tyd eti heeft noyt weghgenomen
Iia3].10AO ufiz A7. i^piui inr
IN DE
GESCHETST
volgens de gedichten van dien tijd ÜÜÜit
Praeceptor aan liet Gymnasium te tTroniugen.
I. OPPENquot;HEII/T.
1 H 7quot; ».
HOOFDSTUK L
OVER HET KASTEEL IN HET ALGEMEEN.
De indruk, opgewekt door de oude, vervaJlen of in halt\' ouderwetsehen, half nieuwcrwetschen stijl herstelde ka-steelen, zooals men er buitenslands, vooral in Duitsehland, zoovele aantreft, en hier te lande nog op enkele plaatsen vindt, is bij den bezichtiger gewoonlijk eenigermate van jesthetischen aard. Men beschouwt die bouwvallen dan in verband tot de omgeving, waaraan zij een meer schilderachtig aanzien geven, en stelt zich voor, dat zij voor den landschapschilder in \'t bizonder ecne dankbare stof moeten opleveren. Aan dien indruk paart zieh dan vaak een gemengd gevoel van weemoed en eerbied, dat zoo spoedig bij ons door vervallen grootheid wordt opgewekt.
Wie echter gewoon is de hem omringende zaken met eene andere soort van belangstelling gade te slaan, dan die, welke aan het meer of minder ontwikkeld gevoel haar ontstaan te danken heeft, en daarbij niet te eenemale van de gave der verbeelding verstoken is, zal allicht in zijne gedachten de vervallen burgen trachten te herbouwen, en uit de deelen pogen op te maken, hoe het geheel eenmaal geweest is. Doch om zich daarbij niet al te zeer door de verbeelding te laten leiden, maar een beeld te vormen, dat de werkelijkheid, zoo nauwkeurig als dat ten
minste mooglijk is, weergeeft, is veel studie, veel oplettendheid en vooral veel voorzichtigheid noodig. Op het gebied der oudheidkunde liggen overal voetangels en klemmen j daar de alles vervormende tijd geen doel met grooter ijver schijnt na te jagen, dan het verleden onherkenbaar te maken door het als bouwstof voor het heden te gebruiken. De oudheidvorscher heeft inderdaad veel minder te klagen over hetgeen men den sloopenden tand des tijds pleegt te noemen , dan over die rustelooze werkzaamheid, die niet duldt, dat iets ongebruikt blijft liggen.
Aan het hoogst moeilijk , en — voor iemand met weten-sehappelijkeu ernst — weinig dankbaar werk, om uit de bouwvallen en andere overblijfsels der middeleeuwschc ka-steelen uitsluitend of in de eerste plaats hun eigenaardig karakter en hunne voormalige inrichting op te maken, zal ik mij niet wagen, te minder nog omdat ons juist uit de dertiende eeuw, bij welke ik mij wensoh te bepalen, zoo weinig is overgebleven, en dat weinige nog zoozeer door den invloed van de daarop volgende eeuwen is vervormd. De middeleeuwsohe oudheden, die wij bezitten, zijn voor negen en negentig percent uit de léde en 15de eeuw.
Toch levert ons de 13de\' eeuw voor oudheidkundige studiën ruime en betrouwbare stof, zij het ook van anderen aard, namelijk in de letterkunde van dien tijd, die in menig opzicht voor een bloeitijdperk onzer letterkunde te houden is. Immers uit het einde van die eeuw dag-teekenen niet alleen onze voornaamste in de landstaal geschreven kronieken, maar ook verreweg het grootste en belangrijkste gedeelte der ridderpoëzie, en met de werken van Maerlant het beste, wat de, ook in de veertiende eeuw bloeiende, didaktische school heeft opgeleverd.
5
Uit al die dichtwerken nu — belangrijke prozawerken zijn eerst in de volgende eeuw geschreven — heb ik de bouwstoffen verzameld, waarmee het mogelijk is, de oude kasteelen voor onze verbeelding weer op te bouwen. Waar de gedichten mij in den steek lieten heb ik tot materiëele oudheden, tot miniatuurschilderingen, keuren en latijnsche kronieken mijne toevlucht genomen, ter aanvulling, soms ter bevestiging. Toch begrijp ik, dat mijn werk in menig opzicht gebrekkig zal zijn , en dat ik niet overal genoegzaam partij zal hebben getrokken van hetgeen mijne bronnen leverden. Men zij echter, wanneer men dat bespeurt, zoo welwillend te bedenken, dat het mij, ten minste hier te lande, aan voorgangers ontbreekt, en dat — ook al hebben sommigen, zooals Huydocoper, Van ^Vijn , Hofl-1 -maim von Fallerslebeii, Jonckbloet, Verwijs, door uitstekende proeven aangetoond, welk belang de middelneder-landsche gedichten voor de oudheidkunde bezitten — mijn werk eene eerste poging is, om de studie dier gedichten ten grond te leggen bij eene uitvoerige behandeling van een afgerond geheel der oudheidkundige wetenschap.
Pen waan, dat ik grootendeels nieuwe dingen zal mede-deelen, heb ik nochtans niet, evenmin als ik er anderen in wil doen verkeeren. quot;Veel zal mijne verhandeling bevatten, wat reeds bekend was, doch dikwijls zal die kennis uit andere bronnen, dan uit de mijne geput zijn, en zal dus mijn onderzoek kunnen strekken om haar te bevestigen.
Eeeds dadelijk zal dat uitkomen bij het onderzoek , dat ik heb ingesteld naar de verschillende benamingen, die er in de middeleeuwen in onze taal voor een kasteel bestonden, maar waarover ik, om de berisping van droogheid te ontgaan, korter zal handelen, dan mijne bronnen rijk zijn.
De meest gebruikelijke naam voor de versterkte woningen
6
der edelen is horch , dat ook reeds , ofsolioon slechts ecu paar maal, hurch wordt geschreven \'), maar nog niet burcht zooals tegenwoordig, omdat tie achtervoeging eener t eerst uit lateren tijd dagteekent. In alle Germaansche talen voorkomend, is het woord ontsproten aan den stam van het werkwoord bergen iu eenen tijd, toen die nog de ruime beteekenis van bewaren, beschermen had. Het is overoud : reeds ten tijde der Eomeinen moet het de naam van de sterkten der Germanen geweest zijn, blijkens de samenstelling Asciburgium 2), eene plaats aan den Rijnoever, en al zóó vroeg gebouwd , dat, volgens Tacitüs, Ulysses er de stichter van genoemd kon worden. Ook de uitdrukking Teutohirgiensis saltm a) geeft ons aanleiding aan het bestaan van een Teutoburg te denken. Evenzoo mag men aannemen , dat de Burgundiërs zóó genoemd zijn als de bewoners van versterkte plaatsen, hetzij dan van bemuurde steden, die aanvankelijk ook borgen werden genoemd 4), hetzij dan van versterkte woningen van edelen. Dat men oudtijds onder borgen ook bemuurde steden verstond blijkt hieruit, dat stedelingen nog altijd burgers heeten 5) , en dat hij , die aan liet hoofd der stedelijke regeering staat, buryemeeder wordt genoemd. In de dertiende eeuw evenwel werd het woord, in den zin van stad, langzamerhand door poort\\ verdrongen, daar in dien tijd de stedelingen , met den naam van poorters bestempeld, meer en meer als onafhankelijke mannen werden erkend en door de
\') Walewein (uitg. Dr. Jonckbloct, Leiden 1846—18i8) 3154. 44-7. 4446, 4460.
2) Tacitus, Historiae IV 33, Gennania 3.
3) Tacitus, Anualcs I 60.
4) Zie A. Matthaeus, jDe , Amst. et Lugd. Bat. 1G86 p. 929 vlgg.
5) Vgl. liet fr. bourgeois en het oud fr. bouryal vau het woord horg , hare, hourg , dat door de Franken werd ingevoerd en ook ia \'t oud fr. stad beteekende, maar nu iu die taal nog somtijds voor dorp en kasteel wordt gebruikt. Het fr. faubourg is n:cts anders dan ons voorburg.
7
vorsten werden begiftigd met keuren en vrijheden en wel in \'t bizonder met liet privilegie van eigen rechtspraak door middel van eene schepenbank 1). Men vindt dan ook borc// ende poorte naast en tegenover elkaar gesteld 2), en elders lande,, borghe ende chyteide (d.i. cités) 3); maar op de kleinere, nog niet vrijgemaakte stadjes bleef de naam nog van toepassing, en zoo kan men dus niet met zekerheid bepalen, wat in de uitdrukkingen horch ende leen 4) en /jorch ende lant 5) met borch wordt bedoeld, ofschoon het in de laatste uitdrukking een paar maal de vertaling van urbs is 0). Zeker echter is het, dat iedere poorte eenmaal den naam van horeh heeft gedragen , zoodat nog de naam van menige stad, die ook reeds in de middeleeuwen als poorte werd beschouwd, met horeh is samengesteld.
Worden in de oude rijmkronieken de woningen der edelen veeltijds horgen genoemd, even dikwijls, ofschoon naar verhouding minder in die echt Nederlandsche dichtwerken, dan in de uit het Fransch vertaalde ridderromans, heeten zij casteel, uit het ofr. castel of ehastel, lat. castellmn, dat een verkleinwoordje is , met uitstooting der r gevormd
\') Zie mijn Maerlants werken , euz. Leiden 1877 bl. 30 vlgg.
-y Floris ende Blancefloer (nitg. Dr. H. E. Moltzer, Groningen 1879) 110.
;t) Historie van Troyen (uitg. Dr. Verdam, Groningen 1874) 1135.
*) Caret ende Elegasi (uitg. Dr. Jonckbloet, Amst. 1859) 237, 663, en Cassamus (uitg. Dr. Verwijs, Groningen 1869) 844.
)quot; Fergtiut (uitg. Dr. L. G. Visscher , Utrecht 1838) 4625, CW/iV. 227 ; Torec (naar mijne uitgave, Leiden 1875) 973, Eist. van Troyen, 10099; Rijmbijbel (uitg. J. David, Brussel, 1858, 1859) 17492 , 20507 ; Stoke (uitg. B. Huydeeoper, Leiden 1772) II 266 , 276.
8
van den naam der Romeinsohe legerplaatsen , castra. Schoon dus reeds in den tijd van Csesar in Frankrijk en de Rijnstreken bekend, werd het betrekkeiijk eerst laat in de Germaansohe talen opgenomen \'). Heelu, bij wien het woord veel minder voorkomt, dan het echt Nederlandsche borch, bezigt het, opzettelijk of bij toeval, alleen van sterkten , die een uitheenischen naam dragen , zooals het kasteel Palais -) bij Hoei, en het kasteel Freppont 1) tus-schen Luik en Tcrviers, terwijl Stokc liet van het kasteel van Lessines *) in Henegouwen gebruikt.
Een geliefkoosd woord van Stoke daarentegen is huis, in alle Germaansche talen in deii algemeenen zin van woning gebezigd, maar bij de schrijvers van dc dertiende eeuw meer in \'t bizonder voor eene versterkte woning, borch of kasteel gebruikt, niet alleen in onze streken, maar ook in Duitschland 2). Dat gebruik hield nog lang stand : de dichters uit den Muiderkring spraken gaarne van „het hooge huis te Muidenquot;, heerlijkheden worden nog steeds bij voorkeur huizen genoemd, en in de taal der notarissen wordt nog wel onderscheid gemaakt tusschen woningen en heerenhuizen, als overblijfsel uit den tijd, toen in de steden de versterkte woningen der edelen nog zeldzaam genoeg waren om van de andere poorterswoningen onderscheiden te worden.
Van een land, waarin vele sterkten waren , zeide men in de middeleeuwen , dat het
) Heelu 2622.
) Zie San Matte, Zur Waffenlcunde, Qm d\'inbunr undLeip\'ig, 1867. p 255.
9
„quot;W as gehuset weldelike
Mot borgen ende met steden vastquot; \').
Naast huis komt ook husinge in dezelfde beteekenis voor!!). De kasteelen der roofridders worden roefhusen genoemd 3), en wat door Stoke meermalen het huys te Sliedreeht wordt geheeten 4), heet eenmaal bij hem steen-hims 5) j eene samenstelling, die later vaak , maar in de dertiende eeuw toch ook zoo nu en dan wordt gevonden G). Zelfs werd het de eigennaam van oenen borch, bij Vlaar-dingen gelegen, in bezit van een jongeren tak der heeren van Raaphorst \'). Werden de kasteelen steenhuizen genoemd om ze te onderscheiden van de houten burgen , waarover wij straks zullen sproken , niet zelden dragen zij ook den naam van steen alleen 8) of van hoghe steen in het Friesch stins , nog de gewone naam van adellijke huizen
\') Lancelot (u.lg. Dr. J one k bluet \'s Gravenhage, 1846—1850) III 20448, vla.
2) Ferguid 274; Ren out van Montalhaen (uiig. Dr. J. C. Matt hes, Groningen , 1875) 762 ; Rijmbijbel 15245.
3) Heelu lt;130; zie ouk Bijlage A op Heelu , vs. 173, 381 en Velthem III 2 vs. 60.
^) Stoke VI 625 : 960. 966, 990, 1012.
•quot;\') Stoke VI 619.
^) Naturen Bloeme (uitjr. De. Verwijs, Groningen 1872—1878) 111 614; Stoke X 491 O k in liet Oost-Priesch vindt men hel woord , en wel in liet Emsinger Landrecht vat) 1312 (intg. TMr. Montarns Hettenia, Leeuwarden 1830) § 71, waar drie mark boete gpëischt wordt voor „huasa otherem sin ste- \'ins offwint ynna en gode frethe.quot;
quot;) Zie S. van Leeuwen , Batavia Illustrata, \'s Gravenhage 1685 bl. 1298.
^) Very in it 2539 ; Lor rein en A (ni g. door Dr. Jonekbloet, onder den titel van Kar el de Groote en zijne XII pairs, Leiden 1844) II 1847 ; Lane 11 4278: Moriaen (volgens mijne uitgave, Groningen 1878) Renout 1862.
9) JFalewein 3154; Wapene Martijn (uitg. Dr. Verwijs, Deventer 1857) 636 , op welke beide plaatsen borge ende hoghe stene in eenen adem worden genoemd. Hebben wij hier niet te doen met de middeleenwsclie gewoonte om één begrip door twe woorden van gelijke beteekenis uit te drukken , dan worden onder borge misschien houten kasteelen verstaan.
10
in Friesland ; en evenals veie kasteelnamen met horch zijn samengesteld , zoo zijn ze dat ook met steen of stein, als bewijs hoe algemeen deze benaming was.
Nog een ander woord om hetzelfde gebouw aan te duiden was torre, verkort tot tor, ook al vroeg torne en toren genoemd en hetzelfde woord als het Latijnsche turris, dat reeds door Tacitus voor de versterkte woning der profetes Veleda werd gebruikt \'). Oude kasteelen bestonden aanvankelijk uit niet veel meer dan eeuen toren, en zelfs later konden zij flien naam blijven behouden, omdat de toren ook toen nog altijd zoo alniet het hoofdgebouw, dan ten minste toch een onmisbaar bestanddeel van den burg bleef uitmaken.
Van het bijvoeglijk naamwoord vad, dat sterk beteekende kon niet alleen iedere versterkte stad, maar ook ieder kasteel den naam van veste of vesten (Aug. Saks. fasten) ontvangen. Zoo sprak men ook meermalen van een vaste casteelquot;) en eeuen vasten iorel. 3) Uit Luthers bekend lied: „Ein fester Burg ist unser Gott,quot; blijkt, dat de Buitschers dat zells na de middeleeuwen nog deden.
Ook het Latijnsche adj. fortis leverde aan de Franschen een woord voor sterkte, namelijk feyrl, dat bij ons nog voorkomt in de samenstellingen Amersfoort en Montfoort.\'
Dat er tusschen alle genoemde woorden nauwelijks eenig onderscheid in beteekenis bestaat, en dat ze door onze l dichters uit de dertiende eeuw als synoniemen worden gebruikt, zou ik door tal van plaatsen kunnen bewijzen, zoowel uit de rijmkronieken als uit de ridderromans geput, indien ik niet vreesde tot eene vervelende opsomming van
•) Tacitus, Historiae IV 65 «ipsa edita in tnrre.quot; 2) Ferguut 3483.
^ Lorreinen A V 24; Torec 800; Slofce II 11 , 266.
aanhalingen te vervallen. Ik wijs er flus alleen op, dat in den Moriaen één en hetzelfde gebouw bestempeld wordt met de namen casteel, vesle , horch en steen \').
Ten slotte hebben wij nog opmerkzaam te maken op een woord , dat in den algemecnen zin van woning voorkomt , en dat ook voor kasteel of\' borch wordt genomen. In den roman van Floris ende Blancefoer toch lezen wij de volgende verzen :
„Hi wiisde hem enen tor in ene strate ;
quot;Vrient, seithi, siet ginder miin yesatequot; \').
Daar wordt dus ook, als synoniem van torre, het woord yesate voor de woning van eenen edelman gebezigd, en ook elders wordt liet in het middelnederlandseh nu en dan gebruikt om een kasteel te kennen te geven. In den Waleivein wordt het met kasteel in eenen adem genoemd\'); in den Floris wordt van een gesate gesproken
„Met vasten torren ende met hogenquot; 4),
en in den Limborch wordt wat eerst horch heette 5) later gesate genoemd c), terwijl het elders voor zaal wordt gebruikt \'), en weder elders in het algemeen voor een gesticht , eene woning8). Ook de eenvoudiger vorm zate was in de middeleeuwen, met name de veertiende eeuw,
Moriam 103?, I(i47. 11)20, 2191,173», 1946,2102, 2171, 1747, 1810.
2) Floris 2076 vlg.
3) Waleioein 11051.
\') Floris 2041 vlg.
■\'\') Limborch (uitg. ^lr. L. Ph. C. van dcu Bergb, Leiden 1846—1847) 111 1169, 1176.
c) Limhorch III 1328.
\') Limborch X 692.
8) Floris 1620; Rijmbijbel 31486 , 32835; Spiegel Historiael (uitg. Dr. M. de Vries eu Dr. E. Verwijs, Leiden 1863) IV1, 15 vs. 76 en 85; Rose (uitg. Dr. Verwijs, \'s Gravenhage 1868) 10613.
12
niet onbekend \'), en tegenwoordig nog bezigt men wel eens de samenstellingen ridderzate en havezate.
Toch kunnen wij gesate met de andere synoniemen van borch niet op eene lijn plaatsen, daar er het begrip van sterkte niet volstrekt aan verbonden is. Als ik van sterkte spreek bedoel ik daarmee niet bepaaldelijk eene ommuurde woning, een steenen gebouw. Te onrechte toch is men gewoon de middeleeuwsche kasteden, naar aanleiding van de bouwvallen, die wij hier en daar zien, zich uitsluitend voor te stellen als groote steenen gevaarten. Steenen burgen integendeel waren in de twaalfde eeuw nog zeldzaamheden ; eerst in de dertiende eeuw begonnen zij meer en meer gebouwd te worden; maar zelfs nog in de veertiende eeuw was menige burg van hout, evenals vele kerken, kloosters en stadsvesten. \') Het behoeft ons daarom ook niets te verwonderen, als wij in den roman der Lorcinen hooren verhalen, dat Begge door den pijl van Tybout van „den plankisen,quot; d. i. van de houten borstwering, getroffen werd3), en — om ook een voorbeeld uit de geschiedenis aan te halen — dat Herve bij Verviers, toen het in 1384 door hertog Jan I van Brabant werd veroverd , versterkt was met
„Eiken tune ende diepe grachtenquot; 4),
waar tuin nog in de oude beteekenis van omheining gebruikt wordt, welke nog bewaard is in de uitdrukking : de Hollandsclie tuin, en welke men o. a. toegelicht kan
^ Seghielijn van Jherusalem (uitg. Dr. J. Verdam, Leiden 1878), 534, 629 , 3954, G060, 6814, 9128.
^ Zie Van Wijn, Historische en Letterkundige Avondstonden, Amst* 1800 11 bl. 43 vlg. eu vooral Mr. H. O. ïeith, Korte Schets van de oude gewoonte om in houten gebouwen te wonen, enz. in de Bijdragen van I. A. Nijhoff I (1837) bl. 216—220.
3) Lorreinen B (uitg. door Dr. J. C. Mattbes, Groningen 1876) I 435.
^ Heelu 2078.
zien door de afbeelding van zulk eene omlieining op de oude Hollandsolie duiten en op het zoogenaamde pro patrio, papier.
In den Ferguut wordt gesproken van iemand, die „Op ene roetsche hadde gemaect Sine luisinge, ende al omme gestaect Met groten ende met langen bomenquot;
dus : zijn huis met staketsels (van staak afgeleid) of palissades (van paal) had versterkt; en dat wij hier niet met eene uitzondering op den gewonen regel te doen hebben , maar met iets , dat in het begin van de dertiende eeuw eer regel dan uitzondering kan genoemd worden, blijkt uit den Walewein, waar wij van het kasteel van koning Wonder, een zoo schoon gebouw, dat het
„Ene borch of soe ware van goudequot; 1) kon genoemd worden , lezen ;
„Ie wane wel dat men noit ne vant Seoonre borch dan hi hevet ene,
Hen ware van kalke ende van stene Nochtan mocht soe niet seoonre wesenquot; 2).
Zelfs een steenen burg had niet schooner kunnen zijn, dan de burg was, welken koning Wonder bewoonde, zegt de dichter, die er tevens van mededeelt, dat hij (burg is in het tegenwoordig Kederlandsch van het mannelijk geslacht, ofschoon het woord in de aangehaalde plaats uit den Wi\'dewein, en over het algemeen in het middelneder-landsch, vrouwelijk wordt gebruikt) in het water stond „Up enen standaert ghewrocht van ondrequot; 3).
) Walewein 775.
) }Valew. 790—793.
•) Ferguut 273 vlgg.
14
Die stmdaert, blijkbaar hetzelfde wat elrlc.rs \') voet wordt genoemd, en wat dus als grondvesten of fundamenten kan opgevat worden , wordt niet nader beschreven, en kan dus evengoed van steen, natuurlijke of, zooals het inliet nml. heette, selfmassensiww zijn geweest, als uit heipalen bestaan hebben.
Ofschoon het kasteel van hout was, mocht de dichter er gerust van zeggen:
„Men mach die borch niet gewinnenquot; 2),
want hoe sterk zulke houten burgen konden wezen, blijkt ons uit de beschrijving, die wij bezitten van de belegering van het half houten, half steenen huis Eerde, bij Ommen, door den bisschop van Utrecht, de heeren van Egiuond, van Arkel en van l.Jselstein in \'t jaar 1380. Het hout bood nog meer weerstand dan liet steen, zooals de geschiedschrijver verhaalt, want de ontzettende werpsteenen, die er tegen geslingerd werden, „scaden den houten huse niet, want die stenen steijten daer weder of, oft ballen . geweest hadden, want die stilen ende balken waren so dicke alse molenstanders, ende stonden bijdichte, die een bij den anderen, mer dat steenwerc worpen sij alle te stuckenquot;. Vijf weken duurde het beleg, en toen het kasteel zich eindelijk moest opgeven, deed de bisschop het slechten, maar „dat houtwerc was so sterc, dat mens mit geenre conste ontsloepen mochte. Ende doe stac men den brant daer in, ende \'t bemde een gantse maent langquot; 1).
Eerde was niet de eenige burg in de veertiende eeuw, die van hout was gemaakt. De keuren van Vredewold uit dien tijd maken onderscheid tusschen een steenhnes en
) Zie de Ned. vertaling van Beka\'s Chronicon auctius bij A. Matthaeus , Veteris Aevi Analecta, ed. secunda, Hagae-Comitum 1738 III j). 279 vlg.
15
een holten /mes \'), en van Wolvesberg in Munsterland verklaart de bezitter in „L\'nde denselven bergh sole
wij, Heydenricli oder uuse rechten erven, mid bolte ves-tenen linde bowen, sonder steyn; idnen were dan myd vorkentnysse linde myd willen unses vorgenomden hem byscob Lndwygs und sines stichtes. So mogte wij denselven bergh myd stene bouwen.quot;1) In 1360, lezen wij, dat bisschop Jan van Arkel „dede opslacn een burch van houte, die hi namaels maecte van steyne ende hiet Arkelsteyne.quot; s)
Ook houten versterkingen van steden vinden wij vermeld, zooals die van Hardenberg in Overijsel, dat in 1357 door bisschop Jan met planken gevest werd 2), ende „planken ende grachten van Maastrichtquot; 3), die de bewoners der stad in 1284 met goed gevolg tegen Hendrik van Gaesbeke en Arnoüd van Diest verdedigden. Van lieer .) an van Kuik vinHen wij meegedeeld, dat hij in den zelfden tijd „dede stichten
„Ende vaste planken ende grichten
Ene stat, die hiet Ten Gravequot; 0),
terwijl wij van Jan I van Brabant lezen, dat hij in 1274
) Zie J. Niesert, Münsterisches Vrkundenhuch 1 Abth. II p. 190, aangehaald bij Feith, t. a. p. bl. 229.
) Zie Beka bij Matthaeus, Analecta III bl. 251. Wat het woord plank — houten versterking — en het ww. planken, lat. plancare — met houten vesten voorzien — betreft, lezen wij bij Muratorius Antiquitates Italicae medli aevi, Mediolani 1738 - IT^l IV dd., in deel II p. 454: «A Latina voce planca, significante tahulam sive asserem, efformatum est Flancatinn, ac deinde Prlancatum, nisi malimus a Palis vocem istam deducere.quot;
) Heelu 2020.
^ Heelu 2636 vlg.
] 6
„Dede vesten ende jilinkeu ïielle, daer hi soude orinken Des graven lant van Gelre medequot; \').
Doch reeds genoeg voorbeelden, om to bewijzen, dat in de dertiende eeuw niet alle burgen in den eigenlijken zin des woords steenen of steen/mizen konden worden genoemd, maar dat vele omgeven waren door eene rij van dicht aaneensluitende palen, of, met andere woorden, door eene palissade. Men vindt dan ook soms uitdrukkelijk van burgen vermeld, dat ze waren „van stenen lijnquot; 1) of wel „gewrocht uten gronde van grauwen stenequot; 2), terwijl het van den torre te Woeronc heet :
„In alden rike voort ende weder En vant men soe groot enghenen,
Noch soe sterc ghemaect van stenen.quot; 3)
Hoeveel meer waarde de steenen voor onze voorouders hadden, dan het hout, blijkt niet alleen uit de steenboeten, die in de stadskeuren der l-lde en 15de eeuw voorkomen s), en waarbij bepaald werd, dat sommige boeten niet in geld, maar in steenen moesten betaald worden, maar ook hieruit, dat men het hout van eenen veroverden burg liet verbranden als men het huis wilde slechten, maar de steenen liet vervoeren, om ze te gebruiken, waar men ze noodig had, zooals o.a. de bisschop vau Luik deed met de steenen v van den in 1266 door hem veroverden torenjj te Wijk , welke hij gebruikte , om er zijn kasteel Montfoort meê te
) Carel en El. 120.
) Moriaen 4191; Lane. ITT 17222.
) Bijl. op Heelu A 158 vlgg.
17
versterken \'). Als Heelu de verovering van dien toren vermeldt, voegt hij er bij, dat heer Berth out zich zóó goed van zijn „montborseapquot; over Brabant gedurende de minderjarigheid van Jan I kweet,
„Dat men niet en can vinden Dat si stoc oc/Ue steen verloren Sonder te quot;Wijc allene den toren.
Dien de bisscop breken dede.quot;2)
Onder de uitdrukking stoc ochle steen , die nergens voldoende wordt verklaard, maar die , in gewijzigden vorm , meer voorkomt3), zal men wel moeten verstaan /to/zi of steen, en misschien in \'t bizonder houten of steenen burg, daar men evengoed van eenen stok, écne palissade kon spreken, wanneer men eenen met stokken, staken of palissades versterkten burg bedoelde, als men, zooals wij reeds zagen, onder tiénen steen eenen gelieelen steenen burg verstond 4).
Zulke burgen werden vaak door de landsheeren gestieht of versterkt, welke beide begrippen in het mnl. ook door
\') Zie Slichteuhorst, Gelderse Geschiedenissen, Arnhem 1654, I bl. 63 , 11 bl. 98. Vgl. ook Van Wijn, Hist. Avondst. II bl. 59, noot e, en Aanteel\'. op Heelu (uitg. door W. J. A. Jonckbloet en A. \\V. Kroon, \'s Gravenhage 1840) bl. 125 vlg. , waar hij waarschuwt , „dal men voorzig-tig moet zijn, uit het enkel beschouwen der steeuen een besluit tot de oud- of jongheid van de vroegere gebouw en te nemen.*\'
2) Heelu 478 vlgg.
3) Zie F. van Mieris . Groot Charterboek 111. bl. 001 , waar men in oorkonden van 1393 tweemaal leest „soo datter stock, noch stacck, noch muyr op staende en blivequot;, en eenmaal , bl. 602: «stock noch stuck (lees staeck) noch muyr of staende en blive.quot;
4) Zelfs worden beide woorden, steen en stole . gebruikt om hetzelfde begrip uit te drukken, namelijk gevangenis. Van steen zullen wij dat later zien. Stock wordt gebruikt van de „vanghenissequot; te \'s Gravenhage dooiden vertaler van Beka bij Matthaeus , Analecta 111 p. 253.
18
vesten worden uitgedrukt \'), terwijl Hervesten alleen versterken, van betere vesten voorzien beteekent.3) Bij Stoke leest men o.a. van Floris V, dat hij in West-Friesland niet minder dan vier3) kasteden liet bouwen:
„Den Grave dochte goet doe wesen,
Dat hi maken dede na desen Te Medemelo een casteel,
Daer hi mede al gheheel Al West-Yrieslant sider dwanc.
Hi gaderde heer, eer iet lanc,
Ende voer ligghen op Meiorde.
Dat was, als ic segghen horde,
Dat hi de felle Vriesen ontsach,
Ende laglier also menighen dach,
Dat de borch was volmaect Enile vaste ende wel gheraect,
Ende seer scone ende starke.
Oec dede hi maken scone ghewarke Bi Vronen op de harde gheest,
De Nuwe Borch, daer doe was meest Der Vresen macht op dat ende.
Hi dede oec maken daer ghehende Enen dijc, met haesten groot.
Dat men mochte in aire noot
\') Zie Lorr. \\ 1 982, 2116; Lane. II 17049, IV 5523; Retwut 232, 748; Rijmbijbel 953, 10021, 11883, 11887, 12376, 14521, 17465, 17509, 17961, 19113, 19701, 19987, 20026; Rose (uitg. Dr. Verwijs) bl. 248 vs. 23; Eeelu 2863 , 2866 , 3513 ; Stoke VIII 459.
2) Lorr. A I 812 , 977; « I 289.
*) Als vijfde kasteel noemt Beka, bij Matthaeus, Analecta III bl. 177, nog Eninghenburch, dat wel Enighenburch zal moeten zijn, zooals men het woord ook geschreven vindt bij Johannes a Leydis, over de Heeren van Brederoo. Zie Matthaeus, Analecta I bl. 623.
19
Vander borcli gaen haerentare .
Van Vronen al tote Alkemare.
Oec dede hi maken al te liant Een huys op des dikes lant,
Dat den dijo bescermen soude,
Waert datmen insteken wonde.
Middelborcli so lieetmcn datquot; \')
Kn ieta verder heet het:
„Hi hadde begonnen ten Xuwcndorrii Sider daerna ene veste.
Die nu welnaer is de beste,
De in alden lande staetquot; quot;\')
/mik eene lofspraak, evenals die, welke Stoke aan het kasteel te Medernblec geeft, vindt men dikwijls. In den Torec leest men van eenen burg, dat hij was
„Starc ende scone ende welgedaenquot;\'\'),
en in tien Lwncelot wordt gesproken van een we/daenik *) en een welsitteude 1) casteel.
Dat al die burgen in een kort tijdsbestek door Moris V werden gebouwd „met haesten grootquot;, moge ons niet ver wonderen ; hoe spoedig men dat kon doen, bewijst het verhaal omtrent de bemuring van den buig te Xauiubnrg. Toen in 1170 Frederik Barbarossa daar zijnen zwager, landgraaf Lodewijk, bezocht , prees hij het kasteel, maar bejammerde hij het, dat het geene muren bezat, waarop de landgraaf antwoordde, dat het bemuren het werk van een dag of vier en niet meer was. De keizer hield dat
•\'\') Lane. II 11819.
2U
voor eene grap; maar de landgraaf bleek uog minder beloofd te hebben, dan hij volbrengen kon, want toen hij al zijne onderhoorigen had bijeengeroepen en aan hot werk had gezet, kon hij reeds den volgenden dag aan den keizer de muren toonen, waarvan deze zeggen moest, dat hij nog nooit betere en sterkere had gezien. \')
Versterkingen te bouwen was bet uitsluitend recht van den landsheer; zonder zijne toestemming mocht niemand het doen. Reeds in de capitulariën der Frankische koningen werd het verboden, terwijl door de vorsten bevelen werden uitgevaardigd, om alle sterkten weer af te breken, die zonder hunne goedkeuring gebouwd waren. 1) Een zelfde verbod liet koning Koenraad in 1241 door den hertog van Limborch aan den aartsbisschop van Keulen geven 2), en zelfs nog Karei V handhaafde dit recht, blijkens de instructie, door hem in 1540 aan eenen zijnefy stadhouders gegeven. 3)
Dat de groote leenmannen zich vaak dit keizerlijk recht aanmatigden, kan ons niet bevreemden in tijden zooals de dertiende eeuw, waarin het keizerlijk gezag zoo weinig meer gold; maar de vergunning van die leenmannen werd dan ook vereischt, wanneer de een of auder edelman in het graaflijk of hertooglijk gebied zijnen burg wilde versterken , of eenen nieuwen wilde bouwen, of wanneer de poorters hunne steden met vesten wilden omgeven. \') Dat Ploris van Avesnes eenen burg te Arnemuiden had doen
) Zie Van Wijn, Hist. Avondst. II bl. 32; Feith, t. a. p. bl. 220 vlg.
) Zie Von Raumer, t. a. p. V p. 498.
) Zie Feith , t. a. p. bl. 222.
21
makeu zonder toestemming van zijiicn noef Floris V, gaf aanleiding tot een hevig gescMl, dat in 1281 door scheidslieden ten gunste van den graaf werd uitgemaakt. \')
De reden, waarom een vorst aan dezen of genen edelman verlof gaf oenen burg te bouwen, was somtijds geene andere, dan dat hij aan eenen gunsteling een bewijs van genegenheid , of aan eenen getrouwen dienaar of vriend eene belooning wilde geven; maar niet zelden had de landsheer er politieke bedoelingen mede. Hij liet dan zelf in een gevaarlijk gedeelte van zijn gebied een kasteel bouwen, of gaf daartoe verlof aan dezen of genen, dien hij er dan mee beleende op voorwaarde, dat de nieuwe heer door middel van zijne veste de omringende landstreek tegen vijandelijke aanvallen zou beschermen.
Als type van de wijze, waarop men bij het bouwen van eenen burg te werk ging, kan do beschrijving dienen, die wij van de stichting van Montalbaen door Renout in den roman van dien naam vinden =). Hugo de Avernoes geeft daar aan koning Yewe van Dordoene den raad om zich tegen Karei den Groote te, versterken dnor aan Eenout zijne dochter Clarissien ten huwelijk te geven, en hem tevens te veroorloven op eene rots aan de Gironde eenen vasten borch te bouwen, waarmee hij de omringende streek zal kunnen beheerschen. De koning neemt dien raad aan en Renout komt juist met hetzelfde verzoek, wat betreft den bouw van het kasteel, voor den dag, waarbij hij belooft, dat hij de sterkte niet tegen den koning zal gebruiken, maar alleen tegen Karei, den zoon van Pepijn. Nog eens roept de koning zijne raadslieden bijeen , en het gevolg der beraadslaging is, dat de vorst aan Renout
\') Zie Van Wijn , in de aanmerkingen op het derde deel van Wagenaar\'s Vad. Historie bl. 13.
Renout 546—799.
22
zijn verzoek toestaat en hem cle hand zijner dochter op den koop toe schenkt. Als de bruiloft gevierd is begon Renout zijn kasteel te bouwen:
„Doe ginc Renout ende omboot Al die temmerliede, die lii vant,
Ende maetsers in dat lant,
Alle die have willen winnen. ,
Een casteel wil hi beginnen lip die roche up rtie. Geronde.
Si quamen, diet vernemen conden ,
Entie goede meesters waren (\'amen ter roelie sender sparen Vesten dat huns up die Geronde [lp die roche in corter stonde.
Ons seit de bouc, bi sente Jan,
[ Hi hadde wel dnsent temmerman • Ende seven hondert maetsenaren.
Nu sal Renout al sonder sparen Ben easteel sal bi beginnen Met vasten mnren, met hogen tinnen. Dat seggie u in waren dingen.
Datter twee pare mure ommegingen.quot; 2)
De burg ontving naar dc „roche marberijnquot;, waarop liij gebouwd was, den naam van Montalbaen; doch bij de. stichting van dat kasteel bleef het uiet. Onder de bescherming der veste moest eene stad worden gebouwd:
„Doe omboot Renout, Godweet,
Over al dat lantscap breet :
So wie dat vernamen,
Dat hi toter roche quame,
\\| \') Renout 730—757.
23
Renout sonde hem huusingen ilt;even Knde houdeti vri al haer leven.
Alle die dit vernamen,
Wijf ende man, ter roche quamen,
So dat Renout, die helt nameconde, M*. \' J/
Vergaderde in corter stonde Hem vvftien hondert bi getalle.
Die van ambachte waren alle.
Sulke lieden wonnen wijngaerde,
Mersche, bos^ge ende boomgaerde,
Snlke wonnen coren ende lant,
Ende stichten gonder altehant O,1 Kne litermaten seone stedequot; \').
Deze plaats levert eene belangrijke bijdrage to de geschiedenis van den oorsprong der steden, waarmee wij ons hier, als buiten ons bestek liggende, niet verder kunnen bezighouden; maar wel moeten wij opmerken, dat lan g niet alle burgen eenzaam te midden van onbewoonde 1 velden lagen, „aï^der heidequot;, zou men in de middeleeuwen zeggen , doch dat al zeer spoedig in de onmiddellijke nabijheid van menigen burg eene stad was gevestigd, en dat men alzoo spreken mocht, evenals in den Moriaen wordt gedaan, van de „castele, metten stadenquot; \').
HOOFDSTUK TT.
DB BUITENWERKEN.
T it de mededeelingen in de gedichten van de dertiende eeuw zich eene juiste voorstelling te vormen van een kas-
\') Renout 758—77-t.
quot;2) Moriaen 2993.
34
teel uit dien tijd is niet gemakkelijk. Vooreerst vindt men slechts hier en daar het een en ander vermeld, en dan nog moestal juist dat, wat minder gewoon was en daarom bizondere vermelding verdiende. Vervolgens treft men nergens eene, ook maar eeuigszins, samenhangende beschrijving van oenen burg aan, en moet. men dus, om de geheele constructie te kunnen nagaan, zijne toevlucht nemen tot het beschouwen der overblijfsels, welke buitenslands in grooten getale, doch hier te lande slechts op enkele plaatsen worden gevonden, en die meestal uit late-ren tijd dagteekenen,\' of zoodanig zijn verbouwd, dat men er ter nauwemood meer uit kan opmaken, hoe zij in de dertiende eeuw zijn geweest. Daarbij komt nog, dat uit de gedichten niet altijd blijkt, of men met een groot kasteel, met uitgebreide vesten te doen heeft, of met eenen kleinen, uit niet veel meer dan oenen toren be-staanden burg. Gelukkig hebben alle burgen, groote en kleine, een tamelijk gelijk karakter; alle zijn ze naar één type gebouwd, en wat bij de groote kasteden hoofdgebouw is, ontbreekt ook bij de kleinere niet. Eindelijk is het voor den bouw van een kasteel wel van eenig belang, op welken grond het is opgericht: een burg in een vlak. waterachtig land als het onze kan niet geheel gelijken op een kasteel, dat op rotsgrond is gebouwd en soms zoodanig met de rots is samengebouwd, dat beide voor het oog één geheel vormen. Burgen op rotsen nu komen in de middeleeuwsche gedichten vaak voor. Zij zijn nit den aard der zaak niet zoo overvloedig met grachten omgeven, als de kasteelen , die zich bevinden in een land , dat rijk aan water is, en onder de grachten van zulke rotsburgen heeft men dus dikwijls alleen droge, maar diepe groeven te verstaan, over welke geene brug lag, maar waarin men
25
tangs een smal pad te voet moest afdalen, om dan aan de andere zijde langs een even smal, steil pad weer op te klonteren \'). Toch maken ook de romans dikwijls melding van burgen , zooals ze in ons land wel gewoonlijk zullen geweest zijn. Zoo wordt van een kasteel gezegd, dat het was
„ Be wart ende berect wel ter cure,
Daer een diep water liep dure;
Endc ane dene side van den castelc Was een foreest ende honts vele,
Ende lantwinninghen ter ander sidenquot;\').
Andere burgen liggen in marasch*) of hroec*), terwijl zicb dat moeras soms midden in een bosch bevindt. Wij lezen toch van
„Enen deinen broec ne bore (volstrekt niet) groet.
Dat in den middel van bosscen stoet;
Ende te midtwege in dat pare
Stont een hoge tor ende een stare,
Ende was besloten wel tier nren
Beide niet grachten ende met murenquot; \').
Eoeds hebben wij bij de beschrijving van Renout\'s burg Montalbaen gezien,
„Datter twee pare mure ommegingenquot; c),
zooals het daar heet. Dat daar met twee paar vier zou bedoeld worden, is zeer onwaarschijnlijk: het woord ^crcrr wordt meer gebruikt van een uit verschillende gedeelten
M Zie daarover H. Leo, JJeber Bvrgenhan unci Burgeneinrichtung in Dmtschland, in Von Raumer\'s Historisches Taschenbuch, Ster .Tahrg. 1837-p. 169 , 175.
-) Lancelot IT 87230-27243.
3 Lane. IT 17316 , TIJ 20278.
■\') Lane. TT 6905, 18645 ; Heehi 1650.
5) Lane. IT 2449—2454.
quot;) Renout 757.
26
bestaand geheel^ een stel \'), en zoo beteekent dan twee paar muren niets anders dan twee volledige, het kasteel geheel omringende muren.
Wat alleen van dit kasteel uitdrukkelijk wordt vermeld, gold van de meeste groote burgen \'). Men moet daar twee muren, den buiten- en den b inn en-muur, onderscheiden, van welke de eerste lager en minder zwaar was. Zoo toch lezen wij in de Rose:
„linten der veste een ander mner stoet,
Nederre (d. i. lager) gemaectquot;
en die muur schijnt hetzelfde te wezen, wat eenige regels vroeger 1) vorhoech wordt genoemd, vaii den stam van \'t w.w. huigen, en dus wel te onderscheiden van vorborch, waaronder, zooals wij straks zullen zien, de geheele ruimte tusschen buiten- en binnenmuur zal te verstaan zijn.
Die buitenmuur nu zal wel het langst niet anders dan eene palissade of een staketsel geweest zijn, of een hordijs, zooals het ook eeno enkele maal wordt genoemd 2), een woord, dat aan het fransch hordeis, hor dis (lat. lurdicium) is ontleend c), maar oorspronkelijk Germaansch is, waar het, zonder franschen uitgang, horde luidt \').
Ben ander woord voor eene houten versterking buiten den grooten muur was had\'j (fr. haie, mlt. haia of haga), waarnaar het slot der Hollandsehe graven \'s Gravenhage genoemd is. Zulk eene haag om den muur van den eigen-
\') Rose 3835 ; zie ook 14041.
) Ferguut 309 ; Lane. IT 24949.
r\') Zie Roquefort , in voce, en Ducange (ed. Hei schel) III 732.
\'*) O. a. Ruse 13645 vlgg.
27
iijkfiii burg vinden wij vermeld in de Historie van Trotjen, waar van ülixes wordt gezegd;
„Eene borch staerc ende duer Maecty daer mit menghen muer ,
Daeromme maecty grachten diep Ende ene haglie, diet al beliepquot;. \')
Die haag wordt, evenals de steenen buitenmuur, wel eens met den naam van litse, lyUe of liehe bestempeld , welk woord aan het Fransch is ontleend, waar het Uce of liche luidt2).
Daar het. oorspr. verschansing in hot algemeen beteekent, kon men ook van kampen of pleinen zeggen, dat zij door UUen omgeven werden:\') en kon er gesproken worden van „Die lytsen van den here Die voor die stat stonden ter werequot;. 4)
Toch worden gewoonlijk met litsen de buitenste verschansingen der buigen bedoeld. Zij hebben poorten en worden „vast geslotenquot; 5); men verbeidt den vijand „binnen
\') llist. van Troyen , 10418 vlgg.
2) Roquefort verklaart het o. a. met „barrière, barricade, retranchement, cloturc, palissade.quot; In het mlt. heette het licia of laziu, in \'t prov. laissa, welk woord door Raynouard met palissades, barrièresquot;\' wordt vertaald. In het oudhoogd. heet het lazi, in \'t mhd. letzc, hetgeen Diez voor het grondwoord houdt. Nomen wij dat aan, dan zou de echt Nederlandsche vorm /«■/ of /a/ geweest zijn, en zou het woord dus met latwerk, planken-schnttiiig vertaald kunnen worden. Vgl. echter De Jager s Archief III hl. 368 en Halbcrtsma, Aant. op het vierde deel van Maerlants Sp. Hist. Deventer 1851 , bl. 150 . waar de meening van anderen gevolgd wordt, die er eene atleiding van het fr. la eer i lat. Inqneare in zien, en het voor hetzeltde woord als lis of lus , strik , houden , dat ook wel eens Hts ge-noemd wordt. Het zo;i dan oorspronkelijk van eene door koorden afgesloten ruimte zijn gezegd.
■■*) Lave II 3240 ; Eist. van Troyen 4770; Rijmbijbel 28736 ; Sp. Hist. IIF, 3 vs. 82; III5, 24 vs. 40; Grivib. Oorlog II 463, 503.
\') Rijmbijbel 28827 vlg.
s) Hist, van Troyen 2266.
28
lytchenquot; \'), of „vaart, buten lichenquot; 1), hetgeen synoniem is met „ute haerre porten varenquot; 2). Dan wordt er vóór de lytsc.11 gevochten 3), en worden zij, die den uitval deden, in de lytsen teruggedreven 4); en als men de verdedigers „doev die lytsenquot; heeft gejaagd G), en vervolgens „die uyterste lytsenquot; heeft gewonnen , worden de belegerden verder gedreven binnen den berbeoane, dat is dus, zooals wij weldra zullen zien, binnen de versterkingen van den hoofd, of binnenmuur \'). Er is dus geen twijfel aan , of in de meeste gevallen zijn de litsen de buitenste verschansingen of de buitenmuur.
Overigens is het uit de plaatsen in de romans vaak niet gemakkelijk op te maken, of de buitenmuur, dan wel de binnenmuur wordt bedoeld. Dikwijls blijkt de een of andere vreemdeling reeds binnen den buitenmuur en vóór de poort van den binnenmuur te wezen, zonder dat uitdrukkelijk vermeld is, dat hij eene poort is doorgegaan. Men zou daaruit kuunen opmaken, dat de poort van dien buitenmuur gewoonlijk voor ieder openstond, en ook niot door eene graclit was omgeven. Vooral wordt het moeie-lijk, wanneer de dichter onder casteel zoowel de veste in den meest uitgebreiden zin verstaat, met buitenmuur en al, als den burg in engeren zin, dus alles wat binnen den tweeden muur ligt. Zoo wordt b.v. in den Lancelot van eenige ridders gezegd, dat zij in een kasteel kwamen , waar men dan moet verstaan: binnen den bui-
2) Cas-satnvs 1049.
) Cassamus 1057.
) Eist. van Troyen 2(505, 2826 ; Limborch XII 291.
) Hist, van Troyen, 2939.
fi) Rist. van Troyen 6378.
Eist. van Troyen. 6385 vip.
») Lane. II 21614.
tenmuur, want iets later vcrnemeu wij , dat zij buiten zijn \')} en dat men hun de poort voor den neus diclit-sluit 1), waarmee dus de poort van liet hoofdgebouw wordt bedoeld. Eene enkele maal wordt uitdrukkelijk vermeld, dat men voor de poort komt, over de brug rijdt en het kasteel binnen gaat 2), maar dan nog niet in het hoofdgebouw is, omdat men eerst na over de strate langs den grooten toren gereden te zijn voor de hoofdpoort komt, die, naar \'t schijnt, daar niet door eene gracht is afgesloten 3). quot;W ij kunnen ons dus vooreerst de eenvoudigste kasteden voorstellen als omgeven met eenen enkelen muur en eene gracht, vervolgens kasteelen met eenen buitenmuur met ol zonder gracht en met ééne of meer poorten, en eenen binnenmuur, die het hoofdgebouw omsluit en gewoonlijk door de burggracht is omringd , alleen somtijds niet, wanneer de buitenmuur reeds door eene gracht is omsloten.
Ook moet men zich sommige kasteelen als twee of drie vierkante ruimten denken, met muren en grachten omgeven. De eerste ruimte vormt dan den voorborch 4), de
2) Lanc. 11 21653.
) Lane. II 2269^—22720.
) Lane. II 22728—22737.
fi) Rijmbijbel, 14521 , waar echter uiet van eeueu burg, maar van eene stad, Jerusalem, wordt gesproken. Ia de gedicliten van de 13dc eeuw heb ik het woord overigens uiet gevonden ; wel komt het vaak voor in de mhd. romans, zie San Marte, Zur Waffenkunde, p. 256. Dat het evenwel ook bij ons in gebruik is geweest, bewijzen talrijke plaatsen uit de, van lateren tijd dagteekenende, vertaling van lieka\'s chronicon auctius (bij Matthaeus, Analecta 111.) Zoo lezen wij daar, p. 83, van „die voirborchtequot;\' van het kasteel van IJselmonde; p. Ill en 143 van „dat voorborcht van den casteelquot; te Coevorden; p. 249 van „dat voorburchte van den casteel tot Uselsteyn.quot; Van den burg van Voorst wordt, op het jaar 1362, meegedeeld (p. 256), dat hij „was die starcste burch ende die rycste, die in al dese landen stout, want si hadde graften an beyden seyden opgeiuuert. Die rincmuren van
30
tweede is de eigenlijke burg, en is er nog eene derde, dun zal men daar gewoonlijk den boomgaard aantreffen. Somtijds omringde émie gemeenschappelijke gracht de twee of drie bemunrde ruimten, maar soms ook was iedere ruimte een gebouw op nich zelf door eene gracht van de andere gescheiden, en in dat geval kon men van het kasteel zeggen, dat er „een diep water dure liepquot; \'). Zulk een kasteel moeten wij ons voorstellen, als wij lezen, dat quot;Walewein drie poorten door moest om de zaal te bereiken s); de eerste poort was dan die, waarmeê men in den voorburg kwam, de tweede, waarmeê men dien weer verliet om over de brug van de gracht, die burg en voorburg scheidde, te komen aan de derde poort, die toegang verleende tot het hoofdgebouw. Ook in den Lancelot lezen wij van eeneu burg met drie poorten, waarvan de twee eerste gemakkelijk konden worden veroverd, maaide derde door eene breede gracht was afgesloten 3).
Alles te zameu, de eigenlijke burg met voorburg of andere buitenwerken, kortom het geheele gebied van liet kasteel, werd nu en dan bestempeld met den naam van
den Burch waren LXXX voeten liooch, ende XTT voeten die, ende ghemaeet daertoe een voorborchfe dat viercant wii8 ende altc (d. i, zeer) sterekquot; Het voerboreht van Giidenborch bij Vianeu (p. 273) „wus geniaket van staken, ende van willigen planckenquot;, en toch was dat kasteel eerstin 1373 gebouwd. Ook wordt er gesproken van het voirboreli te Loevestein, waar-tegeaaan een toren stond, eu toen die bij het beleg van 1397 werd omgeworpen en er een stuk van den muur mee viel, kon men door de opening in het voerboreht inzien. Nadat de voirborch was genomen, koa men het nog ééneu dag en eénen nacht op het kasteel zelf nithonden , maar de vijanden konden nn zoo dicht met hun geschut naderen, dat men al spoedig den burg moest opgeven (p. 307).
\') Lanc. 11 272-11; lil 2109 vlg.
-) Moriaen 1699.
3 Lane. Ill 15951 , 15965 vlgg. 15980 vlgg.
31
purpnjs, van \'t ofr. porprys ol\' pourpris \'). Zoo heet in den Walewein de woning van den betooverden vos zijn porprijs 1) en wordt van Walewein gezegd, als hij \'s ko-nings kasteel verlaat, dat hij „voer nut seonincs por-prisequot; 2), evenals er gesproken kon worden van iemand gevangen te houden
„In sine herberghe, in sijn porprijsquot; 3).
Voor alles wat binnen den buitenmuur gelegen was schijnt het woord gebruikt te worden in de Rose, waar sprake is van
„die hoge mnre Ende dat porprijs, dat vaste sceenquot; 4),
en als iets later gezegd wordt, dat men eenen muur deed „Maken al oinme dit porprijsquot; c).
„Binnen den porprise springenquot; \') zal beteekenen; zich begeven binnen den buitenmuur van het kasteel, of nog liever: binnen het grondgebied van het kasteel; terwijl met de bedreiging van alles te verbranden
„Torre, cameren ende sale;
Ende al tporprijs, alsoe alst steetquot; 5)
Walewein 8456.
) Walew. 8431.
) Walew, 10391. Dat overigens „iemand in sijn porprijs hebbenquot; beteekenen kon : in zijne onmiddelijke nabijheid of in zijne macht , leert Walew. 7848.
. 5) Hose 498 vlg.
) Rose 14028 vlg.
32
te zullen slechten wel bedoeld zal zijn, alles te vernielen, wat tot den burg behoorde.
Bij onze verdere beschrijving van het kasteel zullen wij als type zulk een aannemen, waarvan het door muren en grachten omgeven hoofdgebouw, de eigenlijke burg, gelegen was in het midden van een groot, ook zelf door muren omsloten plein, zooals het zich voordeed aan eenen ridder in den Lancelot, toen
„Hi quam in een groet plein gevaren Daer hi sach enen welstaenden casteelquot; \');
en zoo onderscheiden wij dan het kasteel zelf en al de buitenwerken, alles wat zich om dat kasteel bevindt, evenals de dichter van den Lancelot, die spreekt van „Terquins casteel ende al die dinge Diere toe horden metter woningequot;. °)
Een bepaalde naam voor die naaste omgeving van den eigenlijken burg is mij nergens voorgekomen; eene enkele maal schijnt er de naam hof aan gegeven te zijn quot;), die anders voor het binnenplein van het eigenlijk kasteel wordt gebezigd. Hier moet dus binnen- en buitenhof onderscheiden worden, evenals bij het graaflijk slot te \'s Gra-venhage, waarvan de hoven ook nu nog, sinds zij stadspleinen zijn geworden, dien naam blijven dragen. In dat geval echter begrenst het buitenhof als een groot vierkant slechts eene zijde van het kasteel.
Daar nu in de middeleenwsche gedichten steeds van een plein wordt gesproken, waarin de burgen stonden, zullen wii/ 2. er den naam voorplein aan geven en daaronder dan verstaan , wat de Duitschers den Zwinger of het ZwingelJiof noemen 4)\'j
\') Lane. II 19205 vlg.
2) Lanc, 11 22580 vlg.
gt;) Lanc. 11 26932.
4 7ie Leo, t. a. p. p. 171 vlg.
33
Zagen wij, dat de poort van dat voorplein meestal geopend was, in tijd van oorlog kon zij natuurlijk gesloten worden, en zij liad dan ook eenen afzonderlijken portier, die soms eene eigene, bij de poort staande, woning had \'). De muren van liet voorplein waren met torens versterkt1), die op bepaalde afstanden van elkaar stonden, en die, evenals in de mild. romans, \'2) den naam van wychuizeu of wychhuizen (van wych, strijd af mjib?) droegen1), ofschoon die naam mij in onze gedichten niet is voorgekomen. Wel vind ik daarin het woord werhuus 3), maar daarmee wordt een op zich zelf staand klein kasteel bedoeld, evenals met
3
) Van een kasteel in den Waleioèin, vs. 2882, heet het, dat het „menighen tor ane hadde.quot;
\') Lane. II 27310.
5) Heelv 3298.
34
Uochuys \'), in welk woord hlok nog de oude beteekenis van besloten heeft, die in offerblok, d. i. offerkist is bewaard gebleven, evenals in den naam der stad Blokzijl (d. i. besloten of versterkte sluis), en die ons heenwijst naar het w.w. beluiken, d. i. omsluiten.
Die torens op het voorplein, zij mogen dan in de dertiende eeuw al of niet den naam van wychuys hebben gedragen, dienden in vredestijd als bergplaats van allerlei gereedschap, en vooral ook van wapenen. Lancelot, zoo lezen wij,
„Gino ten torrewart saen.
Dar hi vant di dore ontdaen.
Hi ginc daer in, ende vant wapene gnoech,
Ende wapende hem na sijn gevoech.
Hi gorde an hem een goet swert
Ende ginc alsoe udewcrt,
Ende ginc ten slalle te haiit.
Dar hi twee goede pert vantquot; 5).
Bij den toren was dus een stal, en het was dan ook op het voorplein, dat de stallen zich gewoonlijk bevonden. Als Karei de Groote over de borchbrugghe gegaan was, dus zijn kasteel had verlaten, ging hij
„ïen stalle, daer hi wiste Sijn ors ende sijn ghosmidequot;\').
In het buitenhof gekomen , vond Lancelot veertig paarden1), die daar natuurlijk op stal stonden, en elders „in
) Lane. II 2G933. In \'tjaar 1393 had bisschop Floris van Wevelichovcn in zijn kasteel te Hardenbcreh „een groote stallaedse wel van twe hondert peerden.1\' Zie Reka bij Matthaens, Analecta III p. 291.
eens ridders huys,quot; dat dus ook op het voorplein gelegen was,
„Cledere ende perde gnoeehquot; quot;).
Niet verre van daar treffen wij „ene soure vol hoysquot; aan a), en ofschoon niet uitdrukkelijk vermeld, zullen zich daar ook wel, als het kasteel ten minste aanzienlijk was, pesteric of bakkerij, travalje of werkplaats van den hoefsmid , wapensniederij, en allerlei andere houten huizen van ambachtslieden bevonden hebben, die den naam van pauwelgoen of loeils droegen. Vooral het laatste woord was voor die houten gebouwtjes in gebruik; het wordt ook loye geschreven, waarin de y toen nog als dsj werd uitgesproken, en zulk loedsen zijn dus eigenlijk gebouwtjes, waarin menquot;verblijf houden, logeeren, kon, en deed men dat inderdaad, dan heetten zij herbergen. Was het getal der gasten al te groot, of waren zij niet aanzienlijk genoeg om in de kamers van het kasteel zelf opgenomen te worden , dan kwamen zij onder dak in zulk een pauwel-fjoen, loods of herberg.
Dat hetgeen gewoonlijk onder herberg verstaan wordt buiten den hoofdburg lag, blijkt o.a. uit den Lancelot, viaax Gindan „uten hove in ene herbergequot; ging om er den nacht door te brengen, en vanwaar hij den volgenden dag in het hof terugkeerde 3). Voor zulk eene loods stonden vier knapen Lancelot uit te lachen, toon hij over eene brug een kasteel wilde binnenrijden, maar door den heer des huizes uit den zadel in de gracht werd gestoken ^). Bij gelegenheid van tornooien of andere groote feesten vooral waren er tal van zulke loodsen opgeslagen, en vaak diende
\') Lane. II 21060.
-) Lane. II 21696. vlg.
:,) Lane. II 9443—9452.
quot;O Lane. II 153G9 vlg.
36
dan een deel van het voorplein als tornooiveld. Dit blijkt vooral hieruit, dat de vrouwen, die de tomirende ridders bewonderden, van de muren van het kasteel af den strijd aanschouwden
Eene zeer oude gewoonte was hot stellig om op het voorplein, niet verre van de hoofdpoort, eenen grooten lindeboom te hebben, waarvan Maerlant zegt:
„In soinertyt in Dietslants ende
Die miulixste boem ist van scaden (schaduw)
Entie scoenste oec van bladenquot;. 2)
Koning Amoraen wordt dan ook door Walewein gevonden „Onder ene linde tusscen tween joncfrouwen Ende met hem jonghe rudders vele ,
Die spelen van menigherande spelequot; 1).
In een oud liedje wordt verteld, hoe de dochter van den burgheer den wachter had weten over te halen, om haar \'s nachts buiten de poort te doen gaan, waar zij haren minnaar hoopte te vinden, en als zij buiten is, heet het:
„De maghet liet haer dalen Op enen blauwen steen,
Aldaer dat clare water spranc;
Daerbi so stont een linde,
Daer de nachtegael sat ende sanequot; 1),
In een ander liedje zingt een lanscnecht van eene jone-frou fijn
3) Waleïo. 3032 vlgg.
37
„Ic voordcse in mijns vaders hof,
Daer staet oen groene linde,
Daer op so singhet de nachtegael.
Si singhet so wol van minnenquot; \');
en dat de lindeboom over het algemeen voor den boom der minnenden werd gehouden, leert ons o.a ook het liedje van de koningsdochter, waar wij lezen:
„Si namen malcander bi de hant En ghinghen onder de lind,
Daer speelden si twee het minnespelquot;1), en zoo is het ook „onder de linde groenequot;, dat in het bekende lied „het daghet uit den Oostenquot; het meiskon haar lief verslagen vond„De lindeboom werd dan ookquot;, om de woorden van twee onzer oudheidkundigen aan to halen\'2) „in ons vaderland, evenals in Duitschland, oudtijds voor heilig gehouden. Menige stad voerde den grooten lindeboom, die haar marktveld versierde of voor \'t raadhuis pronkte, op zegel- en wapenschild, en menig Edelman bezaaide zijn schild, of versierde zijn helmteeken met lindeblaren. Voor oude lindeboomen vooral had men eerbied; feesten en plechtigheden, bruiloften vooral, werden onder hot lommer van zijn kruin gevierd. De oude Germanen spraken recht onder een ouden lindeboom; daarom stond er doorgaans voor de dorpsrechthuizen (tevens herbergen) een lindeboom, en men vindt ze er nog welquot; 3). In den Lancelot vindon wij bij het kasteel eene linde, en daar
2) Hoffmann von Fallcrslcbcn, t. a. p. p. 51.
S 3) Hoffmann von Fallcrslcben , t a. p. p. GG ; vgl. ook p. 29, 86, 225 en van de inleiding p. XLII vlg.
s 5) Vgl, o .k J. Grimm, Deutsche Recht Salter thioner. Göttingen 1828 p. 796 vlg.
38
„Stont. besiden dor linden tere stede Een borne, die horde bodoct wasquot; \'),
en dus koel drinkwater opleverde.
Dat op liet plein voor de poort een boom, zij hot dan ook al niet altijd een lindeboom, was geplant, vinden wij dikwijls vermeld. Hestor, zoo lezen wij, reed naar een kasteel en
„Als hire bi quam vant lii een diep Ende een groet water, dat soro liep,
Ende ene brugge daarover, ende hi Taut mode onder enen boem daerbi Ene jonctrouwequot; 1).
Hij is dan nog niet over de brug, maar begeeft zich daarheen, rijdt dan „ter porten wartquot;, en eindelijk, als de poort ontsloten is, vaart hij binnen ^).
Elders treffen wij Walewein aan voor eene gesloteue poort, en
„Doe bi de porten besloten sach Trac hi daer ene eyko stoet;
Bi enen torre beetti te voet,
Ende dode an die eyke daernaer Sijn twee scildo hangen daerquot; 2).
Hij was daar zoo dicht bij het kasteel, dat vrouwen en joncfrouwon, die zich op de muren van het kasteel bevonden,
„Sagen neder in dat plein
Onder die eyko, waer her quot;Walewein
Lach ende roste, dien ridder mildequot; 3).
=) lm. II 4297-4301.
lt;) Lane. II 37174—37178.
) Lane. II 37215 vlgg.
89
Ook vinden wij gesproken van eenen „seonen sicamorquot; of wilden vijgeboom, met andere boomen staande op een plein waar een geheel ten strijde toegerust paard en een pauwelioen zicli bij een kasteel bevonden \'). Deze boom, die eenen Griekseben naam beeft en zicli van den gewonen vijgeboom onderscheidt doordat hij zijne vruchten aan den stam draagt, kwam in onze streken vaak voor. Van de Indische vijgen sprekende, zegt Maerlant:
„Maer die sijn soeter dan d\'onse sijnquot; 1),
en geeft daarmee tevens te kennen, dat de sycamorus bij ons inheemsch was.
Zulk cene sicamor dient nog al eens om eene bron te beschaduwen. Gurreës komt in eenen beemd, en
„In midden den beemt in enen pleine
Vant hi ene overscone fonteine,
Die ten voeten van ene sicamore spranequot; 2).
Bij die bron zitten drie vrouwen, die op het gras een servet hebben uitgespreid en maaltijd houden.
Tn liet grootste gedeelte van ons land zal men bij fontein wel niet aan de tegenwoordige beteekenis van het woord te denken hebben, maar aan de meer algemeene van bron, die het woord ook in de middeleeuwen bezat. Het gebruik om aan de bron te zitten, dat zelfs spreekwoordelijk geworden is, onder de schaduw van eenen boom en onder het genot van frisch water, of, zooals onze voorouders zeiden, van „borne verso ende claerquot;, blijkt uit de gedichten zeer algemeen geweest te zijn. Elders ten minste vinden wij, evenals Lancelot,
) Nat. Bloeme VIII 345.
) Lanc. li 6555 vlgg.
40
„In enen socmen boemt ene fonteine, Die doersconc was endc claer
Onder die seade (schaduw) van twee sicamorenquot; \'), en ook daar hebben twee ridders en twee jonkvrouwen een wit laken gespreid en zitten zij te eten.
Eene andere fontein, door twee sicamoren beschaduwd, vinden wij op een plein, waar ook twee pauwelgoenen staan, dicht bij een kasteel \'1). Ywein vindt op een plein eene fontein bij eenen kerseboom 2), of, zooals Macrlant hem noemt, eenen kerselare 3) of keselare 4), en Lancelot „Yant in enen pleine Twee joncfrouwen bi ere fonteine.
Die onder twee ormen (d.i olmen) saten Beide gader endc atenquot; quot;).
Elders vindt men de beschrijving van zulk eene fontein in een zoo groot plein, dat zij wel een boogscheut weegs van het kasteel verwijderd was:
„Buten der porten stont in enen pleine quot;Wel ene bogescote verre ene fonteine.
Die dore een selveren conduut spranc,
Ende nam in enen sconen steen haren ganc Van merberine. Vandaer also wel Seggic dat si in een lodijn vat vel.
Daer stonden oec drie pijnbomen bi.
So hoge, ende so breet, dat si Die fonteine al bevingen Metten lovren diere over hingenquot;. \')
Lane. II 25739 vlg. 25772 vlgg. 25783 , 25802.
3) Lane. II 17380 vlgg.
4) S]). Eist. I2, 50 vs. b9.
Nat. Bloeme. VIII 279.
fi) Lanc. 11 2987^! vlgg.
Lanc. II 13495—13504.
41
Diezelfde fontein, waarvan het water door eenen zilveren conduct of leiding naar een marineren bekken en vandaar naar een „lodijn vatquot; werd gevoerd, wordt ook elders als „mot bladeren van pinnebomen gedecktquot; beschreven \'), maar dan staat dc fontein niet ver van eene gracht af 1).
Als Lancelot te vergeefs getracht heeft een kasteel binnen te dringen, maar — wij vermeldden het reeds — in de gracht is te land gekomen, waaruit hij zich nog kon redden door eenen boom te grijpen,
„Ginc hi sitten onder den oasteel In een dal bat of een deel Bi ene fonteine, daer tien stonden Vier bome omtrent stondenquot; 2).
Walewein vond eene fontein
„Die was cout ende claer ende diepquot; lt;),
en die dus, blijkens het laatste attribuut, eene bornput was; en Acgraveyn treft, bovenop eene berg, eenen ridder bij eene fontein aan \'), evenals de dichter van de Rose, die vertelt :
„Doe ging ie nederwart te dale Van dien castele een luttelkin,
Maer niet vele en docht mi sijn.
Neven ene fonteine claerquot; 0),
waar hij een minnend paar aantreft.
Alzoo wordt ons door dc ridderromans voldoende bewezen , hoe noode eene bron, door zware boomen beschaduwd, op het voorplein van een kasteel kon worden gemist.
■i) Zanc. II 22374.
) Lane. H 15401 vlgg.
42
HOOFDSTUK III.
DE BOOJIGAAllU.
De boomen bij de fontein waren niet de eenige, die binnen den buitenmuur van een kasteel werden aangetroffen; de meeste burgen bezaten groote boomgaarden, die nu eens met den onverminkten naam hoemyaert worden genoemd \'), dan eens hunnen naam verkorten tot hoen-gaertquot;) of bogaert 1), dan weder den fransclien naam vergier droegen ^2), van verge, lat. virga, d. i. tak.
Zulk een boomgaard zal somtijds een doel van bet voorplein hebben uitgemaakt, maar meestal zich ter zijde van het hoofdgebouw hebben bevonden, of — indien r\'e buitenmuur zich aan de zijvleugels van den burg aansloot — achter den hoofdburg gelegen zijn geweest. Dat boomgaard en voorplein met elkaar in verbinding stonden, schijnt voort te vloeien uit eene plaats in den Lancelot, waar de held van den roman uit den boomgaard bij eenen wapentoren komt, vervolgens bij eenen stal, die beide op
J) Walew. 3483, 5393, 5776, 10308 ; Lon. A II 1857 , 1907 ; B I 162; Rose 133 , 455 , 466 , 472 , 574, 584, 644, 739, 1193, 1246, 1252, 1269, 1272, 1274, 1383, 1303 , 1308, 1468, 1475 , 1478, 1483, 1533, 1539, 1600, 3089, 3628 , 6107 , 7945 , 8606 , 9719 ;
IV 1281 , 1396; VI 1393; XI 314; Beatrys (uitg. Dr. Jonekbloet, Amst. 1859) 149, 187 , 789.
Walewein 3483, 7709; Rymbijhl 1D964.
43
het voorplein moeten gestaan hebben, en eindelijk de poort uitrijdt \'). Ook vindt men eenen strijd in eenen boomgaard vermeld , hetgeen ons althans aan de naaste omgeving van het voorplein doet denken. Daarentegen kan men bij een ander kasteel weer niet regelrecht van dit plein in den vergier komen. Walewein toch ziet bij de poort eene jonkvrouw, die hem verzoekt haar paard uit den boomgaard te halen, en daartoe nu moet hij over eenen vonder gaan1), zoodat dus tussehen plein en vergier eene gracht moet gedacht worden.
Meestal is de ligging van den boomgaard zoodanig, dat hij van uit de kasteelvensters kon worden gezien \'), zoodat men ook spreken kon van
„Ene camere biden bogardequot; 2),
en Bohort aan Lancelot den raad kon geven :
„Gaet dore desen bogaerd Eecht vort ter coninginnen ward:
Hi leit u tharre camere gereckelikequot;. quot;)
De kamer in eenen burg, waarin Lancelot gevangen zat, was zóó gelegen, dat hare\' vensters aan de eene zijde „ontdeden jegen enen bogaertquot; \'), evenals men van den boomgaard uit de kamer in kon zien 3), terwijl er aan de andere zijde een venster was, waarmee men in de zaal, dus over het hof heen kon zien. 0). Ook — en in dat geval zal de vergier achter het hoofdgebouw gelegen zijn
) Lane. II 39208—39248.
) Lane. IV 4096.
9) Lane. II 23042.
44-
geweest — kon men er vandaar uit komen zonder dc hoofdpoort door te gaan en om te loopen, hetzij dan dat men uit de eene of andere kamer door eene achterdeur den boomgaard kon bereiken, zooals in de sproke der Borchgravinne van Vergi, waar de boegaert
„Stont ane die earner der borehgravinnenquot; \'), zoodat men door dc vensters er in kon zienquot;), en er door een „doerken clenequot; in kon komen1), hetzij dat men van het hof door eene deur op eene achterbrug uitkwam, waarmee men dc gracht, die burg en boomgaard scheidde, over kon gaan ■2). Ecnen dergelijken weg volgde zeker Toree, van wien gezegd wordt;
„Hi reet ter zalen int begin ;
Daer nc vant hi niemane in.
Doe reet hi in enen bogard nadat,
Daer Ypander in sat ende atquot; 3);
doch in aanmerking genomen dat Toree te paard zat, moet men het er voor houden, dat daar geenc gracht, maar alleen een muur met poort den boomgaard van het hof afsloot. Zoo komt ook Lancelot eerst in dc zaal, vervolgens doorzoekt hij de kamers,
„Ende hi ginc soc verre daarnaer,
Dat hi in enen bogard quam.quot; c) Te Karmeloet, Artur\'s burg, daalt Lancelot uit de slaapkamer af
) Borchgr. v. Vergi, 90.
^ Borchgr. v. Vergi, 73.
) Toree. 3507.
fi) Lane. II 26803 vlg
45
„Ende quam beneden int hof\'.
Hi ginc dor eenen bogart Ende trae uter stat uietter varl Dore ene posterne, die hire vernam.quot; \')
Het uit het fransch overgenomen woord posterne, dat ook elders voorkomt\'), beteekent, als van het latijnsche pod afgeleid, achterdeur, waaronder meu dus hier eene poort in den buitenmuur moet verstaan, die ook den boomgaard omgaf.
In zulk eenen boomgaard ging men „hem merghenquot;, d. i. zich vermeienJ), vooral na den eten1), waar men dan op het gras zat 2), en meermalen wordt zulk een grasveld vermeld, soms onder den naam prayerie 0) of praijorie \'), maar meestal onder den naam praeyeel 3) of proyeel*), het fransch préau, lat. pratellnm, zelfs reeds in den tegenwoordige!! vorm prieel 4).
quot;Van zulk een prieel „daer \'tuyttermaten scone wasquot;, volgens den dichter, vinden wij o. a. bij Maerlant de volgende beschrijving:
\') La7ic. II 17492 vlgg.
) La?ic. II 9961 vlgg.
) Walew. 3485 , 3502, 5118, 5135, 5292, 5776, 6035; Lorr. A II 1852 , 2011, 2014; Historie van Troyen, 3424; Rijmbijbel 31377, 31503 ; Rose, 1564, 3438, 7945, 9660, 9818, 14044.
) Rist. van Troyen 2955, 3080 ; Lane. IV 1215 ; Borchgr. v. Verg 453.
Ui
„Niet te lane en was dat gras,
Mer te maten; daerin stonden Alrehande bloemen, daer si op vonden Den dau nochdoe; tprieel was vont Ghemuert; in midden soe stont Ene ciare fonteine seoene ende goet, Een rijekelie boem daer op ghebloet,
Soe groet ghewassen, dat bij scade Gal\' met menghen groenen blade Der fonteinen ende den prieele Bijna in den meesten deele.quot; \')
Een gedeelte van een dusdanig prieel treft men nog te Mniderberg aan. Bij den steenen ninur daar, die er uitziet als de nog alleen overgebleven boog van eenen vrij grooten cirkel, kan men de beroemde Muiderbergsohe echo hoeren, die Hooft bij het schrijven van zijnen Oeeraerdl van Velsen in de gedachte had, en die indertijd de bewondering van Martinet opwektequot;).
Dat zulke grasvelden tot de schoonheden van een vergier behoorden, blijkt hieruit, dat in den Walewem gesproken wordt van twee praeyeelen, waarvan het een wel
„Ere groter (h)alver mile breetquot;
was s). Nu was dan ook die boomgaard daar zóó fraai, dat wij er niets verder van willen vermelden, om geen gevaar te loopen als werkelijkheid voor te stellen, wat waarschijnlijk alleen in de verbeelding des dichters bestond. Ook de fontein onder eenen olivier of olijfboom,4), die
\') Hist, van Trotjen, 3082—3092.
2) J. P. Martinet, Kalechimws der Natmr, öde dr. Amsterdam 1789 IV bl. 378—382.
Walewein 3485 vlg. 3502.
^ Walew. 3550 vlg. Zulk eenen olivier vindt men ook Umhorch I 1057 VI 1294, XI 81.
47
men in dien boomgaard aantrof, zal haar voorbeeld wel niet in do werkelijkheid hebben gevonden.
Liever nemen wij don vergier van jonkvrouwe Morgueyn tot model, \') waar, op eenen dag na Paschen, Lancelot van zijne gevangenis uit
„ Die borne so scone gebloyet sach.
Dat hi verblide van der gronhode
Ende van den rosen, die hi saeh mede
Vcrsch ende neuwe ontspringen,
Ende dar die vogelkine elcs dages songen.quot;
Behalve rozen „wit ende roetquot; , meestal aan de rozelaars\'1) groeiende, soms in eenen afzonderlijken rozengaard, rosier \'\'j,
„Beloken vaste met ere hagenquot; 2)
en in zoo grooten overvloed voorkomende, dat het vlechten van rozenhoeden, d. i. rozenkransen, een zeer gewoon tijdverdrijf der vrouwen en jonkvrouwen was0), en die ook gebraikt werden om er rozenolie en rozenwater uit te trekken, bloeiden er in zulk eenen boomgaard allerlei bloemen, smettelooze leliën, geurige violetten, blauwe aco-leien (van \'tfr. ancolie, lat. aquüegia), tidelozen \') of tij-losen, kersouden of corsouwen (fr. cassaude van \'t lat. con-solida*), d. i. madelieven, en vooral ook haagrozen, die dikwijls in de romans voorkomen, maar dan onder den
\') Lane. II 23494—23404.
) Rose 1541 vlg. 2820.
48
naam eglentier^) van \'t f\'r. aiglantier, (iat. aculentarium, zoo naar de doornen genoemd). Zoo vinden wij bv. een „sconen vergier/\' waar
„In midden stont enen eglentier Boven ene scone fonteynequot;.1)
De eglentier had dit met de linde gemeen, dat hij in \'t bizonder de boom der minnenden was, waaronder zij pleegden te koozen, en zoo treft men hem in oude volksliedjes ook aan boven de graven van jonggestorven gelieven. In een van die liedjes heet het:
„Nu sijn daer twee gheliefkens doot.
Och, waer sal men se graven?
Al onder enen eglentier.
Dat graf sal rooskens draghenquot;.2)
Elders is een graf:
„Opt kerkhof bi den eglantier,quot;
waar dezelfde toevoeging volgt;
„Sijn graf sal roosjes draghen.quot;
In de boomgaarden was menig pad, waarvan men zeggen kon:
„In wederside was hi beloken K,# cruden, die wale ende soete roeken3);
doch al troffen wij ook vele bloemen in den boomgaard aan, toch was deze niet in de eerste plaats een bloemhof, maar veeleer, ook luidens zijnen naam, eene ruimte
limlorch IV 1381—1283.
Zie Hoffmann von Fallersleben, t. a. p. bl. 70; en J. 1?. Willems,
ude Vlaemsche Liederen 1848 No. 63.
5) Rose 661 vlg.
9
voor vruchtboomen. Men vond er perelaars of pereboo-men, ook paerboomen genoemd\'), keselaars of kerseboo-men, pruimelaars of pruimeboomen, mespelaars1) of mispel-boomen, basels\'2) of hazelaars, nokernootboomen3), moer-boomen4) of moerbezieboomen, en vooral ook appelboo-men, welke men uitdrukkelijk in de veste der heeren van Aemstelle vermeld vindt, waar ze in 1204 door de Ken-nemers werden verbrand. 0) Ook de boekeboom wordt tot de vruchtboomen gerekend. Maerlant zegt er van „Sine vrucht es soete in den mont,
Maer quaet ter borst in aire stontquot;. \')
Vooral ook moeten de perziken of pejfekers, zooals men ze noemde, niet vergeten worden. Zij werden op wilgetronken geënt, en hoe men daarbij te werk moest gaan, beschrijft Maerlant op de volgende wijze;
„Men neme ene wilghe jonc W el wassende op haren tronc,
Omtrent ghewassen hoghe vijf voete,
Ende doerbortse met goeder moete,
Ende beide enden in daerde danne,
Ghelijc of men enen boghe spanne. Des pesekers plante staet ouder dat,
Ende men doetse wassen dor tgat,
Ofghedaen telghe ende blade,
Ende laetse met goeder stade Wassen wel te maten dure.
lï
if
) Nat. Bloeme VIII 327.
\') Nat. Bloeme IX 603.
) Nat. Bloeme Vrlll 595.
) Nat. Bloeme VIII 523. 8) Stoke lil 154 vlgg.
\') Nat. Bloeme VUI 365 vlg.
50
So nemt men ter selver uren Ende stopt met aerden tgat.
Ends bint vaste te samen dat.
Daema laet ment een jaer dan staen,
Ende die boeme te samen gaen,
So datse te samen verheilen,
Ende haer nature onder hem delen.
Dan snijt men den peseter ontwe,
Ende neemt vetter aerden mee.
So dat men dan dat dect so hoghe,
Dat men bedect den wilghenboghe,
Ende men beghietet dicke ineen.
Dit woerden pesekers sonder steen.quot; \')
Behalve bloemen en boomen vond men in den boomgaard ook zeker dikwijls de volières, waarin de edelen hunne jachtvogels en allerlei ander pluimgedierte bewaarden, ten minste zulk eene groote vogelkooi, met een fransch woord gayole genoemd, dat verbasterd^ is uit het lat. caveola, zien wij in den Lancelot „an den boengaert.quot; Zij was „Scone ende wel bewart Met vasten yserinen traeigen.
Dat si niet en mochten faelgenquot;.2)
Daar dient ze, en dat was in de middeleeuwen meer het gebruik, niet als kooi voor vogels, maar als gevangenis voor menschen. Onder de vogels, die men hield, behoorden, behalve de jachtvogels, verschillende hoendersoorten, tot de pronkvogels toe, die trouwens ook gegeten worden, zooals de fasanten en de pauwen, welke laatste vogels zoo vaak voorkwamen, dat ze met den naam van humpauwen, in tegenstelling tot de wilde pauwen, konden
\') Nat. Bloeme VJII 19—42.
*) Zanc. II 977 vlg. Zie ook 982, 983 en Jtose 12787.
31
bestempeld worden\') en Maerlant er van kon zeggen: ik behoef hem niet uitvoerig te beschrijven, want „Elc man kinnet sine ghedanequot;.1)
Soms scbijnen de boomgaarden zeer uitgestrekt geweest te zijn. Zoo vinden wij vermeld, dat Hestor geleid werd „in enen nu wen boengart,
Vol van bomen van groter warde.
Sonder dat stont in die middewarde Ene viercante plaetse tier tijt,
Die beide breet was ende wijt,
Ende daertoe was beloken dat pare.
Met groten zwaren stenen ende stare.quot;2) Dat gebouw wordt iets verder een torn: genoemd3), en onder dien toren was een hol, dat als gevangenis werd gebruikt 4), maar het eigenlijk kasteel was die toren niet, ofschoon het up zich zelf schier voor een kasteel kon gelden. Misschien heeft men er een zoogenaamd zomerhuis in te zien, dat ik, onder dien naam althans, in de gedichten van de dertiende niet heb gevonden, maar dat eens vermeld wordt in de kroniek van Bekac), waar men leest, dat de graaf van Gelre in 1160 „beide winterhuus ende somerJinysquot; van den burg, dien de bisschop van Utrecht te Groningen bezat, in brand deed steken, eene mededeeling, die aan onze schrijvers over de leefwijze in de middeleeuwen aanleiding heeft gegeven, hoe weinig uitvoerig
2) Nat. Bloeme III 3031.
) Lane. II 4108—4414.
) Lane. II 4425.
Lane. II 4551 vlgg.
52
zij ook op andere punten waren, toch zulke zomerhuizen te vermelden, sinds Van Wijn had vermoed, dat men daaronder een gebouw in den boomgaard zou hebben te verstaan. \').
Hier en daar vinden wij nog andere sporen van een gebouw in een en boomgaard. Zoo lezen wij in den roman van Floris ende Blancefloer van eenen toren in eenen „Bogart alomme bevaen Ende besloten met enen murequot;.\'1) Boomgaarden met muren omgeven worden vaak vermeld. In de Rose b. v. wordt gesproken van een vergier, „Dat groet was ende harde wijt;
Oec waest gesloten ende gevryt Met starken ende met hogen muren. Wel gehouwen met figuren,
Ende met beelden gescreven walequot; :l),
en later wordt er nog eens van gezegd:
„Hoge was die muer ende ront,
Ende vaste besloten, ende stont Om een vergier alse ene liagequot;.2) Een dergelijke boomgaard wordt wel eens met den naam van vrijthof bestempeld, welk woord wij in een, in den Lancelot ingevoegd, verhaal vinden,3) naast hoegaert gebruikt c) om hetzelfde te kennen te geven, ^eermalen komt het woord in den Walewein voor. \') Het beteekent omsloten hof, waarin men gevrijt, d. i. veilig bewaard.
) Floris 2531 vlg.
6) Lane. Ill 22668.
f\') Lane. Ill 22675.
•) Walew. 5102, 5135 , 5159, 5255 , 5lt;)25, 6020, 6037, 8465, 8501*
63
tegen aanvallen gevrijwaard is, evenals vrijtgers, dat wij bij Stoke vinden \') en dat door Huydecoper als omsloten grasveld wordt verklaard.
Van den vrijthof in den Walewem lezen wij daar eene uitvoerige beschrijving. De held van het verhaal, heet het daar, ziet van verre eene linde;
„Die telghe (d. i. takken) die waren wide Gheleet ende wel ondaen (uitgespreid);
Si hadden een scone plein bevaen:
Men mochter vele segghen of.
Die linde stond in een vrijthof Met enen mure alomme belopenquot;.\')
Verder rijdende zag Walewein
„Een portkijn ant hof ondaen Ende binne den mure sach hi staen Scone crude meuighertiere;
Die roken van den egglentiere Daer rooc soe niet ghebose.
Ooc stont daer menighe scone rose,
Acoleycn ende violetten.
Leliën, die gherne smetten.
Dier stont daer een groot deel.
Dus quam quot;Walewein in dat prayeel,
Dat niet scoonre mochte wesenquot;.3)
Die vrijthof wordt dus ook een prayeel en elders een vergier 4) genoemd, en bevindt zich bij een casteel aan de overzijde van eene rivier, \') doch
!) Stoke I 038.
2) Walew. 5098—5103.
3) Walew. 5109-5119.
4) Walew. 5292, 5775.
») Walew. 5782.
54
„Binden vrijthove, sijt seker das.
So stont een harde scone palasquot; \'),
en in dat paleis mogen wij, geloof ik, wel een zoogenaamd zomerhuis zien, niet ingericht om verdedigd te worden, maar alleen door eenen muur tegen eenen aanval van den eerste den beste beveiligd.
Hiermeê hebben wij het voornaamste in oogenschouw genomen, wat in de nabijheid van eenen burg of daaromheen , door eenen buitenmuur omsloten, zich gewoonlijk bevond, of althans meermalen werd aangetroffen. Laat ons nu een overzicht gaan nemen van het eigenlijke kasteel.
HOOFDSTUK IV,
GRACHTEN EN MUREN.
De eigenlijke burg verhief zich te midden van kleinere gebouwen op het door lager, min of meer versterkte , muren omgeven plein als eene hoog oprijzende sterkte, die slechts van ééne zijde, hoogstens van twee, toegankelijk was, en door breede grachten en zware muren in staat was een lang beleg uit te houden, ook al was alles daaromheen gemakkelijk in handen der vijanden gevallen.
Grachten en muren waren die gedeelten van een kasteel , op welker deugdzaamheid men het meest prijs stelde, en die dan ook in de ridderromans vaak worden genoemd, ais men de voortreffelijkheid van eenen burg wil prijzen.
\') Waleio, 8502.
De grachten moesten diep en breed wezen. Yooral diep was er een gewoon epitheton van \'), en terwijl het woord gracht het meest algemeen was1), gebruikte men toch nu en dan liet vollediger horchgracht \'\') en soms ook bet fransche woord fosseit\'). Ook wordt de graobt wel eens alleen een water genoemd. In den Moriaen komt een kasteel voor,
„Daer een water ombe liep,
Dat harde breet was ende diep,quot;\')
terwijl in den Fergmit wordt gezegd:
„Een water omme den casteel scoetquot;,2)
en het kasteel van koning Wonder door zulke breede grachten was omgeven, dat het Walewein, „doebt in een water staenquot;. \') Hoe breed die grachten soms waren, leeren wij uit eene plaats in den Lancelot, waar de burggracht „wel ere hogescoten wijtquot; wordt genoemd. 3) Eigenlijk wordt daar niet van eene gracht gesproken, maar van eenen wal, doch later blijkt het, dat men toch „over dwater met enen botequot; voer0), en dat er dus wel degelijk eene gracht is bedoeld. Tegenwoordig nog worden de woorden wal en gracht soms door elkaar gebruikt, en dat is ook niet vreemd. Oorspronkelijk was de wal (lat.
quot;) Lorr, A II 1852 ; Moriaen 1646.
r) Tergunt 3337; vgl. 1156.
») Lane. III 15981 vlgg.
«) La.nc. III 16120.
vallum) wel in \'t bizonder de aarden mimr, die met de gracht één geheel uitmaakte, omdat hij was opgeworpen met de uit de gracht gegraven aarde, maar even goed als de naam van wal aan dat gedeelte kon gegeven worden, dat boven den waterspiegel uitstak, kon ook de geheele aardlaag, die liet water besloot, en alzoo alles, wat dat water omgaf, wal genoemd worden, evengoed het inge-gravene als het uitgegravene. De walhelling aan den kant van den muur werd de escarpe gelieeten , in onze taal tot scharf of scherf verbasterd, en die aan de tegenovergestelde zijde de contrescarpe of conterscharf.
Het graven van grachten wordt eene enkele maal grichten genoemd \'), en dat geschiedde wel met het eenige doel om het kasteel te behoeden voor vijandelijke overrompelingen, maar in vredestijd wist men die grachten ook dienstbaar te maken aan het vermaak, \'s winters door op den ijsspiegel te rijden met schaatsen of yserine scoen, zooals zij in de middeleeuwen heetten 1), \'s zomers door er in te visschen of te spelevaren. Ook werden de grachten versierd door de statige witte zwanen 2), die eene zoo voorname rol in de Germaansche sagen spelen, vooral in die van den Zwaanridder, die in de middeleeuwen zelfs eenigszins voor heilige dieren werden gehouden, zoodat wie ze doodde met zware boeten werd gestraft, en die de edelen des te liever in hunne burggrachten wilden zien , omdat het een voorrecht van den adel, later ook van de vrije steden was, ze te mogen houden3). Bekend is het,
) Dander Marlijn (uitg. Dr. E. Verwijs, Deventer 1857) vs. 50.
) Door Maerlant vermeld, Nat. Bloeme III 300 als vogels die „gherne broeden bi der gracht.quot;
) Bij Ducange (ed. Herschel II 732) leest men: „cygnos habendi jus non omnibus erat.quot; Vgl. ook Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Woordb. der Ned. Mythologie, Utrecht 1846. bl. 5. . fl 0 i
dat zij, die dit rcclit toekenden en voor de handhaving er van waakten, pluimgraven heetten, en dat het pluim-graafschap van Rijnland en Delfland erfelijk was in het geslacht der heeren van quot;U assenaar, burggraven van Leiden , dat van Schieland in het huis der heeren van Naaldwijk , erf hofmaarschalken van Holland \'j. Of zij echter reeds in de dertiende eeuw den titel van pluimgraaf droegen , is mij niet bekend.
Met de grachten worden de muren gewoonlijk in éénen adem genoemd. Yau Mathamas\' huis in den Lancelot heet het:
„Dat huus was starc ende hoge gestaen,
Ende wel hesloeten, sonder waen ,
Met diepen grachten ende met murenquot; 1),
en in den Renout leest men van een kasteel,
„Dacr ene muur al omme gaet Met diepen groten grachtenquot; 2);
terwijl van het kasteel Fallais bij Hoei wordt gezegd : „Dat casteel hadde mure ende grachten.
Dat een stucke mochte verbeidenquot; 3).
Nog meer gewicht dan aan de grachten hechtte men aan de muren. Tan Sornahan leest men in den Lancelot;
Wassenaer. Datum Dominis de Naeldwijck per universam Schielaudiam. Nulli iis invitis cygnos publice alendi jus.quot; Vgl. verder Hadrianus Junius, Batavia (Dordrecht 1652 p. 640) cap. 19.; A. Pars. Katwijkscle, Rijns-hurgu-he en andere Ned. Oudheden, Leiden eu Amst. 1745 , bl. 190—195 en J. Kok, Vad, Woordenboek, XXXV (Amst. 1796.) bl. 92—94.
) Lane. II 883 vlgg.
3) Renout 253 vlg.
\') Ileelu 292 vlg.
58
„Hi ontboet timmermanne doe ,
Ende machenars mede daertoe ,
Ende deden den berch tier nren Lnken met goeden hogen muren.
Al omme , dat men na tier stede Mochte in ende uut varen medequot;
In den Torec is het eerst, wat de held van den roman, als hij op zich genomen heeft Montesclare te verdedigen, doen gaat, het inspecteeren van de muren. Toreo, heet het daar,
„Torec besach se herde wale;
Si hehageden hem wel tesen male,
Ende seide: Dese borch es vast :
Wine derven ontsien genen gastquot;
In den Lancelot wordt een kasteel geprezen als
„Starc ende seone bemuert alquot; 3).
Van een ander kasteel wordt gezegd, dat het was „Alomme beloken ter cure Met enen starken hogen murequot; 4),
en elders leest men van eenen burg, dat hij was „Met starken muren al geheel Gemuert wel in allen sinnen,
So datter au was geen winnenquot;
Deze hooge muren, soms vele steenen dik, waren hier en daar, van afstand tot afstand, versterkt door ronde torentjes, torrëlen (fr. tourelles) of tornelen \'), die niet
\') Lane. II 6073—6077 Torec. 798—801.
3) Lave. II 7404.
4) Lane. II 13493 vlg.
5) Lane. IT 38278 vlgg.
B) Walewein 3462 , Fergmit 308.
^ Rose 3817 (de variant heeft daar echter toreelé) en 7422.
/VVuoaX^CAvct^L AwlWWt.
59
altijd tot op den grond afdaalden, maar zich soms als een rond uitstek, vooral aan de hoeken van eenen muur vertoonden, en dan misschien den naam van corneelen \') zullen gedragen hebben, welk woord, uit het fransch overgenomen, een verkleinwoord is van corn of corne, d. i. hoek, en dus hoektorentje beteekent. In onze taal kunnen zij hornecJctorentjes genoemd zijn, daar hornecJc, of ook wel home en eclce alleen, gewone woorden voor hoek zijn.1) Misschien moet men onder corneelen echter eenvoudig de koorvormige uitbouwsels in den muur verstaan, die in het mhd. drker heeten.2) Groote halfronde versterkingen aan de muren, over het algemeen alle rondgebogen voorwerken, droegen den naam van rondeel of holwerh, dat de Pranschen onder den verbasterden vorm boulevard overnamen.
Een versterkte muur heette een yehatelgeerde muur3), terwijl elders van eenen torre, d. i. een kasteel, gezegd wordt, dat hij „wel gebatelgiert wasquot;4), en Maerlant mededeelt, dat een huns, elders toren geheeten, was
^ Zie o. a. Leven van Jezus, nitg. G. J. Meyer, Groningen 1835, cap. 169 , waar eene bekende bijbelplaats aldus in het mnl. is overgebracht; ;,De steen, din reprobeerden die steenhoweren, die cs ghelegt int overste van den hornecke teenen egghesteenequot; Bij Kiliaen zien wij , dat egghe bijvorm van eclce was.
) Zie Leo, t. a. p. p. 203. Misschien hebben wij dergelijke torentjes of uitbouwsels te zien in hetgeen de vertaler van Beka (bij Matthaeus, Analecta III p. 41) arkteren h^et, als hij mededeelt, dat de Noormannen Utrecht veroverden „encle werpen die poirten , toornen ende voerpoirten, arTcieren, ende, rondelen, ende mueren van der stadt ende van den castele neder.quot; Bij Ducange (ed. Henschel I 365) vindt men arcaturia verklaard met „monumenti genus, quo arcentur aggressoresquot; en (I 379) arctamentum met „quidquid arctat et claudit.quot;
) Lane. II 19087.
) Ferguut 280,
60
„Ghebatelgiert jeghen nijtspele.quot; \')
Het woord is xiit liet Fransch overgenomen, waar het bastillé luidt, dat, evenals bastion en Bastille, de naam der voormalige Fransche staatsgevangenis, moet worden afgeleid van basiir, nu batir : bouwen.
Op verschillende wijzen konden de muren gebatelgeerd, d. i. versterkt worden, bv. door haelgen\'), versperringen, ook, volgens Roquefort 1), vooruitgeschoven en versterkte poortjes.
Meer bekend zijn als muurversterkingen de barbekauen\'), een woord van eveu duistere herkomst als van afwisselende beteekenis. Tegenwoordig wordt het in het Fransch nog voor schietgat gebezigd, maar oudtijds werd het daar gebruikt om eenen voormuur, eene borstwering of eene, van schietgaten voorziene, versterking te kennen te geven.2) In het
) Roquefort, Gloss aire de la lanyue Romane, Paris 1808, verklaart het fr. baille als: «barrière, porte avaucée d\'une ville, palissade, barricade. Ce mot vient sans doute de bajulare (ou de valium, maar dat kunneu wij gerust weglaten , zooals met meer etymologische opiuerkingeu van Roquefort het geval is) parceque dans les villes assiégées on se servoit de la baille pour faire entrer dans la place ce qu\' on croyoit nécessaire.quot; Waar wij in den franschen roman van de Rose baille lezen, heeft de mnl. vertaling vorboech, Rose 8835. Zie verder Ducange (ed. Henschel I 576) op Bailleium.
) Roquefort zegt; „Barbacane, barbaquane, barbecane, barbocanne, subst fém.: Parapet on partie la plus élevée d\'un mur, fente faite dans les murs d\'une fortification, pour tirer a couvert sur les ennemis, créneaux, avant-mur, cloison de planches ou de pieux que I on fait devant les murailles, et les portes des villes ; en bas latin barbacanaquot;, maar ook, kunnen wij er bijvoegen : barbacenus , barbachana, barbicana en barbicanum. Dncange (ed Henschel I 585) verklaart het met: „Propugnaculum extcrius, quo oppidum ant castrum, praesertim vero eorum portae aut muri muniuntur, unde antemurale, promurale, et mums exteriorquot; Muratorius, Antiq. Ital. II
inhd. heet het barbigdn, en wordt er wel eens een bolwerk onder verstaan, waaruit men naar buiten reed, dat dus eeno poort had. \') Ver van de waarheid zullen wij wel niet ai zijn, als wij met Dr. de Vries harbekane houden voor „de benaming van een voormuur of buitenwerk eener vesting, hetzij dan in een kanteel of borstwering met ingekorven schietgaten, of in een versterkt bruggehoofd bestaande/\'2) In elk geval was vaak de brug van een
457 zegt er van: f,Barbae.™es fuisse videntur muri breviores strueti ante urbium et arcium moenia, ne Arietes et Turres hostiles ad ipsa moenia nisi post multum laboris acce-lerent1\' — „lllud aulem exploratum est, olim quoque portas ürbium et Castrorum sinuosis mnris ante structis ita eelatas obstrusasque fuisse, ut qua ad eas aditus foret, non facile dignosceretur Hos autem muros Barbacanes appellarunt.quot; Daar hij tevens mededeelt, dat sommigen den oorsprong van het woord in het Arabisch zoeken, heb ik mijne loevlucht genomen tot den Dictionnaire étymologique des mots d\'origine orientale par Marcel Devic, gevoegd achter diens supplement, op den dictionnaire de la langue frangaise par E Littré, Paris 1878; maar evenmin heb ik daar eene voldoende verklaring van het woord uit het Arabisch gevonden, als Muratorius bij de schrijvers, die hij raadpleegde. Wij lezen er p. 19; „Barbacane, Esp. harhacana, port. barbacdo, harbacane. En Arabe barbakh que je regardc comme une onomatopee, analogue a notre glou-glon, signifie twjau d\'aquéduc, évier, trou d\'égout, canal de Vurètre. Notre barbacane a des sens assez analogues (niet erg !) et de\'signe entre autres choses „une ouverture longue et étroite pour l\'écoulemect des eaux.quot; (Littré) 11 semble done assez naturel de rapprocher ces deux mots. La termiuaison ane , qui n\'est pas représente\'e dans le vocale arabe, ne ferait pas grande difficulte, car celle-la ou d\'autres pareilles se trouve dans des mots de nos langues, d^t l\'origine arabe est hors de doute. Quant a sup-poser que la fin du mot represente le persan Jchaneh, maison, je n\'y vois aucune vraisemblance.quot;
\') Zie San Marte, Znr Wafenhinde p. 264—266, die er o. a, van zegt : wSo deutlich die Barbigun als ein Ausgangsthor der Zingel (d. i. buitenmuur) bezeichnet ist, von dem sich indesz voraussetzen laszt, dasz es auèh wieder iu besondrer Weise befestigt war, so abweichend erklüren mlt. TTrkunde den Ausdruck , indem sie ihm verallgemeinern und darunter überhaupt ein vom Hauptwall gesondertes Auszenwerk verstehn.quot;
2) Dr. de Vries Mnl. Taalzuivering , bl. 12.
62
kasteel door, bij de poort in de gracht vooruitspringende., ronde torens, of door op zioli zelf staande werken aan de overzijde van de gracht versterkt.
De muur zelf was van ouds ter verdediging ingericht. Vooreerst door schietgaten. Nog ziet men vaak in de oude muren van vervallen burgen zulke kleine vierkante of gleufachtige openingen, waarachter in vroeger tijd de schutters hunne bogen spanden, en die, als ze in de hoektorens of barbekanen waren aangebracht, tegelijk dienden om in het overigens vensterloos gebouw een flauw licht te verspreiden.
Meer bekend is de versterking aan het bovengedeelte van den muur, aan den trans, die, afgeleid van het fransche francher, trencher of trencer, snijden, zoo gehee-ten werd naar de insnijdingen, die er zich in bevonden en waardoorheen men schoot. Die trans namelijk bestond uit eene boven op den breeden muur gebouwde steenen borstwering, die evenwel niet zóó dik was, of daarachter kon men op den muur nog gemakkelijk loopen. De naam borstwering zelf geeft te kennen, hoe hoog die bovenmuur was, namelijk juist hoog genoeg om de borst te bedekken, maar zóó, dat schouders en hoofd er boven uitstaken. V an zulk eene borstwering voorzien zijn heet geglent sijn, en de borstwering zelve droeg ook den naam van glent \'). Van de omgangen aan bet dak des Jerusalem-sehen tempels sprekende, zegt Maerlant;
„Gheglent waren die ghange alle.
Dat menre niet af ne valle.quot;8)
Op die borstwering nu verhieven zich van afstand tot
\') Kiliaen verklaa\'t het met se/y?s 1 maceria.
2) Rijmbijbel 11373 vlg. In het oorspr. , de Historici Scolastica Tau Petrus Ccmpstor , III Eegum , e. 9 leest meu: „aedifieavit luriculas tanquam apjiodiationes, (juoe in Regum latera vocantur, in Paralipomenon cancelli.*1
63
afstand wat wij steenen schermen zouden kunnen noemen, die ook het hoofd bedekten van wie zich op den muur bevond; en die nieuwe verhevenheden waren meestal juist zoo hoog en breed als de open ruimte, die er tusschen ieder van haar overbleef. Zoo kon, van buiten af gezien, de muur zich vertoonen als van afstand tot afstand uitgesneden, en dus gekroond door eenen rand van tanden, welke daarom trans kon worden genoemd. De tanden van dien rand droegen den naam van tinnen, die ook wel eens in \'t algemeen gebruikt wordt om het bovenste gedeelte van een gebouw te kennen te geven.\')
Hoe onontbeerlijk de tinnen zijn voor een kasteel, dat voortreffelijk in zijn soort moet heeten, bewijst de beschrijving van den bouw van Montalbaen door Eenout. Hij bouwde het, zooals uitdrukkelijk wordt gezegd,
„Met vasten muren, met hogen tinnen.,,a) Men ging „ten hoghen tinnenquot;1), om iemand na te zien, men kwam iemand spreken „toten tinnenquot;*) of „maecte hem opten tinnenquot;*); en wie daar gekomen was, heette „hoghe ten tinnen te liggenquot;2), bv. om eenen strijd of een tornooi voor de muren te aanschouwen, of ook, zooals de schutters, om vandaar op de belegeraars zijne pijlen te kunnen afzenden. \') Ook vindt men de uitdruk-«ten tinnen sitten of geseten sijn 3), of staenquot; 4), en
) Walewein 204.
«) Walew. 10654.; Imvc. II 37121-, Casmmus 1120: Torec 3496; Hilt v. Troyen 995.
) Lane. II 37489; Limborch VII 247, 46^.
«) Renout 276; Lane. 111 18292.
64.
„neder loopen van den tinnen.quot; \') Zoo blaast ook de wachter „te tinnenquot;1), of staat hij „ter hogher tinnenquot; 2)j vanwaar hij met zijnen horen het sein geeft, dat de dag is aangebroken.
In plaats van Unuen gebruikte men eenc enkele maal, vooral als men uit het Latijn vertaalde, zooals Maerlant, het woord pinne \') of penne3), dat letterlijk uit het Latijn is overgenomen, waar de tinnen pinnae heeten. Daarentegen had een ander woord in dezelfde beteekenis als tinnen hier geheel en al het burgerrecht verkregen, namelijk canteelen, dat mij toeschijnt van latijnschen oorsprong te zijn en een bijvorm te wezen van het woord canteria, zooals bij Vitruvius de daksparren worden genoemd.
Van de canteelen wordt hetzelfde gezegd als van de tin nen. Om de voortreffelijkheid van een kasteel te doen uitkomen, wordt er van vermeld, dat het was „Wel berecht van cantelen In allen siden, in allen delen.quot; 4)
Men gaat „te cantelenquot; \'); men ziet „ten cantele ude-waertquot; s); terwijl daar ook de plaats is, waar de verdedigers van eenen burg zich te weer stellen.\'J) Van de stad Civele waren te dien einde
„die torren entie cantele
Met velen ridders al beseten.quot; Iü)
) Rose 3887.
) Car el en El. 1065.
) Sp. Hist. I5, 6 vs. 49.
®) Lane. II 7405 ; vgl. ook Hist v. Troyen 10418; Rose 3818.
\') Rose 3883.
65
De schutters lagen hij eene belegering „boven ten oan-telenquot;\') en vandaaruit werden ook steenen op de he-stormers der muren neêrgeslingerd. ~) Terwijl de Joden zich, bij het beleg van Jerusalem door Vespasianusj met lichten op de muren bewegen en die dus helder verlichten, gelukt het, volgens Maerlant, aan do Romeinen, met zware steenen de eanteelen stuk te werpen. \') In eenen steenen muur zonder gebruik van den stormram alleen door het werpen van steenen bres te maken was een hoogst moeilijk en laiigdurig werk. De muur was zoo dik, en de zware tichelsteenen sloten zoo vast aan elkaar, dat hij tot den einde toe gemakkelijk weerstand kon bieden; maar de tinnen of eanteelen waren vooreerst veel minder dik, daar een groot gedeelte van de muurbreedte als loopplaats moest gespaard blijven, en verder stond ieder cantecl als een klein scherm op zich zelf zonder verbinding met de overige. Waren nu eenmaal de eanteelen vernield, dan hadden de verdedigers ook op de muren niets meer om zich bij bestorming achter te verschuilen en werd dus het beklimmen of het rammen der muren gemakkelijker.
De vierkante openingen tusschen de eanteelen dragen veelal den naam van veinders, veensters of vensters (van \'t lat. fenestra), die dus van de gewone vensters moeten onderscheiden worden, omdat zij slechts aan drie zijden omraamd waren en aan de bovenzijde open bleven, tenzij, zooals bij vele kasteelen het geval was, zich boven eanteelen en loopplaats een licht dak bevond. Als men in de romans van vensters leest, moet men steeds trachten na te gaan, of daarmee vensters i)! zaal of kamers, of
\') Lunc. 11 10130. -) Mor iaën 437» vlgg. :lt;) Rijmbijbel 28865.
«6
wel openingen tusscheu de caiiteelen worden bedoeld , en dat is niet altijd gemakkelijk. Dat er transvensters bedoeld worden, begrijpt men, wanneer in den Walewein vermeld is , dat Artur zich met de koningin op de tinnen bevindt, en „ten veinstren harentarequot; 1) loopt, waarna dan later wordt gezegd, dat hij zich weêr van de veinstren naar de zaal begeeft 2); zoo ookwanneer in den roman der Lor-reinen de koningin „teu veenstrenquot; loopt 3) en vervolgens „weder in die zale innequot; gebracht wordt 4). Als Yoen , te Berine gekomen, daar de koningin ziet „Hoge liggende op den stene,
Utesiende terer veenster allenequot; 5),
blijkt uit het bijvoegsel hoge , dat de koningin zich op de tinnen bevindt, maar elders is men vaak geneigd, te onrechte aan zaal- oi* kamervensters te denken, en dat vooral wanneer de vensters van eene loods of loge bedoeld worden, waarin de vrouwen gezeten waren om de tornooien te aanschouwen ; en toch moet ook daar aan openingen tusschen de canteelen worden gedacht , omdat die loodsen inderdaad van tinnen voorzien waren. Vaak worden de openingen aan den trans bedoeld als van dezen of genen wordt gezegd , dat zij „ten veinstren staenquot; 0) of „ten venstren liggenquot; 6), of, zooals eene enkele maal voorkomt, „in ene vinstre.quot; 7)
Dezelfde beteekenis als venster heeft het woord carteel, dat niet met canteel moet worden verward, zooals in de
gt;) Walemin 207 l Tjil. 2052.
quot;) ITalew. 234.
) Lorr. A I 219.
) Lorr. A I 244.
s) Lorr. A II 1817 vlg.
i) Walew. 7362; Lanc. 11 3192, 14277, 19828. 20204, 20941, 27620.
8) Lane. II 27349.
67
handschriften wel eens gebeurt \'), en dat wel uit het Franseh zal zijn overgenomen, al lieb ik het woord daar ook niet gevonden. Wel bestond daar het woord quarnel, dat geheel dezelfde beteekenis heeft ^). Ons carteel wijst terug op een mlt. quartalis, dat, naar ik vermoed, eerst in het algemeen eene vierkante opening zal hebben te kennen gegeven, misschien ook een vierkant schietgat in den muur, en later meer in het bizonder een transvenster. Dat er uit geschoten werd, blijkt uit de volgende plaats in den Rijmbijbel :
„Oec setten si jeghen die kartele
So vele scutters telken dele,
Dat niemen mochte sien upten muurquot; 1).
Elders leest men, dat ridders of jonkvrouwen ter carteelen gaan, om vandaaruit den strijd voor de muren te aanschouwen ^ , en Lancelot, heet het,
„Sach war vicrtien ridders liepen Ten cartelen ende op hem riepenquot; s).
Een weinig later ziet hij „ten cartolenwaertquot; 2), en meent zelfs Walewein te herkennen, die daar gewond ligt.
Bij deze plaatsen kan men niet aan schietgaten in den gewonen zin des woords denken: veeleer zou men geneigd zijn carteelen daar voor synoniem van canteelen of tinnen te houden, als men niet bedacht, dat men evengoed kan heeten bij de openingen als bij de tanden van den trans
) Rijmbijbel 28775. vlgg. Het woord komt ook voor vs. 31827.
0) Lane II 24765.
68
te wezen, wanneer men zicli op den omgang achter de borstwering bevindt.
Als in den Rijmbybel wordt gezegd , dat de lijken der gevallen strijders zóó hoog opgestapeld lagen voor de muren van Jerusalem,
„Dattie ghene die buten vochten Uptie kertele clemmen mochtenquot; \'),
zou men des noods in die kertele willen lezen, maar toch nooit aan schietgaten denken, hetgeen men evenmin kan doen, wanneer men verneemt, dat de bemanning van Eikenstene met bijlen en pieken ten cartelen trekt=), want bij schietgaten zou men met zulke wapenen niet veel hebben kunnen uitrichten.
De mureu, en ook de torens, hadden alzoo aan den bovenrand om en om canteelen of tinnen en carteelen of vensters. Een gecarteelde muur is derhalve een muur met vensters of, wat op hetzelfde neerkomt, met tinnen, en vandaar dat gekarteld , met versprongen klemtoon, niti/etand kon gaan beteekenen en dat men van kartelranden kon gaan spreken. Zoo gekarteld (fr. dentelé) is ook liet kantwerk , dat reeds in de middeleeuwen met groote kunst weïd vervaardigd, ter versiering van sluiers, kleedingstukken en meubel- of kerk-tooisels, en dat zelf zijnen naam te danken had aan de canteelen van eenen burg.
HOOFDSTUK V.
BRUG , POOKT , HOÏ.
Om over de gracht en binnen de muren te komen, moest men de brug over en de poort doorgaan. Van die
\') Rijmbijbel 28883 vlg. 2) Ferguut 4224.
brug1), de plaats, waar de gastheer zijne aanzienlijke gasten afwachtte, oin ze te begroeten \'), en die men ook wel niet den naam van borchbrugghe bestempeld vindt3), valt niet veel anders op te merken , dan dat het uit den aard der zaak meestal eene valbrug was, al wordt zij ook slechts een paar maal zoo genoemd 4) , en dus „opgetogenquot; kon worden, zooals het heette, blijkens een verhaal in den Lancelot, waar ridders voor een kasteel kwamen en herbergzaamheid verzochten, maar alles behalve vriendelijk ontvangen werden, want
„Men sloet die porte aldaer
Ende toech op die valbruege daernaer
Sonder te secgene dit oft datquot; \').
Beter ging het Ywein , zooals wij in een ander gedeelte van denzelfden roman lezen. Hij kwam voor een kasteel,
„Die brugge was op als hire quamquot; c);
hij riep nu om binnen gelaten te worden, en daarop „Lieten si die brugge nedervarenquot; \').
Zoo lezen wij ook weêr elders van koningin Ginevra: „Si dede die brucge optrecken saen.quot; 9)
Toen Beerte van IJselstein haar kasteel tot het uiterste had verdedigd en het eindelijk moest opgeven, was „de brugghe al tebrokenquot; 0), zoodat de overwinnaars over horden de gracht moesten overgaan om in den burg te komen. Het breken van die brug zal misschien wel hun
\') Watewein 84,1 . 1335 ; Fcrgmd 1159, 2492, 3339 , 3369; Lane. II 4299, 15364, 19091 , 22701, 30099, III 2238 ; State VI 667, 676.
-\') Lmc. 11 7410 , III 16937.
3) Car el en El. 148.
*) Lane. III 19725, 20232; Ruse 3826 ; Stoke VI 680.
5) Lane. Ill 20231 vlgg.
6) Lane. II 17318.
Lane. II 17339.
8) La7ie» IV 8205.
9) Stoke VI 221.
70
eigen werk geweest zijn. quot;Wij zullen hier wel niet zoozeer te denkeu hebben aan eene vaste steenen brug, die door de bezetting van het kasteel bij de nadering des vijands was afgebroken , als wel aan eene houten valbrug , opgehaald vóór den aanvang van het beleg , en door de belegeraars stuk geworpen, in de hoop , dat zij , zooals wel eens geschiedde, de kettingen alleen zouden breken en daardoor de brug doen neervallen. Toch lezen wij ook van het afbreken of „afdoenquot; van bruggen , zooals men zeide \'), in welk geval men met booten de gracht moest oversteken -). Nauwelijks echter was het gevaar geweken, heet het in hetzelfde verhaal, of
„Die brucge werd gemaect ter vard ,
Die te voren tebroken wasquot; ^).
De brug leidde naar de hoofdpoort van het kasteel, die vaak door bruggehoofden en barbekanen1) was versterkt, of ook
„Geordijst vaste ende goetquot; 2),
d. i. van sterke en goede palissades voorzien.
Op die poort waaide de banier van den heer, als die ten minste het recht had eene banier te voeren. Zoo stak Vrederijc van Denemarken in den roman der Lorrernen het teehen of de banier van zijnen oom Yoen boven of ojo de porten van het door hem veroverde Gardeterre c) , als bewijs, dal hij bezit van den burg had genomen ; terwijl Lancelots banier en Waleweins teeken zich vertoonden op den burg in Arturs land , dien zij tegen de Ieren verdedigden
) Rose 3826.
5) Rose 3822,
n) Lorr. li 111 23, 53 , 99.
\') Moriaen 4181 vlg
71
De zware houten, met ijzer beslagen, of soms geheel van metaal gemaakte poortdeuren waren gewoo7ilijk gesloten \'). Zoo ontsluit Karei de Groote , als hij des nachts zijn kasteel te „Ingelem opten Rijnquot; wil verlaten ,
„Die porte, die besloten stoetquot; 1) ;
en dat men de poort „beloken toe hieldquot;, zooals liet heette \'), wanneer men vreesde overvallen te worden, spreekt van zelf. Alleen bij hooge feesten, wanneer ieder gastvrij ontvangen werd, sloot men de poort niet. Bij de bruiloft van Aeglovael, lezen wij in den Moriaen, duurde het
„Viertien dage al even goet,
Datmen daer gene porten sloetquot;
Zoo bleef ook de poort geopend als de koning hof hield — nog is de spreekwijze ; open hof houden, voor: gastvrij iedereen ontvangen, in gebruik. In den laatst genoemden roman heet het:
„Het was in Arturs tiden seden,
Datmen geene porte sloet,
Noch weder cleine no groet;
Waerso die coninc hilt hof Wie so wilde gine in ende ofquot; \').
Men sloot groote noch kleine poort, zegt de dichter , en misschien hebben wij onder de kleine poort te verstaan, wat gewoonlijk wiketquot;), ook wel eens winket \') {fr. wiket
) Carel en El. 162.
72
en ffuischet) wordt genoemd. Ontsloot men de groote poort slechts voor wie te paard binnenreed of voor hooge gasten, die men plechtig wilde ontvangen, in den regel maakte men om binnen te komen alleen van dat wilcet gebruik, waaronder men eene kleine deur in éenen der vleugels van de poortdeur te verstaan heeft, zooals men er nog wel in oude gebouwen en vooral in stallen aantreft. Dan ziet men in dat wiket of daarboven tevens somtijds een klein tralievenster, waardoor de portier voorzichtigheidshalve eerst uitkeek naar den persoon, die verlangde binnengelaten te worden, vóór hij het wiket „ontdeedquot;, d. i. ontsloot. Aan zulk een venster hebben wij te denken, als wij in den Mor iaën lezen;
„Acglovael sach ut ten wikettequot; \'),
en eerst veel later, nadat hij een lang gesprek had gehouden met de ridders, die voor de poort stonden, vernemen :
„Doen ontede hi dat wiketquot;
Van Lancelot lezen wij in den roman van dien naam: „Hi ginc ten wikette in saen.
Doe sach hi ene valporte neder gaen.
Die een knape neder dede.quot; ),
waaruit dus blijkt, dat men, ook al was men goed en wel het wiket door, zich nog niet binnen de muren bevond. Men stond dan onder het tamelijk lang gewelf vau de poort, waaruit eene tweede poortdeur of valpoort kon nedergelaten worden, om op nieuw tien inrit te beletten. Die valpoort werd ook scoiporte genoemd \'), en als er ergens bevel is gegeven, dat men
\') Moriaen 3549.
-) Moriaen 3G51.
3) Lane. II 22738 vlgg.
^ Cassamus 1162.
73
„Die scotporte liute nedervallen,
Men lietse soe vallen ter vart,
Datsi geraecte Lanceloets partquot; \'),
waarop deze ridder juist de poort kwam binnenrijden. Dat Lancelot daardoor ruiter te voet werd, spreekt van zelf, want de valpoort diende niet alleen als afsluiting, maar ook als wapen. Zij bestond namelijk uit eene reeks van scherpgepunte of van ijzeren punten voorziene balkeu, die den ongelukkige, welke cr door getroffen werd, neêrpriem-den. Daaraan beeft de valpoort dan ook haren derden naam, reke, te danken, oorspronkelijk betzelfde woord als reke, hark. Wij lezen, dat Torec de poort binnenreed, „Ende diere boven lagen ten tinne Liten die reke vallen ter vaert Daer liet Moreel (Torec\'s paard) sinen staert.quot; 1) Men ziet uit deze plaats, dat de kettingen, waaraan de valpoort bing, boven op de tinnen van de poort waren vastgemaakt; en dat de poort zonder veel moeite kon losgelaten worden, blijkt uit eene boven aangehaalde plaats, waar één knaap dat werk verriebt.
De Duitscbers noemden die valpoort „daz slegetorquot; ^ en in \'t mlt. worden deïgelijke poorten cataractae of fores clathratae genoemd, en naar baren oorsprong beet men ze ook wel Saracijnsebe poorten 2). Volgens Van Wijn
) Torec 3496 vlgg.
Muratorius, Av\'\'tq% Italicae JI p. 513 xegt: MAb Arabuin populo didicere majores nostri «sum forrearutn calar. ctanun in cancelli morem , quae ponis urbium et arcium adhuc suncpoountur el lune aut catena sus-pensae, si quaudo res postulat, demittun!ur, ul aditum hosti per portam orte apeitam intercludaut. Propterea ejusmodi clathra nomen acceperunt et retinent di Saracinesche.
74
werden zij ook hameiden genoemd \'), doch onder dien naam zijn zij mij niet voorgekomen. Wel heb ik dat, woord, dat soms ook zonder h geschreven wordt, aangetroffen in de beteekenis van sluitboom voor de poort. quot;)
Behalve zulk eene hameide hadden de poortdeuren ook grendels, en bovendien waren zij van hangsloten voorzien. Vaak worden de slotelen van de poorten vermeld1), en uit eene plaats in den Walewein blijkt ook, dat de poort niet alleen van binnen, maar ook van buiten gesloten kon worden. Nadat de ridderlijke held alle deuren en poorten van een door hem uitgemoord roofnest had gesloten, wierp hij de sleutels in de gracht, reed weg,
„Ende liet den casteel besloten staenquot; 2),
waarop de dichter dan terstond laat volgen:
„Ic waenre niemen in sal gaen,
Hine breke ontwe die mure.quot;
Men „scoot het slotquot;, zooals de uitdrukking luidde van de poort niet alleen, maar bovendien nog vele andere. Alle torens, kamers enz. toch hadden
„Slote, die men met slotelen slootquot;. c)
Men vindt kamer- en torensleutels \'), kerkersleutels s).
) IFalewein 1669, 1697, 1699, 9398; Lorr. B III 50; Lanc. 111 2265, 2268.
Walewein 1701.
75
zaalsleutels \'), zelfs sleutels van achterpoortjes ) vermeld, of, zooals het heet,
„Alle die slotele.
Die ter borch toe behorenquot; 3),
en die, daar zij zoo vaak alle met elkaar vermeld ivorden en dan in handen zijn van eenen persoon, of aan den muur hangende door ons worden aangetroffen, wel aan eenen sleutelring zullen gehangen hebben, en dus tot eenen sleutelbos vereenigd geweest zijn. Bij de overgave van eenen burg werden de slotelen den overwinnaar aangeboden. 4) Wie binnengelaten wenschte te worden, klopte aan de poortdeur onder het geroep van „laet in! ontoe \\quot; of iets dergelijks. Misschien is dat kloppen wel hetzelfde als aan de bel trekken, en is het eene verkorte uitdrukking van „ene belle doppen,quot; die in den Jfalewein voorkomt0), waar evenwel niet van een kasteel, maar van eene kapel sprake is. Bij een kasteel schijnt het meer gebruik geweest te zijn, dat men bij de poort eenen horen vond hangen, waarin men blies ten teeken, dat men verlangde binnen te komen. ,) Ook schijnt het soms gewoonte geweest te zijn, dat een dienaar van den burgheer den horen deed schallen, als hij iemand poortwaarts zag komen. s) Een andere horen was het, waarop de wachter blies, wanneer hij, oj) de tinnen staande, den dageraad aankon-
\') |
Lorr. A II 2005 vlgg. | |
J) |
Lorr. A II 2009. | |
3) |
Lorr. B lil 16 vlgg. | |
4) |
Lane. 11 22771—22785 ; vgl. 35385 |
vlgg. |
\') |
Torec 774, 1499. | |
«) |
Walewein 4894. | |
\') |
Torec 1145. | |
8) |
Latte. 11 21721 , 25573 , 25801 , 111 |
17233. |
76
digde \'), hetgeen „den dach blasenquot; werd genoemd Dezen wachter moet men wel onderscheiden van den portier, die bij de poort de wacht hield. Toen Karei de Groote hij de poort kwam, lezen wij,
„Sach hi daer ende vernam Den wachter ende den portenertquot; \'),
en fle laatste wordt in de romans vaak vermeld, hetzij onder den naam van portier \'), hetzij onder dien van porteuare 1), of van portwarder of portwerder 0), waarin warder eene afleiding is van het oude waren [wog bewaren), d. i. wachten en bewaken. De portier voerde de poortsleutels, en aan hem was het, de poort te openen en te sluiten.
\' Door de goedheid van den portier binnengelaten, komen wij op het hof, eene open binnenplaats, die alleen bij zeer kleine burgen ontbrak \') en zelfs zulk een belangrijk gedeelte van het gebouw uitmaakte, dat hof en casteel vaak als synoniemen worden gebruikt bv. in uitdrukkingen als int hof of te have comen2) en int hof of te hove riden
) Carel en El. 157; Lane. II 23507, 23512. 23536, III 17319, 20831 ; Renout 19 ; Torec 2855 ; Rijmbijbel 25681 ; Rose 7399.
) Walewein 277 , 1108; Lane. II 1596 , 3702, 9351 , 9391 , 9402 , 9452 , 23087 , 23284 , 25742 , 28989 ; Moriaan 4539 , 4679 ; Reinaert I 48, 1758 , 3317 , 3351
77
of varen \'), waar hof juist niet in het bizon der dc open binnenplaats is, maar in \'t algemeen het kasteel. Zoo ging men ook iemand „in menech hof,quot; d. i. in menigen burg, zoeken1), en beteekent geld winnen „in allen hovenquot; overal geld winnen. *) Men was of bleef in of binnen iemands hof2), cn liet kasteel verlaten heette nten hove yaen\'\'), nten of van den hove sceden c) of, nog vaker, het hof rumen. \') In de romans is meest sprake van sconincs hof*), en als men dat hof, het hof bij uitstek, bedoelde, zooals wij nog doen, wanneer wij bv. spreken van diners ten hove, behoefde men er het lidwoord niet meer voor te plaatsen, evenmin als men dat in de middeleeuwen bij hemelrijc en aertrjc deed: \'t was als het ware een eigennaam geworden.
Zij, die iemands kasteel bewoonden of er toe behoorden, waren van iemands hove, en zoo vindt men meermalen van dc ridders der tafelronde gezegd, dat zij „van Arturs hovequot; waren ^), en konden deze bij overdracht zelfs het hof genoemd worden 3); eene wijze van spreken, die wij
3) Moriaen 694.
4) Walewein 121 , 2263; Floris 1053; Lane. II 10771, 11179, 14792, 20342, 26466, 26474; Moriaen 838; Reinaert I 3283.
lü) Lanc. II 21207 ; Reinaert I 2994.
78
nog bewaard hebben, als wij alle hovelingen samen het hof noemen, ofschoon wij ook zeggen, dat zij aan het hof zijn.
Wie in de middeleeuwen aan een hof, d. i. in een kasteel, was opgevoed, dus de beschaafde manieren van den adel bezat, heette hovesch (fr. conrtois), en werd alzoo geprezen om zijne hovescheit d. i. wellevendheid (fr. courtoisie) , tegenover de dorpernie of dorperheit, d. i. de ruwheid en lompheid der dorpsbewoners, die niet van edele, meestal zelfs van onvrije afkomst waren. In tweeërlei vorm hebben wij het woord nog bewaard, in dien van hemchheid drukt het de prijzenswaardige, in dien van hoofschheid de laakbare zijde van de beschaving der hoo-gere standen uit. Uitsluitend ongunstige beteekenis heeft eene andere afleiding van hof, hovaardij, gekregen, ofschoon in het hd. onder hofart niet iets bepaald verkeerds wordt verstaan. Het woord hoffelijkheid is van later datum, en drukt slechts eene enkele zijde — het bevallig beleefde — der middeleeuwsche hovescheit uit.
Zeer dikwijls komt ook in de riddergedichten de uitdrukking hofhonden \') voor, vanwaar nog ons woord hofhouding, dat alleen herinnert aan de groote menigte van aanzienlijken, die zich naar \'s konings of \'a vorsten kasteel begaven, wanneer hij met groote plechtigheid hof wilde houden en vooraf hof heropen \') of gecraieerdJ) had. Dat hofhonden nu bestond in het houden van eene vorstelijke
\') Walew. 35 ; Ferguut \\ ; Carel en Et. 13 ; Reinaert I 47 ; Lane. II 25711 , 26027, 26392 vlpg. 26117, 26453, 32025 , 35482, lil 20407. 20549; Moriaen 31 , 39, 4663 ; Torec 1950 , 2713.
2) Moriaen 4536.
3) Reinaert I 45.
79
rechtszitting \'), ilie, volgens de oude carolingis ohe wetten tweemaal \'s jaars , namelijk te hooi en te gras, moest plaats hebben. Dan kwamen al \'s vorsten mannen te zijnent om aan de hoogheid van hunnen heer den grootsten luister bij te zetten , en de bovengenoemde uitdrukkingen, te hove comen, enz. beteekenen vaak in \'t bizonder zulk eene rechtszitting komen hijwonen.
Het kasteel dus werd in menig geval hof genoemd naar de groote binnenplaats achter de hoofdpoort, die van ouds hof heette, omdat oorspr. onder hof eene omtuinde of ommuurde plaats werd verstaan, zooals ook uit de samenstellingen vrijthof, kerkhof, bloemhof blijkt. Ook vindt men die binnenplaats tegenover het woonhuis gesteld in de allitereerende uitdrukking Ims ende hof\') , èiTtêgeriover de groote zaal, bv. als Karei de Groote van Eggheric\'s kasteel zegt:
„In quam noit binder sale,
Nocht in den hovequot; 1).
Was men te paard de poort binnengereden, dan steeg men af in het hof 2), om te voet de zaal in te gaan. Als Karei de Groote door de hulp van Elegast, volgens den roman, de samenzwering van Eggheric heeft ontdekt, en de saamgezworenen ten hove kwamen,
„Ontdede men die porten wide,
Ende lietse alle doreliden.
) Caret en Et. 706 vlg ; zie ook Lane. II 6430 vlgg.
) Lane. II 15611 , 35505 , IV 3837.
Doe si quamen in dat hof,
Dede men haer cleder of.quot; \'),
en vond geheime wapenen bij hen, waarop jiion zo gevangen nam.
Op het hof bevond zich een groote put1), geheel en al gemaakt, zooals men ze op het land nog dikwijls vindt: een diepe, holle cylinder van gemetselden steen, die eenige voeten boven den grond uitsteekt, en waarop zich twee staken verheffen aan de uiteinden van de middellijn, die men door het middelpunt van dien cirkelrand kan trekken. In die staken en dus horizontaal boven het midden van den put hangt een houten cylinder, die zich om zijne as kan wentelen, en waaraan de touwen van twee emmers bevestigd zijn , van welke het een zich om den cylinder of putkatrol heenwindt zoodra het andere wordt afgewonden en den emmer in den put doet afdalen. Voor die katrol treffen wij , ten minste in \' de veertiende eeuw , den naam poleye (fr. poulie) aan , in den ReinaeH, waar gesproken wordt van eenen put
„daer twee emmers hingen,
Die met eenre poleyen gingen Op ende neder, als men woudequot; 2).
Behalve het welwater, dat men uit zulke putten ophaalde , was er ook regenwater in het kasteel, vergaderd in eenen regenbak, die zich onder den grond, en waarschijnlijk wel niet op het hof, maar in eénen der kelders van de burggebouwen bevond. Een gewone naam voor den regenbak is cisterne 3) (lat. eisterna), ook wel süterne
) Lavc. 11 26776.
) Re ma er t (ui tg. J. F. Willems) II 6433 vlgg.
\') Carel en El. 1115 vlgg.
SI
gesclireven \'), on ofschoon die bak dikwijls ledig was en dan voor andere doeleinden werd gebruikt, blijkt duidelijk zijne bestemming uit de volgende plaats;
„Daer binnen was ene cisterne ,
Een pit, reynwater in te waernequot;
Het hof werd geheel omsloten door eenen zwaren muur of door verschillende gebouwen, waarvan de deuren alle daarin uitkwamen, en die alleen vandaar te bereiken waren.
HOOPDSTUK YI.
DE GROOTE ZAAL.
Het hoofdgebouw van den eigenlijken burg was de zaal. Is men de poort binnengereden en in hot hof gekomen, dan kan men vandaar de heeren groeten, die in de zaal zijn 1) ; de zaaldeuren komen op het hof uit. Als in een kasteel de vijanden zijn binnengetrokken en reeds vuur op het hof hebben gebracht, om daarmee de gesloten zaal in brand te steken, zegt Gurreës in den Lancelot:
,,Ondoet die doren van der zale,
Dattie vianden niet onsteken Die doren ende op ons brekenquot; 2).
\\ oor wij evenwel den voet zetten over den drempel, ook siüe of mile geheeten 3), van de zaal, moeten wij over dat laatste woord eene enkele opmerking maken, die van belang is, daar het in drie verschillende beteekenissen wordt gevonden, van welke de oudste de ruimste is. Zaal toch is hoezeer het in de Fransche taal het burger-
) Moriaen 41—57.
) Lane. II 0430 vlgg.
) Lane. Hl 5052; Alexander IV 738, 1449; Rijmbijbel 6805, 11933.
reclit heeft gekregen, oorspronkelijk een eoht Germaansch woord, dat in het ags. sele, in \'tos. seli, in \'t ohd. sali of seli en \'t mhd. sal luidt , en, blijkens het got. suljan, d. i. herbergen, ook in die taal moet bestaan hebben. Niet ongegrond is het vermoeden, dat de Salische ïranken er hunnen naam aan ontleenen, terwijl dc Salegast uit Sala-ehaem, die onder de opstellers der Salische wet wordt genoemd, niet anders is dan de Zaalgast uit Zaalheim \'). De naam van het stadje Oldenzaal beteekent eenvoudig oude zaal, en wordt vaak te onrechte aangehaald, wanneer men wil doen zien, dat de Saliërs in Overijssel gewoond en daarvan sporen hebben achtergelaten door het achterlaten van hunnen naam.1)
De oudste beteekenis, die het woord zaal in onze taal heeft, want met de hoogere afleiding behoeven wij ons nu niet bezig te houden, is woning, en in die beteekenis komt liet ook in de dertiende eeuw nog dikwijls voor, zoodat het nu en dan zelfs synoniem is van kasteel, als er ten minste de woning van eenen edele mee bedoeld wordt.2) Daarom kan het in den Lancelot ook van Ac-glavael heeten;
„Hi reet die riviere te dale,
Maer hine vant brucge no zalequot;. ^3)
) Toch h eft het woord ecne Frankische kleur; ware het Saksisch dan zou het Oldenzeel geluid hebben, en in zooverre kan men het terng brengen tot den ti d , waarin de Franken Overijsel bewoonden.
) Walewein 220; Car el en El. IL^ 123, 839; Lane. III 16935 ;
\') Nog is het niet uitgemaakt, wat wij onder de (jasten te verstaan hebben , die de opstellers van de Salische wet heeten. Ik vermoed bestuurders} opzichters, in één woord he er en. Men zie echter Dr. H. Kern, Die Glossen in (\'er Lex Salica, Haag 1869, p. 184.
83
Eene tweede beteekenis, die het woord zaal heeft, is de eigenlijke burg, dien men binnen komt, wanneer men de hoofdpoort doorrijdt. Wie zicli op het hof bevindt, kan dus ook gezegd worden binnen de zaal te zijn. Daarom leest men ook, dat men „in die zalequot; rijdt \') en daar van \'t paard steeg 1), waar natuurlijk niet de groote zaal kan bedoeld worden, omdat men binnenshuis niet rijden kan. Evenmin kan men er te paard strijden. Toch heet hot in den JWc, dat op verlangen van Bruant de strijd „in die zalequot; zou zijn 2), waarmee dan bedoeld wordt, dat men niet op het voorplein zou kampen, zooals de gewoonte was, maar in het hof. In dien zin moet men ook zale opvatten als men in den Brandaen de zeer overdreven beschrijving leest:
„Ses dusent torren stonden tien male Up den muore omme die zalequot; 3). Die verschillende beteekenissen maakten het ook mogelijk, dat men sproken kon van eene zaal, waar vele zalen in waren ■,), m welk geval het laatste zaal eenvoudig de beteekenis van vertrek heeft. In die beteekenis nu, de derde en laatste, komt het ook veelvuldig voor 0), doch men verstaat er dan in \'t bizonder- het groote woonvertrek van den burgheer onder, een gebouw op zich zelf, bestaande uit eene kelderverdieping, half onder den grond, en een hoog vertrek daarboven.
) Moris. 1055.
) Torec 580.
) Brandaen 1729 vlg.
84
Wegens de hoogte werd liet ook wel „die hoghe salequot; genoemd. \') Ook heet het de „overste zalequot; J) d. i. do bovenzaal, daar zij eene halve verdieping boven den grond uitkwam. Wie, zooals Walewein in den roman, waarvan hij de held is, met zijne geliefde Ysabele, in eenen kekier onder den grond was opgesloten geweest, kon alleen langs eenen yraet of trap de zaal bereiken; maar dat hij dan tevens boven den beganen grond was, blijkt hieruit, dat hij wcêr cene andere trap moest afdalen om in het hof te komen. Zóó lezen wij;
„Tenen grade qnam hi, die ter sale Boven ghine; newaer die dure Vonden si besloten ter selver ure:
Der Walewein hi ontslootse sciere:
Hi ghine in ende die goedertiere:
Al duereieden si die sale,
Ende ghingen nederwaert te dale Den andren graet, daar Walewein echt Ontsloot die dorequot; 3),
en daarop verlaten zij het kasteel, na eerst in den stal op het voorplein Waleweins paard Gringolette gevonden en bestegen te hebben.
In tegenoverstelling van andere vertrekken, die ook zalen genoemd konden worden, heet de eigenlijke zaal, het groote woonvertrek van don burgheer, „de grote zaloquot; 4) en ook wel „de meeste zale,quot; welke uitdrukking hetzelfde beteekent. Zoo lezen wij b.v., dat Gindan
\') Car el en El. 1094: Rose 3063.
2) Lane. II 2462 ; Rose (u\'tg. Verwijs) bl. 254 vs. 54.
:j) Walew. 9342 vlgg.
J) Lane. II 41457 ; Lhnhorch VT 905.
85
„Ende sijii geselscap altemale Beetten vor die meester zale.
Hi quam vore opt paleys gacnde.quot; \')
Voor de groote zaal van het paard gestegen, lieet het daar, ging liij voor op liet paleis, en dat het paleis geheel hetzelfde is als de zaal, wordt door talrijke plaatsen bevestigd, en blijkt ook uit de mhd. gedichten2). Van Eggherie lezen wij in den Garel ende Elegast;
„Doe hi ghebeet was te voet,
Ende waende gaen in die sale,
Sloot men die porten te male.
Men vincken als men dander dede. Men leidene vort in dat palas,
Vor den coninc sinen herequot; 3).
Dr. Jonckbloet, die hier sale in zijn glossarium met burcht, kasteel verklaart, vatte het waarschijnlijk zóó op, dat men hem de poort voor den neus dicht sloot, en hem het kasteel niet liet binnengaan. Eggherie zal echter wel, evenals de andere samengezworenen, die vóór hem binnenreden, binnen de poort gelaten zijn, en, in het hof gekomen, zal hij van het paard zijn gestegen, waarop men dan de poort achter hem sloot , opdat hij niet ontvluchten zou. Bat gebeurde juist op het oogenblik, dat hij de zaal, d. i. het paleis, zou binnengaan. Toen onderzocht men hem op het hof evenals de anderen, en, na ook bij hem verborgen moordtuigen gevonden te hebben, voerde men hem gevankelijk in het paleis of de zaal vóór den koning.
\') Lane. II 9403 vlgg.
2) Vgl. Leo t. a p. p. 210 vlg.
3) Car el en El. 1128 vlgg.
86
Nauwelijks echter behoeft opgemerkt te worden, (lat, waar een woord in zoovele beteekenissen kan opgevat worden, in de gedichten gewoonlijk meer dan eene beteeke-nis van toepassing is, meestal evengoed de ruimere als de engere. Paleis evenwel moge eene enkele maal de benaming van den geheelen burg zijn geweest, of gebruikt-wórden om de woning van eenen vorst aan te duiden, zooals tegenwoordig nog het geval is, meestal toch wordt er de groote zaal in den burg onder verstaan. \') Geene plaats is daarvoor beter bewijs dan eene uit den Lancelot, waar van eenen ridder wordt gezegd, dat hij „Ginc ten palayse opwaertquot; °) ,
d. i. de trappen van het-paleis beklom, en de dichter in het terstond daarop volgende vers voortgaat;
„Ake hi soe in die zale quarnquot; enz. Dat „opwaert leiden of gaen int palays,quot; als bewijs, dat zaal of paleis hooger was dan de begane grond, vinden wij ook elders. 1) Zoo brengt men ook iemand „boven in liet palays.quot; ^2)
Laten ook wij opgaan ter hooger zale, e7i eene poos onze aandacht wijden aan de inrichting van zulk een paleis, dat, als hoofdvertrek van het kasteel, door den burgheer zoo fraai en zoo kostbaar was opgesierd, als zijn rijkdom en de kunstvaardigheid zijns tijds dat ook maar eenigszins toelieten.
De deur of deuren, die, zooals wij reeds zagen, gesloten konden worden, waren gewoonlijk van hout, en
a) Lane. If 20990.
\') Lane. If 23717
1) Lunc. II 2809, 3672, 3671, 3901, 3983, 3998, 4010, 4034, 4058, 9453, 10203, 10303, 14938, 15063, 15908, 23994, 24001 , 29337, 39898, 40804, IH 644, 9486, 20511; amp;t. Brandden 1761; Limborch Vil! 305.
87
dan vaak van vergulde lijsten voorzien , en uitmuntend door geheel of gedeeltelijk verguld verheven snijwerk. Eeu middeleeuwsch dichter zegt van eene zaal,
„Die rikelijc was in allen sinnen:
Die doren waren met goude verweven Ende menech dier daer op verhevenquot; \').
Elders leest men van metalen deuren. 1).
De wanden van de zaal en over het algemeen alle gemetselde wanden, doch gewoonlijk slechts die, welke minder dik waren dan de buitenmuren van het kasteel, dus alle binnenmuren der gebouwen, droegen niet zelden den naam van masieren2) of maisieren \') (fr. maisière, ma-sure, mlt. maceria); een gat in zulk eenen muur in \'t algemeen , een schietgat in \'t bizonder , werd maisiregat genoemd •\') , en zelfs vindt men op \'t eind van de dertiende eeuw maisire zelf voor «en gat of eene opening gebruikt 0).
Een andere, zeer gebruikelijke, naam voor eenen biu-nenmuur was weech \'), ook wechi genoemd 3), welk woord nog over is in weegluis, eeu ongedierte, dat, blijkens zijnen naam, dus reeds in de middeleeuwen, toen de wanden nog algemeen wegen werden geheeten, de menschen kwelde.
) Torec 2376.
2) Walewein 6493 , 7033 , 8039 (vgl. 7992), 9323 ; Rijmbijbel 11365 ; St. Franciscus* leven (uitg. J Tuleman , LeiJeu 1848) 5305; Sp. Hist. Ill2 10 vs. 49 en 89.
) Rose 14068.
SS
Waren cle masieren of wegen in de vorige eeuwen alleen met kalk overpleisterd en gewit •), in de dertiende eeuw begonnen zij, met het toenemen der weelde als gevolg van de uitbreiding der handelsbetrekkingen, en de nadere kennismaking met het Oosten, meer en meer op allerlei wijzen versierd en bekleed te worden. Wanden met gepolijst marmeren platen bedekt, die in de ridderromans worden vermeld J), zullen hier te lande wel uiterst zeldzaam geweest zijn, omdat het marmer hierheen van zoo ver moest worden aangevoerd, terwijl in rotsachtige streken geheele burgen van marmer of in elk geval van gehouwen steen konden worden gebouwd, maar dat aanvoeren schijnt toch werkelijk te hebben plaats gehad. AVij lezen immers, dat men den koning leidde „In siin palays, in sine zale.
Die ghesiert was herde wale,
Ende al van marbre uutghewracht,
Die van verreu waren brachtquot;. 3)
Doch marmerpracht moge hier zeldzaam geweest zijn, ook de gebakken steen liet zich zóó bewerken, dat hij een sierlijk aanzien kreeg, en wel door de kunst van het verglazen. Verschillend gekleurde en verglaasde tiohel-steeneu vormden eenen wand van mozaïek of muzief, zooals men er nu en dan nog wel, maar dan gewoonlijk alleen blauw of wit, in oude huizen, in keukens, kelders of
\') In de Vitae ahbalum in Lidlum van Sibroud Leo lezen wij (bij Mnt-thaens, Analecta III p. 54-1), dat Sibodus, de vijfde abt van Lidlum in Friesland, zijne abdij geheel liet vernieuwen en «appetentc vere (anui 1234) opus inchoatum incrustatis calcc parietibus politum redditquot;; terwijl hij ook kalkovens en ovens tot het bakken van tichelstccuou bij het klooster liet oprichten.
2) Valewein 10288, Torec 2374.
:1) Limborch Vlll 305 vlgg.
S9
binnenplaatsen aantreft, en zulk mozaïek zal Hein van Aken wel bedoeld hebben, als hij zegt;
„Van diere ghesteinte was die zale Op glieiuurt altemale,
Ende van flnen gou.de ghevortquot; \'),
d. i. met verguldsel bedekt, want de Byzantijnselie stijl, die in de dertiende eeuw vooral gehuldigd word, verlangde overal verguldsel, tot in de gewrochten der schilderkunst toe. Tan eene andere lange en breede zaal wordt gezegd, dat zij was
„Van dieren stenen ghemingt int goutquot; 2), d. i. dus van kostelijke, met goud omlijste, tichels, die verglaasd waren, blijkens de daarop volgende inededeeling, dat men
„Naehts daer in gesach Gelijc het ware claer dach.quot;.-
Men behoeft hierbij evenwel nog juist niet uitsluitend aan verglaasde tichelsteenen te denken. Ook ander wand-mozaïek werd in de dertiende eeuw te bewonderen gegeven, en wel van gekleurd glas, waarvan kleine ruitjes van verschillende kleuren op de kalkmanden, terwijl zij nog nat waren, bevestigd werden. Zoo vinden wij melding gemaakt van eene kamer „van sofflre glasequot; 3), d. i. van eene kamer, waarvan de wanden met blauwgekleurde glasschijven bedekt waren. Hot glas draagt hier den naam van het edelgesteente, waaraan het in kleur u\'clijk was, evenals in den Brandaen, waar wij lezen;
„Die vloer was saphier ende glasquot;
\') Lirnborch lil 1231 vlgg.
2) Lirnborch X 151.
3) Torec 2374.
4) Brandaen 1767.
90
en het zou mij niets bevreemden, wanneer wij in menige plaats uit de ridderromans, waar van versiering door edelgesteenten wordt gesproken, aan zulk glasmozaïek behoorden te denken. Bekend is de beschrijving van het gewaande graf van Blancefloer, die aldus luidt;
„Menich riiclic steen Was er an geset, daer dogede an lagen,
Ende oec miracle te doene plagen,
Softere, joganten, calcedonen,
Miraude, bericolen ende sardonen,
Jaspen, orisoliten, diamanten,
Ametisten, topasen, jocanten.
Met dieren liisten waest graf bevacnquot;. \')
Tegen de gewone opvatting in geloof ik, dat we hier niet aan een met edelgesteenten versierd graf te denken hebben, maar aan zulk een waarvan de glasinozaïekwan-den de kleuren der gemelde edelgesteenten vertoonden. Zoo deuk ik aan glasmozaïek, wanneer in den Ferguut van eene fontein wordt gesproken met een „herde rikelee paviment, daer ute sprongen die aderkinen,quot; en dan gezegd wordt:
„Daer laghen topase ende robine.
Pine miraude ende sophire,
Ende menegherhande stene diere.
Die in heme hebben grote cracht.quot; 2)
In de Rose wordt gesproken van eene fontein, op welker grond
„Stoeden twee stene van cristale,
Gevoget te gadere harde walequot;,\')
!) Fturis 1026—1033.
J) Ferguut 3056—3059.
3) liose 1453 vlg.
91
waarin bij helderen zonneschijn bloemen en boomen uit den hof als in eenen spiegel terugkaatsten, zoodat men dan in die steenen kon zien
„Van varuwen meniohge maniere.
Groene, gein, blaeu ende roetquot; \').
Nog eene andere soort van muurversiering begon meer en meer in zwang te komen, en wel het beschilderen, of, zooals men het noemde, het scriven of bescriven\') van de witte kalk, waarmee de wanden bestreken waren, en die wel eens marter wordt genoemd \'), van het lat. mortarmm, dat vijzel beteekent, vervolgens hetgeen in eenen vijzel of op andere wijze tot gruis is gestampt, eindelijk in \'t bizonder kalk.
Dat „bescrivenquot; geschiedde alleen met waterverw, zoodat men zich de kleuren niet altijd even frisch moet voorstellen, daar de vocht het schilderwerk, , zoo
als het heette, spoedig bedierf. 4) Ook muntte de teekening niet door losheid en natuurgetrouwheid uit; de schilderkunst was nog in hare kindsheid, en eene aangename harmonie van kleuren was het, waardoor die middeleemvsche muurschilderingen het meest uitmuntten voor zij hare frischheid verloren. \')
Wat den inhoud der schilderstukken betreft, wij vinden
\') Rose 1466 vlg.
2) Waleicein 2621; Fergunt 943; Flor is 3415; Lane. II 23044, 23055, 23065, 23068, 23100\', 23113 vlgg. 23133 , 23138, 23144, 23423, IV 2527 , 2548, 2625; Cassamns 1287; Alexander 111 697, IVquot; 700; Hist. o. Troyen 5438; liose 137 , 302, 399, 425.
3) Alexander V 849; Rijmbijbel 34676.
4) Vgl. Van Wijn, Verhamleliny over de bellen in de Werken v. d. M. der Ned. Lett. IV (1779) bl. 13.
5) Vgl. W. J. Hofdijk, Ons Voorgeslacht 3 2de dr. IV (1874) bl. 136 vlg, en zie over den oorsprong der schilderkunst in de middeleeuwen F. von Rauiner, Geschichie der lluhenstaufen VI p. 539—542.
92
in de romans gewag gemaakt van afbeeldingen van dieren. \') Aan de natuur dankte menig stuk zijne stof. In den Floris ende Blancefloer wordt eene prachtige zaal vermeld, waarvan de wanden de volgende voorstellingen te zien gaven:
„Die hemel boven, die aerde onder,
Die clare lucht tusschen die twee;
Omtrent der aerden liep de see;
In den hemel geliic ere sterren Also sceent daer van verren •,
In der erde den man ende menigerande diere, Menigen berch, menich dal, menige riviere Menige boscalie met groten boschen,
Daer boven die lucht, die vogle tuschen;
In de see vische groet ende clene.
Nie wart gesien creature gene Van allen den genen, die nu leven,
Menne mochtse daer vinden gescreven.quot; z) Dat dergelijke voorstellingen of poenturen ^ toen zeer in den smaak moesten vallen, bewijst ook de letterkunde. Maerlant dichtte zijn werk Van der Naturen Bloeme , waarbij Willem Utenhove hem reeds was voorgegaan. Ook in zijne andere werken vindt men natuurhistorische en vooral ethnographische uitweidingen, die zelfs in den roman der Innderen van limborch van Hein van Aken voorkomen. Zoo wilde men ook gaarne hooren vertellen van hetgeen van den tijd der schepping af op de wereld was voorgevallen, en vooral alles wat den ïrojaansohen oorlog en Alexander\'s geschiedenis betrof; en, zooals het
\') Ferguut 943.
2) Floris 3403—3415.
3) Lane. IV 251G , 2504 2GG4, 2672.
93
te allon tijde is gegaan, schilders en dichters ontleenden hunne onderwerpen aan dezelfde stol\'. Vinden wij de schilderijtjes van Ostade en Troost weer in de blijspelen van Brederoo en Asselijn, wij treffen de bijbelsche tafe-reelen van Rubens en de kruisigingen en grafleggingen van Van Dijk aan in denzelfden tijd, als de bijbelsche spelen van Vondel en de Kruistriomf van De Decker. Albert Durer leefde in den tijd der zinnespelen, en Kaulbach is tijdgenoot van Hamerling. Geen wonder dus, dat wij in den tijd, waarin do Alemndreis van Gautier de Chastillon en de Roman de Troie van Benoit de St. More zoo groeten opgang maakten, ook hier te lande door de bewerkingen, die Maerlant er van leverde, tafereelen uit de Grieksche geschiedenis ojj de wanden der paleizen geschilderd vinden.
Heet het in den roman van Cassamus alleen: „Die camere was in allen sinne Wel gescreven van flnen goude Ende van lasure menichfoude,
Daerin geworpen stonden jeesten.
Die ie therseggene en conde geleestenquot; \'), en bewaart ook Maerlant hetzelfde stilzwijgen omtrent het juiste onderwerp der muurschilderingen, wanneer hij zegt: „Van hystorien, van scrifturen Ende van meneghen figuren.
Die an die want stonden bescreven Met fijnen goude wel verheven.
Des rueck ie li te tclne nietquot; 3),
de dichter van den Walewein noemt ten minste de onderwerpen, al beschrijft hij ze ook niet in bizonderhoden. De kamer, waarvan hij spreekt.
•) Cassavms 1286—1290. 2) Hist. v. Tronen . o436—5440
94
„Blccte van den goude root,
Ende scemerde harde menichfoude.
Meneglie sconc historie, oude
Ende nieuwe, stonden daer gliepiugliiert,
Daer die camere mede was verchiert.
Van cinopre (groen) ende van Insure,
Van selvere eude van goude pure.
Die pingheringhe ende dat wonder
Dat daer ghewrocht was boven ende onder .
Die ystorie van Troyen ende oee mede
Twonder dat Alexander dede ....
In can ju ghemaken vroet
Van al den wondere datter stoet.quot; \')
In den Lancelot wonen wij met den held het beschilderen van eenen muur zelf bij. Lancelot, voor het venster staande van de kamer, waarin hij was opgesloten, kon vandaar in de zaal zien
„Ende sach in die zale mettien
Ene hystorie scriven enen man.
Oec wert hi wel geware dar an.
Dat si van Enease van Troien was;
Ende hi bat den scrivere das.
Dat hi hem van siere varuwen gave:
Hi seide, hi sonde maken dar ave
Een beelde. Die man , alse hijt horde,
Gaf hem varuwe ende datter toe horde.quot; a)
Lancelot gaat dan aan \'twerk, en schildert op den muur zijne eigene geschiedenis in tafereelen, en
1) IValewein 7892 -790 .
2) Lane. II 23043—23051.
95
„Dymagien waren soe geoppenbaert,
Endo alsoo wel gcwracht, oft hi gescreven Bceldo hadde al sijn leven.quot; \')
Men kon duidelijk zion, wat zij moesten voorstellen en vooral het boeld van koningin Ginevra was zóó goed uitgevallen ,
„Dat wonder was tanesiene doe;
Soe dat hi ere costume plaeh,
Dat hi tien beelden op eiken dach.
Die hi gemaect hadde dar inne Na die gelike der eoninginnen,
Ginc ende eusse tier stonde Beide ane oogen ende ane monde,
Gelijc oft sijn vrowe ware.quot; 2)
In de Bose vinden wij weer eene andere soort van voorstellingen op den muur, namelijk allegorische, \'.ooals er zeker nog al eens zullen geschilderd zijn in eenen tijd, als het eind van de dertiende eeuw was, waarin de smaak voor het zinnebeeldige zich overal in bouw-, beeldhouwen schilderkunst en niet minder in de dichtkunst — getuige de roman van de Bose zelf — begon te openbaren , om twee eeuwen lang te blijven heerschen. Wie lust heeft, kan daar nalezen, op welke wijze Haettie, Felheit, Dor-perheit, Giricheit, Vrecheit, Nidicheit, Serecheit, Outheit, Papelardie en Aremoede waren voorgesteld, ten deele gebeeldhouwd, ten deele geschilderd, blijkens de woorden, waarmee de dichter zijne beschrijving eindigt,
„Dus waren die beelden daer gehouwen Ende wel betrocken, bi mire trouwen,
\') Lane. II 23067 vlgg. 2) Lane. II 23425-23432.
90
Beide in goude ende in lasur,
Die daer stoeden in den rancv.quot; \')
Duidelijk blijkt uit al de aangehaalde plaatsen, dat daar sprake is van afbeeldingen op den muur «elf; maar ook op andere wijze werden voorstellingen aan den wand aangebracht, die ook „gescrevenquot; heeten, namelijk op de geweven of geborduurde tapijten, waarmee de wanden versierd werden2) en die vooral te Utrecht, te Atreeht en te Valenciennes werden gemaakt 3), maar ook door de jonkvrouwen in de kasteelen zelf met de naald werden gepingheert. Zij droegen den tamelijk algemeenen naam van ■pellen 4), een woord, dat oorspr. niets anders is dan het lat. pallium, waarmee een kleedingstuk werd te kennen gegeven, evenals ook door pellen zelf; doch daar het in \'t bizonder voor een kostbaar gewaad werd gebruikt, begon men zijden stoffen, met gouddraad doorweven, ook met den naam pellen te bestempelen, en vervolgens ook alles, wat daarvan gemaakt was, dus ook spreien, dekens, vloer- en muurtapijten. 5)
Niet altijd, maar toch zeer dikwijls hingen de pellen met ringen aan roeden, en konden dus weggeschoven worden. Zij droegen dan den naam van gordijnen of liever
\') Uose 449 vlgg.
2) Zie Leo, t. a. p. p. 186; Hofdijk, t. a. p. IV bl. 214 vlgg. F. von Rauim-r, t. a. p. V p. 375; H. Weiss, Kostümkunde. Qeschichte der Tracht und des Gerathes im Mittelalter, Stuttgart 1864 p. 840 ; en P. Lacroix, Moeurs, Usages et Costumes au mo yen age et a V époque de la renaissance» 3ième edit, Paris 1873 p. 76.
3) K. D. Hüllmann , Stadtewesen des Mittelalters, Bonn 1826 I p. 245 vlg.
4) Aan de wanden van kerken hangende worden zij vermeld Sp. Hist. IV1, 12 vs. 66 ; Stoke 1 941.
5) Zie over het woord vooral Dr. de Vries, Taalgids IX (1867) bl. 193—197.
07
jortinen1) (i\'r. cortine of comrtiue). Somtijds, maar misschien bij uitzondering, wanneer eene kunstenares in haar vak ze had gemaakt, waren er beelden en geheele geschiedenissen in geweven of op geborduurd; gewoonlijk zal er wel op van toepassing geweest zijn, wat Maerlant van de cor-tinen des tabernakels zegt, die hij als middeleeuwsche tapijten voorstelt:
„TJptie cortine, goet ende diere,
So waren blomen alretiere Ghenayt, die daer ane stondenquot;3).
Niet zelden waren het ook gordijnen in den tegenwoor-digen zin des woords, wanneer zij namelijk bij avond voor de vensters, of liever voor de vensternissen werden geschoven. Dat zaal en kamers van vensters voorzien waren 3), behoeft nauwelijks opgemerkt te worden. Deze echter hadden een eigenaardig karakter. Gewoonlijk waren ze niet groot, en, althans in het begin van de dertiende eeuw, nog eenvoudig openingen, die met het licht ook lucht, en, wat erger was, ook tocht en wind binnenlieten. Wilde men zich tegen de nadeelen vrijwaren, dan moest men zich ook de lusten ontzeggen en ze sluiten, hetzij met luiken, hetzij, wat nog meer gewoon was, met de cortinen, waarvan de stof zwaar genoeg was, om de koude eenigszins af te sluiten , maar tegelijk ondoorzichtig genoeg, om de zaal in duister te hullen. Als er in de romans van het openen en sluiten der vensters gesproken wordt4), heeft dat
\') Bijmbijbel, 4791 , 4797, 4851, 4850, 10064, 11403, 18781,20607, 20612; Sp. Hist. I2 26 vs. 58; 1« 37 vs. 10 cu III», 7 vs. 59, waar cortinen de verlaling is van het, bij Gregorius van Tours, II C. 31 , voor-komende vela depict a.
2) Rijmbijbel 4799 vlgg.
a) iralewein 174, 1168; Lane. II 8789 , 3795, 12395, 13(582, 23406, 23470, 27349, IV 4187; Renout 1 enz. enz.
*) Lcinc, 11 3853, 23053, 23124 vlg.. Ill 277; Hist. v. Trot/en 559 , 564.
98
dezelfde beteekenis, als wanneer wij zouden spreken van het openen der luiken of het ophalen der gordijnen. In de kamer, waarin Floris en Blancefloer sliepen, was het te donker om iets duidelijk te kunnen onderscheiden, maar
„Men ontsloet die venstren, daer sceen dore Die sonne ende maket licht dacr binnen.quot; \') Een belangrijke vooruitgang was het, dat men in de dertiende eeuw begon de vensteropeningen met glasruiten te sluiten, maar de glasbereiding was nog in hare kindsheid; de ruitjes waren klein, in lood gevat en groenachtig vau kleur, zoodat het licht, dat er doorheen in de kamer viel, mat en flauw bleef. En toch was het een teeken van groote weelde, glasruiten in zijne vensters te hebben, en de dichters, die een prachtig paleis willen beschrijven, laten dan ook niet na, van die glasruiten te spreken!!). In den Torec worden uitdrukkelijk
„Glasine vinsteren van cristalequot; s)
vermeld; en daar het glas alles behalve helder was, niettegenstaande wij in den Lancelot lezen:
,,I)ie sonne sceen, die dach was claer.
Dat licht sloech teu glasen venster in,
Ende werd daer lichter dan \'t was int begin.quot; 1), verkoos men gekleurd glas boven het zoogenaamd witte, en liet men, al werd het vrije uitzien er dan ook door belet, evenals in de kerken, waar het genoeg was als de vensters gesloten waren en toch licht doorlieten, het glas beschilderen evenals de muren. Men maakte daarbij echter
■\') Lnnr. IV 2512 vlgg
99
van brandverw gebruik, de kleuren werden ingebrand en muntten door zulk eene zachte tint, door zulk eenen ge-temperden gloed, om het zoo eens te noemen, uit, dat hetgeen van glasschildervverk uit de middeleeuwen ons is overgebleven, nog altijd in hooge mate onze bewondering opwekt. Overigens zijn het hier ook alweer alleen de kleuren, die wij bewonderen, niet de teekening en evenmin de inhoud van het schilderstuk. Den laatsten naam mag een gewrocht der glasschilderkunst ook eigenlijk niet dragen; liever noeme men het een glazen gordijn, eene versiering, die enkel als onderdeel van het geheele kamerameublement behoort te worden beschouwd. Trouwens de schilderkunst was in dien tijd over het algemeen te weinig zelfstandige kunst, te veel dienares van de bouwkunst en nam daardoor ook niet die vlucht, die wij haar na de middeleeuwen zien nemen.
Toch maken de oude gekleurde of beschilderde vensterglazen der middeleeuwen zidk eenen gunstigen indruk op ons, dat wij ons wel geheel en al in dien tijd moeten verplaatsen, om ons te kunnen begrijpen, dat een rijk edelman toen voor eene spiegelruit, als er thans aan bijna alle woningen gevonden worden, schatten zou gegeven hebben, en dat hij zelfs reeds zeer tevreden zou geweest zijn, als hij zijne fraai beschilderde glazen voor eene gewone ruit van helder glas had mogen ruilen. Niets schooners dan ook, volgens den middeleeuwschen dichter, dan vensters, zooals zijne verbeelding zich er zevenhonderd in ééne zaal voorstelt, vensters, die waren „Glasijn, daer men oppenbare Dore sach ofs glases nine warequot;. \')
\') Imvc. II 39637 vlg.
100
Niet juist om die glasruiten te beschermen, maar over het algemeen om het inklimmen te beletten, waren de vensters dikwijls van stevige ijzeren traliën voorzien, zooals men ze nog, niet alleen aan gevangenissen, maar ook aan groote ouderwetsche gestichten kan waarnemen, vooral aan de ramen der benedenkamers. In den Lancelot lezen wij van eenc kamer
„Met yserinen vinsteren bewartquot; \'),
waarvan „dat ijser so dorestarcquot; was, dat men een athleet als Lancelot moest wezen, om twee traliën, zij het ook ten koste van het vel zijner vingers, te kunnen losbreken. \') Wij spraken ter loops reeds van de vensternissen, en deze waren het vooral ook, die aan zaal en kamers een eigenaardig aanzien gaven. De verbazende dikte der buitenmuren was van zelf oorzaak, dat er zulke nissen gevormd werden, wanneer men althans niet al te veel van het toch alreeds spaarzame zonlicht verliezen wilde door het alleen door kokerachtige muuropeningen in de zaal te doen vallen. Men moest dus wel breede nissen in die muren maken, tot op halve hoogte weder door eene veel minder zware borstwering gesloten, waarboven dan het eigenlijk venster zich bevond. Achter die borstwering en langs de muurdikte nu waren steenen, vaak met kussens bedekte, banken hoefijzersgewijs gemetseld; en wie op die banken zat uit te kijken, heette in het venster te liggen. De dikte der muren maakte die nissen tot kleine vertrekjes, waarin men zich kon verschuilen door de cortinen et voor dicht te schuiven. Zulke nissen bevonden zich niet alleen in de groote zaal, maar in alle kamers, die naar buiten uitzagen oi\' „ontdeden,quot; zooals men het noemde, en daar
\') Lane. II 22982.
2) Lane. II 23475—23488, 23553, 32466; vgl. Lane. IV 2720.
101
zaten bij voorkeur dc vrouwen op de vensterbanken, om bij haar borduurwerk van het licht te genieten en tegelijk de bezoekers van het kasteel het eerst te kunnen zien aankomen.
De zoldering van de zaal werd gevormd door een meer dan voldoend aantal bij uitstek zware balken, waarover de planken vloer lag van den, over de zaal zich uitstrek-kenden, zolder of liever solre, zooals hij genoemd werd \') vóór er eene d werd ingelaseht, en daarmee tevens de afleiding van het lat. solarium — d. i. een plat, aan de zon blootgesteld dak — onduidelijk werd gemaakt. Boven den zolder was een schuins afloopend dak, dat behalve den naam, dien wij er nog aan geven, ook dien van decsel droeg. 1)
Dalen wij nu van het dak weder af naar de zoldering van de zaal, die wij zoowel met den naam van vloer2) als met dien van tafelment 3) — lat. tahulamentmn — bestempeld vinden. Was de zaal bizonder groot, dan was het niet voldoende, de balkkoppen in de muren te laten rusten, maar moest de zoldering nog bovendien door eene rij of zelfs twee rijen van pilaren of kolommen gesteund worden 4), die in den regel wel van hout zullen geweest zijn, maar toch ook wel eens, althans in vorstelijke zalen, van marmer waren. 0)
) Rijmbijbel 11346, 18027, 21241 , 31313; Sp. Hist. I2, 26 vs. 27; III5, 27 vs. 54.
) Floris 2898, 2916 , waar van „den hocchsten vloerquot; wordt gesproken, dus, zooals wij nu zouden zeggen, de hoogste verdieping.
Rijmbijbel 11449.
) Jjcinc. II 935 , 944; Limborch X 240.
f\') Vpl. Leo, t. a. p. p. 188.
102
De grond in de zaal, die evenals de zoldering gewoonlijk ook vloer word genoemd, maar soms ook ere of, inet voorgevoegde n, nere \'), was meestal geplaveid, of liever gepaveidquot;) of gepaveerd1), zooals het in de middeleeuwen heette, want het fransche paver, dat door ons werd overgenomen, werd eerst later door invoeging eener l verbasterd. Het plaveisel van vloer en wanden heette alzoo pavement of paviment quot;2), welk woord echter ook gebruikt wordt, wanneer er van eenen plankenvloer sprake is. Gewoonlijk was het paviment van tichelsteenen, naar den vierkanten vorm quareelen geheeten 3); soms, doch dat was al wat ouderwetsoh in de dertiende eeuw, was de grond „gepaveit met blawen stenequot; 0); meestal waren liet steenen van verschillende kleur, die een mozaïekwerk vormden. \')
Hebben wij gezien, dat verglaasde steenen en glasschijven de wanden versierden, soms wordt ook van vloeren gesproken, die zóó geplaveid waren. Wij lezen toch van eene zaal;
) Rijmbijbel 11579, 11606, 11885.
\') Sose 8833.
„Die vloer vau der zalen was Algader sneewit glas,
Daer dore blectc dat goud walequot; \'),
en iets verder:
„Die vloer was saphier .ende glas.quot; ^1)
Daar echter het gedicht, waaraan dene verzen ontleend zijn, de Brandaen, verbasterde voorstellingen geeft van mythologische overleveringen, en ook de muren van den burg, waarin deze zaal voorkwam, „kerstalijnquot; heeten, moeten wij aan deze beschrijving niet te veel gewicht hechten, veel op rekening van \'s dichters verbeelding en van de door hem gevolgde overleveringen stellen, en hoogstens aannemen, dat de werkelijkheid het een en ander opleverde, waardoor deze beschrijving voor zijne lezers begrijpelijk werd. *)
Reeds een oud gebruik was het, den grond van de zaal, vooral in den wintertijd als een steenen vloer te koud zou geweest zijn, met biezen te bedekken. In den Lancelot lezen wij van eenen zóó hevigen wind,
„Dat hi dat stroyel al wech sloech.
Dat int paleys tien tiden lachquot; lt;).
In den Limborch zelfs geeft koning Ryoen op verzoek eene beschrijving van hot hoogst denkbaar genot, en als hij als zoodanig het mingenot aanwijst en de omstandigheden, waaronder, met de omgeving, waarin dat moet genoten worden, schildert, zegt hij ook:
) Brandaen 1767.
104
„Die camere sonde occ altemale Met groenen biesen ghestroyt siin.quot; \')
Elders leest men:
„Up die versche biesen groene Ghingen wi sitten vor een beddequot; 1),
en daar is sprake van „ene camere,
„Die scone was van hogen doene.quot;
Ook werd de vloer met gras bedekt, en wie daarop zijnen gast deed nederzitten, werd geacht hem eene eereplaats te hebben gegeven. 2) Nog grooter weelde was het — doch dat geschiedde zeker alleen bij feestelijke gelegenheden — wanneer men den grond met bloemen, in \'t bizonder met rozen, bestrooide. In den roman van Cassamus zit men zoo weelderig mogelijk „Op tapite van goutdraden In rosen ende in andren blomen.quot; 3)
Of men onder die tapijten wel vloerkleeden moet verstaan, zou ik betwijfelen. Ik denk, dat er de kleeden meê bedoeld worden, die over de rustbanken werden gespreid, zooals wij straks zullen zien, doch ik denk dat alleen, omdat het in het Westen niet. de gewoonte was op den vloer te zitten, niet omdat er geene vloertapijten gebruikt zouden zijn. Elders toch leest men van zulke tapijten, die dan echter, evenals allerlei andere soorten van kleeden, gewoonlijk met den naam van pellelen werden bestempeld, een bijvorm van pellen en niet van pallium, maar van het daarvan gevormde verkleinwoord palliolum af te leiden.
-) Rose (uitg. Dr. Verwijs) bl. 254 vs. 69 vlg.
) Lane. II 7430—7434.
\',) Cassamns 1300 vlg. Zie ook Hist. v. Troy en 5591—5595.
105
In den Walewein heet het:
„Die vloer hi was algader scone Met sconen pellele overspreitquot; \'),
en in denzelfden roman wordt de held van het verhaal in een wel ingericht slaapvertrek gelaten, en wordt er gezegd; „Een pellel lach daer ghespreet ane Den vloer, dat hi niet vulen soude Sine voetequot;. 1)
Die vloerkleeden evenwel moet men niet bij de onze,
maar veeleer bij onze karpetten vergelijken.
Geen belangrijker gedeelte van de geheele zaal dan dat,
waar zich de groote huiselijke haard bevond, het symbool der gezelligheid, de trots van den Germaan, voor wien,
zooals het heette, „eigen haard goud waard was.quot; In de middeleeuwsehe romans vinden wij den haard dan ook meermalen vermeld. Dadr bij het vuur is het, dat men zijne gasten doet nederzitten. \') In den alleroudsten tijd werd, eerst midden in het groote woonvertrek, later tegen eenen der wanden, op eene vierkante steenen verhevenheid, die van een aschgat voorzien was, of later op eene metalen vuurplaat, het vuur gestookt, dat het woonvertrek verwarmen moest. Zware eiken blokken voedden het en deden onder gezellig geknetter en geknap de vlammen opstijgen, terwijl de rook door eene opening in de zoldering ontsnapte. Later, en dat reeds in dertiende eeuw, W. begon het meer en meer gewoonte te worden, aan het hout ook turf toe te voegen, ofschoon de houtblokken toch altijd nog de voornaamste brandstoffen bleven. 2)
-) Walewein 2628 vlgg.
) Dat er in de dertiende eeuw ook reeds veel steenkolen gestookt werden, zij het dan ook misschien alleen in de fabrieken en smidsen , nog
106
Ook was men er bij het toenemen der weelde en der kunstvaardigheid meer en meer op bedacht geworden, aan den rook eenen beteren uitweg te bezorgen, en zoo was dan ook in de dertiende eeuw iedere vuurhaard op meer dan mans hoogte boven de vuurplaat voorzien van eenen schoorsteen, of liever van twee schoorsteenen, blijkens hunnen naam een zwaar metselwerk, waardoor de zoogenaamde schoorsteenmantel geschoord of geschraagd werd. Die schoorsteenmantel is te beschouwen als het onderste gedeelte van den kegelvormigen koker, die aanvankelijk alleen schomce werd genoemd, of ook wel eens eene enkele maal met het fransche woord l-emeneye werd bestempeld1), maar later met de eigenlijke schoorsteenen samen onder den naam van schoorsteen werd begrepen. Zoo ging hier de naam van een gedeelte op het geheel over.
Zoowel schoorsteenen als schoorsteenmantel waren vaak van verheven beeldhouwwerk voorzien of fraai beschilderd en met verguldsel versierd. \') Wie de beschrijving leest, die Stoke geeft van het terugvinden van koning Willem\'s lijk te Hoogwoud 3), vindt daar tevens een bewijs voor de zorg, die men droeg om de zware vuurplaat stevig te doen rusten op dikke balken, zoodat er voor invallen geen gevaar was ondanks de diepte van den aschkuil, die zich er onder bevond.
niet in de woonhuizen, en dat reeds lang Namon de stapelplaats van den handel in steenkolen was, die vooral uit het Luiksche werden aangevoerd, kan men lezen bij Hüllmann, Stücltewesen des Mittulalters I p. 267—2(19.
\') Rose. 8443.
2) Zie Hofdijk, t. a. p. IV bl. 210; Leo, t. a. p. p. 182; cn vgl. ook voor andere verwarmingstoestellen Weiss, t. a. p. p. 804, 821.
3) Stoke IV 445—456.
107
HOOFDSTUK VII.
HET HUISRAAD IN DB ZAAL.
Over het huisraad van de woningen der edelen vinden wij in de ridderromans slechts zeer spaarzame berichten. Toch willen wij beproeven die mededeel ingen en losse opmerkingen tot één geheel te vereenigen, en de leemten, waarover wij daarbij nog al eens zullen te klagen hebben, trachten aan te vullen door het raadplegen van die werken, waarin afbeeldingen van het een en ander dat ons is overgebleven, en vooral ook reproducties van miniaturen uit de raiddeleeuwsche handschriften worden gevonden.
In de eerste plaats dan trekken de zetels en alle meubelen, bestemd om er zich op neer te zetten, onze aandacht. Voornamelijk maakte men in de dertiende esuw gebruik van verschuifbare of tegen den wand vastgezette rustbanken, die in de romans voorkomen onder den naam van bedden \') of coetsen*), \'t laatste woord uit het fransch overgenomen in den tijd, toen de ch nog als tch werd uitgesproken, maar ook wel eens coche geschreven 1). Eene enkele maal vindt men ook het woord Ut, dat, als van het latijnsche lectus afgeleid, rustbank heteekent 2). Oorspronkelijk waren zulke rustbanken niet veel anders dan groote houten kisten of koffers, die dus ook als bergplaatsen dienst konden doen, zelfs als schuilplaatsen voor helden van ongeoorloofden minnehandel, waarvan het in de middeleeuwen wemelt. In dien vorm droegen zij den naam
) Lane. II 3277.
) Walewein 7928.
108
van hanken \'), welken naam de houten, onbekleede zitplaatsen behielden, nadat de vorm er van langzamerhand gewijzigd was tot hetgeen wij nu gewoonlijk onder banken verstaan.
Bedden of eoetsen daarentegen werden zulke banken genoemd, die rijk versierd, breed en van eene rugleuning, somtijds ook van zijleuningen, voorzien waren; kortom zulke meubelen, die men nog het best bij ouderwetsehe kanape\'s kan vergelijken, als men maar bedenkt, dat zij nog niet gematrasseerd waren\').
Wie voor zijnen tijd weelderig genoeg was, om niet gaarne op het harde hout te zitten, legde op de rustbanken losse kussens, waarvoor ook toen reeds de naam cussijn (uit het fr. coitMin) het meest in gebruik was schoon toeh ook soms het woord pdment werd gebezigd 1).
Niet zoo zeer uit verwijfdheid, als wel uit pronkzueht spreidde men over de rustbanken kostbare kleeden. In den Waleioem lezen wij van een bed, „dat met enen elede was ghespreetquot; 2), en elders van
„Ene iijt, die met witten Sidenen eledren was verdectquot; 0);
terwijl wij in den Fergnnt lezen, dat men ging zitten „Neder op een pellen witten.quot; 3)
Als bewijs, dat de rustbanken daarmee niet altijd bedekt waren, maar dan alleen, wanneer men er op plaats
) Sj). Hist. I2, 32 vs. 74.
) Walewein 3088 vlg.
Ferguut 800.
109
nam, strekko de volgende mededeeling uit denzelfden roman;
„Enen pellen gliine men dacr spreden,
Daer si op saten onder hen bedenquot; \').
Zelfs kende men in de dertiende eeuw wat wij tegenwoordig kanapékleedjes noemen. Van Walewein en zijnen koninklijken gastheer wordt, na de beschrijving van de prachtige rustbank, waarop zij plaats hadden genomen, gezegd:
„Een pellel lach onder haren voetquot; 1),
en zulk een kleed lag zeker ook voor andere rustbanken, want eenige verzen vroeger lezen wij, wat wij ook reeds hier boven hebben aangehaald,
„Dié vloer hi was algader scone Met sconen pellele overspreit.quot;
Verder ^at men op driestallen, lage taboeretjes of vouwstoeltjes op drie pooten 2), die zeker echt Germaansch geweest zijn, daar de Franschen het woord vouwstoel onder den verbasterden vorm fauteuil overnamen, eu behielden lang nadat het meubel had opgehouden een vouwstoel te zijn, maar reeds een zware armstoel was geworden.
Zulke armstoelen had men in de dertiende eeuw ook, al bevonden zij zich dan ook niet in zoo groot aantal in de zaal als tegenwoordig de stoelen in onze vertrekken. Zij droegen den naam van zetel of van sitten, welke laatste naam nog wel de meest gebruikelijke was. Even als de rustbauken waren het aanvankelijk vierkante kisten, maar van hooge rugleuning en lagere zijleuningen of armen voorzien, alles rechthoekig. Vormde soms de zit-
) Walewein 3092.
) Zie Weiss, t. a. p. p. 819.
V
110
ting eenen zeshoek, dan stegen langs drie of zelfs langs vijf zijden de leuningen omhoog, van welke de twee, die zich het dichtst bij de zitopening bevonden, lager waren, dan die, welke voor rugleuning dienden. Ook kwam het voor, dat de rugleuning sleclits bestond uit een paar rechtopgaande houten posten, waartusschen kostbare kleeden gespannen waren, stevig genoeg om tot steun te kunnen dienen, en rekbaar genoeg om niet al te hard in den rug te zijn \'). Verder had men op het eind van de dertiende eeuw ook rugleuningen van gevlochten koord-werk, die zich voordeden als een fraai netwerk, sterk en toch buigzaam. In den Limborch staat van eenen zetel,
dat hij
„Was huiten (d. i. van hout) met corden getogenquot; 1);
en in denzelfden tijd vindt men ook stoelen met langwerpig ronde zittingen en gebogen rug- en armleuningen.
In den loop van de dertiende eeuw werden de zetels al prachtiger en prachtiger met beeldhouwwerk versierd;
maar in den aanvang van die eeuw, evenals in de twaalfde,
bestond de schoonheid van zulk eenen zetel nog hoofdzakelijk in den rijkdom van ivoor, goud of zilver, waarmee hij was ingelegd, en aan zulke ingelegde armstoelen moet men denken, als men, gelijk in de romans nog al eens het geval is, leest van ivoren, gouden of zilveren zetels.
In den Walewein lezen wij van „enen setel van elpsbenequot; 2);
in den Torec heet het, dat „die sittene van yvorequot;
waren 3). In den Limborch wordt gesproken van
2) Limborch X 177.
) Walewein 2623.
) Torec 2379. Zie ook Rijmbijbel 11855 , 34402.
Ill
„Ene segie (fr. siége) van elpsbene,
Die met meuegen dieren stene Was beset ende wel ghemaectquot; \');
en in den Lancelot van een „guldenen zetelquot; 1), evenals van
„Een setel, die yvorijn was,
Gedect met samite.quot; 2)
Uit de laatste plaats ziet men, dat niet alleen over de rustbanken maar ook over de stoelen kostbare kleeden gespreid werden. Zoo wordt o. a. ook van een „cussij a van sindalequot; gesproken3), dat op eenen zetel gelegd werd, en daar wordt geene uitzondering vermeld.
Een gewoon epitheton van sitten is hoog \'), en dat waren de zetels dan ook inderdaad, zoodat men er op moest klimmen met een voetbankje, scemel evenals nog in het hoogd. (van \'t lat. scamillus), of coetscabel (lat. scabel-lum = bankje), dat zelfs hoog genoeg was om er op te zitten, vanwaar de gewoonte om neer te zitten aan de voeten van eene meesteres of eenen leeraar. c)
Zulke zetels had men niet in iedere burgzaal in even groot aantal, doch één was er allicht, namelijk de zetel van den burgheer, de eereplaats in de woning van den vrijen man, te vergelijken bij den troon van eenen vorst, en daarvan in vorm niet veel afwijkend. Die zetel stond gewoonlijk „in het hogeste van de zaalquot;, zooals het in den Limborch heet \'), eene verhevenheid aan een der uit-
) Lane. II 29405.
) Lane. II 16176 vlg.
) Walewein 2622.
112
einden van cle zaal, te vergelijken bij een tooneel, dat men soms zelfs met een paar trappen beklom, en nog beter te vergelijken bij de zoogenaamde Heel van eene boerenwoning, waarvan dat „hogestequot; dan ook een laatste overblijfsel in de huizen der aanzienlijken was. Dat men nog spreekt van „boog of laag zittenquot; aan tafel, „aan het boven- of benedeneinde van de tafel gezeten zijnquot;, heeft zijnen oorsprong ook inderdaad hierin, dat de eereplaats der gasten zich op dat verheven gedeelte van de zaal bevond, terwijl de banken der bedienden lager, d. i. eenvoudig op den vloer stonden. Zoo lezen wij b.v.: „Den hertoghe groette bi voren dan.
Omdat hi hem dochte een edelman,
Ende hi hogest geseten wasquot; \'),
ofschoon men zich daar niet in eene zaal, maar in een pauwelioen bevond; en in den Limborch heet het van Echites:
„Hi moeste sitten te dien tiden Boven neven des keysers sidequot;. 1)
Gewoonlijk was de zetel van den heer des huizes nog met eenen troonhemel bedekt. Bekend is de fransche naam daarvoor, baldaquin, naast dais in gebruik, en af te leiden van het woord Baldac, den middeleeuwschen vorm van den naam der stad Bagdad, waar kostbare zijden, met gouddraad doorweven, stoffen vervaardigd werden, die alzoo baldaquins geheeten werden. 2) Als naam voor kostbare stoffen vinden wij dan ook somtijds in de dicht-
) Limborch IV 625 vlg.
) Zie over de zijdeweverij bij de Arabieren, in \'t bizonder to Bagdad en bunnen handel met het quot;Westtu o. a. Hüllmann t. a. p. I p. 63 vlgg. en p. 116; F. von Raumer, t. a. p. V p. 412 vlgg.
113
werken van de dertiende eeuw het woord baudekine \'), waarin, volgons eene taaieigenaardigheid, die onze taal met de Fransche gemeen heeft, al in au is overgegaan. Van de stof zelve ging de naam over op de bizondere voorwerpen, die er van vervaardigd werden. Vandaar dat er zoowel draagstoel onder verstaan werd als troonhemel; doch in dien zin is mij het woord in onze taal niet voorgekomen. Ook vind ik van zulk eenen hemel slechts eenmaal melding gemaakt, en dan is het er niet een boven eenen zetel, maar een, die gedragen werd boven het hoofd van aanzienlijke vrouwen. In den Lancelot namelijk lezen wij;
„Daer waren vier knapen tors toe,
Die een sidijn cleet droegen doe Met vier scachten boven harequot;.1)
Over tafels behoeven wij niet te spreken; slechts zelden bevonden zij zich in de zaal, daar zij hoofdzakelijk dienden om er maaltijd aan te houden, en na afloop daarvan weer werden weggenomen. Misschien begon het in de dertiende eeuw reeds hier eu daar gewoonte te worden, kleine schrijftafeltjes of lessenaars te gebruiken, die wij dan echter eer in de kleinere vertrekken, dan in de zaal mogen verwachten.
Wel moeten wij een enkel woord zeggen over de verlichting in eenen tijd, toen de schitterende gaskronen de zalen nog niet in eene zee van licht deden baden, en nog geene proeven met Jablochkofifkaarsen konden genomen worden. De eenvoudigste en meest gewone wijze van
8
) Lunc. II 13645 vlgg.
114.
verlichten was door middel van schaalvorinige lampen, zooals de Romeinen gebruikten, en peer- of trechtervormige hanglampen, of lampten, zooals zij genoemd werden \'), waarin olie gebrand werd, en wel liefst beukenolie, daar, volgens Maerlant,
„Engheen olie nes so claere.
Die beter iet in lampten ware Dan diemen van boeken slaet.quot; 1)
Verder verlichtte men met lantemen (lat. laterna en lanternd), waaronder men denkelijk wel niet geheel hetzelfde als de tegenwoordige lantaarns zal moeten verstaan, maar toch waarschijnlijk wel iets, waarin vuur of licht kon geplaatst worden, dus iets anders dan eene lamp. Om te kennen te geven, hoe licht het ergens is, wordt door Diederic van Assenede gezegd: het is er zóó licht, „Dat no weder garsoen no knecht Ne darf dragen in siin hant Vier in lanterne no brant.quot; 2)
Elders leest men van licht in eene lanterne, die hing.3) Dat lantemen van hout waren, leert ons de Reinaert, waar vrouwe Ogherne
„Ene houtmakerigge van lantemenquot; 4)
wordt genoemd; en dat men er meê illumineerde, blijkt uit Stoke, die vertelt, dat, toen de jonge Graaf Willem van Avesnes in 1304 te Dordrecht kwam, de geheele burgerij opgewonden van blijdschap was, zoodat er nog nooit zulk een vreugdebetoon was gezien,
2) Nat. Bloeme VIII 367 vlgg.
) Floris 2405 vlgg.
\') Rijmbijbel 25695, 25707, 25710 ; St. Franciscus\' leven 6941; Sp.
Hist. Ill3, 38 vs. 39; IV1, 67 vs. 36; IV3, 24 vs. 97; 25 vs. 6.
s) Reinaert I 804.
115
„Want daer ne was huus enghcen,
Daer ne was tortise of lanteerne TJutghesteken. Si dedcnt gheerne.
Dat vole was overblide.quot; \')
Op het eind van de dertiende eeuw wordt er gesproken van eene „kerse in die lanternequot; 1), en in die eeuw was het dan ook, dat kaarsen 2) f die men vroeger alleen in de kerken kon aantreffen, meer en meer in gebruik kwamen. Het waren zoowel was- als smeerkaarsen, en daar zij, in tegenoverstelling van de meeste lampen, die hingen, hier of daar werden neergezet, werd de algemeene naam voor staandlicht, stallicht, ook geschreven 3), synoniem
van kaars. 4) Leest men van
„Stallichte van dieren werkequot; ri),
dan moet men daarbij echter niet denken aan kostbare kaarsen, maar aan de kandelaars, waarop die kaarsen geplaatst waren. Het gebruik van kandelaars (van \'t ofr. candelaire, nu chandelier, mlt. candelarium, naast candelabrum , van \'t lat. candela = kaars) nam in de dertiende eeuw toe\'), al zijn ook de meeste, ons uit de middeleeuwen overgebleven, kandelaars niet in de woningen der aanzienlijken, maar in de kerken in gebruik geweest, evenals de voor vele kaarsen bestemde kronen, die maar zeer zelden eene zaal zullen verlicht hebben.
) Rose 6913.
) Lane. II 5431, 7879, 7891, 7909, 7947, 112C7 , 29710,41501, III 2706 , 10393 ; Moriaen 1910.
) Walewein 4511 , 4761; Lorr. B I 370; Latic. ÏI 29470, III 2G77, 10384; Reinaert I 303; Limb or ch I 351.
) Wat L(mc. III 2677 stallicht heet, wordt, 2706, Jcersse genoemd ; vgl. ook Lane. III 10384 met 10393.
116
De meeste ons nog overgebleven kandelaars nu vertoo-nen zich als min of meer fraai bewerkte standaards van edel of onedel metaal, op eenen drievoet, en van boven niet uit eenen koker bestaande, waarin de kaars gestoken kon worden, zooals tegenwoordig, maar eindigende in eene schijf of in een klein schaaltje, waarop het was of het vet kon afdruipen; en in het midden daarvan eene scherpe metalen punt, waarop de kaars werd vastgestoken, zooals nog op de eenigszins ouderwetsche profljtjes gebeurt. \') Wij lezen, dat van twee knapen
„Elc brachte een candelere goet.
Op eiken een kersse bemende clarcquot; 1);
maar ook lezen wij van „bernende stallichte op kande-laersquot; 2), waaruit dus blijkt, dat met stallicht de kaars alleen kon bedoeld worden, evenals wij boven zagen, dat eene kaars met kandelaar samen stallicht werd geheeten.
Men had ook, maar naar het schijnt meer in de kerken dan in de kasteden, kandelaars met verscheidene armen, tot zeven toe: het getal armen, dat de kandelaar in den Joodschen tempel had. In den Lancelot lezen wij van „Enen selverinen candelare Daer seven stallichte op stonden.quot; 3) Ook vinden wij gouden kandelaars vernield, doch op eene plaats, waar niet van kaarsen, maar van tortijUeu4) wordt gesproken, en zoo lezen wij elders van „Tortijtsen ende stallechtenquot; c)
als van twee verschillende zaken. In het woord tortytse
-) Lane. II 41500 vlg.
) Lane. II 29470 vlg.
•t) Lanc. lil 2676 vlg.
\') Zie beschrijvingea en afbeeldingen vaa kandelaars en andere licht-d ragers bij Weiss, t. a. p. 779—787 , 821 , 840.
117
of tortise, dat vaak voorkomt \'), kunnen wij zonder moeite eenen uitvoeriger bijvorm van ons woord toorts (fr. torché) herkennen, afgeleid van het lat. torquere = draaien, met het deelw. tortus = gedraaid, vanwaar het mlt. torticia, ofr. tortis, dat de beteekenis heeft van eene ineengedraaide, met pik besmeerde, stroowisch. J)
Een laatste woord, om een voorwerp ter verlichting te kennen te geven, dat, voor zoover ik weet, slechts eenmaal in de gedichten van de dertiende eeuw voorkomt, is dohlitse 1), uit het fr. doblise, samenhangend met double, en door Eoquefort verklaard als eene kaars met twee pitten.
Ander huisraad schijnt niet zeer algemeen geweest te zijn, wordt ten minste in de romans niet of uiterst zeldzaam vermeld. Groote buffetten 2) zijn ons uit de middeleeuwen overgebleven, waarop het kostbaar gouden en zilveren vaatwerk, facelment 3) (ofr. vaisselement), te pronk stond, „potte ende nappe, rike ende dierequot; — een oud gebruik, dat niet alleen nog bij de boeren is bewaard gebleven, maar ook nog stand houdt in de zilverkasten en étagères van den tegenwoordigen tijd.
Ook vinden wij gewag gemaakt van reukwerk. In den Torec lezen wij:
„In die camere so was oec Dire specie, die wel roec.
3) Waleioein 9339.
4) Zie daarover Van Wijn, t. a. p. II bl. 67 vlg.
Carel en El. 259 ; Limborch I 667. Zie Jonckbloet en Van den Bergh in hunne glossaria, en eene plaats uit de Rose bij Mono, Anzeiger IV p. 202 , ook in de uitgave van Dr. Verwijs bl. 247 vs. 6.
118
So dattie lucht so soete was,
Die siec was dat hi al genasquot; \').
Bij de beschrijving, die Maerlant geeft van eene prachtige zaal in Priamus\' paleis, zal men wel veel hebben te stellen op rekening van de dichterlijke verbeelding. Men leest daar van vier beelden, die op kolommen stonden en niet alleen kostbaar, maar ook kunstig gemaakt waren. Een van deze stelde eene jonkvrouw voor, die „Helt enen spiegel diere ende guet,
Gheset in goude, claer ende scoen,
Ghelijc der sonnen aen den troen.
Die spiegel was niet loes,
Mer al den lieden vrai altoes:
Wie so in die camere quain,
Sijne ghedane hij vernam,
Ende sach wel ter selver stat,
Wat saken an hem messat.quot; a)
Misschien vormden zulke spiegels den overgang van de reeds zeer vroeg gebruikte handspiegels of spegels, zooals zij gewoonlijk heetten 1), tot de wandspiegels, die uit iets lateren tijd dagteekenen.
Dat men in de zaal niet zelden beelden aantrof, blijkt o. a. uit den Lancelot, waar wij van koningin Ginevra lezen;
„Mettien so wart geware Dat een gebeelde stont vor hare In eens gewapens ridders gelike,
Van houte gewracht subtiellike.quot; 2)
) Hist. v. Troyen 5469—5477.
■Tl Lanc. 11 9627; üt. Tranciscus\' leven 4247 ; Uusc 540, 1380 , 1471, 1485 , 1490 . 1530, 1532 , 1537 , 851«.
lt;) Lanc. 11 11201 vlgg.
119
Wat tegenwoordig een schier onmisbaiir meubel is, de pendule, was in de middeleeuwen gelieel onbekend. Do zonnewijzers gaven den tijd aan, en om een zeer kort tijdsverloop te kunnen berekenen had men zandloopers. Toch is liet mogelijk, dat sommigen ook de kunstuurwerken gekend hebben, die door Arabieren vervaardigd werden, en dat wel lang vóór de dertiende eeuw. Bekend is het, dat onder de kostbare geschenken, die Karei de Groote uit Perzië ontving, zich ook een orloy of staand horologe bevond, volgens Maerlant
„Van auricalcus al gemaect,
Daerin twalef wilen besceden waren.
So dat uut eiker quamen gevaren Ridderen, die de doren upstaken,
Ende daden clincken ende craken Dat orloy, alst was tijt.
Dat te home was delijt.
Noohtan was int orloy mede Meneghe grote wonderlicliede.quot; \')
Zulk een orloy kan dus eenigszins vergeleken worden bij de Schwarzwalder koekkoekklokken, o. a. ook bij het bekende uurwerk van den Zeitglockenthurm te Bern, en meer dergelijke vermakelijke klokken. De voornaamste eigenaardigheid is, dat door een bizonder mechaniek na verloop van ieder uur een figuurtje naar buiten treedt, om met een zeker geluid te melden, hoe laat het is. Uit Vincen-tius2), dien Maerlant heeft gevolgd, maar hier wat al te vrij, en daardoor onnauwkeurig heeft vertaald, leeren wij, dat het orloy van Karei den Groote een wateruurwerk, clepsydra, was, en dat metalen balletjes, door op eene metalen
120
plaat te vallen, aankondigden, dat er weder een uur was verloopen, tegelijk met ruiters, die door openingen naar buiten kwamen en achter zich de deurtjes lieten dicht vallen. Was zulk een uurwerk stellig eeno zeldzaamheid, het woord orloy voor slaguurwerk komt meer voor. In de Beatrijs lezen wij :
„Dorloy begonste slaen
Daer men middernacht bi kinde.quot; \')
Eindelijk moet er soms ook nog een ledekant in de zaal gestaan hebben, als men ten minste bij uitdrukkingen als
„Men ghinc slapen in die salequot;
onder zaal het groote woonvertrek mag verstaan; doch waarschijnlijk is het, dat daar met zaal de geheele burg wordt bedoeld.
Al het huisraad nu te zamen wordt hot camerghewant genoemd\'), of ook de alamen (ags. andlóma en lóma, ohd. Inamï). Zoo wordt er gesprokén van
„Alle die alame van dien hovequot; \'),
van
„Des conincs scat ende sijn allamequot; s),
en van allamen voor monster en zalen quot;), terwijl wij in den Rijmbijbel lezen;
„Scotelen, nappe, stopo, al te samen Die vate vander (lees: ende ander) allamen Waren goudin, wet voorwaer.quot;\')
121
Hiermeê hebben wij, zoo al niet al, rtan toch het voornaamste huisraad van de groote zaal afgehandeld, en kunnen wij ons dus naar de andere vertrekken in den burg begeven.
HOOFDSTUK VIII.
DE KEMENADEN.
In het middelhoogduitseh is de meest algemeene naam voor vertrek gadem \'), waaronder niet alleen de woonkamers, maar ook bergplaatsen enz. worden verstaan. In onze taal komt dat woord, of liever een daarmee verwant woord, wel voor, maar uiterst zelden. Men vindt het in den Rijmbijbel, waar gesproken wordt van
„Salen, gariten ende meneghe ghegadequot; 2);
maar het werd, blijkens de varianten in de meeste handschriften , reeds in de middeleeuwen niet meer algemeen verstaan. Het was geheel en al verdrongen door het ro-maansche woord earner (ofr. cambre, later ehamhre van het lat. camera, d.i. verwulf, dus oorspr. alleen verwulfd vertrek), dat tot op dezen tijd toe het hoofdwoord voor elk vertrek is gebleven, en in alle middeleeuwsche dichtwerken herhaaldelijk voorkomt3). Dat zulke kamers, evenals de zaal, van deuren voorzien waren, die gesloten konden
\') Zie Leo, t. a. p. p. 209 vlg. en W. von Ploennies, Kudrun, Ueher-setzung und Urtext mit er klare» den Abhandtungen, Leipzig. 1853 p. 318.
-) Rijmbijbel 31504.
3) Walewein 1683, 2691, 5534, 8003, 8033, 8075, 9334, 9337, 11010; Ferguut 764; Lorr. A 1 44, 117 , 1161, II 1972 ; B I 66 , 417, 424, 688, 720 , 774; Caret en EL 850, 1061 ; Floris 193 , 369 , 1063, 1098, 2428, 2467, 2882 , 2917 vlgg; Lane. II 3685 , 3704, 3718, 3735, 3800, 6975 , 10800 , 11198; Torec 237 ; Rijmbijbel 13203 ; Rose 14028.
worden, leereu ons de gedichten \'), en evenzoo, dat zij vensters hadden a).
Een ander zeer gebruikelijk woord voor slaap- of woonkamer was kemenade 1), of, minder gewoon, maar meer in overeenstemming met de afleiding, camenade*), van het lat. caminata, d. i. als schoorsteen, caminus, gebouwd 2), en vandaar ook „van schoorsteen voorzienquot;, ofschoon het woord ook wel in het algemeen voor woon- of slaap-vertrek werd gebruikt zonder bepaalde bijgedachte aan den schoorsteen. Dat zulke kamers vaak niet minder prachtig versierd waren, dan de zaal, blijkt o.a. hieruit, dat er in den Vale-weiu gesproken wordt van eene
„Kemenade, die met goude Was bescreven altemalequot; 0).
De kamers of kemenaden bevonden zich in al de gebouwen van den eigenlijken burg, ook in de torens, op verschillende verdiepingen, zoodat er wel vermeld wordt, dat men „nederquam van der cameren in die zalequot; \'), terwijl men soms ook van de kemenaden terstond op de tinnen kon komen; maar zelden miste het, of in de groote zaal kwamen twee, of soms meer, zijvertrekken uit 3). Er
) Walewein 837, 859, 2620,. 2644, 5394, 5442; Ferguut 2987 , 5145 , 5395 ; Floris 2469, 2982 ; Moriaen 2057 ; Renout 451; Limborch
V 1761.
) Ducange (ed. Henschel II p. 55) verklaart het woord caminata, waarnaast hij ook caminada opgeeft, aldus: „camera, conclave , coenaculura quodvis, in quo caminus exslat; Italis caminataquot; In \'t fr. beteekent cheminée nog schoorsteen en niet vertrek met schoorsteen.
8) Zie Leo, t. a. p. p. 180, 184 en 189 vlgg. over deze en andere kemenaten , zooals zij in \'t mhd. worden genoemd.
123
wordt dan ook gesproken van „ene cainere bider zalequot; \'), en in den Lancelot lezen wij o.a., hoe een ridder in de zaal kwam
„Uut ere cainere van daer binnenquot; 2),
en iets verder, dat Walewein zag
„Bene duve uut ere camere comenquot; 3),
waarom dan later gezegd wordt:
„Ende die duve keerde thant
In ene ander camere die si daer vantquot; 4).
Nog meer dan in de zaal woonde men in de kleine vertrekken, en vooral was dat het geval met de vrouwen, die naar het schijnt, aanvankelijk alleen bij plechtige gelegenheden in de zaal verschenen, doch zich meestal ophielden in die kemenaden, die men de vrouwenvertrekken zou kunnen noemen. Misschien was het juist de dertiende eeuw, waarin die gedeeltelijke afzondering der vrouwen begon op te houden gewoonte te zijn, en de vrouwen meer aan het openbare leven deel begonnen te nemen, dan vroeger het geval was. Sommige waardige matronen echter zullen het zelfs toen nog als lichtzinnig en onbetamelijk veroordeeld hebben, als zij de jongere edelvrouwen haar eenzaam spinvertrek zagen verlaten, om deel te nemen aan de gezellige bijeenkomsten, de verpleging en ontvangst der vreemdelingen, die door hare gastvrije echt-genooten in de groote zaal werden onthaald. Als bewijs van de verandering, die er langzamerhand in de leefwijze der vrouwen was gekomen, maar tevens van de halsstarrigheid, waarmee sommige zich nog aan de voorvaderlijke
gebruiken hielden, strekke eene belangrijke plaats in den
_______ ______ «
\') Lane. IV 3286.
2) Lane. II 3685 ; vpl. IV 5141.
;l) JjUnc, II 3704.
*) lane. II 3717 vlg.
124
Waleioein, eenen der oudste romans, welke wij bezitten. De held werd gastvrij door koning quot;Wonder en zijnen zoon Alydrisonder ontvangen, in de zaal zaten aan tafel tal van ridders,
„Maer hine sacher vrouwe no joncfrouwe; Dat dochte hem ene vremde sakequot; \'),
en hij vroeg aan zijnen gastheer, of deze dan niet gehuwd was, en of zich in den geheelen burg geene vrouwen bevonden. De koning antwoordde bevestigend, en „ondede mettien Ene veinstre, daer Walewein dure Sach sitten banderside den mure In ene sale scone joncfrouwen.
Die hire vele mochte scouwen.
Allene sat die coninghinne Met enen wel ghestaden sinne,
Ende hevet ghedweghen, ende es gheseten Tere tallen ende soude eten.
Die rike was ende diere.
Met herde menigher cameriere.
Die alle waren tharen gelovequot;. \')
De koning deelt vervolgens aan zijnen gast mede, dat de koningin nooit had kunnen besluiten hare vertrekken te verlaten, en zelfs de prachtige en kunstige inrichting van het grootste gedeelte van het kasteel — een werk van den koning zeiven — nog nooit had willen bewonderen. 1) Overigens blijkt het uit den Walewein zelf en
) Walewein 1123—1127. Ik moei hierbij echter opmerken, dat Dr. Jonckhloet aan de echtheid van deze verzen twijfelt (zie deel II hl. 223 vlg.) en de afzondering der vrouwen liever verklaart als eene herinnering aan den Lancelot, w aarin eene trouwelooze vrouw voorkomt, die als straf niet
125
uit andere romans genoeg, dat in de dertiende eeuw in den regel de vrouwen hare eigene vertrekken zonder schroom verlieten, en vooral ook, dat zij mede de gasten ontvin. gen, en aan tafel de eereplaats naast hare echtgenooten innamen. \')
De kemenadcn werden uit den aard der zaak voor allerlei doeleinden gebruikt. Dadelijk na zijne ontvangst werd de gast zulk een vertrek binnengeleid om er zich van wapenrusting te ontdoen, zich te wasschen en de kleederen aan de trekken, die de gastheer hem verstrekte. Men vond er daarom ook kleêrrekken, waarop de kleederen gehangen werden, die men bij het naar bed gaan uittrok, zooals wij in de Rose lezen:
„Die cledere hanctmen op die recke. Die hangen tote dien dage daer In die locht, dats seker waerquot; 5).
In die kamers werden ook de schatten en kostbaarheden, linnen- en lijfgoed van den burgheer bewaard in kasten en koffers, die zoowel door sierlijkheid als stevigheid uitmuntten en meestal van fraai gebeeldhouwd eikenhout waren.
Was haat het gewone woord, wij vinden ook eene enkele
aan dezelfde tafel met haren man mocht aanzitten. Het komt mij echter voor, dat die afzondering voldoende verklaard wordt door den tegenzin der koningin, die nog wat onderwetsch was in hare beschouwing van hetgeen betamelijk en onbetamelijk was, en meende, dat de eigenaardige plaats der vrouw in de binnenkameren en niet in de met gasten gevulde zaal was. In dat geval is het niet noodig bij deze plaats aan interpolatie te denken , mist men niet een schier onmisbaar antwoord op Waleweins vraag, waarom koning en koningin „aldus verscedenquot; wonen (vs. 1117), en behoeft men de vrouw van koning Wonder niet te beschuldigen van ontrouw, waarvan in den geheelen roman geen spoor te vinden is.
\') Zie over die vrouwenvertrekken wder frouwen hcimlichequot;, zooals zij in het mhd. heeten, Leo t. a. p. p. 191 vlg.
\'*) Rose 8414 vlgg.
126
)\' \\p:\'-
maal waerde \') in den zin van bergplaats (kamer of kast), afgeleid van het werkwoord waren, nu bewaren\', terwijl men voor kleerkast of kleerkamer het woord waerderuebe 1) of waerdereube 2) gebruikte, waarin waerde met cenen bijvorm van het fr. robe is samengesteld. De Pranschen zelve namen het weêr over onder den vorm garderobe. I Dat d?^ beteekenis zich ook wat uitbreidde tot die van kamer in \'t algemeen, blijkt uit de vermelding van eene „waerderebbe, |
„Daer in lach ene sieke joncfrouwequot; 3),
terwijl in \'t vervolg van \'t verhaal het woord waerderebbe nog eens in den zin van kamer wordt gevonden. s)
Behalve in kasten werden de kleederen en andere bezittingen weggeborgen in kisten, die vrij algemeen den naam van scrinen (lat. scrinimm) droegen 0); en zoo heetten ook de doodkisten \'); nog is het woord scArijnwerker in gebruik, maar meer in den algemeenen zin van meubelmaker.
Een naam voor kleinere kisten was coffer 4), van \'t fr. coffre, dat zijnen oorsprong wel zal vinden in eene afleiding van het latijnsche coojierire (bedekken, fr. couvrir); terwijl wat nu in \'t fransch een coffre-fort heet, in oud fransch met wat uitgebreider beteekenis fordner of for-sier werd genoemd. Ook in het middelnederlandsch vindt men dat woord onder den vorm fortsier 9), als berg-
-gt;) Rijmbijbel 31311, 31324 (in de varianten staat waerderobe.)
) Sp. Hist. \\\\ 40 vs. 41.
) Borchgr. v. Vergi 859 vlg.
) Ferguut 54, 262, 965.
127
plaats van kleederen, terwijl het ook als juweel- of toiletkistje voorkomt. Zoo lezen wij van
„een ghuldijn forsier,
Daer an ghemaelt was menich dier,quot; \')
Bij dat malen moeten wij aan amelgieren, d. i. émail-leeren denken, een woord, dat nit het fransch is overge-nomen, maar in die taal weêr ontleend was aan het ger-maanselie smelten. Wij verstaan er brandschilderen onder, d. i. het inbranden van kleuren in metaal, eene kunst, die in de middeleeuwen reeds eene belangrijke hoogte had bereikt, en vooral werd aangewend bij het versieren met wapenschilden. Door zulke emanx of amaus, zooals men in de middeleeuwen bij ons zeide , muntte dus het gouden koffertje in de aangehaalde plaats uit; maar over het algemeen mag men aannemen, dat juist in zulke koffertjes de middeleeuwsclie kunst zich het voordeeligst openbaarde, hetzij zij uit fraai gesneden ivoor, hetzij ze uit hout, met gekookt leder bekleed, vervaardigd waren. In het laatste geval waren dan vaak in het leder allerlei figuren, meer of minder fraai van teekening, ingedrukt, of was op het leder met waterverw van verschillende tinten eene voorstelling geschilderd, die door een laagje vemis werd beveiligd. De toiletkoffertjea waren vaak kleine kastjes met schuiflaadjes, maar ook met kunstig gemaakte driekante laadjes, die op hunne hoeken draaiden.1)
Daarin borgen de edelvrouwen hare verschillende toiletartikels ,
„Die scone camme van yvorequot; 2),
) Over zulke kistjes zie men de uitvoerige en duidelijke beschrijving . met afbeelding, bij Hofdijk, Oyis Voorgeslacht IV bl. 83—93.
) Rose 8759.
128
sieraden en kleinodiën, evenals in lederen of ivoren kokers of hossen\'). Zoo vinden wij melding gemaakt van „ene bosse yvorijnquot; 1). Voor taseh, reiszak, knapzak, was het gewone woord viael (fr. malle, eng. mail), dat in de gedichten vaak wordt gevonden. 2)
Deze en dergelijke zaken kon men met de gewone meubelen in de kemenadeu aantreffen; en in eeue van die vertrekken bevond zich, wanneer de burgheer ten minste tot de beschaafde mannen zijns tijds behoorde, ook eene andere kast, die voor boeken bestemd was, en den naam van almarie droeg, bijvorm van armarie (lat. armarium, nog in \'t fr. armoire.) In den Lancelot wordt van koning Artur\'s almarie gesproken *), en Maerlant spreekt van „Ene almarijs in den murequot;. 3)
Bij de middeleeuwsche boekerijen willen wij ons niet ophouden: we zouden ons dan tot den „wisen cleroquot; moeten wenden, die daarover het opzicht had, en door hem onwillekeurig uit den kring der edelen naar de clergie worden heengeleid, waarmee wij ons ditmaal liever niet bezighouden.
Ook hebben wij nog op een paar zaken, die zich in de kemenaden bevonden, eenen blik te slaan. Daar toch zal men wel de draagstoelen bewaard hebben, waarvan in de gedichten zoo dikwijls wordt gesproken als vervoermiddelen, niet alleen van zieken, maar ook van gezonden, en die onder verschillende namen bekend zijn. De meest gewone is litiere 4), leitiere \') of lai/tire5), van het lat.
\') lane. 11 12452, III 10391.
) Lane, II 12-445.
3) Moris 1704, 1819; Moriaen 3176, 3181; Rijmbijbel 25087.
) Sp. Eist. III2, 13 vs. 48,
quot;) Walewein 10183.
s) Lane. III 2689 ; ook in deu algemeenen zin van rustplaats komt het woord voor: Sp. Hist, i2, 32 vs. 73.
129
lectimrium-, terwijl een andere naam voor dezelfde zaak calyl is \'), fr. chdlil, blijkens het Italiaansche cataletto afgeleid van het basterdlatijn catalectns. De volgende beschrijving van zulk een draagbed treffen wij aan : „Dat oalyt was herde rijcke,
Van yvoren ghemaeet sekcrlioke.
Die stapelen waren wel besneden ....
Gulden sponden aen die bancken.
Die sponde was, als iet bekande,
Van enen groten visschetandequot; 2).
Elders vertelt Maerlant ons, dat het lijk van Roeland vervoerd werd
„lip twee mule in een calyt,
Met edelen peilde ghedeetquot; ,
uit welke plaats tevens blijkt, dat in landen, waar muilezels werden gebruikt, de draagstoel of het draagbed door twee dezer dieren , die het dan tusschen zich in hadden , werd gedragen. In de Noordelijke landen bediende men zich daartoe ook van paarden , en zulk een draagbed, dat dan waarschijnlijk wat grooter zal geweest zijn, dan de gewone draagbeddeu, die op de schouders van mannen rustten , droeg den naam van orshare *), eene enkele maal ook van rosbare s). Hoe
„Ene wel bereide orsharequot;
er uitzag, leert eene plaats in den Lancelot, waar wij lezen: „Die orsbare was bedect Met dieren samite ende berect,
9
130
Ende daerboven geleit craedt ende gras,
Dattoe versch ende groene wasquot; \').
Een laatste naam voor dezelfde zaak is samhuse 2) , dat nog meer in den zin van paardedek, schabrak wordt gevonden , en dan den vorm samhuwe naast zich heeft, beantwoordend aan \'t ofr. sambme, dat ook draagstoel betee-kende 3).
Behandelde ik de draagstoelen te dezer plaatse, dan was het omdat die vermoedelijk in de kemenaden werden neergezet , als men ze niet gebruikte. Stellig vond men daar de badkuipen, die wel niet dikwijls in de romans worden vermeld, maar die toch algemeen in gebruik zullen geweest zijn, zoodat er zelfs eenige weelderigheid in het baden voorkwam, en er zelfs van „warme badenquot; gesproken wordt4). Daar men, voordat men ridder geslagen kon worden, zich gereinigd moest hebben, leest men in den roman der Lorreinen, dat Gerbeert en andere edelen, voor zij ridders werden , deden
„Cupen setten ende ginghen badenquot; 5).
Het hoofdmeubel van de kemenaden evenwel was de legerstede, het bed, soms ook couche genoemd c), want de kemenaden waren voornamelijk als slaapkamers in gebruik \'), waar ook de gasten logeerden of layen, zooals het in het mnl. heet 8). Vooral bij die bedden spreidden de middel-
!) Lam. II 339-842.
=) Rose 12621.
:lt;) Roquefort verklaart het met: „sorte tie char, princijmlement a 1\'usage des dames , litière.quot;
4) Hose 10973.
5) Lorr. 13 1 611. Zie ook Waleivein 863.
ö; Lane. II 22984, 30387.
\') Walewtin 2620 , 10332 vlg. 11010 vlgg; Carel en EL 850 vlg. 1061 ; Limb orch V 1761 vlg.
8) Walewem 2691 ; Carel en EL 1001 ; Lane. II 4129, 4170, IV 2452.
131
oeuwsclie edeion al hunnen rijkdom ten toon, daaraan legden zij alles te koste, zoodat dan ook vaak in de romans van prachtige, kostbare bedden wordt gesproken. Walewein werd, zooals wij lezen, geleid naar een bed, „Dat rikelijc was ende diere,
Ende vulmaect in aire manierequot; \'),
en elders lezen wij in denzelfden roman van „twee rikelike bedden,
„Scone ende diere, welgheraectquot; s);
weêr elders van een bed ,
„Dat rike was ende herde sconequot;3);
terwijl Medea, in de Historie van Troyeii, zich te ruste legt „Up een bedde, dat diere wasquot;4).
Onder dc verschillende beschrijvingen, die wij van bedden vinden, is er eene, die ik wil mededeelen, maar onverklaard moet laten, vooreerst omdat liet een „wonderlijcquot; bed heet en dus zeker geen type van dc gewone legersteden in de dertiende eeuw is, en vervolgens ook omdat ik nauwelijks kans zie het als een gewoon bed te verklaren , maar het veeleer moet houden voor eene rolkoets die zich langs koorden heen en weêr kon bewegen. De lezer oor-dcele zelf, wat hij van de beschrijving maken kan : „Het liep op vier sciven gerede Met corden gemaect in den vloge Alse een piel ut enen boge.
Daer hingen bellen ane gemanc,
Die sere luetden ende maecten gedanequot; *).
\') Walewein 871 vlg.
2) Walewein 10289 vlg.
■f) Lane. 111 8673 ; zie ook rilelijc als epitheton van hCd Lane. II 0380, 8963, 111 23015, 23043.
4) Hist. v. Tronen 596 ; vgl. ook Walewein 1313.
:\') Lane. II 39048—39052.
132
Was dat laatste al niet uitlokkeud voor iemand, die er op wenschte te slapen, nog veel minder aangenaam was het, dat, wanneer men er op ging zitten en de bellen begonnen te klinken, tegelijk allerlei „gescutte , pilen ende grote enginen ,
„Daar men liede met mochte pine.nquot;, \')
voor den dag kwamen en niet alleen alle rust onmogelijk maakten, maar bovendien zware wonden toebrachten aan wie zich niet beschutten kon.
Wij willen dat wonderlijk bed laten voor wat het is, en ons liever met de andere bezig houden, die onze verwondering alleen in zooverre zullen gaande maken, als wij de buitengewone pracht er van misschien niet hadden verwacht.
De oudste vorm der legersteden, die in de dertiende eeuw reeds wat ouderwetsch begon te worden, was die van eenen langwerpig vierkanten bak van hout of opengewerkt metaal, en soms aan het hoofdeneind wat hooger dan aan het voeteneind1); en opdat men daarin niet al te diep zon neerzinken waren deze legersteden, die men wel groote kribben zou kunnen noemen, tot op zekere hoogte met stroo gevuld. Zelfs in \'t begin van de veertiende eeuw vermeldt Stoke nog „tstro van den beddequot; 2); doch men moet daarbij dan juist niet aan de legersteden der edelen denken, tenzij men op bepaalde stroomatrassen het oog heeft, welke echter wel niet zeer gewoon zullen geweest zijn in de bedden, die in de dertiende eeuw meer en meer in zwang kwamen.
Het type van de legersteden uit dien tijd heeft veel gelijkheid met dat van onze ledekanten. Men stelle zich
) Zie Weiss, t. a. p. p. 819.
:lt;) Stoke IX 892.
133
ilaarbij vier pilaartjes of stijltjes voor, ongeveer eeneu meter hoog en zóó geplaatst, dat zij, verbonden door de zoogenaamde sponden, een langwerpig parallelopipedum vormden. Stijlen en sponden waren kostbaar en smaakvol versierd. Van een bed waren, zooals wij ergens lezen, „Van finen goude die pilare,
Entie sponden van yvare,
ATel duersneden ende duerhouwen;
Men mochter wonder groot in scouwen; Die maerken conste, hi mochter in sien Twonder dat in de warelt soude ghescien Van den beghinsele tote dat soe enden Sal, daer mochtijt ondervenden.quot; \')
Men moet zieli de sponden, waarnaar later dichterlijk elk bed eene sponde genoemd werd, hier dus vrij breed denken, zoodat er verschillende tafereelen uit de wereldgeschiedenis op gebeeldhouwd konden zijn. Elders heeteu de stijlen staple, en lezen wij van
„Die sponden van selvere, die staple guldijn.
Daar in menech diere robijn,
Mirauden, topase ende saphiere,
Ende mengherande steene diere.
Die rijke sijn altemale.quot; 2)
\'t Behoeft nauwelijks opgemerkt te worden, dat zulke, met edelgesteenten versierde, sponden wel tot de uitzonderingen zullen behoord hebben, en ook wel tamelijk smal zullen geweest zijn. In elk geval zijn ze zeer smal op de afbeeldingen, die wij van bedden bezitten, en komen zij in lang niet op den grond, zooals bij de kribben, zoodat de benedeneinden der stijlen, die niet door sponden
\') Walexoein 873—880. 3) Hist. v. Troy en 598—602.
181
verbonden waren, aan het bod het aanzien gaven van op zware, gedraaide of gebeeldhouwde pooten te staan, welke pooten hooger waren, dan die van onze tegenwoordige ledekanten. \') Meestal waren de stijlen aan het hoofdeinde hooger dan aan het voeteneinde, en de sponde daar was dus ook wat breeder.
Naarmate de sponden breeder waren lag men ook dieper m bed, want, evenals tegenwoordig, rustten matrassen en beddengoed op de zeelen of riemen, die de evenwijdige sponden van onderen met elkaar verbonden. Waren de sponden breed, dan was er in de beide lange eene opening om gemakkelijk in bed te kunnen stappen, terwijl, als de sponde zeer smal, niet veel meer dan eene roede was, de stijlen bleven doorloopen, en wat hooger nog eens door roeden verbonden waren, die als leuningen dienden en beletten, dat men uit zijn bed viel. Aan zulk eene roede moeten wij denken, als wij van Eggherie\'s gade lezen : „Si rechte haer op ende stae Haer anscijn over tbeddeboom.quot;\')
Verder vinden wij melding gemaakt van spillen „ten bedde behoef.quot; 3) Drie werden er, zooals wij lezen, dooiden timmerman gemaakt,
„Au elke side Van den bedde was cue tier tide,
Ende ene daer boven, ende daer in Dander twee gevoget meer no min.quot; \') Het komt mij voor, dat wij onder spil hier hetzelfde
\') Zie afbechlhigcu cu beschrijving van znlkc bedden bij Wc\'ssj t. a. ]gt;. [i. 824 v]g. en 837 vlg.
-) Card en El. 910 vlg. cn 1223 vlg.
^ Lnnc. Ill 8707 , 8730, SSO-l.
4) Lane, III 8731 vlgg.
135
als spyjl of stijl te verstaan hebben \') en er bij moeten denken aan twee stijlen, rlen eenen aan het hoofdeinde, den anderen aan het voeteneinde hoog boven de sponden loodrecht of in eenigszins schuine richting oprijzend, en van boven verbonden door eene derde spil of horizontale roede. Deze toestel zou dan gediend hebben om er de bedgordijnen overheen te hangen, waarvoor zulk een of een dergelijk tegenwoordig nog wel wordt gebruikt. Op de afbeeldingen, van middeleeuwsche bedden is mij zulk een geraamte der gordijnen echter niet voorgekomen; wel treft men daar hemels van ledekanten aan, gewoonlijk langwerpig vierkant en evengroot van oppervlak als het bed zelf. Van die hemels, die aan den zolder hangen als het klankbord van eenen preekstoel, en alleen op twee stijlen aan het hoofdeinde rusten, daalt aan diezelfde zijde een gordijn tot beneden toe af; maar de gordijnen rechts en links zijn aan de stijlen gedrapeerd, terwijl het vierde, aan het voeteneinde, ineen is geknoopt, volgens Hofdijk, „ter wille van het licht der lamp , die daar gewoonlijk voor hangtquot; 2).
In de gedichten uit de dertiende eeuw heb ik de bedgordijnen slechts eens bij name vermeld gevonden 3), tenzij tot dezulke ook mogen gerekend worden wat een paar maal onder den naam van sporetvare voorkomt, een woord, dat, hoe vreemd het er ook uitzie, toch echt Germaansch is. Het is namelijk, evenals sperwer , de naam van den bekenden roofvogel, mot wien het den ïranschen, uit het Germaansch overgenomen, naam épervier gemeen heeft,
\') En niet poot, zooa\'s Oudemans Mnl. en Onl. IFoordd. in voce wil.
\'-) Hofdijk, I. a. p. IV bl. 215; en vgl. de afbeelding bij Weiss, t. a. p. p. 838, die op p. 825 in tegenstelling van Hofdijk spreekt van eene „au Hiiiipten befindliche Hiingelampe.quot;
:J) Rose 7959.
136
af te leiden van een woord, dat rausch beteekeut, en in het gotiscli onder den vorm sparoa voorkomt, in \'t ags. als speana, eng. sparrow, lid. (misschien\'t zelfde
als ons spreeuw, maar op eenen anderen vogel toegepast). Een sperwer of sporeware is dus oorspronkelijk een net om musschen af te weren , en vandaar een vliegennet, de gewone vertaling van het latijnsch-grieksche conopeum. Zoo lezen wij in den Brandaeu;
„Sidenen sporwaren Saghen si daer te waren,
Die daer hmghen te dien male Boven die bedden in die zale.quot; \')
Elders vinden wij — en dan hebben wij natuurlijk niet aan een bed te denken :
„Holofernese die sat aldare Onder enen dieren sporeware Van ziden ende van goude verheven,
Ende menech steen daer in ghewevenquot;
Aan die sporeware wordt iets verder het epitheton roet toegekend 3).
Uit de romans blijkt, dat de bedden , ten minste die , welke voor gasten bestemd waren, ondanks de pracht van het beddegoed, onopgemaakt stonden en eerst werden opgemaakt , als de gasten er gebruik van gingen maken. Herhaaldelijk wordt er dan ook van „een bed makenquot; gesproken 4), soms ook van „een bed redenquot; 3). Vreemd
\') Brandaen (uitg. iirill) 1737 vlfig. waarlioven ik (If lezing vim het Ilulihemschc HS. (uitg. Bl-gt;inmaurt) vs. 1664 vipg. heb verkoz- u.
-) Rijmbijbel 17577 vlgg.
■•) Rijmbijbel 17623. Zie fiok 17630.
4) IValeweiu 1311, 2593 vlg. 2601; Feryuul 1350, 4000; Floris 264, 1919; Lanc. \'1 5412, 6380 vlg. 8935, 12168 , 17768, III 23014; Moriacn 1916 ; Limborck X! 497.
5) Walewem 4643 ; Lane. Ill 38039.
137
is het, dat het Jiiet vrouwen waren, die dat deden, maar knapen of sciltkneohten, zooals wij meermalen vermeld vinden \'). Een bed voor iemand gereed maken, of iemand naar bed geleiden en helpen ontkleeden, zooals de knapen, ten minste met de ridders, deden, heette: iemand bedden \'), en als eene bizonderheid, die wel in den smaak van den galanten Walewein zal gevallen zijn, mogen wij het beschouwen , als wij van Goerlemants zuster lezen ;
„Vanden hues die scone joncfrouwe Hadde Waleweine gebet met trouwe.
Si diende hem ende liets niet,
Gelije dat haer hare broder hietquot; 1).
Zoo kwam ze hem ook den volgenden dag wekken , en hielp zij hem weder bij het aaukleeden, met dit gevolg , dat Walewein haar in zijne armen sloot
„Ende cussese daer an haren mont.quot;
Dit geheele verhaal is wel in staat eenige verwondering bij ons op te wekken , vooral als wij nog bovendien bedenken , dat men in de middeleeuwen geheel naakt sliep; doch dat men op zulke punten toen zoo bizonder kiesch niet was, blijkt uit de geheele middeleeuwsche letterkunde. Tiet nachtelijk bezoek, dat Galiene aan Ferguut brengt in den roman van dien naam, en waarbij zij hem hare liefde verklaart, staat niet alleen , en wijkt slechts in zooverre van de andere verhalen af, dat Ferguut onnoozel genoeg was om haar niet te begrijpen en haar ongetroost te laten vertrekken.
Keereu wij na deze uitweiding tot het beddegoed terug, waartoe in de eerste plaats de matrassen behoorden , die ,
■2) Lane. Ill 20876 vlgg.
) Walewein 2592 vlgg. Lane. II 5411 vlg. 6382, lil 23013 vlg.
138
ten minste voor zoover de perapectieflooze afbeeldingen ons in staat stellen een juist oordeel te vellen, naar het hoofdeinde hoog omliepen en daardoor de peluw overbodig maakten.
Een algemeene naam voor matras was cneh of beter mlcl van het latijusche cnlcita, dat dezelfde beteekenis heeft. Ook die matrassen waren prachtig : wij lezen van een riicliic culct ^), van een cuelc sidijn*), en ten bewijze dat op één bed soms meer dan ééne matras lag, van „Meneghe eulote goedequot; 1).
Bij de beschrijving van de zorgvuldige verpleging van Lancelot, die vergiftigd was en voor wien een warm bed het beste geneesmiddel werd geacht, wordt vermeld, dat hij was toegedekt met „drie gesticke euelctenquot; 2), waarbij men des noods aan dekbedden zou kunnen denken, tenzij wij aannemen, dat voor dit bizonder geval ook een bizonder gebruik van de matrassen werd gemaakt, en Lancelot er onder bedolven werd in plaats van cr boven op te liggen.
Op de matrassen waren lakens gespreid, die meer dan eens slapelahenen worden genoemd, en waarvan gewoonlijk wel een paar zal gebruikt zijn, zooals uit de volgende beschrijving van liet opmaken van een bed blijkt ; „Een ander brachte daer gedregen Two slapelakene niedwegen (d. i. pas gewassehen), Wit gevonden ende cleene,
Daer noit man oec negcene So goet met ogen ne sach ,
Alse daer Walewein doe op lachquot; 3).
) Brandaen 1736.
Lane. II 12122.
) Lane. Ill 23023 vlgg.
139
Aanvankelijk van linnen, droegen zij den naam van lijnlaJcen \'), of bij verkorting lila/een3), en dien naam bleven zij behouden nadat zij, bij het toenemen der weelde, niet meer uitsluitend van linnen, maar ook van zijde werden gemaakt, evenals men ook nu nog spreekt van een gouden oorijzer, een koperen vuilnisblik, enz. Wij lezen toch vail „twee linlaken sidijnquot; 3), evenals van „slaeplakene wit van zijdenquot; 4). Lag men op de lijnlakens, men werd in de middeleeuwen, evenals nu nog, met dekens gedekt, die boven alles praehtig waren. Wij lezen van bedden,
„Gedect met sidenen dedenquot; s),
en van „een bedde wel berect
„Ende met enen samite gedectquot; 0),
d. i. met eene^ fluweclen cleJcen, welk laatste woord soms ook wel wordt gevonden \') , maar veel minder in gebruik was dan het uitheemsche coverture 9). Gewoonlijk worden zij kostbaar en schitterend genoemd ; soms vindt men er ook eene beschrijving van. Zoo lezen wij, dat eene jonkvrouw het bed, waarop Walewein zou slapen, voorzag van „Een covertuer bespringet met goude,
Die hi over hem hebben soude.
Die al die werelt ware dorgaen,
11 ine liadde negene spgedaen Vonden , bedi si was so goet :
\'t Gesticte (latter ane stoet
\') Rijmbijbel 2G118.
-) Alexander X 790.
3) F erg nut 950.
*) Hist. v. Tronen. 604.
5) Lane. III 3463 ; vgl. 8677.
«) Lane. II 13991 vK
7) Bv, Limborch XI 514.
s) Walewein 909, 2631 , 10291 , 11017; Lane. II 7908, 12123, III
7 946 ; Hist v. Troyen 633.
140
Ne coste niet so lichteüke,
Men priset vor een conincrikequot;. \')
Elders lezen wij van een bed;
„Dat covertor was seer goet,
Daer eene penne (vel) binnen stoet
Van enen diere, licht alse clare
Bij nachte alse oft vierijn ware.
Dat laken, daer af scrijven die clercke,
Was van sarracijnschen ghewerckequot; 1).
Wordt in den Ferguut gesproken van een ledcle pello-rijn 3), dan kunnen wij daaronder verstaan „een bed van de kostbare stof, die pellen of peller heette, vervaardigdquot; *); maar ook, en dat zou ik nog eer willen doen, kxinnen wij er eene samenstelling in zien van dezelfde beteckenis als beddecoverture, in welk geval pellorijn is op te vatten als een zelfstandig gebezigd bijv. nw. met de beteekenis van: kostbare deken.
Eindelijk was geen bed volledig opgemaakt zonder het onws-sijn, dat zeker nooit zal ontbroken hebben, al wordt het ook slechts enkele malen met name genoemd2). Dat het niet minder fraai was, dan de coverturen en sidenen lijnlakens , blijkt o.a. hieruit, dat wij gewag gemaakt zien van een „orcussen purperijnquot; 0). Daar men onder purper niet uitsluitend schitterend rood behoeft te verstaan, maar daarbij ook aan andere kleuren mag denken, wordt door deze plaats de opmerking van Leo \') niet weersproken, dat men vooral
) Ferguut 949.
7) Leo, t. a p. p. 230.
141
op groene kussens, van fluweel of zijde, gesteld was en dat van daar nog in Zuid Duitschland — en wij kunnen er bijvoegen , ook nog wel hier te lande — de gewoonte is overgebleven om daar, waar het kussensloop wordt diehtgestrikt, liet gewoonlijk gestreepte overtrek van het kussen met cene strook groene zijde te versieren, waardoor het schijnt, alsof het geheele kussen onder liet sloop van groene zijde was.
Lezen wij in den Lancelot van een „oreussijnquot;, dat op het gelaat van eenen slapenden ridder lag, zoodat men hem niet zien kon \'), dan behoeft ons dat niet te bevreemden. Ook elders vinden wij den eenen of anderen ridder in bed,
„Sijn ansiehte gedect altoe Alse oclit hi slaepen wonde doequot; !!),
en wordt er ergens gezegd, dat iemand in bed lag, maar men niet kon zien
„Wedert wijf oft man was.
Omdat met ere witter dwale
Sijn ansiehte gedect was altemalequot; 1).
Zulk eene dwale of doek wordt in den IFaleioeiti genoemd
„Een hooftcleet scone ende sochtequot; 2),
en daar het op die plaats terstond na het oreussijn genoemd wordt en dus blijkbaar daarbij behoort, misschien daarmee verbonden was, wordt in de eerst aangehaalde plaats, waar gezegd wordt, dat het oreussijn op het gelaat van den slapende lag, vermoedelijk het geheel voor het deel genomen 3). Daar hooftcleet elders in den zin van
) Lane. Ill 3468 vlj-g.
) Walewein 2635.
) Vgl. Dr. Jonckbloet, Wulexoeiu II bl. 254.
142
sluier voorkomt, zullen wij het wel voor eeuen gaasach-tigen lap mogen houden, die diende om het gelaat tegen muggen en vliegen te beschermen \').
Overigens schijnt het, dat niet alle bedden van zulk een hooftcleet voorzien waren; anders ware liet niet noo-dig geweest \'s nachts eene soort van slaapmuts of nachtmuts te dragen, en wel als eenig kleedingstuk, zooals blijkt uit de Rose, waar gezegd wordt; als ge slapen gaat „Soe ontcleeddi u altemale Ende u en blijft, dat weet ic wale,
Ane noch omme dat noch dit Dan ene lakenne huve wit.
Die u al dat hoeft bedeckequot; 1).
Nu wij het opmaken van een middeleeuwsch bed hebben bijgewoond en het kostbaar beddegoed hebben bewonderd , kunnen wij de kemenaden verlaten; doch vooraf moeten wij nog een oogenblik verwijlen in een paar vertrekken, die onder de kemenaden, wanneer dat woord in den meest algemeenen zin wordt genomen, kunnen begrepen worden.
Met het eene bedoel ik de keuken of colcene, waar men fornaysen (lat./oma»), ketels, scotelen, nappen, crauwelen 2), (d. i. groote vleeschvorken), lepels en allerlei ander coTcenyhewant vond, waarbij wij ons niet lang zullen ophouden.
Geestelijk voedsel vond men in de kapel, die in geen enkel kasteel van eenige beteekenis werd gemist, al wordt er ook maar zelden uitdrukkelijk melding van
) Rose 8409 vlgg.
) Van Oen here Wiselan in \'t Vadttrl. Museum II b\'. 277 va. 445.
gemaakt \'). Wèl lezen wij herhaaldelijk, dat de ridders na den ontbijt de mis gaan hobren, en zoo blijkt het ook uit menige plaats in de romans, dat die mis niet anders dan in liet kasteel kan bediend zijn hetgeen onder de hofhouding van den burgheer eenen huiskapelaan veronderstelt, van wien dan ook dikwijls sprake is. \')
Daar kerken en kapellen altijd met liet altaar ten Oosten gebouwd moesten worden en de ingang zich aan de Westzijde moest bevinden, kon de kapel, volgens de juiste opmerking van Leo1), niet licht tegen de binnenzijde van den Westelijken burgmuur aan gebouwd zijn, maar moeten wij haar aan den Oostkant van het kasteel zoeken, onverschillig waar de hoofdpoort of de groote zaal zich bevond.
HOOFDSTUK IX.
DB TORENS.
Hebben wij de kemenaden in \'t bizonder als slaapkamers leeren kennen, het blijkt, dat die kemenaden zich ten deele ook in de torens bevonden, daar wij nu en dan ook vermeld zien, dat er in de torens geslapen werd s).
Over die torens nu valt het een en ander op te merken, vooral over den hoofdtoren, die bij geen kasteel ontbrak en waarnaar het geheele gebouw soms zelfs toren genoemd werd, oorspronkelijk omdat een kleine burg uit niet veel anders dan zulk eenen toren bestond. Die hoofdtoren nu bevond zich steeds binnen den binnensten muur, kon soms
) Leo , t. a. p. p. 207 ; vgl. J. A. Ailjerdingk Thym, Hef aldaar ten Oosten in de Dietsche warande 111 (1857) bl. 195 vlgg., 331 vlgg., 347 vlgg.
s) Moriaen 1908 vlg. Stol-e VIII 1289—1298.
144.
van uit de zaal bereikt worden, hetgeen niet verhinderde, dat hij geheel afgesloten kon worden, en had eenen uitgang op het binnenhof. Zoo lezen wij bv., dat Walewein door zijnen gastheer uit de zaal naar eenen toren wordt geleid om daar te slapen, en dat hij daar „so overvaste binnen geslotenquot; werd, terwijl de burgheer „selve heit „Die slotele vanden torre vast,
Daer binnen besloten was die gastquot;, dat niemand bij hem kon komen. Hij was dus, zooals er verder staat,
„Besloten in enen torre vast,
Ende daertoe binnen ere porten medequot;, d. i. binnen de hoofdpoort van het kasteel. \') Den volgenden dag
„Die here dede den tor ontsluten Ende Waleweins ors houden daer butenquot;\'\'), d. i. dus op het hof, waar Walewein het besteeg, nadat hij beneden gekomen was.
üm dien hoofdtoren te onderscheiden van de vele andere torens, die de muren van afstand tot afstand versterkten, wordt hij gewoonlijk de meeste (d. i. grootste) tor genoemd. De Hoogduitsohe schrijvers over middeleeuwsche kasteelen noemen hein op gezag van sommige gedichten berehfrit 1), ofr. heffroy, heffray en herfroi*-), mlt. helfrednvt, ialfredus, herfredus enz., waaronder echter ook sommige kleinere wachttorens worden verstaan. Daar zulko beffroys van alarmklokken voorzien waren, worden zij soms ook als
) Zie Leo, t. a. p. p. 197 ; W. von Ploennies, t. a. p. p. 319; San Marle, t. a. p. p. 258 vlg. 269 vlg.
klokketorens verklaard. Van kasteeltorens vind ik het woord bij ons niet gebruikt, wel eene enkele maal van eenen stadstoren. Zoo zegt toch Maerlant, wanneer hij van Baby ion spreekt:
„Dat balefroit van gere stat Es die hoghe torquot; \').
In het begin van de veertiende eeuw wordt door Jan van Boendale een paar maal gesproken van het bellefroet te Brugge 1), en vooral is de naam bekend door het belfort, den beroemden klokketoren te Gent. Bewijzen echter voor het gebruik van dezen naam om den meesten toren van een kasteel te kennen te geven, zooals in het middel-hoogduitsch, heb ik niet.
Wel heb ik eenen toren bestempeld gevonden met den verfranschten naam van het hd. warte, d. i. wachttoren, namelijk garite 3), nog fr. gnérite quot;*), maar liever dan da\'arbij aan zulk eenen grooten toren te denken, zou ik er die kleine torentjes in willen zien, welke uit de daken uitstaken, en zelfs aan de yerschillende kanten van het dak des grooten torens uitgebouwd waren, zooals men ze aantreft in de Rose, waar wij lezen van
„Enen torre, bi compasse al ront,
Daer menichge scone garite an stont.quot; 2)
Yan alle andere gebouwen, die tot den burg behoorden, onderscheidde de toren zich doordien hij behalve den zolder nog meer dan eene verdieping had. Men klom
10
) Rijmbijbel 31369, 31504.
) Rose 3828 vlgg.
146
naar boven met eene trap, die in het mnl. geregeld grad\' wordt genoemd \') naar het latijnsche gradns, terwijl daarentegen het woord trap voor trede in gebruik was. 2) De trap zal in den regel wel eene wenteltrap geweest zijn, al wordt dat ook niet altijd uitdrukkelijk gezegd, zooals in de volgende plaats, waar wij lezen:
„Die joncfrouwen moeten neder gaen daer Uut haren cameren neven den pilaer Van den torre bi enen gradequot; 3).
Om die pilaar slingerde zich dus de steenen wenteltrap heen, die nu en dan met den naam van wendelsteen wordt bestempeld 4).
Hebben wij reeds gezien, dat de kemenaden van den toren als slaapkamers werden gebruikt, wij vinden in de romans ook het bewijs, hetwelk door de oude overblijfsels van kasteelen wordt bevestigd, dat onder den toren ook de ridders en edelvrouwen werden neergelegd, die de eeuwige ruste waren ingegaan, m. a. w. onder den toren was soms de begraafplaats, of het kerkhof, zooals het, maar in dat geval zeer oneigenaardig en reeds geheel en al in de latere beteekenis des woords, wordt genoemd. In den Lancelot toch lezen wij ;
„Si leiden Lancelote daernaer In een kerkhof onder den tor daer,
ij Men vindt dit woord, niet alleen van de torentrap, maar ook in \'t algemeen, van alle trappen gebruikt o. a. JFaleioein 9342, 9349; Lorr. A. V. 228; Ftoris 2468 , 2473 , 3323, 3648; Lane. II 17170, 26728, 26751 (voor grate zal men daar wel (/rade moeten lezen}, 26785, 31201; Moriaen 2093 , 3768, 3779 , 3847. Ook treden noemde men graden, bv. Maerlant in zijnen Rijmbijbel 11551 , 11602 , 11858 , 33571.
\') Lane. II 26734, 26761, 26770; Moriaen 8778, 3781, 3809, 3811, 3851 , 3859 ; Cassamm 439 , 451, 509; State VI 849.
3) Ftoris 2466 vlgg.
4) Lorr. A II 1987 ; Rijmbijbel 11454.
147
Ende togeden hem ene tombe tien stonden,
Dacr lettreii ane gescreven stonden.quot; \')
Zeer dikwijls komen de torens ais gevangenissen voor 2), hetzij dan dat de gevangenkamer zich op eene der bovenverdiepingen bevond, zooals op \'t hooge huis te Muiden, waar men nog steeds het vertrekje aanwijst, dat tot gevangenis voor Eloris V zou gediend h\'ebben, vóór men hem wegvoerde en vermoordde, hetzij dat de gevangenen in een gewelf onder den toren werden opgesloten. Zoo lezen wij in den Lancelot;
„Si leidene onder den tor daernaer,
Ende wijsden hem een hol daer,
T)aer die vrouwe in lach gevaenquot; 1).
Niet alleen was het in zulk eenc gevangenis donker\'), maar het was er bovendien vochtig, vunzig en vies. Van eenen dezer kerkers lezen wij, dat hij
„Onreine was ende coutquot; \'),
en op menigen kerker zal de volgende beschrijving min of meer van toepassing geweest zijn:
„Die carker onghedoude
Was so diep, dat si (de gevangenen) van coude
Bina daer verdorven waren.
Want daer liepen die zeebaren
Al omtrent thare onbate.
Ooc vloyder in te someghen gate
Vele waters ooc tote dien.
So dat si somwile toten cnien
Int water saten onder hen tweenquot; c).
a) Lane. II 4557 vlgg.
Men legde er zich in de middeleeuwen voorwaar niet op toe met philanthropische teergevoeligheid het den gevangenen aangenaam te maken; en dat zij er op water en brood zaten \'), of, volgens de middeleeuwsehe uitdrukking, niet anders kregen dan „borne ende broetquot; 1), zal zeker wel niet de zwaarste straf voor hen geweest zijn.
Zij werden
„In starken boyen ende in swarenquot; 2)
gesloten en Walewein werd, zooals wij lezen,
„In boyen so sere besleghen,
Het hadde een ors cume ghedreghenquot; 3),
terwijl wij elders vinden, dat hij „met yserequot; was „besleghenquot; ■\'\') en
„Hine mochte niet varre gaen Van den ysere, dat den deghen Omtrent die bene was ghesleghenquot; 0).
Men werd gebonden, zooals het heet,
„In vasten yserinen bandenquot; \'),
of werd
„Met starken yser gevetert walequot; s),
of was „onsochte ghepiertquot; 4), d.i. ook weer geboeid, daar wij bij Kiliaen het woord piere in den zin van voetboei vinden. Xog zeggen wij van iemand, die deerlijk gefopt is, dat hij leelijk is gepierd; maar slechts zelden
) Lane. II 986 vlg. 1014 vlg. Ill 21097; Torec. 2918.
) Lane. II 26810.
) Walewein 8289 vlg.
quot;) Walewein 8288.
149
zal het meer voorkomen, dat wie flie uitdrukking gebruikt, hare eigenlijke beteekenis begrijpt.
Het meest gewone woord voor boei was in de middeleeuwen vingerlijn \'), oorspronkelijk vingerring, in welke beteekenis het ook herhaaldelijk wordt gevonden, maar vervolgens ook voor handboei, en zelfs voor voetboei gebruikt, blijkens de mededeeling in den Walewein, dat „Ysabele, die joncfrouwe fine,
Hadde omtrent hare bene vingherlinequot; 1).
Heelu spreekt van
„quot;Veteren, vingerline ende seelquot; ^1),
en eindelijk vinden wij ook nog gesproken van „Tingerline, die dobbel warenquot; 2).
De gewone naam van gevangenis is in de middeleeuwen de latijnsche, namelijk harher, die somtijds ook reeds zooals tegenwoordig herher luidt, en nu en dan zelfs tot harh of herh werd verkort 3). Ook vinden wij de samenstelling harherdeen 0), en evenzoo alleen steen in de beteekenis van gevangenis \'). Nog heet de gevangenis te Leiden GravensteiiiB), terwijl Acnnamsteemoaerder yoodawsim. in de beteekenis van cipier \'■\'), waarvoor in de gedichten van de dertiende eeuw ook het woord carcwardre 4)
2) Walewein 9097 vlg.
:J) Heelu 4344; zie ook de bijna gelijkluidende plaats bij Velthem , III
) Lane. II 26811.
) Lane. Ill 17550; Heelu 6129.
quot;\') Walewein 9135, 9177 , 9189 , 9242, 9267, 9312, 9515.
of carkerwarder \'), eenc Biikeks maal ook kerchoder 3) wordt aangetroffen.
Maakten wij bij onze beschouwing van de torens ook kennis met den cipier, die kennismaking behoeft slechts een oogenblik te duren, vingerlinen noch veteren houden ons terug en onverlet kunnen wij liet kasteel, waar wij zoolang hebben verwijld, weder verlaten. Weinig van hetgeen eenigszins belangrijk was, zal, hoop ik, onze aandacht ontgaan zijn; alleen moeten wij, om een zoo volledig mogelijk overzicht te hebben, nog even de deuren openen van die kleine torenkamertjes, waarvan niemand het gebruik met een ander gelijktijdig deelt, maar die ook niemand na kan laten te bezoeken. Ik bedoel die vertrekjes, welke men op het oog heeft, als men spreekt van „ter cameren gaen\'quot;) of „up sine camere sittenquot;4) en die wegens de geringe ruimte dein cameren worden genoemd 5), maar ook als benedenvertrekjes, in oud fransch chamhres has ses heetten, welk woord door ons letterlijk werd overgenomen, eerst als iassekamer, vervolgens vervormd tot hessekamer, eindelijk onherkenbaar gemaakt door de invoeging eener f., en nu onder den vorm heste kamer nog in gebruik 0).
Daarnaast gebruiken wij tegenwoordig den naam privé of privaat, die in de middeleeuwen ook reeds in gebruik was, maar toen onder den eenigszins verbasterden vorm proveie \'). Uit de mededeeling van Maerlant:
„Si slopen dor proveyeghaten,
Ende so henen in die Geronde,
\') Walewein 9222.
J) Lane. Ill 17074.
3) Rijmbijbel 22129 , 32786.
4) Sp. Hist. IV2, 68 vs. 91.
5) Lorr. A IT 213; Limhorch VI 483.
«) Zie Dr. Verwijs, Taal en Letlerbode VI bl. 273—275.
7) Rijmbijbel 32870, 34069, 34185, 34200; Sp. Hist. P, 66 vs. 65.
151
Er.de ove-r- dwater in corter stonde,
quot;Want soc loept vaste aadie statquot; \'),
kunnen wij vermoeden, dat de privaten zóó gebouwd zullen zijn, dat zij boven liet water uitkwamen, en inderdaad was dat ook het geval in de burgen, waar zij gemaakt waren boven de burggracht. Dat strekte Govert met den bult ten verderve,
„Want daer hi gine ter heimelicheden, Belagheden aldaer ter steden Een Ghiselbrccbt, de knape was Diedrics van Hollant, ende dor das Wonde hijn harde onscamelikequot; quot;).
Hij werd alzoo van onderen gewond door den moordenaar, die dus blijkbaar met een schuitje in de burggracht onder de bassecamere lag 3). De uitdrukking „tsiere heimelichede gaenquot; ■!) wordt ook elders gevonden, evenals „sine heimelichede doenquot;
En nu verlaten wij het kasteel door de hoofdpoort, zooals wij gekomen zijn, daar het niet het werk zou zijn van iemand, die in het belang der wetenschap het kasteel
!) Sjgt;. Hist. IV1, 17 va. 88 vlgg.
-•) S/oke I 1303—1307.
;,) Dat blijkt ten deele uit het woord onscamelike bij Stoke, eu uit de Egmondsche kroniek, die het gev\'1 aldus vertelt: „Godefridus Dux Gibbosus secessum petens latrinarum, ut ventrem pnrgaret, graviter et turpiter a quodam Gisleberto, Theoderici fiiii Florentii comitis sexti, proprio faraulo vulneratus est \' ; maar duidelijker lezen wij het bij Berthold van Coustans, die zegt: „turpiter a quodam wops*peryosteriora, cuin adnecessaria sederet, vulueratusquot; ; en elders , zooals men zien kan bij Kluit, Historia Critica 1 pars 1 p. 56. Ook Macdant vertelt, dal een Ghiselbrechl hem „beneden hevet gewonl.quot; Zie Sj). Hist. IV2, 68 vs. 93. Volgens Beka (bij Mai-thaeus , Analecta ITI p. 79 vlg.t „quam een van Joncheer Dires knechten ^ ende verwachten den Hertoge Godevaert, als hij ginc in sijn hemelike ca-mer, ende stac bem een dootwonde.quot;
4) Sy. Hist, III6, 1 vs. 49.
5) Sp. Hist. Ill5 , 38 Va. 91.
152
bezocht, veeleer van eenen sluipraoordeiiaar of geheimen minnaar, wanneer wij wegslopen door een achterdeurtje, eene posterne, zooals wij er reeds in den buitenmuur hebben aangetroffen en zooals wij er ook elders vinden. O.a. lezen wij ergens:
„Ene fauce posterne Es ane den torre beneden bachten:
Aldaer es die behendelicste inganc,
Ende die geswaselicste (meest geheime) sonder waenquot;\').
Verkeerden wij in het geval van Walewein, die door koning Assentijn op ongeoorloofden minnehandel met zijne dochter Ysabele was betrapt, wij zouden dan, om heimelijk weg te komen, gebruik maken van den onderaard-schcn gang, djuuttrte\') of dunnere*} genoemd, een naam, die, als van het mlt. dncariwm afgeleid, eigenlijk waterleiding beteekont. Zulk eene duwarie was gewoonlijk „subtyllijcquot; gemaakt, en weinigen kenden er in- en uitgang van. Van die, welke wij in den Zfiefeoeï\'» aantreffen, lezen wij:
„Te groten rampe ende sere tongoede Quaemt den meestere diese maecte.
Want allene lip hem becraecte Tongeval; hort in welker maniere;
Also houde als hi die duwiere Hadde vulbrocht ende twerc volhent,
Stappan? was hem sijn payment Ghegeven : ic mach ju segghen hoe: Die joncfrouwe dedene doe,
Ysabele, die goedertiere,
Stappans werpen in die riviere,
\') Rose (uiig. Dr. Verwijs) hi. 254 vs. 23 vlgg.
2) Walewein 7933.
■1) Wale,min 3527 , 5176 , 7907 , 7916 , 8274, 8419.
Daer hi vercli\'anc, ende sijus daernare Neinmeïineei- nu wart niemare.
Dus ne wiste iiicmen van der diuc Dan die jonciïoiiwe.quot; \')
Deze geschiedenis doet ons eenigszins aan die van koning Minos en Daedalus denken. Tan dergelijke onder-aardsche gangen wordt niet alleen dikwijls luelding gemaakt, maar er zijn er ook nog eenige over. Zoo stond er voor vijftig jaar te Groningen aan de Tiseluuarkt op den hoek der Pelsterstraat een oud gebouw, dat vroeger een der vele burgen was, die men in Groningen vond, en van dat gebouw leidde een, door eene deur afgesloten, gang naar .... ja, waarheen? dat heeft men nooit durven onderzoeken wegens het gevaar, verbonden aan het bezoek van zulke sinds lang niet meer gebruikte gangen, waar zich allerlei gevaarlijke gassen eeuwen achtereen hebben opgehoopt. Ook andere gangen moeten onder Groningen verborgen zijn, namelijk onder de Boteringestraat, waar een hoog oud gebouw zich nog eenigermate doet kennen als een verbouwde stadsburg; en ouder het Martinikerkhof of daaromtrent, waar eenmaal de ronde, vaak als veste gebruikte St. Walburgskerk stond, die men ook door zulk eenen gang kon verlaten.1)
Men spreekt ook van eenen gang, die onder den grond door het huis van Kleef met liet kasteel van Brederode zou verbonden hebben, docli sinds de oude burgen verwoest of vervallen waren, bleef de herinnering aan die gangen slechts voortleven in den mond van het volk zonder dat iemand meer gevonden werd, die den ingang er van kon aanwijzen. Hoe moeilijk dat moest worden, zal iedereen moeten toestemmen, die de belangwekkende ontgraving
) Zie Mr. H. O. Feith in Nijhoff s Bijdragen 1 bl. 24Ö—248.
154.
der ruïne van Brederode heeft gezien en zicli kan herinneren, hoe geringe muurbrokken er boven den saamgewaaiden en begroeiden zandheuvel, die nog zooveel verborg, uitstaken, hoe weinig er dus van de ruïne te zien was vóór de opgraving op staatskosten eenen aanvang nam. Nu het overtollige zand is verwijderd, de fundamenten der muren bijna in hun geheel met de onderste gedeelten van nmren en torens weêr voor den dag zijn gekomen, nu wat vroeger begane grond scheen de bovenverdieping van eenen toren is gebleken , en de grachten zich weer als van ouds met water gevuld hebben, terwijl alleen de kelderverdieping nog maar ontgraven behoeft te worden, nu zal het. mogelijk aan de ijverige nasporing gelukken de deur van dien onderaardschen gang weêr te vinden. Maar ook reeds in de middeleeuwen waren er vervallen kastcelen en ongebruikte gangen, waarin niemand zich eenigszins ver waagde, en die met de overblijfsels van Eomeinsche waterleidingen en andere bouwwerken onder den naam van hagedochten (misschien de verbastering van het lat. aqnaeductns) tot schuilplaats dienden voor ballingen, vogelvrijverklaarden, vogaten, die „achter lande voerenquot;, van alwie „hem met roef ende diefte geneerden,quot; en die in de middeleeuwsche romans even vaak voorkomen als die zoogenaamde roofridders, die in hunne roofhuizen of „borgen van quaden sedenquot; leefden en vandaaruit de kooplieden aanvielen, welke zij nog maar matig mishandelden, als zij er zich toe bepaalden eenen niet al te hoogen, zij het dan ook onrechtmatigen, tol van hen te eischen. Dat de versterkte kasteelen aan een niet gering gedeelte van den adel de gelegenheid gaven zoo lang ongestraft hunne „onsedequot; te drijven, vóór de vorsten moedig genoeg werden en ondersteuning genoeg vonden, om hunne „felle seden te brekenquot;, is eene van
155
de vele redenen, waarom wij het niet kunnen bejammeren, dat bij eene andere leefwijze de kasteelen door onze landhuizen zijn vervangen, en dat de bouwvallen nog slechts hier en daar in wezen zijn gebleven als om aan de landschappen een schilderachtig aanzien te geven.
£* quot;
\'tt-ï Sr\'
Mp-r^yw- quot; - \'quot;quot;yw.\'»
/^ lt;.^gt; V
/ ^Vlt; ^•,\'- gt;• quot; £ v ;v ^ v ■;»»:■ -
quot;r lt;.a \'-f\' -Ï iv c. \' »\' -quot;v
»A\\ f . 4 , - . 7 \'s V \' \' . f
^V* ^ •\'quot; •. X\' . ^ gt; ^ \'v ^v£
IrJr\'» •/\' V ■- *.-^5 T ^ i ))k \' f
■■ ■ - \' 5, ;■*■ /gt; ^ r\' quot; l
.f ^ , ■ gt; quot;\' T f\\ •-;
4 \' S
• - \' a .
\' H . ■ ,\\ --V
quot;T • ^ \'
\'■■ ■\'---r 4£,^
i
•?
gt; !\'■ -\' ^quot;-xi
V \' o \' . -^V ^
■ ^ , . x ^ •lt; t -v ^ J
«uJbiiljuiMAitoLiiiw,