niet minder is dit het geval met de paalwoningen ran Zwitserland, ja men kan zeggen dat er in alle aardlagen, van de onderste tertiaire lagen af tot in de bovenste alluviale lagen, overblijfselen van paarden voorkomen, waarvan de jongsten zoo volkomen op gedeelten van het heden-daagsche paard gelijken, dat er geen merkbaar onderscheid aan te wijzen is.
Van dat in den vóórhistorischen tijd geleefd hebbende paard zijn misschien nog rechtstreeksche afstammelingen aanwezig in de paarden van de Camargue in Frankrijk. In de Camar-gue, de groote dorre vlakten die de delta van de monden van den Rhone vormen, leven in halfwilden toestand groote kudden paarden, die door sommige fransche schrijvers voor echte wilde paarden gehouden worden. Het camargue-paard heeft alle goede eigenschappen, maar ook alle gebreken die een gevolg zijn van het leven in het wild. Het is onleerzaam, moeielijk te regeeren, koppig, boosaardig, schuw, maar ook zeer vlug, volhardend en bestand tegen ongemakken van allerlei aard. Opvoeding krijgt het zoo goed als niet, want de herders die op den zelfden dorren, slechts rozemarijn en lavendel voortbrengenden bodem leven, zijn even ruw en bijna even dom als hunne dieren, en doen niets anders als de paarden in den herfst opvangen en naar nabij gelegene bebouwde streken voeren, waar die dieren gebruikt worden om tarwe te dorschen, door de halmen te trappen totdat de korrels los zijn geworden. Als dat voor de paarden zeer zware werk af-geloopen is, ongeveer na zes weken, worden zij naar de Camar-
32
gue terug gebracht, en verkrijgen hun vrijheid weder. Hun lijf is niet regelmatig, want zij hebben een kroep als een muildier, dunne, maar niet fraaie pooten, en een lompen kop. In het midden der vorige eeuw vestigde men een stoeterij in de Camargue, die enkele schoone en bruikbare paarden opleverde: het schijnt dat men later die proefneming wéér heeft opgegeven. In de godsdienstoorlogen onder Lodewijk XIV reden de Camisards op camar-guepaarden.
Behalve deze wilde of verwilderde paarden der Camargue heeft er, zooals romeinsche schrijvers verhalen, nog langen tijd een wild paard in Europa geleefd. Ja zelfs uit lateren tijd, namelijk in het jaar 1518, verhaalt een litthauer schrijver, Erasmus Stella, in een werk .over pruisische oudheden, dat er in Pruisen kudden wilde paarden leven, die zich niet laten temmen, en met welker vleesch de bewoners zich voeden. En in het jaar 1593 verscheen er in Straatsburg een boek van Helisaeus Rösslin, waarin ondsr de dieren van het Wasgawische gebergte ook wilde paarden genoemd worden.
De geschiedenis van het tamme paard.
De geschiedenis van het paard in de oudste tijden hangt met de nog onopgeloste vraag naar de oorspronkelijke woonplaatsen van het paard samen, en is derhalve niet minder duister. Reeds in den vóórhistorischen tijd schijnt het paard getemd te zijn, want in de paalwoningen uit den bronstijd in Zwitserland heeft men paardebitten van brons gevonden.
Taalkundigen hebben op etymologische gronden beweerd, dat de volken van Midden-Azie reeds in de hoogste oudheid paarden hebben bereden, en dat hunne namen veelal op hun leven als
33
ruiters betrekking hebben. Is het paard, zooals men wel genoodzaakt is aan te nemen, werkelijk uit die streken afkomstig, dan is het ook waarschijnlijk dat die volken het langen tijd als een getemd dier hebben bezeten, eer het naar Egypte kwam, waar het in vóórgeschied kundige tijden reeds gevonden werd. De nog aanwezige oud-egyptische afbeeldingen van de veldslagen van Sesostris, vertoonen een menigte krijgsrossen, ofschoon deze dooiden Bijbel eerst ten tijde van Josef vermeld worden, en zijn dus niet geschilderd in de dagen van den held wien zij moeten verheerlijken. Volgens Hartmann ziet men het eerst paarden als trekdieren voor de krijgswagens der Bamassiden, op gedenkteekenen die tot de achttiende dynastie (der Pharaons) behooren. Volgens Dümichen ziet men op de oud-egyptische gedenkteekenen geen afbeeldingen van paarden vóór de ISiquot; of \'17\'le eeuw vóór onze tijdrekening. Eerst na de bevrijding van het juk der Hyksos spreken de opschriften op gedenkteekenen en tempels over paarden. Ebers beweert dat het paard door de Hyksos in Egypte is ingevoerd , doch Chabas zegt dat alle tot ons gekomene getuigenissen er op wijzen, dat de Hyksos noch wagens, noch paarden bezaten, en dat dus de oude Egyptenaren het paard reels lang vóór de heerschappij dier barbaren gekend moeten hebben, daar het temmen en als trekdier gebruiken van het paard doet onderstellen, dat het reeds lang in Egypte aanwezig moet zijn geweest.
Andere schrijvers zijn er, die meenen dat het eerste temmen van het wilde paard in de woestijnen van Azie gebeurd is, uit welke woestijnen groote volkstammen naar het oosten, westen, zuiden en zelfs naar het noorden verhuisd zijn, horden van Sky-then en Tataren , die hunne tochten en veroveringen met een snelheid uitvoerden, zoo groot dat die zonder het bezit van het paard niet mogelijk zouden zijn geweest. Wij weten dat in die woestijnen nog tegenwoordig wilde paarden en ezels leven.
Ook is het waarschijnlijk dat de oude H i n d o e s reeds zeer vroeg het paard getemd bezaten. Het voornaamste offer der oude Hindoes,
34
dat in hunne oudste Veda\'s wordt voorgeschreven, het paarde-offer of Ashrameda, is een bewijs dat die volken reeds het paard in getemden toestand kenden. Sommige schrijvers meenen dat de oude Indiërs het paard reeds uit hun vroegere woonplaatsen hadden medegebracht, en zij het niet in Indie gevonden hadden, want alle indo-germaansche talen hebben overeenstemmende namen voor rund, schaap, hond, paard, gans, muis en zwijn, en dit wijst op een oorspronkelijke volksgemeenschap en de reeds bekende waardeering dier dieren, vóór de splitsing in onderscheidene volkstammen.
Volgens den Bijbel moet het getal der paarden in Egypte niet groot zijn geweest, want er waren in \'t geheel slechts 600 bij het leger dat de wegloopende Israëlieten vervolgde. Mozes verbood zijn volk het houden van paarden, omdat hij niet wilde dat de Israëlieten op veroveringen zouden uitgaan, en eerst de koningen gaven niet ora dat verbod. Ook in Arabie waren toen nog geel paarden, want zelfs nog onder Saul maakten de Israëlieten slechts kameelen, ezels en schapen op de Arabieren buit. In de psalmen worden paarden als in het bezit der Kanaanieten vermeld; er David liet de paarden die in een veldslag buit gemaakt waren.. doodslaan.
Het is onzeker in welken tijd de Arabieren voor het eerst van het paard gebruik hebben gemaakt. Mahomet bezat slechts twee paarden in zijn leger, toen hij in de 7lt;le eeuw voor het eerst zijn veroveringen begon. Waarschijnlijk waren er ook toen, zooals tegenwoordig, in Arabie volkstammen die, zooals de rondtrekkende Bedoeïnen, de Arab ibn Arab, in het bezit van uitmuntende paarden waren, terwijl andere, in dorre streken wonende stammen geen paarden hadden, en zich met kudden geiten en schapen te vreden moesten stellen. De edomitische, aan den noordelijken oever der Roode zee wonende Arabieren, gebruiken nog heden om te reizen den kameel, of zij gaan te voet; hun land is veel te dor om de paardeteelt te veroorloven.
35
»
Reeds vóór den val van Jeruzalem hadden joden, die tot de stammen behoorden welke in de gevangenschap grootendeels uitgestorven waren, in de woestijn een schuilplaats gezocht, en met hunne buren oorlog gevoerd. Zij bezaten zekerlijk rijpaarden, want zij maakten Mithridates en zijne broeders gevangen, en overwonnen een slechts uit ruiterij bestaand leger der Parthen.
Dat evenwel reeds ten tijde van Mahomet het paard in de vruchtbare streken van Arabie en Perzie geleefd heeft, en dat zijn teelt en behandeling daar bekend waren, getuigen de gedichten uit dien tijd, maar vooral ook de merkwaardige omstandigheid, dat de Arabieren in staat waren binnen zestig jaren hun nieuw geloof ingang in de verst afgelegene landen te verschaffen. Een onbereden volk zou niet in staat geweest zijn, zooals de Arabieren gedaan hebben, zijn zegeteekenen te gelijk op de Pyreneën en op den oever van den Ganges te plaatsen.
Waar vandaan die volkstammen hunne paarden verkregen hebben, is evenwel onbekend. Men is gedwongen te vermoeden, dat die nuttige dieren uit Midden Azie, van den een tot den ander, veel vroeger dan men gewoonlijk aanneemt, in het westen van Azie gekomen, en vandaar snel in alle richtingen verspreid zijn. Behalve de vele paarden die de Babyloniërs en de volken rondom de Kaspische zee bezaten , is het ook een feit dat het tamme paard in zeer korten tijd ver verspreid moet zijn. Toen Julius Caesar in Brittannie viel, ontmoette hij niet slechts een leger van-geoefend voetvolk, maar ook een groot getal ruiters, wier paarden zulke voortreffelijke eigenschappen hadden, dat zij weldra als zeer kostbare dieren naar Rome uitgevoerd werden.
Uit verschillende omstandigheden en berichten schijnt te blijken, dat de volken der oudheid de paardefokkerij reeds vroeg en met zorg bedreven hebben. In Egypte werden de paarden in staats-stoeterijen veredeld, en dat het paard in dat land een hoogen graad van volkomenheid bereikt heeft, kan men met zekerheid afleiden uit de afbeeldingen van paarden, die op tempels en
3*
36
graven bewaard gebleven zijn; zij moeten zoo groot geweest zijn als het tegenwoordige arabische paard, doch een korteren rug, een dunneren, meer gebogenen hals, kleineren romp, groote oogen, kleine spitse ooren, lijne pooten en een vollen staart hebben gehad. Van de paarden der machtige en beschaafde volken van Azie, de Meden, Perzen, Armeniërs en anderen, zijn er wel even weinig afbeeldingen tot ons gekomen, als van de beroemde krijgsrossen der Grieken, maar de klassieke schrijvers geven zoo vele, hoewel ook verspreide berichten over die paarden, dat het niet moeiehjk valt een vrij goede kennis van de belangrijkste paarde-rassen uit dien tijd te verkrijgen.
De Romeinen verkregen hunne paarden grootendeels uit vreemde landen, en hielden zich daarbij langen tijd, omdat zij aan de verschillende rassen bijzondere eigenschappen toeschreven, en zich in hun keus door die meening lieten leiden. In den oorlog gebruikten zij bij voorkeur armenische paarden, doch zij kregen ook paarden uit Spanje, en schaften zich ten laatste alle als goed bekende rassen aan, ook zelfs als zij die uit de meest verwijderde streken van het groote en snel zich uitbreidende rijk moesten halen. Zij kenden het onderscheid tusschen het duitsche en het friesche, het pannonische en het sarmatische paard, en lieten die aan de grenzen dier landen opkoopen. Van eigen stoeterijen schijnen zij echter geen denkbeeld te hebben gehad. Hunne berichten over de natuurlijke geschiedenis van het paard zijn slechts herhalingen uit veel oudere grieksche geschriften, die zij zonder kritiek overgenomen hebben. Zij geloofden de leugens die hen door rondtrekkende paardekoopers wijs gemaakt werden, en de fabels die onder het volk in omloop waren. Niemand twijfelde aan het praatje dat Caesar\'s paard voor-pooten had die op menschevoeten geleken, en dat daardoor de groote en schitterende toekomst van dien held aangeduid werd, en eindelijk trachtte men die onwaarheid, of, op zijn zachtst gesproken, die gedrochtelijkheid, zelfs door een standbeeld aan de
37
nakomelingschap over te brengen. In vollen ernst spreekt Pliniu» over de aan den Tagus levende merriën van Lusitanie, die door den wind bevrucht werden , en om haar snelheid in Rome beroemd waren. Uit andere schrijvers blijkt dat men bruine paarden voor de leeuwejacht, appelschimmels voor de berejacht, zwarten voor de vossejacht en de jacht op klein wild verkoos. Wel hebben wij ook eenige geschriften van veeartsen uit dien tijd , die de legers volgden, en deze leeren ons vele belangrijke bijzonderheden over de paarderassen der oudheid , maar de Romeinen konden nooit, gelijk de noordsche of de aziatische volken, goed met paarden omgaan; zij waren slechte ruiters en hun ruiterij was in den oorlog niet veel waard. De Romeinen zagen het nut van zich op de paar-defokkerij toe te leggen , eerst in, toen zij herhaalde malen in den strijd met goed beredene aziatische volken de nederlaag geleden hadden. Het veronachtzamen van de paardefokkerij door de Romeinen had intusschen het gevolg, dat zij genoodzaakt waren van allerlei volken paarden voor hun ruiterij aan te koopen. Op deze wijze zullen engelsche en spaansche paarden naar Egypte en Armenie, dalmatische en sarrnatische paarden naar Gallie gekomen zijn, en zal er een zeer nuttige kruising der rassen ontstaan zijn , waardoor de overgroote verscheidenheid der thans in Europa bestaande rassen te verklaren is. Ook de latere vijandelijke invallen in het romeinsche rijk, hebben waarschijnlijk tot de vermenigvuldiging der rassen bij gedragen.
Over den vorm en de grootte van de in de oudheid bestaande paarden, ontbreekt het ons niet aan berichten. Met uitzondering van een zwart ras dat in Gallie en Germanie, en een bruin ras dat in Klein Azie gefokt werd, waren alle overige paarden beneden de middelbare grootte: een paard van vijftien handbreedten hoog kon men niet gebruiken, zoolang de stijgbeugel nog niet uitgevonden was. Xenophon deed waarschijnlijk vergeefsche moeite den ruiters de kunst van met een goede houding op te stijgen te leeren. Van zwaar gepantzerde mannen was een gracieus opstijgen
38
of te paard springen niet te vergen; zij hadden een helpende hand ol\' de knie van een dienaar noodig, om in den zadel te komen. Met de in het oosten overal heerschende onderdanigheid aan de grooten, stemt overigens het gebruik overeen, dat de voornaamste staatsdienaars nederknielen om den vorst den rug aan te bieden, als hij te paard wil stijgen: in Turkije bewees tot in betrekkelijk nieuwe tijden de grootvisier dezen dienst, als de sultan in groot gala de moskee zou bezoeken. De stijgbeugel schijnt eerst in de elfde eeuw uitgevonden te zijn: Avicenna, die in 1030 na J. C. stierf, vermeldt hem het eerst. Ondertusschen vindt men in oudé handschriften uit de negende eeuw, die iu Engeland bewaard worden, teekeningen waarop ruiters met stijgbeugels afgebeeld zijn, en die bewijzen dat reeds de Angelsaksen dat belangrijke werktuig gekend hebben. Waarschijnlijk is de stijgbeugel door de Mooren in Spanje uitgevonden, doch, gelijk alle belangrijke nieuwigheden , niet op eens algemeen in gebruik geraakt. Verscheidene stammen der Mahratten in Indie hebben den stijgbeugel eerst in het begin der vorige eeuw aangenomen.
Ook het hoefijzer is een uitvinding van betrekkelijk nieuwen tijd. In Rome was het tot het laatst der republiek onbekend, en eerst onder Julius Caesar kwam het algemeen in gebruik. Nero liet zijne paarden met zilveren hoefijzers beslaan, en zijn vrouw Poppiea bezat zelfs muildieren met gouden hoefijzers. Men schijnt gedeeltelijk, zooals nog tegenwoordig in Perzie, dunne ijzeren platen onder de hoeven gelegd te hebben, doch evenwel ook het eigenlijke hoefijzer gekend te hebben, want Suetonius spreekt er over in zijn Leven van Caligula, en zegt uitdrukkelijk dat het met acht nagels of spijkers bevestigd werd. De Turken gebruikten nog niet zeer lang geleden altijd ronde ijzeren platen, die zich van die welke in Perzie gebruikt worden slechts door een rond gat in het midden onderscheidden. De hooge ouderdom van\'het hoefijzer in zijn gewonen vorm wordt ondertusschen bewezen, bij voorbeeld, door een steen die behoord heeft tot een
39
druïdentempel bij Hohenstein in Westfalen, die door de Fi-anken onder Karei de Groote verwoest is, en ten minste uit de achtste eeuw afkomstig moet zijn, en die den omtrek van een gewoon hoefijzer vertoont, door een opschrift in runen omringd. Het schijnt derhalve dat reeds in dien ouden tijd het hoefijzer een voorwerp van het geheimzinnige bijgeloof was, dat tot het bevestigen van een hoefijzer aan gebouwen aanleiding gaf, een gebruik dat van Ierland tot Siberie, van Lapland tot iVbessinie, van de IJszee tot Canton, en zelfs op de eilanden der Indische zee werd gevolgd. Als het hoefijzer een uitvinding van de achtste eeuw geweest was, zou het moeielijk een plaatsvonder de symbolen van het druïden-dom gevonden hebben, daar dit toen reeds den ondergang nabij was. Een van de oudste hoefijzers is dat hetwelk te Tournay in het graf van den koning der Franken, Childeric, die in het jaar 480 stierf, gevonden is.
De eerste sporen van een zorgvuldige verpleging van het paard en van pogingen om het ras zuiver te bewaren, ontmoet men in de tijden die op de invallen der Turken en hunne verovering van landstreken in zuidelijk Europa volgden. Men voelde de behoefte van paarden te bezitten, die sterk genoeg waren om niet slechts een zwaar gewapenden ruiter, maar ook tevens een eigen harnas te dragen. Zij geleken in bouw en grootte op onze koetspaarden, bezaten evenveel kracht als duurzaamheid en moed, en liepen, niettegenstaande hun zwaarte, vrij snel. De adel die toenmaals, avonturen en oorlogen opzoekende, een soort van heen en wéér trekkend leven leidde, en geheel Europa doorkruiste, begon zeer hooge prijzen voor goede strijdrossen te betalen, en prikkelde daardoor de zucht naar winst en den ondernemingsgeest van sommigen uit de lagere volksklassen, en vooral van de joden, die uit verre landen, vooral uit Spanje, paarden aanvoerden, en groote paardemarkten in \'t leven riepen, zooals de reeds omstreeks het jaar 832 beroemde paardemarkt van Beaucaire.
De Angelsaksen schijnen vóór 930 niet een bereden volk te zijn
40
geweest, want hun koning Athelstan verkreeg in het jaar 930 de eerste duitsche paarden, die men toenmaals renners noemde. Zij geleken evenwel in \'t minst niet op de renpaarden onzer dagen; zij waren slechts sneller van gang dan de geharnaste krijgsrossen, doch bezaten overigens kracht en duurzaamheid genoeg,, om zwaar werk te kunnen doen. Die koning verbood den uitvoer van paarden, en schijnt pogingen gedaan te hebben om het ras te veredelen. Wetten die in de tiende eeuw gegeven werden, en gedeeltelijk tot ons gekomen zijn, bewijzen dat men in Engeland en Wales moeite deed om de bedriegerijen der paardekoopers bekend te maken, dat men het pa^rd zeer hoog achtte, en vrij goede begrippen had over de eigenaardigheden en ziekten van het paard en de kenmerken van goede rassen. Men schijnt daar vóór de lOfo eeuw het paard niet voor den ploeg en voor anderen arbeid op het veld gebruikt te hebben. De kruistochten, die voor de beschaving van Europa zoo nuttig waren, hadden ook invloed op de verbetering van het paarderas: vele terugkomende adelijke pelgrims brachten arabische paarden mede.
Wedrennen met paarden komen eerst onder Hendrik VIII in Engeland voor, en zijn, op de eigenaardige wijze waarop zij gehouden worden, tot in het laatst der vorige eeuw een bijna uitsluitend engelsch volksvermaak gebleven. Jacobus II voerde voor het eerst het arabische paard in Engeland in, en betaalde voor een schoonen hengst van dat ras de voor dien tijd ongehoorde som van 500 pond sterling. Zeer talrijk schijnen overigens de paarden slechts in de laatste twee eeuwen te zijn geworden. Toen Elisabeth van Engeland alle ridders opriep om den inval der Spanjaarden af te weren, kon zij toch slechts drie duizend ruiters bijeen brengen.
Het tamme paard in \'t algemeen.
Uit al hetgeen wij boven reeds over de afkomst van het paard hebben gelezen, blijkt het dat hoogst waarschijnlijk ons heden-daagsch tam paard afstamt van het wilde paard der aziatische hooge vlakten, van den tarpan. Evenwel is het ook zeer mogelijk, dat een gedeelte onzer tegenwoordige europeesche paarden afstammelingen zijn van de paarden welker overblijfselen in holen en beenderenbreceiën zijn gevonden. Immers, liet is niet waarschijnlijk dat die genoemde bewoner der steppen van Midden-Azie, in het zoo verschillend klimaat van Europa vóór de geschiedenis zal hebben geleefd, en is het zeer denkbaar dat het paard, \'t welk in bouw zooveel op den tarpan geleek, maar in Europa in\'t wild leefde, in vorige tijden tot een tam dier is gemaakt. Misschien zijn de tegenwoordige oostersche rassen afstammelingen van den tarpan, en de westersche rassen nakomelingen van het paard uit het rendier- en mammoettijdvak der aardgeschiedenis in Europa.
Alle tamme paarden, tot hoeveel verschillende rassen zij ook mogen behooren, stammen dus van één of van twee wilde soorten of rassen van paarden af, want wij weten niet dat het voorwereldlijke europeesche paard soortelijk verschilde van den tarpan. De nakomelingen van die dieren hebben, deels door opzettelijke handelingen van den mensch, deels door den invloed van het klimaat, of door den aard van het voedsel, of door de min of meer goede verpleging en oppassing die zij ondervonden, sommige trekken van het oorspronkelijke karakter verloren, en eenige nieuwe eigenschappen verkregen. Daarom is het ook niet wel mogelijk een algemeen wel gelijkend beeld van de rassen der paarden te schetsen, te meer omdat het begrip van een volkomen paard zeer verschillend door de onderscheidene volken wordt op-
42
gevat. Gelijk in uiterlijke gedaante het arabische en liet vlaamsche paard lijnrecht tegenover elkander staan, zoo staan bij het en-gelsche bierbrouwerspaard en de poney van de Shetlands de uitersten van grootte en kleinte tegenover elkander. Eenige rassen gelijken door sierlijkheid en fijnheid van vorm op het hert: anderen door zwaarte en gedrongenheid op den os; eenigen zijn niet veel grooter dan de ree; anderen geven den dromedaris in grootte niet veel toe. Hier bespeurt men een kleinen, fijnen, spitsen kop, heldere oogen; sierlijke, naar voren gerichte ooren; groote, bewegelijke neusgaten; en ginds ziet men van dat alles juist het tegendeel. Het profiel is nu eens gewelfd, dan weer recht, en zelfs soms hol; de huid is gladharig of ruig; de roauen dicht of dun, kroes of langharig met een glans als zijde, en de kleur is verschillend in alle tinten en alle mogelijke overgangen, van zwart tot bruin, geel en wit. Fransche en spaansche schrijvers sommen een zestigtal verschillende kleurschakeeringen op, die allen eigene namen dragen, en waarbij de bontgevlekten zeker de meest in \'t oog vallenden zijn. \'t Is geen wonder dat die ongewone bontheid van kleur reeds vroegtijdig de opmerkzaamheid der volkeren heeft opgewekt, en dat sommige kleuren als kenmerken van bepaalde eigenschappen beschouwd zijn geworden. Zoo geloofden de Romeinen, gelijk wij boven reeds opmerkten, dat men voor de jacht op verschillende soorten van wild, paarden van bepaalde kleuren moest gebruiken. Waarschijnlijk heerscht een dergelijk bijgeloof ook onder de Arabieren, want Mahomet verzekerde de geloovigen dat voskleurige paarden geluk aanbrachten; dat een witte vlek of kol voor het voorhoofd een goed teeken was, maar dat een paard met witte voeten ongeluk beduidde, enz.
De houding en de bewegingen zijn niet slechts zeer verschillend, maar ook in sommige rassen zeer karakteristiek. Eenigen lichten in den loop beide pooten van de zelfde zijde op, en heeten dan telgangers; anderen galoppeeren met de voorpooten,terwijl zij met de achterpooten draven; velen onderscheiden zich door een
43
langen en lichten, anderen door een harden, stootenden drat\'. In Engeland en Amerika heeft men paarden die in den gewonen gang zulke groote en gelijke schreden maken, dat zij het op lange reizen van gewone dravende paarden winnen — men noemt hen steppers — en in Zuid-Amerika bewegen zich de meeste paarden\' zonder dat het hun geleerd is, in een gemakkelijken, den ruiter niet vermoeienden korten galop, en dien zij mijlen lang volhouden.
Wat de opvoeding of de dressuur ter ontwikkeling van de verschillende eigenschappen van het paard kan doen, bewijst de da-gelijksche ondervinding, en zal ons later blijken als wij de verschillende rassen uitvoeriger bespreken. De trekkracht van een engelsch bierbrouwerspaard of van een vlaamschen hengst voor een camion gespannen, levert daarvan even zoo het bewijs, als de vlugheid van een engelsch renpaard of de onvermoeidheid van het arabische paard, dat, naar men zegt, 25 mijlen in 24 uren kan afleggen, of van de tataarsche rijpaarden die soms zonder rusten een tocht van verscheidene dagen moeten afleggen, en daarbij slechts nu en dan een paar handenvol gerst krijgen. Al deze bijzondere eigenschappen zijn in mindere of meerdere mate erfelijk, en kenschetsen dikwijls het ras beter dan vele uiterlijke, der verandering meer onderworpene kenmerken. Elk land heeft zijn eigene rassen, die meestal met den toestand van het landen de behoeften der bewoners in overeenstemming zijn. Bij volken die geen vaste woonplaatsen hebben , nomaden, vindt men paarden die voornamelijk vlug van gang, onvermoeid en aanhankelijk aan den ruiter zijn; bij landbouw bedrijvende volken zijn zij groot en zwaar van bouw, maar sterk; in het noorden zijn •zij meestal grooter van statuur dan in het zuiden, waar zij integendeel meer energie vertoonen.
Het temmen heelt op de zintuigen van het paard wel is waar ■soms wijzigend, doch in \'t algemeen niet verzwakkend gewerkt: de Arabieren beweren dat zij in de opene woestijn gerust durven te slapen, daar zij dooi\' hun paarden, die op alles letten, zeker-
44
lijk gewekt worden, zoodra er een vijand of een roofdier nadert. Uit een verstandelijk of intellectueel oogpunt onderscheidt het paard zich door zekere helderheid van opvatting en door een uitmuntend geheugen: op deze beide eigenschappen steunt de ongemeen groote geschiktheid om gedresseerd of afgericht te worden, waarvan vooral de paarden die een goede school doorloopen hebben, schitterende bewijzen leveren. Het paard herinnert zich de plaats waar het eenmaal geweest is, volkomen: het vindt in den donkersten nacht den weg weder, dien het een paar maal betreden heeft: en een goede of een slechte behandeling vergeet het niet gemakkelijk. Het paard gehoorzaamt zijnen meester gewillig, als het door hem goed behandeld wordt, en zelfs zeer vurige en wilde paarden onderwerpen zich, en betoonen den ruiter aanhankelijkheid, die de kunst heeft verstaan in den strijd om het meesterschap overwinnaar te worden en zijn oppermacht te bewijzen. Voor een vriendelijke en zachtmoedige behandeling is het paard even gevoelig als de hond of de olifant, en dan is het tot elke inspanning gewillig; door een harde behandeling integendeel wordt zijn gehoorzaamheid evenwel twijfelachtig en niet te vertrouwen, want als het ook al geen gehoorzaamheid durft te weigeren, vroeger of later vertoont het toch zijn kwaden luim, en eindelijk wordt het boosaardig. »
Het paard is aan zijn woonplaats gehecht, en in staat groote inspanningen te doen, om weêr te huis te komen. Een engelsch tijdschrift verhaalde eenige jaren geleden met engelsche wijdloo-pigheid de geschiedenis van een paard, dat in den omtrek van Blackrock zich losrukte, tweemaal over den zeer snel stroomenden en bijna \'1000 M. breeden Niagara zwom om weer te huis te komen, en daardoor zijn meester zoo roerde, dat hij besloot, het paard bij zich te houden, en het niet wéér naar den anderen oever te zenden, om te arbeiden. Een menigte verhalen bewijzen de aanhankelijkheid van het paard aan zijn berijder, zijn verstand en zijn gewilligheid. Moed bezitten niet alle paarden evenveel, en
45
velen zijn, ook na de zorgvuldigste dressuur, niet te bewegen een gevaar moedig te gemoet te gaan. Sommige paarden die aan het kanon gewoon zijn, nemen soms de gelegenheid waar om, temidden van den rook van het buskruit en het donderen der kanonnen, een paar grassprietjes op te knabbelen, terwijl anderen sidderen , trachten te gaan liggen, en den grootsten angst te kennen geven, zoodra de kogels hen om de ooren suizen. Men beweert overigens dat paarden met een breeden kop en ver van elkander af staande ooren, veel moediger zijn dan smalkoppigen.
Dat paarden eergierig zijn, bewijzen vooral de italiaansche paarden, die los, zonder ruiter, in het corso draven, en verder het gedrag van vele offlcierspaarden bij de kavallerie, en ook dat vele paarden up de wegen anderen trachten te achterhalen of achter zich te laten. Op de engelsche renbanen is het wel gebeurd dat paarden, die bespeurden dat zij achterbleven, den sneller loopenden mededinger zoo stevig met de tanden vastgrepen en tegenhielden, dat de jockeys genoodzaakt waren den zadel te verlaten. In den regel zijn merriën leerzamer en zachtzinniger dan hengsten, die bovendien vrij strijdlustig zijn en, losgelaten, bijna altijd elkander aantasten. In Zuid-Amerika en Oost-Indie, waar men slechts op hengsten rijdt, moeten de ruiters, als zij elkander ontmoeten of als zij elkander inhalen, steeds oplettend op hun paarden zijn, om ongelukken te voorkomen.
Er zijn zooveel verschillende rassen van paarden, dat het niet mogelijk is allen te beschrijven, te meer nog daar men zoo zelden een paard van volkomen zuiver ras aantreft, veel zeldzamer dan men gemeenlijk meent. Het jaren lang volgehoudene kruisen met andere rassen, en de reeds vele eeuwen durende en werkende invloeden van allerlei aard, zoowel kunstmatigen als natuurlijken, hebben in de meeste landen het oorspronkelijke ras zoodanig uitge-wischt, dat ook door het nauwkeurigste onderzoek de afkomst van vele rassen niet meer op te sporen is. Men moet uit een zoologisch oogpunt met de beschrijving van eenige duidelijk onder-
46
scheidene rassen te vreden zijn, en de uiteenzetting der vele slagen en wijzigingen aan die schrijvers overlaten, welke zich mot het paard uit een veeartsenijkundig of oeconornisch oogpunt bezig houden. Wij beginnen onze beschouwing der hoofdrassen met
Het arabische ras mag men met recht het schoonste en volmaakste van alle paarderassen noemen. Naar de gewone euro-peesche begrippen van schoonheid en volkomenheid van liet paard, is het arabische paard eigenlijk niet schoon te noemen. Zijn kop is boven de oogen vierkanter dan van eenig ander ras: het profiel is hol, en de hals is recht en niet fraai gewelfd. Zulk een rechten hals die dikwijls als een gebrek wordt beschouwd, vindt men overigens bij alle dieren die lang aaneen en snel kunnen loepen, en beantwoordt aan de wetten der physiologic. De huid is fijn; het haar glad; het oog groot en glimmend; het oor spits, fijn en bewegelijk, en de manen zijn dun. De beenuitsteeksels waaraan de pezen der spieren zich vasthechten, zijn, even als de spieren zeiven, zeer ontwikkeld; de gewrichten zijn welgevormd en volkomen vrij van de gebreken die onze gewone paarden zoo dikwijls ontsieren of hen onbruikbaar maken. De arabische schrijvers sommen wel allerlei kleuren van hunne paarden op, doch bruin en grijs schijnen de meest voorkomenden te zijn. De in Europa aanwezige arabische paarden zijn meestal schimmels, en wel vooral donkere appelschimmels en roodschimmels.
Men weet dat er slagen van het arabische ras zijn, die door verschillende namen onderscheiden worden, namelijk Attecln, Kadtschi en Kohlani. De beide eersten zijn niet bijzonder in aanzien, en
47
worden voor gewonen arbeid gebruikt. De kohlani vormen het edele arabische paard, dat wéér in vijf familiën verdeeld wordt. Van deze kohlani wordt beweerd dat zij van de vijf merriën van Mahomet afstammen; volgens anderen zouden zij nakomelingen zijn van de paarden van Salomo; en nog anderen leiden hen af van de paarden van oude stamopperhoofden. Van onderscheidene familiën van kohlani bestaan er geschrevene stamboomen, die meer dan vierhonderd jaar terug gaan. Verder beweert men dat de kohlani, die ook wel koheile en kailhan geheeten worden, slechts in het bezit zijn van de tusschen Bassora en Bagdad rondzwervende Bedoeïnen, die wel de hengstveulens voor hooge prijzen , maar nooit merriën verkoopen , omdat deze alleen den adeldom zouden voortplanten, daar, naar de meening der Arabieren, een hengst van het edelste ras toch de goede eigenschappen van het ras niet op zijn nakomelingen overdraagt, en deze slechts door de merriën vererven. Men acht den verkoop van een goede merrie naar het buitenland, aan een misdaad gelijk. Volgens Hamilton Smith liet een Arabier die naar Calcutta gereisd was om hengsten te verkoopen, zich door een bod van veel geld overhalen, zijn merrie aan een Engelschnian te verkoopen. Langen tijd daarna zwierf die Arabier, die ondertusschen naar zijn land terug was geweest, in de straten van Calcutta rond, en later vernam men dat hij moeite gedaan had, om te weten waar zijn merrie op stal stond; weldra stierf het paard door vergiftiging, en de Arabier was verdwenen.
Volgens prins Pückler-Muskau wordt het slag der kohlani slechts in de provincie Nedjed gevonden: paarden van dit slag worden zoo hoog geschat, en zijn betrekkelijk zoo zeldzaam, dat de eigenaar nooit vrijwillig zulk een paard verkoopt. Een kohlani die aan Abbas-pasja ten geschenke gezonden werd, had een waarde van ongeveer GOOO gulden, ofschoon dit paard reeds 18 jaar oud was. De graaf Brewouski verhaalt nauwelijks geloofbare dingen over de kohlanis: hij plaatst die paarden wat hun trouw, scherp-
48
zinnigheid en moed betreft, ver boven alle anderen, en schijnt zelfs te gelooven dat zij het weten als men hen verkoopt, en niet eerder hun nieuwen meester gehoorzamen, dan nadat zij, onder de ceremonie van het geven van brood en zout, in den wettelij-ken vorm van meester veranderd zijn.
De beste arabische paarden zijn in het bezit van rondzwervende horden, die bijna nooit met het overige menschdom in aanraking komen. Die paarden zijn niet slechts van zuiver ras, maar ook zeer leerzaam, volhardend, moedig en aanhankelijk aan hun meester, wijl zij van hun geboorte af met hem samen leven, als veulen in de tent huisvesten , met kameelmelk en gedroogde vijgen worden opgevoed, matigheid in het drinken geleerd hebben, en door de geheele familie met de meeste zorg en vriendelijkheid worden behandeld. Nooit gaat de Arabier ruw met zijn paarden om; hij slaat hen nooit; gebruikt zelfs bijna nooit eeen scheldwoord, maar heeft een eindelooze schat van liefkoozende en vleiende bijnamen voor zijn paard. Slechts een enkele proef heeft hst paard te doorstaan , maar deze overtreft ook alles wat men in Europa van een jong paard zou durven te vergen. Als de eigenaar besloten heeft een jongen hengst voor het eerst te berijden, laat hij hem voor zijn tent brengen, springt er schielijk op, stormt in vollen galop heen, en vliegt over steenen en door zandvlakten tien tot twaalf mijlen ver, zonder een oogenblik op te houden, dwingt eindelijk het d\'er om in een rivier te springen, en geeft het eerst voedsel als het uit het water komt. Als het dat voedsel terstond aanneemt, wordt dat voor een teeken van goede eigenschappen gehouden. Merriën laat men die proef zelden ondergaan, daar zij geduldiger en volhardender dan hengsten zijn. Bovendien berijIer de Bedoeïnen slechts merriën, daar zij den bij nacht op roof uit-gaanden ruiter niet door ontijdig hinniken verraden.
De onafgebrokene goede en zachte behandeling maakt het arabische paard niet slechts zeer vertrouwelijk, maar is ook zeer voordeelig voor de ontwikkeling van zijn verstand. Een blik of
49
«en geringe beweging is voldoende om het te doen stilstaan, en te doen begrijpen dat het de op den grond gevallen lans met de tanden moet aanvatten, en haar den ruiter aanreiken. Als de ruiter uit den zadel valt, blijft zijn paard naast hem staan, en terstond komt het bij hem als hij het bij den naam roept; helpt hem in den strijd door bijten en achteruit slaan; en wekt hem uit den slaap, als er gevaar dreigt. Verbazingwekkend is het hoe weinig behoeften het arabische paard heeft: de Bedoeïn geeft zijn merrie in vier en twintig uur slechts tweemaal voeder: houdt haar altijd gezadeld om elk oogenblik op de vlucht te kunnen gaan; en bindt haar bij den ingang der tent vast, of vergunt haar los rond te loopen, om op den dorren grond eenige planten te zoeken, vertrouwende op haar gehoorzaamheid en gewilligheid, om op den eersten roep naar hem toe te komen, \'s Avonds krijgt het paard een niet groote hoeveelheid water te drinken, en twee tot drie kilogram gerst of boonen met eenig stroohaksel, en als dat maal op is, gaat het liggen, te midden der familie, niet zelden tusschen de kinderen, die niet het minste gevaar loopen. Wordt het \'s morgens niet terstond gebruikt, dan krijgt het een gelijke portie voeder als den vorigen avond, en als er in den omtrek geen versch water en gras te krijgen is, geeft men het eenige dadels en wat kameelmelk. Bij zulk een naar europeesche begrippen zeer onvoldoende voedering, leggen de merriën der Bedoeïnen tien mijl aaneen af, zonder uit te rusten, en men weet van enkelen die, door den nood gedrongen, vijf en twintig mijlen in eens aflegden, en ondertusschen slechts schraal gevoederd werden. In Juli 1840 won te Bangalore, in het presidentschap Madras, een arabisch paard een belangrijke weddenschap, door vierdagen achter elkander dagelijks honderd engelsche mijlen, ongeveer 25 uur gaans, af te leggen.
De prijs van een goed paard is, zelfs in Arabic, zeer hoog. Burckhardt zegt dat in zijn tijd een hengst van 10 tot 120 pond sterling kostte, merriën integendeel beneden 160 pond sterling
50
niet te krijgen waren, en dikwijls met 200 en zelfs met 500 pond sterling betaald werden. Merriën die goed verzorgd worden, brengen omstreeks twintig veulens ter wereld, en kunnen ongeveer vijftig jaar oud worden.
Het arabische paard verbetert alle andere rassen, zelfs die welke van een geheel verschillende statuur zijn: het draagt zijn voortreffelijke eigenschappen over, terwijl zijn vormen door kruising met vreemden versmelten. Men bespeurt die verandering dei-gestalte niet altijd terstond in de eerste generatie: een arabische hengst verwekt bij een merrie van een ander ras soms slechts een middelmatig veulen, maar dit verwekt, volwassen zijnde, een nakomelingschap, die met de geërfde goede eigenschappen een hoogen graad van schoonheid verbindt.
Het turksche en perzische paard.
De rijpaarden die in Turkije en Per zie gevonden worden, zullen misschien wel van een der wilde aziatische rassen afstam-men, maar d besten er van zijn zonder twijfel door kruising met arabische paarden ontstaan. Eigene rassen bezitten de Turken niet; de rijken laten hunne paarden buitenslands koopen, en trachten vooral echte arabische paarden te krijgen, die zij door arabische stalknechten laten verzorgen, en die op die wijze hun leerzaamheid en andere goede eigenschappen behouden, enouhun nakomelingen overdragen. Velen van die paarden krijgen door een zorgvuldige verpleging een hooge mate van schoonheid, en over-treffen, zegt men, verre die welke in Arabia geboren zijn.
Met de perzische paarden schijnt het zelfde het geval te zijn; zij overtrelfen hun arabische voorvaderen in snelheid en vasten
51
gang. Men weet dat velen in tien dagen den 700 engelsche mijlen langen weg van Teheran naar Boesjeir afgelegd hebben. en dat de voorname Perzen, die groote liefhebbers van de jacht zijn, er geen bezwaar in zien hunne paarden van steile heuvels te laten afspringen. De perzisehe paarden zijn in het algemeen wat groo-ter en zwaarder dan de arabischen. Freytag zegt dat de kop der perzisehe paarden klein, fijn en droog is, met een plat, maar niet zeer breed voorhoofd. De dunne hals is een weinig gebogen; het lijf is lang en veelal dun. De schouders zijn vlak ; de borst is niet breed; de schoft hoog, en de kroep hoog en lang. De staart is hoog ingeplant, doch niet zoo hoog als bij het arabische paard. De kleur is meestal bruin en zwart, doch schimmels zijn ook niet zeldzaam. Men onderscheidt in Perzie vier slagen van paarden: het irak-adsjemische paard is het schoonste en edelste; het hyrkansche paard in de provincie Mazenderan, is uitstekend door zijn groote duurzaamheid; het kar a b|a c h s c h e paard in Mesopotamie, en het kandahansche in Afghanistan zijn minder edel en kleiner dan de eerstgenoemde!!.
Het mongoolsche en tataarsche paard.
Het aan individuen en verschillende slagen rijkste ras van ooster-sche paarden is het mongoolsch-tataarsche ras. Het oude ruiter- en roovervolk der Mongolen, «lat onder Dsjingis-Khan een groot rijk vormde, quot;t welk zich van den Amoer tot den Dnjepr uitstrekte, en waaraan in de -IS116 en 14de eeuw keizers en koningen van westelijk Europa en zelfs de paus schatplichtig was, heeft zijn veroveringen hoofdzakelijk te danken aan de kleine, vlugge en sterke paarden, die nog heden in hot geheele noordelijke en
52
westelijke gedeelte van Azie en in het oosten van Europa het voornaamste ras vormen. Men kan dit ras met recht het tataar-sche ras noemen, doch daar men tegenwoordig onder den naam van het tataarsche paard alle paarden begrijpt, die aan het meer van Aral en de Kaspische zee, alsmede in den Kaukasus gevonden worden, schijnt het raadzaam het kleinere en gemeenere mon-goolsche ras, \'t welk in het tegen woordige Mongolië te huis behoort, daarvan af te scheiden. Dit mongoolsche ras wordt vooral gevonden in Midden-Azie, in China, Birma, Siam, Cochinchina en op de eilanden der Indische zee. Het grooter en krachtiger tataarsche paard is in het bezit van de Kara-Kirgizen aan den Tsjian-Sjan en in Dsjoengarie; van de Kirgiz-Kaizaken in russisch Turkestan; van de Kalmukken in den Kaukasus en aan de Wolga; van de Basjkiren en Kozakken aan den Oeral, en van de Kozakken aan den Don en aan de Wolga. Berenger beschrijft deze paarden als van gemiddelde grootte, sterk, moedig en volhardend; zij hebben goede, doch wat smalle hoeven; de kop is goed gevormd, mager doch te klein, en de middenvoetsbeenderen zijn te lang. Deze paarden, vooral die der Kozakken, loopen zeer snel en lang, en zijn onvermoeid en zeer sober.
Tot de beste paarden van het tataarsche ras behoort het paar d der Turkomans dat in Toeran , ten zuidoosten van de Kaspische zee, te huis behoort. Volgens Youatt heeft het een hoogte op de schoft van \'1 m. 70: het is vlug en onvermoeid; doch de romp is wat te dun; de ledematen zijn lang; sommigen hebben een zoogenoemden verkeerden hals, en allen een in verhouding te grooten kop. Een bijzonderheid van dit paard is, volgens Polak, dat het geen manen heeft; de maneharen vallen namelijk uit, zoodra zij bij het veulen 4 of 5 centimeter lang zijn geworden.
Het tataarsche ras strekt zich zeer ver uit, zelfs tot aan de oostelijke grenzen van Oostenrijk en Pruissen. Het tataarsche paard vormt het voornaamste ras in Bessarabie en in Roemanic, waar het moldauer slag vooral zeer in aanzien is; in de Boe-
53
kowina, waar het kleine, maar zeer sterke hoezzoelen-paard gevonden wordt; in poolsch Galicie, waar het veel met arabisch bloed veredeld voorkomt; in Zevenbergen en Hongarije, waar het door de boeren wordt aangelokt, doch waar de staat vreemde rassen aanfokt; in Boelgarije en Roeraelie, waar vele fraaie, met arabisch bloed gekruiste paarden gevonden worden, en eindelijk in Griekenland, waar het tataarsche paard gedaald is tot het op een poney gelijkende skyros-paard.
Meer aan het arabische dan aan het tataarsche paard verwant, is het syrische paard, \'t welk op de markten te Aleppo en Damascus meestal als een arabisch paard te koop wordt aangeboden; het is grooter en krachtiger dan het arabische paard van Nedjed, maar niet zoo edel. Als van het syrische paard afstammend, beschouwt men het tsj erkessen-paard uit den Kau-kasus ; volgens Freytag onderscheidt men van dit paard vier slagen, als; het georgische, het kabardinsche, het daghestan-sche en het abchassen-paard.
Het barbarijsche ras, ook het berber-ras geheeten, is ten westen van Egypte over de geheele noordkust van Afrika, in de woestijn van Sahara en in Midden Soedan verspreid. Generaal Daumas beschrijft het barbarijsche paard als volgt; Het is zeer evenredig van vormen ; heeft korte en bewegelijke ooren; krach-
54
tige,maar fijne beenderen; platte wangen; wijde neusgaten; schoone, zwarte oogen: een langen hals: gewelfde borst; hooge schoft en breede kroep. De onderarm is lang en gespierd: de hoef zwart; het haar dicht en fijn; de spieren vast; de staart van boven zwaar, maar van onderen dun. De zelfde schrijver onderscheidt in het westelijke of algiersclie gedeelte der Sahara drie slagen: de hay-moer, gewoonlijk bruin van kleur; de boegare b, een schimmel; en de merizigoen, grijs van haar. De haymoers zijn het meest gezocht: zij hebben een schoone statuur, zijn zeer krachtig en tevens zeer vlug.
Tot het berber-ras behooren ook de paarden van het zuiden van Spanje, en de van dezen afstammende mexicaanschepaarden, doch over deze paarden spreken wij later.
Het paard der landen aan den Nijl.
In de landen aan den Nijl onderscheidt men de volgende paar-derassen:
Het paard van Darfoer: dit paard heeft een breeden en korten kop, en meestal een rechten, doch soms een weinig bollen neus; een korten, dikken en rechten hals; een dik lijf; een afloopende kroep; lange en krachtige pooten; lange manen en een vollen staart. Het is een zeer sober en duurzaam paard, dat van kleur meestal grijs, voskleurig, bruin en zwart, en zeer zelden wit is.
Het abessinische of het gal la-paard is een klein,schraal dier, dat een smallen kop, groote ooren, een rechten neus, fijne pooten, lange manen en een zeer zwaren staart heeft, dier het op zeer elegante wijze draagt. Ook dit paard is zeer sober eu duurzaam, en van kleur meestal grijs, bruin, zwart en wit.
55
Het dongola-paard is edel en groot; het heeft een smal voorhoofd; een gebogen, zelden rechten neus; fijne snuit: groote oogen; een dunnen en krommen hals; hooge schoft; vrij hooge en afloopende kroep; steile schouders; hooge pooten; fijne gewrichten: lange en dichte manen, en een vollen staart. Van kleur is liet meestal voskleurig, bruin of zwart; de meesten hebben een bles of een kol, en veelal witte voeten.
Het egyptische paard is eigenlijk een arabisch paard, doch dat door veelvuldige kruisingen met andere rassen zeer verminderd is. Het heeft een recht profiel; een korten en rechten hals; een rechten rug; een breed schoft, en dikker gewrichten dan tiet arabische paard. De kleur is meestal bruin of grijs.
Het spaansche en italiaansche paard.
Gelijk wij boven reeds zeiden, stamt het spaansche paard af van het barbarijsche paard, en bovendien zijn de meeste paarden die in Zuid Europa aan den oever der Middellandsche zee voorkomen, van dit laatste afkomstig, want het barbarijsche paard is door de Mooren uit Afrika naar Europa gebracht, en heeft, in het zuiden van Spanje vooral, de zware en onedele rassen verdrongen, die de christenen in het eerst van hun verdedigingsoorlog gebruikten. De schoonsten en edelsten van alle van het barbarijsche ras afstammende paarden vindt men sedert eeuwen reeds in de zuidelijke provinciën van Spanje, in Anda-lusie, Grenada en Estramadura. Men onderscheidt twee slagen. Het eene onderscheidt zich door een sierlijke gestalte en een zeer evenredigen bouw, doch is intusschen niet voor het zesde of achtste jaar volwassen, en wordt slechts op eenige landgoederen rondom Xeres aangetroffen. Volgens noord-europeesche paar-
56
dekenners zakt dit slag onder het loopen te veel door, doch naar spaansche begrippen is dit, hoewel de tred daardoor onzeker wordt, een groote volkomenheid, omdat de beweging daardoor sierlijker wordt. Het andere ras is grooter, minder fijn van gewrichten , krachtiger, spoediger volwassen en is meer verspreid.
Het spaansche paard heeft gewoonlijk een grooten kop; een gebogen profiel: laag staande, vrij lange ooren; een zeer gespierden , fraai gebogen hals; dikke manen; breede, volle schouders en borst: en is meestal bruin, zelden zwart of grijs van kleur. Het meest geacht zijn de zwarten die volkomen eenkleurig zijn, of ten minste slechts een regelmatig gevormde kol hebben; men houdt hen voor het zuiverste ras.
De paarderassen van Midden- en Zuid-Italie stammen meestal van de andalusische paarden af, die ten tijde der spaansche overheersching ingevoerd zijn. Beroemd zijn vooral de napelsche paarden door hun grootte en kracht, die evenwel volstrekt niet met een lompen vorm gepaard gaan.
In 1865 werden er andalusische hengsten op Sardinië ingevoerd. Van dezen stammen drie slagen af, die door een fraaie houding, snelheid en duurzaamheid onderscheiden zijn, van nature den telgang gaan, en 1 m. 52 op de schoft hoog zijn.
Op Sicilië vindt men zeer edele paarden die van arabische, barbarijsche en andalusische paarden afstammen, maar ook zeer ontaarde leelijke slagen, die waarschijnlijk ontstaan zijn dooreen wilde vermenging van de menigvuldige paarden der verschillende volken, die na elkander het eiland veroverd en eenigen tijd in bezit hebben gehad.
De rijpaarden van de italiaansche kavallerie worden barbari geheeten, zeker omdat zij van het berber- of barbarijsche ras afstammen.
57
XVIII.
Het oostenrijksche, hongaarsche, russische en oostpruisische paard.
Deels van barbarijsche, deels van arabisch-perzische paarden mét inlandsche rassen gekruist, stammen de paarden af die in het Karstgebergte bij Triest, in de keizerlijke stoeterij Lipizza, gefokt worden, en die meest schimmels zijn. Deze stoeterij werd reeds in 1580 gesticht, en de eerste daarin opgenomene paarden waren drie hengsten en vierentwintig merrien uit Andalusie.
Van oostersche afkomst zijn ook de kleine paarden in pruissisch Litthauen, en door den turkomanschen hengst Turcmainatti is er ook in de staatsstoeterij Trakehnen oostersch bloed ingevoerd. In de stoeterij Babolna fokt men arabische paarden; in Kisber engelsche volbloed- en halfbloedpaarden; in Mezö-hegyes anglo-normandiërs, arabieren, engelsche halfbloedpaarden en norfolkers; en in de stoeterij Foga ras in Zevenbergen fokt men het ras uit de stoeterij van Lipizza.
Ook in Rusland heeft men van het arabische bloed gebruik gemaakt om het inlandsche ras te verbeteren. Vooral geschiedt dit in de stoeterijen Khraenpwoy en Padu in het gouvernement Woronesj, waarin de beroemde russische Or low-harddraver s gefokt worden. Deze schoone paarden stammen af van een arabischen hengst en een friesche merrie. Volgens Schwarz-necker worden er te Khraenowoy twee slagen van deze paarden gefokt: een groot slag van duidelijk friesch type, het minst edele, maar het snelst dravende , en een kleiner slag van meer arabisch type, dat scherper omtrekken heeft en magerder is, doch dat niet zoo hard draaft.
Het polesin a-ras , welks woonplaats de vlakte was die tus-schen den Adigo, den Po en de Adriatische zee is gelegen, is
58
tegenwoordig slechts nog uit een geschiedkundig oogpunt belang-rijk, daar dit ras, door kruising met spaansche paarden, het van ouds beroemde slag geleverd heeft, dat in de keizerlijke stoeterij te Kladrup in Boheme wordt aangefokt, en de prachtige paradepaarden levert, die de keizerlijke hofkoetsen trekken. Deze paarden onderscheiden zich door hun ramskop; hun korten en dikken hals; langen romp; dikke manen en staart, en vooral door hun trotsche houding in den draf, en het hoog oplichten van de voorpooten, zooals de friesche en russische harddravers eveneens doen. Tegenwoordig worden er slechts schimmels en zwarten aangefokt. Het onvermengde polesina-ras schijnt tegenwoordig niet meer te bestaan.
Het norische ras behoort in de oostenrijksche Alpen, vooral in Salzburg, Tyrol, in \'t noorden van Steyermark enKarinthie, en ook in de Alpen van Boven-Oostenrijk tehuis. Dit ras bevat onderscheidene slagen: het sterkste en grootste slag vormt het p i n z-g au er-paard; tot de middenslagen behooren de paarden van Steyermark en K a r i n t h i e: en het kleinste slag vormt de h a f f-linger klepper, die in den omtrek van Bozen gevonden wordt. Het pinzgauer paard heeft een zwaren en groven kop met een recht profiel; veeltijds slap hangende ooren; een korten en dikken hals: een plat schoft: steile, korte schouders; een langen, dikwijls hollen rug; een zeer breede, alloopende en gespletene kroep; korte en krachtige pooten: breede en platte hoeven. De meest voorkomende kleuren zijn schimmels, vooral roodschimmels en blauw-schimmels, en veelvuldig ook vossen en bonten (tijgerbonten).
De hafflinger klepper is een door schraal voedsel en het ruwe klimaat achteruitgegane pinzgauer.
Het steyrische paard, en ook het paard dat in het wester van Hongarije en op het eiland Schütt in den Donau gefokt wordt, de zoogenoemde i n s u I a n e r, is veel gedrongener van bouw, niet zoo groot, maar veel steviger dan de pinzgauer. De hoofdkleur is bruin.
In de overige oostenrijksche kroonlanden, alsook in het geheele
59
duitsche rijk, bestaat geen bijzonder ras van paarden meer. De vroeger bestaan hebbende inlandsche rassen van Oostenrijk en Duitschland zijn door vreemd bloed, vooral door engelsche volbloeden halfbloedpaarden, zoo doorkruist, dat zij hun eigenaardig karakter volkomen verloren hebben. Het meest gelijken op de engelsehe halfbloedpaarden de paarden van Oldenburg, Hannover en Mecklenburg. In Slees wij k-Holstein fokt men paarden van deensche afkomst, maar van een bijzonderen vorm, vooral wat hun ramskop betreft.Voortreffelijke paarden met arabisch-engelsche vormen, voor rij- en trekpaarden, worden in Oost Pruissen gefokt, vooral door den invloed van de staats-stoeterij Trakehnen. In Boheme wordt in den omtrek van Netolitz uit pinzgauer hengsten en boheemsche merriën een goed werkpaard gefokt.
In geen ander land heeft men de paardefokkerij niet zooveel zorg en oplettendheid bedreven als in Engeland, en waarschijnlijk nergens elders door meestal kunstmatige middelen zulke groote en ongewone uitkomsten verkregen. Tot het midden der IT^e eeuw gaf men in Engeland de voorkeur aan zeer groote, grove en zware paarden, en trachtte men op alle mogelijke wijzen dat ras zoo zuiver mogelijk te bewaren en te verbeteren, omdat het voor de toenmalige wijze van oorlogvoeren, namelijk met zwaar gewapende ruiterij, zoo uiterst geschikt was. De proef door Jacobus I genomen om turksche en barbarijsche paarden, vooral merriën, in te voeren, mislukte en vond bij den adel geen bijval, die met verachting nederzag op een arabischen hengst, dien de koning voor de in dien tijd buitensporig hooge som van 500 pond sterling gekocht had, zooals wij boven reeds gezegd hebben. Metter tijd week
60
echter dat vooroordeel, vooral nadat Cromwell, die een voortreffelijk ruiteropperhoofd was, het bewijs geleverd had dat de zwaar-gepantserde escadrons niets tegen de republikeinsche troepen konden uitrichten, die lichtere en vluggere paarden bereden. Sedert Karei II (quot;1600—1685) spaarde men geld noch moeite om arabische en turksche paarden te bekomen. De door dien koning ingevoerde arabische merriën zijn nog in de geschiedenis van het paard in Engeland als the royal maren hekend. Onder koningin Anna ontstond door kruising het engelsch-arabische paard, dat weldra verschillende slagen opleverde, die zich door kracht of snelheid onderscheiden, en die thans over het geheele rijk verspreid zijn.
Het engelsche volbloed paard, the thorough hred, stamt dus van verschillende rassen, vooral arabischen en barbarijschen af, maar vertoont, niettegenstaande dat, steeds zeer gelijke lichaamsvormen. Het heeft een kleinen, droogenkop; een langen, dunnen, maar gespierden en wel geplaatsten hals; een hooge schoft; de schouders staan schuins; de ribben zijn goed gewelfd; de ronde kroep is min of meer hoog; de pooten zijn vol en krachtig; de beenderen fijn; de hoeven rond en hard. De hoogte op de schoft bedraagt dooreengenomen 1 m. 68. De kleur is meestal bruin, zwartbruin en voskleurig, zelden zijn zwarten en nog zeldzamer andere kleuren. Schwarznecker beweert dat het engelsche volbloed paard een grooter hart heeft dan het gewone paard. Volgens uien schrijver weegt het hart van een gewoon paard 4 tot4,5 kilogram, en dat van een volbloed paard 5,5 kilogram; ook de bloedvaten van het laatste zouden wijder zijn dan die van het eerste. De pols van het volbloed paard zou 28 tot 32 maal in de minuut slaan, die van het gewone paard slaat normaal 36 tot 40 maal in de minuut.
Het engelsche volbloed paard is vooral als renpaard in gebruik. Daar elk paard dat op de renbaan loopt of ten minste de overwinnaars in het stud-book worden ingeschreven , beslist dit boek
61
of een paard thorough bred is of\' niet. Geen ander dier heeft men ooit zoo veel opmerkzaamheid bewezen, en geen ander is ooit met zooveel zorg bestudeerd, als het renpaard. Het fokken, de behandeling en het africhten of traineeren van het renpaard heeft in Engeland een wetenschappelijke of ten minste systematische richting aangenomen, en wordt met hartstochtelijkheid door mannen beoefend, die, door hun geboorte en ontwikkeling, beter deden met hunne krachten aan een hooger levensdoel te besteden, en heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van een bijzondere kunsttaal , een eigene literatuur en groote en rijke vereenigingen of clubs. Bijna alle volksklassen in Engeland scheppen vermaak in het bijwonen van de met groote onkosten gepaard gaande wedrennen, en de weddenschappen die daarbij aangegaan worden, zijn zoo volkomen engelsch, dat het geen wonder is dat zulke wedrennen in andere landen nooit het burgerrecht hebben kunnen verkrijgen.
De proeven om het ras te verbeteren, die niet evenveel geduld als kennis en oordeel in Engeland zijn genomen, zijn uit een physiologisch oogpunt hoogst belangwekkend. Zij bewijzen dat grootte, statuur, temperament en vele bijzondere eigenschappen erfelijk zijn, doch dat opvoeding en uiterlijke invloeden van het hoogste belang zijn. Men heeft opgemerkt dat het veulen in gestalte en grootte meer op de moeder dan op den vader gelijkt, doch dat het van den vader den vorm van kop en pooten, het temperament en de snelheid erft. Het uitroeien van zekere gebreken die gemakkelijk van de eene generatie op de andere overgebracht worden, is zeer raoeielijk, en gelukt slechts dooreen uiterst voorzichtige keus. Om een geacht ras zuiver te bewaren of om het te verbeteren, is het noodig alle gemeenschap te beletten met andere paarden die de gewenschte eigenschappen niet bezitten. Men verstaat de kunst van paardefokken in Engeland zeer goed, en verkrijgt daardoor voortrell\'elijke paarden, maar men kent ook hare groote moeielijkheden, en schat daarom onberispelijke dieren
62
zeer hoog. Aan de afkomst wordt met recht groot gewicht gehecht, en daarvan nog strenger aanteekening gehouden dan in Arabie. Er zijn paardestamboeken in Engeland die van meer dan een eeuw dagteekenen, en zoo zeker zijn als gerechtelijke stukken. Door al die middelen is het gelukt het engelsche renpaard zóó te vormen, dat dit paard alle andere paarden der wereld in snelheid overtreft.
De geschiedenis heeft den naam bewaard van het eerste paard dat als stamvader van het engelsch-arabische raspaard in de jaarboeken van den turf voorkomt. Het is de Darley-arabian een arabische hengst die in het laatst van de regering van koningin Anna uit Aleppo naar Engeland werd gebracht. Zekere heer Darley, een Engelschman, woonde te Aleppo, en was een hartstochtelijk liefhebber van de gazellejacht. Hij had een zeer gunstige meening omtrent het arabische paard: in eiken brief dien hij aan zijn broeder te Londen, ook een groot liefhebber van paarden, schreef, sprak hij over zijn paarden en hunne deugden. Zijn broeder te Londen verzocht hem toen het beste arabische paard te koopen, dat hij kon vinden, en het hem te zenden, om te beproeven of hij het in Yorkshire kon acclimatiseeren. Eens in den omtrek van Aleppo op de jacht zijnde, zag Darley een zeer schoon paard, dat door een Arabier bereden werd, die zich bij het gezelschap had gevoegd. Dat paard was donkerbruin, bijna zwart van kleur en had een witte lok in de manen. Alles toonde aan dat dit een paard van edele afkomst moest zijn; het bezat, wat de Arabieren vooral waardeeren, een treffende gelijkenis met sommige dieren, dat is, het had, zooals de Arabieren zeggen, de drooge beenen der gazelle, de heupen van den hazewindhond, het oog van den struisvogel, en den kop van den stier, maar wat het voornaamste was, het bewees op de jacht dat het alle andere paarden in elk opzicht ver overtrof. De Arabier had er plezier in alle uitnemende eigenschappen van zijn hengst te ver-toonen, door een gazelle te volgen overal waarheen zij vluchtte
63
of zij vooruit of achteruit sprong, kortom om met zijn paard alles te doen wat het vlugge gejaagde dier deed.
De heer Darley begreep zeer goed, dat hij hier een der edelste paarden van het volbloed arabische ras voor oogen had. Terstond bood hij veel geld voor dat paard, maar de Arabier had er geen ooren naar: hij hield veel van zijn paard, want het was de zoon van zijn vaders lievelingsmerrie; hij zelf had het uit de woestijn van Palmyra gehaald, waar het geboren en opgevoed was, enz. en zeker zou er van den verkoop niets gekomen zijn, als de heer Darley niet een zeer fraai engelsch geweer had gehad, dat toenmaals een nieuwigheid was, niet slechts in Arabie maar zelfs in het grootste gedeelte van Europa: dat geweer deed de schaal naar den kant van Darley overslaan. De hengst van den Arabier vertrok weldra naar Engeland, maar zijn aankomst aldaar baarde slechts weinig opzien. Een jaar lang werd hij bijna vergeten, totdat hij eindelijk verscheen op de lijst voor een wedren die den [Oden Augustus 1714 te York zou worden gehouden. Die wedren zou echter niet doorgaan: juist op het oogenblik dat de paarden op de renbaan verschenen, verspreidt zich het gerucht dat de koningin zoo pas gestorven was. De staatkundige hartstochten werden wakker: de baan werd in eens een tooneel van woeling en geschreeuw; het volk loopt naar York; neemt de hoofden der torypartij gevangen; George wordt als koning van Engeland uitgeroepen , en het huis der Stuarts was voor altijd van den engel-schen troon verbannen.
Nog lang daarna bleef Darley-arabian als vergeten, totdat eindelijk velen zijner afstammelingen prijzen op den turf wonnen. Vooral Ahnanzor trok de aandacht, alsmede Cupid, Brush, Dac-dalus. Dart, Shipjack, Manica en Aleppo en eindelijk Flying Childers en Bleeding- of Barlett \'s Childers. De beide laatstgenoemde paarden werden zoo geheeten, omdat zij door den heer Childers van Carrhouse opgevoed waren. Het eerstgenoemde. Flying Childers, zoon van Darley-arabian en Betty-Leeds, wordt
64
\\oor het snelst loopende paard gehouden dat ooit bestaan heeft. Uit handen van den lieer Childers ging het over in die van den hertog van Devonshire, die het voor de jacht liet dresseeren; het vertoonde zooveel kracht en snelheid dat zijn meester weldra begreep, hoeveel nut hij van dit paard op de renbaan kon hebben. Het begon zijn loopbaan als renpaard, naar de gewoonte dier tijden, op zesjarigen leeftijd. Het was lichtbruin van kleur, met een kol en vier witte sokken. Volgens schrijvers uit dien tijd kon dit paard vier engelsche mijlen in vier minuten afleggen, maar er is geen enkel authentiek bewijs van die beweerde snelheid aanwezig. Het zelfde beweerde men later van Eclipse. Flying Childers liep een afstand van vier engelsche mijlen tegen Fox, een zeer beroemd paard uit die dagen, en niettegenstaande hij twaalf eng. pond meer droeg, won hij toch een kwart mijl. Zijn groote snelheid noodzaakte zijn eigenaar hem vroeg van de baan te nemen, want men wilde geen ander paard tegen hem laten loopen. Het zelfde was later met Eclipse het geval. Flying Childers werd de vader van verscheidene beroemde renpaarden, zooals Plaistrow, Black-legs Second, Snip, Win-All, Poppet, Steady en anderen.
Twintig jaar later verscheen er een ander paard, Godolphin, welks nakomelingen zich met die van Darley-arabian vermengden. De oorsprong van dit beroemde paari ligt volkomen in het duister, men weet niet eens of het een barbarijsch of wel een arabisch paard was. De overlevering zegt dat het een Barbaar was, en zijn nakomelingen schijnen aan te toonen dat het een Arabier was. Hoe dit ook zij, dit paard werd te Parijs gekocht, waar het voor een waterkar liep. Niemand weet waarvandaan dit paard gekomen en hoe het zoo laag gedaald was. Zeer waarschijnlijk was liet een der paarden die in 1731 door den Bey van Tunis aan Lodewijk XV ten geschenke waren gegeven. Na een oogsnblik de aandacht of liever de nieuwsgierigheid van den koning en het hof opgewekt te hebben, werden die acht barbarijsche paarden.
65
wilde en onhandelbare dieren, mager en hoekig van vormen, en bovendien nog vermagerd door de vermoeienissen der reis, wel in de koninklijke stallen geplaatst, maar vervolgens met de grootste minachting behandeld. De oorzaak daarvan was zeer gemakkelijk op te sporen : Lodewijk XV hield toen, zoowel voor de jacht als voor zijn kavallerie, veel van engelsche paarden, van het ras dat men in Suffolk fokte, paarden die kort en gedrongen van statuur waren, niet hoog op de pooten en zwaar van voorstel, die in Frankrijk courtauds, en bij ons dubbel e h itten geheeten worden. Het sprak van zelf dat bet mode werd wat de koning mooi vond, en men kan dus nagaan hoe diep die barbarijscbe paarden veracht werden. Waarschijnlijk zijn zij voor den staldienst van het hof gebruikt geworden, en zoodoende, slecht behandeld en slecht verpleegd door onbekwame ondergeschikten en staljongens, zal hun edel bloed in opstand zijn gekomen, zij zullen kwaadaardig, weerspannig en koppig geworden zijn, en dien ten gevolge sommigen veroordeeld geworden om waterkarren door de tuinen te trekken. Een Engelschman, Coke geheeten, zag Godolphin voor zulk een kar loopen: hij werd getroffen door de schoonheid zijner vormen, door zijne edele afkomst die in zijn geringste bewegingen doorblonk, en zulk een groot contrast vormde met het onedele werk waartoe dit paard veroordeeld was. Coke kocht het voor weinig geld, en bracht het naar Engeland, waar hij het aan William Rogers, kastelein van St. James, verkocht. Doch deze, die dat wilde paard niet kon temmen, trachtte weldra er zich van te ontdoen. Toen zag lord Godolphin dit paard, en bood er 25 guinjes voor, die Rogers gretig aannam, verheugd dat hij nog zoo goed van dat volkomen onhandelbare paard afkwam. Zoo kwam Godolphin in de stoeterij van zijn nieuwen meester, en toen werd hij weldra beroemd als het edelste paard, \'t welk men ooit in Engeland gezien had.
Vooral door zijn nakomelingen werd Godolphin beroemd, en thans nog hebben de beste engelsche paarden een gedeelte van
66
zijn edel bloed in hunne aderen. Van de beroemde nakomelingen van Godolphin noemen wij hier slechts Lath, Cade, Regulus, Ba-jazet, Slug, Blossom, Snow-ball, Old England, Gower Stallion, Godolphin-colt en vooral Matchem.
Godolphin leefde dertig jaar lang in Engeland, en was dus zekerlijk, toen hij in 1753 te Gog-Magog stierf, meer dan veertig jaar oud, daar hij waarschijnlijk in 1713 in Frankrijk was gekomen. Hij werd in een grafkelder begraven, en zijn grafsteen is nog in goeden staat aanwezig. Godolphin was licht bruin van kleur, en onderscheidde zich door zijn langen gebogenen hals. Hij was een weinig holruggig, en zijn ruggegraat was vóór de kroep een weinig naar boven gebogen.
In \'1738 waren drie zonen van dit paard voor verschillende wedrennen te Newmarket ingeschreven: Lath voor den prijs voor vijfjarige. Cade voor dien voor vierjarige, en Regulus voor dien voor driejarige paarden, en alle drie werden winners. Men zegt dat lord Godolphin zoo zeker was van de overwinning die zijn paarden zouden behalen, dat hij hun vader bij de renbaan gebracht had, om bij de zegepraal van zijn kroost tegenwoordig r,e zijn.
Een zoon van Cade, een kleinzoon dus van Godolphin, was Matchem, een der edelste paarden van Engeland, de grondvester van den Matchem-stam. Eclipse, zoon van Barlett\'s Childers, en kleinzoon van Darley-arabian was de stichter van don Eclipse-stam, en een turksch paard, B ey er 1 ey geheeten, van den Herod-stam, waartoe Highflyer behoorde, in zijn tijd het beste paard van Engeland.
En zoo komen wij aan Eclipse, het beroemdste van alle en-gelsch-arabische paarden. Op den 5d™ April 1764 bracht Spiletta haar eerste veulen in de stallen van den hertog van Cumberland ter wereld, Marske was de vader van dat veulen. Spiletia stamde af van Godolphin door Regulus, en Marske van den Darley-arabian door Barlett\'s Childers en Squist. Toen dit veulen, dat geen enkele bijzondere eigenschap vertoonde, twee jaar oud was, werd het door
67
zijn meester afgekeurd. Zijn voorpooten waren te kort, zijn hals was te lang, hij liep gewoonlijk met den neus op den grond, en bovendien was hij weerspannig. Zekere Wildman, een paardekooper, kocht hem voor ruim honderd guinjes, en noemde hem Eclipse, omdat er op den dag toen hij geboren werd een merkwaardige zonsverduistering was voorgevallen.
Eclipse kwam nu te Epsom in de weide; zijn lichaam ontwikkelde zich, en eiken dag bespeurde men nieuwe bewijzen van kracht en vlugheid, maar ook zijn onhandelbare aard kwam hoe langer hoe duidelijker voor den dag. Hij werd bijna niet te naderen, sloeg, steigerde, en wilde niet vooruit. Doch die kwade luimen vertoonde hij niet altijd. Soms, als men op zijn gewilligheid rekende, weigerde hij te gehoorzamen, en soms was hij zoo mak als een lam, als men op weerstreven gerekend had. Wildman begreep wel dat zulk een paard volstrekt niet voor den ftti\'/quot;geschikt was, en wanhoopte reeds ooit iets van dit paard te zullen maken, toen hij in kennis kwam met een ierschen stalknecht, O\'Sullivan. geheeten, en aan dezen, die de kunst verstond onhandelbare paarden te temmen, gelukte het Eclipse volkomen gedwee te maken.
De Sde Mei 1769 is een gedenkwaardige dag in de jaarboeken van den turf in Engeland. Op dien dag verscheen de nu vijfjarige Eclipse voor het eerst op de baan van Epsom , en werd bereden door den jockey Whiting. Toen Eclipse verscheen, werden de weddenschappen die gelijk tegen gelijk of één tegen één aangegaan waren, veranderd in vier tegen een. Do afstand die geloopen moest worden, was zes mijlen lang. Eclipse liet al zijn mededingers meer dan een paardlengte achter. In het zelfde jaar won Eclipse bovendien nog zes andere prijzen. Toen hij voor de zesde maal liep, wedde men tien tegen een voor hem, eu eenmaal zelfs liep hij geheel alleen voor een prijs van 100 guinjes, daar niemand zijne paarden tegen hem durfde te laten loopen. Wij kunnen hier alle overwinningen van Eclipse onmogelijk vermelden; genoeg zij het te zeggen dat zijne triomfen, die het publiek met bewondering
68
vervulden, een groote jaloersheid bij de overwonnenen opwekten, zoodat er zelfs gevaar bestond dat de een of ander het paard zou vergiftigen of doodschieten. Doch zijn eigenaar, O\'Kelly , stoorde zich aan du naamlooze brieven waarin het leven van zijn paard bedreigd werd, niet, en liet het rennen, waarbij men voor hem wedde dertig tegen een. Te Bedford wedde men zelfs zeventig tegen een. Toen Eclipse bij al die wedrennen nooit overwonnen werd, bood lord Grosvenor, de rijkste paardeliefhebber van Engeland, aan O\'Kelly 12000 guinjes (144000 gulden) voor zijn paard, maar O\'Kelly, die Eclipse niet wilde missen, vroeg 20000 guinjes (240000 gulden) aan contanten, een lijfrente van 300 pond sterling, en drie volbloed merriën.
De engelsche schrijver die dit alles verhaalt, zegt dat hij door O\'Kelly heeft hooren zeggen, dat de geheele stad Bedford zijn paard niet kon betalen. Doch hij kon zich toch niet ontveinsen dat er slechts een oogenblik noodig was, om hem zijn paard te doen verliezen. Er schoot hem niets anders over als één ding, maar daardoor kon hij elk gevaar afwenden, namelijk dat hij zijn paard niet meer liet rennen, maar het alsspringhengstgebruikte. Hij deed dit, en oogenblikkelijk was alle haat en nijd vergeten, en werd hij als overstroomd met betuigingen van sympathie.
In 1771 begon Eclipse zijn nieuwe rol te spelen, en O\'Kelly vond ook daarin weder een goudmijn. Hij eischte niet minder dan zestig tot zeventig pond sterling (720 tot 840 gulden) van ieder die op de schoonheid en edele eigenschappen van zijn hengst belust was. Alle afstammelingen van dit wonderbare paard zijn uitmuntende en velen zelfs beroemde renners geworden. Men heeft berekend dat zijn nakomelingen in den tijd van ongeveer dertig jaren 344 prijzen op de engelsche renbanen gewonnen hebben.
In 1789 werd Eclipse, die toen 25 jaar oud was, te Epsom ziek. O\'Kelly liet hem naar Whitechurch in Hertfordshire brengen, waar hij stierf.
De belangstelling van het algemeen in dit buitengewone paard
69
was tijdens zijn leven zeer groot, doch zijn dood wekte vooral de nieuwsgierigheid van de mannen der wetenschap op. O\'Kelly stond gaarne toe, dat het lijk ontleed werd. Men vond dat het hart dertien engelsche pond woog, en dat de beenderen zoo hard en dicht van weefsel als staal waren. Overigens had hij iets dat door velen voor een gebrek werd gehouden: zijn voorpooten waren, zooals wij boven reeds zagen, betrekkelijk kort. Maar niets was in schoonheid te vergelijken bij den schuinen stand van zijn schouderbladen, de breedte van zijn kroep, de schoone vormen zijner heupen, en de groote ontwikkeling van zijn borst-, bovenarm-, en bilspieren. Hij had een krachtige ademhaling, die op een grooten afstand hoorbaar was.
Nooit hoeft een ander paard een rid van Eclipse gewonnen, nooit is er zelfs een zweem van twijfeling geweest, dat een ander paard hem zou kunnen bijhouden. Nooit is hij aangeraakt, noch met de karwats, noch met de sporen, zelfs niet met de hakken van de laarzen van zijn jockey, zelfs is hij nooit met een van die dingen gedreigd geworden. Nooit behoefde hij al zijn krachten in te spannen om een mededinger achter zich te laten. De mannen van het vak beweren dat er nooit zulk een in alle opzichten voortreffelijk paard vóór hem is geweest, noch na hem zal komen.
Nu nog iets over de bovengenoemden en eenige andere renpaarden : Flying Childers doorliep de 20884 eng. voet lange baan van Newmarket in zes minuten en veertig seconden: Firetail legde in het jaar \'1772 een engelsche mijl in een minuut en vier seconden af; Eclipse doorliep in elke seconde 58 eng. voet, maakte schreden van 25 eng. voet, en deed dus in elke seconde twee en een halve schrede. Gewone renpaarden hebben, om de baan van Newmarket te loopen, 7% minuut noodig. en leggen dus in elke seconde 40 eng. voet af. Niet minder merkwaardig dan hun snelheid is ook do volharding der engelsche renpaarden. Zeker heer Wilde wedde bij gelegenheid van een wedren te Curragh , dat hij 127 eng. mijlen in negen uren zou afleggen, en deed dit in 6
70
uren en 21 minuten. Hij bereed daartoe na elkander 10 paarden, waarvan de meesten met een snelheid van 20 eng. mijlen in het uur liepen. Zekere Thornton reed van Stilton naar Londen en terug, samen 215 eng. mijlen, in elf uren.
De prijzen die voor beroemde renpaarden betaald worden, staan in verhouding tot de kosten van verpleging en africhting en tot dc» groote sommen die bij weddenschappen op het spel gezet worden. Het is in \'t geheel geen zeldzaamheid als er voor een goed renpaard 24000 tot 80000 gulden betaald wordt.
Door kruising met engelsche volbloedpaarden zijn er vele slagen van zoogenoemde halfbl oed paard en ontstaan, die men hackneys, roadsters, cobs, enz. noemt, en vooral het jachtpaard of hunter. Het engelsche jachtpaard is ontstaan door kruising van een volbloedhengst met een halfbloedmerrie. Dit paard is in staat een zwaren ruiter langzaam of snel over een oneffenen en zeer verschillenden bodem te dragen; over steenen en rotsblokken even hard als over een grasveld te loopen; over heggen en breede slooten te springen, enz. Het is sterk gebouwd en krachtig, hoog van schoft, en heeft harde, breede hoeven.
Tot de engelsche halfbloedpaarden moet men ook den norfolk-Irotter rekenen, een slag dat door kruising van volbloedhengsten met percheron-merriën is ontstaan. De norfolktrotter is een gedrongen gebouwd, kortbeenig paard met een breede en ronde kroep, \'t welk op de zelfde manier draaft als de friesche en rus-sische harddravers, namelijk met een eigenaardige rondbuiging der knieën, het zoogenoemde hoog opnemen der voorpooten. Het zijn meestal roodschimmels.
Het Yorkshire ras is volgens\'.Veltheim een oud, .liet met uitlandsch bloed vermengd ras. De paarden van dit ras die, naaide plaats waar zij oorspronkelijk te huis behooren en naar hun kleur, ook wel clevelander bruinen geheeten worden, zijn tegenwoordig vrij zeldzaam. Door kruising met volbloedpaarden hebben deze clevelander bruinen het engelsche koetspaard
71
geleverd, en een groot aandeel gehad in het voortbrengen van het tegenwoordige oldenburger paard. De paarden van dit ras worden veelal naar het vaste land, vooral naar Frankrijk uitgevoerd, waar zij als koetspaarden zeer gewild zijn.
Het engelse he karrepaard of graafschaps-paard, the carthorse of agricultural horse, is een kolossaal dier, ongeveer 1 m. 90 hoog op de schoft, en daarbij wel geëvenredigd van vormen. Volgens Cutley is dit paard oorspronkelijk uit Friesland afkomstig en in Engeland door een hertog van Huntingdon en later door Bakewell ingevoerd. In de straten van Londen ziet men dit reusachtige paard veelal de groote bierbrouwerskarren trekken. Van alle bekende paarderassen is dit zekerlijk het grootste en zwaarste.
Het s u ffol k-paar d, meestal voskleurig, is waarschijnlijk met normandisch bloed vermengd. Het tegenwoordige suffolk-paard heeft een hoogte van 1 m. 75 op de schoft; het is een zeer gedrongen gebouwd en krachtig landbouwpaard, met een in verhouding kleinen kop, een platte schoft en een breede, ronde kroep.
Het clydesdale-paard stamt af van vlaamsche hengsten en inlandsche inerriën, en werd oorspronkelijk aan den oever der Clyde, een rivier in het zuiden van Schotland , gefokt, vandaar zijn naam. Het clydesdale-paard heeft een hoogte van 1 m. 70—i ,m. 75 op de schoft, en is evenredig maar niet gedrongen gebouwd -. het is een niet sterk paard, meestal zwartbruin en bruin van kleur, en onderscheidt zich door buitengewoon lange vetlokken aan de pooten.
Men kan het bijna alle engelsche paarderassen aanzien dat er min of meer arabisch bloed in hun aderen vloeit, en komt hierdoor tot de overtuiging van de groote voordeelen die er uit een vroegtijdige invoering van arabische hengsten en van zorgvuldige keus der moederpaarden, ter verbetering van de inlandsche rassen, voortgesproten zijn. Op het vaste land van Europa heeft men wel in lateren tijd dat goede voorbeeld gevolgd, maar een in\'t oogvallende verbetering van het europeesche paard in \'t algemeen, is voor als nog, behalve in enkele landstreken, niet merkbaar.
72
XX.
In Frankrijk schijnt men voorheen aan de paardefokkerij niet veel zorg te hebben besteed. In groote districten vindt men slechts een klein, onoogelijk slag van paarden, die slechts voor gewonen en lichten arbeid gebruikt kunnen worden. De regering heeft wel hier en daar met groote onkosten stoeterijen aangelegd, doch nergens met uitstekend gevolg, omdat de Franschen nu eenmaal geen bijzondere paardevrienden of liefhebbers van paarden zijn, en daarom ook niet veel moeite doen, om hun paarden goed te verzorgen, en de rassen te verbeteren.
Tot de groote, zware en tot het trekken van zware lasten geschikte paarden behoort het ras van Nor mandie en Pi car die. Dit paard is zeer groot, gespierd, afgerond van vormen , en van dikke en lange manen voorzisn; het is schielijk volwassen en reeds met het derde jaar tot arbeiden geschikt. Men zegt dat deze paarden afstammen van de paarden der barbaarsche volkstammen die uit Germanie in Gallie vielen. Zij zijn van een lymphatisch temperament, gelijk het geval is met alle huisdieren die in een koel, min of meer vochtig klimaat, zich op welige weiden voeden met een overvloedig, hoog opgeschoten, doch intusschen waterig gras; daardoor krijgen zij zware, ronde vormen, een dikke huid en grof haar, en verliezen de levendigheid en het vuur dat dieren bezielt die in tegenovergestelde omstandigheden leven. De waarheid van deze opmerking wordt onder anderen bevestigd door de tegenovergestelde eigenschappen van de paarden die in de woestijnen van Arabie en op de steppen van Midden-Azie leven. Het nor-manner ras is, in spijt van zijn krachtig voorkomen, zeer spoedig aan ziekten onderworpen, en vooral voor den invloed van het verblijf in groote steden zeer gevoelig. Van dit ras stammen sommige trekpaarden in Engeland en Belgie af. Sedert eenige
73
jaren heeft men het normanner paard met engelsche volbloedpaarden gekruist, en daardoor zijn de angl o-n or man nen ontstaan, een slag dat, behalve in Frankrijk, tegenwoordig ook in Engeland en Oostenrijk-Hongarije wordt aangefokt. Tot dit slag behooren de fraaie en deugdzame paarden, meostal schimmels, die te Parijs voor de omnibussen loopen.
Het ras van Bretagne is aan het normandische verwant: het wordt deels tot lastdragen, deels voor de lichte kavallerie en artillerie gebruikt; een daartoe behoorend slag leverde voorheen de beste postpaarden. Het bretagner ras is zeer oud, daar het uit den keltischen tijd afstamt, doch zuiver bestaat het tegenwoordig bijna nergens meer, daar het thans sterk met engelsch en engelsch-arabisch bloed is gemengd.
Het boulogneser ras behoort in het departement Pas de Calais, vooral rondom Boulogne, te huis. Het heeft een korten en dikken kop met kleine ooren; kleine heldere oogen; een breeden borst; platte schoft; korte, gespierde, afloopende en gespletene kroep, en een laag ingeplanten korten, en ruigen staart. Deze paarden zijn meestal grijze schimmels, vooral appelschimmels.
De paarden van Poitou zijn groot en gespierd, maar zij duren niet lang.
Auvergne en Limousin brengen zeer geachte rijpaarden voort, welker fokkerij echter niet zeer voordeelig is, daar zij voor het zevende of het achtste jaar niet volwassen of geschikt om te werken zijn. Intusschen blijven zij daarentegen tot 25 en 30 jaar bruikbaar. Napoleon I bereed van 1806 tot 1814 een limousijner paard, quot;t welk tot 1827 in de manége van Versailles diende, en een ander limousijner paard dat sedert 1807 door De Ganlaincourt bereden was, bevond zich in 1835 nog in zijn stallen.
Veel gebruikt wordt in Frankrijk het paard van Franchecomte, dat wel niet hard loopt en ook geen zware lasten kan trekken, doch uitstekend is voor de kleine, licht beladene camions of karren, die men zooveel in de binnengedeelten van Frankrijk ontmoet.
74
In den omtrek van Ra in bo ui 11 et vindt men een slag van paarden dat men nergens elders in Frankrijk ziet. Dit paard is wel niet zeer sterk, maar bezit veel vuur, trekt een matige last met snelheid voort, en wordt in den omtrek van Parijs veel als karrepaard gebruikt.
Eindelijk heeft men nog in Frankrijk bet paard van Brenne. Brenne is de naam van een district in het departement de l\'Indre; het land van Brenne bestaat voor het grootste gedeelte uit onafzienbare heidevelden, met bier en daar een afzonderlijke hut, waarin wel goedaardige, maar vrij ruwe menschen wonen. In die van alle verkeer afgezonderde streken leeft, bijna onafhankelijk, een ras van paarden, die, zoolang zij zekeren leeftijd niet bereikt hebben, gebit noch zadel leeren kennen , en geen andere menschen zien als jongens die voor herder dienen, goede ruiters zijn, en de onder hun hoede staande dieren met veel zachtzinnigheid behandelen. Zulk een ongekunstelde opvoeding maakt die paarden tegen vele uitwendige invloeden gehard: het paard van Brenne overtreft alle andere fransche paarden in matigheid, duurzaamheid bij slecht voeder, in ruw weder en op bijna onbegaanbare wegen, door koelbloedigheid en onbevreesdheid, en door aanhankelijkheid aan wien het gewoon is en het vriendelijk behandelt. Zijn gang is zeer zeker, het schuwt geen gevaar, en vreest noch het diepe moeras, noch de breede rivier. Zijn gestalte is wel is waar niet schoon, maar toont kracht aan. Be regering ondersteunt de paardefokkerijen in het pays dc Brenne, en tracht het ras te verbeteren, sedert zij, in 1840 en later, de ondsrvin-ding heeft opgedaan dat dit ras een groot getal van voor de kavallerie bruikbare paarden kan opleveren, als de invoer van paarden uit het buitenland door den vijand wordt belet.
Over het paard der Cam argue hebben wij boven reeds uitvoerig gesproken, als waarschijnlijk afkomstig van het paard dat in den tijd vóór de geschiedenis te Solutré en elders leefde.
XXI.
Het ardenner en het vlaamsche paard.
In Belgio en de aan dat land grenzende departementen van Frankrijk vindt men twee rassen van paarden: het ardenner ras en het vlaamsche ras. Het ardenner paard, dat vooral in de provinciën Luik en Namen gelokt wordt, is een zeer deugdzaam paard, dat door arabisch bloed veredeld is. Het is dooreen-genomen 1 m. 65 hoog, en is een uitmuntend trekpaard van een vrij vurig temperament: veelal zijn de ardennerpaarden rood-ot\' blauwschimrnels of moorkoppen. De meeste paarden die tegenwoordig in ons land op tramwegen gebruikt worden , behooren tot dit ras.
Het vlaamsche paard is een kolossaal dier, van dooreenge-nomen i m. 80 hoogte op de schoft. Het is gedrongen van bouw; de koj) is betrekkelijk klein; het profiel recht; de hals dik en kort; de borst breed; de schouders steil en vleezig; de kroep, hooger dan de schoft, is breed, afloopend en gespleten; de rug-min of meer hol; de staart laag ingeplant en kort, en de pooten zijn krachtig met breede en korte hoeven. De kleur is veeltijds zwart of donkerbruin. Het vlaamsche paard wordt vooral tot het trekken van karren of camions en ook van schepen gebruikt, zoowel in Belgie als in het noorden van Frankrijk, in het westen van Duitschland, enz. In Engeland heeft men van dit ras door kruising met het engelsche jachtpaard een zeer deugdzaam slag-van paarden verkregen, die groote kracht met veel vuur vereenigen, en in de groote steden gebruikt worden om zware lasten op groote karren over de hobbelige straatsteenen te vervoeren.
76
XXII.
Het friesche ras bestaat uit paarden die een lang lijf, grovfr pooten, een niet zeer grooten kop, een vlakke schoft, en een ronde, afloopende, gespletene kroep met zeer laag ingeplanten staart hebben. De hoeven zijn zacht en breed, en de vetlok-ken zeer lang. Dit ras gaat uit do natuur in den draf, en neemt daarbij de voorpooten zeer hoog op. Friesche paarden worden in andere landen dikwijls tot koetspaarden verkozen, en in Friesland zelf tot harddravers gebruikt. Het Orlow-ras in Rusland is uit arabische hengsten en friesche merriën ontstaan, en in Engeland is het de oorsprong van de norfolk-trotters, zooals wij boven reeds gezegd hebben. Het friesche paard draaft zeer hard; koning Willem H, die een groot liefhebber van hard rijden was, is eens van Leeuwarden naar het Heerenveen, een afstand van 29 kilometer, gereden in den tijd van vijftig minuten, in een rijtuig met acht friesche harddravers bespannen, die a la Daumont door vier beroemde pikeurs gereden werden.
Het deensche paard is een gedrongen gebouwd, middelmatig groot paard, dat veel overeenkomst met het friesche paard heeft, docli kleiner en gedrongener is. Dit paard heeft een betrekkelijk kleinen kop, met een recht profiel; dikken en korten hals; breede borst; lage schoft; hooge, afloopende en meestal gespletene kroep, en korte, krachtige pooten.
Het paard dat men in Zweden en Noorwegen vindt, is een dikke dubbele hit met een dikken kop.
77
XXIV.
Een zeer bijzondere groep van paarden vormen de kleine paarden, die algemeen onder den naam van poneys, hitten of kedden bekend zijn. Men dient wel onderscheid te maken tusschen sommige slagen van kleine paarden en den poney. Dit kleine paard behoort tot een stam die bestaande gebleven is op IJsland, de Shetlands, de Faröer, in Engeland, in Noorwegen, op de bergen van het midden van Spanje, op Corsica, op de vlakten van oostelijk Tatar ij e, in de Oekraine, Litthauen, Hongarije, Polen en Griekenland, een stam van paarden die waarschijnlijk zeer oud is. In sommige streken. zooals op IJsland en de Shetlands, wordt de poney niet veel grooter dan een groote hond; in anderen, bij voorbeeld op Oeland, in Zweden en in Noorwegen, wordt hij ongeveer twaalf\' handbreedten hoog. De shetlandscheponeys zijn de kleinsten van allen: zij zijn zeer ruig van haar, met lange manen en vollen staart. Meestal is de shetlandsche poney grijs of bruingrijs van kleur met een aalstreep, doch er zijn er van allerlei kleuren.
De poney van Wales in Engeland is veel grooter dan de shetlandsche, en het zelfde is het geval met de Ex moor-po ney van de schotsche Hooglanden, die 1 m. 30 hoog is op de schoft, en meestal bruin of licht grijs van kleur. De poney van Wales wordt ook wel het galloway paard geheeten: men wil dat dit ras tegenwoordig nergens meer zuiver wordt aangetroffen, maar dat het door de cultuur veranderd is ; het gallowaypaard is een sierlijk dier, dat zeer snel loopt en onvermoeid is.
De poney van Sardinië is zeer klein, ruigharig, met korte manen, langen staart en ezelspooten. Cetti zegt dat deze poney zoo aan de vrijheid gehecht en zoo weêrspanning is, dat hij eerder in
78
woedenden weerstand het leven laat, dan zich aan den mensch te onderwerpen.
De kleine corsicaansche poney is wel getemd, maargelijkt overigens veel op den sardinischen. Hij is rond van vormen; heeft een breed voorhoofd; korten hals; vrij dikken buik, en kleine harde hoeven. Zijn kleine gestalte is eigenlijk het eenige wat men op dit paardje kan tegen hebben, want door zekerheid van gang op de steile bergpaden overtreft het alle andere paarden, en is bovendien uiterst sober en met weinig tevreden. Zijn moed en energie vertoonen zich soms als halstarrigheid, en dan is er een bekwaam en geduldig ruiter noodig om met hem om te gaan. De corsicaansche poney is veelal zwart-en-wit-bont van kleur. Als trekpaard deugt hij eigenlijk wegens zijn kleinheid niet, intus-schen ziet men hem toch nu en dan voor lage en lichte wagentjes gespannen, in snellen draf over een lichten weg draven. Als rijpaard is hij zeer geschikt, vooral voor jonge lieden, want een volwassen man is voor dezen poney te zwaar. In Frankrijk ziet men veeltijds een corsicaansche poney in de stallen der grooten, waar hij als rijpaard voor kinderen dient. Hij wordt zeer oud, en blijft jaren lang gezond en krachtig.
De vele poneys die men tegenwoordig in ons land voor bakkers-, melkboer-, en groentekarren ziet, zijn meestal hongaarsche poneys, die thans bij honderden te gelijk worden ingevoerd.
Het noord-amerikaansche paard.
Bijzondere vormen of rassen komen er in Noord-Amerika niet voor; de meesten zijn engelsche halfbloedpaarden, die daar echter veelal lager op de pooten en drooger van constitutie worden. Schwarznecker zegt dat het paard van Canada van bijna on-
79
vermengd normandisch bloed is; klein van statuur, met langen hals; breede borst; breeden rug; ronde en vleezige kroep: prachtige pooten met peezen als van staal, en een vollen staart met dicht, golfgewijs gekronkeld haar. Dit paard draaft hard , en neemt daarbij hoog op, met gebogene knieën.
Met het canadasche paard verwant, doch veel kleiner dan dit (het is slechts \'1 m. 35—1 ra. 40 hoog) is het paard der Indianen, dat zeer waarschijnlijk, behalve canadaasch bloed, ook zuidelijk bloed, namelijk van den moestang, in zijn aderen heeft. Dit kleine paard, hetwelk men hier wel een poney zou mogen noemen, wordt vooral door de Mohawk-Indianen, de Sioux en andere stammen op de prairiën aan den Grand River gefokt. Het groeit bijna in het wild op, en heeft even stevige pooten en hoeven, en vooral ook het ruige gekroesde haar der canadasche paarden: soms vindt men er met manen als een leeuw. Volgens v. Thielmann zijn deze indiaansche poneys kleine, stevige dieren, die ongeloofelijke dingen kunnen doen, wat onvermoeidheid betreft. Zij komen nooit onder dak, en krijgen geen ander voedsel als wat de prairie oplevert, en dat is in den winter een bedroefd beetje.
Verder vindt men in Noord-Amerika nog het paard van Vermont, en het conestoga paard. Dit laatste is in Penn-sylvanie inheemsch, en is het grootste en zwaarste paard van Amerika: het heeft dooreengenomen een zwaarte van 725 kilogram, en een hoogte op de schoft van 1 m. 75—i m. 78. De kleur is gewoonlijk bruin en zwartbruin. Het conestoga-paard heeft een dunnen hals met ruige manen; een breed achterstel; veel behang, en de groote en ronde hoeven der engelsche karrepaarden. Het onderscheidt zich echter van deze laatsten door fijnere schouders, een lichteren gang en vlugger bewegingen. Men wil dat de voorouders van dit paard uit Vlaanderen en Gelderland op de rijke weiden aan den Delaware zijn overgeplant.
Verder spreekt men nog van een narrangansett-stepper, doch van dit paard weet ik niets te zeggen.
80
XXVI.
Het is bekend dat Australië geen andere zoogdieren bevatte, toen het ontdekt werd, als buideldieren, kangoeroe\'s enz. en een soort van wilden hond, den dingo. De paarden die men thans in Australië vindt, zijn daar van de Kaap de Goede Hoop en Valparaiso ingevoerd, en later met engelsche volbloedpaarden gekruist.
Het paard dat in Oost In die voorkomt, is zeer na aan het perzische paard verwant. Youatt-Hering onderscheidt vijf slagen; den Turky, den Iraner, den Cosaky, den Mejinniss en den Taszes, van welken slechts het eerstgenoemde een schoon paard is, eti met het perzische gelijk staat. Het indische paard heefteven-wel nooit de schoonheid en bruikbaarheid van de betere rassen in andere landen verkregen: de invloed van het klimaat en het voedsel schijnen daarvan de oorzaken te zijn. In Kashmir, Tibet en Voor- en Achter-Indie vindt men overal het kleine bergpaard dat Tangoen geheeten wordt: de beste paarden vindt men nog tusschen den Indus en den Hydaspes, en vooral in het land Kakha: deze paarden zijn wellicht van arabische afkomst. Blyth zegt dat men nu en dan in Indie paarden ziet, die min of meer gestreept zijn, dat is, behalve een aalstreep, eenige strepen op de voor- en achterpooten vertoonen. Hij beschouwt die strepen als een bewijs van atavismus of teruggang tot een voorvaderlijken toestand en beweert dat al onze tegenwoordige paarden, namelijk de ezel, de zebra, het paard enz. afstammelingen zijn van eengemeenschap-pelijken voorvader, die waarschijnlijk min of meer gestreept was.
81
XXVIII.
Het javaansche paard is klein van gestalte, en zou eigenlijk bij den hit gerekend moeten worden. Het is vlug, sterk, leerzaam en vast van tred. In \'t algemeen wordt het javaansche paard te jong gebruikt, en draagt men geen genoegzame zorg voor de fokkerij, en door die beide oorzaken gaat het slag achteruit. Er worden op Java vele zoogenoemde overwalsche paarden ingevoerd, vooral van de eilanden Soembawa, Sandelhout-eiland, Timor en Makassar, en deze paarden zijn in \'talgemeen beter dan de javaanschen. Bij sommige javaansche grooten ontmoet men wel eens perzische paarden. De Javanen zijn groote liefhebbers van paarden: elke Javaan, hoe jong ook, kan paardrijden zoo goed als do beste ruiter in Europa: hij weet door allerlei teekenen aan lichaamsvorm en haar de deugdelijkheid van een paard in een oogopslag te beoordeelen; geen paard gaat voorbij of het wordt bekeken en onderzocht, er wordt breedvoerig, ernstig en met kennis over gesproken; en paarden worden op Java tot allerlei toeren gedresseerd. In \'t algemeen gebruikt de Javaan zijn paarden slechts onder den man of als pakpaarden, ofschoon de grooten hen ook voor rijtuigen spannen, in navolging-van de Europeanen. Om te rijden, gebruikt men niets anders als hengsten, de merriën dienen als pakpaarden en voor de fokkerij. In bergachtige streken vooral zijn de javaansche paarden uitmuntend.
Bladz.
i. De plaats van het paard in het natuurlijke stelsel________5
ir. Het lichaam van het paard....................................................7
m. Het wilde paard in \'t algemeen............................................16
iv. De tarpan of het wilde paard van Azie............................10
v. De moezin en andere verwilderde paarden in Azie________22
vr. De koemrah en andere verwilderde paarden in Afrika. 24
vu. De moestang en andere verwilderde paarden in Amerika. 25
vin. Het wilde en het verwilderde paard in Europa................2!)
ix. De geschiedenis van het tamme paard..............................32
x. Het tamme paard in \'t algemeen........................................41
xi. Het arabische paard................................................................4G
xii. Het turksche en perzische paard........................................50
xiii. Het mongoolsche en tataarsche paard................................51
xiv. Het syrische paard..................................................................53
xv. Het barbarijsche paard..........................................................53
xvi. Het paard der landen aan den Nijl....................................54
xvii. Het spaansche en italiaanschc paard..................................55
xviii. Het oostenrijksche, hongaarsche, russische en oostprui-
sische paard........................................57
xix. Het engelsche paard................................................................59
xx. Het fransche paard..................................................................72
xxi. Het ardenner en liet vlaamsche paard..............................75
xxii. Het friesche paard..................................................................70
xxiii. Het deensche paard..............................................................70
xxiv. De poney..................................................................................77
xxv. Het noord-amerikaansche paard..........................................78
xxvi. Het australische paard..........................................................80
xxvii. Het oost-indische paard........................................................80
xxvm. Het javaansche paard............................................................81
BOEKBINDERIJ
OELLEPS VALKENBURG