i
In veritate npn stetjt, quia non est Veritas in eo. (Jdann. VHI, 4-4.)
Boekhandel en Boekdrukkerij EDUARD VAN WEES 1872.
In veritate non stetit, quia non est Veritas in eo. (Joanx. VIII. 44.)
A/ts-f. 3S
Der Waarheid êelsten Martelaar, Die 25 jaren Christus Koningskrone Met onverschrokken heldenmoed en nooit Bezweken kracht heeft gedragen;
Het Opperhoofd der Kerk,
Door den Heer gewijd en gezalfd Om gewonde harten te heelen, Den gevangenen vrijheid te schenken, Den gebondenen slaking hunner boeien, Om op te beuren Si ons bedrukten; Aan den Koning der geheele Christenwareld, Aan den ontthroonden Monarch van het ontheiligd Rome,
Wordt deze kreet voor het recht der waarheid Met den diepsten eerbied toegehuldigd.
i
I
i Gij, al vervullend, maar geheel ondeelbaar Wezen,. \'
Gij, Eeuwig in bestaan,
Gij, die U-zelven in het mijtjen geeft te lezen.
Nauw wordend of vergaan;
l Gij, blindend Hemellicht, omhuld met duizend zonnen,
i
Als wolken, rond uw throon,
| Met \'t scheppingsal heur loop voor de eeuwigheid begonnen,
Gij, Vader, Geest en Zoon! Wij duizelenmijn God, daar we op uw grootheid staren, Verzinken in ons nietl
, Wij kunnen \'t minste zijn der schepslen niet verklaren,
i
Dat uit uw volheid schiet,
En wat vermeten we ons, uw Wezen na te sporen,
Wij, wormen van een uur?
Wij, ncevlcn r uit de nacht en voor de nacht geboren, Verzwinden voor uw vuur!
T
Wij worden niet voor de aard! Verlagend stofdoorwroeten
Is middel in Gods hand, om \'t schuldvergrijp te boeten,
In \'s warolds morgenstond bedreven met den tand.
Reclitvaaulig strafgericht, maar in het schoonst verband
Met heilzoen en genii, en Goddelijk vergeven,
Met Iiemolzaligheid en stroomend Englenlevcn!
Ja, heerlijk is uw lot, o stervling! Schoon gedoemd
Tot slavernij en dood, is \'t leven, waar ge op roemt,
Een leven, dat uw ziel, uw borst doorstroomt en aaren,
Een leven, dat slechts God, geen Engel kan verklaren,
Een leven, door dat Woord, dat, met mv vleesch omkleed,
Zich \'s Vaders wederheold, maar tevens stervlinp: heet. * .
Uw dood werd een triomf, een Goddelijk veroveren
Van \'t eeuwig Paradijs! Onsterfelijke looveren
Omvlochten reeds uw kruin, voor \'s levens morgenstond
; Uw aanzijn aan deze aard, aan \'t plekjen gronds verbond,
Waarop gij adem haalt. Des hemels heerschappijen
Zijn brandend U een plaats to bieden in hun rijen,
U, stervling, voorgetreêa door \'t ongeschapen Woord,
Ah God en sterveling door \'t eeuwig juichakkoord
Der Geesten aangebeên. Dit wrocht uw overtreden
Van \'t Goddelijk bevel: voor \'t aardsch een hcmelsch Eden,
Gewonnen door Gods Zoon voor stroomen Godlijk bloed!
Gods Engel overtreedt, cn de eeuwge sulfergloed Verzwelgt hem. Geen gena, geen boete vcor \'t vergrijpen. Maar eindloos zelfverwijt en foltrend boezenmijpen,
Maar eeuwge wanhoop, door geen straal van hoop verpoosd! De stervling overtreedt, en do Almacht schenkt hem troost. Schenkt troost? neen, biedt zich-zelf tot ofter voor zijn zonden, Omkleedt zich met ons vleesch, en vangt de wreedste wonden,
Ons toegedacht, i:i \'t schuld • — en smetloos lichaam op, Ja, voert den schuldige ten hoogsten glorietop!
Ziedaar des Christens leer, zijn hoop, zijn schoonst Tertrouwen, Zijn adel boven al wat de aarde mocht aanschouwen. Een Engel denken kan. Dit is zijn troost in \'t leed, Het uitzicht, waar hij al wat foltert door vergeet,
Zich-zelven machtig voelt, naar \'t eenig doel te streven, Waarvoor hij wierd: voor God, met God, in God te leven. Tc leven in uw God, dit, sterveling, is \'t doel Uws wordens, dit spreekt U uw innig zelfgevoel,
Geheel uw wezen toe. Uw zucht, uw ademhalen Getuigen, schoon gij zwijgt, dat zij hun tol betalen Aan Hom, door Wien gij leeft, die in — en om u heen Zich God en schepper toont. Hij, Eeuwig, Eindloos, Eén, Hij, ondoorschouwbaar in zijn hoogst volkomen Wezen,
Niet, als dit schijnheelal, uit andre stof gerezen,
Of door een Machtiger met levensgloed bezield,
Maar eeuwig door zich-zelf; voor Wien de schepping knielt, Van \'t kleenste mijtjen, welks onmerkbaar stofdoorwemelen Aan \'s menschen danktoon huwt, tot d\' in der heêmlen hemelen Verheven Geestenstoet, die Hallelu-jah\'s bruischt;
Wiens lof het koeltjen door het zwaatlend loover zuist,
j Het bnldrend noodgetij, den sfeeren tegenloeiend,
I Met \'t knallend wraakakkoord des donders samenvloeiend, | Den dwingelanden door den stalen boezem jaagt;
I Wiens handpalm warelden, als \'t nietigst stofjen, schraagt; Die in verbolgenheid do volken uit laat pionderen En ter vertrapping stelt, om andren af to zonderen Ter glorie van zijn naam: die Godheid is ons doel. Dit spreekt geheel ons hart, geheel ons zelfgevoel.
i Wat wotlt cr in dat hart dan zucht naar heilgenieten ? j Geluk is \'t eenig wit, dat we allen hier beschieten.
\' Maar wie omhelsde U ooit voor \'t einde van zijn haan,
7
Gewaande heilgodes? Waarom onttrekt ge u aan De omarming, zoo gewenscht, zoo vurig afgebeden Van wie uw schoon bekoort, uw lonk met zaligheden, Met meer dan heniellust in \'t grievendst leed bezielt, Aanbidbre, waar onze aard, waar \'t al voor nederknielt? Wat staal omschanst uw borst, o wreede, die de harten, Door uwen pijl gewond, verkrimpen ziet van smarten,
Maar steeds gevoelloos spot, geen klacht, geen zuchten hoort. Maar immer meer verrukt, maar immer meer bekoort. En feller wonden slaat, tot \'t offer neergezegen.
De wanhoop valt ten prooi? Is uwe kracht gelegen In \'t foltren van ons hart, verga dan, wangedrocht, Verwatener dan wat de helsche grnwelkrocht Verwatenst denken kan; verga, en maak ons leven Niet wreeder dan de dood!
Maar \'t hart moet naar ü streven, \' TJ volgen, schoon gij vliedt, en allerwreedst misleid, U minnen boven al wat ziel of zintuig vleit.
Dit is des mensehen lot! Is \'t vloek, mijn God, of zegen? j Is \'t vloek? Onzaalge staat, in ons bestaan gelegen-Steeds smachten naar ons heil, steeds schreien om geluk. En steeds rampzalig zijn! Zwelg, afgrond, zwelg en ruk In \'t grondloos onbestaan wat iieedlijk mexsch moet heeten! ! Dan is het leven vloek, als da onverbreekbre keten Des noodlots ons aan de aard en aardsche jammren boeit. Nooit zaligheid den trek, die immer wast en groeit, Verzaadgen mag, noch \'t hart met volle levenstroomen Doorvloeien, en dat heir van folterende droomen,
Dat onze sponde omzwiert, en voortreedt waar wij gaan. Verdelgen, en den dag der waarheid doen ontstaan.
Maar \'t is geen vloek, mijn God, uw goedheid stroomt slechts zegen; Wij vliegen door de nacht uw morgenluister tegen;
Reeds straalt Ge ons in \'t gemoed, der wezens eenig doel. Uw zaligheid is \'t eind van al ons leedgevoel!
foquot; \' --O I
8
Zie om U, sterveling! Wat treft uw oor, my oogen Of ander zintuig? Wat bezit het alvermogen,
Om, met geheel uw ziel en wezen saamgevloeid,
Dat heil te schenken, waar uw smachtend hart voor gloeit ? \'t Is stof wat u omgeeft, en mensch- en dierlijk leven ,
Maar niets wat u \'t genot, waarnaar gij haakt, kan geven. Wees Koning van \'t heelal, vereerd en aangebeên Tot \'s\' aardrijks uitersten, \'t heelal is \'t hart te Heen, Dat hart, dat meerder eischt, hoemeer gi] \'t wilt verzaden, En zich steeds armer voelt, hoemeer \'t wordt overladen Met schatten dezer aard, wier ongenoegzaamheid Zich luider heeft verklaard, zoo vaak het werd misleid, \'t Is eindig wat gij schenkt, en \'t moet oneindig wezen, Wat \'s menschen hart voldoet. Wat uw begrip mocht lezen, Door \'t stoflijk beeld te ontkleên van stof en stoflijkheid. Wordt door uw wil begeerd, die om bezitting schreit. En geen bespiegling zoekt, maar. door zijn heil te derven. Een wreeder leven leidt dan \'t allerwreedste sterven.
Geen lichaam, sterveling, gebonden aan dit stof,
Was \'t wat uw edelst deel, uw ziel, uw denkkracht trof; Ze eischt hooger dan dit slijk, verwijdt haar levenskringen. Verheft heur aadlaarsblik, om \'t lichtmeir in te dringen, Dat hier zijn stralen schiet, maar duister: \'t eeuwig tcaar. Geen schijn, geen schaduw slechts, vervult, verzadigt haar, Daar vliegt zij juichend heen, om in die zee te baden,
Wier strandenloos heelal wat ademt kan verzaden; Ja, Godheid, Gij alleen zijt \'s menschen hoogste doel, Dit roept geheel zijn hart, geheel zijn zelfgevoel.
Gij, Geesten, waart het eerst dier hoogste zaligheid Verrukte aanschouwers, \'t eerst de heirbaan opgeleid Des Eeuwgen, \'t eerst doorstraald van \'t ongeworden Leven. Gij voelde uw boezemgloed naar zijnen oirsprong streven. Versmolt van naamloos heil, in \'t aldoorgloeiend vuur
9
Der Godheid ■weggestroomd in \'t eerste sclieppingsnur.
Daar zaagt ge op \'s Hoogsten wenk den eersten morgen gloeien, Het eerste tooverkleed van \'s aardrijks lente bloeien, Der waalreu arm onze aard in eeuwge banden slaan;
MaLir Edens lusthof bood n \'t roerendst schouwspel a\'an.
Daar werd uw broeder, werd de wareldvorst geboren, Die heerschen rooest op aard cn juublen met uw choreu, De mensch met heerlijkheid en koningsjjracht omkroond, Zooals geen morgenlicht in \'t gloeiend Oost vertoont. Hij staat daar, toegerust met bovenaardsche krachten, En slaat eeu koningsblik, dien niets nog durft verachten, Op \'t leven, rond hem heen , en steigrend vaart zijn oog Ten hemel. Aardsmonarch, voor wien de schepping boog, Wat woelde er iu uw borst dat oogenblik vol zegen? Wat straalt u uit die Zon, die gij daar aanblikt, tegen? Vrijmachtige Adelaar, \'t is meer dan middaggloed.
Wat \'t onverblikkend oog daar in dien glans ontmoet; \'t Is \'t albezielend licht van \'t ongeworden Wezen,
In al wat adem schept en leven derft te lezen.
Maar in itw boezem meest gevoelbaar uitgestraald:
\'t Is in dien stroom van licht, dat gij thans ademhaalt. Waarop uw adem zweeft, en zwijmend rondgedreven. Uw leven zich verliest, om slechts in God te leven.
Ja, \'t zij ge uw God omhoog om hemelgaven smeekt,
Hetzij uws harten vlam door \'s lichaams kerker breekt, En gloeit in \'t schoonst akkoord der uitgestorte psalmen, Die voor des Hoogsten throon door \'t lied der heêmlen galmen; \'t Zij \'t licht des daags u wekt met Oosterzonnepracht, En roept; Uw Schepper leeft; \'t zij \'t schittrend kleed der nacht De starren boden maakt des Eeuvrig-Ongezienen,
En glanzend hulde biedt Wien stof en onstof dienen; Gij voelt u hemelzoon en Geestcnaanverwant,
En d\'afstand, die u van der Englen zetel bant.
Doorvliegt gij op don snellen wiekslag der gedachten,
fo quot; \' quot; — quot; ,1
1 Die liefde en rein gevoel in \'t hart te voorschijn brachten.
In zuivre harmonie met reJen ou verstand.
j De rede toont uw ziel heel de eenheid en \'t verhand i Der wezens, die \'t heelal op duizend paan doorwemelen, | Verbindt den vloek der hol en \'t dankakkoord der hemelen, i En voelt zich in Gods rijk een toon van \'t huidelied, Dat heel de schepping door, en voor Gods zetel vliet.
Was \'t aan hel Geestendom, bij \'t eerste morgengloeien Der schepping, reeds vergund hun oirsprong toe te vloeien, In Liefdes vollen stroom te baden en verzaad
9
Van Alzijn en Genot, den eersten dageraad Te groeten van \'t heelal, uit de eigen liefdevonken Geboren, als de gloed, waarvan hun schedels blonken, | Hun borsten blaakten, — U kroont hier onsterflijkheid, i Terwijl daarboven n datzelfde leven beidt,
Dat de Engel reeds geniet. Zoo hemelsch was uw luister, ó Adam, voor uw val! üw ziele kent geen kluister, Uw lichaam voelt zich vrij , \'t geschaapne bidt u aan ; \'t Eert alles uw bevel beneên \'t gebied der maan.
Uw wenk is hoogste wet! Hoe kost ge uw heil verraden, Bevoorrecht hemelkind, en \'s Hoogsten gunst versmaden, Hoe Leven, Hemel, God verachten voor den tand, Neêrknielen voor liet slijk en \'t heerelijk verband Van mensch- en geestendom verbreken? Wat genieten Deed dat verboden ooft uw aderen doorvlieten ?
\'k Zal God zijn, spreekt uw hart; een enkele appelbeet, En \'k zie mij voor dit stof met Godlijkheid omkleed!quot;
Maar vreeslijk snerpt de roê van \'t foltrend geweten Hoor (plettrende ironie!), »hij mag een Godheid heeten, , (Spreekt de Almacht), Adam werd ons door zjjn val gelijk.quot;
Daar staat hij met zich-zelf, onmachtig kind van \'t slijk, \' Onmachtig ziel of zin een hooger kracht to schenken.
11
Zijn tochten bruisclien op, eerst zwijgend op zijn wenken, i Beheerschen, zweepen hem, als stormen \'t vallend blad,
Naar alle zijden om. Hij, die gesproken had:
»\'kZal God zijn, is zich-zelf reeds Godheid. Wanhoopskreten »Verkonden \'t: »Zie, de mensch mag zich een Godheid heeten! Daar staat hij met zich-zelf, zich zeiven God en doel. Dat spreekt zijn machtloos hart, zijn foltrend zelfgevoel.
Gods wraakstem dondert, maar met vaderlijk erbarmen. Het aardrijk treft die vloek, den mensch wil Hij beschermen, ! Weêr roepen tot geluk en hooger zaligheid. Door d\'uiterlijken druk. Verbonden aan zijn staat, zal hij voor \'t misdrijf boeten, Zooveel hij boeten kan, en eigen wee verzoeten Door d\'arbeid zijner hand. Maar \'t ongeschapen Woord, Des Vaders Wederglans, door menschlijke geboort\'
Vereenigd met ons stof, zal doem en vloek verbidden,
Door de Englen aangebeên, en tredend in ons midden. Als Gcd en sterveling. Verwinnaar van den dood,
Voert Hij hei menschdoin weêr het leven in den schoot. Het leven in dien God, wiens weldaan \'t had verworpen. Om uit zijn aardschen poel vermodderd vocht te slorpen Voor hemelsch geestgenot. De Godheid werd weêr doel Des stervelings, wiens hart versmolt van vreugdgevoel.
De menschlijke natuur, vervallen door de zonde.
Werd met haar God vereend. Gods Alvermogen konde Geen grooter heerlijkheid meer schenken aan \'t geslacht Der aarde. Zie zijn Zoon als stervling voortgebracht Door de uitverkoren Maagd, die de eeuwen zalig prijzen; Zie God uit God met ons der Godheid eer bewijzen.
En boeten voor al \'t geen ons schuldvergrijp misdeed;
Maar zie dien God ons ook verheffen. Neen, Hij leed Niet enkel, om de schuld des aardrijks uit te delgen Door al verzoenend bloed! Gevallen Adamstelgen,
Ziet uw natuur in God door de Englen aangebeên:
12
! Ziet quot;s Hemels heerlijkheid uit \'t stof van dit heueên : Een nieuwen morgenglans voor \'t oog der Geesten telen, | Verblindend door zijn gloed. Wat wondre stralen spelen, i Getooverd uit dit slijk, dor heêmlen eindloosheid Verrukkend, koestrend door, op nieuw een eeuwigheid Van naamloos histgenot. Zie \'s Hemels zaalge scharen j Versmelten in dien gloed, geteeld uit sterflijke aaren;
Zie \'t wo rJ der Almacht, zie die plettrende ironie Voor \'t eerst gezonken paar, verkeerd in profetie; Ja, \'t woord des Satans zelf. Godlasterend gesproken, Is Goddelijk vervuld. De mensch heeft zich gewroken, En ja, die mensch was God, voor de eindlooze eeuwigheên | Des Vaders Evenbeeld, en met dien Vader Eén,
I En Al en Eeuwig! Zie, thans is de mensch verheven Eu machtig \'t Engleadom op wieken vóór te streven Van gloed en Godlijk licht, vergodlijkt, neen, vergood. En meer dan Engel, meer dan hemelengenoot,
Genoot der Godheid zelf. Eerst kon hij zich verderven En doemen tot den dood; thans kan hij niet meer sterven; Eén is hij met dien God, die met den Vader Eén,
Als God den dood verwon, toen Hij als mensch verscheen.
Uw God in \'t vleesch, mijn ziel! Gelooft ge\'t zonder blozen? Ja, bloos, maar zij uw blos de gloed der lenterozen ,
Door d\' eersten stralenkrans van \'t morgenlicht omspeeld. En van een goud omvloeid, in \'t gloeiend Oost geteeld.
Wees moedig, streef omhoog, de Hemel is herkregen! Zie, door der wolken kloof stroomt heilgena en zegen; Verbroederd reiken u Gods Englen arm en hand;
Gij vondt uw doelwit ireêr, uw God, uw Vaderland! Zoo heerlijk, zoon der kerk, in Jezus bloed herboren, Zoo heerlijk is uw staat! Wie voelt zijn hart niet gloren Van hemelsch lustgenot bij \'t denkbeeld van dat heil,
Slechts voor de oneindigheid van Christus offer veil?
Dat ofl\'er schonk u God, schonk u den hemel weder;
God werd uw vader wéér, en mint u dubbel teder,
Daar Jezus u erkent als broeder. Zie omhoog.
Gij burger, niet van de aard, maar van den etherboog,
Waar de ongeworden Zon haar stralen schiet! Daarboven Moet ge eens de Oneindigheid aanbidden, prijzen, loven, Genieten, in haar glans de aanbidbre waarheid zien,
Haar lezen in het hart en smeltend hulde biên.
Doch eer dat heil genaakt, eer daar uw hemelsche oogen In \'t ongeschapen Licht het licht aanschouwen mogen.
Eer gij dat oord betreedt, waar éone zonnegloor Al \'t oovrig licht verzwelgt, waar \'t juublend Gcestenchoor Eén hymne wordt, een toon, een uit- en overgieten Van eigen wanbestaan in God, een lustgenieten,
Dat, door geen engen grens omsloten in den tijd.
Slechts eeuwigheén [omvaamt, aan \'t eeuwig Zijn gewijd ; Eer daar uw ziel zich baadt in vollen gloed, omstralen U hier de glansen reeds, waarbij geen zon kan halen, De glansen van den dag der waarheid. Jezus Kerk, Die, schittrend van zijn licht, het hemelsch zegelmerk Der Waarheid, als een star, op \'t Godlijk voorhoofd dragend, | Vrijmachtig de aard gebiedt, geen wijsgeer ondervragend. Wat waarheid zij , wat recht, maar op de kracht gerust, I Die in haar binnenst woont; der grootheid zich bewust | Van Die haar teugels houdt, en \'s aard rijles reuzenzonen ! , De kracht der spieren rooft, eer zij zijn bruid ontthronen; i Zij, hoogste schepping van den Godniensch, \'t zij in bloed j Gedompeld, \'t zij alom als hcerscheres begroet Der aarde; Koningin, in \'t foltrendst martellijden Verwinnares gekroond, in \'t zegevierendst strijden Geen andre zegepraal beoogend, dan haar God Verèerd te zien door wie zijn grootheid had bespot:
Zij staat, terwijl op aard in duizend worstelingen Der menschen scheppingen elkander woest bespringen,
1-1
I Vernietigen, als rook. Zij heeft de waarheid! Zij { Verkondigt ze aan deze aard, en voelt in God zich vrij.
Nooit zwicht zij voor quot;t geweld van wreede dwingelanden! ! Ze is machtig in haar God. In vrijheid en in banden ! Verovert zij voor \'t licht der waarheid, waar ze in leeft. De harten, hoe aan de aard en aardsche lust verkleefd. Zij draagt geen stelsels voor, die met den dag verzwinden, Maar eeuwig is haar leer. Geen uiterlijk bevinden ,
I Geen schijn, geen schitterpracht van filozofenwaan,
i (Slechts schimmen, voor den dag, voor \'t morgenlicht vergaan), ; ! Maar \'t Woord, het Eeuwig Woofd, dat, in het vleesch verschonen, | Onze aard ten hemel wrocht, kon haar die kracht verleenen, [ Die, al wat weerstand biedt verwinnend, aan onze aard i Het loven in don God der Waarheid heeft herbaard.
Wat rots in d\' Oceaan! Reeds achttien eeuwen loeiden De stormen in verbond met golfgebruisch, en roeiden Ontelbre scheppingen langs \'t daavrend aardrijk uit.
Maar Jezus rots houdt stand en maakt de orkanen buit.
Toch hoort men weer \'t geknal van vreeslijk donderklatercn! De spotlach schspt vermaak door \'t woest geloei te schateren Des afgronds, en hij schijnt, van Heines dartlen mond Geroofd, en op uw boom steeds helscher sints die stond, ó Duitschland, \'t vloekgespan te willen evenaren Des hellepoels, dat met Gods wet en heiige blaaren Tot eigen fultring spot. Zie Gods gezalfden Zoon Door vuige goón des stofs gestoken naar de Kroon,
Of als aan \'t kruis beschimpt! Zie \'s aardrijks hechste banden. Door de Almacht-zelf gesmeed, niet strafloos aan te randen. Europa, langs uw grond gestrooid, ab spinrag! Baren, Als nooit uw oog aanschouwde, en nauwlijks aan durft staren: Van dartiend ongeloof, van vrijheid, maar door bloed , Van wetenschap, die de aard gebien en richten moet.
Maar met luiar God iu kamp; van ralsclie volkshistorie,
Op Jacquos leest gesclioeid, en vrijhoidsmom, uw glorie,
Doorbruischen Kerk en staat, en dreigen tot den grond
Te slecliten wat uw aam, omwentlingspcst weerstond.
En midden in dien storm, lioor \'t vrijlieidslied der reiken
De ontketening der drift in \'t bmisclacnd hart vertolken:
t 2Ons vrijheid door het staal! »De vorsten ploffen neêr,
| En bién iu \'t walmend zand den hiel geen tegenweer,
I Die hun de borst verplet. Ha! Frankrijks Idealen,
| Thans gaat uw gloriezon \'t verrukt Euroop doorstralen!
I Jan-Jacques, Diderots, Voltaires op den throon!
I Wat schitterend verschiet, te lang verguisde Zoon
| Des Volks! Wat kromt ge uw rug en nek, zoo vrij geboren,
Als Ruslands heerscher? Op! nw recht is onverloren!
Het staal in de éene vuist klooft kroon en scepterstaf.
En de andere bonst die goón van \'s aardrijks zetel af!
i Eu midden door dien drom, hoort, hellemachten zwieren
| Die hoofden om — en door, en doemelingen gieren
i Door hun verwaten borst, en lucht en afgrond loeit: I •
1 Des Heeren Kerk vergruisd, vermorzeld, uitgeroeid!quot;
Des Heeren Kerk vergruisd ? die rots, uit staal geklonken, Voor bruischend zeegegolf noch stormgeloei verzonken,
Maar eeuwig als het Woord, dat haar te voorschijn riep? Neen , haar omzweeft nog de aam der Almacht, die haar schiep. Den damp verdrijvend, die, uit hel en nacht gebroken, Den dag verwoesten wil en \'t hemellicht bestoken. Des Heeren Kerk vergruisd? Ziet gij dat woord des Heeren : In eeuwig diamant: sik zal die kerk regeeren ;
: Geen aard, geen hellemacht maakt ooit mijn kracht ten spot; I Ik ben der rotse Kots, Ik uw en \'s aardrijks God?quot;
: Dos Hoeren kerk vergruisd? Liet God zich ooit braveeren ; Door wormen van dit stof. Hij, die den trots vereeren.
16
j Den moedwil temmen kon der helsche morgenster? I üw woede, uw razernij is imclitloos tandgekner!
I Wij staan! De Christusrots aclit stormen noch orkanen, De G odmensch is haar kracht! Zoudt ge u verwinnaar wanen Van Die den dood verwon, verwinnaar van het kruis, Waarlangs des Heilands bloed gestroomd heeft? Zal \'t gespuis Des afgronds, eens vertrapt, op nieuiv den kop verhefien, Om Jezus in het hart, het bloedend hart te treffen.
Nu Hij, verheerlijkt naast zijns Vaders gloriethroon, Met Hem \'t heelal beheerscht. als Eéngeboren Zoon?
Neen \'t Godlijk \'t is volbracht, door Jezus uitgesproken Aan \'t helverwinnend kruis, wordt door geen kracht verbroken Van machten zonder God, van wijzen slechts in waan, Van snoodaarts, die Natuur voor \'t bleekend voorhoofd slaan. Van dwergen, in deze eeuw slechts Titans! Jezus sprak, Hij, \'t Woord van God, en God, die \'s menschen juk verbrak.
Het leem in \'s potters hand is machtiger zijn maker Te morzelen, dan gij, onzinnig Godverzaker,
Uw God te trotsen of de gronden te doorzien,
Waarom Hij \'t menschdom zóó, niet anders laat geblên; Waarom Hij door zijn kerk zijn wet heeft voorgeschreven Aan \'t aardrijk, en den mensch, een zeekren gids gegeven Ten hemel. Buig het hoofd eerbiedig voor uw God;
Hier baat geen weerstand. Hij verordent \'s menschcn lot. Maar weerstand? Menschenkroost, gij gaat u-zelf bestrijden, Zoo vaak ge uw arm verheft, om Jezus bruid in lijden. Vervolging, martelbloed te domplen; heel de hel Verbindt zich tot uw val, zoo vaak op uw bevel i Eén dienaar van het kruis voor Jezus naam moet sneven. Hem schenkt ge een eeuwigheid van zaligheid en leven, ü-zelve ramp en dood; een eeuwigheid van straf Dwingt iedre druppel bloed voor die \'t vergoten, af; Een eeuwigheid van vloek en helsche wanhonpskreeien,
17
Een eeuwigheid ygt;:n mank in \'t folterend geweten.
Gij spot: »een eeuwigheid, verleidend tooverwoord Voor \'t dweepeiid maagdenhart, geschreven op den boord Van \'t priesterlijk gewaad, om vrijgeboren Zielen Voor \'t glinstrend stoolgezag vol eerbied te doen knielen; Verga wie in deze eeuw niet om dien waanzin lacht, En \'t kinderlijk gedeun zijn aandacht waardig acht!quot;
Zoo spreekt in \'t muitziek hart de hoogmoed. Nauw geboren, i
Gevoelt het schreiend wicht reeds \'t prikkien van zijn sporen;
De jongling snelt voor hem gevaren te gemoet,
Voor hem vergiet de man met drift zijn kokend bloed.
En vliegt den dood in d\'arm met onverschrokken harte.
Zelfs de Engel, die zijn God in \'t vlammend aanschijn tartte,
Alsof geschapen gloed den ongeworden glans
Te niet kon stralen aan der heêmlen morgentrans,
Vloog op zijn eersten wenk ten trotsehen oorlogswagen.
Hij wekt langs \'t vlak der aard dio woeste orkanenvlagen,
Wier adem pest en dood en alverdelging voort,
Hetzij een dol gemeen, dat Kerk en staat beroert,
Zijn wilden vrijheidskreet laat daavren door de wolken,
Hetzij de wreede krijg meedoogenlpos de volken
Als veldkruid nederslaat, en vaag en bloei verslindt,
Waar hij zijn stappen zet; \'t zij \'t koninklijk bewind,
Met \'s heerschers hoofd en kroon iu \'t bloedig zand geklonken,
Geheel een volk vernielt, van helsche moordlust dronken.
Die hoogmoed waant zich meer dan Engel, meer dan God, Wil meester zijn des tijds, der Almacht en van \'t lot.
Schept eigen warelden, en richt den loop des hemels Van \'t nietig plekjen grouds des aardschen stofgewemels, Ja drijft de Godheid toe: \'k erken uw schepping niet.
Mijn gril en wil en lust, geen Almacht is \'t gebied!
Maar do Almacht spot met hem, blijft Koning, Wreker, Rechter;
f= — -
Zijn wil, der heêmlen wet en aller pleitbeslechter,
Zijn kennis, ecnig waar, die oorzaak, middel, doel Doorschouwt, neon, daarstelt, richt, bij \'t onbcperktst gevoel Van Alvermogen, dat in \'t eeuwig Godlijk Wezen Wat worden kan doorziet, \'t gewordene blijft lezen In stralen Godlijk Licht, dat uitvloeit van zijn throon. En \'t Geestendom doorstroomt, wegsmeltend in dat schoon. Geen kracht in \'t groot heelal, dan door die kracht bewogen. Die, zelfbewegend, mot onwrikbaar Alvermogen Aan \'t ijdel niet gebood, te ontspringen in gevoel En zelfbesef en wil, gedreven naar een doel.
Boots\' \'t muitend brein zich goón naar eigen grilligheden; Vergeefs! geen reuzenkracht wordt door een worm vertreden! Wat zeg ik, reuzenkracht ? Geen Algenoegzaamheid,
Door al wat aanzijn heeft weldadig uitgebreid;
Geen wezen, in zich-zelf door tyd noch ruimte omschreven. Dat aan het schepslendom een schaduw heeft gegeven Van aanzijn, zelfgevoel en loven, maar zioh-zelf Niet uitstortte in dit slijk of hooger luchtgewelf;
| Geen Godheid, dio, omkleed met morgenlichtgewaden,
} Haar tent uit heGmlcn spant, met flonkervuur beladen, | Zich-zelf met licht omwolkt, haar eeuwgen gloriethroon : Op vlammen sticht en gloed, is, nietig© aardezoon, j Uw oog genaakbaar, dat verblindt van d\'aardschen luister Des middags om u heen. Zijn glans is nacht en duister Voor \'t stoffelijk gezicht, dat hier in neêvlen wroet.
Geen ongeboren dag in \'t gloeiend aanschijn groet,
i Geen leven met het licht de schepping door ziet vloeien.
Ons blijven in dit stof slechts schijn en schaduw boeien, | En \'t hooger hemellicht, dat heel ons hart doorstraalt. Weerstaan we, roekeloos van God en plicht verdwaald!
Die hoogmoed is een slang, die door uw boezem kronkelt, Vier schittring in het oog van \'t zwellend Iiarb vonkelt,
19
Uw ziel en zin vervoert, maar moordend aspisgift In eiken bloeddrup sturt. Met onbesuisde drift Verzwelgt gij dat venijn, alsof een jeugdig leven Zich in uw binnenst goot. Dan voelt gs u aangedreven Tot daden, van wier kracht een vrijgemaakt heelal Gewagen moet, maar ach! slechts kwijning, dood, verval, Met heel het jamrenheir, uit d\' afgrond opgedonderd.
Breidt zich door \'t aardrijk nit! Van de Almacht afgezonderd, Waant ge uit u-zelven deugd mot waarheid, recht en plicht ïe delven, gij, die niet uw minste streven richt Naar \'t voorgestelde doel, dan door een kracht bewogen, Die zelf haar wszen is? Gij, uit het niet getogen Door \'s Hoogsten scheppingskracht, gij, schaduwzweem van \'t Zijn, Dat door zich-zelf bestaat, gij, ijdle schemerschijn Van \'t geen waarachtig is, gij \'t wijd gebied der starren Bespieden, a\'s uw God? \'t geheimnisboek ontwarren, Geschreven, voor uw oog daor d\'aarschen nevel drong.
En zich der duisternis eens stalen nachts ontwrong? Gij, made van een uur, Gods hoogste schepping wraken,
; Zijn kerk, in \'t bloed gevest des Heilands? ó Verzaken j We een trots, zoo tergend voor d\' Almachte! \'t Was om niet, ; j Dat eeuw aan eeuw bestond het Godli-\'k rijksgebied |
Te trotsen van een God, die eens aan \'t kruis verheven,
Voor de eeuwigheid dier kerk den d odsaik heeft gegeven. \'
üw hoogmoed, sterveling, is machtloosheid, uw trots De broeder van het niet! Gij, door den adem Gods Met levensgloed bezield, om Hem dat hart te wijden, Dat steeds van trotschheid zwelt, ge omgordt u om te strijden. Niet voor het recht van Hem, Wien ge eenig toebehoort, Maar voor zijn vijand, die verziclt, verdelgt en moordt. Zoolang geen hooger kracht hem breidelt, \'t Eijk der logen, | Ziedaar waarop gij bouwt, als hoogste krachtvermogen!
Al wie zijn God weerstaat, roept voor zich-zelf den dood,
20
Als God en heerscher, aan, en stort zich in zijn schoot,
Alsof de hemel daar geopend wierd! Zal \'t leven Dan wellen uit den dood, uit een dolzinnig sneven?
Verleidend heigedrocht, gij, hoogmoed, die uw leen,
Afzichtlijk voor het oog, mek purper weet te omkleên En schitterglansen, en heel \'t aardrijk op die stralen Van helschen toovergloed bedwelmend om doet dwalen Door kringen, hemelsch schoon voor \'t lichtbegoocheld hart, Maar eens uw gruwbren muil verdelgend openspart,
En als uw prooi verzwelgt, die in uw glansen zwieren; Gij, die het menschlijk kroost verlaagt beneên de dieren, i Verfoeilijk Satanswicht, wat heft ge uw helschen kop j Ook tot verdelging van des Heeren rotssteen op?
Hoor zijn Sirenenzang, zijn helsch fluweelen tonen:
i »Gjj, heerscher op deze aard, geworden, om te thronen. Zoolang gij adem schept; gij, van een Godlijk licht Doorstraald, waar alle nacht en duisternis voor zwicht; Gij, Schepper, zoo ge wenkt, wiens wil \'t heelal moet eeren. Verstommend neergeknield; die allea kunt verneêren Door uw almachten arm, en alles weer verheft.
Gij, Mensch, des aardrijks God, gevoelt, erkent, beseft ; Ge uw Godenrang niet meer? Kunt gij uw schedel buigen, j Zoo vorstelijk gekroond, en eerbied gaan betuigen Voor \'t geen uw rede hoont, voor \'t schandelijk gerucht. Dat eens een God aan \'t kruis geweend heeft en gezucht Om uwe zondeschuld? Keen , luiiel voor \'t Kcht der lieden; Haar moet ge aanbidden, haar eerbiedig nader treden;
Zij is uw Koningin, en wie een andere eert,
1 Heeft \'s menschen koningschap in slavernij verkeerd.quot;
| Die zang weerklinkt in \'t hart, en duizend stemmen rijzen Ten andwoord op dat lied: Wij hulde en eer bewijzen
Aan \'t geen den mensch verlaagt, wiens blikken doorzien is, (=___--£)
21
Die licht eu dag ontmoet, zelfs in de duisternis Des afgroads; tvien omlioog de gloeude hemelsfeeren Eerbiedig huldigen en als haar God verecren:
Wij \'t stralend Redeliclit omhullen met een nacht, Die duizend nevels broedt, en dag noch morgen wacht? De kennis van het kruis? Zij word\' vervoerd naar \'t Westen! Neen, steigren we, om omhoog den vasten blik te vesten Op \'t talloos heemlenheir; neen, splijte en barste de aard, Daar ware wetenschap, waarachtig licht vergaard!
De starren in heur vlucht bespied en \'t licht gegrepen,
Waar zij door \'t perkloos ruim heur gloênde rossen zweepen; Verzonken in den balg des aardrijks om een straal In \'t rijk der wetenschap!quot;
En gloeiend is die taal En grijpt in \'t hart der jeugd, en, tuimleud als de baren Der onbedwingbre zee, ziet men ze Euroop doorvaren Op vleugelen der pers, en als een Noordorkaan,
Wat ze op haar weg ontmoet verbrij zien en verslaan.
Schoon wriemlend in het slijk, als machtelooze wormen, Waant men dan warelden uit ij del niet te vormen,
En noemt al wat niet met die hersenschepping strookt Verdichting, priesterlist, en daar het outer rookt Voor afgoon, dwazer, dan ooit heiden zich verbeeldde,
Noemt men het onding God, dat de ijdelheid zich teelde. En jubelt, of\' \'t heelal uit d\'eersten baaiertnacht Herbaard werd en omkleed met meer dan hemelpracht. Dan roemt men voor \'t gezag der Rede neêr te knielen, Terwijl men rustloos zwoegt met reen begaafde zielen Het straaltjen hemelsch licht te ontrooven, dat haar rest. Die waanzin rukt steeds voort, verdelgend als de pest, Die, in éea dag den bloei van duizend koningrijken In \'t moordend ingewand verzwelgend, enkel lijken Als haar trofeeën telt, en alles doet vergaan,
Tenzij een hooger macht haar woede nêer komt slaau.
ta------_________
22
Dit, stervliug, is de vrucht uws hnogmoeds: \'t stof aanbidden (rehuldigd, en het heil, dat de Almacht in ons midden Gevest heeft, door dien Zoon te zenden, dio \'t heelal Vereenigde met God bij \'t hemolsch juicbgesehal, | Verworpen, als ia strijd niet \'t helder licht der Keden. Europa, moest gij dan aan \'t hoofd der volken treden, Om monsters ia uïv schoot te koestreu, die hun God Verwerpen voor hot slijk, verguizing, hooa en spot.
Zelfs foltering en dood bereiden voor de scharen ,
Die zich der kerk getrouw, en God noy God verklaren? Gij roemt op \'t Hedelicht? Onnoozlcn, \'t is zijn schijn,
\'Zijn flauwste fiikkring niet! Die leert U, mensoh te zijn, Te erkennen, dai hetgeen zich-zelf niet kau doorschouwen. Van Eedeus spoor verdwaalt door op zich-zelf te bouwen; Die leert u, dat ge op God geen vrijen blik kunt slaan, Gij, raadsel voor u-zelf, nauw wordend of vergaan.
Die leert u, dat hetgeen zich-zelve doel wil wezen,
Het niet als God aanbidt; die leert uw blikken lezen In heel \'t gesohapendom, dat een oneindigheid Bestaan moet, op wier wenk het leven zich verspreidt Ia alles, wat zich-zelf door zee en lucht bewegen,
I Of door een vrijen wil tot hooger doel gedreven,
j Zijn Schepper eu zijn Heer beminnen mag ia \'t stof.
i Die leert u, dat xiw ziel haar wit nog nimmer trof, | Zoo vaak zij \'t slijk omhelsde en aardsche modderpoelen ; Voor God en Hemel koos. ó Mocht gij dit bedoelen, ; De Reden op haar spoor te volgea, sterveliag!
i Hoe spoedig zoudt ge uw oog naar hooger levenskring i Verheffen, en uw hart van reine liefde blaken Voor de Almacht, die u schiep! Gij zoudt diea waan verzaken, Die u tot hoogmoed drijft, u-zelveu voor uw God Verneedren, ja, gij zoudt Hem danken voor uw lot. Ofschoon g:j slaaf moest ziju en eeuwig boeien dragen. Het RedelichtV ó Menscli, leert dit, u-zelf to vragen,
23
Wat God Termag, wat niet? Leert dit 11, God zijn recht Betwisten, waar Hij u zijn wet heeft opgelegd?
Leert dit uw dwaze mond met trotsche taal beweren, Dat God op geene wijs dit aardrijk kan regceren,
Dan die gij gants doorziet? Neen, \'t roept u telleens toe: \'k Ben slechts een wederschijn der waarheid! Stervling, hoe? Gij stelt mij boven \'t licht, waaraan mijn vonkelstralen Ontleenden geen zij zijn? VvTat lust het u te pralen Met mijnen schemerglans en waarheids vollen dag Te ontduiken, alsof \'t oog in mij het Licht reeds zag?
Neen, bid die Godheid aan, wie ge alles zijt verschuldigd, ¥/at gij door mij vermoogt. Haar recht en wet gehuldigd. Dan zal ook ik uw ziel met telkens heller gloed Doorstralen! Buig voor Haar, wie ge alles danken moet!quot; Zoo spreekt de Ilede u toe. Mocht gij die inspraak hooren, Wat heil waar dan Buroop, waar heel onze «ard beschoren! Hoe vloeide Zuid en West, hoe Morgenlicht en Noord Tot éene hymne saam, een gloeiend dankakkoord Voor Hem, die \'t aardsch geslacht met duizend hemelgaven Verrijkt heeft; Die alleen ons dorstig hart kan laven, En laaft, wanneer \'t voor Hem vol oodmoed nederbuigt! Hoe werd heel \'t menschdom van de waarheid overtuigd, Dat slechts de Godheid ons het waar geluk kan geven, En dat het vruchtloos is, naar ander heil te streven,
Dan zij ons heeft bestemd. Ja, volgdftt gij het spoor Der Reden, ach! hoedra zou \'s levens morgengloor I Zijn koesterenden straal in \'t zwoegend harte schieten,
| Gij \'s Hemels voorsmaak in des Heilands kerk genieten, ! En juichen in \'t geluk, dat ons met \'t Geestenrijk Vereenigt, en den mensch bij \'t zwoegen in dit slijk Een hemelsch Eden schept. Verhelder dan uw oogen,
Eu lees bij \'t Redelicht: »0f God heeft ons bedrogen. En \'t menschdom in een nacht van tastbre duisternis Gedompeld, of de kerk is van hot woord gewis
24
Dos Eeuwigen. Op aard mag ons geen waarheid dagen, Of hier verschijnt haar glans, en jaagt door nevelvlagen, i Door nacht en stormen heen, ons stralende in \'t gezicht, 1 En \'t hcilbegeerig hart met koestrend hemellicht Doorvloeiend!quot;
Toon me een werk, door menschenkracht voltogen, ; Dat zooveel blijken draagt van Godlijk Alvermogen, Dat zooveel eeuwen tart, en onveranderd één,
Nooit met den tijdgeest heulde of met dien geest verdween. Geen wonder! \'t was geen trots van held of wareldkoning, Belichaamd in robijn en ijdle praalvertooning;
De Godheid-zelf trad op (historie doop uw blaan In vlammend zonnegoud!), de Goclhoid-zelf, belaün Met onze zonde en vloek, schonk voor de schuld voldoening Van \'t machtloos Adamskind! Haar bloed werd ons verzoening En levend heil! Die God bracht door zijn scheppend woord Dit wonderwerk tot stand, dat door geen kracht verstoord. Geen trots verbroken wordt, maar de aarde moet beheeren, Zoolang om \'s menschen hoofd de hooge hemelsfeeren Keur vuurgloed slingeren, en vliegen van den wenk Der Godheid. Dit \'s op aard het hoogste Godsgeschenk.
Gelukkig sterveling! mocht ge uw geluk beseffen,
Gevoelen wat gij zijt, en moedig u verheffen
Op \'t geen uw God « schonk. Het vlekloos Englenrijk
Kent u als broeder, schoon veroordeeld in dit slijk
Te wroeten, om r.an de aard een mondvol broods te ontwringen,
En smachtend zien zij nit, u in linn zaalge kringen
Te ontfangen. Zie omhoog, erken hetgeen gij zijt,
(jij, die geheel uw hart aan aardsche dwaasheén wijdt.
De Godheid bleef uw doel, en wee u, zoo uw leven
Dat oogmerk niet bereikt, dat wit blijft wederstreven;
Wee, zoo gij \'t hoogst genot, het heil verroekeloost,
Dat n de Godheid biedt, om aardsche lust en troost.
Co
Verlngend zingenot, Gods keureling onwaardig,
Te kiezen voor \'t bezit der Godlieid. Hemelaardig Door uw natuur, maar meer door \'t lieilgenadepaud,
Dat u Gods zoenbloed schonk, toeft u dat vaderland.
Waar \'t Atzijn ons bestaan en in- en door zal vloeien; Dit toeft u allen, die des Heilands bloed besproeien En kuischen mocht, zoo gij zijn redding niet versmaadt;
Maar quot;wee u, zoo g\'e u-zelf, uw eeuwig heil verraadt,
ü-zelven weder God, u-zelven doel wilt wezen,
En \'t eerste strafgericht uw ziel niet heeft genezen.
Maar wien genas het? Ach! Gij wilt u steeds erbarmen, Algoedheid, maar de mensch ontrukt zich aan uw armen, En wil zich-zelf weêr doel, weer God en Almacht zijn! Van hooger waarheid warsch, betooverd door den schijn. Weerstaat hij \'t hemellicht, hoe scliittrend om hem stralend. Met opgeblazen waan het duivlenwoord herhalend:
Wat is mij \'t Godhjk licht? Neen, \'t is mij luttel waard, Zoo \'k zelf zijn zoon niet ben!quot;
Zie, met der stormen vaart Wil zich een dwergenkroost, in waan ontzachbre reuzen, Verheffen, om Juppijn het bekkeneel te kneuzen, \'t Onschokbre firmament te rukken uit \'t gewricht. En \'t oppergodendom met \'s dondraars bliksemschicht Te jagen naar het hart des afgronds.
Donders knallen!-Zij tuimlen naar beueên met rotsgevaart en wallen Vergrnizeld, door hun vuist gestapeld op elkaar!
Een flauwe schemer is \'t van \'s christens hoogmoed, maar Nog flauwer van do kracht van \'t wrekend Alvermogen, In woede en grimmigheid ten laatsten krijg gevlogen. Ter alverdelging met het Godlijk bliksemlicht De heup gegordeld in het schrikbaar eindgericht.
De mensch heeft God versmaad, zich-zelven \'t licht ontstoken
20
Welaan dan, \'tliclit\' liera voor, maar de Almacht moet gewroken? Zij wenlit! Daar staat op eens de ontzaclibre Geestenscliaar Ten dienste harer wraak, daar vliegt de sohrikbre maar Al verder verder voort: de Almaehte wreker nadert! \'t Spreidt alles schrik en dood: het ritslen van \'t gebladert. Het loeien van den storm! Jehovah\'s dag genaakt,
Hij korut als een verwoesting. Al wat ademt raakt In wanorde en verwarring! Angst en barensweeën Doorbruisehen \'t gillend land als bulderende zeeën,
En aller aangezichten staan in vlammen! Dood,
ü schreit m\' om redding aan in \'t foltren van dien nood. Hij komt, Jehovah\'s dag in blakerenden tooren;
Verdelging treft het al, geboren, niet geboren.
Dan zijn een droom gelijk, een jjdel nachtgezicht Der volken duizenden! Zij hadden \'t hoofd gericht Ten hemel, door hun trots reeds als een prooi verslonden; Thans zijn ze als vlottend zand, als stuivend kaf verzwonden! Geen spoor meer van dat heir, dat met bloeddronken vuist Het moordtuig hield omklemd! Zij liggen daar vergruisd. Verstrooid, als nietig stof, de beenderen dier drommen, Die \'t aardrijk onder \'t juk des Satans wilden krommen, Zij zijn der winden spel! Verdwenen is de waan Dier Godvergeten goön! Een ijsselijk vergaan Krijscht over \'t vlak der aard uit duizenden ruïnen,
Eerst tempels van \'t genie, tot hoon des Ongezienen Gerezen starrenhoog! Vergaan der volken trots.
Hun gloriën vernield!
Maar kenrelingcn Gods,
ü naakt uw Goël, Hij, Wiens naam is: God der aarde! Wat ijslijkheC\'n \'t geweld der machtigen u baarde. Wat wreede foltering uw heerscheresse scheen,
Uw eeuwge Morgen daagt, de sombre nacht verdween. Met eeuwgen liefdegloed zal \'k me over u erbarmen,
(Zoo spreelit uw God u toe), u klemmen in mijn armen,
Als \'t ■wicMjen Tvordt geklemd aan \'t moederhart\'.!. Ziet, Verdreven is da wolk vun onrust, angst, verdriet;
Nu zweer Ik, ó mijn volk, op u niet meer te tcorr.Gr:,
\'k Ben eeuwig aan uw zij\', gij zijt mijn uitverkoorneu!
Scliokk\' homel, aarde en lucht! de bergen mogen wijken. De heuvels wankelen, Ik zal u nooit bezwijken,
Ik blijf uw sehuts, uw rots in eeuwigheid! Uw stad Doorstraal Ik met mijn glans, mijn handepalm omvat Haar grondslag, die Ik leg van jaspis en saffieren,
Robijnen en Smaragd; het eeuwig bruiloftvieren Gaat in. Ik ban uw deol, uw algenoegzaam Loon!
Juicht eeuwig in mijn Rijk, ge ontfingt het van mijn Zoon.
Ja, Godheid, van uw aam doorvloten,
Schoon wriemlend met den worm in \'t slijk.
Erkent ge ons als uw gunstgenooten,
Bestemd tot hooger Geestenrijk;
Eens zult Ge ons met uw Englenscharen Als wachters om uw throon vergaaren,
Eens juichen we in uw zaligheên;
Eens zult Gij ons bestaan doorvloeien,
Wij, juublend in uw liefdeboeien,
Voor ü van zielverrukking gloeien,
Met \'t einddoel van ons wezen één!
Geluk, slechts droombeeld in dit leven.
Dan stroomt gij al onze üadren door,
Dan mogen we in uw volheid zweven,
En bloeien in uw zonnegloor.
Gij zijt de Godheid, Al volmaakte!
TVee, wee den mensch, die U verzaakte.
Hij stort zich eeuwig in den. dood!
a-------rj
28
Hij heeft dc Godheid afgezworen,
Vervloeking tot zijn deel verkoren,
Die, \'t geen gij \'t menschdom hebt beschoren. Voor \'t slijk der aard ten offer bood.
Wat woelt gij, dwaze stervelingen, Wat grijpt gij \'t geen uw arm ontschiet? Gij raoogt het seheppingsal doordringen, Gij vindt het heil uws boezems niet! Begoocheling van ziel en zinnen Voert ge in uw zwoegend harte binnen. En juicht, alsof ge uw heil omsluit! Een oogwenk is voorbij gevaren,
Gij voelt de wreedste zielsbezwaren En in- en door- en om u waren,
Gij zijt der Wanhoop spel en buit.
Weg, flonkering van kroonrobijnen, Gij broedt een eeuwig jamm\'renheir!
Wiens hoofd uw luister mag omschijnen, Stort onder duizend zorgen neêr. Weg, schatten, blinkend slijk der aarde, Gij hebt voor \'t menschenhart geen waarde, Dat hooger Geestenkracht doorwoelt; De Oneindigheid moet in ons dalen,
Haar Volheid heel ons zijn doorstralen , Wij in haar stroomen adem halen,
Eer haeft ons hart geen heil gevoeld! Dat heil heeft ons uw mond gezworen, Verlosser, Eedder uit den dood;
Gij hebt ons tot dat heil verkoren,
Toen Ge ons uws Vaders rijk ontsloot.
Voor wion uw Godlijk bloed macht vloeien, Wiens ziel \'t genadig mocht besproeien,
20
Dions eeuwigheid is lustgenol;,
Diens lustgenot een eeuwig heden, Een eemvig-wclluststroomend Eden,
Nooit door een schepsel afgebeden , Een eeuwig blaken voor zijn God.
Een voorsmaak van dat heilgenieten Is hier reeds meester van ons hart. Wen uw genade ons mag doorvlieten, Verdwijnt de felste boezemsmart,
Hetzij Gij throont op onze altaren,
Waar de Englen op een wonder staren, Dat nooit hun oog doorschouwen mocht; Waar Ge uw getrouwen op komt beuren, Verkwikking strooit vol hemelgeuren, Een hemel schept voor al die treuren. Voor allen, door uw bloed gekocht;
Hetzij Ge, als offer voor de zonden,
U-zelven aan uw Vader biedt,
Die ons, van schuld en vloek ontbonden,
Met wellust voor zich knielen ziet;
Hetzij Ge in \'s mensehen hart komt dalen,
Vergodlijkt door uw liefdestralen.
Met U één aam, één levensstroom,
Eén onuitspreeklijk hcilg-anieten,
Eén liefdestroomend samenvlieten,
Eén wederkeerig vlammenschieten,
Eén liefde, zonder maat of toom.
Gij, Godheid, spijs van onze zielen, Die, van uw Godlijkheid doorstraald , Aanbiddend voor U nederkaielen, Gij, Godheid, in ons hart gedaald!
On
oO
Gij, Bron van Liefde. Lust cn Loven, Gij, Licht, waarin de Serafs zweven, Met sidderende tong omklemd!
Zwijgt, machtelooze schepslenklanlien,
Hier kan alleen een God voldanken, De Seraf schetst slechts liefdespranken, Geen vuurgloed, waar \'t heelal in zwemt!
Is \'t raooglijk? Kunnen \'s aardrijks zonen Dat heil verachten voor het slijk?
Een God wil in hun binnenst wonen, Een God, de lust van \'t Englenrijk;
Maar zij, zij willen uit zich-zelven,
(Niet uit dien God) hun grootheid delven, Zij knielen voor hua eigen niet!
Een heir van Godvergeten snoden Wil in zijn hoogmoed \'t stof vergoden,
Spot met uw zoen en heilgeboden. En quot;t leven, dat uw gunst hun biedt!
Hoelang zult Gij hun trots gsheugen. Die U in \'t vlekloos aanschijn slaat? Hoelang der vromen bloed zien plengen Met nooit verzaadbren Godsdiensthaat?
Moet heel uw Kerk in \'t bloed versmoren, Eer Gij voor \'t dreigen van uw tooren Dat vloekgespan verstuiven doet?
Almachte, zie, zie op ons neder Gij mint Uw Volk zoo eindloos teder. Verstrooi zijn wreede haters weder. Die groeien in het martlaarsbloed.
Waar is uw teder mededoogen,
Waar uw ontferming. God en Heer?
01
Slaat Gij uw liefdestralende oogen Op \'t u golieiligd volli: niet meer? U vt eigendom wordt snood vertreden! Toon, Almacht, toon uw mogendheden, Toon, dat Gij nog uw volk behoedt! Doe allen voor uw zetel knielen,
Die in des afgronds strik vervielen;
\'t Zijn door uw Zoon verloste zielen,
Voor haar vloot ook zijn Godlijk Moed.
Dan zult Ge uw grootheid doen gevoelen, Almachte, wen heel \'t wareldrond Met één vereenigd heilbedoelen Uw Goddelijken Naam verkondt; Dan toont Ge u waarlijk God der goden, Wen alles knielt voor uw geboden, Wen alles slechts uw wil vereert!
Daag, Almacht, daag dien dag der dagen, Dien Isrels Zieners reeds voorzagen;
Laat, laat zijn glans den nacht verjagen. En toonen, dat Gij \'t Al regeert!
C \'ó i
Bladz. 5.
Onsterfelijke looveren Omvlocliten reeds uw kruin, voor \'s levens morgenstond enz.
Gelijk Hij (God) ons voor de grondvesting der wareld in hein (Chuistus) verkoren heeft, opdat wij heilig en onbesmet /ouden zijn voor zijn aangezicht in liefde; die ons heeft voorbeschikt ter aanneming tot kinderen voor zich door Jezus Curistus, naar het besluit van zijnen wil, tot lof der heerlijkheid van zijne genade, waardoor hij ons aangenaam gemaakt heeft iu zijnen geliefden Zoon enz.
S. Paulcs.
Bladz. 9.
Daar werd uw broeder, werd de wareldvorst geboren enz.
De volgende 50 vaerzen zinspelen, als blijkt, enkel op \'s menschen verheffing • tot dc bovennatuurlijke orde, en op zijne voortreffelijke natuurgaven.
Bladz. 10.
In zuivre harmonie met reden eu verstand.
Dit is voorzeker een der jamnicrlijkste kenteckeucn van \'s menschen val, dat gevoel en verstand elkaar zoo zeldzaam de broederlijke hand reiken!
Bladz. 11.
De menselilijke natuur, vervallen door de zonde tot
Blud. 13.
In deze geheele plaats beoogde ik niets anders dan een oogenblik te jubelen met de gelukkige kerk, die zoo dankbaar haar „felix Adae Culpaquot; het onuitspreeklijk voorrecht der verlossing laa*quot;, vertolken.
IX-.t ik het menschdom een oogwenk vergeten moest, en enkel bezig zijn met den Godmensch, in wien het „eritis sicut diiquot; letterlijk vervuld werd: dut dus de woorden:
Eerst kon liij zioli verderven,
Op den eersten Adam zien,
Tliands kan bij niet meer sterven.
Op den tweeden, naamlijk, Christus, zal wel geen aanmerking, veel minder rechtvaardiging behoeven. Evenmin zal iemand, die gevoel bezit, mij vragen waarom ik eindloos//^ op eeuwig/^V/ gerijmd heb.
Maar de Almacht spot met liem enz.
Vraagt men, wat toch wel de bronaur zij van zooveel zianclooze stelsels, die ons voorgeslacht zouden hebben doen verbleeken, en die ons nakroost tot mededoogen of spot zullen stemmen, wij aarzelen niet te andwoorden: onkunde, steeds toenemends onkunde in alles wat God en Gods eigenschappen betreft. Onze hoogmoed bepaalt zich zoo gaarne bij alles wat de mensch heerlijks en voortreffelijks bezit, en vergeet zijn formeerder, die nooit dat meesterstuk des heelals had kunnen daarstellen, zoo hij al wat wij in den mensch bewonderen, niet in oneindige mate voortreffelijker en heerlijker had bezeten. Nosce auctorem tunrn, et teipsum non falies, zegt Augustinüs.
Bladz. 19.
Uw lioogmoed, sterveling, is maclitlooslieid, uw trots De broeder van liet niet!
A Deo deviare, et ad creaturas pergere, est in abyssnm nihili demergi, zegt Cajetanus. Is dit waar van elke toenadering tot het schepsel, hoeveel meer dan van den hoogmoed, die in eigen krachten zijn God waant te vinden. Zwegen ook Geloof en Rede, hier spreekt reeds de ervaring te over.
Bladz. 22.
Heb vaarzen van Da Costa gelezen, zegt Potgieter, en neem er niet hier en daar (ik citeer den zin, niet de woorden) een over. En ik voeg er bij: heb zijne krachtige denkbeelden bewonderd en begrepen, heb uw hart aan den Dichter geschonken, wanneer hij, overschrokkeu krijger, de Revolutie, de Ongodisterij en het Zedebederf met zijn edel-mnnnelijk zwaard aanvalt en treft, en neem geen denkbeeld in u op, dat gij later weergeeft. Mij blijft Da Costa
\'t Verlievenst kunstgewroclat des eengen Bildeedijks!
Een Dicliter, veel te groot voor ?t jammerdal des slijks,
Die vuurgloed om zich strooit en bliksems uit zijn aaren
Op Godverzakers schiet; zijn Heilands lasteraren
Verstomt door \'t harpakkoord, zijn grooten Meester waard;
Hij heeft ons Davids lied in Vosdels taal herbaard.
quot;mIPPP