SZ i/ ^ S2-
TOT ZIJNE LEERLINGEN, BIJ DE OPENING ZIJNER LESSEN
den 26 September 1874,
GEHOUDEN
DOOR
UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1874.
Niet in den handel.
Deze rede, waarin ik mijne hoorders trachtte op te wekken om ter harte te nemen \'t geen in de beide godsdienstige hoofd-rigtingen van onzen tijd, naar mijne overtuiging, zoo noode wordt gemist, was oorspronkelijk niet voor den druk bestemd. Zij ziet op hun verlangen het licht.
Mijne Heeeen!
De zomermaanden, die achter ons liggen, hebben in de wetenschappelijke wereld vele offers geêischt. Om maar enkele namen bij te brengen en wel van dezulken, wier studiën in betrekking stonden tot de theologie, zoo noem ik bahr, den auteur van de Symlolik des Mosaischen Cultus, — Prof. hagenbach te Basel, wiens werken over Kerk- en Dogmen-geschiedenis, over Encyclopadie en Methodologie der theologische wetenschappen, aan velen uwer bekend zullen zijn,— Prof. rödigeb te Berlijn, den beroemden Orientalist, die onder andere gesenius\' hebriUschc Grammatrk herhaaldelijk uitgaf en diens Thesaurus completeerde. Ook onze Hoogeschool en bepaaldelijk de letterkundige Faculteit leed een zeer gevoelig verlies door den dood van den emeritus-hoogleeraar rovers. Toen sinds het begin des vorigen jaars eene ziekte de gezondheid van den anders zoo krachtigen grijsaard had ondermijnd en het gevoel hem zwaar drukte van niet meer te kunnen wat roeping en pligt van hem vorderden, hoopte men voor zijn herstel nog heil van den rusttijd, die volgens de wet met het einde van den voorlaatsten cursus voor hem aanbrak, Maar ach! die hoop bleek weldra ijdel te zijn. Zijne ziekte, al scheen zij soms voor een oogenblik wat geweken, zette, al was het dan ook met tusschenpoozen, toch aanhoudend haar sloopingswerk voort, totdat zij dit in den vroegen morgen van den 5 Julij voltooide. Zijn, nog tot het einde toe, immer wakkere en werkzame geest werd met het stervende ligchaam, ik mag wel zeggen, gewelddadig uitgedoofd. Een degelijk geleerde van den ouden stempel, een door en door
4
classisch gevormd man daalde in hem ten grave, maar ook een man van vaste, edele beginselen, naar waarheid, ook in het binnenste, strevend. Rovers was een onvermoeid strijder op \'t gebied van wetenschap en godsdienst beide, maar als overwinnaar wenschte hij nimmer te worden begroet. Het was er hem als geleerde niet om te doen om toejuiching van de wereld in te oogsten, vertoon te maken, meer te schijnen dan te zijn, zijne aanhoudende studie had alleen ten doel, de leemten in zijne kennis aan te vullen, het gebrekkige te verbeteren, het subjectieve van het objectieve te scheiden, m. a. w. de waarheid, die hij zoo liefhad, te weten te komen. Evenmin was het zijn toeleg op godsdienstig gebied om van anderen te worden geprezen, om Christen te heeten, neen, maar om het te zijn. Ook hier trachtte hij het onreine en onzedelijke, het lage en zinnelijke in den mensch te doo-den en het groote Voorbeeld nader bij te komen, dat hij zich voorgesteld zag. Alle lof was hem volmaakt onverschillig, zelfs gehaat. Zulk een leven, vol van strijd en zelfverloochening, waaruit iedere toon van voldaanheid en bijval is geweerd, het moge velen weinig aanlokkelijk schijnen, bovebs had er door geleerd een schat van degelijke kennis te vergaren in zeer uiteenloopende vakken, die hij geduiende zijn langen Academischen loopbaan onderwees, — het had hem geleerd, zelfs tot in zijnen ouderdom, zijn tijd te leeren verstaan, waardeeren en bij verschil billijk te beoordeelen, en het had hem ook geleerd in God zijne sterkte te hebben niet alleen in zijn veelbewogen leven, waarin hij op een na al zijne kinderen verloor, maar ook in de ure des doods, die hij gelaten tegenging.
Het is, mijne Heeren, mijn voornemen niet, U een levensbeeld te schetsen van dezen waardigen ontslapene; mijn hart drong mij bij den aanvang onzer lessen, al was het maar met weinige woorden, te gedenken aan een voor mij onvergetelijk ken vriend, üat ik ovenwei dezen enkelen karaktertrek van zijn persoon niet zonder bedoeling hier heb gereleveerd, zal U uit het vervolg mijner rede blijken.
5
De studie in de theologie heeft in de laatste 25 a 30 jaren eene groote verandering ondergaan, üe hoofdwaarheden des Christendoms, die onze vaderen door de heilige schriften aangegeven achtten en in formulieren en geloofsartikelen hebben vastgesteld, zijn op menig punt aangevallen, sommige er van zijn betwijfeld, andere ontkend. Het gebouw, door hen opgetrokken, dat langen tijd zoo stevig op zijne grondvesten scheen te rusten, is geweldig geschud en geschokt. De groote eenstemmigheid, in hoofdzaken althans, van vroeger heeft plaats gemaakt voor oneindig grootere oneenigheid. Waardoor? Men heeft aan de gewijde oorkonde, die men voorheen onaantastbaar waande, de vermetele hand geslagen. Den inhoud ging men nader onderzoeken, men ontdekte verschil, tegenstrijdigheden, onjuistheden; de echtheid van sommige pericopen, hoofdstukken, zelfs boeken werd geloochend, ja men kan wel zeggen, op verreweg de meeste geschriften des O. zoowel als des N. V. werden min of meer gewigtige aanmerkingen gemaakt. Het spreekt wel van zelf dat hiermede het geloof aan eene letterlijke inspiratie der H. Schrift noodwendig viel. Een waarlijk Goddelijk werk, zoo besloot men, kon zoo gebrekkig niet zijn. Aan den Bijbel komt het ver-eerend epitheton van onfeilbaar niet toe.
Maar hierbij bleef het niet. Niet slechts de oorkonden der Joodsche en Christelijke godsdiensten, ook deze godsdiensten zelve moesten van hunne vroegere waardij verliezen. Even als de oorkonden werden ook zij nader onderzocht, hunne wording, hun verloop nagegaan, zij werden vergeleken met andere godsdiensten, die waren voorafgegaan of waarmede zij in aanraking kwamen, en ziet, men begon punten van overeenkomst en ontleeningen op te merken en weldra bleek het hun dat wat voorheen eene onmiddelijke, Goddelijke openbaring was geacht, niets dan eene geleidelijke, natuurlijke ontwikkeling was. Men vergat, (zoo laat tiele bi. 419 van zijne Vergelijkende Geschied, van de Ecj. en Me-sopot. Godsd. zich over den Mosaïschen godsdienst uit) „men „vergat, dat deze, al was hij misschien de beste en verhe-
„venste der oudheid, niet zoo volslagen en in onbereikbare „hoogte alleen staat; dat menige karaktertrek waardoor hij „zich van de godsdienstleer der arische volken onderscheidt „en die tot hiertoe voor oorspronkelijk israëlietisch werd gehouden, ook in de verwante godsdienstvormen, met name „der Feniciërs, der Moabieten en zelfs der Assyriërs gevon-„den wordt; kortom, dat het Jahvisme slechts de rijpe vrucht, „het laatste woord eener lange voorbereidende ontwikkeling „is, waartoe het gansche mesopotamische ras, met insluiting „der Egyptenaars, heeft meegewerkt.quot; Op gelijke wijze moest het Christendom wat van zijn vroegere heerlijkheid derven. De bewering van Joodsche geleerden dat de godsdienst van Jezus niets anders is dan een uitwas van \'t Mosaisme of liever nog van \'t Essenisme, dat zelfs tal van uitspraken van den Heer letterlijk in den Talmud gevonden worden, zij moge als wat sterk en overdreven ter zijde worden gesteld, in den grond vindt zij toch steun in de meening van vele Protestanten, dat \'t N. ï., wat denkbeelden en uitdrukkingen betreft, een tal Joodsche elementen in zich bergt, die bepaaldelijk uit de scholen der Rabbijnen zijn overgenomen en onbedrie-gelijk den grooten invloed aangeven van \'t Jodendom op \'t Christendom.
Ik laat, mijne Heeren, voor \'t oogenblik geheel in \'t midden in hoe ver gezegde gevoelens over Bijbel en Godsdienst te regt of ten onregte worden voorgestaan. Alleen wil ik er opmerkzaam op maken dat vele door tal van bewijzen, soms zelfs duchtige bewijzen worden omkleed en dus waarlijk niet laag zijn aan te slaan. Hoe heeft nu de aanstaande theoloog zich tegenover deze nieuwe richting te gedragen? Zal hij er zich niet mede inlaten, zich maar houden alsof zij niet bestond? Voor leeken mag dit welligt aanbevelingswaardig zijn, maar voor aanstaande godgeleerden zeer zeker niet. Hij is het aan zich zeiven en aan de gemeente, waarin hij eenmaal als Herder zal optreden, verpligt met haar rekening te houden. Verpligt? ja, want indien slechts do mogelijkheid bestaat dat er in deze rigting eenige waarheid ge-
7
vonden wordt — en deze mogelijkheid is zeer zeker voorhanden — dan mag een toekomstig verkondiger der waarheid zich tan eene kennismaking niet onttrekken. Waar in het diepst der ziel maar drang naar waarheid en naar waarheid bovenal aanwezig is, daar ontziet men geene moeite noch gevaar, daar rust men niet voor men haar gevonden heeft. Maar, zoo hoor ik zeggen, moet dan de waarheid rusteloos, met moeite en gevaar, worden gezocht — zij is immers gegeven. Gegeven! och, mijne Vrienden, laat mij het maar uitspreken: eene der grootste rampen in onze Christelijke gemeente en wel in het meest geloovigc deel dier gemeente, vind ik deze dat men waant in het bezit der volle waarheid te zijn. De waarachtig geloovige Christen bezit waarheid, zeer zeker, maar niet de volle waarheid. Zijn geloof alleen kan, om maar iets te noemen, niet over de echtheid van een caput of boek of over den zamenhang van godsdiensten onderling, m. a. w. over geene taalkundige en historische quaesties beslissen. Deze zijn in de eerste plaats wetenschappelijk en moeten als zoodanig met degelijke kennis van zaken worden uitgemaakt. Door hier met zijn geloof het hoogste woord te willen voeren, met eene onbeteekenende magtspreuk alles te willen afdoen, verraadt men zich terstond als incompetent en te gelijk als hoogst onbillijk regter. Zwijgen eu jarenlange studie ware beter dan zulk spreken. Eu toch hoe vaak wordt het gehoord, hoe luide eu alomme wordt zulke ongegronde tegenspraak vernomen, hoe smartelijk wordt men ieder oogenblik aan het bittere, maar ware woord van gbill-paezer herinnerd; „in de kerk zingen altijd zij het hardst, „die valsch zingen.quot; In tal van brochuren, tijdschriften en couranten, op meuigen kansel wordt met klinkende magt-woorden de staf gebroken over ernstige wetenschappelijke quaesties, waarvan de schrijver en spreker blijkbaar zelven de gronden niet kennen, veelmin ze beoordeelen kunnen, maar — wat deert \'t — \'t doel wordt bereikt: de gemeente huldigt \'t magtwoord als een alles afdoend argument. De schrijver of spreker ontvangt van vele zijden toejuiching —
f
8
en, of hij ook oorzaak is dat menig waarheidlievende als bestrijder der waarheid wordt verguisd, of hij ook handelt tegen \'t bevel van den Heer: „oordeelt een regtvaardig oordeel,quot; of hij ook vijandschap zaait en immer-heillooze partijschappen voedt — daaraan schijnt niet te worden gedacht. Och, hadden zulke schrijvers en sprekers meer \'t inzigt, dat zij en alle Christenen hoe voortreffelijk ook met hen, de waarheid evenmin als de heiligheid deelachtig zijn, dat beide op deze onvolmaakte aarde bij hen slechts in beginsel bestaan, en dat het hunne dure roeping is evenzeer naar de eerste als naar de laatste te streven, wat zouden zij ootmoediger, vergevingsgezinder, billijker zijn jegens hun naaste en welgevallige!- in het oog van Hem, die alleen de Waarheid en de Heiligheid is. „Niet dat ik het aireede gekregen heb „of aireede volmaakt ben, maar ik jaag er naar of ik het ook grijpen mogt,quot; dit gulden woord van paulus mag de Christen zich wel dagelijks te binnen brengen , want bedenken wij het wel: het jagen en streven, dat werkzaamheid en ootmoed gaande houdt, baart zaligheid; het gewaande bezit, dat werkeloosheid en zelfverheffing met zich voert, baart niets dan ellende.
Gestreefd dan, mijne Heeren, en wel eerlijk, niet ligt-zinnig, als Christenen rekening houdend met uwen God , maar altijd gestreefd. Op aarde gaat het onderzoek rusteloos voort. De te bearbeiden stof, sinds eeuwen opgehoopt, vermeerdert met den dag. Nieuwe bronnen, nieuwe waarheden, nieuwe gezigtspunten worden openhaar en wijzigen gedurig den stand van zaken. Er is eeuwige wisseling en wenteling. De wetenschap rolt voort als de tijd. Wie haar dienen wil, moet volgen en die haar waarlijk liefheeft zal volgen. Van de mate uwer liefde zal uw volgen afhangen en ook naarmate gij minder volgt, zal uwe liefde verflaauwen. De wetenschap wacht U niet en ontsnapt U en eene verhouding wordt geboren tussehen U en haar als tusschen den vos en de druiven, gij kunt de vrucht niet plukken en verklaart ze voor zuur. Richabd eothe zegt ergens in zijne SUlle Simden ■. het is
v
r
lt;
«
„maar al te gewoon, dat men zijnen tijd als slecht uitkrijt „daarom omdat men in zich zeiven niet de vereischte kracht „vindt om den zuren arbeid te ondernemen, dien die tijd „iemand oplegt, wat natuurlijk vooral in den ouderdom pleegt „te geschieden.quot; Wacht ü voor zulk eene wanverhouding, gij zoudt dan gevaar loopen onbillijk te worden en aan den tijd en de wetenschap wijten, wat eigenlijk aan uwe traagheid ligt. Neen, wilt gij geen vreemdeling zijn in uwen tijd, wilt gij dien billijk beoordeelen, dan voorwaarts, niet slechts voor 5 a (5 studiejaren, maar voor \'t leven, niet slechts op gemakkelijk te begane wegen, maar over steile bergen en dalen. Geene moeite gespaard, geen strijd ontzien, maar ook geene vrees gekoesterd. Toen Paus lbo XII zich ongerust maakte over de ontdekkingen van champollion, die hem toeschenen het gezag van den Bijbel te kunnen bena-deelen, gaf deze beroemde Egyptoloog hem ten antwoord: „heilige Vader, vrees niet, de waarheid kan niet zijn tegen „de waarheid.quot; Vervolgt ook gij in deze overtuiging uwen weg en mogt het soms U toeschijnen dat de uitspraak van champollion niet geheel boven bedenking is, dat eene in uw oog goed gestaafde waarheid tegen eene andere erkende waarheid streed, dat dan het voorbeeld van Job U tot waarschuwing zij om niet in twijfel en wanhoop te vervallen. Deze beleed de door de vaderen overgeleverde leer dat de vergelding van goed en kwaad, die Gods geregtigheid medebragt, hier op aarde zou plaats grijpen. Aan deze leer, ook door de Mosaïsche wet aan de hand gegeven, hield hij als aan eene goddelijke openbaring met volle overtuiging vast. En toch zijne levenservaring deed hem weldra klaar inzien dat deze leer door \'t geen de wereld hem ten aanschouwe gaf vaak lijnregt weersproken werd. Wat slingering, wat ziele-lijden werd hieruit voor den man van smarten geboren. Het moeijelijk dilemma drong zich aan hem op óf de leer der vaderen óf Gods geregtigheid prijs te geven, maar neen hij kan geen van beide, hij kan, hij durft niet te beslissen. Eene enkele maal komt de koene gedachte bij hem op: zou er ook
10
eene vergelding zijn na den dood! Maar hij durft het niet aannemen, hij zinkt tot het oude dogma terug. En wat heeft do toekomst geleerd? Aan die koene gedachte, hoezeer zij met de leer der vaderen streed, is door jjjzus het zegel der waarheid gehecht. Zoo zal, gelooft dit vrij, de toekomst veel wat ons nu nog raadselachtig voorkomt opklaren. Bij het streven naar waarheid moeten wij het gedurig ervaren — en dit is ons zoo goed — dat wij hier in menig opzigt nog rondtasten in een nachtelijk duister, dat wij tegenover den Alwijze slechts kinderen zijn in \'t verstand. Maar wie de waarheid liefheeft zal aan hare eindelijke zegepraal niet wanhopen. Eens verrijst na den donkeren nacht het volle licht van den nieuwen morgen, waarin champollion\'s uitspraak bevestigd zal worden en het blijken zal dat de waarheid één is, gelijk de God der waarheid één is.
Meent niet, mijne Heeren, dat wetenschap in mijne schatting bet hoogste is, waarnaar de mensch kan streven. Met volle overtuiging neem ook ik de woorden van den Zweed-schen geleerde over, die door roveks in zijne afscheidsrede tot U zijn gerigt: „Kennis is veel, maar niet alles, is niet „eens het wezenlijkste: het wezenlijke ligt in den godsdienst „des harten.quot; Die godsdienst is mij de Christelijke en ik hoop op U aller instemming te mogen rekenen wanneer ik daaronder niet begrijp, gelijk veelal geschiedt, een Christelijken godsdienst van eigen maaksel, dien men geheel naar zijn smaak voor zich pasklaar heeft gemaakt en waarbij het woord van rückeht;
„Des Glaubens Bikler sincl uaencllicli umzudeuten,
„])ns macht ao brauchbar sie bei so versehiedueu Leuteuquot;
in toepassing schijnt gebragt. Een zoodanige godsdienst, die niet knellen mag of drukken, waarin men zich, zoo \'t heet, vrij moet kunnen bewegen, mist, juist doordat hem dat knellende d. i. het strenge en ernstige is ontnomen, alle waarde d. i, alle hervormende kracht. Neen, ik versta er onder dien
11
godsdienst, die in het N. T. wordt geleerd, die den mensoh geheel vernieuwt, hem aftrekt van het lage en zinnelijke, het onedele en zondige en hem doet dorsten naar reiner sfeeren, naar gemeenschap met God. Ik versta er onder dien godsdienst, die het getuigenis der waarheid in zich zeiven draagt, doordat hij aan alle behoeften van de menschelijke natuur voldoet en in den meest verheven zin van het woord den mensch eerst waai\'achtig tot mensch maakt — die hem met regt den Vadernaam op de lippen doet nemen en de bewustheid schenkt van een kind van God te zijn. Die godsdienst des harten , welken geene wetenschap geeft, is het wezenlijke , de eerste behoefte voor ieder mensch en niet het minst voor den geleerde, die anderen voorlichten zal. Dubbel, en nogmaals dubbel, toezigt is voor dezen laatste inzonderheid noodig, dat hij, die eerste behoefte niet kennende en door zijne wetenschap daartoe verleid, den godsdienst niet maakt louter tot een voorwerp van exegetische en historische studie of tot een philosophisoh systeem. Hoe vaak gebeurt het dat, na eene gerekte tekstverklaring en lange dogmatische rede te hebben aangehoord, menig eenvoudig en geloovig Christen het kerkgebouw verlaat met do stille verzuchting dat hij voor zijn innerlijk leven geene aanwinst heeft gedaan. Die eenvoudige, voor wien de godsdienst leven is, hij verlangde brood, maar de voorganger, die dat leven niet kende, hij gaf hem steen. Niet zelden zal zulk een voorganger klagen over de weinige ontwikkeling, die liij in zijne gemeente vindt, toch blijft het woord van giuli.parzku waar: „de onontwikkelden mogen \'t ongeluk hebben het zware niet te verstaan, daar-„entegen verstaan de ontwikkelden dikwerf het ligte niet, wat „een nog veel grooter ongeluk is,quot; of, om eene uitdrukking van jezus te bezigen, „het is voor de wijzen en verstandi-„gen verborgen, maar den kinderkens geopenbaard.quot; Indien de godsdienst van jezüs een levensbeginsel is, dat \'t getuigenis der waarheid niet van de wetenschap behoeft, maar in zich zeiven heeft, dan moet de geleerde, die dien godsdienst in woord of schrift verkondigen of beoordeelen wil, in de
allereerste plaats hem in \'t leven kennen. Hier is het niet: „verstaat gij wat gij leest,quot; maar eenigzins gewijzigd: verstaat gij waarover gij spreken of schrijven zult. Kent gij dien godsdienst om hem op de regte wijze te verkondigen of als competent regter regtvaardig te beoordeelen? — Onbekend maakt onbemind en het onbeminde wordt zoo ligt gehaat. Die in jjezüs rijk zonder Hem te kennen dienst neemt, verlaat ligt de gelederen en wordt weldra een bestrijder van den Heer. Wij hebben hier niet, zoo \'t schijnen mogt, met een wetenscbappelijken vooruitgang, maar met een psycholo-gischen achteruitgang te doen. Als stbauss vroeger getuigde dat bij al zijne ontkenning „ohbistus hem bleef als het hoog-„ste wat hij op \'t gebied van religie kende en vermogt uit „te denken, als degene zonder wiens tegenwoordigheid in „\'t gemoed geen volkomene vroomheid mogelijk isquot; en hij later in zijn alte und ncue Glauhe verklaarde dat „jezus, „zelfs als dweeper, geene bewondering verdientquot; dan meene men niet dat een voortgezet ernstiger onderzoek hem tot dat zooveel ongunstiger oordeel heeft geleid. Integendeel, een geleerde, die de kritische beginselen van den beruchten schrijver huldigde, moet na naauwgezette toetsing zijner motieven erkennen: „Men weet niet, waaruit dit ongunstige oordeel te „verklaren. Het gansche beeld van jezus schijnt ex animo „irato geschetst.quot; Nog gevaarlijker wordt het — en zietdaar, mijne Heeren, waarom ik dubbel en nogmaals dubbel toe-zigt voor den geleerde noodig achtte — wanneer deze en dergelijke oordeelvellingen, zoo dikwerf door ligtzinnigheid en onedele hartstogt ingegeven, in naam der wetenschap en in aangenamen vorm onder het groote, vaak wufte publiek worden gebragt. Wat een schrijver opmerkt met betrekking tot het leven van Jezus van steauss, dat namelijk dit boek, nadat er goedkoope volksuitgaven van verschenen waren, gelezen werd door studenten aan iedere universiteit en ieder gymnasium, door reizigers op de Rijnbooten of in berghotels en door menige familie, dat zelfs de schooljongens, het voorbeeld van ouderen volgend, hun ledi-
13
gen tijd aan de lectuur er van besteedden, dat de dagbladen tot de kleinste toe er lange uittreksels uit opnamen en onderling wedijverden in liet bestrijden of verdedigen zijner stellingen , dat eindelijk dit boek in al de voornaamste talen van Europa werd overgezet — dit alles geldt evenzeer van zijn alte wtd neue Glaube, van ebnan\'s leven van Jezus en andere werken van gelijken aard. Te verwonderen is het dus niet, dat een geest van twijfelzucht en ontkenning, aan gezegde schrijvers eigen, voor welks verspreiding geen lage boek-verkoopers-speculatie terugdeinst, door bijna alle landen van Europa zich een weg heeft gebaand en er alle rangen en standen der maatschappij doordrong. Rbnan, die ook durft te spreken van „de heilige oogenblikken, waarin het lijden „van een droomer aan de wereld schonk een uit den dood „herrezen God,quot; kan, zeker niet zonder zijn toedoen, in de Revue des deux mond.es van 15 Febr. van dit jaar (p. 763) van zijn vaderland getuigen: „In Frankrijk kan men het zich „niet begrijpen dat men nog in ernst aan deze of gene geloofsbelijdenis vasthoudt. Op den bodem van onzen gods-„dienst, die geheel uiterlijk en politiek is, ligt er een zeer „wijs scepticisme. Men neemt alles aan, omdat men weet „dat in dergelijke zaken alles en niets gelijk staan. De „godsdienst wordt aldus gelijk die geneesmiddelen die men „gebruikt zonder ze te proeven en zonder te weten wat zij „bevatten. Men laat het geloof, naar de uiterlijke étiquette „beoordeeld, toe al mag het duizendmaal kettersch in inhoud „zijn Wij zeggen niet dat dit zeer wijsgeerig is; maar „Frankrijk wil niet dat men in zulke zaken zich op veel „philosophie laat voorstaan. Arm land! (roept hij uit), zelfs „in zijne dwalingen is er meer verstand dan in de waarheid „van de andere!.. Het gevoelen dat ons iedere theologische „discussie als een bewijs van domheid en van slechten smaak „doet beschouwen, grondt zich op deze ingewortelde en zeer „juiste meening, dat op dit gebied niets waar, noch valsch „is.quot; — Zoo als het in Frankrijk is, is het in Duischland, Zwitserland, Engeland en ook ten onzent, er is overal een
14
geest van twijfel, gepaard aan ligtzinnigheicl, ontwaakt, eene publieke opinie geboren, die den godsdienst alles behalve gunstig is. Het is schier regel geworden, waarnaar men zich in de zamenleving te gedragen heeft, om over godsdienst niet te spreken. Volgens de openbare meening toch zijn het min of meer bekrompene lieden die dezen belijden en daar met zulken moeijelijk te redeneeren valt en men hen maar ergeren zou, doet men beter er over te zwijgen. Door zeer velen wordt dan ook aan godsdienst geene de minste behoefte gevoeld en ook geene waarde gehecht; wil een ander dien nog voor zich, \'t is hun wel, mits hij maar niet tracht dezen hun op te dringen.
Kan het wel anders, mijne Heeren, of de lust tot studie in de theologie moet, bij zulk eene heerschende publieke opinie, merkbaar verminderen? Het groot getal vacaturen in de vaderlandsche kerk is U allen bekend. Ook in gansch Duitschland is het niet beter. Om uit de vele klagten, die dienaangaande tot ons komen, slechts ééne te vermelden, kies ik wat een berigtgever uit Baden in den loop van dit jaar omtrent zijn kleine land getuigt. (Het is bekend dat de Protestanten aldaar slechts \'/3 der gansche bevolking, dus ongeveer een half millioen, uitmaken). Hij zegt dan; „het gebrek aan Candidaten in onze kerk wekt hoe langer „hoe meer bezorgdheid. In de laatste 3 jai\'en zijn van alle „gymnasiën te zamen 12 jongelieden tot de studie in de „evangelische theologie overgegaan, alzoo door elkaar 4 jaarlijks, terwijl het viervoudig getal (dus 16) noodig is, om „in de vacaturen te voorzien, die ieder jaar door dood, „emeritaat en \'t verlaten van het kerkelijk ambt ontstaan.\' De theologische gehoorzalen in Heidelberg tellen bijna geen bezoekers meer; volgens opgave van onzen berigtgever zou in het laatste semester \'t getal studenten niet veel grooter zijn dan dat der docenten. Als hoofdoorzaak van dit droevig verschijnsel beschouwt hij het in Baden overal verbreidde liberalisme en indifferentisme, dat nog alleen voorgangers duldt die zich naar de eischen van den vrijen tijdgeest weten
15
te schikken, maar hevig gekant is tegen al wat positief Christendom heet.
Zoo wordt de godsdienst, het wezenlijkste voor den mensoh, van alle kanten met oplossing en ontbinding bedreigd. En al vreest de geloovige Christen dit niet, overtuigd als hij is van de waarheid van \'t geen \'t leven van zijn leven uitmaakt, moet het hem niet diep ter harte gaan, dat de heerlijkste schat dien hij op aarde kent zoo weinig gewaardeerd, zoo geminacht wordt. Och! kenden zij, die zoo vernederend en verwerpend over het Christendom oordeelen, wat het aanbrengt aan hem in wien een waar gevoel van schuld is ontwaakt , wat verlossing het schenkt, wat liefde het uitstort in de ziel, met welke onverbreekbare banden het den mensch aan zijnen God verbindt — kenden zij den vrede in \'t leven, de troost in \'t leed, de zekere hoop voor gene zijde des grafs, die het aan den volger van Jezus geeft — voorzeker hun oordeel zou een gansch ander zijn.
De vele ledige kansels, mijne Heeren, die in de verte U reeds wachten, rigten tot U een paar dringende beden, die de weerklank zijn van \'t geen waartoe ik U in mijne toespraak wenschte op te wekken. Die beden zijn dringend omdat de tijden ernstig zijn, en die lieden zijn tot U gerigt omdat het toekomstig lot van kerk en godsdienst vooral in uwe handen ligt. De eerste bede is: „zijt niet vele wijzen „en meesters.quot; De valscbe meening van de absolute waarheid deelachtig te zijn heeft aan den godsdienst onnoembare schade toegebragt. Zij heeft in vroegere eeuwen brandstapels opge-rigt, ten allen tijde scheuringen verwekt, verbittering gezaaid en, doordat zij het Christelijke leven naar den achtergrond drong, in hooge mate den afval van- en de vijandschap tegen den godsdienst geprovoceerd, waarover nu luide gejammerd wordt. En ach, wat is in werkelijkheid de kennis van den Christen, die hij zou kunnen doen golden, waarop hij zich zou kunnen verheffen! Als hij in ernst naar waarheid streeft, moet hij gedurig van zijne gewaande kennis verliezen, zijn toenemen in wijsheid bestaat vooral in \'t afleggen van \'t geen
16
hij dacht te weten, zijn wassen is, gelijk in andere opzigten zoo ook op dit gebied, in zijn minder worden gelegen. En het minder worden in eigen oog is , hoe weinig begeerlijk ook voor onze hoogmoedige natuur, voor den Christen zoo heilzaam. Wie de wijsheid meent in pacht te hebben en optreedt met zijn vast afgesloten , \'t zij kerkelijk \'t zij eigen gevormd, systeem, hij moge toezien of hij, meenende de zaak van jeztjs te verdedigen, haar niet veeleer schaadt, of hij de waarheid wel liefheeft en of hij in den vollen zin des woords wel geleerd heeft niets anders te weten dan jezus en dien gekruist.
De tweede bede tot aanstaande Evangeliedienaren gerigt is deze: „zijt daders des woords.quot; Is het de groote en alge-meene kwaal van onzen tijd dat de godsdienst van jezüs niet in het leven wordt gekend, o! dat dan de kracht van dien godsdienst in uw leven openbaar worde, dat die spreke in uwe gezindheid, in uwe handelingen, dat die de rede be-ziele, die gij tot de gemeente houden zult. Dat liefde, uit schuldgevoel ontsproten, tintele door al uwe daden en door al uwe woorden, dat zij U dringe tot een trouw en naauw-gezet volgen van den Heer. De ongeloovige wereld zal op ü zien en de waarde van het Christendom naar uw doen en spreken beoordeelen. O! mogt zij dan door U tot de erkentenis worden gebragt dat er, in weerwil van haar twijfel, eene hoogere kracht bestaat en dat godsdienst het wezenlijke is voor den mensch!
Ik heb gezegd.