-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

L E ID E N I N 1 574.

DOOR

Du. A. W. BRONSVELD.

„In den zedelijken, zoowel als in den stoffelijken zin heeft iedere stad haar eigen gelaat, haar eigen karakter tot welks vorming alle hare bewoners het hunne bijdragen, en dat wederom op allen een invloed uitoefent, waaraan niemand, hoe krachtig ook zijne individualiteit zij, zich geheel kan onttrekkenquot; 1).

Deze algemeene regel geldt ook van Leiden. Ook deze oude veste heeft iets bijzonders, iets^ dat haar een eigen plaats doet innemen. Zij heeft dat te danken aan een tal van omstandigheden, die in den loop der tijden en onder Gods bestuur, haar hebben gevormd tot hetgeen zij is. Docli niets heeft er zoo zeer toe bijgedragen om haar een stad te maken „boven op een bergquot;, en haar met onsterfelijken roem te kroonen als liet in 1574 doorstaan beleg, waarvan wij dezer dagen de SOOjarige gedachtenis vieren. In deze bladzijden willen wij een eenvoudig verhaal leveren van deze waarlijk groote gebeurtenis.

Den 17(len December 1573 verliet de Hertog van Alva de Nederlanden. Hoe geheel anders ging hij heen, dan hij \'t zich bij zijn komst had voorgesteld! Van werkeloosheid kan niemand hem met recht beschuldigen. Zijn ijver was rusteloos geweest, ook ondanks dc grievendste teleurstellingen en de gedurige kwellingen, welke \'s Konings handelwijze hem veroorzaken moesten. Menigmaal was zijn talent als veldheer schitterend gebleken »

I) Woorden van Dr. D. Chantepic dc la Saussayc, voorkomende in een kerkrede ter Gedachtenis aan het ontzet van Leijden.

Voor 300-Jaren. Ve Dl. N°. 10. 1

-ocr page 6-

2

en de moed van zijn beproefde soldaten is door vriend en vijand erkend. Meer dan een maatregel door hem voorgesteld getuigt ook van administratief talent en zijn volharding was tegen veel bestand. Toch is zijn zending, in haar geheel, volkomen mislukt. Het hem getrouwe Amsterdam heeft hij bij nacht moeten verlaten, omdat hij zijn\'schuldeischers niet kon voldoen, en toen hij Brussel uittrok werd hij door den vloek achtervolgd van heel het land, dat door zijn beleid den Koning had leeren haten met doodelijken haat, en ondanks zijn forsche maatregelen, voor een aanzienlijk deel de Moederkerk had vaarwel gezegd, welker trouwe zoon de Hertog zich ten allen tijd betoond had.

Eenige dagen vóór zijn vertrek — den 29sten November — had hij zijn bewind overgedragen aan den nieuwen Landvoogd Don Louis de Requesens. Veel minder begaafd dan Alva, en met de Nederlandsche toestanden geheel onbekend, meende hij toch beter dan zijn voorganger den weg te kunnen vinden tot de oplossing van de vraag: hoe zal men de Nederlanden weer nrnken tot een Spaansch wingewest? Natuurlijk beproefde hij den oorlogskans — maar meer nog stelde hij zich voor van de uitvaardiging van een geschrift, waarin de genade des Konings op onbekrompen wijze werd aangeboden. Men had zich slechts te voegen tot de Eoomsche Kerk, — en alles zou vergeven en vergeten zijn. Niet meer dan een klein aantal — niet eens twintig — waren van deze algemeene amnestie uitgesloten: voor al de anderen stond de weg tot een gerust leven onder Pilips\' scepter open. Doch ons volk was nu eenmaal „ongeloovigquot; geworden. Het schonk zijn vertrouwen niet weg aan den Landvoogd van Filips.

Een Spaansch pardon, dat houdt zoo vast.

Als een open hand vol vliegen. —

Zoo luidde o. a. het antwoord, en de oogst, door Don Louis ingezameld op het woord des vredes door hem gezaaid, was bijzonder schraal. Ook hij moest toonen de sterkere te wezen, zou hij zijn doel bereiken. Geen woorden maar het staal moest beslissen.

Den Spaanschen was er na \'t nemen van Haarlem, en na \'t vruchteloos beleg van Alkmaar veel aan gelegen, om meester te worden van Leiden. Immers ook die stad had na de inneming van den Briel door de Watergeuzen, zich geschaard aan de zijde van den Prins, voor wien dit geen geringe aanwinst was. Leiden was, om met Motley te spreken, een der schoonste in de Nederlanden. „Te midden van uitgestrekte en vette weiden gelegen, welke de hand der nijverheid aan den bodem ontwoekerd had; was zij met lachende dorpen, bloeiende tuinen en welige boomgaarden omzoomd.

„De oude en eindelijk afgeleefde Rijn, die zich tragelijk voortstuwde naar zijn zandig doodsbed, was in tallooze kunststroomen vermenigvuldigd, waardoor de stad allerwege doorsneden werd. Die grachten werden door

-ocr page 7-

3

linden, populieren en wilgenboomen besehaduwd, en door honderd vijf en veertig bruggen, grootendeels van gehouwen steen, doorkruist. De huizen waren sierlijk, de pleinen en straten ruim, luchtig en zindelijk, de kerken en openbare gebouwen indrukwekkend, terwijl het geheele voorkomen der stad bloei, nijrcrlieid en welvaart aanduidde.quot;

-Reeds den 31stt:n October 1573 kwamen de Spanjaarden voor de zeer slecht geproviandeerde stad. Men wilde haar niet als Haarlem en Alkmaar stormenderhand innemen, maar haar allo gemeenschap met de buitenwereld afsnijden, en daardoor dwingen tot de overgave. Doch den 2lquot;quot;!n Maart is dat beleg, zonder veel merkwaardigs opgeleverd te hebben, opgebroken, omdat de nieuwe Landvoogd alle troepen, waarover hij met mogelijkheid beschikken kon, zond naar het Zuidoosten van \'t land, waar Lode wijk van Nassau zijn goed beraamde, maar door allerlei rampspoeden deerlijk mislukten inval deed. Gelijk bekend is eindigde Lodewijk\'s veldtocht met den slag op de Mookerheide, waar hij en zijn broeder Hendrik hun einde vonden, en zijne troepen bij honderden werden verslagen. De hoop door den Prins op deze onderneming gebouwd, viel geheel in duigen. Hij zocht zijne sterkte in God; troostte zijn broeder Jan en zijn diep bedroefde moeder, en wankelde niet in ziin vertrouwen, dat God dit arme volk verlossen zou.

Toch zou er, eer het zoo ver was gekomen, nog menige proef doorstaan, nog menig bezwaar doorworsteld moeten worden. Beeds den 36quot;quot; Mei was Don Louis weêr in de legerplaats, die zijn Veldheer Valdez bij het eerste beleg te Leiderdorp betrokken had, en eer het Juni was, waren Soeterwoude, Alphen, den Haag, ja de geheele omtrek van Leiden in de Spaansolie macht. Door een nalatigheid, waarvan wij in onze geschiedenis —• zelfs in dien tijd — zoo menige proeve aantreffen, had men van de afwezigheid der Spaansche troepen geen gebruik gemaakt, om de door hen opgeworpen schansen te slechten. De vijand vond alles nagenoeg in denzelfden toestand, waarin hij \'t verlaten had.

Thans zou hij niet heengaan, voordat Leiden zich had overgegeven, of — wat hij niet waarschijnlijk achtte — had overmoeht. Men moet erkennen, dat de kansen voor Leiden lang niet gunstig stonden. Het aantal troepen, waarover Valdez te beschikken had, bedroeg 8000. Binnen eene maand tijds had hij de stad als met een gordel van schansen omringd, ten getale van twee-en-twintig ; men schreef dan ook uit Leiden, dat er geen vogel meer uit de stad kon vliegen.

Het aantal inwoners, dat binnen de muren was opgesloten, kan op ruim 12000 worden geschat. En voor die allen had men in \'t laatst van Juni niet meer dan 110 last koorn. Het garnizoen der stad was niet noemenswaard, en de man, die de burgerij zou aanvoeren tot dat tijdstip meer in den tempel der Muzen dan op liet veld van don oorlogsgod vermaard. Daar kwam bij, dat niet weinig burgers, en daaronder van de aanzienlijkste,

1*

-ocr page 8-

4

in hun hart verlangden gehoor te geven aan de vleiende beloften der Spanjaarden, wier zoet gekweel hun zinnen betooverd had. Men zou, die alles in overweging nemende, moeten zeggen: de verdediging der stad onder zulke omstandigheden is een wanhopige zaak. Doch waarop steunden dan haar inwoners? Zij hadden geloof. liet geloof nu houdt den mensch staande, daar, waar alle hoop ijdel, alle zegepraal onmogelijk schijnt te zijn. Zij leefden in vertrouwen, dat God almachtig, „die alle ding regeertquot; voor hun zaak zou strijden. De vijand zou hen niet kunnen deeren, zoo spraken zij. :ii dagen als thans over hen kwamen, dagen van hooggaan-den nood, van persende benauwdheid, van duizendvuldige vreezen wordt ook de anders lichtvaardige en hooghartige —• vaak ondanks zich zelf — gedrongen om bij God te schuilen. Het zelfvertrouwen heeft niet zoo veel weken teerkost en de wanhoop verslindt te spoedig de men-schelijke kracht. Daar is bijstand van boven gedaald op het gebed des geloofs. God vermenigvuldigde de krachten dengenen, die geen kracht hadden.

Toch maakte dat geloof roekeloos noch zorgeloos; men kan nog de talrijke besluiten lezen 1) door de regeering genomen, met het oog op de voeding, de bewaking, de gezondheid der benauwde veste. Op alles werd gelet, aan alles gedacht. En men liet, natuurlijk, niet na het oog te vestigen op den man, die reeds toen genoeg had gedaan voor dit arm volk, om voor altijd den naam te verdienen van: Vader des Vaderlands.

De Prins, die terecht en onverbloemd het in de Leidenaren afkeurde, dat zij, toen het nog tijd was, verzuimd hadden zich in voldoenden staat van tegenweer te stellen, liet het van den beginne aan beloften van alle mogelijke hulp niet ontbreken. Ook wees hij er den inwoners van Leiden op, dat de toekomst van het land nu grootendeels in hun handen was. Werd hun stad genomen, dan zou de winst dezer zware worsteling geheel te loor kunnen gaan, terwijl bij volharding en overwinning niet alleen onsterfelijke roem, maar ook de zegepraal van vrijheid en godsdienst zou verzekerd zijn. Hij hoopte bovendien, dat hij binnen drie maanden hen zou kunnen verlossen.

De drie zomermaanden gaan vooral voor hen, die dan hun rust genieten en zich ontspannen kunnen, snel genoeg voorbij, maar hoe lang vielen zij niet in den jare 157-t aan de inwoners van Leiden!

De Prins die tot zijn blijdschap zag, dat de Leidenaars — enkele „glippersquot; uitgezonderd — zich niet lieten vangen in den strik door het Spaansche Pardon gespannen, nam met zijn gewone veerkracht en zijn zeldzaam beleid de krachtigste maatregelen. Hij verkreeg van de Staten van Holland, te Rotterdam vergaderd, dat er een leening werd aangegaan van

1) o. a. In het werk vau Prof. v. Vloten: Leidens Belegering en ontzet.

-ocr page 9-

5

/ 100,000. Zelfs buitenslands zocht men geld op te nemen. Van alles wat de Prins deed, kreeg de regeering der belegerde stad kennis door postduiven, en niet zelden gelukte het een kloeken waaghals, om door de vijandelijke linie ongemerkt heen te sluipen. Aan grootere en kleinere schermutselingen ontbrak het niet. Er stond een premie op elk hoofd van een Spanjaard dat binnen gebracht werd. Doch de geest der burgers werd daardoor al te zeer ontstoken. Het werd noodig hun dapperheid, — die tot verwoedheid oversloeg den genoemden prikkel te ontnemen. De regeering gebood, dat voortaan niemand meer zich buiten de poorten zou wagen.

Voor den Prins was het een heuchelijke zaak, dat een poging van Valdez om de gemeenschap tusschen Botterdam en Delft, waar hij toen vertoefde, mislukte. De Spanjaarden toch werden met een zwaar verlies teruggeslagen bij hun aanval op de schans aan de Poldervaart tusschen Delft en Overschie.

Er bestond echter slechts één afdoend middel, om Leiden te ontzetten. Men had 1) van „Holland maar Zeelandquot; te maken — en de Spanjaard, dien men met een legermacht niet verdrijven kon, zou moeten wijken voor het hollandsche element bij uitnemendheid. Indien men de dijken langs Maas en IJssel, die in \'t bezit van den Prins waren doorsteken wou, en tegelijk de sluizen bij Rotterdam, Schiedam en Delfshaven openzetten dan zou het water, bij gunstig weer en goeden wind kunnen wassen tot onder Leiden\'s wallen. Veel heeft het den Prins gekost om de Statën er toe te bewegen, hun toestemming te verleenen tot deze hachelijken, en alleen in den uitersten nood te verdedigen stap. Men berekende toch, dat de schade door deze overstrooming teweeggebracht, zes honderd duizend gulden bedragen zou. Doch men had liever „land verdronken dan verloren.quot; In den uitersten nood moest ook het uiterste gewaagd worden. En daarom werd niet alleen het doorsteken der dijken toegestaan, maar ook gaf men den Prins vier-en-vijftig duizend kroonen in de maand, en honderd twintig duizend gulden ineens. Er was zulk een verlangen om Leiden te redden, dat zelfs aanzienlijke vrouwen haar kleinodiën en sieraden afstonden, om het noodige geld bijeen te verkrijgen. Op den derden Augustus werden in tegenwoordigheid van den Prins, die vergezeld was van Paulus Buijs, de eerste dijken doorstoken. Het geschiedde op zestien plaatsen tusschen Capelle aan den IJssel en IJsselmonde. Voorders werden de straks genoemde Sluizen opengezet , en weldra rolden de wateren de laag gelegen omstreken door. Op last van den Prins begon men in de nabijgelegen plaatsen alreeds voorraad bijeen te brengen, ten einde aanstonds in de behoeften te kunnen voorzien, als de stad zou zijn bevrijd. De Spanjaarden

1) Zie v. Vloteu, Nederland tijdeus den volksopstand tegeu Spanje. Dl. II. p. 41 (2e Uitgaaf.)

-ocr page 10-

6

spotten met dezen aangekondigden vloed, en geloofden, naar zij meenden op goede gronden, dat het water nooit tot Leiden door zou dringen. En aanvankelijk schenen zij gelijk te hebben. Wel stond Delfland spoedig genoeg onder, maar op de scheiding tusschen dat waterschap en Eijnland scheen het water te zullen stuiten.

Hiervan maakten Valdez en de „glippersquot; aanstonds gebruik, om de Leidenaars op te wekken tot overgave. Het eenige middel, dat hen redden kon, bleek te falen. Spottend riepen de lafhartigen in de stad zelve: „Gaat nu op den toren, gij Geuskens, en kijkt naar Maaswater uit!quot; En waren het slechts menschen van geringen invloed geweest, die al zoo spraken — maar tot in het hoogste kollege der stad zaten mannen van ongoeden wille. Doch de overhand behielden zij, in wier hart het geloof bleef leven, en wier besluit vast stond „om den laatsten droppel bloed voor zoo goddelijke en eerlijke zaak, als zij ter hand genomen hadden, op te zetten.quot; Wie die mannen waren? Wij behoeven slechts te herinneren aan Eronckhorst, Jan van der Does, van der Werf en van Hout. Zij waren \'t vooral, die den geest der burgerij leidden, en op wier moed en beleid het opzet der Spanjaarden is afgestuit. Hoe werden zij verblijd, als er goede tijding kwam; als de Prins een dier brieven zond, waarin hij sprak naar hun hart, en hun hoop verlevendigde. Zoo was het op den 12 Augustus. Eenige dagen te voren had Valdez aan „zijn eersame goede vriendenquot; te Leiden een schrijven gericht, waarin hij berichtte, dat Z. M. de Koning van Spanje Leiden niet losliet; dat hij er niet van scheidde, voor dat hij de stad in onderdanigheid had gebracht. Zij moesten daarom zich overgeven , liever dan hun verderfenis en ondergang zoeken. Maar de Leidenaars lieten zich niet misleiden of schrik aanjagen. „Navolgende het exempel van die van Bothuliën ende de leere Johelis, begaven hun tot bidden ende vasten met expres bevel van de overicheit, dat niemant teghen Godes woort in sijn vasten eenighe verdiensten soude stellen.quot; Hoe welkom was in zulke dagen een brief van den Prins. Op den gemelden dag van Augustus werd zijn ontvangen schrijven openlijk voorgelezen op de markt; de stadspijpers trokken onder het spelen van vroolijke wijzen de straten door, en alom hoorde men gejuich. Zij besloten naar den raad des Prinsen „om in hun vromicheit altijt te volherden,quot; en deden daarbij naar den raad, op Douza\'s snaphaan vermeld:

Laet ons noch houden de wapenen in handen,

Opdat de naem van vrije landen.

Niet en gedie tot groote schanden !

Wij deelen hier een proeve mee van de wijze, waarop Bronchorst tot zijn stadgenooten placht te spreken en hen opbeurde in hun wankelmoedigheid. Op den 22sten Augustus dan liet hij een aansprak aflezen, aan de burgerij, waarin hij allereerst meedeelt zeker te weten, dat de vijand zijn „onver-

-ocr page 11-

7

sudelijke tirauiiie ende bloetdorstige verwostheitquot; niet kimneude „verbergen onderlinge met eede verplicht ende verbonden is, so sij dese stede souden mogen vinden ende becomen, te vermoorden, ende met eene onmenschelieke wreetheyt om hals te brengen, sonder iemandt, \'t sy vrouwen of kinderen, ja ook de ongeboornen te spaeren, ende dat eenige duytsehe capiteynen van den beuren, nae sy denselven eedt mede hadden helpen doen, door een schrick ende vervaertheyt hen innegecomen over soe abominablen ende onmenschelyeke cruaulte ende wreetheyt, den vijand hebben verlaten, ende mettenpenninge van heure betalinge zijn vertroeken ende weggeloopen, daaruyt een iegelyck, syns verstants meester synde, lichtelyeke kan bespeuren ende verstaan, dat heure pardon ende genade — daervan sy voor-gaende soo seer hebben geroemt, ende denwelcken sy geerne by haere gepallieerde brieven ende schoonschrijven den goeden luyden ende gemeente dezer stede (die doch geene genade en behoefden als jegens de Konincklyke majesteyt onzen Graave van Hollandt, niet misdaen nogli gedelingueert hebbende) souden inneplanten persuaderen ende wijs maeken — niet en is dan een versiert werck ende tot geen ander eijnde en geschiedt, dan soe alle haer wercken zijn, te weten, op bedrogh ende ter quade trouwen, zonder dat sy eenige wille meeninge of gedachten hebben, omme van de-selve schoone belofte het alderminste te houden, daertóe de versclie memorie van het innemen van Mechelen, Zutphen, Naerden ende Haerlem onlangs in haer gewelt ende dominatie gecomen, ende de groote aboniable cruaulte wreetheyt, pionden, vrouwencracht, moort, sacrament ende andere dier-gelycke ongehoorde verdrieten, aldaer gepleegt, eenen yegelyck dienen tot een genoechsaam exempel, soe heeft den voorste commissaris goed en de nodigh geoordeeld, daervan een ijegelijck te doen adverteren, ten eijnde alle goede burgeren en jnnew. dezer stede, die het door des trouwloosen vijants liskige ende versierde beloften eenigsints zouden hebben laten afleiden van den eedt van getrouwigheidt, daarmede zij deze stede ende een cristelijcken verbonde verplicht sijn, van \'t voorgaande schelmige en verradige voornemen geadverteert sijnde, des te meerder moed ende courage sullen mogen nemen, ende het tegen den vijandt mogen opiniatheren, om deze stede jegens denselven te houdenquot;.

Toch lieten de glippers niet af brieven te schrijven, waarin zij \'t wanhopige van Leiden\'s toestand afschilderden, en zelfs Douza de verzekering gaven, dat zelfs hij, bij overgave der stad, zou worden gespaard. Voeg daarbij, dat de Prins zeer ernstig ziek lag te llotterdam; afgemat door zoo veel inspanning, het brein altijd vol plannen, en het hart vol zorgen, was zijn lichaam eindelijk gaan lijden onder zoo zwaar een arbeid.

In Leiden begon het er dan ook bepaald hopeloos uit te zien. Den 6en September stierf Mr. Dire van Bronckhorst, \'s Prinsen „kloeke raad en bewindvoerder.quot; Zijn dood was een te grooter gemis omdat van de vier

-ocr page 12-

8

burgemeesters er drie niet mee werkten, om den geest der burgerij op te wekken, en den vreesachtigen moed in te spreken. Jan van der l)oes klaagt bovendien over de gezindheid, die overheersehend was in het midden der viermaal tien bij wie het gezag berustte, en in wier midden nauwelijks „zeven rechtvaardigen werden bevonden.quot; Bronckhorst\'s dood was als liet sein tot een losbarsting. De „tongen werden uit den lommert gehaald en de loop der zaken zou ongetwijfeld verkeerd zijn geweest, indien niet de geest van den overledene ware overgegaan op de twee mannen, die de prins als bewindvoerders in zijn plaats had aangewezen. Het waren Jan van der Does heer van Noordwijk, en Jacob van der Does, zijn oudere bloedverwant. Reeds voordat zij \'tbewind hadden aanvaard, een dag voor Bronckhorst\'s overlijden werden na aankomst van een brief van Valdez,

„op instantie van sommege papisten de geheele veertig, mitsgaders de capiteynen en de wachtmeesters en de sommigen van den rijkdom.quot; samengeroepen. Hier nam allereerst Pieter Adriaansz Vermeer, meer bekend als van der Werf het woord, en stelde het doel der vergadering in \'t licht.

Hij verhaalde breedvoerig den soberen staat, waarin de stad verkeerde,

en stelde daar tegenover de schoone en uitlokkende beloften door Valdez i

gedaan en verlangde dat een iegelijk deze twee zaken voor oogen houdende,

naar zijn consciëntie en beste weten raad zou geven — overeenkomstig den eed door hen aan de stad en aan den koning gedaan. De oude van der As

Does, die vreesde dat dit praeadvies door andere zou gevolgd worden,

die door vrees en heimelijke afkeer van den Prins waren ingegeven, nam aanstonds na van der Werf het woord, en herinnerde, dat Valdez een Spanjaard d. w. z. een gezworen vijand der Nederlanders was; dat de gunst en genade, welke hij zou bewijzen, wel niet hoog moesten aangeslagen worden. Hij meende voorts, dat de macht der Spanjaarden waarvan zoo hoog werd opgegeven, niet bestand zou zijn tegen de maatregelen van den Prins, die zeker niet zou rusten voor dat het water Leiden had bereikt; hij voor zich wilde het beloofde ontzet afwachten, en tot dien tijd alles voor de stad wagen. Ten slotte herinnerde hij aan wat te Meehelen, te Naarden, te Haarlem was geschied; en toch, zoo besloot hij, al wilde men tegenover ons zijn zachtmoedige beloften nakomen — wij zijn door onzen eed gebonden, om de stad tot het uiterste te verdedigen.

Niet minder krachtig sprak daarop Douza. Hij toonde aan, hoe de \'

Spanjaarden telkens van genade sprekende tot hen, die zij onophoudelijk ook de geringste genade onwaardig keurden, zich zeiven niet alleen tegenspraken maar ook verrieden, \'t Was, meende hij zelfs niet geoorloofd over de mogelijkheid van overgave der stad te spreken. Hun eed bond hen om pal te staan. Slechts twee aanwezigen vielen hem bij.

De meerderheid meende dat wijl de prins zijn gelofte om hen binnen drie

-ocr page 13-

9

maanden te ontzetten, niet gehouden had, zij ook van hun eed zicli ontslagen mochten rekenen. Er was echter ook een middenpartij en zij stelde voor, drie of vier personen af te vaardigen naar den prins — met vrijgeleide natuurlijk van de Spanjaarden — om hem te vragen, dat hij den magistraat zou ontslaan van den eed, en voorders hen vrij zou laten. Onder protest van Douza en de hoplieden werd dit voorstel aangenomen, en verder in dien geest naar Valdez geschreven.

Twee dagen later kwam men weder samen onder den indruk van Bronck-horst\'s dood, en brieven uit Utrecht, die al weder van genade spraken. Jacob van der Does verklaarde zich bereid de stad met raad en daad te dienen, terwijl de meerderheid zich er voor verklaarde, om de aangeboden genade niet af te slaan. Toen van Hout vroeg of het niet wenschelijk ware, dat ieder\'s meening afzonderlijk werd opgeteekend, bleek het dat de moesten er voor waren, om aan de Utrechtsche briefschrijvers hetzelfde antwoord te zenden als aan Valdez gezonden was.

Dit was ganschelijk niet naar den zin van Douza, die burgemeester Baersdorp toeriep, dat hij en zijn schutters liever in de ongenade dan in de genade der spanjaards waren. Zijn verzoek om protest te mogen aan-teekenen tegen dit besluit werd hem geweigerd.

Misschien vraagt deze of gene : aan welke zijde stond bij dit belangrijk voorval de beroemde van der Werf? Het antwoord is: hij was er voor, dat men den prins zou vragen van den eed ontslagen te worden. Hoe moeten wij dit verklaren? Hebben wij hier te denken aan ontrouw? Doch die gedachte moet wijken als wij ons te binnen brengen, hoeveel deze man voor vrijheid en godsdienst jaren achtereen reeds geleden had. Er is geen grond voor de meening, dat zijn liefde voor haar een oogenblik geweken is. Hij heeft haar ook later nimmer verloochend, maar levenslang overvloedig gelegenheid gehad om te toonen, dat zij altijd op hem rekenen kon. Het was wel laat toen hij van alle amptsplichten wenschte ontslagen te worden, om „hoewel gezond van hart, gereedschap te maken, om als het God beliefde, uit de wereld te scheiden.quot; 1)

Heeft hem dan een oogenblik de moed begeven ? Heeft die anders zoo onversaagde toen gewankeld? Het is niet ondenkbaar. Ook den moedigsten kan bijwijlen het hart ontzinken. Maar wanneer wij ons te binnen brengen, dat hij onbeschroomd verklaarde de verantwoordelijkheid van den genomen maatregel tegenover den Prins op zich te nemen, en dat de Prins ook nooit aan zijn standvastigheid heeft getwijfeld — dan is het plicht der billijkheid, om de handelwijze van van der Werft\' te verklaren uit zijn streven om tijd te winnen. Tijd was voor het ingesloten en op ontzet hopende Leiden het beste wat toen kon gewonnen worden.

1) Zie l)r. Schold. Het leven van P. A. van der Werf.

-ocr page 14-

10

Men mag ook niet zijn toen reeds afgelegde verklaring vergeten, dat zonder hem de overeenkomst mei den vijand reeds lang zon gesloten zijn geioeest. Hij was in de oogen van de burgerij en van de flauwliartige regeerings-leden de man, die de stad voor den Spanjaard gesloten hield. Voor zijn deur legde men op zekeren nacht een lijk, als een stomme prediker van het leed dat doorstaan werd, en wereldberoemd is het voorval door Frui-tiers aldus geboekt: „Sommige quamen oock op dezen tyt by den i3or-ghemeester Pieter Adriaensz., hem voorhoudende heuren grooten hongersnoot , die sy hem met elaechlyken end dreychlyeken woorden vertoonden, meynende dat sy hem hierdoor beweghen souden, dat hy middelen soude soeeken, om met den vianden te handelen. Hy antwoordde hun cort ende vromelyck: Siet lieve medehorghers, ick hebhe eedt ghedaen, die ik verhoopt door den ghever aider goede ghaven stantvastélyck te houden; zoo gluj met myn doot heholpen zyt, ick moet eens sterven, ende het is my even vele oft ghy 7 doet op snlcken mate ofte de viant, want myn saecke is goet, syt ghy dan met myn doot heholpen, neemt myn lichaem, snyden dat ontstucken, ende deylt daer van soo veele als strecken moet, ick lens ghetroosty

Zijn amptgenoot Baersdorp sprak geheel anders. Het valt niet te ontkennen, dat de nood binnen Leiden zoo hoog was geklommen, als hij bijna nergens elders steeg. Brood, moutkoeken, hondenvleeseh was volstrekt niet meer te vinden; honden, katten, ratten en ander ongedierte, werden als lekkernij gesehat. Een gering aantal runderbeesten, om haar melk zoo lang mogelijk gespaard, schoot er nog over, doch van dag tot dag werden er eenige van gedood, en het vleesch in steeds kleinere hoeveelheden uitgedeeld, die nauwelijks toereikend waren om de hongerige bevolking bij het leven te behouden. Rampzaligen, van honger schier bezweken, drongen zich bij menigte om de slagthuizen, waar het vee ge-slagt werd, betwistten elkander den afval en lekten het bloed, dat over den grond vloeide, gretig op . . . doch waartoe hier de beschrijving overgenomen eener ellende, welker diepte zich eigenlijk niet beschrijven laat. Gelijk bekend is was sedert \'t begin van Juli de pest de sterfte komen verhoogen, welke toch reeds zoo hoog geklommen was.

Laat ons nu zien hoe onder veel bezwaars, hoe laat, zeer laat, maar daarom des te verrassender de redding is opgedaagd. Het water, dat Delfland was binnen gevloeid, stuitte op de zoogenaamde landscheiding, welke zich nog anderhalf voet boven de golven verhief. Daar nadert Boisot, de Zeeuwsche Admiraal met zijn amptgenoot Adriaan Willemsz. Zij brachten met zich 700 Zeeuwen, mannen, allen even kloek als ruw, „en op hun lichaam de merken dragende van menig vroegeren strijd voor de geuzenzaak gewaagd.quot; Zij hadden op een half maandje, dat zij om den hals droegen, de spreuk gegrift: „Liever Turksch dan Paapsch!quot; Doch wat baatte het, of zij hunkerden naar den strijd en of er honderd vaartuigen gereed lagen met levensmiddelen — men kon niet voort, zoo lang

-ocr page 15-

de landscheiding niet veroverd en doorstoken was. In den nacht van 10 op 11 September werd echter dit werk met beleid en moed volbracht, maar welk eene teleurstelling baart de ontdekking, dat men nu stond voor een tweede bolwerk, de Groene dijk genaamd, die nog een voet boven \'t water uitstak. De Spanjaard was daar niet zoo wakker, als hij placht te zijn; de Groenendijk toch was weldra in de macht der onzen. Nu was het de vraag, om te komen in bet Zoetermeer, waarheen een breede sloot of wetering voerde, die onder een brug heen liep, en deze brug werd door een getal van 3000 Spanjaarden aan beide zijden bezet. Deze stelling bleek onneembaar te zijn.

Bij deze teleurstelling kwamen er nu nog allerlei ontmoedigende omstandigheden. De Oostewind blies het water weg; nog geen twee mijlen had de vloot afgelegd, en nu lag zij daar in ondiep water roerloos en werkeloos. Boisot was der wanhoop nabij. Maar den lSen September draait de wind naar \'t Noord-Westen; hij groeit aan tot een storm, die drie dagen aanhoudt — en reeds den tweeden dag zijn de schepen vlot. Een scheepmaker berichtte, dat zij de wetering en het Zoetermeer niet behoefden door te gaan, om te komen in het Noord-bossche meertje. De Spaansche bezetting op een laag dijkje aldaar geposteerd werd in den nacht van den 33sten September op de vlucht gejaagd — en de brandende huizen en schansen van Zoetermeer en Benthuizen waren voor de Leidenaren het sein, dat de redding niet meer verre was. Doch nu was de vloot weer tot stilstaan gedoemd. De wind was weer gekeerd — en de schepen, die anderhalf voet water vereischten, zaten met niet meer dan een voet aan den grond. Zou nu de poging tot redding toch nog falen moeten? De Prins, van zijn ernstige ziekte hersteld, ijlt naar de vloot, en terwijl zijn tegenwoordigheid reeds den moed herleven deed, bevorderde hij door overleg en goede maatregelen den voortgang der zaak. De Kerkweg, de belangrijkste hinderpaal zou geslecht moeten worden, zoo gelastte hij; en voorts Leiden moest moed houden tot den 29\'*®quot;. Dan was \'t springvloed, — dan zouden de wateren wassen — en zie het gebeurde. Ja meer dan dat. De wind eerst uit het Noordwesten en later uit het Zuidwesten met kracht zich verheffend, joeg het water als voor zich uit naar Leiden. Boisot talmt niet. Te middernacht — \'t was de len October — vermeesterde hij den Kerkweg, stak hem op drie plaatsen door, en na veel inspanning — de Zeeuwen moesten soms hun schouders onder de schepen zetten — kwam men tot op een kwartier afstands van de stad. Menig Spanjaard vond den dood in de golven, of werd door de mannen van Boisot met harpoen of roeispaan om het leven gebracht.

Nog was er een sterkte te nemen, en dan stond de weg naar de stad open. Die sterkte was het slot te Lammen. De Spanjaards hadden het bijna onneembaar gemaakt, en dubbel hard was voor de moedige schepelingen en de uitgehongerde stad de teleurstelling; zoo nabij te zijn en dan

-ocr page 16-

12

nog* «iet te kunnen redden — die gedachte vervulde liet gemoed van Boisot met diepe neerslaelitigheid. Doch wat gebeurt? \'s Nachts verlaat de Spaansche bezetting — Cornelis Joppenzoon, de bekende weesjongen, had het goed gezien — de schans, en op den morgen van den 3quot; October kwamen de eerste schepen van Boisot de stad binnen.

Aan het tooneel dat de uitgevaste en door allerlei lijden uitgeputte bevolking opleverde, kunnen wij nog niet zonder een traan in onze oogen denken. In den geest danken wij die kloeke mannen. Wij hebben aan hen groote verplichting. Hun roem zal niet sterven, zoo lang vaderlandsliefde en heldenmoed gerekend worden schoon te zijn. Mogen deze deugden ook onder de kinderen van dit geslacht worden aangekweekt. Fierheid op een grootsch verleden is een ijdele zaak, indien zij niet gepaard gaat met het streven om zich dat verleden waardig te betoenen.

Doch reeds zij, die al dat lijden doorstaan hadden, zijn met een uitstekend bewijs van erkentelijkheid vereerd. Zij ontvingen het van den Prins.

Hij ontving de tijding van liet ontzet, terwijl hij zich te Delft bevond in de namidday-VQYk. Toen de leerrede geëindigd was, liet hij door den predikant liet heuchelijk bericht van den kansel bekend maken aan de gemeente, die zich daarop in een vurig dankgebed vereenigde.

Den volgenden dag snelde hij naar Leiden. De vrees van zijn vrienden, dat de lucht, welke besmet was door de pest, gevaarlijk zou kunnen zijn voor ziju ter nauwernood hersteld lichaam, hield hem niet terug. Niet zonder onrecht is hierbij herinnerd aan het Avoord dat hij kort te voren had geschreven aan zijn broeder Jan: „Zoo wij ten ondergang gedoemd worden, in Gods naam het zij zoo! In allen gevalle zullen wij de eer hebben van gedaan te hebben, wat geen natie ooit te voren deed: de eer van ons in zulk een klein land, zonder hulp, tegen de geduchte pogingen van zulke machtige vijanden verdedigd en gehandhaafd te hebben. Zoo lang de arme ingezetenen hier, ofschoon door de gansclie wereld verlaten, blijven volharden, zal het den Spanjaarden nog de helft van Spanje kosten, aan geld en volk, voordat zij ons ten onder kunnen brengen.quot;

Doch wat was het schitterend huldeblijk, dat den stad werd geschonken? Ieder denkt hier aan de Hoogeschool. Ook haar stichting was een daad van geloof. Inderdaad er is geen kleine mate van vertrouwen op God in de oprichting eener Universiteit, eener Kweekschool der muzen, juist op de plaats waar voor weinig tijds de vreemde overheerscher bijna had gezegevierd.

In de oirkonde der stichting wordt door den Prins tegenover Filips weder het standpunt ingenomen, dat het Wilhelmus uitdrukt in de bekende regels:

Dc Koninch van HiSpanien Heb ick altyt ghcëert.

-ocr page 17-

13

De Prins beschouwt den Koning als een Vorst, die voor een pooze, onder den invloed van verkeerde raadslieden, verblind was. Hij zou wel anders oordeelen, als hij beter werd ingelicht. Tot zoo lang moest men, in zijn naam maar doen wat \'s lands welzijn vorderde — en het was dan ook daarom, dat in den stichtingsbrief van Leidens hoogeschool niemand anders dan Filips het woord heeft. „Also wy bevinde, dat mits de jegen-woordighe en lanchdurighe rycksberoerten binnen onse lande ende Graef-schappen van Hollandt ende Seelandt, alle goede institutie, leeringhe ende stichtinge des jeuchts ende de oeffeningc derselver in scentien ende vrye konsten geheel en al in vergeten, ende nu einighe jaren achter uytgegestelt is; — sonderlinghe mits de verscheidenheyt ofte onderscheyt van den \'Religie, sonderlinghe oock, dat wy geneicht syn, onse stadt van Leyden met den burgeren ende inwoonderen van dien, ten aensien van den groten last ende noot van den voorschreven crych, by henluyden in aller getrouwicheyt gedragen, by alle weghen ende middelen te gratificeren; — hebben wy hy rype deliberatie ende advys van onse lieven here Willem Prince van Oran-gien, Stadhouder ende Capiteyn Generaal voor ons over Hollandt, Seelandt, West-vrieslandt en Utrecht, binnen de voorsz. stede van Leyden , geordonneert ende opgericht — eene vrije, openbare schole ende TJniversityt.quot;

In ditzelfde stuk wordt bij liet vermelden van de vakken van onderwijs in de eerste plaats genoemd de godgeleerdheid, doch onmiddelijk daarna de Scientien der regten, medicijnen, mitsgaders de philosophic en andere vrije kunsten, ook de talen Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch.quot; Terecht is opgemerkt, dat niet met zoo vele woorden gewag wordt gemaakt van de gereformeerde theologie. Misschien is dit geschied, om den room-schen niet al te zeer te kwetsen. Wat evenwel het eigenlijke en voorname doel is geweest, dat de Prins zich voorstelde met de stichting der Akademie vonden wij in een brief van hem, gedagteekend 10 Maart 1583.

Daar toch lezen wij: „Mijn doel bij het oprichten der school, dat voornamelijk van mij is uitgegaan, was vooral, dat men voor alle dingen zorg zou dragen voor de studie der godgeleerdheid! En Jan van Houten verzekerde dan ook in 1593, toen hij met een redevoering het Staten-Collegie opende: de voornaemste beweghende oorzake van de stichtingequot; dezer Universiteyt (\'t zij mij gheoorlooft het geheym te openbaren) was de Theologie.quot;

Zoo is dan belangstelling in dit vak van wetenschap dat zoo dikwerf gesmaad wordt door hen, die zich bij uitnemendheid wetenschappelijk heeten, de oorzaak geweest dat ons vaderland verrijkt is met het bezit van een inrichting, vanwaar over heel het vaderland kennis en beschaving zijn verspreid geworden.

Het zou ondankbaar, en met den historischen oorsprong der theologische

-ocr page 18-

14

faculteiten lijnrecht strijdig; zijn, indien men de godgeleerdheid van de akademie verbannen wou. De kerk moet, met alle eerlijke middelen, tegen het volbrengen van die uitdrijving waken. Waar de kerk wordt voorzien van bekwame en godvreezende leeraren, daar wordt niet alleen de kerk gebouwd, maar ook gearbeid aan liet welzijn van heel het vaderland.

-ocr page 19-
-ocr page 20-
-ocr page 21-
-ocr page 22-
-ocr page 23-
-ocr page 24-