I
i\' ...........
5 . - ■ . I
UITGEGEVEN MET OPHELDERENDE AANTEEKENINGEN
UTREC nT,
De tyd en heeft noyt weghgenomen
_____ —■ 1
quot;~iïii?SSÏI\' 1406 2974
1
UITGEGEVEN MET OPHELDERENDE AANTEEKESINGEN
DOOR
UTRECHT,
Stoomdruk vau P. vV. van de Wcyer, ütrecut.
jos. Alb, Alberdingk Tiiijm:
aan den onverschrokken kampioen op neerlands taal- en kunstgebied,
die zijn geheele leven door onvermoeid heeft gestreden
tegen alle heidensche stof- en natuurvergoding, om zijnen landgenooten \'t eenige onwraakbare ideaal der schoonheid in reine en smettelooze vormen terug te geven, en hen te doen buigen voor hunne twee hoogste heerschers in het rijk der poëzy;
WOEDT DIT JUWEEL DES JONGSIEN DIEE KONINGEN
met eerbied en liefde
T O JED Gr E H U L Igt; I Gr Igt;.
„Het bestudeeren en leeren kennen van een man, van wien lüO a 200 groote — b0 — deelen in de wareld gebracht zijn, is geene gemakkelijke taak. Veel gemakkelijker is bet in een bloemlezing een vaeis van bem, in een tijdschrift een artikel over bem op te slaan, en dau — bem te veroordeelen.quot; 1).
Een man daarenboven, met wiens geheele persoonlijkheid men in al haar uitingen en werkingen nauwkeurig moet bekend zijn, om bem als dichter te kunnen beoordeelen; een man, wiens lijden en strijden zich in ééne groote, ontzachlijke levensgedacbte oplost, die niet een ieder zich maar zoo dadelijk voor den geest roept, eisobt, ik zeg niet om naar waarde geschat, maar om slechts eenigzins gekend te zijn, bestudeering, jarenlange bestudeering, die niet zonder zwaren en aanhoudenden arbeid kan worden volbracht.
Bilderdijk was geen dichter, die nu en dan eens vaerzen maakte,
1) A. Thijm,
6
om zijnen landgenooten een verkwiklsende uitspanning te ver-Bchaffen , ook niet, om blijken, te leveren van den rijkdom zijner alomvattende kennis en wetenschap. De poëzy was liet middelpunt van zijn geheels bestaan, zijn bezielde en bezielende levensadem, zijne hoogste levensgedachte, die zich uiten, die worstelen en strijden, dooden en verdelgen moest waar men haar smoren wilde: zy was de heerschappy van zijn geest, dien men geen trots kon bieden zonder te worden verslagen. Die poëzy beheerschte by hem alles wat in zijn krachtigen en scheppenden geest was opgenomen. Wijsbegeerte, Recht, Geschiedenis, tallooze wetenschappen meer, waren hare dienaressen, buigend en knielend voor die hoogste Koningin des gemoeds. ïfiet vreemd dat zulk een dichter nooit populair werd. „\'k Maak geen verzen, schrijft hy-zelf, om verzen te maken , noch met eenig oogmerk of bedoeling, daar behoede my de Hemel voor! maar uit behoefte om my uit te storten, als ik eens geroerd of getroffen ben, en dan stort ik dat gevoel ook zoo uit, zonder my des verder of anders te bekreunen.
Hy wien Poëzy behoefte, ziel, en levensadem was,
Rust die van zijn ademhalen eer zijn lichaam keert tot asch?
Waarom ruischt het murmlend beek jen? waarom vloeit het
stroomnat af?
Waarom bruisoht het popelboschjen, \'tgeen de lente schaduw gaf?
Voeg daar nu by, dat die poëzy „evenzeer te huis is, het zij het zaken of termen geldt, op het Observatorium van den ster-rekundige, als op den scheepsbodem van den zeeman, — by het ingewikkeld zamenstel van eene watersluis, als bij de bewegingen van spinnewiel of weefgetouw, — in de geheimenissen van de plantenwareld, als in de krachten, bewegingen en ondervindingen van het gezonde en kranke lichaam, — evenzeer gemeenzaam met de bespiegelingen der Wijsbegeerte en met de leerstellingen des Christendoms, — even geoefend in de fijnheden der Logica van het Recht, als in de combinatiën van krijgstaktiek en stra-
7
tegie, — als in de middelen ter beschikking voor eenen rijk bewerktuigden versbouw in allerlei maat en toon. 1)
Niet vreemd dat zulk een dichter by het Nederlandsche volk, dat de poëzy gaarne „noch zoo hoog, noch zoo diepquot; heeft, nooit populair is geworden. — Maar dat diezelfde dichter voor enkele geleerden slechts het voorwerp is eener gezette studie; dat het eene uitzondering is op hem een onpartijdige en billijke kritiek te zien toepassen; dat men beneden zich acht te bewonderen wat nog ongeëvenaard bleef; dat men (\'t woord moet er uit!) dweept met het fijn vernuft van de Génestet, en oog noch hart schijnt te hebben voor het scheppend vermogen van Bilderdijk; wat erger is, dat men veroordeelt, telkens op nieuw veroordeelt zonder te kennen; — dat pleit niet voor het hooge standpunt onzer kunst en kritiek, dat is een treurig blijk, dat alle onbevoegde strijders nog niet uit het kampperk verdreven zijn. Wy zeggen het Da Costa na : (de kritiek) „had hier toch niet te doen met een troetelkind van het Algemeen by zijn leven, over hetwelk nu na den dood het recht der kritiek moest geoefend worden. Zy had een rechtvaardig, een onpartijdig oordeel kunnen geven, ondernemen althands! — Wat van dit alles heeft de kritiek van dat fiere jonge Holland geleverd ? Kniebuigend voor Goethe, wierookend voor Shakespeare, hoofdknikkend voor Long. fellow, is zy er eindelijk toe gekomen om den grooten Landgenoot óf te ignoreeren, óf met louter ironie, bittere Mephistophelische ironie, te bejegenen. „Dat men het intusschen niet vergete; het beoordeelen van Bilderdijk is geene gemakkelijke taak. Bilderdijk houdt ons telkens bezig met zijne eigene persoonlijkheid, zijne wenschen en smarten, zijn wrevel en wanhoop. Men moet die persoonlijkheid kennen in al haar omvang, in al haar lijden en strijden, in al hare droomen en verbeeldingsscheppingen. Bilderdijk treedt voor ons op als Christen, als Wijsgeer, als Goden Rechtsgeleerde, als Taal-, Oudheid- en Geschiedkenner. De
1) Da Costa.
8
dichter Bilderdijk leeft in eene voorwareld, in een verrukkend verkeer met hoogere Geesten, hy leeft met den weêrgekeerden Heiland in eene nieuwe wareldheerschappy. De diohter Bilderdijk eischt van u onvermoeide denkkracht, om met hem alle hemelen en afgronden eener Metaphysische wareld te doorzweven, te juichen, te sidderen, te genieten, te aanschouwen — stoffelijke en onstoffelijke wezens doorkruisen elkanders wegen daar, kampen, vallen, verwinnen — gy moet blijven staren, staren onvermoeid zonder te duizelen, of de dichter ontzweeft ix, en gy zijt aan uwe eigene wareld teruggegeven. Was u die vlucht te ontzettend, is de Adelaar uw oog ontstegen, vermeet u dan geen vonnis meer over zijn vleugelenzwang; reeds spiegelt hy zich in de zonneglansen! — Bilderdijk staat voor u als krijger, krijger op elk gebied, van het hoofd tot de voeten gewapend, en doodend waar hij treft. Krijger is hy op het taalgebied, krijger als Kechtsgeleerde en Wijsgeer, krijger vooral tegen al die legers en legertjens, die de Bede huldigen als hoogste koningin , en met hare lauwerkronen zich meenen te tooien. Hy bliksemt links en rechts door die drommen, wondt, doodt, verplet uwe spitsbroeders. Die wreedaart! roept gy. Maar hy streed voor rechten en beginselen, ouder dan de uwen, en alléén stond hy duizenden. — De dichter Bilderdijk kampt voor een geopenbaarde Godsdienst. Vraag nu niet: waarom zingt hy geen lied voor de zonen dezer eeuw? Waarom jubelt hy niet by het nieuwe vrije onderzoek ? Waarom koestert by zich niet n de morgenstralen der nieuwe verlichting? Waarom knielt hy niet voor onze hoogste Godheid, de menschelijke Bede? — Vraag: waarom werd Bilderdijk geen verrader van zijn God, van zijn eigen ziel ? —
De mensch Bilderdijk had hartstochten, hevige hartstochten, die de Christen in hem had moeten bedwingen. Wy betreuren het dat die koning, wien het aardsch Heelal een veel te beperkt gebied -«as, ooit heeft gebcgen voor zijn slaaf! Maar dat geeft ons geen recht hem de koningsdiadeem van het hoofd te wringen.
9
„Daar behoort een eind te komen aan de vereering van den Dichter Bilderdijkquot;, heeft men gezegd. — Wy zijn overtuigd dat dergelijke machtspreuken geen dichter vonnissen. — Wy, op onze beurt, meenen, dat er een eind behoort te komen aan een redelooze verguizing van den oorspronkelijksten geest, dien Nederland ooit heeft voortgebracht. Wy meenen, dat de vijanden van den Christen Bilderdijk aan hun haat en wrevel geen lucht mogen geven door op den dichter te smalen, als zy uit zijne duizenden Meesterstukken een handvol distels hebben gelezen. Wy meenen, dat het een schreeuwende onrechtvaardigheid is Bilderdijks Gewijde Foczy te veroordeelen, omdat er hier en daar een miu kiesche uitdrukking in voorkomt, en omdat woorden als „ingebeelde wareldgodenquot;, „Godverlateren\'\', „Heilandschen-drenquot; de hier al te weeke zenuwen onzer Neologen schokken. Wy meenen vooral, dat zulke beoordeelaars wat meer eerbied behoorden te hebben voor zoovele oprechte Christenen in Nederland, en treffender bewijzen hunner „verdraagzaamheidquot; te geven.
In de meeste gedichten van Bilderdijk, heeft een zijner beoordeelaars gezegd, die zeker niet te veel ophad met don mensoh Bilderdijk ]), in de meeste zijner gedichten is het oor-sponkelijke, onopzettelijke, het uit het hart tot het hart voelbaar. Tnsschen den dichter en zijn lezer heeft geen angstig sylbentellen, geen pijnlijk zoeken naar woord of denkbeeld, geen likken en schikken zich ingedrongen. De dichterlijke gedachte heeft zich van de ziel meester gemaakt, houdt haar vast, houdt haar bezig, rust niet eer zij — soms na dagen zoekens, soms als bij het licht van één bliksemslag en in één oogenblik in al haar vertakkingen doordacht is en dan — bij de uitstorting — vangen de denkbeelden in het blinkend gewaad der beeldspraak, met lichtgeschoeiden voet van zelf haar sierlijken kringdans aan, en de woorden komen gedienstig aangevlogen, als waren zy reeds lang van te voren met zorg gekozen en juist voor die plaats
1) S. Gorter.
10
besteld die zij thans innemen. Er ligt iets waarlijk tooveracli-tigs in die volstrekte gehoorzaamheid, die onbegrensde plooibaarheid, zoodra Bilderdijk maar beveelt, der voor ons vaak zoo stugge woorden!
„Ik heb, (schrijft Bild. aan H. W. Tydeman) beloofd op den 12en dezer (hy schreef op den 3en Sept.) een dichtstuk over de geesten voor te lezen. Waart gij hier, ik vroeg u, hoe ik het aanleggen moet om hun bestaan en hunnen invloed op onze wareld te bewijzen, niet in goede verzen, maar zoo, dat het een goed Dichtstuk is. Dit zie ik nog niet, hoe uit te werken. Het zal weer op het laatst moeten loopen, en dan in ééne nacht.quot;
Wie zou nu niet vermoeden, dat in dichtstukken van langen adem, zoo plotseling ontworpen en op het papier gebracht, denkbeelden en vorm veel te wenschen overlaten? Neen, juist dan denkt Bild. zoo klaar en helder, dat elke uitdrukkirg, by de hoogste dichterlijke verhevenheid, wijsgeerig nauwkeurig is. Juist dan heeft onze schoone moedertaal in zijn mond een bestemdheid, die na Vondel haar niemand wist te geven. Dan vinden wy in hem alles wat hy zelf in den waarachtigen dichter vereischt. Hy spreekt, en het is er, hy wijst aan, en men ziet het; by roept, en \'t heelal gehoorzaamt; hy breidt zijne hand uit, en ziel en zin zijn met wellust en vreugd overstroomd; hy fronst en men siddert; hy zucht, en men schreit; tranen golven, en hy behoeft er alleen een eenigen blik op te werpen, om zaligheid en geluk te herstellen waar jammer en wanhoop regeerden. Ten bewijze bied ik onzen jongelingen zijn Drie Zusterkunsten aan. Da Costa plaatste dit chef-d\'oeuvre onder de Leerdichten. Nescio quare. \'t Is een Lierdicht, een grootsch verheven Lierdicht, en behoort tot de Gewijde Poëzy. \'t Was vervaardigd op uitnoodi-ging van een voornaam Toonkunstenaar, om in den Griekschen smaak, by wege van Eeien en afwisselende stemmen in zangmaat gebracht, en dus ter gelegenheid eener voorkomende plechtigheid , uitgevoerd te worden; doch men vond de bezwaren te menigvuldig. Daarom gaf de dichter het later uit als een „door-
11
gaand Dichtstukquot;, maar meende vooraf het bovengemelde te moeten bekend maken, omdat daarin de reden \'lag van eenige schijnbare -wederspraak in den inhoud, die door de Muziekale verdeeling van het stuk in zang- en andere stemmen weggenomen zou zijn. — De dichter beoogt vooral den hemelschen oorsprong te bezingen van elk overheerschend, bovenzinnelijk gevoel, hetzij het zich lucht geve in zang- en snarenspel, hetzij het met licht en kleuren toovere, hetzij het zich toeruste en ■wapene met het dichterlijk woord. De kunsten zijn uit God, voeren ons op tot God, en bewijzen dat wy vermaagschapt zijn met hemel on engelen. Hy kampt hier weder als alom tegen die, door opvoeding, onderwijs en omgang verkrachte zeden, die alle denkbeeld van verhevener dan stoffelijke schoonheid hebben vernietigd; tegen het laffe kinderspel van liefhebbery, dat als Poëzy wordt gehuldigd, en dat alle behoefte van een hooger wareld verdooft eu in slaap sust; tegen de laffe theoriën, die al wat dichterlijk is van de dichtkunst uitsluiten, en haar tot een nietig verbeeldingsspel verlagen.
De vlekkelooze, de in Gods schoonheid zich badende Geesten-waereld is hier weer zijn uitgangspunt en hoogste Ideaal. De stoffelijke wareld is slechts een weerschijn eener hoogere, eener stoffelooze, en elke schoonheid in haar moet van die hoogere wareld een beeld zijn en spiegel, of zy voert tot vergoding en aanbidding der eindige natuur. Men zij gedachtig, dat dit denkbeeld onzen dichter gedurende zijn laatste dertig levensjaren geheel beheerschte. — Deze schijn wareld werd hoe langer hoe meer van haar God afgezonderd, en onderworpen aan vijandige machten. Vandaar zooveel ontzettende worstelingen in Natuur en Menschheid; vandaar die afgrijselijke nacht, die alles inbaar duisternis had gedompeld, en die niet kon verdreven worden dan door het nieuwe morgenlicht, dat over\'t aardrijk zou stralen bij de wederkomst des Heeren. — Des menschen vermogens, die één moesten zijn in hunne werkingen , één vooral in hunne hoogere genietingen, zijn verdeeld, staan vijandig tegenover
12
elkarder, — en vandaar ook, dat Zang-, Dicht-en Schilderkunst, zoo jammerlijk gescheiden zijn. Alle verhevenheid en schoonheid hangt af van het Zedelijke of Geestelijke, dat in de voorwerpen wordt ontwikkeld. Waar het gevoel van dat Geestelijk- en Zedelijk- schoone verloren is — en \'t is voor een ieder verloren , die zich tot geen hoogere wareld meer weet te verheffen — daar zijn ook de schoone kunsten vergaan en vernietigd.
Aanhef en voorbereiding. — Het tempelkoor wordt geopend, en de Kunsten tooien het altaar der stomme (hier: ontzaoh-wekkende) Poëzy. De dichter hoort en ziet in zijne verbeelding hemelsche zangen, schitterende lichtglansen, die de ziel verheffen en haar het ongeworden Schoon doen gevoelen. 1—14.
Toon- eu Schilderkunst zijn zusters, omdat God by \'tgejubel der Hemelgeesten in \'t Licht zijn throon hoeft gesticht, en omdat het licht orde en leven schonk aan \'t heelal, — Beide dalen van Boven op ons neder, en beide zijn door God geheiligd. 14—34.
Verheffing en lof van den Kunstenaar, vooral van den Toonkunstenaar en den Schilder. 34—^82.
Vermag de Dichtkunst hare twee zusters te bezingen? Lof der Poëzy. Haar vereeniging met Toon-en Schilderkunst. 8:2—114, Nu volgt het tweede gedeelte des Gedichts, waarin de Poëzy moet voorondersteld worden zich-zelve, en hare zusters te bezingen.
De Godheid-zelve moet worden bezongen, benevens de geboorte der Poëzy. 114—136.
De Chaosnacht. Wording en werkingen des Lichts. 136—170, De poëzy der Engelen, ook hare orakels afstortend op onze aarde. 170—194.
Val des menschen, en splitsing zijner vermogens, daaruit gevolgd. 194—242.
De band der Zusterkunsten verbroken. 242—270.
Op aarde bestaat niet dan een schijnbeeld meer der poëzy. 270—0286.
Schilder- en Toonkunst verloren bun voorwerp: \'t onstoflijk Schoone. 286—306.
Wederkomst des Heilands, en daardoor herleving der kunsten. Beide vurig afgebeden. 306—346. 1)
1) Mijne jeugdige lezers, die mijne „Verklaringen van de Xunst der Poëzy mochten gelezen hebben, moet ik hier opmerkzaam maken op twee drukfeilen, die in dat boekaken zijn ingeslopen. De eerste heeft zich een al te groot gezag aangematigd over den Tijd, en acht jaren weggesnoeid uit Bilderdijks leven, door van de tien jaren zijner ballingschap er twee te maken. De tweede heeft een werkwoord gevormd, dat ik mij niet herinner in die beteekenis ooit te hebben aangetroöen: ver* tuilen, blz. 52. Lees: vertuien, van iui, touw.
Facies
Qualem decet esse sororum.
o v r d i u a.
Welaan, nog eens de borst, hoe kwijnende, nitgezet!
Den adem aan den klank der schelle feesttrorapet
Gewaagd! Het Tempelchoor ontsluit zich; de aohtbre reien
Der Kunsten staan geschaard om palm en rayrth te spreien.
Zij tooien \'t outer reeds der stomma Poëzy,
De Godheid van dit choor. \'t Is heraelmelody
Die neêrzijgt; en \'t gewelf schakeert zich voor onze oogen
Met duizend glansen van doorvlochten regenbogen
In samenstemming, die onze oogen op den toon
Der Englenharp vergast. Het ongeschapen schoon 1(
Gevoelt zich, dringt door \'t hart, verheft de ontroerde zinnen
De ziel versmelt in weelde, en eerbied, en beminnen.
En schiet zich-zelv gelijk een lichtstraal hemelwaart,
Die spieglend wederkeert en afschijnt over de aard.
Ja, Zang- en Schilderkunst zijn zusters, zijn gespelen, Gevormd, om op deze aard het menschlijk hart te streelen, En op te heffen tot dien Oorsprong, die in \'tlicht By \'t Hallelu-gejuieh zijn zetel heeft gesticht;
16
In \'t licht de grondstof wrocht, waar orde, en schoon, en leven,
Die door \'tverrukt Heelal met Godlijke almacht zweven, 20.
Uit wierden, als \'t den klomp des baaierts, toen \'t ontsproot,
Met zelfontwikklingskracht doorstroomde en overgoot.
Ja, licht en harmonie (de aanbidlijke eerstelingen
Der schepping, waar \'t Heelal met de uitgestrektste kringen
In wentelt,) zijn van God; Hem-zelven uitgevloeid,
En , boven \'t menschlijk hart, aan zintuig vastgeboeid.
Uit Hem is \'t, dat ze op ons verkwiklijk nederdalen,
In golving van de lucht, in diamanten stralen
Waarin \'t penceel zich doopt en wondren schept, de toon
Zich opheft van omlaag tot d\' ongeschapen throon. 30.
Wijkt, Kunsten, zwijgt, verstomt! verheft u, Zanggenooten !
Penceel en melody zijn uit één bron gevloten:
\'t Is God waarin gy leeft, o edel Zustrenpaar:
Hy heiligde \'t penceel, Hy b\'-p- en cythersnaar.
Maar, waar, waar is de hand\', die zulk eene afkomst waardig, Haar oefent? — Dat zy naak! —• De gloriepalm is vaardig En gloeit, om \'t edel hoofd te omsluiten in haar ring.
Dat zulk een dierbre gift van \'s Hemels gunst ontfing! — Gy wien die hemelkraoht, dat voorrecht, mocht gebeuren, Omgeef u met een gloed van lichaamlooze kleuren, 40.
6 Kunstnaar ! — Kunstnaar ? Neen; gewijde Hemelgeest,
Wien de outervlam zich buigt op dit geheiligd feest! De Schoonheid is uw doel, uw voorwerp; — en uw werken Zijn de afdruk van uw ziel, ontrukt aan \'s aardrijks perken. Wat minnelijk gestarnt\' zat by uw vorming voor?
Wat Engel wenkte u toe uit \'s hemels hoogste choor? Wat hupplend Geesteuchoor mocht om uw wiegjen wemelen. En strooide \'t met de roos, de leliestruik der hemelen; Omwalmde u met den waas van hemelsche ambrozijn ;
Bestraalde u met het licht van hemelzonneschijn, 50.
En daauwde er zegen op by \'t minlijk fionkeroogen
17
Des Serafs, met het hoofd naar \'t mollig dons gebogen,
Waarin \'taanminnig kind zijn leedtjens had gestrekt,
Van de eerhiedvoelende aard met telgjens overdekt? Verdienstlijke, 6 treê toe, tot \'s Hoogsten roem geboren! Vertoon u \'tmenschlijk oog! versier dees tempelchoren!
Op u is \'t, dat men wacht! op u, der Volken eer!
Voor u buigt palm en myrth, uit eigen aandrift, neêr. — Geleerdheid! Wetenschap! wat zijt gy? — Udle galmen, \'t Voegt Scheppers, G-oön op de aard, te pronken met de palmen! GO.
Bezielers van het doek, die, zelfs Natuur te groot.
Haar heerlijkst ideaal veredelt en vergoodt;
Op hart en zintuig heerscht! hoe schittert uw viktorie!
Wat is de koningsstaf by uwe of \'s Dichters glorie? —
Bezielers van de harp, wat \'s uw verdienstlijkheid
By \'t flikkren van den throon en al zijn majesteit!
Natuur erkende in u haar meesters, Gods gewijden;
En vormde een lot voor u, dat koningen benijden,
Wier kruin de zwaarte drukt van \'t kroongoud dat zy draagt,
En duizelt op de spits, terwijl hen \'t hart verlaagt. 70.
Ja, schooner is uw lot! Geen dorens van de zorgen
Zijn in de lauwerkroon, waarmee gy prijkt, verborgen;
Uw pogen is vermaak, uw arbeid is genot,
Uw zwoegen, wellust; maar! de wellust van een God.
Bewondring zweeft u om; en de eer verzelt uw schreden.
De dorre wetenschap worde op den nek getreden;
Gy treft door oog, door oor, en alles is gedwee
Als, op haars meesters woord, de golven van de zee.
Ook deze murmelt na: Gy kent geen tegenstreven.
Neemt tijd en afstand weg, roept dooden weêr in \'tleven, 80.
En stort met d\'eersten toon de kalmte in \'t stormend hart.
Maakt foltring tot vermaak, herschept de vreugde uit smart.
Wie dan verheft uw lof? wie zal die kunsten roemen,
18
Die, met een kroon gehuld van goud en lentebloemen,
In harpstift en penceel, in verw en maatgeluid,
Den sleutel voeren die het mensohlijk hart ontsluit?
Spreekt, Zang- en Schilderkunst! zal Dichtkunst dit vermogen?
Zy toch heeft nevens u de zelfde borst gezogen,
Den zelfden adem in den boezem, d\' eigen gloed
In \'tvonklend oog, in \'thart, in \'t zelfde Godenbloed. 90.
Zy die \'tgelauwerd hoofd, omstraald met zonneglansen.
Met fleren hals verheft door wolk en starrentransen;
Voor \'s Allerhoogsten throon der Englen sluier plooit;
En \'taardrijk, langs haar pad, met loovren overstrooit!
Zy snelt de toekomst voor; herroept vervloten stonden,
In de ondoorgrondbre nacht van \'t eeuwverloop verslonden;
Ontbindt het lotgeheim; en stort orakels uit,
Als opperpriesteres van \'s lloogsten raadsbesluit
De driften buigen voor het machtwoord van haar lippen,
En kussen aan beur voet de purpren mantelslippen, 100.
Waaronder \'tblinkend kleed, in schittrende esmerald
Gegespt, langs de elpen heup in zachte golving walt. —
Zy! zou haar Godentaal, haar zuivre Hemeltonen
Waarmee zy de Almacht eert, den roem dier Zustren honen.
Die ze in heur armen klemt met zusterlijk gemoed,
En van de zelfde wolk op \'teergestoelte groet?
Neen, ze is u waardig; en de plechtige eerepalmen
Herbloeien als op nieuw en groenen op haar galmen
Met nieuwen luister, door haar ademtocht bezield.
Hy huldigt Poezy, die voor uwe outers knielt. 110.
Welaan dan, Poezy! zit voor in deze choren,
Doe op dit Zustrenfeest uw gouden maatzang hooren;
Wy luistren — En de Roem, de blijde Onsterflijkheid
Daalt neder op uw toon, als door uw hand, geleid.
19
Op, Choren, zingt, ö zingt! — en wat, wat zult gy zingen ? —
d\' Ontzachtbren Oorsprong aller dingen,
Die één, die éénig, \'tstof uit niet te voorschijn riep.
En de Englen tot Zijn lof, en ons tot Englen, schiep! d\'Almachte, door geen perk, geen ruimte, of tijd omtogen.
Onzichtbaar voor de stoflijke oogeu, 120.
JI aar voelbaar in \'t getroffen hart,
Dat, weggevloeid in \'t stroomend galmen Der Hallels die Zijn grootheid psalmen, In \'t heilgevoel verzwolgen werd. —
Hem, Schepper, door geen lof volzongen Van myriaden Englentongen,
Door Cherubsharpen ondersteund;
Hem, die in \'s warelds morgengloeien.
Zijn geest in d\'ether uit deed vloeien,
In licht en toonklank blinkt en dreunt; 130.
Wiens adem \'thart, met heilig beven,
Zich om, en in, en door voelt zweven;
Hem zingt ge, o Poezy, en \'tuur waarin ge ontsproot.
Toen \'t stoflijke aan de poel der duisternis ontschoot, En \'t heilig jubel, \'teerst, door de Englen aangeheven. De zaligheid bewees van \'t zich bewuste leven.
\'t Was nacht, een meer dan dood-, — een afschrikvolle nacht, Oneindig, grondloos diep, eenvormig, ongedacht, In ondoordringbre stilte, onstoorbaar, onverbrokeu,
Als in de grafkuil broedt, van lucht en licht verstoken. 140, Gods Englen stonden stom; hun harp was ongesnaard,
Hun oog gesloten; en geen hemelkreits of aard Erkenbaar, dan voor Hem die nog den vlerk der winden Niet aanspande in \'tgareel, noch toeliet zich te ontbinden,
2*
20
Maar, onbeweeglijk in de holte van die vuist
Hield vastgesloten, die der waatren vloed omsluist,
En \'t aardrijk als een kern, van lichter schors omgeven,
Ter neer wierp om het ruim des ethers door te zweven.
Nu rees Gods Almacht op in al heur wonderkracht,
En alles stond bezield met gloeiende uchtendpracht. 150.
Één woord! en \'tLicht ontsproot; de stofklomp ia doordrongen;
Een tastbaar scheppingsal voor \'t geestgevoel ontsprongen.
Eén woord! en \'tluchtgegolf is door don klomp verspreid;
\'t Heelal verdubbelt zich in zicht- en hoorbaarheid:
\'tKent al zijn plaats, zijn rang, zijn orde, en doelbestemming:
Geen stoornis meer bestaat, weêrstrevigheid, noch stremming;
\'tVloeit alles in zijn kring, onwrikbaar uit zijn plicht,
En houdt zich allerzijds in \'tzorglijkst evenwicht.
Nu paart zich \'t toongeruisch der sfeeren op heur paden
Aan \'tkleurschakeersel van der heemlen lichtgewaden: 16(1.
Nu juicht het schepsel. De aard wordt groeizaam;\'t leven spruit
In myriadenvol van veldgewassen uit:
De hemel kleedt zich met de glinstring van zijn vonken,
Op \'tvloeiende safier, met waterdamp omklonken:
De zee verzilvert met den voortgebroken stroom,
En lekt met blanke tong het zandgoud van hear zoom.
Ja, \'s afgronds roerlooze erts schiet uit zijn duister, stralen
Van blinkend bergkristal en scliittring van metalen.
\'t Is alles spiegel van elkandren, van zijn God;
Doorstroomd van eindloosheid, van éénheid, van genot. 170_
Nu, Englen, klonk uw harp — nu tintelden uwe oogen Van licht, van gloed, van glans, gevosl, en dankvermogen. Nu smolt ge in wellust, en die lust was melody.
\'tönstoflijk schoon huwt thans aan \'t zinlijk. — Poezy, Gy, alvervuldster, heft, de neevlen doorgebroken, d\' Omstraalden schedel op, en doet de boezems koken. Zy vlammen van gevoel, en de uitgestorte galm
21
Is, golvend naar omhoog, hun eerste wierookwalm.
Zy vloeien weg in \'tlicht, en menglen straal met stralen. Doorstralende en doorstraald met de opperste idealen, 180. In \'t stoflijke uitgedrukt, en, als haar bron, volmaakt, Die, eenig, maatloos, gantsoh, in eiken stofdrup blaakt!
Dit, Dichtkunst, was uw Rijk. — De Machten, Hierarchyen,
En Thronen, Serafyn, en Cherub, laagre rijen
Van Englen, smolten (als bezwijmende in \'t gevoel)
In eenen stroom van dank voor \'s Hoogsten wareldstoel.
Van toen, waart ge aan den voet diens zetels neêrgezeten
Op wolken, aan het hoofd van de onafzienbre keten
Die heel \'tgeschapendom in onverbreekbare echt
Met gouden schakels aan zijn heilgen voetbank hecht, 190.
En stortte orakels af in zuivre hemelpsalmen.
Of hieft \'t aamechtig hart in \'t steigren van zijn galmen
Ten hemel, Heraldes door hemel beide en aard.
Die \'t scheppend borstmerk droeg, waar \'t schepsel blind op staart!
Mijne oogen, duikt, ó duikt! — wat poogt ge u op te heffen Daar \'tbliksemt van een glans, wier aldoorbrijziend treffen Heel de aarde in enklen damp deed opgaan, zoo haar hand Die kracht niet afpuntte op een schild van diamant;
En nevels uit een daauw van vloeibre regenbogen En bloemgeurwaassems schiep, tot sluiers voor onze oogen! 200. Ach! ons behoort dat Rijk, dat zalig Rijk, niet meer.
\'t Verviel. — Wy zonken, ach! en tot wat diepte, neêr! De mensch, zoo Godlijk, lag, met heel de onzaalge wareld. Verstoten, en zijn kroon, van heerlijkheid ontpareld,
In \'tstof getreden. — God, God-zelf verborg zich hem. De ontzachtbre donderknal werd de Almacht tot een stem,
Heur throon, met schrik omwald; en \'t hartbeklemmend duister Omschorschte \'tschepsel, niet meer vatbaar voor dien luister. De logge stofklomp drukte, en de englen wiek der ziel
22
Verlamde, \'t Hart vergat de hoogte die \'t ontviel. 210.
Het zintuig werd verdeeld, en \'tzinlijk -welbehagen,
Weêrstrevig aan zich zelf, werd angstig boezemjagen,
Der zelfheid pijnlijk, en tot walging van \'tgemoed
Voor hooger vatbaarheên gevoelig. De Englenstoet
Deinsde af, en vond den weg naar \'tharte toegesloten,
Waar eens hun heiligheid, met d\'adem ingegoten.
Aan de onschuld mengelde in een boezem, rein als zy.
En ziel en zintuig stemde in zuivre harmony.
Van toen werd in ons-zelv\' \'t bewustzijn onderscheiden,
Het oog ging over \'tstofi \'tgehoor in klanken weiden, 220.
Maar \'twas geen Godheid meer, die \'tin den galm of \'tlicht
Gevoelen deed aan \'t hart door \'t klankvlies of \'t gezicht.
Ach, kleuren, vormen ; maar beteekninglooze trekken;
Ja, lettren, schoon gewrocht, maar zonder zin te ontdekken!
Geluiden, waar natuur zich-zelve lof in zong;
Maar niet die Godsstem meer, die hart en merg doordrong.
En d\'onbesmetten geest, op haren galm verheven,
In \'t wolkend luchtpegolf der heemlen om deed zweven,
En tuimlen in den zwaai der Englen van Gods throon!
\'t Gevoel van \'t hart verstompte, en schiep, voor\'t Godlijk schoon 230.
Zich-zelv\' gedrochten om te troetlen, door een reden
Omdravende in \'t gespan der driften, aangebeden ,
En waar de wierook voor op \'t outer werd geblaakt,
Den God geheiligd, wien een ijdle trots verzaakt.
Ach! Waarheid was niet meer; heel \'tleven, loutre logen.
Ja, zelfs Gods hoogste gift, \'t geheiligd spraakvermogen,
Die \'t stofloos zelfgevoel, in vlotte lucht omkleed,
Van de eene in de andre ziel als lichtstraal vloeien deed,
Werd levenloos, en loste, in zijn onzichthre banden
Het snoer des menschdoms op, gestrikt in de ingewanden; \'\'240.
En laf gemurmel, uit geen boezem meer bezield,
Hoonde in den mond, dien God, van wien hy d\' adem hield.
23
Toen scheurde ook de eerdre band dier Zustren, hier op aarde, üie \'thoogste firmament, tot heur verheemling, baarde, En \'twas als de Oudheid, in haar fabel, \'trijksgezag Der broedren maalt, gesplitst door \'t roekloos vreeverdrag, Waarby de drietand die de golven klutst der wateren. Die scepter die de lucht van \'t bliksemvuur doet klateren, En de ijzren gaffelstaf van \'s afgronds duistre nacht. Tot wrakken werden van één Godlijke Oppermacht. 250.
Dat snoer van eenheid scheurde, aan flarden weggevlogen;
Geen schilder meer voor \'t oor! geen zanger meer voor de oogen! De Toonkunst reet zich van de Zangkunst van \'t penceel, En deze ontvlood den prang van \'t zusterlijk gareel; En Dichtkunst, ach! — in \'t hart mistroostig neergezegen, Sloeg met de ontploken vlerk geen wapprende Englen tegen, Maar stond, vereenzaamd in den boezem, scepterstaf,
En toom, en prikkel, aan een nieuwen heerscher af, Het mijmerend verstand verstiet haar, bond heur wieken In kluisters, en zy kroop. — Geheiligd Morgenkrieken, 260. Gy, wieg des menschdoms, die in koelen palmen wijn En frische dadeldruif, by zuivrer zonneschijn.
Nog flaauwen weêrschiju biedt van \'talgenoegzaam Eden,
Maar thands door de ijzren zool der woestaardy vertreden! Gy, Vaderland van \'t licht, gy voedsterde in uw schoot De balling, daar ze, onthuld, naar grot en schuilplaats vlood, En de aakligheên betreurde eens aanzijns, diep vervallen, Terwijl de Hoogmoed praalde in opgedolven wallen.
Of week- en weeldrigheid, insluimrende op \'t satijn,
\'t Genot van aardworm koos voor \'t heil van Serafijn. 270.
Gy, Dichtkonst, kost dit lot, uw hand die kluisters dragen? — Neen, \'twas uw schijnbeeld slechts, dat sluimrende oogen zagen, Bedrogen harten zich in bloote mijmery Verbeeldden. — Dichtkonst, neen, is onbedwingbaar vrij;
Haar woning, by dien throon, waarze aan den voet gebogen
24
De Godsbevelen hoort, en met vertrouwende oogen De toekomst inziet by haar wording, voor \'t ontstaan.
Haar slagpen fnuikt geen macht; zy neemt geen ketens aan. Neen, maar ze ontweek eene aard, den Englen vreemd geworden, En haatlijk — ach! voor \'t minst, onwaardig aan hunne Orden. i80. Zy vlood; maar liet nogthands een ilikkring van heur gloed In \'t hart des stervlings, tot vertroosting van \'t gemoed: Een vonk van hemelvuur, gekweekt in de ingewanden Om steeds voor hemel, deugd, en waarheidszuoht te ontbranden; En dees, dees enkle vonk bleef glorende in die nacht,
En werd de troost en \'t licht voor \'t lijdende aardgeslacht.
Maar gy, o Schilderkunst! gy. Toonkunst! wat valleien Verborgen u? Wat den, bij \'t kraai- en roerdompschreien? Of welke klove van een opgespleten rots
Herbergde u in haar kluft voor de ongena des lots? 290.
Waar bleef uw voorwerp, waar de schoonheid, heel uw wezen !
Of, leerde uw teedre hand gevloekte distels lezen
Voor bloemen uit den hof van \'t he meiparadij s;
En schonkt ge uw zuiverheid aan vuige lust ten prijz\'?
Ja, \'twas dat oog der ziel, dat geestgevoel, niet langer,
Dat tevens Schilder schept, Poëet, en Harpsnaarzanger;
Den Maler in de vorm \'t onvormlijk schoon ontbloot.
Den geest in \'t stofbeeld maalt, en \'t leven in de dood.
Ja, \'twas die trilling niet van ziel en zenuwsnaren
Waardoor we \'t heilig Al in \'t golvend hart ontwaren, 300.
Die (als op de elpen luit de snaar- met snaartoon klingt)
Van heemlea melody, in \'s boezems wand ontspringt.
\'tWas droombedrog voor \'toog, en kitt\'linglust voor de ooren.
Waar zede- en zelfgenot bedwelmende in versmooren.
\'t Vermaagschapt Englendom beschouwde \'t, maar van verr\',
En week; — en de afgrond loeg met schaatrend tandgekner.
Maar eindlijk (stervling, juich!) een nieuw verschiet gaat open.
25
Dees kleiklomp heeft weldra zijn dwaalkring afgeloopen; Do hemel neigt weêr tot hereeniging met de aard,
En schiet zich lachende uit door \'t neevlig wolkgevaart. 310. De morgen naakt: de Zon der ongeschapen waarheid Breekt door, en \'twijd Heelal doorschemert van heur klaarheid. *t Godslasterlijk gewormt\' dat in zijn drekhoop wroet,
Verbergt het hoofd vergeefs by de aanbraak van dien gloed. Hy naakt, de Godmensch naakt, in \'t Godlijk Alvermogen Dat de aarde krimpen doet voor d\' opslag van zijne oogen,
■Daar de adem van zijn borst gebergte en rots versmelt,
En met de bliksemkracht heel \'t aardrijk oversnelt.
Hy naakt, de Goël naakt, de hoop waarop wy staren! Om \'t broedrendom op nieuw aan \'t broedrendom te paren, 320. (Het afgevallen, aan het heiliger geslacht)
Dat, brandende van liefde, op hun omarming wacht!
De Choren reiken reeds van uit den scheur der wolken Hun jubelharpen toe aan de opgetogen volken,
En de invloed toont zich weêr van waarheên, lang verzaakt, Wier lichtstraal \'t hart verwarmt, voorlang reeds uitgeblaakt. Schiet, stralen, ó schiet uit! en, Heiland, laat het dagen!
Keeds hebben we in dit juk ons zelv\' te niet gedragen.
En Dichtkunst, gy die \'thart aan Jezus voetbank voert, Gy, aan uw Zustren eens zoo teder vastgesnoerd! 330.
Hervlecht dien zuivren band: laat spraak, en verw, en zangen, Uit de eigen borst bezield, gelijke kroon ontfangen;
En vliet\', by \'t zelfde licht als aller wieg bescheen,
Penceel en harp met u door \'t zielsgevoel tot een!
Ja, \'k zie die morgenstond in d\' arbeid der geboorte!
Waai aan, ó balsemlucht uit Edens palmloofpoorte,
Ontlast van wachter en heropend! Waai ons aan!
Dring reine boezems door, die voor hun oorsprong slaan.
Wier golving \'t zuivre hart in heemlenweelde wiegelt,
i\'ö
En waar Gods heiligheid, Zijn godlijk heeld, in spiegelt! 3i0. Wek daar \'t verduisterd schoon , \'t onwraakbare ideaal Der Waarheid, uit den hand van \'tzielenkluistrend staal Waar in \'tversluimert, op! Zij hart, en oor, en oogen,
En zin- en spraaktuig één, één strekking, één vermogen! Eén wederschijn, één stem, één adem, één gevoel,
In voorwerp onverdeeld, en onverdeeld in doel!
v. 1. Het schijnt, dat een plotseling afgebroken aanhef by Bilderdijk altijd een schoon dichtstuk moet beloven, zooals in zijn overheerlijk Epos (niet leerdicht) De Dieren:
Genoeg (schoon nooit genoeg) in eigen borst gewroet!;
in zijn leerdicht Hel waarachtig Goed;
Van hier, wie vreugde zoekt! mijn zang ontspringt aan \'t hart.
Da Costa beweert, dat een leerdicht eigenaartiger geopend wordt met een sleepend rijm. Ik zie niet, waarom? De eerste gedachte, waarmeê een leerdicht aanvangt, kan ook eene „vasten grootheid van galmquot; vereischen, waarvoor dit rijm minder berekend is.
v. 3. Eet Tempelchoor onUluit zich. \'t Is het fransche s\'ouvre, zooals v. 1J Oevoell zich voor laai zich gevoelen het se sent van die taal is. Zoo zegt B. in zijn Ondergang der eerste wareld: de grond herbouwde zich. De uitdrukking is min of meer tegen ons taaleigen , en buiten poëzy volstrekt af te keuren. In een dichtstuk kan zij vaak veel leven en kracht aan de voorstelling byzetten. Een dichter, heeft Bilderdijk ergerds gezegd, is boven zijn taal, en mag alle Ismen gebruiken, mits hy het versta. Maar men houde zich in de taal niet te spoedig voor een Bilderdijk I
28
de achtbre reien d. i. choren. Rei is van reien, dansen, scharen, en daarom in oorsprong en beteekenis ondersoheidsn van Bij, reeks. Vondel zegt in zijn Palamedes geheel verkeerd:
Daer lacht een beemt, een klaverwey,
Omcingelt met een loomenrey,
omdat een ohoor van boomen geen denkbeeld oplevert. Maar doorgaands neemt hy het onderscheid nauwkeurig in acht, zooals in zijne Herscheppingen:
Maer boven ging de kunst de valdeur rijk bekleeden Met twalef merken van de zonne op eene ry.
In zijne Altaargeheimenissen voegt hy beide naast elkander; De Godsdienstzon, te water opgeklommen,
Zag in de Kij en Rei der Priesterdommen De Cezars treên.
Volgends Huydeooper beteekent rij zaken die op een rechte streep staan. Juister is de verklaring van Bilderdijk, dat het de richting-ze\\\\amp; is, en met richling, recht, en regel van éen oorsprong. Verg. v. 184. — Bei is altijd mannel., rij vrouw., en dit laatste in het mannel. geslacht te bezigen, zooals sommige schrijvers doen, is geheel en al tegen den aart onzer taal.
v. 4—6. Even plechtig en grootsch is de aanhef van zijn dichtstuk de Schilderkunst:
Het outer is getooid, de wyrookvaten blaken;
De zilvreu feestbazuin doorklinkt de tempeldaken.
En daagt de jonglingschap voor \'t plechtig chooraltaar. Geheel eigenaartig laat de dichter hier al dadelijk het outer tooien der Poëzy, omdat zy in deze choren moet voorzitten. Outer is evenals altaar van \'t Latijnsche altare. Eenige schrijvers maken onderscheid tusschen outer en altaar, en gebruiken het eerste voor een „draagbaar brandvat op zijn standaart.quot; Deze onderscheiding is echter geheel willekeurig.
v. 7. Bie neerzijgt. Men brenge de laatste lettergreep van neerzijgt niet te snel uit. De tweede voet van dit vaers is geen iambus maar een choreus; doch na de eerste helft van dien voet
29
moet hier een vrij lange rust vallen. Sneller moet men uitspreken : en \'t gewelf, waarachter een nauw merkbare rust moet vallen; veel sneller: schakeert ziek voor onze oogen, welk halfvaers men, om zijn schoonheid volkomen te genieten, onmiddelijk moet verbinden met de eerste woorden van v. 8.
H Gewelf schakeert zich voor onze oogen met duizend glansen van doorvlochten regenbogen in samenslemming beteekent; het gewelf mengelt voor onze oogen kleuren, die met door elkaar geslingerde regenbogen, waarin duizend glansen spelen, samenvloeien. Men weet, dat de regenboog ontstaat, wanneer de stralen der zon in de regendroppelen gebroken en teruggekaatst worden, waardoor zijne kleuren dezelfde zijn als die van het spectrum by de straalbreking door het prisma: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet. Tot recht verstand van deze schoone plaats herinnere men zich nog, dat dikwerf evenwijdig aan dezen boog zich een nog grooter boog vertoont, waarin de kleuren elkaar in omgekeerde orde opvolgen. De dichter toovert derhalve in een paar verzen weder eene grootsche, aanschouwelijke en tevens eenvoudige schildery voor onze verbeelding. Wy zien de schilderkunst in hare hoogste Idealen voor ons, wy zien haar spelen met
Zonnestralen, In \'t zevenvoudig licht ontbonden.
Hoe Simon Gorter ooit heeft kunnen beweren, dat Bilderdijk , met al zijn meesterschap over de taal, zelden kort wist te zijn, is my een raadsel. — Liever wijs ik er hier met hem op, hoe onze dichter zijn meesterschap dankt, ja aan den gloed van zijn verbeelding en \'t geen meer den dichter door de natuur geschonken wordt, maar vooral aan zijn helder oordeel, en aan zijne volkomene kennis van de stof, die hy behandelt; „dat hy door studie en wetenschap de wereld veroverd had, eer hy zich vermeette er den tooverstaf van zijne poëzy over te zwaaien; dat hy daarom in de keuze van zijn beelden zoo juist, in de uit- en afwerking, ook by de snelste dichterlijke vaart, zoo nauwkeurig is, dat zijne poëzy nooit eene gewaarwording van
30
onevenredigheid en valschheid achterlaat, by haar nooit het gevoel de oogen voor het gezond verstand behoeft neêr te slaan, maar én gevoel én smaak én oordeel gelijkelijk bevredigd worden.quot;
v. 9 en 10. Die onze oogen op den toon der Englenharp vergast. Een vitter bevreemdt het misschien, dat B. in drie op elkaar volgende vaersregels tweemaal het woord oogen gebruikt. Doch men beproeve eens voor een van beide een ander woord in de plaats te stellen, men zal ondervinden dat elke poging schipbreuk lijdt. — Neemt gy oogen weg uit v. 7, zoo moet gy ook v. 8 veranderen, en wie zal dat verbeteren? In v. 9 onze oogen in de blilcken te veranderen zou onuitstaanbaar zijn. Oogstraal en ooghük drukken, hier althands, minder nit, en hebben \'t zelfde woord in zich, dat men vervangen wil. Opslag verlamt het vaers, en is daarenboven te algemeen. — Wy roeren dit aan om te doen zien, dat het vaak louter pedanterie is een dichter te -willen berispen of verbeteren en dat het veel beter is een zelfde woord, in één regel zelfs, tweemaal te bezigen, dan een dichterlijke gedachte van al haar oorspronkelijkheid te berooven. — Die oorspronkelijkheid is hier treffend en verrassend door haar verhevenheid. De dichter gaat den zusterhand bezingen, die Zang en Schilderkunst onderling verbindt. Daarom verheft hy de schilderkunst tot muzyk. — Datgene, wil hy zeggen, wat de toonkunst in de harten te weeg brengt door hare streelende en verrukkende melody door onze ooren in de ziel te doen vloeien, brengt de schilderkunst in onze harten te weeg door onze oogen te treffen.
Ze is Dichtkunst, ze is muzyk, zy zingt in zonnestralen!
Tevens wijst hy er op, hoe ook de schilderkunst ons aan onze hoogere bestemming herinnert, door haar onze oogen te doen vergasten op den toon der Engelenharp.
v. 11. Dringt door \'t hart, verheft de ontroerde zinnen. De ziel moet door het schoone getroffen worden, en dan het zinnelijk gevoel verheffen en adelen, \'t Genot der schoonheid is niets
31
minder dan wat men een zinnelijk genot pleegt te noemen, \'t Gevoel der schoonheid ontstaat uit een streelend bewustzijn der ziel, dat zy hoven de stoffelijke wareld is; en wanneer die stoffelijke wareld haar treft en het schoonheidsgevoel opwekt, is het, omdat zy ten spiegel verstrekt eener hoogere. De theorie: de natuur om de natuur, is zoo koud en zielloos als zy ongodistisoh is.
v. 12. Schoonheid is Waarheid, en waar zy de ziel volkomen beheerscht, moet zy eerbied en liefde kweken voor de Bron aller schoonheid , God.
v. 13 en 14. De ziel, door het sohoone getroffen, verheft zich tot den Oorsprong der schoonheid, \'t geen hier treffend wordt voorgesteld onder het beeld van een zich hemelwaarts schieterden lichtstraal: de ziel, aldus haar Oorsprong naderby gevoerd, verheft de zinnen des lichaams , en stort haar gevoel in anderen over: \'t is dezelfde lichtstraal, op aarde weêrgekeerd, maar nu zijn God weêrspiegelend en over de aarde zijn glansen verspreidend.
v. 15 — 18. Aan den zusterhand van zang- en schilderkunst wordt hier de verhevenste beteekenis gegeven door de verklaring, dat die God, tot wien beide het menschelijk hart verheffen in het Licht en in het midden der jubelende Englenchoren (by \'t Hallelu-gejuich) zijn zetel heeft gevestigd. Daardoor wordt tevens ook de hemelsche gedachte opgewekt, dat wy met een hoogere wareld op \'t nauwst verbonden zijn. Een minder kundig dichter zou misschien dadelijk na den eersten aanhef de verschillende uitwerkselen der twee zusterkunsten voor de verbeelding hebben gebracht. Maar \'t ware niet mogelijk de verbeelding levendiger te treffen, dan B. hier doet, noch de beide kunsten hooger te verheffen dan hy, wanneer hy zingt, dat God in het Licht woont, en dat Hy in dat licht hy \'t gejubel der Geesten zijn throon stichtte. En hoe kon de band, die haar vereenigt, ooit meer hemelsch zijn?
v. 19—22 Tot verduidelijking van deze en vele andere plaatsen in Bilderdijk\'s gedichten, diene het volgende.
32
Be aarde was, volgends zijn gevoelen, voor de wording des lichts, een woeste klomp van allerlei dooreengemengde stoffen , waarin orde nooli verband te vinden was. Uit dien toestand geraakte zy door de werking van het licht, dat hy voor eene bezondeve stof hield, die met eenige aardsche stof verbonden , het vuur maakt.
Dit laatste is noodig tot alle chemische werking en om de zoogenoemde affiniteiten in dadelijkheid te stellen. — Zoo werd dan door de werking des lichts de nog geheel woeste aardklomp een dik vloeibaar mengsel, waarin de stoffen, die in water ontbonden hingen, zich moesten ontwikkelen. Hierdoor ontstond tevens bij de rotatie de sferoidieke gedaante, die de uitzetting aan den grootsten circel der rotatie, aan onzen aardbol moest geven. Nu zonken de zwaarste stoffen neder; en vooral de zware lichamen, die de vloeistof niet ophouden kon.
Van daar de verschillende lagen van stoffen. — Daar de neêr-ploffing der stoffen van alle zijden plaats greep, moesten zy elkaar op zekere diepte ontmoeten, onderling steunen, en aaneenkleven, waaruit een soort van gewelf ontstond over een inniger kern, die de chemische werking nog niet ondergaan had, omdat het licht nog niet geheel was doorgedrongen.
Zoo ontstond dan een bol van verschillende deels kristalachtige , deels poeieraohtige lagen, in \'t water gevormd, rondom een diepere kern, terwijl de vloeistof, waarin de bezinking geschied was, daar over heen dreef. Daarna hadden de verdere ontwikkelingen plaats. Toen eindelijk de zon daar was , en de invloed van hare bestraling op dampkring, water, en droogte zich had gevestigd, konden er levende dieren zijn. — Hierdoor zijn deze vaerzen verklaard. Door het licht voort te brengen wrocht God de grondstof, waaruit orde, schoon, en leven ontsprongen , omdat het licht dit alles aan den aardklomp meê-deelde. De zin is: (zang- en schilderkunst verheffen ons tot dien Oorsprong, tot Grod), die in het licht de grondstof voortbracht , waaruit orde. schoon. en leven. die door \'t verrukt heelal
Gods alraaolit getuigen, voortkwamen (want dit beteekent hier; met Gocllijhe almacht zweven,) voortkwamen, toen dit licht (a/s 7) hy 7,ijn wording {toen \'t otiisproot) zelfontwikkelingskraoht meedeelde aan den woesten aardklomp.
Het denkbeeld (zijne geologische waarde daar gelaten) is hoog dichterlijk, en vooral verheffend voor het onderwerp van zijn zang.
In zijn dichtstuk Het Vergaan, dat aan de Tydeinans zoo uitstekend beviel, en een dier Meesterstukken is, die ons „de identiteit van poëzy met Godsdienst en waarachtige wijsbegeertequot; bewijzen, zingt hy insgelijks;
\'t Gaat vast, daar was een tijd, dat hemel beide en aard Van uit den moederschoot des duisters werd gebaard, De lichtstraal, met de stem der almacht uitgevloten.
De logge stof doordrong, nog vormloos voortgesproten, En \'t eerste roersel schonk dier zelfontwikk\'lingskracht,
Die door \'t bezield Heelal Gods scheppend woord volbracht, \'t Gaat vast, dit aardrijk wierd. De stroom die \'t overdekte, Gaf aan een droogte plaats, die \'t glooiend lichaam rekte En heuvlig ophief, om met veld- en boschplantsoen Het wordend diergeslacht van uit zijn schoot te voên. De zwaarte en aantrek der verwantschap deed de deelen Verwijdren, samenvlièn; en door elkander spelen;
En de aardboom, lust voor \'t oog, en waardig die hem schiep. Viel thands den mensch ter woon, dien Hy in \'t wezen riep.
\'t Woord orde wordt in de beteekenis, waarin het hier voorkomt , beter geschreven orden, daar ord of orde aanvang beteekent. Da Costa dacht daar niet aan, toon hy het meervoud van dit woord in de beteekenis van reeks afkeurde.
v. 23—-30, Harmony. De Toonkunst moet op harmony en melody gegrond zijn. De harmony wordt hier met het licht de eersteling der schepping genoemd, versta; der volwrocUe schepping. Het Heelal met zijne uitgestrekte kringen Keutelt in licit en harmony; in licht, omdat dit de wareld bestraalt en ontwikkelingskracht
34
schenkt: in harmony, omdat in de geheele schepping de volmaaktste orde heerscht, en zy één lofakkoord is voor haar schepper. Waarschijnlijker is het nog, dat hy licht en harmony de eerstelingen der schepping noemt, omdat Hy -voor de zichtbare schepping reeds onzichtbare Geesten had geschapen, in welke schepping de verhevenste orde en harmony heerschte.
Hemzelven uitgenloeid, niet in pantheïstischen zin, maar om te beteekenen, dat zy God, als ware het, voor ons innig gevoel het volmaaktst weergeven , God, die het OntoeganlcelijJc Licht wordt genoemd, en in zijne hoogste Eenheid hoogste Harmony is De uitdrukking is stout dichterlijk, te stout misschien, omdat zy, naar de letter opgevat, onjuist is. De verheffing van geest, zegt onze dichter ergends, de kracht van het bruischend gevoel, waarin de dichter is, moet hem die recht aangedaan is, natuurlijkerwijze wel eens vervoeren, ora, daar hy \'tgeen hy gevoelt en geprest wordt uit te storten, niet met de gewone woorden of uitdrukkingen daarstellen kan, zulke (niet te kiezen, maar onwillig en onwetend) te gebruiken, die verder loopen dan zijn eigen oordeel ze goedkeuren zou; maar die, terwijl zy \'tgeen hy denkt niet te kennen geven, echter met zijn gevoel eenigermate overeenstemmen in de kracht of schittering, waarmede zy treffen. Is \'t gevoel alles in den dichter, zoo kan dit, zoo moet dit, al te sterk aangezet, alle beelden die zijn denkvermogen zich schept, overnevelen , overschitteren, en verdichterlijken. Ilem zeiven uitgevloeid is veel dichterlijker, wat de taal betreft, dan uit Hem zelven gevloeid, zoo zegt hy elders; \'t menschelijk geslacht, het aardrijk overspreid voor: over het aardrijk verspreid; roof, den schouder opgeladen voor: op den schouder geladen enz.
En hoven \'t menschlijk hart, aan \'t zintuig vaslgehoeid, omdat zy dat hart beheerschen en verheffon. In golving van de lucht: door de Toonkunst namelijk, in diamanten stralen, waarin \'t penceel zich doopt enz.: door de schilderkunst in hare kleuren en kleur-schakeering. Diamanten is een keurig epitheton, omdat men zich dadelijk de helderheid en doorschijnendheid van den diamant voor
33
den geest roept, waardoor het woord stralen levendiger tot de verbeelding spreekt.
v. 31—34. Wie denkt hier niet aan het schoone woord van Angustinus: In luce habitas, mi Dens, in luce gloriara tuam cantant Angeli! Lux clarissima tui imago, Lux aeterae Tibi lucens in plenitudine tui hiroinis! Ex te lux, Lux incompre-hensibilis, ex te hartnonia, Ordo aeterae! —- Gij woont in het licht, mijn God, in het licht zingen de Engelen uw glorie! Het licht is uw sprekendst beeld, o Licht eeuwig lichtend voor u-zelveu in de volheid van uw glans ! Uit u, o nooit begreoen licht, is het licht, uit u de harmony, o eeuwige Orde! — Men ziet, dat de groote Kerkvader ook dichter kon zijn!
v. 35. Maar, waar, waar enz. Al deze a klanken hebben misschien iets vreemds voor het oog, geenszins voor het oor. Maar is geheel toonloos, \'t eerste waar heeft den toon , het tweede is wederom geheel toonloos, en, als ware het, een naklank van het eerste ivaar, met emphasis uitgesproken.
v. 37. En gloeit. Ongemeen dichteiiijk en schoon, en verheffend voor den kunstenaar, die den moed zal hebben de zusterkunsten te bezingen. — De gloriepalm is gereed, neen, hy gloeit reeds, in de tweevoudige beteekenis van hevig verlangen en Haken , om het hoofd te omslingeren enz.
v. 40. een gloed van lichaamlooze kleuren. Contradictio in adiecto, zegt de fyzikus. Hemelsche poëzy, roept de dichter, hemelsche poëzy, die ons gevoelen doet, dat de kunstenaar boven de stoffelijke wareld is, dat hy haar bedwingt en beheerseht naar welgevallen!
42. Wien de outervlam zich buigt. Even dichterlijk van vorm als van denkbeeld. Wien vervangt hier het meer alledaagsche: voor wieu. De outervlam buigt zich voor den kunstenaar, om te erkennen, dat hy van een hooger orde is.
v.v. 43 en 44. En uw werken zijn de afdruk van uw ziel, ontrukt aan \'s aardrijke perken, d. i. wat gy als kunstenaar daarstelt is het uitvloeisel van uw ziel, wanneer zy zich hoven aard en stof
36
gevoelt, en deze wareld aan een hoogeve onderwerpt. — Diep te gevoelen wat Zedelijk en Geestelijk groot en verheven ia, heeft iets bovenstoffelijks, iets wat aan de hoogere Geesten eigen is, en de uitdrukking van zoodanig gevoel moet schokken, vervoeren, meêsleepen , en den mensch doen gevoelen, dat hy een hooger wezen is dan al de wezens die hein omringen. — Hooht men toch eens weêr recht gevoelen wat de kunsten zijn, wat vooral de aardverhemelende poëzy is, en hoe verheven de mensch moet wezen, die met zulke hemelsche gaven is toegerust! Hoevele menschonteerende kunsttheoriën zouden een blos naar de wangen jagen, en geen aanhangers meer vinden! De verstandelijke mensch, zegt Bilderdijk, ziet waarheid, Ae zedelijke gevoelt goedheid; m3,a,ï het hart deelt in het genot des waarheidsgevoels als een goed ; het verstand, in de zaligheid van het innige heilgenot als een waarheid; en het is dus, dat door het gelijkelijk getroffen worden van beide, dat wonderzinnig gevoel ontstaat, dat wy schoon noemen Ij. — Altijd en in alles is God dus de Bron der ware schoonheid, omdat Hy de hoogste Waarheid zijnde, de hoogste en eerste schoonheid is. Men merke nog op, welk een verhevene kortheid er in Bilderdijk\'s verhevenste vaerzen heerscht, maar tevens hoe helder en klaar altijd zijne voorstelling is. Nergends eenige oneffenheid , nergends duisterheid !
v. 45. Wat minnelijk ffeslarnl\' zat hy uw vorming voor ? Om de gelijkheid in den voorletterklank van vorming en voor zou ik hier liever lezen ; zat bij uw wording voor.
v. 47—54. Deze regels ademen, bij al het grootsche en verhevene der dichterlijke gedachte, eene lieflijkheid en tederheid , die, recht gevoeld, ons iets hemelsch door de ziel doen stroomen. Ook de vorm beantwoordt weêr volkomen aan het verrukkende der denkbeelden. Alleen is het woord hemel in drie achtereenvolgende vaerzen misschien wat dikwerf herhaald. Strooide is hier minder dagelijksch en daarom dichterlijker dan hestrooide ;
1) Versta; \'tgevoel van \'t schoone.
37
ook beperkt het \'t denkbeeld minder, en stelt der verbeelding, indien ik het zoo mag uitdrukken , de handeling kwistiger voor. Leliestruik is dichterlijker dan het enkele lelie zijn zou, gelijk over \'t algemeen samenkoppelingen een woord verdichterlijken , ofschoon de lelién der hemelen, om den snellen afloop van het tweede hémistiche ook niet onbevallig zijn zou. Lieflijker nog ware misschien lelieUoem.
Omwalmde klinkt in sommiger ooren misschien weinig dichterlijk. Maar men bedenke, dat de oorsprong van walmen in walen ligt d. i. draaien, slingeren, rondwentelen, woelen enz. Waas wordt hier in \'t mannel. geslacht gebezigd als wortel van wazen, \'t Is anders ook vrouw, en voor gewaas, vooral van boomvruchten gebruikt, onzijdig. De voorstelling van den Seraf, die zijne minnelijk-flonkerende oogen op het dons slaat, waarin het wichtjen zijne leedjens uitstrekt, terwijl de aarde telgjens schiet, om het kind eerbiedvol te overdekken, is zoo verheven en eenvoudig en beminnelijk tevens , dat het niet mogelijk zijn zou meer aandoeningen te gelijk bij den lezer op te wekken , of den kunstenaar naauwer met de Geestenwareld te verbinden.
Flonkeroor/en is een by uitstek dichterlijk woord, zooals al de werkwoorden, die in eens uitdrukken wat men anders door meer woorden moet weergeven, als : Jliïkeroogen, staroogen, schemerslaren, hangwieken (bij Vondel) enz
v. 55. Verdienstelijke, o tree toe, tot \'s Uoogsten roem gehoren. Er is een zeer bevallige wending in dit vaers, die men best gevoelt wanneer men leest:
Tree toe, verdienstelijke, tot \'s Uoogsten roem geboren! Dit laatste heeft ook de voeten van een Alexandrijn, maar de melody is verr\' te zoeken. — De pyrrhichius in den derden voet heeft zijne schoonheden, wanneer het vaers snel doorloopt, als:
Ik zag uw Koningen gebliksemd van hun thronen;
of ook wanneer in \'tmidden een vrij lange rust valt, als: Wel hebt gy Koningen, — maar monsters ook geteeld. De samensmelting in de tweede helft van den tweeden voet
:i8
heeft hier mede hare zachtheid. Ook is het volstrekt niet toevallig, dat B. hier treê voor ireed schrijft. Dit laatste zou hier om de i van toe te hard zijn.
v. 56. Versier, \'t Heeft my altijd bevreemd, dat B niet schrijft verderen, daar hy zelf der in goede cier maken afleidt van het Pransche chère, \'t Italiaansohe dera.
Bij Cats leert men chieraat. Vondel bezigt doorgaands verderen voor ornare, verzieren voor finyere.
v. 58. üit eigen aandrift d. i. uit eigen beweging, maar levendiger en krachtiger dan dit.
v. (50. \'t Voegt Scheppers, kunstenaars namelijk, die de natuur niet bloot nakuischen , maar baar opvoeren tot een booger Ideaal.
v. 61—64. Versta: Gy, schilders {bezielers van hei doek\') om wie de natuur moet zwichten ; die het heerlijkst dat de natuur U aanbiedt nog weet te veredelen; die ziel en lichaam (liurt en zintuig\') weet te bebeerscben, boe schitterend is uwe overwinning en zegepraal (daar gy de natuur-zelve overwint)! — Hooren wy nu eens hoe hy dat scheppend vermogen des kunstenaars in bet algemeen bezingt:
Hy spreke; een wareld beurt haar schedel uit het stof! De woesterny verdwijnt voor Edens palmenbof!
Paleizen steigeren; en praal- en eerezuilen Verrijzen uit de nacht der onderaardsche kuilen!
Het marmer ademt op zij n\' beitelslag; \'t palet Draagt aan zijn hand \'t beelal in eenen verfkleursmet.
Wat zeg ik? ja, \'t Heelal, maar met een\' nieuwen luister, Gelijk toen de Almacht sprak en \'t opstond uit het duister, Of, zoo gelijk Hy \'tziet, die, aan geen stof verkleefd.
Alleen het werk erkent, dat Ily geordend heeft.
v. 65. Bezielers van de harp, hier niet voor dichters, maar uitsluitend voor toonhinsienaars. De poëzy komt eerst later. — Verdienstelijkheid is bier zwak en te algemeen.
In het denkbeeld\' des dichters lag voorrecht, ja meer nog.
39
Koningskroon of iets dergelijks. Hy wil zeggen; welk een Kroon is de Uwe! Voor haar verdwijnen de thronen met al hun flikkerglansen!
v. 67. Natuur erkende in U haar meesters, Gods gewijden.
Haar meesiers, omdat gy de natuur verschoont en veredelt; Gods gewijden, omdat gy, haar (de natuur) beheerschend, eene kracht in U vertoont, die boven haar is.
v. 68. En vormde een lot voor U, dat Koningen benijden, omdat gy de harten moogt heheerschen.
v.v. 69 en 70. Wier kruin de zwaarte enz. Niet enkel de stoffelijke zwaarte, maar de zwaarte der zorgen, die, zooals onze dichter elders zegt, in kronen worden uitgebroed.
En duizelt op de spits, versta: dat duizelt op de spits d. i. op den huin- of schedeltop, terwijl hen \'t hart verlaagt. Fraaie tegenstelling, omdat juist het hart in den kunstenaar zoo edel moet zijn.
v.v. 73 en 74. Er is een treffende climax in deze vaerzen. Het pogen is voor den kunstenaar reeds vermaak, dit vermaak wordt in den arbeid genot, en verhoogd tot wellust by het ziooegen.
Het woord God wordt, zooals by Bild. meermalen, hier in het tweede vaers genomen in den zin van een byvoeg. naamwoord. Men moet dat echter niet te liobt navolgen.
v. 76. Btwonderivg zweeft ü om. Bilderdijk bezigt hier het scheidbare omzweven voor liet onscheidbare omzweven. Zoo ook in Hel Vergaan: Ontzetting zweeft U om. In Jezus\' Intrede te Jeruzalem:
Niet omstuwd van lijfstaftiereu Met een schitterenden drom Onder \'t trom- en paukgebroin Van een vorstlijk wellekom ,
Zwevende den Hofstoet om:
In de Geestenwareld:
Ja, zalig Geestendom, Gy vloeit, gy zweeft, gy waart, gy zwiert my stroomende om
-10
Het tegenwoordige taalgebruik wil het anders. Omzweven bezigt men om te kennen te geven, dat iets zich zwevend in voortgaande richting om eene zaak heen beweegt; omzwéven, wanneer aan alle zijden, in een zwevende beweging, iets door iets anders omvat wordt.
v. 78. Als op kaars meesters woord enz. Vondel zou hier geschreven hebben: haar meesiers woord, dat zeker veel zachter is.
v. 79. Ooi deze murmelt na d. i. zelfs het hevig bruisohen dei-zee kunt gij tot zacht ruischen omscheppen.
v. 84, Lmtelloemen. Dit woord doet denken aan de vernieuwing der natuur, en herinnert ons dus als van zelve aan het scheppend vermogen der kunsten.
v. 86. Den sleutel voeren die het menschlijlc hart ontsluit. Dien sleutel voeren de kunsten, én omdat zy in onze harten doordringen en daar aan vreugde en smart bevelen, én omdat zy ons in andere harten doen lezen.
vv. 88—90. D. i. ook de poüzy heeft denzelfden hemelschen oorsprong als de andere kunsten; ook haar levensadem is de schoonheid, die gloeit in haar oogen, en door haar hart en hemelsche aderen bruischt.
v. 91 en 92. B. stelt hier de poëzy voor als do verpersoonlijkte aanschouwing der schoonheid. Als zoodanig heeft zy het hoofd omstraald niet zonneglansen, die van de hoogste schoonheid op haar afstralen, en die hoogste schoonheid aanschouwende, verheft zy haar gelauwerd hoofd door wolk en starrentrans.
v. 93. Voor \'s Allerhoogsten throon der Engelen sluier plooit. De poëzy wordt hier voorgesteld als de al te schitterende glansen der Goddelijke waarheid door een sluier, dien de Engelen dragen, matigende, opdat de mensoh er, zonder blind te worden, een oog naar zou kunnen opslaan.
v. 94. iLn \'t aardrijk, langs haar pad, met loovren overdrooit. Waar zy het aardrijk betreedt, geeft zy geen onmiddelijke aanschouwing der hoogste schoonheid , maar doet toch overal looveren en bloemen ontluiken waar zy haar treden zet.
41
Ilooren wy nu, om te gevoelen, hoe rijk en verscheiden B. een zelfde onderwerp weet te bezingen, een andere schildering der poëzy, uit zijn Ziekte der Geleerden.
6 Zuivre ïelg van \'t hart, vergode Poëzy!
Hoe roert ge en ziel en brein door zoete razerny En zelfbegoocheling! Wie kan uw vlam bedwingen? Ach, Dichters! kent ge u-zelv\', gevoelt ge u onder \'t zingen? Neen, weggetrokken in een\' hemel van gevoel,
Verkondt ge Orakeltaal op Febus wichelstoel,
U-zelven duister; leest ge in d\' afgrond van \'t verborgen, En vliegt de schepping door op vleugels van den Morgen. Ge ontblaakt, en \'t ijdel niet neemt lichaam en bestaau! \'t Onzichtbre doet voor \'t oog het zichtbre stofkleed aan, En zweeft in kleuren die geene Iris uit kon drukken, — In bloemfestoenen, die betoovren, die verrukken, — In zonneglansen, of in bliksemstralen uit,
En lacht of siddert, naar den toonval van uw luit.
Wat is, verdwijnt! Wat was herteelt zich! \'t Ongeboren Springt, op uw wenken, als een watersprong, te voren! \'t Heelal bezielt zich door uw adem; voelt met u;
En de eindlooze eeuwigheid smelt in \'t ondeelbre ÏVk. Hoe woelt, hoe klopt dan \'t hart! hoe machtig zijn die tonen, Die de eigen snaar van \'t hart hervoortbrengt! — Febuszonen, Vergeeft me! Ach, kruipende aan den bergvoet van Parnas, Stare ik uw steile vlucht door \'s hemels brandende as Met starrende oogen na. My-zelv\' tot u te heffen Ontbreekt my; maar mijn borst kan uw gevoel beseffen! Kan met u gloeien, met u siddren, met u slaan,
En zich verliezen in d\' onmeetbren Oceaan,
Waar Hemelstarren zich, als drupplen, in ontbinden!
8 Die u volgen mocht voorby de wieg der winden. En nederploffen, om, verpletterd tegen de aard ,
Een\' naam te geven aan een Vaderland, hem waard!
42
v. 95. Zij snelt de toekomst voor. Elders:
Zy ziet de toekomst in haar wording voor \'t ontstaan.
Niet enkel in zijn poëzy, ook in zijne prozawerken geeft B. hoog op van de voorspellingsgave, deu dichter geschonken.
v. 97. Ontbind voor verklaart, en stort orakels uit. De poëzy stort orakels uit, omdat de dichter, zooals B. zijn grootsten Leerling eenmaal toezong, zijne oogen
Op \'t stroomend vuur der Waarheid richt,
Waar schoon en deugd in samenvloeien.
Daar zweeft hy dan door \'t Heiligdom Der smettelooze Geesten om,
In zielsvergoding opgetogen:
Daar ziet hy uit zijn hooger sfeer Op \'t lagerdrijvende aardrijk neêr,
Met door geen mist bozwijmelde oogen.
Daar zwelt hy van eene andre zuoht,
In Engelreine hemellucht Met Englen-adem ingezogen.
Maar orakels beteekent hier meer bezonder, in verband met v, 93 bewimpelde, gesluierde voorschri[ten en oplossingen.
v. 100. En kussen aan haar voet de purpren mantelslippen. Krachtiger en sprekender de heerschappy der poëzy op de hartstochten te schilderen , waar niet mogelijk. Wie is meer ingetogen dan die vol eerbied en ontzag de mantelslippen kust van iemand, die boven hem verheven is ?
v.v. 101 en 102. De dichter heeft in het voorgaande vaers de mantelslippen genoemd van zijne verpersoonlijkte Poëzy. Dat noopt hem de schoonheid van zijn beeld nog hooger op te voeren. Daarom schildert hy ons in twee heerlijke vaerzen het kleed, dat onder dien mantel verborgen is.
Esmerald is \'tzelfde als Smaragd, en uit het Fransch overgenomen. in zachte golving walt d. i. zich zacht-golvend verheft. Ten
43
Kate vertaalt wallen met volvere, volutare, ehnllire, scaturhe enz. De oorsprong is te vinden in walen. Verg. het Iloogduitsche wallen, waar het éen woord meê is.
v. 103. Zy! zou haar enz. Diohterlijker dan: zou, zou haar, wat meer aan de eisohon der Grammatica voldoen zou. haar zuivre hemeltonen. Dit halfvaers zondigt tegen het voorschrift, „dat het woord, hetwelk tot de samentrekking aanleiding geeft, in de beide zinnen denzelfden grammatischien vorm behoort te hebben.quot; Dr. Brill zou hier dan ook zeker zouden tusschen gevoegd hebben. Doch, hoe men \'t plooide, \'t vaers zou er niet bij winnen. Geheel anders is de samentrekking in deze vaerzen van Bilderdijk:
Dit, Dichters, is de kunst.....
Die, siddren, beven doet, die ijzen, gruwen, gloeien; Die aatnen in de maat waarin uw verzen vloeien ;
niet zoozeer, omdat „de lezer de bedoeling eerst vat na eenig nadenken,quot; maar omdat hier vier werkwoorden, als zonder eenigen steun, in de lucht hangen, waardoor de vaersbouw alle kracht en bestemdheid verliest, die anders des grooten dichters poezy zoo schitterend kenmerken.
v. 107. En de plechtige eerepalmen, naaml. die de zang- en schilderkunst moeten eieren.
v. 109. Door haar ademtocht bezield; door den ademtocht der poëzy, die alom scheppend is.
v. 110. Ui] huldigt Poëzy, die voor uw outers knielt. Daar kan voor den menseh poëzy bestaan in alle voorwerpen, welke in hem die vatbaarheden opwekken, wier samenwerking ons geheel innerlijk bestaan aandoet. Zoo bestaat er voor ons poëzy in elk hooger zedelijk gevoel, en zelfs in die zintuigelijke gewaarwordingen, die ons eenehoogere wareld als toespiegelen. „Wie, zegt DaCosta, wie weet, of althands spreekt in deze dagen niet van poëzij in een schilderstuk, in een muzijkale zamenstelling, in de ligging van een gebouw, in het vergezicht van een landschap, in den
44
opslag van een oog, in de toonen eener stemEn daar kan ook in dat alles poëzy zijn; hetzelfde innerlijk levensbeginsel, dat in den vorm van uitgesproken of geschreven woorden een hoogere , een diepere, een wonderbaar bezielende taal tot ziel en zelfgevoel , tot hart en verbeelding brengt, belichaamt zich even zoo wel ook in kleuren en akkoorden, vindt zich zelve terug in menig werk der levende en spelende natuur. Dezelfde begaafdheid, meer bepaaldelijk, of hooger bewerktuiging in den mensch, die wat hem treft, omgeeft, of door welk kanaal dan ook zijner zintuigen of gewaarwordingen tot de gevoelige snaar zijns harten komt, zóó in zich zei ven weet op te nemen en inwendig by zich zeiven te bewerken, dat hy het in woorden, klanken, verwen of in wat het ook zy dat hem ten dienste staal, niet blootelijk nabootsend maar nasckeppend wedergeeft, — diezelfde begaafdheid is, op wat gebied ook van menschelijke kunst, wetenschap, of werkzaamheid zich openbarende, poëzy.
v. 115—136. \'t Is een gelukkige greep van den dichter, hier in een prachtigen lierzang het gevoel des lezers nog hooger op te voeren, eer het tweede deel van dit Meesterstuk een aanvang neemt.
„Agnoscis poëtam, vraag ik hier met een bewonderaar van Pindarus, agnoscis poëtam, qui in verba dominatur et pectora ? Qui evehit lectorem per stellas et lucern, et in ipso raptu novas semper vires acquirit? Erkent gy hier den dichter, die taal en harten beheerscht? die zijn lezer door licht en duister voert, en al steigerend nieuwe krachten put? — Voorzeker, indien by iemand, zoo is by Bilderdijk de kracht en kunst der poëzy eene soort van stoute en diepe krijgskunst geweest. Dat was zy hem naar den hem aangeboren oorlogshaftigen aart; dit is zy by hem in schier geheel hare strekking en wezen; dat toont zy zich, al ware het slechts in die onbeschrijflijk schoone versbouw, waarin hy zich in al zijne werken een zoo bewonderenswaardigen meester heeft getoond. Ja, bestudeer hem vooral ook van deze zijde, gy Nederlandsche jeugd, die voor ware dichtkunst hart, voor
45
hare beoefening aanleg hebt! Bestudeer hom wel ter dege, dien Cesar over legerbenden Uwer eigene Vaderlandsohe poëzy! hoe hy zijne legioenen samenstelt en voltallig maakt uit de kern en keur Uwer taaibevolking, oud en jong! hoe hy ze organiseert, hoe hy ze disciplineert, hoe hy met haar manoe-vreert, die oude trouwe garde zijner wel beproefde Alexandrijnen , die schitterende ruitery van zijn allerlei trippel- en zangmaat en rijm! Hoe hy aan het hoofd van deze zijne dichterlijke benden, met schijnbaar kleine middelen groote plannen volbrengt; of het waar, met hen stroomen doorwaadt, engten doorstreeft, steilten en bergen overtrekt; straks, op den dag der bataille, vol van stouten maar te gelijk alles en altijd berekenenden moed, in breede liniën zijne krijgsmacht ontwikkelt, in buigende kolommen ze laat oprukken, om, eindelijk, met den donder van Ode en Dithyrambe, van Epos en Hymne, eiken wederstand te vernietigen, den grond met zijne menigten te overdekken, al de betwiste positien te bezetten, en op de glorierijk vermeesterde hoogten de vereenigde banieren te planten van Christelijke waarheid en kunst. 1)
v. 118. En de Englcn tot zijn lof, en ons lot Englen, schiep. Toespeling op het woord des Psalmdichters: een weinig minder heht Gij hem geMaakl dan de Engelen.
v.v. 120 en 121. Onziehlhaar voor de stoflijke oogen. Maar voelbaar in \'tgelrojfen hart. Voor de oogen des liohaams is de Godheid ongenaakbaar, maar in het diepste der ziel schiet Zy de stralen barer waar- en schoonheid.
v.v. 128 en 129. Hem, die in\'s warelds morgengloeien, Zijn geest in d ether uit deed vloeien d.i. Hem , die by den eersten morgenstond der schepping zijn scheppenden en vruchtbaarmakenden geest alles deed bezielen.
v. 130. In licht en toonklank blinkt en dreunt. Ongemeen stout en verheven, voor: die in licht en toongeluiden ons zijne schoonheid doet gevoelen. Zoo elders:
1) Da Coata.
Waar zijt ge, o kroost van d\'Ongeboren\',
Van Hem, wien we in den lichtstraal zien , In \'t dreunen van den luchtgalm hoeren, In \'t zelfbewustzijn hulde biên ?
ö Gy, in wie we ons zelv\' behagen ,
In wie we een hemel op zien dagen,
Onstoflijk in het stof herkend !
Gy, Schoonheid, gy wie de Ongewraakte Den kenbren stempel van \'t volmaakte ,
Zijn eigen beeld heeft ingeprent!
v. 133—136. D.i. Hem, dien Oorsprong (God) moet gy, o poezy, bezingen; ook het uur uwer eigene geboorte, toen het licht werd geschapen, en het gejuich der Engelen de uitdrukking was van de zaligheid eens levens, dat zich-zelve gevoelde.
Tuhel wordt hier in \'t onzijdig geslacht gebezigd voor gejubel, of door toepassing van gejuich, of vanAls wortel van is het mannelijk. Zie Bild. Verklarende Geslachtlijst in voce.
v. 137—140. Lees deze vaerzen aldus:
\'t Was nacht, —
een meer dan dood-, —
een afschrikvolle nacht, oneindig, —
grondloos diep, — eenvormig, ongedacht, — In ondoordringbre stilte , onstoorhaar , —
Onverbroken , Als in de grafkuil broedt enz.
Om de albezielende kracht van het licht te heerlijker te doeu uitkomen, schildert de dichter hier voor onze verbeelding de somberheid en akeligheid van do baaiertnacht.
Dat telkens herhaalde on beeldt daar zijn klank meesterlijk voor het oor de somberheid af, die in deze schildering vooral moet treffen, terwijl al de overige o klanken hoorbaar den open afgrond nabootsen, die zich by de woorden grondloos diep aan onze verbeelding vertoont.
47
een meer dan dood-, — een afsckrikvolle nacht. Het denkbeeld van een doodvolle nacht is duidelijk — een nacht, waarin de dood overal heerscht, waarin men de dood in elk voorwerp ontmoet, — maar de samenkoppeling stuit eenigzins het gehoor. Doch de dichter heeft al het stuitende weggenomen door ml te verbinden met afschrik. Nu is er tevens een logische opklimming van gedachten in dit vaers, daar de afschrik gedacht wordt als een gevolg van het alom heerschen des doods.
in de grafkuil. Hier moet men ongetwijfeld denken aan een schrijf- of drukfeil; want volgends Bilderdijks afleiding van bet woord kuil van ko, holte , zoodat het eigenl. ko el is, moet het mannel. zijn. — De oude uitgave beeft hier echter ook het vrouw, geslacht.
v. 141. Gods Englen stonden slom; hun harp was ongesnaard: want orde en harmony heerschten nog niet, voor de schepping des lichts , in den -woesten warlklorap.
v. 142 —148. D. i. Aard en Hemel waren nog niet, maar moesten nog worden gevormd uit den ordeloozen baiert Doch in dien baiert waren zy erkenbaar voor hun Schepper, ofschoon deze de winden nog niet in \'t gareel had gespannen , maar nog in zijn almachte hand, die den vloed der wateren bedwong, hield omsloten. — Maar hoe onovertrefbaar krachtig is dit laatste uitgedrukt door: in de holle van die vuist em.
Ik herinner ray niet het woord omsluisen ergends anders bij onze dichters te hebben aangetroffen ; maar hier ter plaatse zou men het door geen ander woord kunnen vervangen zonder dat al de kracht der voorstelling verloren ging. Letterlijk betee-kent het: de wateren rondom door sluizen afsluiten, maar hier heeft het de hoog-dichterlijke beteekenis van: de wateren inperken en daardoor hem woedenden loop keeren. Zulke denkbeelden, zoo grootsch in één woord weergegeven, wegen geheele dichtstukken op.
En \'l aardrijk als een kern enz. Vergelijk wat wy boven aan-teekenden nopends Bs geologische theoriën.
Omgeven, \'tls zonderling dat dit woord in de beteekenis van
48
circumdare voor de eeuw nergends voorkomt. De Bijbel
vertalers schijnen het vooral in zwang te hebben gebracht, \'t zy in navolging van het Hoogduitsch, dat umbigehan, later um-gcben in dien zin bezigde; \'t zy in navolging van het circumdare der Vulgata, welke overzetting zy zeer dikwijls hebben geraadpleegd. Men boude in het oog, dat ook «Vc.\'/Ware de beteekenis van dure geheel en al verloren heeft, zooals ook in ons omgéven geen beleekenis van schenken meer te erkennen is.
v. 150—153. Zie boven.
v. 154. \'l Heelal verdiMelt zich in zicht- en hoorhaarheid. Een der schoonste vaerzen, die B. ooit heeft neergeschreven, en dat ons in zijne onnavolgbare kortheid meer schildert, dan de uitgebreidste beschrijving van de werking des lichts zou vermogen.
Men herinnere zich, dat elk zinluigeüjk waarnemen eene kennis is van liet waargenomen voorwerp, en dat elke kennis in het kennend wezen blijft opgesloten zonder naar buiten te werken.
Daarom moet men by dat kennen in de ziel vormen aannemen, die ons het gekende voorwerp zoo weergeven, dat wy daarin het buiten ons bestaande onmiddelijk waarnemen. In dien zin is het volkomen waar, dat by het zien en hooren van iets, datgene, wat gezien en gehoord wordt, zich verdubbelt. — Maar de dichter heeft nog iets meer verrassends in het denkbeeld gelegd.
Hy ziet, als ware het, \'tTIeelal na de schepping des lichts; zijn verbeelding toovert hem het golven der lucht voor: nu ziet hy het Heelal verdubbeld, niet omdat het gezien of gehoord wordt, maar reeds omdat het hoor- en zichtbaar is.
v. 156. Geen sloornis meer beslaat, weerstrevigheid, noch stremming.
De plaatsing des werkwoords tusschen zijne nominatieven geeft in en buiten poëzy vaak een cierlijke en levendige wending aan de rede.
v. 57. onwrikbaar uit zijn plicht. Krachtiger dan elke omschrijving met een ander woord dan onwrikbaar zijn zou. Plicht staat hier voor stand, plaats, of iets dergelijks, maar is dichter!ijker om de bezielende kracht van het licht te doen uitkomen.
49
Ook kan het als wortel van plie/den, verbinden, zeer letterlijk worden opgevat. In die beteekenis staat liet ook in den heerlijken offerzang, dien Regol, in deu vierden zang van den Onderging der eerste Wareld, voor zijn Koning opzingt, ea men behoeft daar met Da Costa niet te denken aan „het rijk van deugd en plicht onzer hedendaagsohe verlichtingquot;. Die plicht in het andere leven zal, .zooals B. zingt in de Geeslenwareld,
genieting zijn, en uit- en wedervloeien Der Godheid, van wier vuur ons ingewand zal gloeien.
v. v. 159 en 160. Nu paart zich \'t toongeruisch der sfeeren op heur paden, Aan \'t kleurschalreersel nan der hemUn lichtgewaden, d. i. Het geruiscb dat de hemellichamen voortbrengen, wanneer zy zich in de vloeistof waarin ze drijven) voortbewegen, huwt zich enz. Hoe spreekt hier alles weer tot ons gevoel en onze ver ■ beelding! De schaving der lichamen wordt een ruischend toon-geluid. De hemel is gehuld in een lichtgewaad, en dat lichtkleed vertoont voor onze oogen de heerlijkste kleunuengeling I
De horting der twee Vs in \'t toongeruisch ware vermeden geweest, indien B geschreven had: Nu paart het toongeruiseh. Het woordjen zich wordt hier niet vereischt,
v. v. 161 en 102. Nu juicht het schepsel: in \'t aanschouwen der schoonheid en in \'t leven, dat het geniet. 7 leven spruit In Myriaden nol van veldgewassen uit. Dit laatste vaers rust, als het ware, op de twee woorden, waar juist zijne kracht en schildering van uitdrukking in ligt; Myriadenvol en veldgewassen, \'t Eerste dezer woorden geeft daarenboven zoo door zijn beteekenis en samenstelling als door de snelheid, waarmeê het moet worden uitgesproken, de snelle verduizendvuldiging weêr van het in allerlei gewassen ontspruitend leven. Men leze toch vooral zulke vaerzen niet alsof zy enkel bestonden uit jamben ! Het eerste hémistiche is hier een dactylus en amphimacer.
v. v. 103 en 104. De hemel kleedt zich met de glinstring van zijn vonken, Op \'l vloeiende sajier, met waterdamp omklonken.
50
B trekt alom party van alles wat zijne verbazende wetenschap hem aanbiedt, maar nergends verloochent zich de dichter; elke ontdekking van de wetenschap op het gebied der natuur, in zijne vaerzen opgenomen, wordt verhoogd en verdichterlijkt.
De hemel is hier wat wy het firmament plegen te noemen. Die hemel kleedt zich met glinsterende starren, die B. meermalen vonken noemt, zooals in de Kunst der Poezy:
\'t Gezaaide firmament, met vonken overspat.
Op 7 vloeiende safier. \'t Epitheton wtóewc? is zoo juist mogelijk en voegt een geheel nieuw denkbeeld toe aan Safier. Vloeiende safier drukt het omkleedsel, dat onzen aardbol omgeeft —- een gasvormige, met allerlei uitwaassemingen bezwangerde, vloeistof — zooals het zich onder den naam van uilspansel aan onze oogen voordoet, op het treffendst uit, daar men weet, dat de blauwe kleur dezer steensoort nu eens donkerer, dan helderer is. Waarschijnlijk dacht de dichter ook aan den lapis lazuli (den lazuursteen) der ouden.
met waterdamp omUouJcen. Hoe schoon voor het eenvoudige en alledaagsche: oyngeven. — De hemelstarren zijn vonken geworden op het vloeiende safier: nu moet de waterdamp als een gesmeed metaal zijn, dat tot bedekking strekt. Klinken heeft hier de oude beteekenis van slaan, waarin het nog dikwerf by Vondel voorkomt. Zoo zingt Bilderdijk in Gods stem aan Job:
Waar waart gy, toen de zee in bruischend golfgewoel Hervoortbrak, overwolkt met alomzwachtlend duister. Omklonken door mijn hand in onverireekbren kluister?
vv. 169 en 170. \'t Is alles spiegel van elkandren, van zijn God; Doorstroomd van eindloosheid, van éénheid, van genot.
Alle wezens weerspiegelen hun God, en omdat zy allen een \'spiegel van hun God zijn, weêrspiegelen zy elkander. Alle wezens zijn doorstroomd van eindloosheid, omdat de Oneindige in
51
elk zijner schepselen door zijn alvermogen aanwezig is. Zy zijn van éénheid en genot doorstroomd, omdat zy hun God weerspiegelend, een spiegel van elkander zijn in het aanzijn en leven, dat zy genieten. Zoo vertoont zich de natuur voor het oog van den Christen kunstenaar!
Dat is een andere levensadem dan pantheïstische droomery of menschonteerende stofvergoding! „Daar is geen Dichter, zegt Bilderdijk, dan voor zoo veel hy zich eindloos boven deze wareld gevoelt, buiten deze wareld leeft en bestaat, in eene geheel andere denkt, begeert en geniet, en zijne denkbeelden uit verhevener, uit onstoflijke vlam en licht, scheppen kan.quot;
vv. 171 en 172. Ru, Englen, klonk uw harp, nu tintelden uw oogen
Van licht, van gloed, van glans, gevoel en dankvermogen.
De dichter, tot onze menschlijke verbeelding sprekende, moet ons de Engelen wel als met een lichaam omkleed voorstellen, maar tevens behoort hy het lichaamlijke in hen zoo veel moog-lijk te vergeestelijken. Daarom tintelen hun oogen niet slechts van het nieu wgeschapen licht, maar zy gloeien en glansen; ja, de dichter doet ons gevoelen dat zijne stoflijke en zinlijke voorstelling het beeld is van iets geheel bovenstoflijks, daar hy hun oogen tevens laat tintelen van dankvermogen, . aXsoi de gloed en de glans dier oogen te gelijk een verrukkend danklied waren. Ook in zijn Oeesiemoareld heeft B. getoond, hoe hy dergelijke voorstellingen weet te verheffen. Ploor slechts:
Toont my die koets, dat kleed, dat lichaam, die bedekking Dit louter licht verdikt, onvatbaar voor bevlekking;
Die zuivre vloeistof, die geen aardsche macht verdeelt.
Geen grendel uitsluit; waar Gods ademtocht door speelt; Onzichtbaar in ons licht, maar, waar zijn eigen luister Zich toont, den middag-zelv\' verandrend in het duister!
En wie kan weêrstaan aan de kracht der poëzy, waar hy in dat zelfde Meesterstuk zingt:
4*
Ontval me, o Minddopk! En, gy oogen, die de stralen Des lichts vergadert om me een beeldtnis voor te malen, Die, naar de zwakheid van mijn zintuig ingericht, In d\' afgescheiden straal den luister dempt van \'t licht; Verbreekt uw vochtkristal; verstrooit die kleurpenceelen, Die niet, dan \'tstoflijk dier een schijnbeeld mededeeleu; Verheldert u! Ik leef voor \'t grover zintuig niet!
Neen, opent u voor \'t licht waarby G-ods Engel ziet!
Leert, leert den indruk van dien elherstroom gevoelen , Die \'tGeestendom omzweeft, waarin hun voeten spoelen. Hun longen ademen; die vloeistof eindloos fijn ;
Het voertuig dat hen draagt, dat hemelkristallijn!
Toont, maalt my dees hun koets, waarin zy opgeheven, Hun broedren op deze aard met wellust tegenstreven ,
Omstuwen in \'tgevaar, bedekken in den nood En, teder in hun arm ontfangen by de dood !
Hoe heeft S. Gorter, die zooveel voortreffelijks in den dichter Bilderdijk wist te waardeeren, toch durven neerschrijven, dat in de Geeslenwareld, by gebrek aan meesterschap over een den dichter onbekende stof, de rechte „gang en gloed worden gemist\'\' ?
v. 174. HOmtojlijh schoon himl Utans aan \'l zinlijk; omdat beide een spiegel zijn der ongeschapen schoonheid. De dichter heeft het schriele zich achter hmol weggelaten, en er thans voor in de plaats gesteld, waardoor het vaers een voller toon krijgt.
v. 175. Gy, alvervuldsler enz. De poëzy , die
dochter der natuur.
Bezielt met onze ziel, het ons doorblaakrend vuur,
Geheel de schepping. Zy, in elke ziel srezeteld ,
Die \'t nietig stof veracht, wie hooger springdrift ketelt,
Betoont ons \'t beeld van Hem, die al wat is doorstraalt. Zy heft
de neevlen dooryehrolceri, d\' Omstraalden schedel op, en doet de hoezems koien.
53
d i. Zy aanschouwt, door de nevelen heên, de hoogste sohoon-heid, en doet de harten voor haar ontbranden.
v.v. 177 en 178. D. i. Het vlammende gevoel der harten stort zich uit in opwaarts golvende zangen, en deze zangen zijn de eerste wierook, die de hoogste schoonheid vereert.
v. 179—182. Zy vloeien weg in \'t licht, en menglen straal met stralen, Doorstralende en doorstraald met de opperste idealen. Versta; zy, — (de boezems =r de zielen) vloeien weg in \'t licht, en menglen straal met stralen, doorstralende — steeds dóór, steeds voortstralende — met de opperste (de hoogste) idealen, en zelve van deze doorstraald; idealen, in \'t stoflijke uitgedrukt, en volmaakt als haar (rhetoriseh voor hunne) bron (God), die in eiken stofdrup blaakt, gloeiend leeft d. i. in dien gloed aanwezig is. \'t Is ook mogelijk, dat de dichter bedoeld heefl: (alles) doorstralend met de idealen , waarvan de zielen zelve doorstraald zijn. Doch dan zou hy een transitief werkwoord zonder voorwerp gebruiken. — Dat op het menglen het doorstralen volgt is een natuurlijke ontwarring en climax. De opperste idealen, die één zijn met de Godheid, zijn in het stoflijke uitgedrukt, daar God zelf het Ideaal is zijner geheele schepping. Dat is Poëzy! En zulke Poëzy doet ons gevoelen (zooals B aan één der Tydemans schreef,) welk een monster Voltaire moet geweest zijn, daar hy van Racine moest getuigen; „il avait de la Beligion, car il était bon Poète; Er bestaat ook een dergelijk gezegde van Goethe, dat evenveel bewijst, maar zwijgen wy!
v. 187—194. D. i. Van dat oogenblik af zetelde de Poëzy aan den voet van Gods throon, op wolken, — die voor betoog der lagere schepselen de ongeworden Schoonheid omsluierden — aan het hoofd der onoverzienbare schupping, die als een onver-breekbare keten aan Gods voetbank is vastgehecht, omdat zy volmaakt zijn eeuwig onveranderlijk wareldplan uitdrukt.
Het woord echt in v. 189 heeft hier zijne oorspronkelijke be-teekenis van verbinding, als afgeleid van e-en, eden (verbinden, waarvan ook eed), \'tis van ik echte, en als praeteritum vrouw.
54
Zie Bild. in voc. en vergelijk de merkwaardige aanteekeningen, ■waartoe hy verwijst.
Ileraldes door hemel beide en aard,
Die \'l scheppend borstmerJc droeg, waar \'t schepsel Hind op staart.
Ileraldes , van \'t Engelsehe Herald, is een vrouwelijke heraut. borshnerk is het wapen of blazoen, dat op de dalmatiek van den Heraut geborduurd was, en waaraan hier een scheppende en verblindende kracht wordt toegeschreven.
v. i95—200. D. i. Wat poogt ge u op te heffen, mijn oogen, naar de ongeschapen Schoonheid, wier bliksemende glansen heel onze aarde vernietigden, zoo de hand der Godheid-zelve de kracht dier schoonheid niet afpuntte (de dichter dacht hier aan de verblindende stralen der schoonheid, en deze werden scherp uitloopende spitsen in zijn verbeelding,) op het diamant der hemelen?
En nevels uit een daauw van vloeibre regenbogen.
En bloemgeurwaassems schiep, tot sluiers voor onze oogen.
Da Costa zou van vaerzen als deze en de vier voorgaande gezegd hebben: „ieder vers is hier vast als goud, en ieder uitdrukking zuiver als de parel.\'\' — Uit regenbogen en bloemengeur worden nevels geschapen, die tot sluiers voor onze oogen verstrekken , opdat zy niet mei blindheid geslagen worden door de glansen dor eeuwige Schoonheid. Welk een denkbeeld van die eeuwige Schoonheid wekt het niet op, dat de Regenbogen baar voor onze oogen omnevelen! — Wie denkt bier niet aan de schoone vaerzen van den Ondergang der Eerste IFareldt
Gy, onbegrijpbre, die uw ontoegangbre glansen Omnevelt met de zon ;
De cherubijn bedekt het aanzicht voor don luister
Des zetels dien Gy drukt, omvloeid met vlammend duister.
55
In het eerste vaers wordt de zon nevel en duisternis by de ongenaakbare glansen der Godheid; in de laatste vaerzen zijn de vlammen by Gods heerlijkheid enkel nacht.
B. bezigt hier in v. 196 het woord glans in het vrouw, geslacht om zijn uitgang. Als wortel van glansen is het mannel.
Let hier ook vooral op den meesterlijken overgang. By de woorden: Mijn oogen, duikt, o duikt, dacht de dichter reeds er aan, hoezeer de mensoh van het rijk der schoonheid en poëzy, die eerst hare orakels voor hem uitstortte in zuivre Aemelpsalmen, vervreemd was; maar de lezer moest eerst nog een anderen indruk ontfangen. — Gy kunt de Goddelijke Schoonheid niet aanschouwen , roept de dichter hem toe, zy moet zich voor uw oog omnevelen, neen! zelfs omneveld aanschouwt gy haar niet.
Ae/i ! ons lehoort dat Rijk, dat zalig Rijk niet meer. v. 204. Van heerlijkheid ontpareld. d. i. van de parels harer heerlijkheid beroofd.
v. 205. (lod, God-zelf verlorg zich hem. God, die hem verscheen in den staat zijner onschuld.
v. 207. Hevr throon , met schrik omwald. Omwallen beteekent; iets met een wal omringen, om den toegang af te sluiten. De schrik wordt hier in des dichters verbeelding een bolwerk, waarachter de Almacht op haar (hroon zich voor het menschenoog als verschanst.
v. 208. Omschorschte \'t schepsel. 0?«sci5or«c/tflM heeft de befeeke-nis van iets met een schors of harde korst omsluiten. Overdrachtelijk wordt het ook op onstoflijke zaken , of die daarvan een beeld zijn, toegepast. Zoo zingt onze dichter:
indien het hart, bezwemen in de borst, Het bloed doet stilstaan, als met schichtig ijs omschorst.
v. 210. Verlamde. Dichterlijke!\' dan werd verlamd, zooals in \'t algemeen, waar \'t past geeft, het onzijdig gebruik der actieve werkwoorden.
56
v. v. 211 en 212. liet zintuig werd verdeeld. Versta: de zin-tuigen (of liever nog: hunne werkingen\') werden verdeeld , zoodat elk op zich-zelve stond en als van de overigen afgezonderd. en \'t zinlijk welbehagen, Weêrstrevig aan zich-zelf, werd angstig boezemjagen. Versta: het zinnelijk genoegen was geen genoegen meer, maar smart, omdat des menschea hooger vatbaarheden er niet meer in deelden.
v. 214—218. D. i. De Engelen verlieten ons, (hoe schoon is hier dat deinsden af! \'t Is of zy huiverden langer mot den mensch te verkeeren!) omdat zy den weg gesloten vonden tot onze harten, waarin (in den staat der onschuld) hun heiligheid (versta vlekkeloosheid) , die met onzen eersten levensadem zich in ons binnenst stortte, zich met onze kinderlijke onschuld in onze Engelreine harten vereenigde (aan de onschuld mengelde voor zich mengelde?) , en ziel en zintuig in ons volmaakt deed samenstemmen. Het woord heiligheid wekt behalve het denkbeeld van vlekkeloosheid ook nog het begrip op van hoogere Oodsgave, hemelsche genade.
v. 219. Tan toen werd in ons-zeW \'t bewustiign onderscheiden. Tot recht verstand van dit vaers herinnere men zich, wat wy reeds elders aanmerkten , dat volgends B. het gevoel der schoonheid en vooral der verhevenheid dan ontstaat in onze ziel, wanneer al de vatbaarheden waarmeê wy zijn toegerust, in één ondeelbaar gevoel samenstemmen. Dat is in de ziel een verhoogd gevoel van zich-zelve, dat hy zoo schoon „eene afspiegelingquot; noemt van Gods alvohnaaktheid en algenoegzaamheid, gevoeld maar niet begrepen. Een der jamerlijkste kenmerken van \'s menschen val is dat dit eenstemmig gevoel verdeeld en geschol den werd. Van toen werd in ons-zelv\' \'t bewustzijn onderscheiden v. 220—225. D.i. Het oog beschouwde het stof, het oor ving klanken op , maar geen God deed zich aan het hart langer gevoelen in het licht, dat bet oog aandeed, noch in de klanken die het oor troffen: men nam kleuren waar en vormen, doch deze hadden geen beteekenis meer, en waren schoon gevormde letters, die niets uitdrukten. — Bilderdijk schreef aan den eersten mensch
57
eene Imitengenieene kennis toe, ook der stoffelijke natuur. Die r.atuur-zelve was hem in zijn 9taat van erfrechtvaardigheid een spiegel der Godheid, waar hy altijd en alom zijn God in erkende en bewonderde.
v. 225—229. Geluiden, waar natuur zich zelue lof in zong em. Al wat de natuur in zioh uitdrukte was, voor \'s mensohen val, een aan haar God gewijd loflied, waar de mensch zijn God in erkende en aanbad; doch toen zy den mensch geen beeld meer was van zijn Schepper, beminde en bewonderde hy haar schoonheid om haar-zelve, en zoo zong de natuur voor hem haar eigen lof. Zy was die stem van God niet meer, die den mensch op haar galmen verhief, om met de Engelen God te prijzen en te loven. — Hoe grootsch en verrukkend! De Godweêrspiegelende natuur wordt een verheven Godsstem, die den omlesmetten geest des menschen op haren galm verheft! De mensch, die Gods schoonheid gevoelt in de natuur, tuimelt met de hemelgeesten om den throon der Godheid !
v. 230—234. D. i. Het voor Gods schoonheid verstompte gegt; voel schiep zich gedrochten — in zijn hartstochten, ja, in de geheele natuur, om haar zelf bemind en aanbeden -—■ om te liefkozen , en deze werden aangebeden door de rede, die aan de driften gehoorzaamde, en voor hen werd op het altaar, dat aan God geheiligd moest zijn (op het altaar der kunsten, of, zoo gy wilt, der harten\') de wierook geblaakt.
236—242. D.i. De aan God (van wien de mensch liaar ont-fing) geheiligde spraak, die de or.stcflijke gedachte, waarin de ziel zichzelve gevoelt, door de golvende lucht, als een lichtstraal (hoe schoon, daar we door de taal in anderer zielen lezen !) van de eene in de andere ziel deed vloeien, verloor alle hooger leven, en omdat hare onzichtbare banden werden losgemaakt, werd het snoer dat do menschheid onderling verknocht hield, verbroken. Dat snoer was (vóór de verwarring der talen) gestrikt in de ingewanden, omdat iedere taalklank terstond des sprekers gedachte deed kennen, waar dan de hoorder tevens zijn God en
58
zijn eigen zelfgevoel in erkennen mocht. — Maar die taal werd een laf gemurmel zonder beteekenis, omdat het hart haar niet meer bezielde; ja, zy hoonde vaak den God, die ons den adem had geschonken, die zich in levende klanken door den mond uitdreef. — Bilderdijk hield de spraak van den eersten mensch voor een onmiddelijk Godsgeschenk, dat volkomen geëvenredigd was aan den verheven staat, waarin by was geschapen. Daarom vooral was hem de wetenschappelijke beoefening der taal zoo dierbaar, daarom toonde hy zich nooit meer oorspronkelijk dichter dan waar hy die taal mocht bezingen.
Wiens dorstend hart naar ware kennis smacht;
Naar waarheid zoekt, geen bloote schaduwschimmen; Het tuimlen schuwt in donkre nevelnacht,
En hooger poogt dan \'t aardsche slijk te klimmen; Beschouw\' zich-zelf in \'t innig zelfgenot Door \'t stemgeluid herkenbaar uitgegoten ; \'t Onschatbaarst erf van \'s warelds ondergod, In \'t Godsgeschenk der eedle Taal besloten.
Die uitdruk van \'t onstoflijk zielsgevoel Door \'t stoflijk beeld in \'t zintuig aangetogen, Met barenskracht van \'t bruischend driftgevoel In luchtgezweep aan \'t vol gemoed ontvlogen.
En waar ter wareld werd ooit de taal verheerlijkt iu poezy als deze ?
ö Vloeibre klanken, waar, met d\' adem uitgegoten,
De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten,)
Zich-zelve in meêdeelt! Meer dan licht of melody;
Maar schepsel van \'t gevoel in de engste harmony Die \'t stofloos met het stof vereenigt en vermengelt!
Door wie zich \'t hart ontlast, verademt, en verengeit!
Gy, band der wezens; en geen ijdel\'-kunstgewrocht,
Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,
59
Maar goddelijke gift, met d\'ademtocht van \'t leven,
Aan \'t schepsel ingestort zoo verr\' er geesten zweven;
En, tevens met zijn val, vervallen en ontaard!
Wat waart ge, als Adams hand zijn scepter had aanvaard!
Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren,
\'t Geplasch van \'t klettrend nat, \'t geklak der beekjens klateren.
Des afgronds joelen op \'t gedonder van de lucht,
En \'t stormgebulder van den noodstorm als hy zucht —,
Nog \'t zacht geritsel van het lover, \'t aaklig loeien
Des woudstiers naar zijn prooi, door luistrende ooren vloeien,
En \'t tjilpend piepen der gepluimde burgerschap
Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap
Verwisslen , — liefde en haat met onderscheid van klanken
Bezielen; \'t spartlen zelfs der dartle wijngaardranken
Erkennen, en den toon waarmee de braambosch schudt
Of de olm het hoofd beweegt, wen hy zijn weerhelft stut.
Nog rukt ge \'t hart omhoog, of weet het door uw galmen
Met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen;
Stort vreugde en droef heid, stort den hemel voor ons uit,
Of \'t siddren van de hel, vermogend spraakgeluid!
6 Schildring zonder verf, door loutre luchtpenceelen!
6 Mocht ge een oogenblik het sterflijk zintuig streeleu
Als toen ge in Edens hof der Serafijnen lied
Aan \'s menschen adem huwde, en aarde en bosch en vliet.
Van hemelweelde stom, den weergalm op deed vangen,
Waarby de praalzucht krijscht van onze kunstgezangen;
En elk der woorden, vol van echten wijsheidsschat,
Meer uitdrukte aan \'t verstand, dan heel onze aard bevat!
v. 243. eerdre d. i. vroegere.
v. 245—250. Jupiter, Neptunus en Pluto verdeelden volgends de fabel onder elkander het wareldgebied. Jupiter behield voor zich de heerschappy over hemel en aarde; Neptunusbeheerschte de zee, Pluto de benedonwareld. Door deze verdeeliug werden
60
liet oppergezag over aard en liemel, de heerschappy der zee, en het opperbewind in de onderwareld drie wrakken van eene goddelijke macht. — Zoo werd ook dat eéne ondeelbare vermogen der Zusterkunsten verbroken.
v. 252. Geen schilder meer voor \'t oor / geen zanger meer voor de oogen! D. i. de schilder vermocht door het oog niet meer het hart te roeren, zooals de zanger dit doet door het oor; de zanger niet meer door het oor, zooals de schilder door de oogen. Met asdere woorden: de schilder trof het hart niet meer, de zanger schilderde niet meer voor gevoel en verbeelding.
v. 253. De toonkunst reet zich van de zangkunst van \'t penceel. D. i. de Toonkunst schilderde niet meer voor het oor. De Schilderkunst treft het hart door de zichtbare vormen der schoonheid. Dat noemt de dichter de zangkunst van \'t penceel.
v. 254. En deze ontvlood den Drang van \'t zusterlijk gareel. Voor de Schilderkunst was de band (dat beteekent hier gareel) , die haar met de Toonkunst vereenigde eene knelling geworden, omdat zy de ziel niet meer wist te treffen.
v. 256. Ontploken, van ontpluiken, uitspreiden, \'t Is van \'t oude pluiken, dat sluiten beteekent.
v. 257. vereenzaamd is hier een zeer schilderachtig woord. Hooft bezigt het, om het Latijnsche desolatus te vertolken.
v. 258. een niemoen heerscher. Het mijmerend verstand, dat in den volgenden regel genoemd wordt.
v. 260—270. De dichter zinspeelt hier op de poëzy van Gods uitverkoren volk. Morgenkrieken: het Oosten. Krieken is eig. rood worden, zoodat gloeiend morgenkrieken geen pleonasmus is, zooals ik wel eens heb hooren beweren. Gy wieg des menschdoms enz. Hen merke hier op, hoe geheel passende aan de stof zelfs de plaatsbeschrijvingen by onzen dichter zijn. Het Oosten is de wieg des menschdoms, het Vaderland des lichts, en biedt nog een weerschijn van Eden, zoodat het in onze verbeelding terstond de waardige schuilplaats wordt der verbannen poëzy. Y. 270 bevat eene treffende tegenstelling. — De mensch wilde liever aard-
61
worm zijn, door hoogmoedig te pralen in opgedolven wallen en zich aan verlagend zingenot over te geven, dan zijn hart hemel-waart te heffen en het heil der Engelen te genieten.
v. 271. die Muis ters ; des verstands.
v. 281. een Jlikhring vau haar gloed. Wat den sterveling van de poëzy overbleef was een flikkering slechts van haar vroegeren gloed; maar ook die flikkering was nog een hemelsolie vonk, die het hart voor deugd en wnarJieid deed ontbranden.
v. 288. IFat den. Den, ook dan geschreven, van dennen of dannen, omsluiten, is een schuilplaats in een woud.
Bij \'t kraai- en roerdompsclreien. Schreien heeft hier de beteekenis van sc/ireemven, nog overig in vreugdgeschrei, veldgeschrei enz. Zoo had aanschreien de beteekenis van aanroepen, als bij Vondel:
Gby schreyde met een\' heescbe keel Den hemel aan.
Tegenwoordig heet dat een Gerinanisme.
v. 292. gevloekte: verfoeilijke.
v. 297. Den Maler: den schilder, in de norm \'t onvormlijk schoon onthloot. d. i. in de uiterlijke vorm het stofloos schoone, dat aan geen vormen gebonden is , doet kennen. Vorm is hier het La-tijnsche forma en als zoodanig vrouw. Als wortel van vormen is het man nel
v. 298. Den geeit in \'t stnfheeld maalt, en \'t leven in de dood. d. i. in de stoflijke vormen den geest — iets hoogers, iets bovenzinnelijks — het zedelijk en geestelijk schoone laat spreken, en ons alzoo zelfs in de dood het leven schildert. Dood is hier vrouw als praet. van do-en, uitéenvloeien. Als wortel van dood is bet mannel. Als de dood verpersoonlijkt werd voorgesteld , zeiden onze voorouders: Ver Dood (Vrouw Dood ) zie B. in voc. v. 300. 7 heilig Al: de Godheid-zelve.
v. 301. als: gelijk.
v. 303. D. i. De Schilderkunst schept droomen voor ons oog,
62
de Zangkunst kittelt de ooren slectts, maar roert de ziel niet meer.
v. 304. zede: plicht. Zie B. in voce.
v. 305. \'t Vermaagschapt. Hier moet staan: 7 ons vermaagschapt enz. V Vermaagschapt Englendom geeft te kennen, dat de Engelen onderling vermaagschapt zijn.
In de nu volgende vaerzen spreekt B. als chiliast, zooals menigmaal in andere gedichten, en, niet het minst, in zijne brieven. Aandoenlijk zingt hy van die door hem verbeide wederkomst van Christus op aarde, in den Rouwzang op zijn Zoon Julius, tot zijne diepgetroffen Gade:
Ja, Jezus keert, mijn Gade, en Julius met Hem!
Hy keert, en brengt dit kind, dit broertjen hem zoo teder, Den weêrzienskus dien \'t wacht, dien \'t nog blijft wachten, weder,
En beiden zullen ze aan dien zetel.....6 mijn God,
Wat zegge ik! Ja, verschijn, vervul des aardrijks lot!
Elke christen kan echter in de volgende vaerzen troost en opbeuring vinden, en ze toepassen op de algeheele bekeering des mensohdoms tot Christus\' kerk. Wij allen mogen bidden met den H. Gregorius van Nazianze ;
Gy, die de raven spijst, barmhartig God en Vader,
Gy hebt ook ons gevoed met moedertederheid.
Ontfang het dankgevoel, uit aller hart te gader
Als offer voor uw throon vol oodmoed neêrgeleid.
Vol oodmoed? Groote God! ons hart broedt trots en wrevel.
Tenzij Gy \'t loutert door uw heilgenadelicht!
o Zend zijn stralen af, en doem\' geen smettend evel
Ons by den weêrschijn van uw vlekloos aangezicht.
Wy knielen voor u neêr, aanbiddend, dankend, hopend;
Wy hebben \'t woord uws Woords tot heilig onderpand.
Uw hemel wordt aan \'t hart, dat tot u zucht, geopend!
Wy zijn door \'t bloed uws Zoons den heemlen aanverwant. 6 Goddelijk verschiet waar we in dit stof op staren !
Doorstraal ons, vloei ons door, aanbidlijk Morgenlicht! Kom, Heiland, kom op aard uw hemeloogst vergaaren;
Voer allen in het Rijk, ons door uw bloed gesticht.
v. 310. En schiet zich lachend uit Hoor 7 neenlig wolJcgenaart. Versta: schiet zijne lieflijke stralen door enz.
v. 311. De zon der ongeschapen Waarheid: de Godmensch. v. 31\'2. Doorschemert: wordt doorschemerd.
v. 313. \'t Godlasterlijk gewormt, dal in zijn drehhoop wroet. Meer krachtig dan bevallig,
v. 316—318. Een psalmtoon! V. 317 vooral drukt ongemeen dichterlijk de Godskracht uit des Heilands.
v. 319. De Gael. Goël beteekent eigenl. \'t Wordt
vooral op de Godheid toegepast waar Zy optreedt tot bescherming der vertrapte onschuld.
v. 320. Om Hbroedrendom op nieuw aan Hlroedrendom te paren, d. i. om de menschen op nieuw te vereenigen met de Engelen.
v. 331—334. d. i. Laat dicht-, schilder- en toonkunst gelijkelijk de harten heheerschen; en mogen schilder- en toonkunst één zijn door het gevoel, zooals zy vereenigd waren toen voor het eerst het licht de hemelen doorstraalde.
v. 337. Ontlast: bevrijd.
v. 339. Wier ziet op boezems, zooals in \'t volg. vaers waar. v. 340. Spiegelt : dichterlijk, voor wordt afgespiegeld. v. 346. In voorwerp onverdeeld, en onverdeeld in doel. Het schoone moet doel en voorwerp beide zijn der drie Zusterkunsten, maar als spiegel der Godheid en eener hoogere wareld.
TOEGIFT.
De Dichtkunst des Poëets, de Godsdienst van den Christen Is één.
BILDEEDIJK.
Een nietig schaduwspel is heel ons mensohlijk leven ? De mensch wordt, als het dier, door blinde kracht gedreven, Waardoor Natuur gebiedt, en kan haar niet weerstaan ?
Zijn aanzijn op deze aard is worden en vergaan ,
Genieten, lijden, naar het lot hem mocht bedeelen? Vervvonn\'liug zijn van \'tgeen zijn zingenot mag streelen, En \'t heerschen is hem vreemd ? De waarheid is een droom, Die nu eens \'thart verrukt, en dan met angst en schroom De ziele teistert, en haar rust dreigt aan te randen Met al het woest geweld der wanhoop \'? Dwingelanden, Gezeteld in ons hart, beschikken van ons lot,
En tarten hemel, aard, het Englendom en God ?
Vervloekt het aanzijn dan des stervlings op deze aarde ! Vervloekt de schrikbre macht, die hem tot jamm\'ren baarde En eigen foltering ; vervloekt de gruwbre dag Waarop hy \'shemels licht zich \'teerst bestralen zag, Als scheen \'t hem met zijn glans verkwiklijk toe te lonken.
66
Een heigeest wierp zijn gif, met \'tflikkren van zijn vonken,
lu bloed en aderstroom , en moordde reeds de rust
Van \'t schuldloos wiohtjen, zich des levens nauw quot;bewust.
Doch \'t schuldloos wiohtjen niet, maar gy ten throon verheven ,
Om stof- en dierenrijk de hoogste wet te geven ,
Gy, koning dezer aard, vertrapt uw heerschersstaf,
En werpt de krone weg, die u de Godheid gaf.
Gy kiest een slavenkleed voor \'t schittren van den luister
Van \'t flonkerend gewaad eens heerschers, band en kluister
Voor vrije heerschappy , en wat u eer moest bièn
Aanbidt gy in het stof, met neergebogen knicn
En smeekend handgebaar, als konden zegeningen
En hemelgaven nit dees aardschen klomp ontspringen ,
IJ waardig en den geest, die in uw binnenst throont.
Verbreek uw kluisterprang, Monarch , door God gekroond ,
Om \'taardrijk te gebièu! Gevoel dat hemelsch leven,
Dat ge in uw slaverny vergeefs wilt wederstreven ;
Dat door uw aders gloeit, uw honger oorsprong meldt,
En nog dit stof veracht, schoon in den band gekneld
Van lage dierlijkheid, waartoe gy \'t hebt verwezen.
Nog moogt gy in zijn stroom uw eindbestemming lezen ,
Uw grootheid boven al wat zee en lucht doorzwiert;
Den God, die in uw kracht dit aardsch Heelal bestiert,
En voor uw koningswoord de warelden doet buigen ,
Die juichend nog haar vorst heur hulde en eer betuigen,
Zoo hy zich niet verlaagt, noch de opperheevschappy ,
Zijn wettig eigendom, met vuige slaverny
Verwisselt, maar den God, voor wien hy werd geboren.
Zijn liefde- en dankcijns biedt voor \'t voorrecht, hem beschoren.
Nog zijt gy heerschers, stervelingen!
Door zee- en aard- en luchtgebied
Moogt ge alles naar uw wenken dwingen,
En \'t woudgedrocht weerstaat u niet.
67
Nog zijt gy heerschers , aaidsche goden, Gewapend met een hemelkraoht;
\'t Heelal eerbiedigt uw geboden,
En eert uw godlijke oppermaobt!
De Geest, uit God u ingedreven,
Gevoelt zich boven stof en slijk,
De schaduwen, die om u zweven,
Getuigen van Gods Waarheidsrijk.
Tot de Almacht uit dit stof te stijgen Is \'t eenigst dat zijn dorst verzaadt;
Hier moog by naar voldoening hiigen,
Geen lust die niet zijn zucht verraadt.
In u slechts, Bron van Zijn en Leven,
Gevoelt by \'t hoogste lustgenot;
In u zich-zelven weer te geven Zijn aardverbeêmlend levenslot.
Algoedheid, doe die zucht ontbranden,
IJ-zelf aanbidden in ons hart!
Verbreek de wreede slavenbanden Waarmee de mensch gekluisterd werd!
Eén hymme slechts moog t\' uwaart jagen Door neêvlen, lucht en ether beên;
Één b3rmne tot het eind der dagen,
Uw glorie, Heilig, Eenig Eén!
Gelukkigen, wier borst van \'t hemelsch vuur mag blaken Der Geesten; die uzelf op aard moogt zalig maken En juublen in \'t genot der hemelen; — wier bloed De bemelsche aandrift voelt van d\'ongeschapen gloed,
68
Waarin G-ods Engel zweeft; — wier lijden en genieten
In vlammen zich verbreidt en alles door wil vlieten
Wat voor uw oog verschijnt: gy, koningen der aard,
Der volken heersohers, die de hoogste wet verklaart
Der Godheid, \'t stof gehiên en met uw kracht bezielen,
En alles dwingen kunt, voor de Almacht neêr te knielen,
Wier adem u doorbruischt, en door uw aders vloeit; —
Die met profetenkracht den Godverzaker boeit
Aan de uitspraak van Gods mond, en voor den vloek doet sidderen
Die door zijn ooren loeit, — gy, immer door aanbidderen
Omgeven en begroet; wat hief u boven de aard,
Die ge, uit een hooger kring, uw stouten wil verklaart.
En onderwerping eischt aan wenken en bevelen ?
Mocht ge in uw uchtendstond met \'s hemels Englen spelen,
En werdt gy opgevoerd voor \'s Allerhoogsten throon ?
Greep daar uw hand een vonk van \'t ongeworden schoon,
En wordt die in het hart geslingerd, dat uw zangen
Met siddring en ontzach in \'t binnenst mag ontvangen ?
Dat met u juicht en schreit eu wanhoopskreten slaakt.
Op \'truischen van uw toon, als \'their der Geesten, blaakt,
Het aardrijk met den voet durft treden, en de sferen
Doorrennend, in het licht der Godheid wil verkeeren
Met zijn genooten ? Of doorschouwt gy met het oog
Des Geestes, waar gy treedt, de glans van d\'etherboog
Der heêtnlen ? Stort gy die in bloedstroom, borst en aaren ,
En dwingt gy wat u hoort uw hemel door te varen,
Te aanschouwen wat gy schept, te smelten in \'t genot,
Waarin gy adem haalt, te buigen voor den God
Van Waar- en Schoonheid, die zich-zelven doet gevoelen,
Waar gy uw stem verheft, de heetste drift moogt koelen.
Of \'thart in vlam zet, en het flonkerend gelaat
Ten tolk maakt van den gloed, waaraan geen kracht weerstaat
Die alles met zich voert, van \'taardrijk opgetogen
En klepperend door \'t ruim van zon- en starrebogen,
69
Als de aadlaar door \'t lazuur van \'C vonkelend gewelf? Gy, hemelzonen, spreekt, kent ge in uw hart u-zelf?
Gevoelt ge wat u drijft, wanneer uw hemeltonen Ons grijpen in \'tgemoed? Wanneer gy lauwerkronen Met eeuw\'ge glansen strooit ? — Gy, Dichters, in wier lied De Hemel met onze aard gezaligd samen vliet,
In onverdeelbre vlam van wellust en genoegen,
Door Liefdes heersohappy verbonden; die het zwoegen Des stervelings verkeert in meer dan hemellust; In \'t wederbarstig hart de wreedste zorgen sust;
De wanhoop eu \'t genot, als heersohers, moogt bevelen; Wat stoffelooze kracht mag door uw aders spelen,
Eu gloeien in uw blik, en bruischen uit uw mond?
\'t Is al orakeltaal wat gy aan de aard verkondt,
En \'t leven van uw ziel schijnt in uw zangakkoorden E.n Godheid, die gebiedt van uwer lippen boorden.
En dooi \'t geheimvol woord haar goddelijk gezach In \'t diepst der harten voert, die zy genaken mag.
Maar \'t sohep-el niet alleen ; het rijk der mooglijkheden
Erkent uw oppermacht! Gy denkt u \'t Oostersch Eden,
En \'t steigert, met de pracht van de eerste morgenstond
Der schepping, voor ons oog, en \'t gantsche wareldrond
Aanschouwt het, en geniet. Gy toovert wareldrijken
Uit d\'afgrond van het niet, die worden en bezwijken
En weêr herrijzen op uw goddelijk bevel.
Het scheppen is uw wil een vroolijk snarenspel!
De zeeën golven op uw tonen, bruischen wild,
Of ruischen \'tbeekjen na, waar gy hear woeden stilt.
Wat Godheid van omhoog, wat scheppend alvermogen
Bezielt u \'? Of is \'t slechts betoovering der logen ,
Die in uw lied verrukt, het menschdom opwaarts voert,
Waar \'t stof geen stoflijk deel noch zijn omperking roert.
Maar omvang, ruimte en tijd voor \'t Godlijk oog verzwinden.
70
Als neevlen voor den dag? Is \'t ij del zelfverblindeu Wat gy vervoering heet en weelde en wellust? Spot Des dichters snarengreep met wanhoop en genot?
Neen, stervelingen, neen! wat dichters zich verbeelden Is geen begoocheling! Waar zy uw harten streelden, Uw ziel vervoerden, sprak een stem, die \'taardsch gemoed, Aan stof en slijk verslaafd, zijn oorsprong kennen doet.
Zijn adel met een kracht gevoelen, die het leven Uws boezems naar \'tbezit van hooger heil doet streven. Dan aardsch genot u biedt; zijn eeuwig Vaderland Erkennen waar \'t zoo snood den indruk van verbant. De Waarheid schittringvol op \'taardrijk nederdalen. En koesterend uw ziel met hemellust doorstralen, En Englenzaligheid. — Weerstaat de waarheid niet!
\'t Is uit der dichtren mond dat zy haar stralen schiet!
Ja, dichters, ja, uw lied is waarheid. Uitverkoren
Om \'t aardsch geschapendom haar uitspraak te doen hooien ,
Haar rechten en haar wet; heeft de Almacht u bedeeld
Met Schoonheids tooverkracht, die van uw lier beveelt
En in de harten vloeit, die, aan uw gang gekluisterd ,
Zich buigen voor het woord ) dat zacht en teder fluistert,
Of dondert met de kracht der Godheid , hemelwaart
Den aardscben stof klomp voert, en uit een ziellooze aard
Het leven toovert, en bezieling mag verbreiden
In \'t duisterst van haar schoot , het licht en duister scheiden
Met scheppende almacht, en der heêmlen harmony
Aan de aardsche huwen, in één teedre melody ,
Eén hymme van geluk ! Uw heerschappy is leven ,
Is leven des gevoels, naar \'t vlekloos Schoon gedreven,
Dat uit de Waarheid stroomt, die in den vollen dag
Der heêmlen \'t Geestenoog geheel vervullen mag,
En \'t wondervol Heelal in \'t Goddlijk Zyn doet lezen. —
71
Dat leven blaakt uw borst, wanneer gy \'t perkloos Wezen,
Dat al wat is vervult, voor \'t sterflijk oog vertoont,
Des wijsgeers waan beschaamt, wiens logen de Almacht hoont,
Den Godverloochnaar dwingt voor \'s Hoogsten throon te knielen;
Het levenlooze stof met leven moogt bezielen,
En warelden herroept, verzonken ia het niet.
Dat leven blaakt uw borst, wen gy het hart gebiedt ,
Zijn tochten toomt en temt, of vreeslijk op doet bruischen ,
En woeden. Wen uw lied door \'t lied der sferen ruischen
En hemelsch golven mag door \'t eeuwig lofakkoord
Der zonnen van Gods throon, drijft u dat leven voort,
Dat leven des gevoels! Gy kunt geen waarheid smaken.
Of dat gevoel geniet in \'t bovenzinlijk blaken
Des schoonen , God , uit wien dat volle leven stamt,
Waarin uw ziele golft; dat door uw bloedstroom vlamt ,
En tintelt uit uw oog, om harten te vervoeren
Met nooit gekende lust, en aan uw zang te snoeren ,
Hetzij gy d\'afgrond , of, in \'t steilste van uw vlucht,
Den top der heèmlen grijpt, en reiner levenslucht
Wilt ademen, \'t Gevoel der Waarheid doet u zingen ,
En kroont u koningen der aardsohe scheppingskringen!
Bewaart uw krone rein, beheerschers van ons hart!
Geen macht der aarde die uw alvermogen tart ,
Zoolang haar luister straalt. Des afgronds doemelingen Ontzinkt hun helsche moed, wanneer zy u bespringen ,
Zoolang dat hemelsch licht uw schoone ziel doorspeelt,
Waar hooger Godheidskracht uit schittert en beveelt,
En van het lot beschikt van alle wareldchoren.
De schepping is uw buit, zoolang die kroon mag gloren ;
Gods almacht straalt uit haar , en op haar parelglans Gaat, hand in hand gesnoerd , de Geestenrei ten dans , En speelt uw zangen voor!
72
Vergaan dan de onverlaten , Die in uw koningskroon de kroon der Godheid haten ,
Wien Waarheids zonnestraal een felle bliksemslag Op \'t eerloos hart is, zich verschuilend voor den dag.
De krijg, aan u verklaard, is de Almacht zelf bekrijgen! Wangunstig ziet de hel u koen ten hemel stijgen.
Om voor den throon van God bevelen uit zijn mond Te ontfangen , die, verklaard aan \'t siddrend wareldrond , De boezems schokken, en der hel heur buit ontjagen.
Dan stuift zy woedend op : heur machtelooze slagen Doorklieven \'t luchtruim, en een vloekkreet, die \'t heelal Doordavert, zweert uw dood met loeiend wraakgesohal. Is \'t wonder, in deze eeuw van razende ongodisten ,
Dat m\' u verdelging zwoer ? De Godgetrouwe Christen Is \'t voorwerp van den spot van \'t woedendst helgespuis!
Voor Jezus\' outerthroon weergalmt het moordgedruisch Des afgronds ! Onder de aard , voor \'s hemels licht verscholen , Staan legeren geschaard , wien de afgrond heeft bevolen Wat aan een God gelooft, of voor zijn wetten buigt , Te smoren in zijn bloed! Gy die het recht getuigt Dier Godheid , en haar woord bezegelt met de stralen Der schoonheidsglansen , die met middagluister pralen,
VV aarvoor de nacht verzwindt en \'t haatlijk nachtgebroed ; Gy moet van de eersten zijn, die, badend in hun bloed, Als offer vallen voor hun moordzwaard. — Maar het sneven Is wellust voor een hart, dat in zijn God wil leven.
Neen , wreeder is de krijg, en dreigender , die \'t zwaard Niet ter verdelging wet, maar helsche listen paart Aan honigzoete taal, en in uw boezem dringend ,
Uws harten tempelthroon op \'t ongezienst bespringend,
U aan \'t belang verbindt van \'t Godverwaten heir ,
Dat de Almacht-zelf bekampt. Uw hart is zacht en teêr, En wenscht zich in \'tgevoel van andren uit te breiden,
73
Te leven om zich heen, en \'t leven te verspreiden
Waarin \'t zijn God geniet. Maar ach , die tederheid
Belaagt uw schoone ziel, en wordt te vaak misleid ,
Te schandelijk misbruikt! 6 Dichters , kent u-zelven!
Geen aard behoort gy toe ; den hoogsten stargewelven
Zijt ge in uw hart verwant! Maar \'t Geestendom verloor
Zijn leven en zijn God in \'s hemels morgengloor ,
En zonk in dood en nacht. — Gy kunt uw God verzaken,
ü-zelf en wie u hoort op \'t diepst rampzalig maken ,
En \'t vlekloos hemelschoon verwoesten in uw ziel!
En , Godheid, welk een val zoo vaak een Dichter viel 1
Geen opstand tegen God ; — verloochning van zijn Wezen ,
Vergoding van het stof, als waar de geest gerezen
Uit aarde en slijk, die geest, vereerd en aangeheên
Als koning des Heelals, die uit zijn oogblik scheen
Te heerschen als eeu God : vergoding van zijn tochten ,
Godlasterlijk gebroed , zoo \'t niet meer wordt bevochten ,
Verwonnen en getemd door hooger heerschappy;
Vergruizing van den band, die aan de Geestenrij
Zijn hart verknocht hield, en aanbidding van zich-zelven,
Als mocht hy \'t smetloos schoon uit eigen grootheid delven,
Beheerscht zijn boezem, maakt hem slaaf der helsche poel.
Die hem tot Satan kroont. 6 ïïemelsch zielsgevoel
Van Waar- en Schoonheid, dat de harten door uw zangen
Tot stille aanbidding dwongt, van \'t diepst ontzach bevangen
Voor de Almacht; levenskracht der heêmlen, uit zijn toon
De ziel doorstroomend, en verheêmlend door uw schoon,
Gy wordt der hel verpand, en de adem die zijn snaren
Bezielde, is, by zyn val, ten hemel opgevaren.
Van waar hy d\'oorsprong nam. — Nog zingt hy, maar zijn lied
Is niet eens heerschers meer, die geest en stof gebiedt,
Die boven \'t aardrijk zweeft in \'t licht der Idealen,
Voor wie Natuur bezwijkt, en de aardsche zonnestralen
Verdonkeren : hy ziet geen hooger transen meer
74
Door \'t oog der vrije ziel, maar knielt voor goden neêr Des slijkklomps, — kent geen schoon , dan dat uit stof komt rijzen Dat maalt hy voor het oor, dat moet hy eer bewijzen En eeuwge hulde hiên. Maar Dichtkunst kent geen band Dan van Gods almacht. Neen, geen ijskil waan verstand, (Al wroet het door Natuur en haar verborgenheden)
Herschept u \'t Godsgevoel van \'t onverbasterd Eden ,
Gevallen wareldvorst. — Uw leidstar is Natuuquot;?
Zy die Gods vloek gevoelt in \'thaar doorblakrend vuur. Dat tot verdelging van heel de aard dreigt uit te spatten, De zon besteigren wil, planeeten samenvatten Tot éénen mengelklomp van damp en sulfergloed,
En pest en moordend gif rondjagen door uw bloed ?
Natuur, sints d\' eersten dag waarop onze oudren vielen, \'tAfgrijslijkt bloedtooueel van moorden en ontzielen,
Zy is de godheid thands, die in uw schepping speelt,
Die in uw nieuwen zang venukte harten streelt;
Uit wie gy leven schept en adem, lust en weelde\'? Zoo spreekt een dichter die met \'s hemels Englen kweelde, Ook waar hij \'t stof bezong ? Der Geesten speelgenoot Zweert God en Hemel af, opdat hy haar vergoodquot;?
Hy is geen dichter meer! Hoe fier onze eeuw moog staren Op duizend wonderen, die telkens zich herbaren In \'s aardrijks ingewand, aan \'t blauwend firmament,
En in der baren schoot; wie de Almacht niet erkent In de albezieling; wie aan blinde werkingkrachton, En scheppingen gelooft van zelfbestaande machten,
Door hooger wet beheersoht in wording noch bestaan,
Wat is dien \'t aanzijn dan een folterend veigaan?
Wat kan zijn ledig hart beminnen of genieten?
Hoe kan zijn zielloos lied nog echte vonken schieten quot;Van diehtgloed, of een ziel verrukken? Wroet in \'tslijk. Gevallen koningszoon, maar eisch geen wareldrijk.
75
Geen kroon of scepterstaf! Gy zijt u-zelf ontzonken!
De glansen , die zoo fier om uwen schedel blonken,
Verdoofden! Arme slaaf! gy sleept uw boeien voort,
En waant een Vorst te zijn, wiens oogstraal \'tal bekoort!
Neen, dichters, wilt gy de aard gebieden door uw tonen,
Gy moet Natuur voor \'t oor en voor het hart verschoonen;
Uw kracht moet scheppend zijn, hetzij een nieuw heelal
Op uw bevel ontspringt, \'t jiij \'taardsche jammerdal
Uw adem in zich voelt, en door \'t vernieuwde leven.
Gevloten uit uw borst, veredeld en verheven,
Met al den luister praalt van d\' eersten scheppingsdag.
Natuur moet buigen, en met nederig ontzach
Uw wet erkennen, gy, bevelen, nimmer dienen!
Ge ontfingt uw koningskroon van d\'Eeuwig—Ougezienen;
Erken Hem als uw Heer, wiens kracht door u gebiedt,
Maar buig uw knieën voor zijn laagste schepping niet.
Natuur te aanbidden zij het deel der vuige slaven!
Het uwe, fier en vrij ten hemel op te draven.
Te spiegleii in het licht, dat uit Gods volheid vlamt.
Te blaken in dien gloed, waaruit uw adem stamt.
En aard en hemel in een eeuwgen band te snoeren.
Uw reine geest laat zich door aardsche drift vervoeren
Noch lage zinlijkheid. Voor u geen zielsgenot
Dan dat Gods Engel smaakt in d\'aanblik van zijn God!
Daar vindt ge een schoonheid, niet geworden, niet vergaande,
Niet voor een oogwenk slechts verschijnende en bestaande,
Niet\' in een stralenspel zich spreidend om zich heen,
Maar eeuwig vlekkeloos en onveranderd één.
Een Schoonheid, die geen haud, geen vingren tasten mogen;
Niet vouklend voor \'t gezicht van onze stoflijke oogeu,
Niet zuizend in het oor, — maar waar de vrije geest
Zijn eigen stoÜoosheid en eeuwigheid in leest!
Die schoonheid blikt gy aan, verheven Kunstenaren,
76
Wanneer ge in \'t zielloos beeld uw eigen ziel doet varen, Uw leven meedeelt aan uw schepping, en Natuur Met al de piaobt bekleedt van \'t eerste scbeppingsuur. Onstoflijk is de vlam, waaruit uw licht moet vloeien. Het stof omspant uw geest met ijzren slavenboeien,
Tenzij gy \'t stout beheerscht en naar uw wetten dwingt. Leef, dichter, boven \'tstof, wanneer gy \'t stof bezingt! Begeer, geuiet, en juich in eene hooger wareld,
(In deze niet, van al haar heerliikheid ontpareld!)
Vereen den hemel weêr met de aardsche stoflijkheid, En toon u \'t leven waard , dat boven \'t stof u beidt. Veracht het handgeklap der aan dit slijk verslaafden! De lof der met Gods geest en scheppingskracht begaafden Zij slechts de glorie, die u \'t zwellend hart doe slaan. Bid de Almacht in \'t genot van\' Waar- en Schoonheid aan , Geen nietig schaduwbeeld I Zweef boven stof en aarde, En zing dan hoe uw God zich aan uw ziel verklaarde.
Verschijnt hier voor mijn oog een nieuwe morgenstond ? Een nieuwe heerlijkheid door \'t sohittreud wareldrond ? Is alles door \'t gevoel der Godheid opgetogen ,
In Liefdes zaligheid en Godlijk alvermogen ?
Zijn ziel en oog en oor één leven , één gevoel,
Door één genot bekoord , ééu wellust, en één doel ?
Werd weêr onze aard verzoend met stoflooaheid en hemel ? Genaakt ons \'t Geestenchoor in \'tvlottend stofgewemel, En wordt des stervliugs lied door hunne harp gesteund ? Is alles één akkoord — wat door den luchtstroom dreunt, Wat uit ons binnenst schiet, wat vonkelt uit onze oogen , En dwars door \'t etherruim naar \'s hemels zonnebogen Uit Geestenboezems vlamt — één liefde- en lustakkoord,
77
Dat liooger , booger zwelt, en door de lichtwolk boort, Die \'s Hoogsten throon omvloeit ? Is allen wareldvolken Hun redder opgedaagd, gezeteld op de -wolken ?
Ja, alle volken zien bij \'t licht van Golgotha!
Geen hart dat nog weerstaat aan Jezus\' zoengena !
\'tBuigt alles voor uw throon, Verlosser, ons verschenen ! De harten smelten , en hun wellust is te weenen ,
Te weenen van genot! Geen stof boei knelt hen meer Aan de aarde! \'t Jubelt al: U, Heiland, dank en eer, En eeuwge liefdegloed! Wij zijn door u herboren! Verbroederd , o mijn God , met \'s hemels zaalge choren , Verbeiden wy uw licht, dat eens geheel ons Zijn Doorstralen zal, gelijk des hemels uchtendschijn ,
Den zilvren dauwdrop met zijn eersten gloed doorspelend , Des wandlaars oog verrukt! — Daar liefde uit liefde telend , Versmelt ons minnend hart in Liefdes eeuwigheid!
Stijgt, jubelklanken, stijgt, die daar uw God verbeidt!
Daar zal het voor onze oogeu dagen ,
Des Hemels volle middaggloed Het schirageschemer voor zich jagen En schittren in ons rein gemoed!
Daar zullen we om uw zetel dringen , Uw vlekkelooze glansen zingen ,
ö Schoonheid , aller sohoonheên Bron!
Daar zullen onze zangen vloeien !
Daar mag de liefde vlammen, gloeien ;
Daar knellen haar geen stofklompboeien In \'t steigren naar uw Hemelzon !
ó Schoonheid , daar met \'t Eeuwig Wezen Oneindig , alverrukkend één !
Daar mogen wij ons-zelven lezen In \'t licht van uw Oneindigheên !
78
Daar zullen ziel en oog en ooren ,
In uw verrukkingen verloren ,
Eén hymme van uw glorie zijn!
Daar zal ons hart zioli-zelf verzaken , Om eeuwig voor dat Schoon te blaken , Waarvoor de gloed der starredaken Verbleekt als de avondschemerschijn.
Daarheen geschouwd , o Harpenaren ,
Voor wie dit aardrijk nederknielt!
Daarheen om \'t reine Schoon te gaaren , Dat alles met Gods aam beziet!
Daarheen om nieuwe koningskronen , Gy, Heerschers , in wier hemeltonen Gods wetten daavren door \'t Heelal;
Daarheen , om woeste stervelingen Naar de inspraak van Gods wet te dwingen , En met der heêmlen Geestenkringen Te snoeren aan uw dankgesohal!
Zoudt gy u smeekend nederbuigen Voor goden , uit dit slijk geteeld ?
Uw zang van de Almacht niet getuigen , Die door uw ademstroom beveelt ?
Zoudt ge eigen boezemgloed verzaken Om voor dit aardsche schoon te blaken , Dat met dit aardrijk eens vergaat ?
Niet spieglen in de zonneglansen ,
Het hoofd gekroond met lichtgloedkransen , Als Geesten door den ether dansen,
liet zonnestralen in \'t gelaat ? -Zoudt ge in uw zang Natuur vergoden , Die gy naar lust beheerschen moogt ?
79
Die neêdrig buigt voor uw geboden ,
En op die onderwerping boogt ?
Neen , \'Dichters , voor geen stof gebogen !
Des Hemels steilten doorgevlogen,
Uw ziel gelouterd in bet Licht,
Dat, bij het Hallelujah-zingen
Der jubelende Hemelingen ,
Ver boven zon- en starrekringen
Zijn onverwrikbren zetel sticht.
Dan moogt gy ook het stof bezingen , Dan moogt gy uit een nietige aard Een nieuwe -wareld doen ontspringen , Waar alles met ontzach op staart. Dan moogt gy vrijgeboren zielen Aanbiddend in het stof doen knielen , En de ongeschapen Heerlijkheid In heel de schepping aan doen staren , Doen bruischen door ons bloed en aaren, En \'t schepsel juublend op doen varen Waar \'t Eeuwig Schoon zijn zangen beidt.
Daar is het rijk der Idealen,
Waarvan Natuur haar schoon ontleent. Daar worden alle wareldtalen Tot één verrukkend lied vereend!
Daar is gevoel en denkvermogen Met eiken opslag van onze oogen Verrukking, -wellust, Poëzy!
Daar zijn der schepslen jubelklanken In \'t bidden, smeeken , juichen, danken Der reinste liefde reinste spranken , Der Eeuwigheden melody.
Van. denzelfden Sclirijver is mede versclienen:
Is het heelal God ? Een gedicht........./ 0.30
God en. de mensch. Een gedicht......• . . - 0.30
Mr. W. BILDERDIJIC, De kunst der poëzy. Op nieuw uitgegeven. Met ophelderende aanmerkingen en verklaringen voor gymnasiën en hoogere burgerscholen en voor allen die de poczy liefhebben.............- 0.00