Kast 246 pi. G n0.29
M A R O C C 0.
111
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1
UIT HET 1TALIAANSCH VERTAALD
NIEXJWK
HAARLEM, H. D. TJEENK WILLINK.
De straat van Gibraltar is wel van alle zeeëngten die welke de twee meest verschillende landen het scherpst van elkaar afscheidt. En dat verschil komt nog sterker uit, als men van Gibraltar naar Tanger gaat. Aan deze zijde kookt nog het gejaagde, luidruchtige en schitterende leven der Euro-peesche steden, en elk Europeesch reiziger voelt zich nog zoo goed als t\'huis bij de tallooze trekken van verwantschap in voorwerpen en gebruiken. Doch op een afstand van drie uren verder klinkt de naam van Europa reeds bijna als een fabelachtige naam; Christen beteekent er zooveel als vijand; onze beschaving is er onbekend of gehaat of geminacht; alles, van de eerste grondslagen der maatschappij tot de nietigste onderdeden van het huiselijk leven, is anders; nergens treft men zelfs de geringste aanduiding van de nabijheid van Europa. Men is in een onbekend land, waaraan niets ons bindt en waarvan alles nog ontdekt moet worden. Van het strand kan men de Europeesche kust nog zien, maar het hart voelt er zich reeds eindeloos ver van verwijderd , alsof dat strookje zee een oceaan en die blauwe bergen een droom waren. In een tijdsverloop van drie uren heeft er in ons een der wonderlijkste veranderingen plaats gegrepen, die men hier beneden kan beleven.
De aandoeningen echter die men ondervindt bij het aanschouwen van dat onmetelijke en geheimzinnige land, dat ons reeds in de kindsheid door de verbeelding spookt,
TANGER.
worden al aanstonds jammerlijk gestoord door de wijze waarop men aan land moet komen. Terwijl ik op bet dek naar de witte huizen van Tanger stond te turen, hoorde ik een Spaansclie dame achter mij vol angst roepen: „Wat willen die lui toch?quot; En toen ik goed toezag naar den kant waarheen ze wees, zag ik achter de schuiten die op ons aan-roeiden om de passagiers op te nemen, een ganschen zwerm havelooze, half naakte Arabieren tot over de knieën in \'t water staan, die met woeste gebaren als bezetenen op onze boot wezen, als ware het een bende roovers die elkaar toeriepen: „Daar is onze buit!quot;
Daar ik niet wist wat ze waren en wat ze wilden, was ik niet geheel op mijn gemak, toen ik, met nog eenige andere passagiers, in een dier schuitjes stapte. Toen we een twintig passen van het strand af waren, schoot die gansche geelbruine bende op de schuit toe; ze klampten zich met de handen aan het boord vast en begonnen in \'t Arabisch en in \'t Spaansch als razenden te schreeuwen, totdat we eindelijk begrepen, dat het water te laag was om te landen en wij op hun ruggen moesten overstappen. Daarmede was de vrees voor een uitplundering weggenomen, maar om voor de angst voor ongedierte plaats te maken. De dames werden op stoelen als in triumf weggedragen, en ik deed mijn intocht in Afrika te paard op een ouden mulat met mijn kin op zijn kruin en mijn voeten half in het water.
Aan land gekomen, leverde mijn mulat mij af aan een anderen Arabischen pakdrager, die mij de stadspoort binnenleidde en mij half in den draf voorging door een steegje waar niemand liep, tot aan een herberg, die ik echter al heel spoedig weer verliet, om onder geleide van een gids naar de drukste straat te gaan.
Het eerste dat mij trof, en veel sterker trof dan ik zeggen kan, was het geheele voorkomen der menschen.
Allen dragen een soort van kapotjas, zeer lang en van wit laken of linnen, met een groote kap, die bijna altijd recht overeind op het hoofd staat, zoodat de gansche stad een groot klooster van Dominicaner monniken schijnt te zijn. Van al die menschen met hun spitse kappen, wandelt een gedeelte langzaam, statig en stil voort, als wenschten ze niet
2
TANGER.
gezien te worden; een ander deel zit of hurkt langs de muren, voor de winkels, aan de hoeken der huizen, onbeweeglijk en met strakken blik neder, evenals de versteende menschen uit hun volkslegenden. De gang, de houdingen, de wijze van kijken, alles is nieuw voor ons; alles teekent een totaal anderen kring van gedachten en van behoeften, een geheel verschillende manier om den tijd en het leven te beschouwen. Al die menschen schijnen volstrekt niets te doen te hebben, en zich in \'t minst niet te bekommeren noch om de plaats waar ze zijn, noch om de dingen die rondom hen gebeuren. Allen hebben in hun blik iets zwevends en diepzinnigs, als iemand die met eene idee fixe vervuld is, of die aan ver verwijderde plaatsen en tijden denkt, of die met open oogen droomt.
Zoodra ik mij tusschen de menigte gewaagd had, trof mij een eigenaardige lucht, die ik nooit geroken had tusschen Europeanen; een lucht die ik niet beschrijven kan, maar die alles behalve liefelijk was, en toch begon ik haar met een zekere nieuwsgierige gretigheid op te snuiven, als moest ze mij op het spoor van iets brengen. Terwijl ik mijn rondwandeling voortzette, zag ik aan die menigte, waartusschen ik eerst geen onderscheid bespeurd had, een eindelooze verscheidenheid van voorkomen. Ik zag blanke, zwarte, gele en bronzen aangezichten voorbijkomen; hoofden met zeer lange haarstaarten en knikkers zoo kaal en glimmend als metalen ballen; mannen mager en schraal als mummies; oude kerels van een afzichtelijke vervallenheid; vrouwen met het hoofd en het gansche lichaam in een vormloozen lompenrommel gehuld; knapen met lange vlechten; koppen van sultans en tronies van wilden, van toovenaars, kluizenaars en bandieten, van menschen die onder een onbegrensde droefheid of een doodelijke verveling gebukt gaan; niemand, of zoo goed als niemand, die glimlachte; langzaam en zwijgend liepen ze achter elkander, als spoken over een kerkhof. Ik weet niet waarom, maar bij dat schouwspel voelde ik een zekere behoefte om naar mijn eigen persoon te kijken en bij mijzelf te zeggen: „Ik ben die en die, het land waar ik ben, is Afrika, en die lui zijn Arabierenquot; — en om een oogenblik na te denken, ten einde mij die gedachte in \'t hoofd te prenten.
3
TANGER.
Toen ik hier lang genoeg geweest was, begonnen wij door de andere straten te dwalen. De stad is in volkomen oyer-eenstemming met de bewoners. Ze is van \'t begin tot het eind één doolhof van kromme straatjes of liever gangetjes; de vierkante, blinkend witte huisjes hebben geen vensters, en deurtjes waar ternauwernood een mensch door gaan kan; ze schijnen meer gemaakt om zich te verschuilen dan om er in te wonen, en ze zien er half als gevangenissen half als kloosters uit. In vele straten ziet men niets anders dan het wit der muren en het blauw des hemels; nu en dan een Moorschen boog boven een deur, eenig lofwerk aan een venster, een roode streep onder langs de muren, of een zwart geschilderde hand naast een deur, om de booze geesten af te weren.
Bijna al de straten liggen vol verrotte groenten, vederen, vodden, beenderen, ja, hier en daar liggen doode honden en katten, die de lucht verpesten. Nu en dan treft men een troepje Arabische jongens, óók onder de witte kap, die spelen of met hun eigenaardig neusgeluid verzen uit den Koran opzeggen; of een bedelaar die neergehurkt zit; een Moor op een muildier; een overladen ezel met bebloede ruggegraat, waarachter een halfnaakte Arabier loopt te ranselen; kale, kortstaartige honden en katten van een fabelachtige magerheid. Van tijd tot tijd komt u uit de huizen de lucht van knoflook tegen, of de rook van kif of aloë die gebrand wordt, van smeer of visch. En zoo gaat het de gansche stad door, die overal dezelfde verblindende witheid en hetzelfde waas van geheimzinnigheid, weemoedigheid en verveling heeft.
Na een weinig rondgedwaald te hebben, kwamen we uit op het hoofdpleiu, tevens het eenige plein van ïanger. Het wordt door een lange straat doorsneden, welke van den zeekant begint en de gansche stad doorloopt. Het is een rechthoekig plein, omgeven door Arabische winkeltjes, die in onze armste dorpjes nog een povere figuur zouden maken. Aan een zijde is een fontein, waaromheen zich voortdurend Arabieren en negers verdringen om in lederen zakken en kruiken water te putten; aan een andere zijde zitten den ganschen dag acht of tien gesluierde vrouwen, die brood verkoopen.
4
TANGEE.
Op dit plein staan ook de zeer bescheiden gebouwen der vreemde gezantschappen, die echter als paleizen uitsteken te midden der verwarde troep Moorsche huisjes.
Binnen deze kleine ruimte is al het leven van Tanger geconcentreerd; maar het is niet meer dan het leven van een dorp. Daar is de eenige tabakswinkel van de stad, de eenige drogisterij, het eenige koffijhuis, — een kamer met een biljart, — en de eenige hoek, waar men somtijds een gedrukte aankondiging aangeplakt ziet. Daar is de verzamelplaats van de halfnaakte straatjongens, de rijke leegloopers, de Mooren, de Joden die over hun handel spreken, de Arabische sjouwerlui die staan te wachten op de aankomst van de stoomboot, de klerken der gezantschappen die op het etensuur wachten, de vreemdelingen die pas zijn aangekomen, de tolken en de bedelaars. Daar ontmoeten elkaar de koerier die de orders des sultans van Fez, Mechinez of Marocco brengt, en de bode die van de post komt met de dagbladen van Londen en Parijs; de schoone uit den harem en de vrouw van den minister; het kameel van den Bedoeïen en het schoothondje der Europeesche; de tulband en de cylinder-hoed; de volle tonen der piano die uit het venster van een consulaat ruischen, en het klaaglijke gezang dat uit de deur van een moskee komt. En het is het punt waar de laatste golfslag van de Europeesche beschaving zich breekt en wegsterft in het eindeloos moeras van de Afrikaansche barbaarschheid.
5
Van het plein gingen we langs de hoofdstraat en door een paar oude poorten, tegen het donker worden, naar buiten de stad. Daar kwamen we op een open terrein tegen een heuvel aan gelegen, Socdi Barra!) of Buitenmarkt geheeten, omdat er alle Zondagen en Donderdagen markt gehouden wordt. Deze is misschien van alle plaatsen die ik in Marocco gezien heb, de plek welke mij \'t duidelijkst het karakter des lands deed gevoelen. Het is een kaal open terrein, één-en-al bulten en kuilen, met een graf van een heilige, bestaande uit vier
\') De vertaler erkent bescheidenlljk de bastaardtaal der Maroccanen niet te kennen, en verzoekt dus dergelijke eigennamen, voor zoo ver ze niet zuiver Spaansch zijn, te mogen weergeven, ongeveer zooals hij ze in zijn origineel vindt.
TANGBR.
witte muren, dat halverwege de helling gelegen is. Op het hoogste gedeelte is een kerkhof; verderop staat hier en daar een aloë of een vijgeboom; onderaan stuit de blik op de uitgetande muren der stad.
Op dat oogenblik zag men dicht bij de stadspoort een troep Arabische vrouwen op den grond zitten, met hoepen groenten voor zich; bij het graf van den heilige lag een lange rij kameelen neergehurkt; hoogerop zag men eenige donkere tenten en een kring Arabieren, die met alle aandacht zaten te luisteren naar een grijsaard, die in het midden stond en aan het verhalen was; hier en daar zwierven of stonden koeien en paarden; en op het hoogste gedeelte, tus-schen de steenen en aardhoopen van het kerkhof, stonden weer eenige Arabieren, onbeweeglijk als beelden, met het gelaat naar de stad gekeerd, terwijl het gansche lichaam in de schaduw der ondergaande zon was en alleen de punten hunner kappen tegen den vergulden horizont uitstaken. Over dat alles was een kalmte van kleuren, een stilte en somberheid verspreid, waarvan de indruk met spreken niet was weer te geven, tenzij door woord voor woord zachtkens den toehoorder toe te fluisteren, evenals wanneer men eeu geheim meedeelt.
Mijn gids wekte mij uit mijn beschouwing en bracht mij naar mijn logement terug. Hier werd het onaangename gevoel , mij zoo geheel onder vreemden te bevinden, voor \'t eerst wat getemperd door de omstandigheid, dat alle gasten Europeanen en Christenen waren en eveneens gekleed gingen als ik zelf. Er was een twintigtal personen aan tafel, dames zoowel als heeren, van zeer verschillende nationaliteit, zoodat ze een trouw beeld gaven van de vreemdsoortige kruising van rassen en belangen, welke in deze oorden gevonden wordt: een Franschman uit Algiers geboortig, getrouwd met een Bngelsche van Gibraltar; een Spanjaard uit Gibraltar, wiens vrouw de zuster van een Portugeeschen consul van de Westkust was; een oude Engelschman met een dochter die te Tanger en een kleindochter, die te Algiers geboren was; familiën, die van het eene werelddeel naar het andere zwerven of over de beide kusten verstrooid zijn, die vijf talen spreken en half op zijn Arabisch half op zijn Buropeesch leven.
6
TANGEK.
Zoodra het eten begonnen was, kwam ik in een levendig gesprek, nu eens in het Pransoh, dan eens in het Spaansoh, met Arabische woorden doorspekt, over allerlei onderwerpen die ten eenenmale vreemd zijn aan de Europeesche conversatie : b. v. over den prijs van een kameel, het inkomen van een Pacha; of de Sultan blank of bruin was; of het waar was dat er tien koppen van opstandelingen uit de provincie Garet naar Fez gebracht waren; wanneer zekere godsdienstige dwepers die de schapen levend eten, te Tanger zouden komen, en andere dergelijke zaken meer, die den duivel der nieuwsgierigheid in mijn ziel aan het dansen brachten. Daarop kwam men over Europeesche politiek te spreken, met die eigenaardige loszinnigheid die men altijd in het politiseeren van menschen uit verschillende landen aantreft, en met die gewone groote holle phrases waarmede men over een totaal uitheem-sche politiek spreekt, onder het fabriceeren en phantaseeren van de dolzinnigste verbonden en de fabelachtigste oorlogen. En dan weer viel het gesprek op Gibraltar, het onvermijdelijke onderwerp, het groote Gibraltar, het aantrekkingspunt van alle Europeanen van deze kusten, waarheen de zonen gaan om te studeeren, waar men een nieuw kleed gaat koopen, een meubelstuk bestellen, een opera hooren, een mondvol Europeesche lucht inademen.
En eindelek kwam het italiaansche gezantschap ter sprake, dat naar Pez zou vertrekken, en ik, die daar deel van zou uitmaken, kon tot mijn groote genoegen hooren, dat die gebeurtenis gewichtiger was dan ik gemeend had, dat men er over sprak in gansch Tanger en Gibraltar, ja te Algesira, Cadix en Malaga, en dat de karavaan wel een mijl lang zou zijn, en dat er italiaansche schilders bij het gezantschap zouden zijn, ja, dat er misschien ook een representant van de pers bij zou wezen. Op dat bericht stond ik bescheiden-lijk van tafel op en verwijderde mij met statigen tred.
Iets later, toen het volledig nacht geworden was, wilde ik nog eens ronddwalen, om Tanger bij nacht te zien. Br was nergens een lantaarn; nergens een venster waar nog lieht te zien was; geen spleet waar een lichtstraal doorschemerde. De stad scheen onbewoond en had geen ander licht dan dat van den sterrenhemel, waartegen de hoogere huizen
7
TANGER.
wit afstaken, als énorme graftombes van marmer, en daarboven teekenden zich alleen de spitsen der minarets en de takken der palmen duidelijk af. Ik ging tot aan het eind van de hoofdstraat: de poorten der stad waren gesloten. Ik zwierf door andere stegen; alles was potdicht, stil en stom. Een paar keer strompelde ik tegen iets aan, dat mij eerst een hoop lompen toescheen, maar het was een slapende Arabier. Herhaaldelijk voelde ik met een griezeling veeren of beenen onder mijn voet kraken, of trapte ik op iets zachts en weeks, dat niets anders dan een kreng van een hond kon zj\'n. Een Arabier onder zijn kap schoof mij vlak langs den muur als een spook voorbij: van een anderen zag ik den witten mantel een oogenblik in de verte schemeren en om een hoek verdwijnen; bij een kromming hoorde ik, zonder iets te zien, een haastig ruischen van mantels en pantoffels, waaruit ik vermoedde, dat ik een geheime bijeenkomst gestoord had. Terwijl ik voortstapte, hoorde ik niets anders dan het geluid van mijn eigen schreden; als ik stil stond, hoorde ik niets anders dan mijn ademhaling. Ik had een gevoel, alsof al het leven van ïanger zich in mij alleen geconcentreerd had, en alsof mijn stem, wanneer ik geroepen had, geklonken zou hebben van het eene einde der stad tot het andere als een donderslag. Ik dacht aan al die schoone Arabische slaapsters welke ik voorbijstapte, en aan de vreemde geheimenissen die ik ontdekt zou hebben, als al die huizen zich eens plotseling geopend hadden, zooals in een ballet-tooneel.
Van tijd tot tijd bleef ik stilstaan voor de lichtende witheid van sommige muurvakken, waarop juist het maanlicht viel, zoodat ze door electriciteit verlicht schenen te zijn. In een achterbuurt ontmoette ik een neger met een lantaarn, die bleef stilstaan totdat ik voorbij was, onder het prevelen van voor mij onverstaanbare woorden. Op het oogenblik, dat ik op het plein uitkwam, hoorde ik te midden van die geduchte stilte op eens een plompen lach, die mij kippenvel deed krijgen. Het waren twee jongelui met den cylinderhoed op \'t hoofd, dus waarschijnlijk klerken van een consulaat, die al pratende voortliepen. In een hoek van het plein, onder het zeil van een gesloten winkel, zag ik bij het schijnsel van een stervend lichtje een hoop witachtige lappen, waaruit een zeer zacht getokkel op een citer en een zwak bevend en
8
TANGEB.
klaaglijk stemgeluid mij tegenklonken, als werden de tonen van een grooten afstand door den wind overgevoerd. Ik stond daar onbeweeglijk, eer droomende dan denkende, totdat de twee jongelieden en het lichtje verdwenen, en toen keerde ik naar mijn logement terug, vermoeid, met de zenuwen in oproer en de verbeelding in de war, met een nieuw en eigenaardig verward bewustzijn van mij zeiven, zooals ik dikwijls gedacht heb dat iemand zou moeten hebben, die van de aarde naar een andere planeet verhuisd ware.
Den volgenden morgen ging ik mijn opwachting maken bij onzen italiaanschen zaakgelastigde, of consul, den heer Stefano Scovasso. Hij kon niet zeggen dat ik niet op mijn tijd gekomen was. Den 8sten April (1875) had ik, te Turijn, zijn uitnoodiging ontvangen, met de mededeeling, dat de karavaan den van Tanger vertrekken zou: in den
ochtend van den ISdei stond ik voor de deur van het consulaat.
Ik kende den heer Scovasso niet van persoon; maar ik wist het een en ander aangaande hem, waardoor ik zeer nieuwsgierig geworden was naar de kennismaking met hem. Van twee zijner vrienden bij wie ik voor mijn vertrek inlichtingen had ingewonnen, had de een mij megedeeld, dat hij iemand was, die in staat zou zijn om te paard van Tanger naar Tombuctoe te rijden, zonder ander geleide dan een paar pistolen; de ander had hem de zeer slechte gewoonte nagegeven, van zijn eigen leven te wagen om dat van anderen te redden. Op die inlichtingen kende ik hem zoodra ik hem maar van verre zag, nog eer de tolk van mijn logement, die mij gebracht had, mij hem aanwees. Hij stond in de deur van zijn woning, tusschen eenige Arabieren, die onbeweeglijk in een onderdanige houding rondom hem stonden en zijn orders schenen af te wachten. Ik maakte mij bekend, hij ontving mij als zijn gelijke en noodigde mij uit, mij van stonde af aan als gast bij het „hoofdkwartierquot; te beschouwen. Hij gaf mij de noodige berichten aangaande de „expeditie.quot; Het vertrek was tot de eerste dagen van Mei uitgesteld, omdat in die dagen het Engelsche gezantschap te Fez was. In dien tusschentijd werden de paarden, kameelen, muilezels en een escorte ruiterij verwacht, dat ons op de
9
TAXGER.
reis begeleiden zou. Een transportscMp van onze oorlogsmarine, de Dora, zou de geschenken die Victor Emanuel aan den keizer van Marocoo zond, naar Larrasch, op de kust van den Atlanticus, brengen. Het hoofddoel van de reis was, voor onzen zaakgelastigde, om zijn geloofsbrieven aan den jeugdigen sultan, Mulei el Hassen, die in September van 1873 den troon bestegen had, te overhandigen. Er was nog nooit een Italiaansch gezantschap te Fez geweest; het was de eerste keer dat de vlag van het nieuwe Italië in het binnenland vau Marocco vertoond zou worden. Daarom zou het gezantschap met buitengewone plechtigheid ontvangen worden. Het ministerie van oorlog had een kapitein van den generalen staf, den heer Giulio di Boccard, gedetacheerd; het ministerie van marine, een kapitein van een fregat, den heer Fortunato Kassone, die toen commandant van de Dora en thans kapitein ter zee is. Dezen, benevens de Italiaansche vice-consul van ïanger en onze consulaire agent van Maza-gan, maakten het officieele personeel van het gezantschap uit. De schilders Ussi van Florence en Biseo van Rome, benevens mijn persoon, waren particulier door den heer Scovasso uit-genoodigd. Behalve den agent van Mazagan, waren allen reeds te Tanger aanwezig.
Mijn eerste werk, zoodra ik alleen gelaten werd, was om het huis in oogenschouw te nemen, waarin ik mij bevond; en inderdaad het huis van een Europeeschen consul in Afrika, en vooral van een consul die aanstalten maakt voor een lange reis in het binnenland, is het beschouwen wel waard. Het gebouw op zich zelf heeft niets buitengewoons; van buiten is het wit en kaal, heeft een tuintje voor de deur, een kleine binnenplaats, en op de binnenplaats vier kolommen die een overdekte gallerij dragen, welke aan de binnenzijde op de hoogte der eerste verdieping rondom alle vertrekken loopt. Het is een heerenhuis van Cadix of Sevilla. Maar het personeel, het leven in dat huis waren voor mij iets totaal nieuws. Huishoudster en kok waren Piemonteezen, verder waren er een Moorsche dienstmaagd van Tanger en een negerin van Soedan, met bloote voeten; Arabische huisknechts en stalknechts in groote witte jassen; consulaire wachten met de fez, rooden caftan en
10
TANGER.
ponjaard; en al dat volk was den ganschen dag druk in de weer.
Op sommige tijden was het een gaan en komen van Jood-sclie werklieden, zwarte sjouwerlui, tolken, soldaten van den Pacha, Mooren die onder besolierming van het gezantschap stonden, om duizelig te worden. De binnenplaats stond vol met kisten, veldbedden, tapijten, lantaarns. Den ganschen dag hoorde men het kloppen van den hamer en het knarsen van de zaag; de dienstboden riepen elkaar met de vreemd-klinkende namen van Fatma, Racma, Selam, Mohammed, Ali, Abd-er-Khaman. Bn dan die Babylonische spraakverwarring ! Een Moor gaf in het Arabisch een opdracht aan een anderen Moor, die haar in het Spaansch aan de huishoudster overbracht, die haar in het Piemonteesch voor den kok vertaalde. Het was een voortdurend kruisvuur van vertalingen , explicaties, vergissingen en onzekerheden, doorschoten met Por dios, Allah\'s en Italiaansche vloeken. Op straat defileerden gansche rijen paarden en muilezels. Voor de deur stond voortdurend een troep nieuwsgierigen of arme duivels, Arabieren of Joden, die een flauwe hoop op de bescherming van het gezantschap koesterden. Van tijd tot tijd kwam er bezoek van een anderen gezant of een consul, en dan neigden zich alle fez\' en alle tulbanden ter aarde. Telkens kwam er een geheimzinnige bode, een ongewoon kostuum, een vreemd gelaat opdoemen. Kortom, het was een eindelooze verscheidenheid van gezichten, van kleuren, van gebaren, van tongvallen, van drukten, zoodat er slechts de muziek aan ontbrak om zich in een theater te kunnen wanen, waar een Oostersch ballet opgevoerd werd.
Mijn tweede gedachte was het een of ander boek van mijn gastheer machtig te worden, om op de hoogte te komen in welk land ik mij bevond, eer ik de gebruiken zou gaan be-studeeren. Dat land, tusschen de Middellandsche Zee, Algiers, de woestijn Sahara en den oceaan ingesloten, door den grooten bergketen van den Atlas doorsneden, door breede rivieren besproeid, door eindelooze vlakten afgewisseld, met alle klimaten gezegend, met onuitputtelijke rijkdommen in drie natuurrijken begiftigd, door zijn ligging geschikt om een groote handelsweg tusschen Midden-Afrika en Europa te
11
TANGM.
worden, wordt tegenwoordig bewoond door nog geen acht millioen inwoners, Berberen, Mooren, Arabieren, Joden, Negers en Europeanen, die over een terrein verspreid zijn, dat grooter is dan gansch Frankrijk. De Berberen, de eigenlijke kern der inheemsclie bevolking, een woest, woelig en ontembaar volkje, bewonen de ontoegankelijke bergstreken van den Atlas en zijn zoo goed als onafhankelijk van het gezag des sultans. De Arabieren, het overheerschende volk, bezetten de vlakte, zijn nog meest nomaden en herders en hebben nog niets afgelegd van hun antieke fiere karakter. De Mooren, verbasterde Arabieren, stammen meerendeels af van de Spaansche Mooren; ze wonen in de steden en hebben den rijkdom, de posten en den handel in handen. De zwarten , ongeveer vijf honderd duizend in getal, stammen uit Soedan en zijn grootendeels slaven, werklieden en soldaten. De Joden, ook ongeveer ten getale van een half millioen, stammen meest af van de Joden die in de Middeleeuwen uit Europa verbannen werden; ze worden hier nog meer onderdrukt, gehaat en veracht dan in eenig ander land der wereld; ze oefenen kunsten en handwerken uit, schacheren en schrapen op alle mogelijke wijzen met de sluwheid, kruiperigheid en volharding die aan hun ras eigen zijn, en vinden een vergoeding voor de onderdrukking in het bezit der penningen welke ze hun onderdrukkers afhandig maken. De Europeanen, die door de Muzelmansche onverdraagzaamheid langzamerhand van het binnenland naar de kusten des rijks zijn verdrongen, zijn minder dan twee duizend in getal; ze wonen meerendeels in de stad Tanger en leven rustig onder de schaduw der vlaggen van de verschillende consulaten.
Die gansche, ongelijksoortige, verstrooide en onsamenhangende bevolking wordt in den band gehouden, meer dan geregeerd, door een militair bewind, dat als een énorme polyp al de levenssappen van den staat opzuigt. De stammen en gemeenten staan onder Sheiks, de steden en provinciën onder Caid\'s, de groote provinciën onder Pacha\'s en de Pacha\'s onder den Sultan. Deze is hoofd der politie, opperpriester, hoogste rechter en uitvoerder der wet, welke van hem alleen uitgaat; hij is vrij om naar zijn willekeur munt, belasting, maten en gewichten te veranderen, en meester over de bezittingen en het leven zijner onderdanen.
12
TANBEB.
Onder den druk van zulk een bestuur en binnen den on-buigzamen kring van den Muzelmansclien godsdienst, afgesloten van allen Europeeschen invloed en vergiftigd door een woest fanatisme, blijft al datgene wat in andere lauden leeft en zich ontwikkelt, hier onbeweeglijk of komt in verval. De handel wordt vermoord door het monopolie, door de verbodsbepalingen op uit- en invoer, door de weerhanige veranderlijkheid der wetten. De industrie, door de belemmeringen van den handel insgelijks in haar ontwikkeling gestuit, is blijven staan op de hoogte die ze had, toen de Mooren uit Spanje verjaagd werden, met haar primitieve werktuigen en haar kinderlijke kunstvaardigheid. De landbouw, gedrukt door belastingen, gebonden door de beperkingen van den uitvoer, slechts gedreven om aan de eerste behoeften des levens te voldoen, is zoo in verval dat hij nauwelijks den naam van landbouw verdient. De wetenschap, verstikt onder den Koran, verblind door het bijgeloof, bepaalt zich, in de hoogste scholen, tot de weinige beginselen die in de Middeleeuwen onderwezen werden. Br zijn geen drukkerijen, geen boeken, geen landkaarten. Zelfs de taal, een verbastering van het Arabisch, slechts in een onvolkomen en veranderlijk schrift weergegeven, gaat nog steeds achteruit. Het volkskarakter gaat in het algemeene verval mede ten gronde; de gansche antieke Muzelmansche beschaving sterft weg.
Datzelfde Marocco, het uiterste westelijke bolwerk van het Islamisme, weleer de zetel van een monarchie wier schepter reikte van den Ebro tot aan Soedan, en van den Niger tot aan de Balearische eilanden; dat op bloeiende universiteiten, uitgestrekte bibliotheken, beroemde geleerden en een geduchte krijgsmacht te land en ter zee kon bogen, is thans niet meer dan een kleine staat, zoo goed als onbekend, vol ellende en vol bouwvallen, die met het overschot zijner krachten zich weert tegen de overstelping der Europeesche beschaving, en die nog slechts door den ouderlingen naijver der beschaafde staten op zijn wankelende grondvesten staande wordt gehouden.
Wat Tanger betreft, het oude Tingis, — waarvan het Mauretania Tingitana der ouden zijn naam had, — het kwam achtereenvolgens onder de Romeinen, Vandalen, Grieken,
13
TANGER.
Visigotlien, Arabieren, Portugeezen, Engelsclien. Het is een stad van 15000 inwoners, die door hare andere zusters van het rijk „de prostituée der Christenenquot; genoemd wordt, ofschoon er geen sporen meer overgebleven zijn van de kerken en kloosters die de Portugeezen er stichtten, en de christelijke godsdienst er thans slechts een kleine kapel heeft, die in het midden der consulaire woningen verborgen ligt.
Van nu af begon ik in de straten van Tanger mijn voorbereidende studiën te maken voor de reis, dag voor dag mijn opmerkingen opteekenende. Ziehier eenige er van, onvolledig en onsamenhangend, maar onder den indruk der dingen zelf geschreven, en daardoor misschien getrouwer dan een met kunst doordachte beschrijving.
Ik schaam mij ieder keer als ik een Moor in zijn volle staatsie voorbijkom. Ik vergelijk mijn armzalig hoedje bij zijn enormen mousselinen tulband, mijn schamel jasje bij zijn langen jasmijnklenrigen of rozerooden caftan, kortom de benepenheid van mijn grijze en zwarte kleedij, bij de ruimheid, de blinkendheid, de eenvoudige en hoofsche waardigheid van zijn gewaad, — en het is mij of ik daarbij het armzalig figuur maak van een vlieg naast een vlinder. -— Ik sta dikwijls geruimen tijd, aan het venster van mijn kamer, te turen op een bloedrooden palm en een anderen goudgelen boom, die beneden op het plein achter een pilaster te voorschijn komen, en ik kan mijn oogen niet verzadigen van het aanschouwen. Alles brengt mij in extase en ik benijd hun den kaïk , die lange strook van wol of helder witte zijde met doorschijnende strepen, die zich rondom den tulband slingert, langs den rug neervalt, rondom de lendenen kronkelt, naar de schouders opstijgt en tot op de voeten afdaalt, en, de prachtige kleuren der kleeding nevelachtig omsluierende, bij elk tochtje trilt, golft en opzwelt, bij eiken zonnestraal schijnt te vlammen, en aan den ganschen persoon het voorkomen van een omwolkt visioen geeft. Met dien allersierlijksten sluier omhullen en omkransen de Muzelman en zijn bruid hun liefde.
Wie het niet gezien heeft, kan zich niet voorstellen, hoe ver bij de Arabieren de kunst gaat om zich op te rollen en
14
T ANGER.
weg te moffelen. In hoekjes, waar wij kwalijk raad zouden weten om een hoop lappen of een bundel stroo te stoppen, weten zij zich lekker te maken als in een veeren bed. Ze kronkelen zich rondom elke verhevenheid, ze vlijen zich in elke holte, ze plakken zich tegen de muren als lofwerk; ze strekken zich uit en kruipen ineen op den grond, zoodat er slechts een witte mantel om te drogen uitgespreid schijnt te liggen; ze strengelen zich ineen, nemen den vorm van kogels, van vierkanten, van monsters zonder armen, zonder beenen, zonder hoofd, aan; en de straten en pleinen der stad schijnen bezaaid met lijken en stukken van menschen, als na een groote slachting.
Hoe meer ik dat volkje beschouw, des te meer bewonder ik den adel van hun bewegingen. Bij ons is er bijna niemand, die niet ten gevolge hetzij van enge kleeren, hetzij van knellend schoeisel, hetzij van een zekere gemaaktheid, een onnatuurlijken gang heeft. Maar deze menschen bewegen zich met de ongedwongen sierlijkheid van flere wilde beesten. Hoe ik zoek, ik vind onder hen geen enkele van die velerlei malle figuren van windbuilen, dansmeesters of verliefde gekken , waaraan we in onze streken al gewoon zijn. Allen hebben in hun wijze van gaan iets van de deftigheid van een priester, van de majesteit van een koning en van de ongedwongenheid van een militair. Eu, merkwaardig! datzelfde volk, dat uren achtereen neergehurkt zit of onbeweeglijk als verstijfd stilstaat, zoodra het door de een of andere hartstocht geprikkeld wordt, ontwikkelt het een kracht van gebaren en van stem , die aan razernij grenst. Maar zelfs in de uitbarsting der hevigste hartstochten bewaren ze een soort van tragische waardigheid, waaraan vele acteurs een model konden nemen. Niet licht zal ik den Arabier van dezen morgen vergeten, een afgeleefden grijsaard, die, zooals ik later hoorde, voor logenaar werd uitgemaakt door een ander met wien hij tot op dat oogenblik rustig had loopen spreken. Hij verbleekte op eens, wierp zich achteruit, en vloog toen de straat af, terwijl hij stuipachtig zijn handen voor het gelaat hield en brulde van woede en smart. Ik heb nooit een verschrikkelijker en schooner gedaante gezien.
De meeste lieden dragen niets anders dan een allereenvou-
15
TANGER.
digsten witten mantel of toga; maar welk een verselieiden-heid daarbij! De een draagt dat kleed open, de ander gesloten, weer een ander ter zijde geschoven, of over den soliouder geslagen, of ingesnoerd, of loshangend; maar altijd wordt het sierlijk gedragen, met schilderachtige plooien, onberispelijke en natuurlijke lijnen, alsof het geschilderd ware, of liever zooals een schilder zou wenschen het op het doek te kunnen brengen. Ieder hunner zou als model kunnen dienen voor een Romeinsch senator. Dezen morgen ontdekte üssi een prachtigen Marius Brutus midden in een groep Bedoeïnen. Maar als de persoon er niet aan gewend is, helpt de toga niet om de gestalte te veredelen. Sommigen van ons hebben er op reis een gekocht en er de proef mee genomen; doch het was mij of ik oude herstellende zieken zag, die zich in een badhemd hadden ingebakerd.
Ik heb onder de Arabieren nog geen enkelen gebochelde of mismaakte of krombeenige gezien; maar velen hebben geen neus meer, een gevolg van vreeslijke ziekten. Zeer velen zijn blind en daaronder de meesten met ledige oogholten , een aanblik die mij doet rillen; als ik bedenk dat sommigen misschien gewelddadig van de oogen beroofd zijn ten gevolge van de wet der vergelding die in het sultanaat in zwang is. Maar nergens ziet men iets belachelijks en plomps onder al die vreemde en leelijke aangezichten. Het wijde kleed bedekt de kleine mismaaktheden, evenals de algemeene deftigheid en de huidkleur als van hout, steen of brons, het verschil in leeftijd aan het oog ontrekt. Daarom ontmoet men alle oogenblikken menschen naar wier leeftijd men raden moet, van wie men alleen zeggen kan, dat ze geen grijsaards of geen jongelieden zijn. Dikwijls houdt men iemand voor bejaard, en uit een helderen glimlach schittert op eens de jeugd; of men meent een jongman voor zich te hebben, en als de kap achterover komt, ziet men op eens de grijze haren.
De Joden van dit land zijn in hun gelaatstrekken aan de Joden van onze streken gelijk. Maar hun hoogere gestalte, donkerder gelaatskleur, hun lange zwarte haren, en bovenal hun schilderachtige kleeding maken dat ze er uitzien als een
16
TANGER
geheel ander ras. Ze dragen een kleed ongeveer van den vorm van een kamerjapon, van verschillende kleur doch meest donker, om het middel met een rooden gordel saamgesnoerd; voorts een zwarte barret of muts, wijde broek die kwalijk een palm onder den zoom van het kleed reikt, en gele pantoffels. En merkwaardig is het groote aantal „heertjesquot; onder hen, die gekleed gaan in fijne stoffen, met geborduurde hemden, zijden sjerpen, gouden kettingen en ringen. Eu toch zijn ze niet opzichtig! maar ze zijn integendeel deftig in hun geheele voorkomen en vol gratie en waardigheid, behalve die weinige misbaksels, die zich in den cylinderhoed en zwarten rok verloopen hebben.
Onder hun kinderen zijn aardige gezichtjes; maar die kamerjaponnen waarin ook zij gewikkeld zijn, passen al heel slecht bij hun leeftijd. Elke joodsche jongen maakt op mij den indruk van aangekleed te zijn voor een liefhebberij-tooneel.
Tot nog toe vind ik dat er geen overdrijving is in hetgeen men van de schoonheid der Maroccaansche Jodinnen zegt: dat ze een eigenaardig karakter heeft, zooals nergens elders bekend is. Het is een rijke en schitterende schoonheid, van groote zwarte oogen, blanke voorhoofden, purperen mondjes, classieke vormen; een schoonheid voor het tooneel, die in de verte verblindt, maar eer een toejuiching dan een zucht ontlokt. Men stelt zich deze schoonen onwillkeurig voor tusschen de fakkels en omkranste bekers van een antiek feestmaal, als in de lijst waarin ze behooren.
De Jodinnen van Tanger kleeden zich in \'t openbaar niet in haar rijk traditioneel kostuum; ze zijn bijna op zijn Euro-peescb gekleed, maar met de kermisachtige kleuren, indigoblauw, karmozijn-rood, zwavelgeel of grasgroen, met shawls en rokken die men een mijl ver zien kan, zoodat ze met de vlaggen van alle mogelijke staten der wereld omkleed schijnen te zijn.
Als men op den sabbath door de straten gaat waar de Joden wonen, zijn het overal die opzichtige kleuren die bloeiende aangezichten, die smachtende en lachende oogschijven, die lange en gitzwarte haarvlechten; men ziet er gansche drommen en kluwens van snaterende en nieuwsgierige
2
17
TANGER.
meisjes; het is eeue verzameling van zinnelijke jeugd en zinnelijke sclioonlieid, die een scherp contrast oplevert met de strenge stilte der andere wijken.
Altijd moet ik lachen om de Arabische kinderen. Van die kleine stakkertjes, die nauwelijks kunnen loopen, en die ook reeds in de witte kapjas gestoken zijn, ziet men bijna niets anders dan de kap, en het lijken wel wandelende dompertjes. De meesten hebben het hoofd kaalgeschoren als een knie) behalve een vlecht op de kruin, die een paar palmen lang is en gespaard schijnt om ze als figuren uit de poppenkast aan te kunnen ophangen. Anderen daarentegen hebben die vlechten achter het oor of boven de slapen, met enkele haar-vlokken in vierkanten of driehoekigen vorm gesneden, hetgeen een teeken is van de laatstgeborenen uit een familie.
De meesten hebben een fraai bleek gezichtje, een recht en lenig figuur en een uitdrukking van vroegrijpe verstandigheid. In de drukste straten kijken ze niet naar de Europeanen om; in de meer afgelegen wijken vergenoegen ze zich met hen aandachtig aan te staren met een uitdrukking die schijnt te zeggen: „je bevalt me niet!quot; Ben enkele zou wel lust hebben om iets hatelijks te zeggen; men ziet het schitteren in zijn oogen en opwellen op zijn lippen; maar zelden ontvalt het zijn mond, niet zoozeer uit achting voor den Naza-rener, als wel uit vrees voor den vader, die al het consulaat ruikt. Doch altijd worden ze door het gezicht van een kleinigheid geld tot rust gebracht. Maar men mag zich wel hoeden aan de vlecht te trekken; immers gisteren trok ik in \'t voorbijgaan een jongen van een meter groot, eventjes aan zijn haar, en hij keek mij aan als een giftige slang, onder het mompelen van eenige woorden, die, zooals mijn tolk mij zeide, beteekenden: „God doe je grootvader braden, vervloekte Christen!quot;
Eindelijk heb ik twee heiligen gezien, dat wil zeggen, idioten of gekken, daar hier, gelijk in gansch Noord-Afrika, als heilige vereerd wordt een iegelijk wien God, ten teeken zijner voorliefde, het verstand ontnomen heeft, om het in den hemel vast te houden. De eerste zat voor een winkel in de hoofdstraat. Ik zag hem van verre en bleef staan; ik wist
18
TANGEE.
namelijk dat dien heiligen alles vrijstaat, en ik wilde mij niet blootstellen om een slag met zijn knuppel in mijn nek te krijgen, zooals den heer Sourdeau, den Franschen consul gebeurde, of in het aangezicht gespogen te worden, zooals de heer Drummond Hay. Maar de tolk dien ik bij mij had, zeide mij: „Ga gerust verder; de heiligen van Tanger zijn mak geworden sedert de consulaten een paar keer een duchtig voorbeeld gegeven hebben; en in elk geval zullen de Arabieren zelf u ten schild wezen en zorgen dat hun heilige zich niet compromitteert.quot;
Toen ging ik voorbij den vogelverschrikker , hem echter goed in \'t oog houdende. Het was een oud man, een paar bolle wangen boven een dikken buik, met lange witte haren, een baard die hem tot op de borst afhing, een papieren krans om \'t hoofd, een gescheurden rooden mantel om de schouders en een lansje met vergalde punt in de hand. Hij zat op den grond, met de beenen kruiselings onder zich en den rug tegen den muur, en keek met de verveling op \'t gelaat naar de voorbijgangers.
Ik bleef even voor hem staan; hij keek mij aan. „Daar hebben we \'t alquot; — dacht ik, — „het lansje komt al in beweging.quot; — Maar het lansje was verstandig, en ik was zelfs verwonderd over de rustige en verstandige uitdrukking van die oogen. Er schitterde een looze glimlach achter, die scheen te zeggen: „Gij verwacht zeker dat ik je te lijf ga. Ik zal wel wijzer zijn!quot; Het was stellig een dier bedriegers, die alles behalve gek zijn, maar zich zoo houden, om de voordeelen der heiligheid te genieten. Ik wierp hem een stuk geld toe, dat hij met een zekere onachtzaamheid maar haastig opnam. Daarop ging ik naar het pleintje terug.
Zoodra ik daar kwam, zag ik er een anderen heilige. Maar dit was een echte. Het was een mulat, bijna geheel naakt, met bijna niets menschelijks meer in het gelaat, een-en-al korst van vuil over het gansche lichaam, en zoo mager dat men de beenderen stuk voor stuk zien kon en het een wonder scheen dat hij nog leefde. Hij wandelde langzaam over het plein en hield met moeite een groote witte vlag omhoog, die de jongens kwamen kussen. Een andere bedelaar, begeleid door een paar kerels die als razenden op een fluit en een trommel speelden, haalde van winkel tot winkel de aalmoezen
19
TANGEE.
op. Ik ging dicht langs hem, hij keek mij loensoh aan; ik zag hem strak aan, hij bleef staan; het scheen mij alsof hi] iets in zijn bek klaarmaakte, ik maakte als de wind dat ik wegkwam zonder verder naar hem toe te zien. „Ge hebt goed gedaan,quot; zeide mijn tolk, „dat ge hem uit den weg gegaan zijt; want als hij u gespogen had, hadt ge van de Arabieren geen anderen troost gekregen, dan dat ze u gezegd hadden; „Niet afvegen, gelukkige Christen! Het tee-ken van Gods goedertierenheid niet wegmaken! Gezegend zijt ge, dat de heilige u in \'t aangezicht gespogen heeft.quot;
Dezen avond heb ik weder de citer en het gezang van den eersten avond gehoord, en nu heb ik voor het eerst de Arabische muziek begrepen. In die eeuwige herhaling van hetzelfde thema, dat meestal van melancholieken aard is, ligt iets dat langzamerhand tot de ziel gaat spreken. Het is een soort van eentonig klaaglied, dat eindigt met de gedachte te onderdrukken evenals het ruischen van een fontein, het gezang van den krekel of het slaan van den smidshamer, dat men \'s avonds hoort als men een dorp voorbijkomt. Ik voel een aandrang om tot mij zelf in te keeren en na te denken, als om achter de beteekenis te komen van dat woord dat mij onophoudelijk in \'t oor klinkt.
Het is een barbaarsche, eenvoudige en toch zeer liefelijke muziek, die mijn gedachten terugvoert naar oude tijden, mij de kinderlijke indrukken weer voor den geest roept van mijn eerste bijbellezing, mij lang vergeten droomen weer te binnen brengt, mij allerlei beelden van fabelachtige landen en volken voortoovert, mij boven tijd en plaats verheft en mij verplaatst in bosschen van vreemde boomen, tusschen antieke priesters die rondom afgoden neerknielen, bij afgematte karavanen, die angstig turen naar den eindeloozen gloeienden horizon en \'t hoofd buigende hun zielen Gode bevelen. — Niets van al wat mij hier omringt wekt in mij zulk een weemoedig verlangen om mijn moeder weer te zien, als deze weinige tonen van een zwakke stem en een oude citer
Iets zeer zonderlings zijn de Moorsche winkels. Het zijn een soort van alkoven, ongeveer een meter boven den bega-nen grond, met een enkele opening naar de straat toe, waar-
20
TANGKR.
door de kooper liet bovenlijf naar binnen steekt evenals door een venster, met de ellebogen op den muur leunende. De winkelier zit binnen, op zijn Oosterscb, met een deel van zijn koopwaren voor zich opgestapeld en de rest achter zich op kleine rekken uitgestald. Curieus is het effect dat die oude gebaarde Mooren maken, zooals ze daar onbeweeglijk als automaten in die donkere muizengaten zitten. Het is of zij zelf in plaats van hun waren daar ten toon gesteld zijn, evenals de wondermenschen in de kermistenten. Zijn ze levend? zijn ze van hout? waar is het uurwerk dat hen doet verdwijnen en te voorschijn komen?
En zoo onbeweeglijk zittende brengen ze uren en gan-sche dagen door, terwijl ze de kogeltjes van een rozenkrans door de vingers laten loopen en gebeden prevelen. Men kan zich geen voorstelling maken hoe verlaten, vervelend en weemoedig die hokjes er uitzien. Men zou zeggen dat elke winkel een grafkelder is, waarin die man, reeds van de wereld gescheiden, den dood zit af te wachten.
Vandaag zag ik twee jongens die in triumf t\'huis gebracht werden, na afloop van de plechtigheid der besnydenis. De een kon zes jaar oud zijn, de andere vijf. Ze zaten beiden schrijlings op een witte muilezelin en waren in roode, gele en groene kleeren gedost, met gouden borduursels en vol linten en bloemen. ïusschen al die tirelantijntjes zag men ter nauwernood hun bleeke gezichtjes, waarop de uitdrukking van angst en verbazing nog te lezen stond. Voor het muildier, dat sierlijk opgetuigd en met guirlandes getooid was, als een gala-paard, liepen drie muzikanten, een tamboer, een pijper en een cornettist, met alle macht te spelen; op zijde en achteraan liepen de ouders en vrienden. Ben van hen hield de arme knapen op het zadel vast, een ander stopte hun lekkers toe, weer andereu streelden hen en eeui-gen losten, al schreeuwende en dansende, saluutschoten in de lucht.
Als ik de beteekenis van de ceremonie niet gekend had, zou ik gedacht hebben, dat die twee stumpers een paar slachtoffers waren die ter slachtbank gevoerd werden. Maar toch was het een schouwspel dat zijn liefelijkheid en poëzie had. Doch ik zou het zeker nog poëtischer gevonden hebben,
21
TANGEH.
als ik niet gehoord had, dat de operatie verricht was met het gewone mes van een baardscheerder!
Dezen avond was ik getuige van een vreemde metamorphose van Raoma, de zwarte meid van den consul. Haar kameraad kwam mij halen, ging mij op de toonen vóór tot aan een half gesloten deur, en die op eens wagewijd open stootende, riep ze uit: „Kijk Rücma eens!quot;
Ik was zoo verbaasd over het toilet, waarin ik die zwarte, die ik nooit anders dan in zeer povere kleeren gezien had, thans zag, dat ik een oogenblik mijn eigen oogen niet geloofde. Ze zag er nit als eene sultane uit het paleis van den sultan gevlucht, als eene koningin van Tomboektoe, een prinses uit \'t een of ander vreemd Afrikaansch rijk, op het wondertapijt van Bisnagar aangebracht. Ik zag haar echter slechts weinige oogenblikken, en zou dus niet precies kunnen zeggen hoe ze gekleed was. Het was een opeenhooping van sneeuwwit, purperrood en schitterend goud , onder een groeten doorzichtigen sluier, die met het pikzwarte gelaat een zoo woeste harmonie van kleuren en een zoo barbaarsch prach-tigen rijkdom van dracht vormden, dat het met geen woorden te beschrijven was. Terwijl ik echter nader trad om die kleedij meer in bijzonderheden op te nemen, verdween al die pracht op eens onder het sombere beddelaken van den Mahomedaanschen sluier, en de koningin veranderde in een spook, en het spook verdween. Maar het liet den viezen bokkenstank, die aan het zwarte ras eigen is, in de kamer achter, en daardoor werd mij alle illusie weggenomen.
Eens hoorde ik een geweldig rumoer op het plein; ik keek uit mijn venster en zag op straat een zwarte met het gan-sche bovenlijf naakt op een ezel voorbijrijden. Naast hem liepen Arabieren met groote stokken gewapend en achteraan liep een zwerm jongens die huilden en brulden. In \'t eerste oogenblik dacht ik aan een grap, en ik keek door mijn verrekijker. Doch ik week spoedig vol afgrijzen terug. De witte broek van den neger was vol bloed, dat hem van den rug afdroop. De Arabieren met stokken waren soldaten, die hem sloegen.
Ik deed navraag. De man had een kip gestolen. — „Hij
22
TANGER.
mag van geluk spreken,quot; — zeide een soldaat van het consulaat tegen mij, — „liet scliijnt dat ze hem de hand niet hebben afgehakt.quot;
Reeds ben ik zeven dagen te Tanger, en nog heb ik geen gelaat van een Arabische vrouw gezien. Het is mij of ik een groote partij bijwoon van vrouwen die gemaskerd zijn als heksen of spoken, zooals de jongens ze zich voorstellen, in een groot lijkkleed gehuld. Ze loopen met lange stappen» langzaam, een weinig voorover gebogen, en bedekken zich het gelaat met een slip van een soort van linnen mantel. Onder dien mantel dragen ze niets anders dan een hemd met wijde mouwen, om het middel met een band saamgeliouden, evenals een monnikspij. Van haar lichaam ziet men niets anders dan de oogen, de hand die het gelaat bedekt en waarvan de vingertoppen met henné roodgeverfd zijn, en de naakte voeten, ook geverfd, die in groote pantoffels van geel leder gestoken zijn. De meesten laten slechts het halve voorhoofd en een oog bloot; dat oog is meestal donker en het voorhoofd als van gele was. Wanneer ze in een afgelegen straat een Europeaan ontmoeten, bedekken sommigen het geheele gelaat met een haastige, alles behalve vriendelijke beweging, en gaan vlak langs den muur haars weegs; anderen wagen een half wantrouwenden half nieuwsgierigen blik; een enkele, wat dapperder, werpt hem een uitdagenden blik toe en slaat het oog glimlachend neder. Maar de meesten hebben een droevig, mat, slaafsch voorkomen.
Maar de meisjes, die nog niet verplicht zijn zich te bedekken , zijn gracieus: zwarte oogen, vol gezichtje, bleeke huid, rond mondje, kleine handen en voeten. Doch op twintigjarigen leeftijd zijn ze reeds verwelkt, met de dertig jaren oud, en met de vijftig totaal vervallen.
Er is te Tanger een monstermensch, een van die schepsels, die men niet kan aanzien, en die zelfs in de ziel van een geloovige een oogenblik de moedeloosheid des twijfels doen opkomen. Men zegt dat het een vrouw is; maar ze lijkt evenmin op een vrouw als op een man. Het is een Orang-Oetang-kop, met een zwarte huid, korte en borstelige haren, en het ligt meest altijd als een lijk plat op den grond midden
23
TANGEH.
op het plein, of het zit in een hoek, onbeweeglijk en stom als een wezenlooze, wanneer namelijk de straatjongens haar niet plagen; want dan brult en huilt ze van woede. Het wezen kan vijftien jaar zijn en ook even goed dertig; haar monstruositeit maakt den leeftijd onkenbaar. Ze heeft geen ouders, geen huis, men weet niet hoe ze heet noch vanwaar ze komt. Ze brengt den nacht neergehurkt op straat door, te midden van het afval en de honden. Het grootste deel van ■den dag slaapt ze; als ze wat te eten heeft, lacht ze; als ze honger heeft, weent ze; als de zon schijnt, is het een hoop stof; als het regent, een bal slijk.
Op zekeren nacht, toen we haar voorbijkwamen, stopte een onzer haar een zilverstuk in een papier gewikkeld in de hand, om haar bij haar ontwaken eens een verrassing te bezorgen. Den volgenden morgen vonden we haar midden op het stadsplein jammerlijk snikkende en haar bebloede hand toonende: de een of ander had haar het geldstuk met geweld afgenomen en haar daarbij gekrabd. Drie dagen later ontmoette ik haar op een ezel zittende, heete tranen wee-nende, gesteund door een paar soldaten, terwijl een troep jongens haar uitjouwde. Men zeide mij, dat ze naar het hospitaal gebracht werd. Eerst gisteren zag ik haar weer, rustig slapende naast het kreng van een hond, — nog gelukkiger dan zij.
Eindelijk weet ik, wie die blonde kerels met onheilspellend gelaat zijn, die, als ze mij in een afgelegen straat tegenkomen, mij een blik toewerpen, waar achter de lust schijnt te glimmen om mij dood te slaan!
Het zijn die Rif-piraten, van Berbersch ras, die geen andere wet kennen dan hun snaphaan, voor geen Kaid of overheid buigen; de onversaagde zeeroovers, de bloeddorstige bandieten, de eeuwige oproerlingen, die de bergen van de kust van Tetoean tot aan de Algerijnsche grenzen bewonen; die noch door de kanonnen der Europeesche schepen, noch door de legers des sultans ten onder gebracht konden worden ; kortom de bewoners van dat beruchte Rif, waar geen vreemdeling den voet zetten kan dan onder de bescherming der heiligen en der Sheiks; van hetwelk allerhande vreeslijke verhalen gedaan worden, terwijl de volken die er vlak
24
TANGEE.
bij wonen er over spreken als over een ver en ontoegankelijk land.
Men ziet hen dikwijls te Tanger. Het zijn groote en ro-buste kerels, meest gekleed met een donkeren kapmantel, met zijden kwasten van verschillende kleuren versierd. Sommigen hebben figuren in geel op het gelaat getatoeëerd; allen zijn gewapend met zeer lange geweren, welker roode foudralen ze rondom het hoofd dragen bij wijze van tulband. Ze loopen in troepen, half fluisterend met elkaar sprekend, met het hoofd voorover en het oog op de wacht, evenals sluipmoordenaars die hun slachtoffer zoeken. En bij hen vergeleken, schijnen de wildste Arabieren mij toe oude vrienden uit mijn jeugd te wezen.
Eens zaten we aan het eten, terwijl het reeds donker was, toen we geweervuur op het stadsplein hoorden. We iepen voor de deur, en we zagen in de verte een vreemd \'schouwspel. De straat die naar de poort Soc di Barra voert, was over een lang eind verlicht door groote fakkeils, die boven de hoofden der menigte uitstaken; in het midden van den dichtsten drom was iets , dat wel een doodkist scheen te wezen en dat achter op een paard stond. En die raadselachtige processie ging langzaam vooruit, onder begeleiding van een treurig klinkende muziek, een slepend, nasaal gezang, geweerschoten, doordringende kreten en hondengeblaf.
Daar ik spoedig midden op het pleintje alleen kwam te staan, dacht ik eenige oogenblikken na wat die sombere stoet toch zou beteekenen, of in die kist een lijk was, of een ter dood veroordeelde, een monster, of een dier dat geofferd moest worden; en in die onzekerheid griezelde het mij zoo, dat ik ijlings naar huis terugkeerde, \'t hoofd vol treurige gedachten.
Bij mijn vrienden terugkomen, kreeg ik van hen de verklaring van het raadsel. In de kist was een bruid opgesloten, en haar begeleiders waren de ouders, die haar op die wijze naar het huis des mans brachten.
Over het plein trok heden een troep Arabieren, mannen en vrouwen, voorafgegaan door zes grijsaards die zes groote vaandels van verschillende kleuren droegen, terwijl de gansche
25
TANC1ER.
troep met luider stem het een of ander opzeide, op een zangerigen, smeekenden toon en in een klaaglijke liouding, die mij troifen. Ik vroeg na; men zeide mij dat ze van Allah de gunst des regens afsmeekten. Ik volgde lien, ze gingen naar de groote moskee. Daar ik niet wist dat het hier aan Christenen ten strengste verboden is een voet in een moskee te zetten, maakte ik mine om er binnen te gaan. Doch een oude Arabier sneed mij haastig den pas af, op verschrikten toon iets pruttelende, dat zoo iets scheen te beteekenen als: „wat gaat ge doen, ongelukkige!quot; — en hij duwde mij terug met de houding van iemand die een knaap van een afgrond terughoudt.
Ik moest mij dus vergenoegen met van de straat uit de witte bogen van het voorportaal te zien; daar ik echter de reusachtige moskeen van Constantinopel gezien had, viel het mij niet al te hard, die van Tanger niet te mogen binnentreden, welke niets bijzonder prachtigs in den bouw vertoo-nen, behalve de minarets. En zelfs deze minarets, — vierkante of zeshoekige torens, met mozaïek van verschillende kleuren versierd en een torentje met een spits dak gekroond, — zijn niets bij de witte en slanke minarets, die zich als reusachtige masten van ivoor op de kruinen der heuvelen van Stamboel ten hemel verheffen.
Terwijl ik daar stond naar het voorportaal te kijken, maakte een vrouw van achter de waschfontein een gebaar met de hand tegen mij. Ik zou het voor een kushandje kunnen laten doorgaan; maar om de waarheid te zeggen, was het een vuist die mij toegeschud werd.
Ik ben op het Casbah of kasteel geweest, gebouwd op een heuvel die Tanger bestrijkt. Het is een groep kleine gebouwen met oude muren omgeven, waar de autoriteiten, de soldaten en de gevangenen zich bevinden. Ik vond er niets dan twee dommelende schildwachten, die voor een deur aan de achterzijde van een verlaten pleintje zaten, en een bedelaar languit op den grond liggende, gebraden door de zon en opgegeten door de vliegen. Van deze hoogte heeft men het uitzicht over gansch Tanger, dat aan den voet van den heuvel ligt en aan de andere zijde tegen een tweeden heuvel weer opstijgt.
26
TANGEB.
Het oog wordt bijna yerblind door al die schitterende witheid, slechts hier en daar afgebroken door het groen van een vijgeboom, die tusschen de huizen staat. Men ziet de dakkoepeltjes van alle huizen, de minarets der moskeëen, de vlaggen der consulaten, de tinnen der muren, het kale strand, de verlaten baai, de bergen van de kust; het is een schoon vergezicht, rustig en prachtig, dat den naargeestig-ste zou opwekken.
Terwijl ik in de aanschouwing van dat tooneel verdiept stond, trof een schel en bevend stemgeluid, met een vreemde intonatie, dat van boven kwam, mijn oor. Ik keerde mij om, en eerst nadat ik eenigen tijd gezocht had, ontdekte ik boven op de minaret eener moskee van het Casbah een zwarte stip. Het was de muezzin, die de geloovigen tot het gebed oproept door de namen van Allah en Mahomet naar alle vier windstreken te roepen. Daarop keerde over het gansche tooneel de melancholieke stilte van den middag weder.
Geld te laten wisselen, is in dit land een ware ramp. Ik gaf bij zekere gelegenheid een franc aan den tabakswinkelier, waarvan ik tien sous terug moest hebben. De barre Moor opende een geldkistje en begon een massa zwarte en vorme-looze muntstukjes op de bank te pakken en op te stapelen, totdat het een hoop was, waar een sjouwerman zijn vracht aan zou hebben; daarop telde hij het mij in een oogwenk voor en wachtte tot ik mijn geld opstak. „Neem me niet kwalijk,quot; zeide ik, terwijl ik mijn franc weer zocht machtig te worden, — „maar ik ben niet sterk genoeg om in uw winkel te kunnen koopen.quot; Per slot van rekening nam ik maar wat meer sigaren, zoodat ik slecht een zakvol van dat prullegeld meê naar huis nam, om mij de waarde er van te laten uitleggen.
Het is een munt, floe genaamd, van koper, waarvan het volle stuk minder dan een halve cent waard is, maar die nog dagelijks in waarde vermindert, daar Marocco er van overstroomd is. Men begrijpt waarom de regeering des sultans het in zulk een menigte verspreidt, als men weet dat het gouvernement al zijn betalingen met die kopermunt doet en zelfs slechts goud en zilver ontvangt. Maar elk kwaad heeft zijn goede zijde, en deze floe, die plaag voor den
27
TANGER.
handel, heeft de onschatbare eigenschap van veel ongeluk af te weren, met name het zoogenaamde „booze oog,quot; en wel door de kracht van den ,,Salomons-ring,quot; een zespuntige ster die op de eene zijde van deze kopermunt staat. Want dat is een afbeelding van den echten ring, welke in het graf van dezen grooten koning begraven ligt, die daarmede de booze en goede geesten regeerde.
Br is hier maar een wandelplaats, en dat is het strand gt; dat zich van de stad naar de kaap Malabat uitstrekt. Dat is een strand vol zeeschelpen en zeeplanten door het water aangespoeld, en op vele punten bedekt met groote plassen, die bij vloed moeielijk zijn door te komen. Dat zijn de Champs Elysées van Tanger. Het wandeluur is des avonds tegen zonsondergang. Dan ziet men er een vijftigtal Europeanen, die in paren of bij groepjes wandelen, meest met een afstand van een honderd pas van elkaar af, zoodat men ze van de stadsmuren een mijl ver herkennen kan.
Vooraan komt een Engelsche dame te paard, met een rijknecht of gids bij zich; dan een paar Mooren van het land; achter de Mooren de consul van Spanje met zijn echtgenoot gt; dan een heilige; dan eene Fransche bonne met een paar kinderen; dan een troep meisjes van het land, die door een plas waden, waarbij ze de beenen tot de knieën ontblooten, maar het aangezicht zorgvuldig bedekken; verder, op behoorlijke afstanden, een cylinder-hoed, een witte Arabieren-kap, een chignon, tot op den laatste, dat de secretaris van het Portugeesche consulaat moet zijn, met den lichten pantalon, die gisteren van Gibraltar voor hem gekomen is; — want in deze kleine kolonie van Europeanen weten allen alles van allen. Als het niet te onbeleefd klonk, zou ik het vergelijken met de wandeling van veroordeelden binnen een afgesloten ruimte, of van reizigers die door zeeroovers van een woest eiland als pand vastgehouden worden, en die de aankomst van het schip met hun losgeld afwachten.
Het is gemakkelijker zijn weg te vinden in het onmetelijke Londen, dan te midden van deze handvol huizen, die alle samen in een hoek van Hydepark zouden kunnen staan. Al die straatjes, steegjes en dwarssteegjes, waar men kwalijk
28
TANGER.
doorheen kan, gelijken op elkaar als de cellen van een bijenkorf, en alleen door de oplettendste opneming van de kleinste bijzonderheden kan men de eene plek van de andere onderscheiden. Tot nog toe raak ik de kluts kwijt, zoodra ik mij even buiten het stadsplein en de hoofdstraat waag. Op klaarlichten dag zouden, in een van die stille gangetjes, een paar Arabieren mij kunnen binden, vermommen en voor altijd van des aardrijks aanschijn kunnen doen verdwijnen, zonder dat iemand iets gezien of gehoord had. En toch kan een Christen alleen in dezen doolhof, te midden van deze barbaren , bij dag en nacht, ronddwalen, veiliger dan in menige Europeesche stad. Een enkele Europeesche vlaggestok, op een dak overeind geplaatst als dreigend teeken van een verborgen macht, is voldoende om te bereiken, wat onder ons een leger gewapenden niet bereiken kan. Welk verschil van beschaving tusschen Londen en Tanger! Maar elke stad heeft zijn voordeelen. Daar ginds zijn de groote paleizen en de onderaardsche spoorwegen; hier kan men zonder den rok dicht te knoopen door de grootste drukte loopen.
Er is in gansch Tanger geen koets of wagen: men hoort er geen geraas van fabrieken, noch klokketonen, noch roepen van uitventers; men ziet er niemand of niets, dat haast heeft; de Europeanen zelfs weten met hun tijd geen raad en staan uren lang op het stadsplein; alles rust en alles noopt tot rusten. Ik zelf, die hier nog maar weinige dagen ben, begin reeds den invloed van dat luie en slaperige leventje te gevoelen. Als ik tot den Soc di Barra geloopen heb, gevoel ik een onweerstaanbaren lust weer naar huis te keeren, als ik tien bladzijden uit een boek gelezen heb, valt het boek mij uit de handen; heb ik eenmaal mijn hoofd tegen den rug van mijn luierstoel neergevleid, dan moet ik mij minstens een paar hoofdstukken van Smiles voor den geest halen, eer ik kan besluiten het weer op te richten; en de gedachte alleen aan het werk en de drukten die mij t\'huis wachten, maakt mij moe. Die eeuwig blauwe hemel en die spierwitte huizen zijn het beeld van den ongestoorden en eentonigen vrede, die voor de bewoners van dit land lanzamerhand de hoogste zaligheid wordt.
En — dat is ook de reden waarom ik deze aanteekening
29
TANGER.
hier maar afbreek. De Afrikaansche luilieid heeft mij al beet.
Onder de vele menschen die voor de deur van het consulaat rondzwerven, is een elegante Moor, die mij van den eersten dag of aan in \'t oog gevallen was. Het is een van de schoonste jongelieden die ik in Marocco gezien heb, lang en slank, met twee zwarte en melancholieke oogen en een allerinnemendsten glimlach, een figuur van verliefden Sultan, die Danas, de booze geest van de „Duizend en een nachten,quot; bij de princes Badura had kannen brengen, in plaats van prins Camaralzaman, en ze zou zich niet over den ruil beklaagd hebben.
Hij heette Mahomet, was achttien jaar oud en was de zoon van een welgestelden Moor te Tanger, beschermeling van het Italiaansche consulaat, een dikken braven muzelman, die sedert eenigen tijd bijna alle dagen met de angst op het gelaat \'s consuls hulp kwam inroepen, daar een vijand van hem gedreigd had hem te vermoorden.
Deze Mahomet sprak een weinig Spaan sch , op zijn Moorsch, met alle werkwoorden in de onbepaalde wijs, en zoo had hij met mijn reisgenooten kennis kunnen aanknoopen. Hij was sedert eenige dagen gehuwd. Zijn vader had hem laten trouwen, in de hoop er een verstandig man van te maken, en had hem een meisje van vijftien jaar gegeven, even schoon als hijzelf. Maar het huwelijk had hem niet veel veranderd. Hij was gebleven, wat wij noemden een Moor van de toekomst , hierin bestaande dat hij van tijd tot tijd, in \'t geheim, een glas wijn dronk, een sigaar rookte, zich te ïanger verveelde , en met de Europeanen luchtkasteelen bouwde over een reis naar Spanje.
In dien tijd echter kwam hij vooral daarom zoo dikwijls aan het consulaat, omdat hij door onze tusschenkomst de vergunning hoopte te verwerven zich bij de karavaan aan te sluiten en zoodoende Fez te zien, de groote hoofdstad, zijn Rome, den droom van zijn kindsheid. Te dien einde verspilde hij zijn buigingen, lachjes en handdrukken, met een innemendheid en gratie, die den ganschen harem van den sultan verieid zouden hebben. Zooals bijna alle Moorsche jongelieden van zijn stand, doodde hij zijn tijd met van straat tot straat en van steeg tot steeg rond te slenteren, en te
30
TANGEE.
praten b. v. over het nieuwe paard van een consul, het vertrek van een vriend naar Gibraltar, de aankomst van een schip, een diefstal, kortom koffiepraatjes; of hij bleef uren lang onbeweeglijk en stom op een hoek van het marktplein staan, met de gedachten de hemel weet waar.
Aan dezen schoonen leeglooper knoopt zich voor mij de herinnering vast van het eerste Moorsche huis dat ik betreden , en den eersten Arabischen maaltijd waaraan ik mijn tong gewaagd heb. Op zekeren dag noodigde zijn vader ons ten eten. Dat was een wensch dien ik reeds sedert lang gekoesterd had. Laat op den avond, vergezeld van een tolk en begeleid door vier dienaren van het consulaat, kwamen we, door eenige donkere straten, aan een met arabesken versierde deur, die zich op onze nadering als bij tooverslag opende. We traden door een wit en kaal vertrekje, en bevonden ons binnen in het huis.
Het eerste dat onze oogen trof, was een groot gewoel van menschen, een vreemd licht, een wonderlijke pracht van kleuren. De heer des huizes kwam ons te gemoet met zijn zoon en andere bloedverwanten, allen gekroond met groote witte tulbanden; achter hen stonden do dienaren met den kapmantel; verder, in de donkere hoeken, achter de reten der deuren schitterden verwonderde oogen van vrouwen en kinders; en ondanks al die volte heerschte er een volledige stilte. Ik meende in een zaal te zijn; ik sloeg de oogen omhoog, en ik zag de sterren. We waren op de binnenplaats.
Het huis was, evenals alle Moorsche huizen, een klein vierkant gebouw met een open plaatsje in het midden. Aan de twee zijden van die binnenplaats waren de ingangen van twee hooge en lange kamers, zonder vensters; die ingangen waren groote deurbogen, met een gordijn gesloten. De buitenmuren waren wit als sneeuw, de deurbogen uitgetand, de vloer in mozaïek geplaveid; hier en daar was een dubbel venstertje en een nisje voor de pantoËfels aangebracht. Het huis was feestelijk opgesierd; de vloeren waren met tapijten belegd; naast de deuren stonden groote kandelaars metroode, gele en groene waskaarsen; op de tafels stonden spiegels en bloemruikers. Maar al die dingen, ieder op zich zelf niet zoo bijzonder vreemd, maakten samen een allervreemdst effect. Het had wel iets van de versiering van een (Catholieke) kerk,
31
TANGER.
en tevens wat van een liefhebberijtooneel, een balzaal of een St. Nieolaaswinkel. Maar er was veel liefelijks en sierlijks in; en in de verdeeling van bet licht en de samenvoeging van de kleuren lag iets gebeel nieuws, een diepe beteekenis, een merkwaardige overeenkomst met al datgene wat we ons zoo ongeveer van dit land hadden voorgesteld, alsof dat om zoo te zeggen het licht, het koloriet, ware van de philosophie en den godsdienst van dit volk, en alsof het inwendige van dit huis ons voor \'t eerst een blik te slaan gaf in de ziel van dit ras.
Er werden eenige minuten besteed aan buigingen en krachtige handdrukken, en toen werden we uitgenoodigd om de kamer der jonggehuwden te zien. ft zocht, onbeschaamde Europeaan die ik was, de oogen van Mahomet; hij had reeds het hoofd gebogen en verborg zijn schaamrood gelaat onder den tulband. De kamer van het echtpaar was een hooge lange en smalle zaal, met de deur op de binnenplaats uitkomende. Achterin was aan de eene zijde het bed der jonge vrouw, daar tegenover dat van Mahomet; beide bedden waren versierd met rijke, donkerroode stoffen en een geborduurde sprei lag er overheen; de vloer was met dikke tapijten van Rabat belegd; de wanden met geel en rood gebloemd behangsel behangen. Tusschen de beide bedden hing de garderobe van de jonge vrouw tegen den muur: lijfjes, rokjes, broekjes, kleedingstukken vau de vreemdste vormen, van alle kleuren van den bloemenhof, van wol, zijde en fluweel, gestikt en gestippeld met goud en zilver. Het was een uitvoerige uitrusting voor een prinsessen-popje, een gezicht om een dansmeester \'t hoofd op hol te brengen en een balletjuffer van nijd te doen barsten.
Van daar gingen we in de eetkamer. Ook hier tapijten, gebloemde behangsels, bloemruikers, groote kandelaren op den grond staande, matrasjes en kussens van alle mogelijke kleuren langs de muren gespreid, en twee prachtig versierde bedden; want het was de slaapkamer van den heer des huizes. Bij een der bedden was de tafel toebereid, tegen het gebruik der Arabieren, die de schotels op den grond zetten en zonder tafelgereedschap eten. Evenzoo schitterde op de tafel, ten spijt van den profeet, een krans oude flesschen, die ons te midden van het genot der Moorsche lekkernijen moesten herin neren dat wij Christenen waren.
32
TANGER.
Eer we ons aan tafel zetten, gingen we met gekruiste beenen op de tapijten zitten, rondom den secretaris Tan den gastheer, een schoonen Moor met den tulband op, die de thee voor onze oogen gereed maakte en er ons, volgens liet gebruik, drie kopjes tegelijk van nemen liet, die buitensporig gesuikerd en met munt gekruid waren. Onder de thee amuseerden we ons met het haarbosje en het geschoren kopje te streelen van een mooi kereltje van vier jaar, den laatsten broeder van Mahomet, die ter sluiks de vingers van onze handen natelde, om zich te vergewissen, dat we er ook vijf hadden, zooals een gewoon Mahomedaan.
Na de thee, zetten we ons aan tafel. De gastheer nam, na zijn gebed gedaan te hebben, óok plaats, om ons gezelschap te houden, en nu begonnen de Arabische schotels, waarnaar wij zoo nieuwsgierig geweest waren, rond te gaan. Ik proefde het eerste gerecht met heldenmoed .... Hemelsche goedheid! Mijn eerste gedachte was, den kok te gaan afranselen. Alle stuiptrekkingen en verdraaiingen, die een men-schelijk gelaat vertoonen kan bij een plotselijken aanval van koliek, of op het bericht van het bankroet van zijn hankier, — ik geloof dat ze op dat oogenblik mijn gelaat samentrokken. Ik begreep in eens, hoe een volk dat zoo eet, ook in een anderen God moest gelooven en het leven anders moest opvatten. Wat ik in den mond had kan ik slechts beschrijven, door mijzelf te vergelijken met een ongelukkige die veroordeeld is, om zijn maal te doen met de potjes van een kapper. Het waren geurtjes en smaakjes van pommade, blanketsel , zeep , zalfjes, klenrseltjes, cosmetieken, kortom van al wat men maar minst geschikt om in een menschenmond in te gaan, bedenken kan. Bij eiken schotel wisselden we blikken van verbazing en schrik. De grondstof was misschien goed; het was gevogelte, schapenvleesch, wild, visch, groote schotels die er goed uitzagen. Maar alles zwom in afschuwelijke sausen , alles was gezalfd, geparfumeerd en gepommadeerd, kortom klaargemaakt op een manier dat het voor alles eer geschikt scheen dan om gegeten te worden. Maar er moest toch iets naar binnen geslokt worden, en ik sterkte mij tot het martelaarschap met de woorden van Aleardi:
33
3
TANGER.
Helaas! ons drukt in \'t leven Een misdaad die we niet kennen,
Een zonde die we moeten boeten.
Het eenige eetbare was liet schapenvleescli aan het spit gebraden. Zelfs de Koeskoessoe, de nationale schotel der Moeren, — bestaande uit grofgemalen koren, in stoom gekookt en met melk of bouillon toebereid, — zelfs dien beroemden koeskoessoe, die vele Europeanen wel lusten , kon ik niet binnenslokken zonder van kleur te veranderen. En toch waren er onder ons, die van alles aten! Een troostrijke gedachte, omdat er uit blijkt, dat er in Italië nog groote karakters zijn.
Bij elke bete ondervroeg onze gastheer ons bedeesd met het oog, en wij deden ons geweld aan om in koor te antwoorden: „heerlijk! lekker!quot; — en dan joegen we haastig een glas wijn naar binnen om den moed er in te houden. Op eens klonk op het binnenplaatsje een vreemde muziek, die ons allen deed opstaan. Het waren drie muzikanten, volgens Moorseh gebruik besteld om het feestmaal op te vroolijken, namelijk drie Arabieren in \'t wit en rood gekleed, de eene met een soort luit, de andere met een mandoline en de derde met een tamboerijn. Ze zaten voor de deur van onze kamer, naast een nisje waarin ze hun pantoffels gezet hadden.
We gingen weer zitten, en de schotels begonnen weer rond te gaan (drie en twintig, het dessert meegerekend, als ik mij goed herinner), en onze aangezichten gingen weer aan het stuiptrekken en de kurken weer aan het vliegen. Langzamerhand begonnen de wijn, de bloemengeur, de rook van de aloë, die in de geciseleerde komforen gebrand werd, en die zonderlinge Arabische muziek, die door de eeuwigdurende herhaling van haar geheimzinnigen klaagtoon het gemoed meesleepte, — ons in een soort van stille en phantastische dronkenschap te brengen. Het was ons alsof we den tulband om onze slapen en het hoofd van een sultane op onze borst voelden. Toen het maal afgeloopen was, stonden allen op en verstrooiden zich door de kamer, de binnenplaats en het voorportaal, om met een kinderachtige nieuwsgierigheid overal rond te zien en rond te snuffelen. In eiken donkeren hoek stond, stijf als een standbeeld, een Arabier in zijn witten kapmantel. De deur van de slaapkamer was met een
84
TANGER.
gordijn gesloten, en door de reet henen zag men een groote beweging van gesluierde lioofden. Aan de bovenvensters zag men lichten verschijnen en verdwijnen. Men hoorde overal gedruisch en gefluister van personen, die we niet zagen. Rondom en boven ons woelde een onzichtbaar leven, dat ons het bewijs leverde, dat we wel binnen de muren, maar buiten het huis waren; dat de schoonheid, de liefde, de ziel van de familie in hare heiligdommen gevlucht waren; dat wij degenen waren die bekeken werden en dat het eigenlijke huis een geheim voor ons bleef.
Op een zeker oogenblik kwam de huishoudster van den consul uit een deurtje te voorschijn, waar zij binnengegaan was om de jonge vrouw te zien, en terwijl zij langs mij kwam, fluisterde ze mij in: „0! als ge haar gezien had, welk een rozeknopje! welk een paradijs-wezentje!quot;
En ondertusschen ging de muziek voort te spelen, en de aloë te branden, en wij te zoeken en te snuü\'elen, en de verbeelding te werken en te werken. En ze werkte nog en steeds sterker, zelfs toen we die atmosfeer van licht en geuren hadden verlaten en huiswaarts keerden door een eenzaam en donker straatje, bij het licht van een lantaarn, te midden van de diepste nachtelijke stilte.
Op zekeren avond verspreidde zich het gerucht in de stad, dat de lang verwachte intocht der Aïssaoea den volgenden dag zou plaats hebben.
Deze Aïssaoea zijn een van de voornaamste godsdienstige genootschappen van Marocco. Het werd, evenals alle andere, ten gevolge eener goddelijke ingeving, gesticht door een zekeren heilige, Sidi-Mohammed-ben-Aïssa genaamd, die vóór twee eeuwen te Mechinez geboren werd. Zijn leven is een lange en verwarde legende van wonderen en fabelachtige avonturen, welke verschillend verhaald wordt. De Aïssaoea meenen de bijzondere bescherming des hemels deelachtig te worden door voortdurend bidden, door zekere eigenaardige godsdienstgebruiken, door een godsdienstige opgewondenheid, een religeuse koorts, een heiligen waanzin, die zich uit in buitensporige en woeste manifestaties. Ze hebben een groote moskee te Fez, welke de hoofdzetel der orde is. Van daar uit verspreiden ze zich elk jaar in troepen door alle
35
TANGKK.
provinciën, waarbij de ordebroeders die in de steden en op bet land wonen, zich gaandeweg aansluiten, om het feest mee te vieren.
Hun godsdienstplechtigheden bestaan, evenals die der huilende en dansende Oostersche derwiscben, in een soort van waanzinnigen dans met sprongen, vertrekkingen en kreten, waarbij ze zich boe langer hoe woedender en woester maken. Dat kan somtijds zoo ver gaan, dat ze alle rede verliezen, hout en ijzer met de tanden stukbijten, bun lichaam met gloeiende kolen branden, zich met messen verwonden, slijk en steenen opslokken, beesten verscheuren en levend verslinden en eindelijk uitgeput en wezenloos neervallen. Trouwens tot zulke buitensporigheden brachten de Aïssaoea, die ik te Tanger zag, het niet, en ik geloof ook dat ze het zelden zoo ver brengen, en dan altijd nog slechts weinigen, zoo 7.e bet althans ooit zoover drijven. Maar ze bedreven toch dolheden genoeg, om een onuitwischbaren indruk bij mij achter te laten.
De consul van België noodigde ons uit den intocht te komen zien van het terras van zijn buis, dat het uitzicht heeft op de hoofdstraat van Tanger, waardoor de Aïssaoea zouden komen om naar de moskee te gaan. Ze werden om tien uur voormiddags verwacht en zouden door de poort Soc di Barra binnenkomen. Reeds een uur te voren was de straat vol volk en de buizen gekroond met Arabische en Joodsche vrouwen in baar felste kleuren gekleed, zoodat de witte terrassen er uitzagen als groote bloemkorven. Op het bepaalde uur begonnen alle oogen zich naar de poort aan het einde der straat te richten, en weinige minuten later werden de voorloopers van den stoet zichtbaar. De straat was zoo stampvol, dat de Aïssaoea, zoolang ze niet vlak bij ons waren, één verwarden hoop met de omringende toeschouwers vormden. Ik zag slechts een golvende massa van witte mantelkappen, waar tusschen van tijd tot tijd enkele bloote hoofden opdoken en wegzonken, alsof er een vechtpartij plaats had. Boven al die hoofden uit wapperden enkele banieren. Van tijd tot tijd hoorde men een kreet van een aantal stemmen tegelijk.
De menigte kwam langzaam nader. Allengskens kon men in de beweging van al die hoofden een zekere orde opmer-
36
TANMSR.
ken. De eerste koppen vormden een cirkel; de daaropvolgende een dubbele rij en daarachter volgde weer een cirkel. Een oogenblik later schaarden die eerste koppen zich aan een rij en de tweede daarentegen in een cirkel, en zoo steeds voort. Maar ik ben volstrekt niet zeker van hetgeen ik daar zeg, daar mij allicht, bij de groote inspanning om de afzonderlijke personen goed op te nemen, de juiste orde der alge-meene beweging kan ontgaan zijn.
Weldra kwamen de eersten tot onder ons terras. Mijn eerste gevoel was een mengeling van medelijden en afgrijzen. Het waren twee rijen van mannen, met de aangezichten naar elkander toegekeerd, in lange witte hemden met kappen gekleed, die elkander bij de handen, bij de armen en bij de schouders vasthielden. Ze trappelden met de voeten op de maat, terwijl ze het lichaam heen en weer wiegelden, het hoofd voor- en achterwaarts bogen en een dof en jammerlijk gemompel deden hooren, afgewisseld met gillen, kermen, zuchten en kreten van angst en woede.
Om zich eenigszins een voorstelling te vormen van die aangezichten, zou men zich de bezetenen van Rubbens, de opgewekte dooden van Goya of den gemagnetiseerden zieke van Poë voor den geest moeten halen. Het waren lijkkleurige en stuiptrekkende gezichten met de oogen buiten de kassen en het schuim om den mond; gelaatstrekken als van lijders aan typhus of vallende ziekte. Sommigen hadden het gelaat door een onbeschrijfelijken glimlach verhelderd; anderen de oogen verdraaid, zoodat men slechts het wit zag; weer anderen zagen er uit als stuiptrekkende van geweldige pgn, of bleek en stijf als lijken. Van tijd tot tijd wenkten ze elkaar met een zonderling gebaar van den slappen arm toe, en daarop stootten ze op eens allen tegelijk een schellen en pijnlijken kreet uit, als iemand die den doodsteek ontvangt; dan traden ze eenige schreden vooruit, en weer begon de dans, onder zuchten en blazen; en dan weder zag men niets dan een verward gegolf van kappen, wijde mouwen, vlechten, kuiven en woeste haarbosschen in lange golvende krullen gescheiden, zoodat het hoofden met slangen behaard schenen te zijn.
Enkelen, nog sterker door den geest gedreven, gingen van de eene rij naar de andere, als dronkenen waggelende
37
TANGER.
en tegen de muren en deuren tuimelende. Anderen liepen, als in een toestand van verbijstering, stijf\' en langzaam voort, met het gelaat ten hemel, de oogen half\' gesloten en de armen slap neêrhangende. Sommigen waren totaal uitgeput, zoodat ze niet meer schreeuwen en niet meer loopen konden; ze werden door hun metgezellen onder de armen gesteund en alzoo als lijken door de volte voortgesleept. De heksendans werd hoe langer hoe verwarder en het geschreeuw oorverdoovender. Het waren slingeringen met het hoofd om de halswervelen uit het lid te doen springen en bulderingen om de borstkas te doen barsten. Van al die lichamen, die dropen van zweet, steeg een vieze stank, als van een beestenspel , omhoog. Een enkel van die vertrokken gezichten keek naar het terras op en richtte een paar waanzinnige oogen op mij, die mij deden terugdeinzen.
Van oogen blik tot oogenblik werd de indruk dien dit too-neel op mij maakte, een andere. Nu eens was het mij of ik een groote maskerade voor mij zag, en ik kwam in de verzoeking er om te lachen; dan weder zag ik er een monsteroptocht in van gekken, van ijlende zieken, van dronken boeven of van ter-dood-veroordeelden, die zich over hun angst wilden heenzetten, en mijn hart kromp ineen; op een ander oogenblik bewonderde ik slechts de woeste schoonheid van het tafereel, en ik genoot als bij een kunstbeschouwing. Langzamerhand echter drong de diepere beteekenis van deze plechtigheid zich aan mijn geest op; het gevoel ontwaakte in mij, dat die onzinnigheden trachtten uit te drukken en dat we allen dikwijls ondervonden hebben: de stuiptrekking der menschelijke ziel, die worstelt onder den onweerstaan-baren druk van het Oneindige. En onwillekeurig sprak ik in mij zelf bij die woeste verwarring: „ja, ik gevoel u, geheimzinnige en vreeslijke Macht; ik worrtel onder den greep van uw onzichtbare hand; het gevoel van u drukt mij neder, ik heb geen kracht het te weerstaan; mijn hart wordt beangst, mijn rede verduisterd, het aarden vat mijns lichaams breekt.quot;
En ondertusschen stroomde ze steeds ons voorbij, die dichtopeengedrongen menschenmassa met bleeke tronies en verwilderde haren, onder het uitstooten van woeste smartkreten, die als stervenskreten klonken. Een afgeleefde grijsaard , een toonbeeld van een Koning Lear in zijn waanzin,
38
TANOER.
maakte zich uit de rij los en schoot op den muur toe als wilde hij zich den schedel verbrijzelen: zijn metgezellen hielden hem tegen. Ben jongman viel plompverloren op den grond buiten bezinning. Een ander, met losse haren die tot op zijn schouders hingen en de handen voor het gelaat, liep met vreeslijk lange passen en gebogen tot bijna op den grond, als een van God vervloekte voort. Br passeerden Be-doeïnen, Mooren, Berberen , negers, reuzen, mummies, saters, tronies van kannibalen , van heiligen, van roofvogels, van sphynxen, van indiaansche afgoden, van furiën, van Faunen, van duivels. Hun aantal kan een drie tot vierhonderd geweest zijn. Binnen een half uur waren ze allen voorbijgetrokken. De laatsten waren twee vrouwen, — want ook vrouwen kunnen tot de orde toetreden, — twee tronies als van begraven schijndooden die de doodkist hadden weten open te breken, twee levende geraamten, in \'t wit gekleed, met de haren over het gelaat hangende, de oogen wijd opengespalkt , den mond wit van schuim. Ze waren blijkbaar totaal uitgeput, maar werden nog voortgedreven als door een geheimzinnige kracht, waarvan ze geen bewustheid schenen te hebben; ze kromden zich, brulden en stortten telkens neer; tusschen haar in liep een reusachtige grijsaard, een figuur van een honderdjarigen toovenaar, gekleed in een geweldig lang hemd, die zijn twee lange spookachtige armen beurtelings met een beschermend gebaar op het hoofd van eene van beiden legde en haar hielp om weder op te staan. Achter die drie spookgestalten golfde een dichte menigte van gewapende Arabieren, vrouwen, bedelaars en kinderen; en al die barbaarschheid, al die waanzin, al die menschelijke ellende, stormde het plein op en verdween.
Een ander merkwaardig schouwspel dat ik te Tanger genoot , was het feest van Mahomet; en het maakte nog een des te sterker indruk op mij, daar ik er om zoo te zeggen onverwachts voor stond.
Terwijl ik van een wandeling langs het zeestrand terugkwam, hoorde ik geweerschoten aan den kant van den Soe di Barra; ik liep er heen, en in \'t eerste oogenblik kende ik de plaats niet weder. Ze was totaal van gedaante veranderd. Van de muren der stad tot op den top des heuvels wemelde
39
TANGEE.
een mierennest van Arabieren, een witte menschenmassa, in een buitengewone opgewondenheid. Het zullen een drie duizend mensohen geweest zijn; maar ze waren op een wijze verdeeld en gegroepeerd, dat ze ontelbaar scbenen. Op alle verhevenheden van den bodem zaten, als op zoovele tribunes, groepen Arabische vrouwen op zijn Oostersch neergehurkt en met het gelaat naar het lagere gedeelte van den Soc gekeerd. Aan de eene zij was de menigte in twee vleugels gedeeld, zoodat er in het midden een groote ruimte overbleef voor eenige ruiters, die in vliegenden galop op een rij voortrenden terwijl ze hun lange geweren afvuurden. Aan de andere zijde zag men groote kringen Arabieren, mannen en vrouwen, in welker midden balspelers, schermkunstenaars, slangenbezweerders , koordedansers, liedjeszangers, muzikanten en soldaten hun kunsten vertoonden en paradeerden. Boven op den heuvel, onder een kegelvormige tent die van voren open was, schitterde de énorme witte tulband van den vice-gou-verneur van Tanger, die het feest presideerde, op den grond zittende en omringd door een kring van Mooren. Van daarboven zag men beneden midden tusschen de menigte de soldaten der consulaten, in hun deftige roode kaftans gedost, hier en daar een cylinderhoed, een parasol van een consulsvrouw , en de schilders Ussi en Biseo, met schetsboek en potlood in de hand; achter die menschenmassa zag men Tanger, achter Tanger de zee.
Het geknal der schoten, het geschreeuw der ruiters, het geschel der waterdragers, do jubelkreten der vrouwen, de muziek der fluiten, trompetten en trommels, maakten samen een ongehoord helsch lawaai, dat de vreemdheid nog verhoogde van dit zonderlinge woeste tafereel, hetwelk door het schitterende licht van de middagzon bestraald werd.
Mijn nieuwsgierigheid dreef mij naar tien punten tegelijk henen. Maar een kreet van bewondering, die uit een groepje vrouwen opsteeg, deed mij \'t eerst naar de ruiters gaan. Het waren twaalf soldaten van hooge gestalte, met de fez op \'t hoofd en de witte kapjas en met oranje, blauwe en roode kaftans, en bij hen was een jongen met vrouwelijke elegantie gekleed, de zoon van den gouverneur van het Rif. Ze schaarden zich vlak onder de muren der stad op een rij, met den rug naar de stad gekeerd; de zoon des gouverneurs, in het mid-
40
IANGEE.
den geposteerd, hief de hand omhoog, en op dat teeken renden ze in vliegende vaart weg. Bij het afrijden was er een oogenblik eenige onregelmatigheid. Maar weldra vormden die twaalf paarden, vlak naast elkaar in gestrekten galop voortrennende, als \'t ware maar één lichaam, één woedend monster met twaalf koppen en honderd kleuren, dat pijlsnel voortschoot. De ruiters zaten als genageld op \'t zadel, met \'t hoofd omhoog, de mantelkap in den wind, en op een gegeven oogenblik hieven ze de geweren boven bet hoofd, brachten ze toen met een snelle beweging tegen den schouder, vuurden allen tegelijk af met een woesten triumfkreet, en verdwenen in een wolk van stof en van rook. Eenige minuten later kwamen ze terug, stapvoets en zonder orde, de paarden wit van schuim en bebloed van de sporen, de ruiters in trotsche houding, en na een poosje werd dezelfde manoeuvre herhaald. Iedere keer dat de geweren afgevuurd werden, hoorde men de Arabische vrouwen, evenals de dames der ridderspelen, de ruiters toejuichen met een eigenaardigen kreet, die bestaat in een zeer snelle herhaling van den klank ioe, niet ongelijk aan een vreugdekreet der kinderen.
Van daar ging ik naar het spel met den bal. Een vijftiental Arabieren, jongens, mannen en grijsaards met witten baard, sommigen met een geweer aan den bandelier, anderen met een sabel op zijde, speelden met een lederen bal, van de grootte van een citroen. Een hunner nam hem in de hand, liet hem vallen en schopte hem in de lucht; dau liepen allen hem na om hem op te vangen, en wie hem gevangen had, herhaalde de manoeuvre van den eersten man. Zoo sukkelde de gansche troep, al achter den bal loopende, gestadig in één richting voort, en keerde dan weer regelmatig terug naar de plek waar ze begonnen waren. Maar het eigenaardige van dat spel lag in de bewegingen der personen. Het waren danspassen, regelmatige gebaren, plastische houdingen, die iets ceremonieels hadden; het had iets van een quadrille, en er lag iets deftigs en tevens iets liefs iu, een harmonie van bewegingen en figuren, waarvan ik den eigenlijken regel niet in staat was te ontdekken. Ze liepen en sprongen allen samen op een kleine ruimte, drongen opeen, warden dooreen, en toch zag men geen de minste botsing of verwarring. De bal vloog in de lucht, verdween, sprong
41
TANBER.
midden tusschen al die beenen en boven al die hoofden op en neer, alsof niemand bem aanraakte, maar twee veraobil-lende luchtstroomen hem heen en weer dreven. En al die bewegingen werden uitgevoerd zonder een enkel woord of kreet of glimlach. Ouden en jongen waren allen even ernstig, stil en ingespannen bij het spel, alsof het een gedwongen en zuur werk was, en men hoorde niets anders dan het geluid der zware ademhalingen en het geklap der pantoffels.
Weinige schreden van daar waren, midden in een kring van toeschouwers, eenige negers aan het dansen op de muziek van een fluit en een kleinen trommel van kegelvormige gedaante, die met een stukje hout, kromgebogen in den vorm van een halvemaan, bespeeld werd. Het waren acht groote lummels, zwart en glanzend als ebbenhout, zonder andere Heeding dan een lang wit hemd, om het middel met een dik groen koord saamgebonden. Zeven hielden elkaar bij de hand vast zoodat ze een kring vormden, de achtste stond in hun midden, en ze dansten of liever begeleidden de muziek , bijna zonder van plaats te veranderen, met een niet te beschrijven beweging der heupen, die mij den voet deed jeuken om hun een schop te geven, en met dien sater-lach, die uitdrukking van domme pret en beestachtige wulpschheid, die aan het zwarte ras eigen is.
Terwijl ik naar dit tooneel stond te kijken, kreeg ik een staaltje te zien van de woestheid van het Arabische bloed, dat ik niet licht vergeten zal. Twee jongens van een jaar of tien, die bij de toeschouwers stonden, sprongen op eens, waarom weet ik niet, op elkaar toe, grepen elkaar aan als twee tijgers en begonnen elkaar in hoofd en hals te bijten en te krabben, met een woede die mij deed ijzen. Twee sterke mannen moesten alle krachten inspannen om ze van elkaar te trekken, terwijl ze reeds dropen van bloed, en de bengels moesten vastgehouden worden opdat ze elkaar niet weer aanvlogen.
De schermkunstenaars waren inderdaad om te lachen. Het waren er vier, die twee aan twee met elkaar batonneerden. De vreemdheid en dwaasheid van deze scherm school is kwalijk te beschrijven. Ik noem het een „school,quot; omdat ik het schermen overal in Marocco op die manier zag doen. Het bestond uit koordedansersbewegingen, sprongen zonder doel,
42
TANGER.
draaiingen met lijf en beenen, en slagen die een minuut vooruit met een grooten zwaai van den arm aangekondigd werden. Dat alles geschiedde met een zalige kalmte, die aan een schermmeester van ons gelegenheid gegeven zou hebben alle vier een heerlijke dracht slagen toe te dienen, zonder gevaar te loopen zelf één enkelen slag te krijgen. En toch stonden de Arabieren er om heen met open mond te kijken en velen zagen mij van tijd tot tijd aan, als om de bewondering uit mijn oogen te lezen. Om hun genoegen te doen hield ik mij alsof ik opgetogen was. Toen ging een hunner wat op zijde en liet mij meer vooraan komen, zoodat ik midden in het gedrang tusschen de Arabieren kwam te staan. Daardoor kon ik mijn verlangen bevredigen om dat volk eens te bestudeeren in zijn reuk, in zijn bijna onmerkbare bewegingen der neusvleugels, der lippen en oogleden, in zijn plooien en trekkingen der huid, kortom in al die kleine bijzonderheden, die den oppervlakkigen beschouwer ontgaan en die toch dienen om vele zaken beter te begrijpen. Doch een soldaat van het italiaansche consulaat, die mij uit de verte in dat gedrang zag staan, dacht dat ik daar zoowat gevangen zat en kwam rechts en links duwende en stompende naar mij toe, om mij, zeer tegen mijn zin, te verlossen.
De kring der „verhalersquot; was de kleinste, maar de merkwaardigste. Ik kwam er juist op het oogenblik, dat, na afloop van het gebruikelijke openingsgebed, het verhaal beginnen zou. Het was een man van vijftig jaren, zoo goed als zwart, met een zeer zwarten baard en twee groote, fonkelende oogen. Hij was, evenals alle verhalers in Marocco, gekleed in een zeer wijd wit kleed, rondom het hoofd samengebonden met een koord van kemelshaar, dat hem het deftige voorkomen gaf van een antiek priester. Hij sprak luid en langzaam, staande in het midden van een kring toehoorders , terwijl twee muzikanten hem met een clarinet en een trommel zachtkens accompagneerden.
Hij vertelde misschien een liefdeshistorie, of de avonturen van een beruchten bandiet, of de geschiedenis van een Sultan ; ik kon er geen woord van verstaan. Maar zijn gebaren waren blijkbaar zoo juist, zijn toon zoo schilderend, zijn gelaat zoo sprekend, dat ik nu en dan voelde wat hij zei. Hij scheen te spreken over een lange reis; hij bootste den stap
43
TANGEK.
van het doodmoede paard na, zocht naar een druppel water, liet hoofd en armen hangen als iemand die uitgeput is. Een oogenblik later ontdekte hij op eens iets in de verte voor zich uit; eerst scheen hij zijn oog niet te gelooven; doch neen! hij bedroog zich niet; hij herleefde, versnelde zijn gang, kwam ter plaatste, dankte den hemel en wierp zich ter aarde met een diep opgehaalden zucht en een lach van blijdschap in de schaduw van een heerlijke oase, die hij reeds niet meer gehoopt had nog te zullen vinden.
De toeschouwers stonden onbeweeglijk rondom hem met ingehouden adem, terwijl elk woord van den spreker zich op hun gelaat afspiegelde. En vooral op dit punt van zijn verhaal lag hun gansche ziel in hun oogen, en kon men den eenvoud en de frischheid van gevoel opmerken, welke bij dit volk onder de ruwe en woeste schors verborgen is. De verhaler bewoog zich naar rechts en links, schoot vooruit, week verschrikt achteruit, bedekte zich het gelaat met de handen, hief de armen ten hemel, en naarmate hij in vuur kwam en zijn stem verhief, begonnen de muzikanten met meer kracht te blazen en te slaan, en de toehoorders drongen zich angstiger om hem heen, totdat het verhaal eindigde met een donderenden uitroep, waarop de instrumenten in de lucht gezwaaid werden en de opgetogen menigte zich verstrooide, om voor een nieuwen kring toehoorders plaats te maken.
Iets verder zag ik drie muzikanten, die een grooter kring dan alle anderen rondom zich hadden. Hun figuren, bewegingen en muziek maakten een zonderlingen indruk op mij. Ze waren alle drie mismaakt, buitengemeen lang van gestalte en krom van de voeten tot het hoofd, evenals de malle menschenflguren, waarmee men op geïllustreerde titels wel eens de groote C uitdrukt. De een speelde op de fluit, de tweede op een trommeltje met schellen, de derde op een allerdolst instrument, een soort van clarinet, op onbegrijpelijke wijze gecombineerd met twee uiteen staande dierenhoorns, waaruit een onbegrijpelijk geluid voortkwam. Die drie muzikanten, met enkele lompen bekleed, stonden met de zijde tegen elkaar, alsof ze aan elkaar gebonden waren, en liepen, terwijl ze wanhopig onophoudelijk denzelfden dreun speelden dien ze misschien reeds vijftig jaren lang gespeeld hadden, den kring rond. Ik zou niet kunnen zeggen hoe ze
44
TANGEB.
vooruitkwamen. Het was iets niet te beschrijven tussohen loepen en dansen in, een soort van scHchtig vooruitschieten als van een scharrelende hen, met zonderlinge trekkingen der schouders. En die bewegingen maakten ze alle drie met machinale juistheid volkomen tegelijk, en ze waren zoo vreemd en zoo zonderling, dat hoe meer ik er naar keek, ze mij des te meer te denken gaven, alsof ze werkelijk een idee uitdrukten en samenhingen met de een of andere karakteristieke eigenschap van het Arabische volk, en ik denk er nog dikwijls aan. De stakkerts waren daar, druipende van zweet, reeds meer dan een uur, met een onverstoorbaren ernst, aan het spelen en bokkensprongen maken, en een honderd personen stonden er naar te luisteren, opeengepakt en onbeweeglijk, met de zon in het aangezicht, zonder eenig teeken noch van genot noch van verveling te geven.
De kring waar het meeste lawaai gemaakt werd, was die der soldaten. Er waren er twaalf, jonge en oude door elkaar, sommigen met den witten kaftan, anderen slechts met een hemd, de een met den fez, de ander met de kap, ze waren gewapend met vuursteengeweren, zoo lang als lansen, waarin ze het losse kruit inschudden, zooals alle soldaten in Marocco, waar geen patronen gebruikt worden. Een soort van officier, een oude man, commandeerde. Ze stelden zich in twee rijen van zes tegenover elkaar. Op een gegeven teeken wisselden ze op een drafje van positie en leunden met één knie op den grond. Daarop zong een van allen iets dat ik niet verstond, met een zeer schelle fausset en vol trillers en loopen, eenige minuten achtereen, terwijl allen hem in diepe stilte aanhoorden. Daarop sprongen ze opeens allen tegelijk op de been , vormden een cirkel onder een luiden vreugdekreet , keerden de geweren om en vuurden ze tegen den grond af. Men kan zich niet voorstellen met welke snelheid en woede dat uitgevoerd werd, terwijl er iets dolzinnig feestelijks en diabolisch aardigs was in dien knallenden en vlam-menden heksendans, halfverborgen door een wolk van stof, waarop de zon haar brandende stralen zond.
Onder de toeschouwers stond, een paar passen van mij af, een Arabisch meisje van tien tot twaalf jaar, nog niet gesluierd, een van de mooiste kopjes, die ik te Tanger gezien heb, een bruin gezichtje van een fijne doorschijnende
45
TANGER.
bleekte, die met haar schoone, hemelsche, groote oogen vol yerbazing naar iets keek, dat voor haar nog verwonderlijker was dan de dans der soldaten: mijn persoon, bezig met mijn handschoenen uit te trekken. Want de Arabische kinderen noemen die „de tweede huid der handen,quot; die de Christenen naar verkiezen aantrekken en uittrekken, zonder dat het hun in \'t minst pijn doet.
Ik aarzelde of ik al of niet naar de slangenbezweerders zou gaan zien; maar de nieuwsgierigheid overwon den afschuw. Deze zoogenaamde bezweerders behooren tot het genootschap der Aïssaoea en beweren van hun patroon, Ben-Aïssa, de macht ontvangen te hebben, om zonder gevaar den beet der vergiftigste dieren te trotseeren. Inderdaad verzekeren vele zeer geloofwaardige reizigers, met eigen oogen te hebben gezien, dat sommigen dier kunstenaars zich tot bloedens toe lieten bijten, zonder eenig uadeelig gevolg, terwijl dezelfde slang een oogenblik later het bewijs van haar geducht venijn op andere dieren gaf. Ze voegen er bij, dat ze niet hebben kunnen ontdekken, welk middel deze behendige kwakzalvers te baat nemen, om den beet onschadelijk te maken.
De Aïssaoea dien ik hier zag, gaf een afgrijselijke, hoewel niet bloedige, vertooning. Het was een kleine Arabier, sterk gebouwd, met een vale kleur, een gezicht als een beul, een haarbosch als een Merovingisch koning, gekleed in een soort lichtblauw hemd, dat hem tot op de voeten afhing. Toen ik daar kwam, maakte hij allerlei bokkesprongen rondom een geitenvel, dat op den grond lag en waaruit de opening te voorschijn kwam van een zak waarin de slangen zaten. Al springende zong hij, onder begeleiding van een fluit, een melancholieken dreun, die zeker een aanroeping van zijn heilige was. Toen het gezang gedaan was, snaterde en gesticuleerde hij een tijd lang, om centen op te halen, vervolgens knielde hij voor zijn geitenvel neder, stak zijn hand in den zak, haalde er met allerlei grimassen een lange groenachtige slang uit, die kennelijk vol vuur en leven was, en droeg haar den kring langs om haar van nabij door de toeschouwers te laten zien.
Daarop begon hij op alle mogelijke manieren met zijn slang te spelen, alsof het een stuk touw ware. Hij greep haar om den nek, liet haar aan den staart hangen, slingerde
46
TANGBR.
haar om zijn voorhoofd, verborg haar in zijn boezem, liet haar kruipen door de gaten van den hoepel van een tamboerijn , smeet haar op den grond, trapte er met de voeten op, stopte haar weg onder zijn oksel. Het afschuwelijke beest stak zijn platten kop omhoog, kwispelde met zijn tong, slingerde zich met die kronkelende, afschuwelijke en griezelige bewegingen, die de uitdrukking van zijn laffe valschheid schijnen te zijn; uit zijn kleine oogen schitterde al de woede, waarvan zijn lichaam trilde; doch ik zag niet dat het een enkelen keer de hand beet, die het vasthield. Toen hij er genoeg van had, nam onze Aïssaoea de slang bij den nek, zette haar een instrumentje van ijzer in den bek zoodat ze dien open moest houden, en toonde haar zoo aan de dichtstbij staande toeschouwers, opdat ze haar tanden konden zien; — een tamelijk overbodige ceremonie, gesteld zelfs dat de giftige substantie nog aanwezig was, aangezien er geen beet gedaan was. Daarna nam hij de slang in zijn beide handen, stopte haar staart in zijn mond, en begon er toen op te kauwen: het dier kronkelde zich in heftige woede, en ik maakte vol afgrijzen mij uit de voeten.
Op dat oogenblik verscheen de italiaansche consul op den Soc. De vice-gouverneur zag hem uit de verte, liep hem tegemoet, en geleidde hem ouder de tent, waar al de leden van de toekomstige karavaan, mijn persoon er onder begrepen , weldra bijeen waren. Toen kwamen de muzikanten en soldaten naar dezen kant toe, er vormde zich een groote halve cirkel van Arabieren vóór de tent, de mannen vooraan , de schoone sexe in groepjes achteraan, en nu werden we meer dan een uur lang getracteerd op een helsch kabaal van dansen, zingen, schreeuwen en schieten, te midden van een dichte rookwolk, waarbij een wreedaardige muziek uit alle macht speelde en de vrouwen en kinderen gilden van opgetogenheid, terwijl de vice-gouverneur met vaderlijke voldoening op dat alles neerzag.
Eer dat concert afgeloopen was, gaf onze consul iets dat er geel uitzag aan een Arabischen soldaat, om het aan den persoon die het gedirigeerd had te overhandigen. De soldaat kwam kort daarop terug met het antwoord, door hem in \'t Spaansch overgebracht, en dat deze zonderlinge dankbetuiging van den begiftigde inhield: „De gezant van Italië heeft
47
TANGER.
48
een goede daad verricht; Allah zegene alle haren van zijn baard!quot;
Het feest duurde tot zonsondergang. Een vreemd feest! Drie waterverkoopers waren voldoende geweest om te voorzien in de behoeften van die gansohe menschenmassa, die daar een halven dag onafgebroken onder de stralen der Afrikaansehe zon gestaan had. Een marengo was misschien het grootste stuk geld, dat bij dien geduchten toeloop van menschen in omloop gebracht was. De eenige genietingen waren zien en hooren. Geen enkel verliefd schandaal, geen enkele dronkeman , geen enkele snijpartij! Niets van dat alles, dat bij de volksfeesten der beschaafde landen schijnt te behooren.
Ook maakten wij, mijn toekomstige reismakkers en ik, dikwijls wandelingen door het land rondom Tanger, dat niet minder merkwaardig is dan de stad zelf. Rondom de muren ligt een gordel van tuinen, die aan de vreemde gezanten en consuls toebehooren. Ze zijn allen verwaarloosd, maar bedekt met een wonderdadigen plantengroei. Men ziet er lange rijen van aloë\'s, die er uitzien als reusachtige lansen midden in een bundel énorme kromme rapieren gestoken. Zoo toch is de gedaante der bladeren, welker punten door de Arabieren gebruikt worden om met den vezel van het blad zelf wonden dicht te naaien. Voorts indiaansche vijgen, Kermus ed Inde, zooals ze in \'t Moorsch genoemd worden, met bladeren van een duim dik, die in de paden opschieten, zoodat men er kwalijk doorheen kan komen; gewone vijgen, in welker schaduw men tien tenten zou kunnen opslaan; eiken, acacia\'s , oleanders, heesters van alle mogelijke vormen, die hun takken met de takken der grootere boomen samenstrenge-len, en met klimop, wijnrank en andere slingerplanten ondoordringbare kluwens groen vormen, waaronder kuilen en paden verdwijnen. Op vele plaatsen moet men zeer voorzichtig zijn weg zoeken. Men gaat van den eenen tuin in den anderen door een opening in de heg of een omgevallen omheining , tusschen struiken en bloemen, die tot aan het middel reiken; en men ziet niemand. Een enkel wit huisje, tusschen de boomen verborgen, en een enkele put met een draaispil, waaruit het water door kanaaltjes over den grond
TANOEU.
verspreid wordt, zijn de eenige dingen die aan bewerking en bezitting doen denken. Als ik niet begeleid geweest ware door een kapitein van den generalen staf, die een zeer bekwame gids is, zou ik herbaalde malen in dien doolhof van groen verzonken en verdwaald zijn, en inderdaad, we moesten elkaar dikwijls roepen als in een doolhof, om elkaar niet uit het oog te verliezen. Doch het was ons een genot, om ons in te dompelen en te zwemmen in dat eindelooze groen, om ons met handen, voeten en hoofd een weg te banen, dartel en opgetogen als wilden die uit de slavernij in hun bosschen teruggekomen zijn.
Is men eenmaal buiten dien gordel van tuinen, dan vindt men geen boom, geen huizen, geen heggen meer, kortom niets dat aan een verdeeling van den grond doet denken. Het zijn heuvels, groene valeitjes en golvende vlakten, waar men een enkel stuk vee zonder herder ziet grazen, en een enkel los paard galoppeeren. Slechts één keer herinner ik mij den grond te hebben zien bewerken. Een Arabier dreef een ezel en een geit voort, gespannen voor een zeer kleinen ploeg van een zonderlingen vorm, misschien zoo als hij hier vóór vier duizend jaren ook reeds gebruikt werd. En die ploeg maakte een voor, die kwalijk zichtbaar was, in een grond vol steenen en struiken. Ik boorde van iemand, dat hij meer dan eens een ezel en een vrouw voor den ploeg gespannen had gezien. Daaruit kan men opmaken, in welken toestand de landbouw in Marocco is. De eenige mest dien ze gebruiken, is de asch van het stroo dat na den oogst verbrand wordt; en de eenige maatregel, die genomen wordt om den bodem niet uit te putten, is deze, dat men alle drie jaren het gras laat opschieten voor weide, nadat men twee jaren koorn of mais gezaaid heeft. Niettegenstaande dat, verarmt de bodem na weinige jaren, en dan gaan de landbouwers nieuwe gronden ontginnen, die ze dan weer verlaten, om tot de oude terug te keeren. En op die wijze is altijd slechts een zeer klein gedeelte van den bebouwbaren grond in gebruik, en dat van een grond, die, zelfs zóó slecht behandeld, nog honderdvoudig het uitgezaaide teruggeeft !
De schoonste tocht was die naar kaap Spartel, het Ampelusium der ouden, die de uiterste noordwestelijke spits
4
49
TANGEU.
van Afrika vormt. Het is een rots van grauwen steen, drie honderd meters hoog, loodrecht in zee afloopende en van onderen vol ruime spelonken, die oudtijds aan Hercules gewijd waren („specus Herculi sacrumquot;). Op den top van deze rots verheft zich de beroemde vuurtoren, die voor weinige jaren daar opgericht werd en gemeenschappelijk door bijna alle staten van Europa wordt onderhouden.
Wij klommen op den toren, tot binnen in de groote lantaarn, die haar waarschuwing van licht tot op een afstand van vijf en twintig mijlen in zee zendt. Van den top ziet het oog over twee zeeën en twee werelddeelen. Men ziet de laatste wateren van de Middellandsche zee en de onmetelijke vlakte van den Atlantischen oceaan, de zee der duisternissen, B a r - e d D o 1 m a, zooals de Arabieren haar noemen, die de voeten dezer rots bespoelt. Men ziet de Spaansche kust van kaap Trafalgar tot aan de kaap van Algesira; het Afrikaan-sche strand der Middellandsche zee tot aan de bergen van Ceuta, de „septem fratresquot; der Romeinen; en in de verte schemert nog de énorme rots van Gibraltar, de eeuwige schildwacht van die haven van het oude werelddeel, de geheimzinnige grens van de antieke wereld, thans een „slechtbe-faamde voor den nijveren zeemanquot; geworden.
Op dien tocht ontmoetten we slechts zeer weinig men-schen, meest Arabieren te voet, die ons voorbijgingen bijna zonder ons aan te zien, en soms een Moor te paard, die een rijk of gewichtig persoon moest zijn, daar hij door een bende gewapende dienaars vergezeld werd en ons in het voorbijgaan een verachtelijken blik toewierp. De vrouwen sluierden zich zorgvuldiger dan in de stad, sommigen bromden als ze ons tegenkwamen en anderen keerden ons zelfs driftig den rug toe. Enkele Arabieren daarentegen bleven voor ons staan, keken ons strak aan, prevelden enkele woorden op een verzoekenden toon en gingen dan verder zonder naar ons om te zien. Eerst begrepen we niet wat dat beteekende. Later werd ons uitgelegd, dat ze ons verzochten, God om iets voor hen te bidden. Het is namelijk een zeer verbreid bijgeloof onder de Arabieren, dat God lang wacht met het verhoeren van de bede eens Muzelmans, juist omdat diens gebed hem zoo welgevallig is, om te langer het genot te hebben van hem te hooren bidden; maar dat het gebed van een onge-
50
TANGEE.
loovige, een hond, zooals een Christen of Jood, hem zoo onaangenaam is, dat hij het dadelijk verhoort, om er af te wezen. De eenige vriendelijke aangezichten die we ontmoetten, waren de Jodenjongens, die op ezels gezeten bij troepjes van heuvel tot heuvel reden, en ons een vroolijk: „Bueil0S dias, oaballeros!quot; toeriepen, terwijl ze in galop ons voorbijstoven.
Maar ondanks het afwisselende en onderhoudende leven dat we te Tanger leidden, waren we allen ongeduldig om te vertrekken, ten einde in de maand Juni, vóór de ergste hitte, terag te kunnen zijn. Onze consul had een bode naar Fez gezonden om te berichten dat bet gezantschap gereed was; maar er moesten minstens tien dagen verloopen eer die terug kon zijn. Particuliere berichten zeiden dat het escorte onderweg was; andere berichten luidden weer dat het nog niet vertrokken was. Het waren allerlei onzekere en tegenstrijdige geruchten, alsof dat Fez waarnaar we zoo verlangden, niet op twee honderd en twintig kilometers, maar een paar duizend mijlen van de kust af lag.
Toch deed dat alles mij wel genoegen, omdat die tocht van veertien dagen op die wijze in onze verbeelding de afmetingen van een lange reis en Fez de aantrekkelijkheid van een geheimzinnige stad kreeg. Daartoe dienden ook de vreemde dingen welke aangaande die stad, hare bevolking en de gevaren der reis verhaald werden door anderen, die vroegere gezantschappen hadden bijgewoond. Ze verhaalden ons dat ze door duizenden ruiters omringd waren geweest, die hen met een donder van schoten vlak onder den neus begroet hadden, op het gevaar af hen blind te schieten; dat ze de kogels langs hun ooren hadden hooren gonzen; en dat ons Italianen vooral zeer waarschijnlijk oen onsje lood, bij vergissing, in het hoofd te land zou komen, dat op het witte kruis van onze vlag gemunt was, \'t welk de Arabieren zeker voor een beleediging aan Mahomet zouden houden. Men sprak ons van schorpioenen, slangen, tarantola-spinnen en zwermen sprinkhanen, énorme spinnen en padden, die we op weg en onder onze tenten zouden aantreffen. Men beschreef ons met zwarte kleuren den intocht van het gezantschap in Fez, tusschen een wilden en dichten drom paarden en een vijandige bevolking, door overdekte, donkere straten.
51
TANGO.
vol puinhoopen en krengen. Men voorspelde ons een berg van bezwaren en allerlei ziekten gedurende ons verblijf te Fez: de doodelijkste verveling, vreeselijke dysenterie, felle rheumatiek, en monstreus wreedaardige muggen, waarbij vergeleken die van onze landen allerliefste beestjes zijn. En eindelijk het heimwee; daaromtrent verhaalde men van een jongen schilder uit Brussel, die met bet Belgische gezantschap naar Fez gegaan was, en die na verloop van een week zoo wanhopig terneergedrukt was, dat de gezant hem met geforceerde mar-schen naar Tanger had moeten laten terugreizen, om hem niet ouder zijn oogen te zien sterven. En het was alles waar. Doch al die berichten strekten slechts om ons ongeduld te vermeerderen. En ik herinnerde mij lachende den spottenden uitval van mijn moeder, nadat ze te vergeefs getracht had mij van de Maroccaansche reis af te brengen door een schrikwekkende beschrijving der wilde beesten: „Maar per slot van rekening hebt ge gelijk; wat doet het er toe of men door een tijger verscheurd wordt? Als men dan maar in de courant komt!quot;
Na dat alles kan men zich gemakkelijk voorstellen, hoe hoog we van onze stoelen opsprongen toen mijnheer Salo-mone Affalo, de tweede tolk van het consulaat, zijn hoofd door de deur der eetzaal stak, en met een zware stem riep: „Het escorte van Fez is aangekomen!quot;
Met het escorte waren de paarden ook gekomen , benevens muilezels, kameelen, stalknechts, tenten, de reisroute door den sultan vastgesteld en het bericht, dat men op weg kon gaan.
We moesten echter nog eenige dagen wachten, om men-schen en vee eenigen tijd van rust te geven. De dieren waren in het Casbah ondergebracht. Den volgenden morgen gingen we er heen om ze te zien. Het waren vijf en veertig paarden, die van het escorte er ouder begrepen, een twintigtal rijdmuilezels en meer dan vijftig pakmuilezels, waarbij later nog een aantal anderen kwamen . die iu Tanger gehuurd waren. De paarden waren klein en slank, zooals alle Moor-sche paarden, en de muildieren sterk; de rijzadels en pakzadels met rood laken bekleed; de stijgbeugels bestonden uit een breede ijzeren plaat aau twee punten omhoog gebogen ,
52
TANTiKII.
iüodat ze deu gausclieii voet steiiuJeu en omvatten eu teveus zoowel voor spoor als voor beschutting dienden.
De arme dieren lagen bijna allen op den grond, uitgeput meer ten gevolge van gebrek aan voedsel dan van de vermoeienissen der reis. Volgens gewoonte was namelijk een deel van bet voeder zeker door de geleiders te gelde gemaakt. Voorts waren daar ook enkele soldaten van het escorte. Ze kwamen naar ons toe en begonnen met ons een gesprek aan te knoopen door met alle macht te gesticuleeren om ons aan \'t verstand te brengen, dat de reis vermoeiend geweest was , dat ze geduchte hitte en ergen dorst hadden uitgestaan, maar dat ze, dank zij Allah, behouden overgekomen waren. Er waren negers en mulatten bij, en allen waren gekleed met den witten kapmantel of kajjjas. Het waren groote en beenige kerels, woeste tronies, met tanden als wilde beesten en oogen in den kop die mij deden denken, dat het niet overbodig zou zijn, een tweede escorte voor securiteit tusschen ons en hen in te laten marcheeren. Terwijl mijn metgezellen met die vrienden stonden te gesticuleeren, zocht ik onder de muilezels er een uit, die de edelmoedigste en zachtste uitdrukking in zijn ezelsoogen had; ik vond dat bij een witte muilezelin met een versierd achterkwartier, en ik besloot aan haar mijn leven toe te vertrouwen. En van toen af tot aan onzen terugkeer bleef de gansche hoop van de Italiaansche literatuur in Marocco aan dat ééne zadel gebonden.
Van daar gingen we naar den Soc di Barra, waar de hoofdtenten voor de reis opgeslagen waren. Het was een groot genot voor ons, die kleine linnen woningen te zien waarin we dertig nachten zouden slapen in onbekende, eenzame streken, waarin we zoovele wonderlijke dingen zouden zien en ondervinden, en de één een landkaart, de ander een officieel rapport, of een schilderij, of een boek zouden klaar maken, terwijl we samen een klein reizend Italië in het rijk der Scherifs zouden vormen. Het waren tenten van half cy-hndrische, half kegelvormige gedaante, sommigen groot genoeg voor meer dan twintig personen, allen zeer hoog, van dubbel zeildoek, met blauwe garnituren gestreept en op den top met groote metalen ballen versierd. Het waren meest tenten van den Sultan, en wie weet hoeveel schoonen van zijn serail
TANGER.
er onder geslapen hadden op zijn reizen van Pez naar Me-chinez en van MecHnez naar Marocco!
In een hoek van het kamp stonden eenige soldaten van het escorte, en daarnaast een onbekend persoon, die den consul afwachtte. Het was een man van omtrent vijf en dertig jaar, van een deftig voorkomen, mulat en tamelijk dik, met een grooten witten tulband, een blauwe kapjas, roode broek en een sabel in een lederen schede en met een greep van rhinoceros-hoorn. Weldra kwam onze consul en stelde ons aan hem voor. Hij was de aanvoerder van het escorte, een generaal van het keizerlijke leger, Hamed Ben Kasen Bu-hamei genaamd, die ons naar Fez moest geleiden en ook weer van Fez naar Tanger terugbrengen. Hij was bij den sultan met zijn hoofd aansprakelijk voor onze veiligheid. Hij gaf ons met veel gratie de hand en zeide ons, door tusschen-komst van den tolk, dat hij hoopte dat men een goede reis zou hebben. Zijn gezicht en zijn manieren stelden mij geheel gerust voor de leeuwentanden en tijgeroogen der soldaten die ik op het Casbah gezien had. Hij was geen schoon man, maar zijn gelaat duidde een zachten inborst en een wakker verstand aan. Hij moest kunnen lezen, schrijven en rekenen , kortom een der ontwikkeldste generaals van het leger zijn, anders zou de minister van oorlog hem deze teedere zending niet hebben opgedragen.
In zijn tegenwoordigheid had de verdeeling der tenten plaats. Bene werd aan de schilderkunst toegewezen; de grootste na die van den consul, werd in bezit genomen door den scheepscommandant, den kapitein van den generalen staf, den vice-consul en mij, en reeds nu was het te voorzien, dat dit de luidruchtigste tent van het geheele kamp wezen zou. Een andere zeer groote tent werd tot eetzaal bestemd. Daarop werden de tenten voor den geneesheer, de tolken, de koks, de dienaren en de soldaten van het consulaat gekozen. De aanvoerder van het escorte en zijn soldaten hadden hun afzonderlijke tenten. Bovendien zouden er vóór de afreis nog meer tenten bij komen. Kortom het was te voorzien dat we een prachtig kampement bij elkaar zouden krijgen, en ik voelde reeds bij voorbaat aanvallen van beschrijfwoede in mij koken.
54
TANGER.
Den volgenden dag ging de consul met den scheepsoom-mandant en den kapitein een bezoek afleggen bij den representant van de keizerlijke regeering te Tanger, Sidi-Bargas, die in zeker opzicht den post van minister van buitenlandsche zaken bekleedt. Ik voegde mij bij hen.
Ik was nieuwsgierig van nabij een minister van buitenlandsche zaken te zien, die, als de tractementen sedert twintig jaren niet veranderd zijn, wat zeer onwaarschijnlijk is, — eene kleine vijf en dertig gulden van het gouvernement ontvangt, representatiegelden er onder begrepen. En dat is nog een hoog tractement, vergeleken met dat van den gouverneur, die nog geen vijf en twintig gulden jier maand ontvangt. En daarbij moet men niet meenen, dat die post eene sinecure is, welke men aan den eersten den besten kan opdragen. De fameuse sultan Abder-Rahman bij voorbeeld, die van 1822 tot 1859 regeerde, kon er geen anderen geschikten persoon voor vinden, dan een zekeren Sidi-Mohammed-el-Khatib, een koopman in suiker en koffie , die ondanks zijn ministerschap regelmatig handel bleef drijven to ïanger en te Gibraltar.
Trouwens de instructies die deze beambte van zijn gouvernement ontvangt, zijn, schoon zeer eenvoudig, toch van dien aard, dat ze den fijnsten Europeeschen diplomaat in verlegenheid zouden brengen. Een Fransche consul heeft ze zeer juist aldus omschreven; op alle vragen der consuls met beloften antwoorden; de vervulling van die beloften zoo lang mogelijk uitstellen; tijd winnen; aan de vragers en klagers alle mogelijke hindernissen in den weg leggen; het er op aanleggen dat ze de zaak moede worden en het opgeven; toegeven, als ze dreigen, maar zoo weinig mogelijk toegeven; als het kanon zich in de zaak mengt, toegeven, maar niet voor het allerlaatste oogenblik. — Doch het moet gezegd worden, dat sedert den oorlog met Spanje, en vooral onder de regeering van Mulei-el-Hnssen, de zaken vrij wat veranderd zijn.
We begaven ons naar het Casbah, waar de minister woont. Een rij soldaten stond voor den ingang opgesteld. We gingen door een tuin en kwamen in een ruime zaal, waar de minister van buitenlandsche zaken en de gouverneur van Tanger onzen consul te gemoet traden.
Achter in de zaal was eene alkoof met een sofa en eenige
55
1\'ANOUK.
stoelen: iu een hoek stond een hoogst eenvoudig bed, en onder het bed een koffie-servies; de wanden waren wit en naakt; de vloer was met matten belegd.
We namen plaats in de alkoof.
De twee personen die voor ons stonden, vormden met elkaar een merkwaardig contrast. De minister Sidi-Bargas was een schoon, oud man met een witten baard, een lichte huidkleur, twee onbeschrijfelijk levendige oogen en een groo-ten mond, die steeds glimlachte, waarbij twee rijen groote tanden zoo wit als ivoor voor den dag kwamen. Het was een gelaat, waarop men bij den eersten aanblik de geslepenheid en bijzondere buigzaamheid, die zijn ambt eischten, kon lezen. Een bril, een snuifdoos en zekere ceremonieele bewegingen van het hoofd en de hand gaven hem bijna het air van een Europeesch diplomaat. Men zag in hem den man die gewoon was met Christenen om te gaan, die waarschijnlijk boven vele bijgeloovigheden en vooroordeelen zijns volks verheven was, den liberalen Muzelman, den Moor met een vernis van beschaving. De andere, de kaïd Misfioei, scheen de incarnatie van Marocco. Het was een man van een vijftig jaar, met een bronzen gelaatskleur en een zwarten baard, sterk gebouwd, gesloten en stil; het was een tronie die scheen nooit gelachen te hebben. Hij hield het hoofd voorover, de oogen op den grond gericht, de wenkbrauwen gefronst; het scheen wel dat wij hem een gevoel van diepen afschuw inboezemden. Ik keek hem ter sluiks, met wantrouwen, aan. Het was mij of die man nooit anders zijn mond moest openen dan om een hoofd voor zijn voeten te doen rollen. Beiden hadden een grooten tulband van mousseline op het hoofd en waren van het hoofd tot de voeten in een doorschijnende kaïk gekleed.
Onze consul stelde aan deze twee personages, door tus-schenkomst der tolken, den scheepscommandant en den kapitein voor. Zij waren beiden officieren, en de voorstelling van hen vereischte geen nadere uitlegging. Maar toen hij mij voorstelde, moest hij toch zoowat uitleggen wat voor betrekking ik bekleedde. De consul legde het hem in ietwat overdreven termen uit. Sidi-Bargas bleef een oogenblik nadenken en zeide toen eenige woorden tot den tolk, welke deze aldus overbracht:
56
TA.NdF.K.
„Zijne excelleutie vraagt, waarom UKd. de hand bedekt hebt, waarin zooveel bekwaamheid huist. ÜBd. moest den handschoen uittrekken, opdat de hand gezien kon worden.\'\'
Het compliment was zoo nieuw voor mij, dat ik niet zoo spoedig een antwoord vond.
„Dat is niet noodigquot; — merkte de consul op, — „omdat de bekwaamheid in het hoofd zit en niet in de hand.quot;
Daarmede was, dunkt mij, alles gezegd. Maar als een Moor eenmaal een vergelijking beet heeft, laat hij haar niet zoo licht los.
„Dat is waarquot; — liet Z. E. antwoorden, —„doch daar de hand het werktuig is, is ze ook het symbool van die gave des geestes.quot;
Op die wijze werd het gesprek nog eenige minuten voortgezet.
„Het is een gave van Allah!quot; was eindelijk de conclusie van Sidi-Bargas.
„Een gierige Allah!quot; zeide ik bij mij zei ven.
Het gesprek duurde nog een poos en draaide zich hoofdzakelijk om de reis. We kregen een lange opsomming van namen van gouverneurs, provinciën, rivieren, dalen, bergen, vlakten, die we op onzen weg zouden vinden. Ze klonken mij in de ooren als even zoovele beloften van wondervolle avonturen, en brachten mijn verbeelding aan het werken. Wat voor ding was de Roode Berg\'? Wat zouden we te zien krijgen op de oevers van den Parelstroom? Wat voor man moest een gouverneur zijn, die „Zoon der merriequot; genaamd was?
Onze consul deed allerlei vragen aangaande de afstanden , het water, het lommer. Sidi-Bargas wist alles op zijn duimpje, en op dit punt moet men erkennen, dat hij ver boven onzen minister Visconti Venosta stond, die toch zeker niet in staat zou zijn aan een vreemden gezant mee te deelen, hoeveel bronnen met drinkwater en hoeveel groepen boomen er gevonden worden op den weg van Napels naar Rome. Hij wenschte ons ten slotte een goede reis met de woorden; „Vrede zij op uwen weg.quot; Daarop begeleidde hij den consul tot aan de deur, ons allen met groote hartelijkheid de hand drukkende. De Kaïd Misfioei daarentegen sprak geen woord en stak ons de toppen der vingers toe, zonder ons aan te zien. „Mijn hand, nu ja!quot; dacht ik terwijl
57
TANGER.
ik hem die toestak, — „maar mijn hoofd vertrouw ik u niet toe.quot;
We waren reeds buiten de zaal, toen Sidi-Bargas ons nog weer achterop kwam.
„Welken dag vertrekt ge?quot; vroeg hij den heer Soovasso.
„Zondag,quot; antwoordde deze.
„Vertrek liever Maandag!quot; zeide Sidi-Bargas op dringenden toon.
De consul liet hem vragen waarom.
„Omdat Maandag een „goedequot; dag is,quot; antwoordde hij ernstig, en met een nieuwe buiging verdween hij.
Sidi-Misfioei, gelijk ik later hoorde, heeft bij de Mooren den naam een groot geleerde te zijn; hij was de leermeester van den regeerenden sultan, en is, zooals men op zijn gelaat lezen kan, een fanatiek Muzelman. Sidi-Bargas heeft de liefelijker reputatie een groot schaakspeler te zijn.
Drie dagen voor ons vertrek was de straat voor de deur van de legatie reeds vol nieuwsgierigen. Tien groote kamee-len, die een deel van onzen wijnvoorraad naar Pez vooruit moesten brengen, kwamen de eene na den andere voor de deur neerknielen om hun last te ontvangen, waarna ze op weg gingen onder begeleiding van een afdeeling dienaren en soldaten.
In huis ging het werken en draven gedurende die dagen met verdubbelde kracht zijn gang. Bij de dienaren en soldaten der legatie kwamen nu nog de dienaren, die van Fez gekomen waren. Op elk uur van den dag kwamen er nieuwe provisies aan. Het buis scheen een winkel, een magazijn, een pakhuis. Ben oogenblik was er nog vrees dat de tijd te kort zou zijn voor alle toebereidselen, zoodat we op den bepaalden Maandag nog niet weg zouden kunnen komen. Maar Zondag avond, den derden Mei, was alles gereed, tot zelfs de énorme staak voor een groote driekleurige vlag, die midden tusschen onze tenten moest wapperen. Gedurende den nacht kon al onze bagage op de muilezels geladen worden, die Maandag morgen verscheidene uren vóór ons vertrokken , opdat we \'s avonds bij onze aankomst op de eerste rustplaats het kamp opgeslagen zouden vinden.
58
TAXGEE.
Ik zal mij altijd met genoegen die laatste oogenblikken lierinneren die we op bet pleintje van de legatie voor ons vertrek doorbrachten.
Allen waren er. Den vorigen dag waren nog gekomen om zicb bij ons te voegen: een oude vriend van onzen consul , de heer Patxot, gewezen Spaanscb consul te Tanger, en de heer Morteo, een Genuees, consulair agent van Italië te Mazagan. Voorts waren er de doctor van de karavaan, Miguerez, uit Algiers geboortig; een rijke Moor, Mohamed-Ducali, Italiaansch onderdaan, die het gezantschap vergezelde in de hoedanigheid van schrijver; de tweede tolk van de legatie, Salomone Affalo; twee Italiaansche zeelieden, een ordonnans van den commandant Cassone en een onderofficier van de „Dora;quot; de soldaten van de legatie in groot tenue; de koks, de werklieden, de dienaren, — allen onbekende personen, die twee maanden samenzijn in het binnenste van Marocco mij tot bekenden zouden maken, en die ik van dat oogenblik af aan één voor één begon te bestudeeren, om hen eenmaal te laten optreden en spreken in het boek dat ik in mijn hoofd had.
Allen hadden in de kleeding het een of ander bijzonders, wat aan die vereeniging van raenschen een buitengemeen pittoresk aanzien gaf. Het waren gepluimde hoeden, witte kappen, groote petten , sluiers, reiszakken met zonderlinge kleuren. Men kon wel een winkel opzetten van de pistolen , barometers, schetsboeken, albums en verrekijkers. Het was of we uitgerust waren om naar de Kaap de Goede Hoop te reizen. Allen trilden van ongeduld, nieuwsgierigheid en opgewektheid. Om te beginnen was het weder prachtig en woei er een heerlijk briesje nit zee. Mahomet was met Italië!
Met klokslag vijf klom de consul op zijn paard en op het terras van het consulaat werden de vaandels geheschen ten afscheidsgroet.
Daar ik in de gevaarlijke drukte van het vertrek al mijn aandacht aan mijn rijkunst besteden moest, herinner ik mij slechts onduidelijk de menigte die de straat vulde, de schoone Jodinnen die van de terrassen uitkeken, en een Arabischen jongen, die, terwijl we de poort van den Soc uitreden, met een vreemd accent uitriep: Italia!
59
lAXGKI!
Op tien tioi: voegden ziek de vertegenwoordigers vuu alle consulaten bij ons, om, volgens gebruik, ons tot op eenige mijlen buiten Tanger uitgeleide te doen, en zoo sloegen we allen samen den weg naar Fez in, in een luidruchtige cavalcade, vóór welke uit de groene vlag van den profeet wapperde.
Onze karavaan vormde een bonte mengeling van minis-ter-residenten, consuls, tolken, secretarissen , klerken, kortom een internationale ambassade, die zes monarchieën en twee republieken vertegenwoordigde, en die uit personen bestond, welke meerendeels de halve wereld hadden rondgereisd. Daar was o. a. de consul van Spanje, in het sierlijke kostuum der provincie Murcia, met een kiemen ponjaard aan den gordel; verder de reusachtige consul der Vereenigde Staten, een gewezen kolonel der cavalerie, die met bet gansche hoofd boven het andere gezelschap uitstak en een fraai Arabisch paard, op zijn Mexicaansch getuigd, bereed; de tolk van de Fransche legatie, een man van athletische vormen, op een énorm wit paard gezeten, met hetwelk hij soms de phantastische en forsche verschijning van een centaur vormde; voorts Engelsche, Portugeesche, Andalusiscbe en Duitsche aangezichten. Allen spraken, en het was een gesnater in tien talen, geaccompagneerd door gelach, geneurie eu gehinnik. Voor ons uit reed de vaandeldrager, gevolgd door twee soldaten van de Italiaansche legatie; achter ons aan stapten de ruiters van het escorte onder aanvoering van hun generaal, met hun geweren recht overeind op de zadels; aan beide zijden liep een zwerm Arabische dienaren te voet. Dat gansche gezelschap, waarop de laatste stralen der ondergaande zon een gouden weerschijn wierpen, leverde een zóó prachtig en schilderachtig tafereel op, dat men op ieders gelaat het genot van een der figuren der schilderij te zijn, kon lezen.
HAD-JSL-GAHBIA.
Langzamerhand hadden bijna al degenen die ons uitgeleide gedaan liadden, afscheid van ons genomen en den terugtocht naar ïanger aanvaard; slechta Amerika en Spanje waren nog bij ons gebleven.
De weg was van nu aan niet van de slechtste; mijn muildier scheen het makste van gansch Marocco te zijn; wat kon men meer wensobenV Maar geen geluk op aarde is volmaakt. De kapitein kwam op eens bij mij en deelde mij iets mede, dat alles behalve aangenaam was. De vice-consul, Paolo Grande, onze tentgenoot, was een slaapwandelaar. De kapitein zelf had hem den vorigen nacht boven aan de trap van het huis des consuls gezien, in een beddelaken gehuld, met een blaker in de ééne hand en een pistool in de andere. De dienstboden deswegen ondervraagd, hadden het geval bevestigd. Met hem in dezelfde tent slapen was dus niet zonder gevaar. De kapitein verzocht mij, aangezien ik meer met den vice-consul bekend was, hem zoo ver te brengen dat hij des nachts zijn wapenen aan een onzer zou afgeven.
Ik beloofde hem mijn best te zullen doen.
„Ik beveel u de zaak aanquot; — zeide hij weggaande, — „ook in naam van den scheepscommandant; het gaat hier om het leven!quot;
„Dat mankeerde ons nog!quot; dacht ik, en zocht aanstonds den vice-consul op. Hij kwam toevallig juist naar mij toe. Van de eene vraag op de andere voorzichtig op mijn doel afgaande, kwam ik te weten, dat hij een klein arsenaal van wapenen bij zich had , zoowel vuurwapenen als anderen; onder anderen beschreef hij mij met voorliefde een kleinen Moor-schen dolk, die, ik weet niet waarom, mij toescheen opzettelijk gemaakt te zijn, om bij gelegenheid een gat in mijn hart te boren. Maar hoe hem de zaak aan het verstand te brengen ? En hoe, als hij zelf er niet van wist ? Ik besloot om te wachten totdat we ons te slapen zouden leggen; maar den ganschen weg over kon ik die akelige gedachte niet van mij afzetten.
We reisden over een golvend terrein met wijde dalen en hooge heuvelen, door eeu groene en eenzame streek. De weg, als het een weg heeten mag, bestond uit een aantal voetpaden naast elkander en op sommige punten door elkaar heen
62
HAD-EL-GARBIA.
loopende, die tusschen heesters en steenblokken heen kronkelden en als beddingen van beekjes uitgehold waren. Hier en daar stak een enkele palm of aloë donker af tegen den vergulden horizont. De hemel begon zich met sterren te bedekken. Heinde en ver zag men niemand. Op een zeker punt hoorden we eenige geweerschoten. Het was een groepje Arabieren , die van den top van een heuvel den gezant hun groete toezonden. Reeds sedert drie uren was het donker geworden; we begonnen naar het kamp te verlangen. De honger bij den een, de vermoeidheid bij den ander, hadden het gesprek geheel doen kwijnen. Men hoorde niets anders dan den hoefslag der paarden en het hijgen der dienaren, die ons op een drafje volgden. Op eens weerklonk een kreet van den kaïd, en we zagen aan onze rechterhand een kleine hoogte die van een aantal lichten schitterde. Het was ons eerste kampement, en we begroetten het met een vreugdekreet.
Ik kan niet zeggen hoe heerlijk ik mij gevoelde toen ik daar te midden van die tenten afsteeg. Ware het niet geweest dat ik mijn waardigheid moest bewaren als vertegenwoordiger der Italiaansche letterkunde, dan had ik aan het dansen kunnen gaan. Het was een kleine stad, vol licht, vol volk, vol leven. Van alle kanten knetterden de keukenvuren. Dienaren, soldaten, koks en matrozen liepen heen en weer en wisselden orders en vragen onder elkaar in alle talen van den toren van Babel.
De tenten vormden een grooten cirkel, in welks midden de Italiaansche vlag geplant was. Buiten den kring der tenten stonden de paarden en muildieren aan rijen. Het escorte had zijn kampementje afzonderlijk. Alles was militairement geordend. Ik herkende op eens mijn huis en liep er heen om er bezit van te nemen. Er bevonden zich daarin vier veldbedden, matten en tapijten, lantaarns, kandelaars , tafeltjes , klapstoelen, waschgereedschap met de drie Italiaansche kleuren gestreept, kortom al wat maar ter verfrissching noo-dig was. Het was een vorstelijke veldtent, waar men gaarne een jaartje in zou willen doorbrengen. Onze tent stond tusschen die van den gezant zelf en die van de schilders.
Een uur ua onze aankomst zaten we aan tafel onder de groote tent die aan Lucullus gewijd was. Ik geloof dat het de vroolijkste maaltijd was die ooit binnen de grenzen van
63
HAU-EL-GAllBIA.
Marocco gehouden werd, zoolang als Fez bestaat. We waren met ons zestienen, met inbegrip van den Amerikaanscben consul met ziju twee zonen en den Spaansehen consul met twee geëmploijeerden van bet consulaat. De Italiaausclie keuken behaalde een schitterende overwinning. Het was de eerste keer, denk ik, dat te midden dezer verlaten streek de geuren van de maccheroni in saus en de rijst a la milanaise tot Allah opstegen. De bewerker van dat wonder, een dikke Fransche kok, die voor dien enkelen avond van ïanger meegekomen was, werd met groot misbaar binnen geroepen. De toosten knalden zonder tusschenpoozen in \'t Itnliaansch, in \'t Spaansch, in dichtmaat, in proza en op muziek. De Spaan-sche consul, een mooie Oastiliaan van den ouden stempel, met een grooten baard, een groote borst en een groot hart, declameerde, met de eene hand aan den ponjaard, den dialoog van Don Juan Tenorio met Don Luiz Mendia uit het beroemde drama van José Zorilla. Men redeneerde over de Oostersche quaestie, over de oogen der Arabische schoonen, over den Carlisten-oorlog, over de eigenschappen van de vreeselijke cobra capello, de slang van Cleopatra, door welke de Maroccaansche kwakzalvers zich zonder letsel laten bijten.
Te midden van al dat rumoer fluisterde een van allen mij in \'t oor dat hij mij levenslang dankbaar zou zijn, als ik in mijn toekomstige boek over Marocco berichtte, dat hij een leeuw geveld had. Ik greep die gelegenheid aan, om alle vrienden te verzoeken mij elk een behoorlijke notitie te geven van de wilde beesten, die ze verlangden dat ik hen zou laten overwinnen. De consul van Spanje improviseerde uit dankbaarheid een Castiliaansch liedje ter eere van mijn muilezel, en terwijl we allen te zamen het referein van dat liedje zongen, verlieten we de gemeenschappelijke tent om te gaan slapen.
Het kampement was in een diepe stilte verzonken. Voor de tent van den gezant, die het gezelschap iets vroeger verlaten had, waakte zijn trouwe Selam, de eerste soldaat van het consulaat. Tusschen de verder gelegen tenten wandelde de Kaïd van het escorte, als een wit spook, langzaam op en neer. Het gansche firmament schitterde van sterren. Wat een heerlijke nacht, — als onze slaapwandelaar snaar mij niet dwars in de maag gezeten had!
64
HAD-EL-GARBIA.
Vóór onze tent drukte de kapitein mij de zaak nog eens op \'t liart. Ik besloot het gesprek er op te brengen als we te bed zouden zijn. Het was volstrekt noodig; maar \'t kostte mij onuitsprekelijk veel moeite. De vice-consul zou de zaak euvel kunnen opnemen, en dat zou mij geweldig spijten. Hij was zoo\'n aangenaam gezelschap. Als echte Siciliaan was hij een man vol vuur, die over de kleinste zaken in den stijl en op den toon van een profeet kon spreken. Hij had de benamingen „vreeselijkquot;, „eindeloosquot;, „goddelijkquot; voor alle mogelijke dingen klaar. Zijn bezadigdste gebaar was de handen hoog boven zijn hoofd te heffen. Zag men hem redetwisten, met die oogen, die hem uit het hoofd schoten en dien haviksneus, die zijn tegenpartij scheen te willen aanhaken, dan zou men hem voor een opvliegend en bar heer gehouden hebben; maar hij was inderdaad van het goedigste, inschik-kelijkste deeg, waaruit ooit een jongman gekneed kon zijn.
„Moed gevat!quot; zei de kapitein, toen we alle vier te bed waren.
„Mijnheer Grandequot;, — begon ik, — „hebt gij de gewoonte \'s nachts op te staan?quot;
Hij scheen zich erg te verbazen over mijn vraag.
»Neen!quot; — antwoordde hij, — „en het zou mij volstrekt niet aanstaan als iemand anders van ons die gewoonte had.quot;
„Dat\'s al heel vreemd!quot; dacht ik. „Derhalvequot;, ging ik voort, „ge erkent, dat het een gevaarlijke gewoonte is.quot;
Hij keek mij aan.
„Neem me niet kwalijkquot;, zeide hij eindelijk, „maar \'t komt mij voor, dat gij over dat onderwerp niet moest gekscheren.quot;
„Neem gij mij niet kwalijkquot;, antwoordde ik, „ik heb volstrekt de bedoeling niet om te gekscheren. Het is mijn gewoonte niet om te lachen met treurige zaken.quot;
„Het is inderdaad een treurige zaak, en het zou uw plicht zijn, de nadeelige gevolgen er van te voorkomen.quot;
„Nu nog mooier! Zoudt ge misschien verlangen dat ik buiten in het veld ging slapen?quot;
„Van ons beiden dunkt mij, dat gij en niet ik dat zou moeten doen.quot;
„Dat\'s een impertinentie!quot; zeide ik, mij in mijn betlover-eind richtende.
„Dat zullen we dan eens zien,quot; schreeuwde de vice-consul
5
65
HAD-EL-GAMIA.
terwijl hij woedend opstond, „of het een impertinentie is, zich niet te willen laten doodschieten!quot;
Een bulderend gelach van den kapitein en den scheeps-commandant maakte op eens een eind aan den twist, en zonder dat ze nog een woord spraken, begrepen de heer Grande en ik, dat we beiden beet genomen waren. Hem hadden ze óók wijs gemaakt, dat ik des nachts door het huis des consuls gedwaald had, met een laken om het lijf en een pistool in de hand.
De nacht ging zonder stoornissen voorbij, en ik stond vroeg genoeg op om de zon te zien opgaan.
Het Buropeesche kamp was nog in diepen slaap gedompeld; slechts tusschen de tenten van het escorte begon eenige beweging te komen.
O O
De hemel was aan het oosten een-en-al rooskleurig.
Ik liep naar het midden van ons kamp en bleef daar een geruimen tijd staan, verdiept in de aanschouwing van het tafereel dat zich voor mij ontrolde.
De tenten waren opgeslagen tegen de zijde van een heuvel die geheel bedekt was met groen, Indische vijgen, aloë en bloemheesters. Bij de tent van den gezant verhief zich een zeer booge palm , sierlijk naar het Oosten overgebogen. Voor den heuvel strekte zich een ruime, golvende en bloemrijke vlakte uit, in de verte afgesloten door een rij bergen van donkergroene kleur, en daarachter was een tweede rij blauwende bergen zichtbaar, die bijna samensmolten met het lichtblauw der heldere lucht. Op die gansche ruimte zag men geen huis, geen tent, geen vee, geen rookwolkje. Het was als \'t ware een ontzaglijk groote tuin, waar geen levend wezen toegang had. Een friscb en geurig koeltje deed de bladeren van den palmboom zacbtkens ruischen, en dat was het eenige geluid dat tot mij kwam.
Op eens zag ik, mij omkeerende, tien wijd opengespalkte oogen, die mij strak aankeken. Het waren vijf Arabieren, die op een stuk rots zaten, eenige schreden van mij af, landlieden, die in den nacht, de hemel weet van waar, gekomen waren om ons kamp te zien. Het was of ze uit het rotsblok waarop ze zaten, waren uitgehouwen. Ze keken mij aan zonder een spier te verroeren, zonder eenig teeken noch
66
HAD-EL-GAKBIA.
van nieuwsgierigheid, noch van welwillendheid, noch van vijandschap, noch van verlegenheid te geven; ze zaten alle vijf onbeweeglijk en volkomen kalm, met \'t gelaat half in hun kap verborgen, en schenen de personificatie van de eenzaamheid en stilzwijgendheid van het landleven. Ik stak de hand in den zak, die tien oogen volgden de beweging van mijn hand; ik haalde een sigaar uit den zak, die tien oogen waren op de sigaar gevestigd; ik ging verder, keerde mij om, bukte mij om een steen op te rapen, en die tien oogen bleven mij bij alles volgen.
En het waren de eenigen niet. Allengskens ontdekte ik iets verder een aantal anderen, die twee aan twee of drie aan drie in het gras zaten, ook in hun kap verscholen, onbeweeglijk, met de oogen op mij gericht. Het was alsof het menschen waren die uit den grond verrezen waren, dooden met open oogen, schimmen in plaats van wezenlijke personen, die bij de eerste stralen van de zon zeker zouden verdwijnen.
Op eens werd ik door een lang aangehouden en trillenden kreet, die uit het kamp van het escorte kwam, in mijn beschouwing van dit tooneel gestoord. Het was een muselmansche soldaat, die zijn kameraden het uur des gebeds aankondigde, het eerste van de vijf verplichte gebeden, welke de Mohammedaan dagelijks moet verrichten. Verscheiden soldaten kwamen daarop buiten hun tenten, spreidden hun kapmantels op den grond uit, en knielden daarop, met het aangezicht naar het oosten gekeerd, neder; vervolgens wreven ze driemaal hun handen, armen , hoofd en voeten met een handvol aarde, en begonnen toen hun gebeden te mompelen, waarbij ze beurtelings zich op de knieën wierpen, opsprongen, het gelaat in het gras neerbogen, de handen ter hoogte van de ooren ophieven, en op de hurken gingen zitten. Kort daarop kwam de commandant van het escorte uit zijn tent te voorschijn, daarop de dienaren en de koks; in weinige minuten was bijna het gansche kamp op de beenen.
De zon, die pas boven den horizon gerezen was, begon reeds te branden.
In mijn tent terugkeerende maakte ik kennis met enkele vrij curieuse personen, over welke ik nog dikwyls zal komen te spreken.
67
HAD-EL-GARBIA.
De eerste die zich vertoonde, was een van de twee Itali-aansclie zeelieden, de ordonnans van den soheepseomniandant. Hij was een Siciliaan, geboren te Porto Empedocle, Eanni genaamd, een jongman van vijf en twintig jaar, zoo lang als een toom, zoo sterk als Hercules, zoo goed als een kalf en altijd zoo statig als een magistraat. Hij had de eigenaardige eigenschap, zich over niets ter wereld te verwonderen, alles heel natuurlijk te vinden, en zich slechts te verbazen over de verbazing van anderen. Voor hem waren zijn geboorteplaats, Gibraltar, Afrika, China, waar hij ook geweest was, ja, de maan, als men hem daarheen gebracht had, alles één pot nat.
„Wat zegt ge van dit leventje?quot; vroeg de commandant hem, terwijl hij hem hielp zich aan te kleeden.
„Wat zou ik er van zeggen?quot; antwoordde hij.
„Dat is wat moois! Heeft dan die reis, dat nieuwe land, al die drukte, geen den minsten indruk op u gemaakt?quot;
Hij bleef een oogenblik nadenken en zeide toen ronduit: „Neen, geen den minsten.quot;
„Maar hoe nu? Is dan bijv. dit kampement niet iets nieuws voor u?quot;
„O neen, commandant.quot;
„Maar wanneer hebt ge dat dan ooit meer gezien?quot;
„Wel, ik heb het gisteren avond gezien.quot;
De commandant keek hem aan.
„Maar gisteren avond dan,quot; — vroeg hij verder, zijn drift bedwingende, „welken indruk maakte het toen op u?quot;
„Wel. . antwoordde onze brave zeeman heel leuk, „dat spreekt van zelf.... denzelfden indruk als dezen morgen.quot;
De commandant boog het hoofd als iemand die het opgeeft.
Kort daarop trad een andere, niet minder zonderlinge, personage binnen. Het was een Arabier van Tanger, dien de vice-consul voor de geheele reis in zijn dienst genomen had. Hij heette Cioea; maar zijn meester noemde hem voor \'t gemak maar Civo. Het was een groote en zware jonge man , schalksch als \'t hem zoo in \'t hoofd kwam, maar anders goed en zeer welwillend; een eenvoudige slungel, die begon te lachen en zijn gelaat verborg als men hem lang aankeek. Hij had geen andere kleeding dan een lang en wijd wit
68
HAD-EL-GARB1A.
hemd, dat hem los om \'t lijf hing. Als hy liep fladderde het hem op zoo\'n komieke manier achteraan, dat hij wel iets had van de caricatuur van een cherubijn. Hij kende een dertigtal Spaansche woorden, en daarmede trachtte hij zich te doen verstaan, als hij moest spreken; maar met zijn meester drukte hij zich altijd in gebaren uit. Zoo op \'t oog zou men hem vijf en twintig jaren gegeven hebben; maar met de Arabieren kan men zich hierin licht vergissen. Ik vroeg het hem.
„Toen oorlog Spanje, — jaar en half,quot; zeide hij in zijn gebroken Spaansch. Ten tijde van deu oorlog met Spanje, die in 1860 plaats had, was hij anderhalfjaar; hij was dus thans zeventien jaar oud.
„Wat een brok van een kerel voor zijn leeftijd!quot; zeide ik tot den vice-consul.
„Eindeloos!quot; antwoordde hij.
De derde persoon was de kok van den gezant, die ons de koffie kwam brengen; het was een onvervalschte Piemontees, als uit één stuk gehouwen uit een pilaar van de galerij der Piazza Castello, die voor een paar dagen van Turijn, dat hij „den tuin van Italiëquot; noemde, te Tanger was neergeregend en nog niet tot zich zelf had kunnen komen. De arme kerel deed niets dan uitroepen: „O wat een land! o wat een land!quot;
Ik vroeg hem, of men hem, eer hij Turijn verliet, niet gezegd had wat voor land Marocco en wat voor stad Tanger waren. Hij zeide van ja. Men had hem gezegd: „Ga maar heen, Tanger is Turijn niet.quot; — „Het zal niet wezen als Turiju,quot; — had hij gedacht, — „geduld maar! Het zal wezen als Genua of Alessandria; vooruit maar!quot;
En in plaats daarvan was hij terecht gekomen in een stad van het allooi als Tanger, „te midden der wilden!quot; zeide hij in zijn plat Turijnsch. En men had hem twee Arabieren ter hulp gegeven, die geen woord Piemonteesch verstonden! „Arme kerel die ik ben!quot; En dan moest hij op den koop toe een reis van twee maanden doen „door de woestijnen van Egypte!quot; Hij verwachtte niet, ooit levend t\'huis te zullen komen.
„Maar gij zult dan tochquot;, —• zeide ik tot hem, — „iets te vértellen hebben, als ge te Turijn terug zijt.quot;
69
HAD-EL-GAKBIA.
„Ach!quot; — antwoordde hij op droefgeestigen toon terwijl hij wegging, — „wat kan men vertellen van een land waar men geen twee blaadjes salade vinden kan?quot;
Toen het ontbijt afgeloopen was, gaf de gezant order om het kamp op te breken.
Bij die omslachtige operatie, waaraan weinig minder dan honderd menschen werkten, had ik gelegenheid een eigen-aardigen trek van het Arabische karakter op te merken, namelijk de hartstocht van het bevelen. Er was geen het minste uiterlijke teeken noodig om aanstonds, te midden dier verwarde menigte, het opperhoofd der ezeldrijvers, het hoofd der sjouwerlui, het hoofd der slaven voor de tenten, het hoofd der soldaten van het consulaat, op te merken. Wie maar eenig gezag had, liet zulks zien en hooren, te pas of te onpas , met de stem, met de handen, met de oogen, met alle krachten van ziel en lichaam. En wie geen gezag had, nam het geringste voorwendsel te baat, om een order te geven aan zijn gelijke, om zich het genot te verschaffen, iets meer te schijnen dan een ander. De armzaligste slaaf voelde zich zalig als hij een oogenblik een gebiedende houding kon aannemen. De eenvoudigste zaak, zooals bijv. het vastknoo-pen van een touw of het opbeuren van een kist, gaf aanleiding tot een wedstrijd van donderende bevelen, bliksemende blikken en gebaren als van vertoornde sultans. Zelfs onze Civo, de bescheiden Civo, donderde als de groote Mo-gol tegen een paar Arabieren van het land, die zich veroorloofden de koffers van zijn meester uit de verte aan te gapen.
Om tien uur in den voormiddag, onder een brandende zon, begon de lange karavaan langzaam den heuvel af te dalen.
De consul van Spanje en zijn twee metgezellen waren reeds met den dageraad teruggekeerd; er bleven nu geen andere personen die niet bij het gezantschap behoorden, bij ons, dan de consul van Amerika en zijn beide zonen.
De plek waar we den nacht hadden doorgebracht, werd in \'tArabisch Ain-Daliah genoemd, hetwelk „Wijnbronquot; be-teekent. wegens de wijngaarden die er vroeger groeiden. Van daar moesten we dien dag tot aan Had-el-Garbia gaan, dat aan gindsche zijde der bergen lag, die deze vlakte begrensden.
70
HAD-EL-GAEBIA.
Langer dan een uur gingen we door een eenigszins golvend terrein, te midden van velden rogge en gierst, over kronkelende voetpaden, die zicli telkens kruisten en daardoor kleine eilandjes vormden, vol welig groen en hooge bloem-heesters. Men zag geen levende ziel, noch op het veld, noch bij den weg. Eenmaal slechts ontmoetten we, na een half uur onderweg geweest te zijn, een lange rij kameelen onder geleide van twee Bedoeïnen, die in het voorbijgaan den gewonen groet prevelden: „Vrede zij op uw weg!quot;
Het was voor mij een allermeewarigst gezicht, die arme Arabische dienaren te zien, die te voet naast ons liepen, belast en beladen met zonneschermen, mantels, verrekijkers, album\'s, kortom allerlei snuisterijen, waarvan de naam en het gebruik hun totaal onbekend waren. Om den vluggen stap van onze muilezels bij te houden moesten ze half in den draf loopen, stikkende van het stof, verbrand door de zon, slecht gevoed, half\' naakt, iedermans dienaar, zonder iets anders op de wereld te bezitten dan een vod van een hemd en een paar oude schoenen. Te voet waren ze van Fez naar Tanger gekomen, om te voet van Tanger naar Fez terug te keeren, en dan, wie weet! weer een andere karavaan van Fez naar Marocco te volgen, en zoo hun gansche leven door te brengen , zonder ander loon dan voor den hongerdood gevrijwaard te zijn en des nachts de vermoeide leden onder een tent te kunnen uitrusten! Ik dacht, terwijl ik hen beschouwde, aan de „piramide der existentiequot; van Goethe.
Onder anderen was er een jonge mulat van dertien of veertien jaar bij, een schoone, slanke knaap, die dan eens mij, dan eens een ander van ons gezelschap met een paar groote , zwarte oogen vol nieuwsgierigheid en welwillendheid aanzag, en in dien blik lagen honderd vragen en gedachten opgesloten. Hij was een vondeling, wie weet door welke vreemde liefdesgeschiedenis in de wereld gestuurd, en hij ving met deze reis zijn moeitevolle loopersleven aan, dat misschien hem niet eer rust zou laten, eer hij in het graf zonk.
Een andere, een grijsaard van louter vel en been, liep met gebogen hoofd, gesloten oogen, toegenepen vuisten, met de wanhopige onderwerping van eeu veroordeelde. Anderen praatten en lachten onder het hijgen. Op een gegeven oogen-
71
HAD-EL-GAEBIA.
blik zagen we er een den pas versnellen, alles vooruitrennen en verdwijnen. Tien minuten later vonden we hem in de schaduw van een vijgeboom zitten. Hij had een halve mijl hard geloopen om eenige minuten op de karavaan vooruit te komen en van de schaduw te gemeten.
Intusschen waren we aan den voet van een kleinen berg gekomen, in \'t Arabisch „De Roode Bergquot; genoemd, wegens de kleur van den grond. Het was een steile, steenachtige berg, die nog vol zat met de overblijfselen van een geveld bosch. Dit punt was ons reeds te Tanger als het gevaarlijkste gedeelte der reis aangeduid.
„Mijn beste muiltjequot;, zeide ik bij mij zelf, „denk om mijn contract met mijn uitgever!quot; en ik hield haar op, mij voorbereidende op een tuimelpartij. De voetpaden stegen kronkelend tusschen groote steenen omhoog, die mij daar opzettelijk door een persoonlijken vijand van mij neergelegd en gespitst schenen te zijn, om mij in \'t dikke vleesch te dringen; bij elke onvaste beweging van het dier voelde ik een hoofdstuk van mijn toekomstige boek mij ontsnappen; een paar malen kwam het arme beest op de knieën te kruipen en zag mijn ziel zich op de grenzen van een beter leven. Maar eindelijk was ik toch zoo gelukkig heelshuids op den top te komen, waar ik tot mijn groote verbazing bespeurde, dat ik mijn metgezellen achter mij gelaten had, behalve de twee schilders, die vooruitgegaan waren, om van de hoogte het optrekken van het gezantschap gade te slaan.
Het schouwspel dat de optocht opleverde, was dan ook werkelijk de moeite van een geforceerden marsch tegen de steilte dubbel waard.
De karavaan strekte zich van de halve helling des bergs meer dan een mijl in de vlakte uit. Vooraan kwam de groep van de eigenlijke ambassade, waaronder de gepluimde hoed van den gezant zelf en de witte tulband van Mohammed Ducali boven alles uitstaken; daarnaast en daarachter kwam een zwerm dienaren te voet en te paard, schilderachtig verstrooid tusschen de steenen en de heesters der berghelling. Achter dezen reden, aan paren, aan groepen, of aan rijen, in hun witte of blauwe kapjassen gehuld, over hun scharlaken zadels gebogen, de ruiters van het escorte ,
72
HAD-EL-GAEBIA.
die den indruk maakten van een grooten maskerade-optocht te paard. En acliter het escorte kwam de eindelooze stoet muilezels eu paarden, die de tenten, de koffers, de reismeu-belen, de keukengereedschappen, de levensmiddelen enz. droegen , aan beide zijden begeleid door dienaren en soldaten, van welke de laatsten eventjes als witte en roode stipjes tusschen het groen des velds zichtbaar waren.
Men kan zich niet voorstellen, welk leven deze bontkleurige , gewapende, blinkende processie aan die eenzame vallei gaf, welk vreemd en feestelijk schouwspel ze opleverde! Als ik op dat oogenblik de macht gehad had om den ganschen troep zooals ik hem daar voor mij zag, te versteenen, ten einde het geheel op mijn gemak op te nemen, — ik weet niet, of ik de verzoeking weerstaan zou hebben.
Toen ik mij omkeerde om verder te gaan, had ik een andere verrassing; de Atlantische Oceaan lag daar blauw en kalm als een meer voor mij, weinige mijlen van den Rooden Berg af. Er was een schip zichtbaar, zeer dicht bij de kust, dat naar de straat van Gibraltar koers zette. De commandant keek er naar met zijn verrekijker: het was een Italiaansch schip. Wat zouden we niet gegeven hebben, om opgemerkt en erkend te worden!
Van den Rooden Berg daalden we weder af in een andere vlakte, geheel overdekt met heesters en bloemen, die als \'t ware zoo vele tapijten van lila, rosé en wit vormden. Geen huis, geen tent, geen menschelijk wezen was er te zien.
De gezant besloot hier een halte te maken; we stegen af en zetten ons onder een groepje boomen neder. Het convooi met de bagage vervolgde zijn weg.
Rondom ons stonden of zaten de knechts, ieder den toom van een paard of muilezel vasthoudende. De schilders haalden hun album voor den dag, om schetsen te maken. Vergeef-sche moeite! Zoodra een dezer „sans-culottesquot; bespeurde dat hij aangekeken werd, keerde hij ons den rug toe, of verschool zich achter een boom, of trok zich de kap over het gelaat. Ben, twee, drie achter elkaar stonden op en gingen pruttelend een vijftig passen verder zitten, hun beesten meetrekkende. Ze wilden zelfs niet toelaten, dat de viervoeters afgebeeld werden.
73
HAD-IL-GAEBIA.
Wie onzen soHlder Biseo op dat oogenblik niet gezien heeft, die heeft de Woede ook nooit van aangezicht tot aangezicht gezien. Hij trachtte hen tot stilstaan te brengen door bidden, door goede woorden, door geld te bieden. IJdel pogen! Ze antwoordden door met de hand van neen te wenken , waarbij ze naar den hemel wezen met een listigen lach, die scheen te zeggen; „we zullen wel wijzer zijn!quot; Zelfs de mulatten-jongen, zelfs de soldaten van het consulaat, die om zoo te zeggen tusschen de Europeanen waren opgegroeid en reeds van nabij bekend met de twee schilders, waren niet te bewegen hun beeltenis te laten profaneeren door het stift des Christens. De Koran namelijk, gelijk bekend is, verbiedt de afbeelding van menschen en dieren, als een begin van en een verzoeking tot afgoderij.
De heer Biseo liet door den tolk aan een der soldaten vragen, waarom hij zich niet wilde laten portretteeren. „Omdat,quot; — antwoordde hij, — „de schilder niet in staat is, in zijn beeld de ziel in te brengen. Waartoe zou hij het dan willen maken? God alleen kan levende wezens scheppen, en het is heiligschennis hem te willen navolgenquot; — Men ondervroeg den mulatten-knaap. „Maak mijn portretquot; — zeide hij lachend, — „terwijl ik slaap; dat kan mij niet schelen; dan is het mijn schuld niet; maar terwijl ik wakker ben, nooit ter wereld.quot; — Toen begon Biseo er een te schetsen die sliep. Al de anderen hielden zich terzijde en keken met groote verbaasde oogen, dan naar den schilder dan naar den slapende. Op eens werd de man wakker, sloeg de oogen om zich heen, begreep wat er gaande was, maakte een gebaar van minachting en verwijderde zich, onder een gelach van zijn kameraads, dat scheen te zeggen: „We hebben je beet gehad; nu ben je ingerekend!quot;
We begaven ons weer op weg, en na verloop van omtrent een uur zagen we reeds aan den horizont de witte tenten van het kampement blinken.
Een afdeeling ruiterij, de hemel weet van waar opgedoken, kwam ons in volle ren tegemoet, schreeuwende en hun geweren afvurende; op tien passen van ons af bleven ze staan; de aanvoerder gaf den gezant de hand; daarop voeg-
74
HAD-EL-GARBIA.
den ze zich bij ons escorte. Het waren ruiters van de plaats waar ons kampement was opgeslagen, soldaten Tan een soort van landweer, die het grootste deel van het Maroccaansohe leger uitmaakt, — zoo men althans de gezamenlijke militaire macht van Marocco een leger kan noemen. — Ze bestaat uit al de mannen die de wapenen kunnen dragen, van zestien tot zestig jaar. Sommigen droegen den tulband, anderen een rooden doek om het hoofd geknoopt, allen een witten kaftan.
Toen we op de pleisterplaats aankwamen, werden juist de laatste tenten opgericht.
Het kamp was op een schraal en golvend terrein opgeslagen ; aan den eenen kant zag men in de verte een keten van blauwe bergen; aan den anderen een keten groenende heuvelen. Op een halve mijl afstands van de tenten lagen twee groepen van stroohutten, half verborgen tusschen Indische vijgeboomen.
We vereenigden ons allen onder de ééne tent.
Pas waren we gezeten, toen een soldaat van het consulaat in allerijl kwam aangeloopen, zich voor den gezant in postuur stelde en op vroolijken toon riejj: „De monah!quot;
„Laat ze hier komen,quot; antwoordde de gezant opstaande.
We stonden allen op.
Een lange rij Arabieren, begeleid door den commandant van het escorte, soldaten en dienaren, kwam door het kamp op onze tent toe, schaarde zich er voor in \'t gelid en legde aan de voeten van den gezant een groote menigte houtskool, eieren, suiker, boter, kaarsen, brood, drie dozijn kippen en acht schapen neer.
Die schatting was de monah. Behalve de zware lasten die ze in geld opbrengen, moeten de landbewoners nog aan alle offlciëele personen, aan de soldaten van den sultan en de gezantschappen die voorbijkomen, een zekere hoeveelheid levensmiddelen en andere benoodigdheden opbrengen. Het gouvernement bepaalt het gezamenlijke bedrag; maar de plaatselijke overheid taxeert de bewoners naar haar goedvinden. Daaruit volgt, dat de hoeveelheid waren die men ontvangt, ofschoon steeds meer dan noodig is, altijd slechts een klein gedeelte is van datgene wat reeds een maand te voren is afgeperst, of dat misschien nog een maand achterna afgeperst zal worden.
75
HAD-EL-GARBIA.
Een oude man, zeker een hoofd van den stam, richtte door tusschenkomst van den tolk eenige onderdanige woorden tot den gezant. De overigen, allen arme landbewoners met niets dan lompen aan liet liji\', keken beurtelings naar ons, naar de tenten en hun waar, de vrucht van hun zweet en zorg, — met een half bedroefd half verwonderd gelaat, dat een diepe onderworpenheid teekende.
De heer Morteo, die dien morgen tot intendant-generaal van het kamp benoemd was, liet de zaken spoedig tussohen het gezantschap, het escorte, de ezeldrijvers en de soldaten verdeelen. Daarop gaf hij den ouden Arabier een fooi; deze gaf zijn metgezellen een teeken, en allen keerden zwijgend naar hun hutten terug.
Toen begon er, — en dat zou verder alle dagen gebeuren , — een groote kibbelarij tusschen de knechts. de ezeldrijvers en de soldaten over de verdeeling van de monah. Het was een kostelijk tooneel. Twee of drie liepen met driftige stappen door het kamp op en neer, met een schaap in hun armen, beurtelings Allah en den gezant tot getuige roepende; anderen scholden op hun aandeel, met de vuisten op den grond slaande. Civo liep woedend rond en liet zijn wijde witte hemd in de lucht fladderen, in de vaste overtuiging er schrikverwekkend uit te zien; de schapen blaatten, de kippen ontsnapten, de honden blaften. Op eens stond de gezant op en alles zweeg stil.
De eenige die nog een poosje bleef pruttelen, was Selam.
Selam was een groote personage. Eigenlijk waren er twee soldaten van het consulaat die dezen naam droegen, beiden aan den bijzonderen dienst van den gezant verbonden. Maar evenals, wanneer men zegt Napoleon, zonder er iets bij te voegen, men Napoleon den Eerste bedoelt, evenzoo bedoelden wij op onze reis, als we Selam noemden, alleen hem. Wat heb ik hem nog dikwijls voor oogen! Hij, de bovengenoemde jonggetrouwde Mohammed en de Keizer zelf, zijn inderdaad voor mij de drie meest sympathetische figuren die ik in Marocco gezien heb.
Hij was een schoon, sterk en slank jongman, vol geest en leven. Hij begreep alles in een oogwenk, deed alles met
76
HAD-E1-BAEBIA.
furie, liep met sprongen, sprak met de oogen, was van den morgen tot den avond in beweging. Voor de bagage, voor de tenten, voor de keuken, voor de paarden, voor alles hield men zich aan hem; hij wist alles en gaf\' allen bescheid. Hij sprak tamelijk goed Spaansch en kende ook een weinig Itali-aansch; maar hij zou zich ook verstaanbaar gemaakt hebben in \'t Arabisch, zoo sprekend en schilderachtig was zijn gebarenspel. Om een heuvel aan te duiden maakte hij het gebaar van een vurigen kolonel die zijn regiment een batterij wijst om te bestormen. Om een knecht te berispen, sprong hij op hem aan, alsof hij hem zou vernielen. In welke houding hij zich ook vertoonde, zoowel wanneer hij het koude water den gezant over don rug goot, als wanneer hij in galop voorbij snelde als genageld op zijn kastanjebruin paard, — altijd was het een schoone, sierlijke en koene gestalte. De schilders werden niet moede van hem aan te zien. Hij droeg een scharlaken rooden kaftan en een blauwe broek; men kon hem aanstonds kennen van het eene eind van de karavaan tot het andere. In het kamp hoorde men alle oogeublikken zijn naam noemen. Hij liep van tent tot tent, schertste met ons, bulderde tegen de knechts, gaf en ontving orders, schold en kijfde, ontstak in woede of barstte in lachen uit. Als hij in woede was, scheen het een wilde, als hij lachte een engelenkop. Bij alle tien woorden die hij sprak, kwam er een „mijnheer de consul.quot; Mijnheer de consul volgde voor hem onmiddellijk op Allah en zijn profeet. Tien geweren op zijn borst gericht zouden hem niet doen verbleeken; een onverdiende berisping van den gezant deed hem weenen. Hij was vijf en twintig jaren oud.
Toen hij gedaan had met pruttelen, kwam hij bij mij om een kist open te maken. Terwijl hij zich bukte, viel zijn fez hem van \'t hoofd, en ik zag dat hij op zijn geschoren kruin een groote bloedvlek had. Ilt vroeg hem, wat dat was. Hij antwoordde mij, dat hij zich gewond had met een van de groote suikerbrooden van de monah. „Ik heb het omhoog gesmeten,quot; — zeide hij mij in alle kalmte, —• „en heb het op mijn hoofd opgevangen.quot; Daar begreep ik niets van; hij verklaarde zich nader.
„Ik doe dat,quot; — zeide hij mij, — „om mijn schedel te harden. De eerste maal dat ik het deed, viel ik in onmacht
77
HAD-EL-GAKUIA.
op den grond, thans bloed ik nog maar een beetje. De tijd zal komen, dat ik mijn huid zelfs niet schrammen zal. Alle Arabieren doen zulks. Mijn vader brak metselsteenen van twee vingers dik op zijn hersenpan, evenals ik er een stuk brood op zou breken. „Een echte Arabier,quot; — zei hij ten slotte, met de vuist op zijn kruin beukende, — „moet een hoofd van ijzer hebben.quot;
Dien avond leverde het kamp een geheel ander tooneel op dan den eersten dag. Ieder had reeds zoo wat zijn eigen gewoonten aangenomen. De schilders hadden hun schildersezels voor hun tent opgezet en schilderden. De kapitein was het terrein gaan opnemen, de vice-consul zocht insecten, de gewezen consul van Spanje was op de jacht van patrijzen gegaan, de gezant en de scheepscommandant speelden schaak in de gemeenschappelijke tent, de knechts speelden haasje-over, de soldaten van het escorte zaten in een kring te praten; van de anderen wandelde de een rond, een ander las, een derde schreef. Het was of we daar al een maand onze tenten opgeslagen hadden. Als er een kleine boekdrukkerij geweest ware, zou ik in staat geweest zijn een courant op te richten.
Het weder was prachtig. We aten met de tent open, en gedurende den ganschen maaltijd vuurden de ruiters van Had-el-Garbia zware geweersalvo\'s ter eere van den gezant af, terwijl het geheel door een schitterenden zonsondergang verlicht werd.
Aan tafel zat ik tegenover Mohammed Ducali. Toen had ik voor \'t eerst gelegenheid om hem goed op te nemen. Hij was de echte type van den rijken Moor, zachtzinnig, elegant en onderdanig. Ik zeg rijk, omdat men vertelde dat hij meer dan dertig huizen te ïanger had, ofschoon toentertijd zijn zaken wel een weinig in de war zaten. Hij kon een veertig jaar oud zijn. Hij was van een hooge gestalte, regelmatige gelaatstrekken, blank en sterk gebaard. Hij droeg een kleinen tulband met een kaïk van het fijnste gaas van Fez omhangen , die op een kaftan van geborduurd donkerrood laken afhing. Hij glimlachte om zijn tanden te laten zien, sprak Spaansch met een fijn stemmetje, had oogopslagen, blikken en gebaren van een smachtenden verliefde.
78
HAD-EL-GAEBIA.
In vroeger tijd had hij handel gedreven; hij was in Italië, Spanje, te Londen en Parijs geweest, en was naar Marooco teruggekeerd met eenige Europeesche begrippen en gewoonten. Hij dronk wijn, rookte cigarettes, droeg kousen, las romans en vertelde zijn liefdeshistories. De voornaamste reden die hem naar Fez deed reizen, was een pretentie die hij op het Ma-roocaansche gouvernement had en die hij hoopte door de goede diensten van den gezant betaald te krijgen. Hij had zijn eigen tent, zijn eigen knechts en zijn eigen muilezels meegebracht. Zijn oogen lieten raden, dat, als hij \'t had kunnen doen, hij ook zijn eigen vrouwen zou meegenomen hebben; maar op dat punt bewaarde hij het strengste stilzwijgen. De vrouwen waarvan hij sprak, als hij van zijn avonturen verhaalde, waren natuurlijk slechts Europeeschen. De harem was ook voor hem nog een heilig ding. Ik waagde in onbepaalde termen een vraag dienaangaande te doen; hij keek mij aan, glimlachte maagdelijk schuchter en antwoordde niet.
Toen ons eten afgeloopen was, voldeed ik aan een begeerte, die ik reeds voor ons vertrek van ïanger gehad had: ik maakte een nachtelijke wandeling door het kamp.
Dat was een van de aardigste genoegens, die ik op deze reis gehad heb.
Ik wachtte, totdat allen in hun tenten waren; ik kleedde mij in een witte kapjas van den scheepscommandant en ging op avonturen uit.
De hemel was vol sterren; alle lantaarns , behalve die welke boven aan den vlaggestok hing, waren uitgedoofd; in het gansche kamp heerschte een diepe stilte.
Langzaam voortwandelende, mij in acht nemende om niet te struikelen over de touwen der tenten, sloeg ik linksaf.
Toen ik tien passen gedaan had, trof een vreemd geluid mijn ooren. Ik bleef stilstaan. Het scheen het geluid van een cither. Het kwam uit een dichtgesloten tent, die ik nog niet eer gezien had, en die, tusschen onze tent en die van den gezant in, een dertig passen buiten den kring van het kamp stond. Ik trad nader en spitste de ooren. De cither begeleidde een zeer liefelijke stem, die een zeer melancholiek Arabisch liedje zong.
Van wien was die geheimzinnige tent? Zou daar een
79
HAD-EL-GARBIA.
vrouw in zijn? Ik liep er rondom heen. De tent was van alle kanten gesloten. Ik ging op den grond liggen, om er onder heen te kijken; onder het bukken moest ik hoesten; oogenblikkelijk hield het gezang op. En in \'t zelfde oogen-blik vroeg een zachte stem, vlak bij mij, in \'t Spaansch: „Wie is daar?quot;
„Allah sta me bij !quot; dacht ik, „hier is\'een vrouw in!quot; — „Een nieuwsgierige!quot; antwoordde ik met de beminnelijkste uitdrukking van mijn stem.... Een hartelijk gelach klonk mij tegen, en een mannelijke stem zeide in \'t Spaansch: „Bravo! kom een kop thee met mij drinken!quot; — Het was de stem van Mohammed Ducali. Bittere teleurstelling! Doch ik werd spoedig schadeloos gesteld. Er opende zich een deurtje en ik bevond mij in een allerprachtigste tent, bekleed met een rijke gebloemde stof, versierd met boogvormige venstertjes, verlicht door een Moorsche lantaarn, geparfumeerd met heerlijke kruiden, kortom een verblijf in alle opzichten waardig, de schoonste odaliske des Sultans te bergen. Tegenover Ducali lag in de gemakkelijkste houding op een tapijt van Rabat, met het hoofd op een fraai kussen geleund, een dienaar van hem, een Arabische knaap van een innemend en peinzend voorkomen, die een cither in de handen had. Dat was de zanger geweest. In het midden van de tent stond een blad met een fraai theeservies, ter zijde stond een reukkomfoor te rooken. Ik legde Ducali uit, hoe ik zoo bij zijn tent gekomen was, hij lachte, bood mij een kop thee aan, liet een aria voor mij zingen, wenschte mij verder goede reis, en ik verliet hem. De tent sloot zich achter mij, en ik bevond mij weder in de stille duisternis van het kamp. Ik liep om een andere tent heen, waar de andere dienaren van Ducali sliepen, en richtte mijn schreden naar die van den gezant.
Voor de deur lag Selam te slapen op zijn blaauwe kapjas, met zijn sabel vlak naast zich. „Indien hij wakker wordt en mij niet aanstonds herkent,quot; — dacht ik, — „dan slaat hij mijn hoofd af! Laat ons dus voorzichtig zijn.quot; — Ik sloop op de teenen vooruit en stak mijn hoofd in de tent.
De tent was door een fraai gordijn in tweeën verdeeld; aan de eene zijde was de receptie-zaal en stond een tafeltje
80
HAD-BL-GAEBIA.
met een kleed, papier, een inktkoker en eenige vergulde armstoelen; aan de andere zijde sliepen de gezant en zijn vriend de ex-consul van Spanje. Ik dacht er over mijn visite-kaartje op de tafel te laten liggen. Ik deed een paar passen. Een vervloekt geknor Meld mij staande. Het was Diana, de liond van den gezant. Bijna op hetzelfde oogen-blik vroeg de stem des meesters: „Wie daar?quot;
„Ben sluipmoordenaar!quot; riep ik.
Hij herkende aanstonds mijn stem.
„Stoot toe!quot; antwoordde hij.
Ik legde hem de reden van mijn bezoek bloot; hij lachte er hartelijk om, en terwijl hij mij in den duister de hand gaf, wenschte hij mij goed succes.
Buiten komende strompelde ik tegen iets aan, dat mij verdacht voorkwam; ik stak een lucifer aan: het was een schildpad. Ik lichtte even rond en zag een paar passen verder een enorme pad, die mij scheen aan te kijken. Voor een oogenblik kwam ik in de verzoeking om mijn gausche plan op te geven; maar de nieuwsgierigheid hield de overhand boven den afschuw en ik zette mijn wandeling voort.
Ik kwam voor de tent van den intendant. Terwijl ik mij bukte om te luisteren, rees er een lange en witte gedaante tusschen mij en de deur op, die met een grafstem sprak: „Slaap!quot; — Ik deinsde achteruit als op de verschijning van een spook. Maar even spoedig schepte ik ook weer moed. Het was een Arabier, die reeds een aantal jaren in dienst van Morteo geweest was, en die een weinig Italiaansch sprak. Ondanks mijn witte kapjas, had hij mij op \'t eerste gezicht herkend. Evenals Selam, sliep hij voor de tent van zijn meester met zijn sabel naast zich. Ik wenschte hem goeden nacht en vervolgde mijn zwerftocht.
In de tent daarnaast woonden de dokter en de tolk Salomo. Een sterke apothekerslucht verspreidde zich tien passen ver rondom. Hier was nog licht aan. De tolk sliep, de dokter zat aan een tafeltje te lezen.
Deze dokter, een jonge, beschaafde man, met een deftig voorkomen en fijne manieren, had een eigenaardige bijzonderheid. Te Algiers van Fransche ouders geboren , had hij
6
81
HAD-EL-ÖARBIA.
langen tijd in Italië doorgebracht en was met een Spaansche dame gehuwd. Daardoor sprak hij niet alleen alle drie deze talen even gemakkelijk, maar had ook iets van het karakter van elk dezer volken, had een driedubbele vaderlandsliefde, was in \'t kort een drie-eenige Latijner, die zich even goed t\'huis gevoelen zou te Rome, als te Madrid en Parijs. Bovendien had hij een groote scherpzinnigheid in het comieke , zoodat hij, zonder te spreken, zonder zich bloot te stellen, met een enkelen steelschen blik, met de geringste beweging der lippen, de belachelijke zijde van een persoon of een zaak in \'t licht kon stellen, zoodat men moest uitbarsten van lachen.
Zoodra hij mij zag, raadde hij de reden van mijn tegenwoordigheid op dit uur, bood mij een slok likeur aan, en sprak fluisterend terwijl hij \'t glas omhoog hief; „Op den gelukkigen afloop van uw expeditie!quot; — „Met de hulp van Allah!quot; antwoordde ik en liet hem aan zijn lectuur.
Ik ging verder naar de groote etenstent; ze was leeg. Ik sloeg links af en was buiten den kring van ons kamp; ik liep door twee lange rijen slapende paarden heen, en bevond mij tusschen de tenten van het escorte. Ik spitste de ooren: ik hoorde het ademhalen van de slapende soldaten. Voor de tenten lagen geweren, sabels, sjerpen, zadels, ponjaarden, kaïk\'s en de banier van Mahomed, als op een slagveld , bont en woest dooreen. Ik beschouwde de landstreek; men zag niemand. Ternauwernood zag men de twee groepen hutten als twee zwarte en vormlooze vlekken schemeren.
Ik keerde terug en stapte tusschen de tent van den Ame-rikaanschen consul en die van zijn bedienden henen; alles was stil en gesloten. Daarop ging ik over de kleine ruimte waar de keuken opgeslagen was, en na een barricade van vaten, potten, pannen, kruiken enz. met moeite doorgeworsteld te zijn, kwam ik voor de kleine tent van onzen kok.
Bij hem sliepen de twee Arabieren, die hem als koksmaats dienden.
Ik stak mijn hoofd binnen de tent; ze was donker. Ik riep den kok bij zijn naam, „Gioanin!quot;
De arme drommel, bedroefd over het mislukken van een gebak, en misschien ook nog wel ongerust door de tegenwoordigheid van zijn twee „wildenquot;, had den slaap nog niet gevat.
82
HAD-EL-GARBIA.
„Zijt gij het?quot; vroeg hij in zijn plat Turijnsoh.
„Ik ben het.quot;
Hij draalde eenigen tijd met antwoorden, toen riep hij, zich in zijn bed omdraaiende, met een zucht; „O! wat een land!quot;
„Moed gehouden!quot; zeide ik, „denk maar, dat ge binnen tien dagen voor de muren van de groote stad Fez zult zijn.quot;
Hij antwoordde iets half in verwarring, waarvan ik niets anders verstond dan het woord „onhandige kerels;quot; daarop eerbiedigde ik zijn droefheid en ging verder.
In de tent daarnaast sliepen de twee zeelieden, Ranni, de ordonnans van den soheepscommandant, en Luigi, de zeilmaker aan boord van de Dora. Deze laatste was een Napo-litaan, een aardige, wakkere en ijverige jonge man, die zich in twee dagen de sympathie van allen verworven had. Ze hadden het licht nog aan en zaten aan \'t eten. Mijn ooren spitsende, kon ik enkele woorden van hun gesprek verstaan. Het was nog al curieus. Luigi vroeg, voor wie de potloodschetsen bestemd zouden zijn, die de schilders in hun album maakten. „Een mooie vraag!quot; — antwoordde Ranni, — „voor den koning, dat spreekt van zelf.quot; — „Zoo maar zonder kleuren?quot; vroeg de ander. „Wel neen! zoodra ze in Italië terugzijn, zullen ze er eerst de kleuren opbrengen en ze dan wegzenden.quot; — „Wie weet, hoeveel ze er wel voor krijgen!quot; — „Wel, een heeleboel, dat\'s bekend. God weet, of ze er geen scudo per blad voor krijgen. Een koning ziet niet op een kleintje.quot; — Vreezende ontdekt en voor luistervink gehouden te worden, liet ik het vervolg van het gesprek, tot mijn spijt, maar in den steek, en maakte mij op de teenen weg.
Ik ging ten tweeden male buiten het kamp en zwierf eenige minuten tusschen de lange rijen paarden en muilezels. Met een teedere aandoening herkende ik mijn witte reisgenoote, die in diepe gedachten scheen verzonken te zijn. Van daar verder gaande, kwam ik voor de tent van den heer Vincent, een Franschman te Tanger woonachtig, een van die myste-rieuse personen, die de ganscbe wereld hebben rondgezworven, alle talen spreken en alle beroepen uitoefenen: kok, koop-
83
HAD-EL-GABSIA.
man, jager, tolk, ontdekker van oude inschriften, en wat niet al. Hij had zich met een tent en een paard bij het Ita-liaansche gezantschap aangesloten in de hoedanigheid van opperkok, om op die wijze naar Fez te komen en aan het Maroccaansche gouvernement oude Pransche uniformen te verkoopen , die hij in Algiers gekocht had.
Ik keek door een reet naar binnen. Hij zat op een koffer in peinzende houding, met een groote pijp in den mond, bij het licht van een eindje kaars op den hals van een flesch gestoken. Welk een zonderlinge verschijning! Hij deed mij denken aan die oude alchymisten op Hollandsche schilderijen, die in een hoek van hun laboratorium zitten te peinzen, met het gelaat beschenen door het vuur onder hun smeltkroezen. Gebogen, mager en beenig, scheen het alsof elke wederwaardigheid van zijn leven zich in een rimpel van zijn gelaat of in een kromming van zijn lichaam afspiegelde. Wie weet waaraan hij dacht! Wie weet welke heksendans van herinneringen, avontuurlijke reizen, vreemde ontmoetingen, dolle ondernemingen, zonderlinge personages, hem door het hoofd warrelde! — Misschien ook dacht hij, in plaats van aan dat alles, slechts aan den prijs van de broek van een ïurco of aan zijn schrale provisie tabak. — Juist toen ik van plan was hem aan te spreken, doofde hij zijn kaars met een zucht uit en verdween in de duisternis als een toovenaar.
Een paar passen verder was de tent van den commandant van het escorte, iets verder die van zijn eersten officier, en daar achter die van het hoofd der ruiters van Had-el-Garbia.
De twee laatste waren gesloten; de eerste was open en leeg.
Terwijl ik bezig was in die tent te kijken, hoorde ik achter mij een steelschen tred, en op hetzelfde oogenblik pakte een ijzeren hand mij bij den arm. Ik keerde mij om: de zwarte generaal keek mij vlak in het aangezicht.
Zoodra hij mij gezien had, liet hij zijn hand los, terwijl hij in een lach schoot en op een toon van verontschuldiging sprak; „Salamu alikum, salamu alikum!quot; (Vrede zij met u!)
Hij had mij voor een dief gehouden.
Ik reikte hem de hand ten teeken van dankbaarheid en vervolgde mijn wandeling.
84
HAD-EL-GAllBIA.
Na eenige schreden gedaan te hebben, verbeeldde ik mij op eenigen afstand van de tenten een man in den kapmantel, met het geweer in de hand, op den grond te zien zitten. Ik vermoedde dat het een schildwacht was. Ik keek rond, en zag inderdaad, dat er een vijftig passen verder weer een zat, en nog verder een derde, kortom er was een keten van schildwachten rondom het gansche kamp. Later vernam ik dat die voorzorg niet genomen was uit vrees voor een bende moordenaars, maar om de tenten te beveiligen tegen de dieven uit het landvolk, dat in deze dievery volleerd is, daar ze gewoon zijn de Arabische stammen die in tenten leven, te bestelen.
Gelukkig maakte mijn onbevreesde houding, dat geen enkele schildwacht verdenking tegen mij koesterde, en zoo kon ik mijn tocht ten einde brengen.
Ik liep langa Malek en Saladijn, de twee vurige paarden van den gezant, strompelde nog een paar maal over een schildpad, en bleef staan voor de tenten der dienaren te voet. Ze lagen op een beetje stroo, zonder dekking, de een over den ander henen; maar ze sliepen allen zoo vast, dat men geen ademhaling hoorde en ze lijken schenen, die op een hoop gegooid waren.
De knaap met de groote zwarte oogen lag, om de eenvoudige reden dat hij de kleinste en de zwakste was, met het halve lijf buiten de teut, en het scheelde weinig of ik had op zijn hoofd getrapt. Ik had diep medelijden met hem; ik wilde hem den volgenden morgen bij het ontwaken een verrassing bezorgen, en ik stopte een stuk geld in de hand die op het gras rustte, half geopend, als om een aalmoes te vragen aan de geesten van den nacht.
Een gedruisch van vroolijke stemmen, dat uit een naburige tent kwam, trok mijn aandacht van dit tooneel af. Ik ging er heen. Het was de tent van de soldaten en dienaren van het consulaat. Ze schenen te eten en te drinken. Ik kon den rook van het kif ruiken. Ik herkende de stem van den tweeden Selam, van Abd-el-Rhaman, Ali, Hamet, Mammu en Civo. Het was een Arabische braspartij in optima forma. En ze hadden wel recht zich een uitspanning te gunnen, de arme drommels! nadat ze zich den ganschen dag hadden afge-
85
HAD-EL-GAMIA.
beuld, te voet en te paard, met de tenten en met den maaltijd, geroepen en gecommandeerd van alle kanten, in alle talen en voor alle diensten! Daarom wilde ik liun vreugde niet storen en ging stilletjes heen.
Tot op dat oogenblik was mijn tocht verwonderlijk goed afgeloopen; maar het lot wilde niet, dat hij zonder een ongeluk afliep.
Nog was ik geen twintig passen van de tent der soldaten at\', toen ik twee sterke handen zich om mijn nek voelde klemmen en een stem die in woede stikte, mij dreigend in \'t oor hoorde brullen. Ik maakte mij los, en keerde mij om. ...
Wie was het?
Het was mijn goede vriend üssi, als een spook in zijn lange witte kabaai gehuld, die hij van Egypte had meegenomen. Hij was eenige minuten voor mij uit zijn tent gegaan , om dezelfde wandeling te doen als ik, maar in tegenovergestelde richting, en was mij in den rug gevallen.
Ik was toen juist voor de tent der schilders gekomen, die den kring van het kamp sloot; mijn nachtelijke reis was volbracht en ik dook in mijn linnen huisje.
86
Den volgenden morgen gingen we voor zonsopgang op marsch, onder een killen nevel die ons door merg en been drong en zoo dicht svas, dat we elkaar kwalijk zagen. De ruiters van het escorte hadden de kappen over \'t hoofd getrokken en de geweren omwikkeld; wij allen waren in onze oveijassen en mantels gedoken; het was of we ons in den herfst in het vlakke veld van Nederland bevonden. Achter mij zag ik niet veel anders dan den witten tulband en de blauwe kapjas van den Kaïd; al de andere personen waren onduidelijke schimmen, die zich in de grijze lucht verloren.
De slaperigheid en het onaangename weer maakten dat we allen zwijgend voortstapten. We gingen door een oneffen terrein, bedekt met dwergpalmen, mastikstruiken, brem, doornstruiken en wilden fenkel, die door de eindelooze kruisingen en vertakkingen van het pad zich nu eens aan groepjes dan weder aan rijen of verspreid vertoonden.
Toen de zon boven den horizont verscheen, vergulde ze voor eenige minuten onze linkerwangen, daarop verdween ze weder achter de wolken. Doch de nevel klaarde toch zooveel op, dat we de landstreek zien konden. Het was een opeenvolging van groene valleitjes, wier hellingen men bijna zonder het te bemerken af en opklom, zoo zacht glooiend waren ze. De hoogten waren bedekt met aloë\'s en wilde olijf boomen. De olijf, die in dit land verwonderlijk voortkomt, is bijna overal in den staat der wildheid gelaten, en de bewoners maken hun olie voor verlichting en voeding uit de vrucht van den argan.
TLETA DE KEISSANA.
Telkens ala we weer een valleitje voor ons hadden, zochten we met de oogen naar een dorp, een groepje hutten of een tent. We zagen nergens iets van dien aard. Het was of we op goed geluk door een nooit betreden land voorttrokken. Van vallei op vallei, van eenzaamheid op eenzaamheid kwamen we, na een marsch van drie uren eindelijk aan een punt, waar de meerdere dichtheid der boo men, de verbreeding der paden en hier en daar een stuk vee door het veld verspreid, de nabijheid van een bewoonde plaats aankondigden. We zagen den een na den ander sommige ruiters van het escorte hun paarden de sporen geven, ons in galop voorbijvliegen en achter een hoogte verdwijnen; anderen vlogen in vollen ren naar verschillende richtingen door het veld; de overblijvenden stelden zich in orde. Na verloop van eenige minuten bevonden we ons aan den ingang van een engte tusschen eenige heuvelen, op welker top enkele stroohutten zichtbaar waren. Eenige Arabieren in lompen, mannen en vrouwen, keken van achter de heggen vol nieuwsgierigheid naar ons. We stapten de bergengte in, en op dat oogen-blik kwam de zon juist weder te voorschijn. Op een zeker punt maakte de bergpas een bijna rechten hoek. We zwenkten den hoek om...... en een allermerkwaardigst tooneel
ontrolde zich voor ons.
Driehonderd ruiters, in duizend kleuren gekleed en in een grootsche wanorde verspreid, kwamen ons in vollen ren te gemoet met aangelegd geweer, alsof ze een regiment chargeerden.
Het was het escorte van de provincie Larasch, aangevoerd door den gouverneur en zijn officieren, dat het escorte van Had-el-Garbia kwam aflossen. Dit laatste zou ons namelijk verlaten op de grens van de provincie Tanger, waar we nu juist aangekomen waren.
De gouverneur van Larasch, een prachtige grijsaard met een zwaren witten baard, bracht zijn ruiters met een wenk tot stilstaan, wisselde een handdruk met den gezant, en zich daarop weder tot den troep achter hem wendende, die scheen te trillen van ongeduld, maakte hij een krachtig gebaar, dat scheen te zeggen: „nu er op los!quot;
Toen begon er een van de prachtigste lab el barode (schietspelen), die men zich zou kunnen denken.
88
TLETA DE REISSANA.
De ruiters vlogen in vollen ren uiteen, aan paren, bij tientallen of afzonderlijk, onder in de valleien of boven op de heuvelen, voor en naast de karavaan, in de richting van onzen weg en in tegenovergestelde richting, onder een onophoudelijk lossen van schoten en schreeuwen.
In weinige minuten was de vallei vol kruitdamp en kruitlucht , evenals een slagveld. Aan alle kanten stoven en wemelden paarden, blonken geweren, wapperden kaïk\'s, fladderden mantelkappen, golfden roode, gele, groene, blauwe kaftans, schitterden sabels en ponjaards. Als gevleugelde spoken vlogen ons achter elkaar voorbij grijsaards, jongelingen, kerels als reuzen of vreemde en verschrikkelijke gestalten, allen overeind in de stijgbeugels, met het hoofd omhoog, de haren in den wind en het geweer vooruit; en ieder slaakte onder bet afschieten den een of anderen woesten kreet, die door onze tolken voor ons vertaald werden, als: „Wee u!quot; — „Moeder mijn!quot; — „In den naam van God!quot; — „Sla dood!quot; — Sterf!quot; — „Ik ben gewroken!quot; —- Anderen wijdden hun schot toe, de een aan zijn patroon, de ander aan zijn paard, of aan zijn afgestorvenen, of aan zijn beminde, enz. Ze schoten in de lucht, naar den grond, of achterwaarts, en ze draaiden en bogen en bukten zich alsof ze aan het zadel vastgebonden waren. Soms gebeurde het dat een zijn kaïk of zijn tulband op den grond liet vallen; dan keerden ze in vollen ren om en pikten bet verlorene in de vaart met het geweer op. Sommigen zwaaiden hun geweer boven het hoofd in de rondte, wierpen het in de lucht en vingen het met ééne hand weer op. Het waren stuiptrekkende bewegingen, woeste houdingen, kreten en blikken als van een regiment dronkelui, die hun leven gingen wagen met een duivelsche vreugde.
De meesten spoorden hun paard aan, alsof ze den dood zochten; ze vlogen ons voorbij, verdwenen uit het gezicht en kwamen eerst na een geruimen tijd terug, met vertrokken en bleek gelaat als van menschen die den dood in \'t aangezicht hebben gezien. Bijna alle paarden dropen onder den buik van bloed; de ruiters hadden de voeten, de stijgbeugels en de punten der kapmantels met bloed bevlekt.
Enkele gedaanten trokken, uit de gansche menigte, aanstonds mijn aandacht. Onder anderen een jongman met een
89
TLETA DE EEISSANA.
oyclopisohen kop, een paar reusachtige schouders en een enormen buik, die een roodkleurigen kaftan droeg en kreten uitstiet als het gebrul van een leeuw; — een knaap van een vijftien jaren, schoon als een meisje, met een wilden haardos , geheel in \'t wit gekleed, die mij driemaal voorbijvloog met den kreet: „mijn God! mijn God!quot; — een lange en beenige grijsaard met een onheilspellende toovenaarstronie, die voortrende met half gesloten oogen en een Satans-lach op de lippen, alsof hij de pest achterop zijn paard had zitten; — eindelijk een neger, wiens gansche tronie wegzonk onder de enorme witte oogen en witte tanden, met een monstrueus litteeken over zijn voorhoofd, die op het zadel zich wrong en worstelde alsof hij zich uit den greep van een onzichtbare hand wilde losmaken.
En al die woeste gestalten bleven onder dat zonderlinge spel den marsch onzer karavaan bijhouden; ze vlogen de hoogten op en af, vereenigden en verstrooiden zich, voegden zich in een oogwenk, om even spoedig weer uiteen te spatten , bijéén tot allerlei combinaties van kleuren , die het oog verblindden als het wapperen van duizenden vaandels.
Al dat volk, al die duizelingwekkende drukte, al dat ge-druisch, dat op eens, bij het verschijnen der zon, als \'t ware losbarstte, in dien engen bergpas, waar men het gansche tooneel kon overzien als in een amphitheater, maakte zulk een overweldigenden indruk op ons, dat we een geruimen tijd geen geluid van ons gaven, en de eerste woorden die men hoorde, waren een algemeene en opgewonden uitroep: „hoe schoon! hoe schoon!quot;
Op eenigen afstand van de monding van den bergpas hield de gezant stand, en allen stegen af om in de schaduw van een groepje olijfboomen uit te rusten.
Het escorte van de provincie Larasch bleef in onze nabijheid het laden en afvuren voortzetten.
Het konvooi van de bagage vervolgde zijn weg naar de plaats die voor het kampement bestemd was.
We waren bij de Koebah van Sidi-Lia-mani aangekomen.
In Marocco noemt men Koebah, — dat eigenlijk koepel beteekent, — een vierkant kapelletje, met een halfronden koepel gedekt, waarin een heilige begraven ligt. Deze koe-
90
TLETA DE EEISSANA.
ball\'s, die men vooral in het zuiden van het rijk dikwijls aantreft, zijn meestal op hoogten geplaatst, bij een bron en een palmboom. Ze zijn, door hun schitterende witheid, op een grooten afstand zichtbaar en dienen als bakens voor de reizigers. De geloovigen gaan er heen ter bedevaart, en ze worden bewaakt door den een of anderen afstammeling van den heilige, die een armzalige hut in de nabijheid van het graf bewoont en leeft van de aalmoezen der pelgrims. De Koebah van Sidi-Lia-mani lag op een kleine hoogte vlak bij ons. Benige Arabische landlieden zaten voor de deur; achter hen schemerde het hoofd van een afgeleefden grjjsaard — den heilige — die ons met een domme verbazing aanstaarde.
In weinige minuten rookten onze keukenvuren, en even spoedig was onze maaltijd klaar.
Een leeg sardines-blikje, dat door den kok weggeworpen was, werd door de Arabieren opgeraapt, voor de deur van den koebah gebracht en daar aan een langdurig onderzoek onderworpen, waarbij een levendige discussie gevoerd werd.
Toen het lab el harode afgeloopen was, stegen de meeste ruiters van bet escorte af en verstrooiden zich door de vallei, hetzij om hun paarden te laten weiden, hetzij om uit te rusten. De overigen bleven te paard en stelden zich op wacht op de hoogten.
In dien tusschentijd maakte ik een wandeling met den kapitein, en ik had nu gelegenheid om onder zijn voorlichting voor het eerst de Maroccaansche paarden goed op te nemen. Ze zijn allen klein van stuk, zoodat, toen ik weer in Europa teruggekeerd was, nadat ik mij aan deze kleine dieren gewend had, de Europeesche paarden, zelfs die van middelmatige grootte, mij op \'t eerste gezicht kolossaal groot toeschenen. Ze hebben een zeer levendig oog, een terugspringend voorhoofd, wijd geopende neusgaten, sterk uitstekende jukbeenderen en bijna allen een zeer fraaien kop; de scheenbeenderen staan eenigszins krom wat hun een bijzondere elasticiteit der bewegingen geeft; het achterlijf loopt omtrent van het zadel af schuins naar beneden, waardoor ze beter geschikt zijn voor den galop dan voor den draf, en ik herinner mij ook inderdaad niet, ooit een Maroccaanschen ruiter te hebben zien draven. Als men ze in rust of in den stap ziet,
91
TLBTA DE REISSANA.
zijn de fraaisten nog alles behalve mooi; maar zoodra ze in galop gezet worden, veranderen ze als bij tooverslag en worden prachtige dieren. Ofschoon ze veel slechter gevoed worden dan onze paarden en veel zwaarder getuigd zijn, zijn ze veel beter tegen vermoeienis bestand.
Ook de wijze van rijden is anders dan bij ons. Men rijdt met zeer korte stijgbeugels; de ruiter zit op \'t zadel met de knieën bijna tot een rechten hoek gebogen, houdt de teugels lang en stuurt het paard met sterk geprononceerde bewegingen. Het vooreind en het achtereind van het zadel zijn zeer hoog, zóó dat ze bijna tot aan borst en lendenen van den ruiter reiken, waardoor hij niet licht van het paard valt. De meeste ruiters zijn geschoeid met kleine laarzen van geel leder zonder bakken, dragen geen sporen en zetten het paard met den stijgbeugel aan; andere hebben als sporen twee puntige ijzers in den vorm van een dolk, die met een metalen boogje en een kettinkje aan de hak bevestigd zijn.
Men verhaalt gewoonlijk allerlei fraaiigheden van de groote liefde die de Arabier koestert voor zijn paard, het lievelingsdier van den profeet; men zegt, dat hij het als een heilig wezen beschouwt, dat hij eiken morgen bij het opgaan der zon, de rechterhand op den kop van zijn paard legt, onder het prevelen van hismiïlah („in den naam van Godquot;), en daarop zijn hand kust, dewijl ze door die aanraking geheiligd is, dat hij allerlei zorgen en liefkozingen aan zijn paard bewijst. \'t Is alles mogelijk. Maar die groote liefde, voor zoo ver ik gezien heb, verhindert hem niet om zijn paard zonder noodzaak den buik open te rijten met de sporen; om het in de zon te laten staan als hij het evengoed in de schaduw kon zetten; om het een uur ver met gebonden pooten naar de drinkplaats te leiden; om het eenige malen per dag uit louter moedwil gevaar te doen loopen om de pooten te breken, en eindelijk om het tuig zoodanig te verwaarloozen dat de zorgzaamste onder de Maroccaansche ruiters, als hij bij een Europeesch cavalerie-regiment diende, zes maanden van het jaar in arrest zou doorbrengen.
Daar de hitte zeer sterk was, bleven we eenige uren in de schaduw rusten; maar geen onzer gelukte het te slapen, uit hoofde van de insecten. Dat waren de voorgevechten van
92
TLETA DE KEISSANA.
een vreeslijken oorlog, die in steeds toenemende heviglieid tot aan het eind van de reis zou duren. Zoodra we ons op den grond uitstrekten, werden we aangevallen, geprikt en over het gansohe lichaam gestoken, alsof we ons op een bed van brandnetels neergevleid hadden.
Het waren slechts rupsen, spinnen, mieren, paardevliegen en sprinkhanen; maar ze waren ongehoord groot van stuk, brutaal en hardnekkig. De scheepscommandant, die uit de grap het gevaar nog geducht ging overdrijven, — en hij deed dit alleraardigst, — verzekerde ons, dat deze dieren nog microscopische diertjes waren in vergelijking van de monster-insecten die we zouden krijgen als we dichter bij Fez en dieper in het rijk gekomen zouden zijn. Hij voorspelde , dat er van ons niets dan een treurig overblijfsel in Italië zou terugkomen, ternauwernood herkenbaar voor onze naaste bloedverwanten en onze intiemste vrienden. Toen onze kok dat hoorde , plooide zijn mond zich tot een gedwongen glimlach en werd hij stil. Vlak bij ons was een onmetelijk spinneweb over eenige heesters gespannen, als een laken dat daar te drogen hing. \'t Is mij of ik het nog hoor, hoe de commandant uitriep: „Maar in dit land is alles reusachtig, vreeslijk en miraculeus!quot; En hij bracht ons aan het verstand, dat de spin die zulk een web gemaakt had, minstens zoo groot als een paard moest zijn. Doch het gelukte ons niet het monster te vinden.
De eenigen die sliepen, waren de Arabieren, die nog wel meest in de zon lagen met een regiment beesten op de huid. Onze twee schilders maakten schetsen, waarbij ze voortdurend geplaagd werden door een wolk wreede vliegen, die aan üssi een paar malen de rijke litanie van den heiligen FIo-rentijner ontlokten:
Novi, arditi, da far testo di lingua.
Toen de hitte een weinig verminderd was, namen het escorte van Had-el-Garbia, de Amerikaansche consul en de vice-gouverneur van Tanger, die daar gekomen was om den ambassadeur voor \'t laatst goede reis te wenschen, hun afscheid. Wij vervolgden onzen weg, gevolgd door de driehonderd ruiters van Larasch.
93
TLETA DE REISSANA.
Uitgestrekte golvende vlakten, hier met tarwe, daar met gerst, verderop met gele stoppels, elders met gras en bloemen bedekt; een enkele zwartachtige tent of een graf van een heilige; van tijd tot tijd een alleenstaande palmboom; om het uur of het halve uur een stuk of drie, vier ruiters, die zich bij het escorte voegden; een eindelooze eenzaamheid, een spiegelheldere hemel, een verblindende zonneschijn, — dat zijn de eenige punten die ik in mijn dagboek aangaande den tweeden marsch van den vijfden Mei vind aangeteekend.
Na een rit van drie uren kwamen we aan Tleta de Reis-sana, waar ons kamp was opgeslagen.
De tenten waren, zooals gewoonlijk, in een kring opgeslagen in een nauwen en diepen bergketen, bedekt met gras en hooge bloemen, die ons het gaan bijna beletten. Het was of we midden in een groot bloemenbed lagen. Onze bedden en koffers in de tenten waren half weggezonken in de madeliefjes, klaprozen, priinulae veri, ranonkels en andere bloemen van allerlei grootte en allerlei kleuren. Naast de tent der schilders stonden twee enorme aloë\'s met alle takken vol bloem.
Kort na onze aankomst in het kamp kwam de Italiaansohe consulaire agent van Larasch, signor Guagnino, een oude Genueesche koopman, die veertig jaren aan de kust van den Atlanticus gewoond had en volmaakt zuiver de uitspraak der taal van Balilla (?) bewaard had, den gezant zijn opwachting maken. En tegen den avond kwam, ik weet niet van waar, een Arabische landman om den geneesheer van het gezantschap te raadplegen.
Deze Arabier was een oude kromme en manke man; een soldaat van het consulaat bracht hem voor de tent van dokter Miguerez.
De heer Miguerez, die Arabisch spreekt, ondervroeg hem, en toen hij begreep wat hem scheelde, begon hij in zijn draagbare apotheek te snuffelen om het een of ander medicament te zoeken. Toen hij het niet vond, liet hij Mohamed Ducali roepen en verzocht hem, in \'t Arabisch op een stukje papier een recept te schrijven, waarnaar de zieke in zijn dorp had kunnen laten klaar maken wat hij noodig had. Het was een medicament, dat de Arabieren veel gebruiken.
Terwijl Ducali schreef, prevelde de oude man een gebed.
94
TLETA DE EEISSANA.
Toen het recept geschreven was, gaf de dokter het aan den patient.
Deze, zonder zich den tijd te geven om een woord te spreken, nam het blaadje aan en stopte het met beide handen in zijn bek. De dokter schreeuwde: „Neen, neen! Spuw uit, spuw uit!quot; Het hielp niet. Die arme kerel kauwde het recept met gretige haast, slokte het op, bedankte den dokter en maakte mine om weg te gaan. Het kostte ons vrij wat moeite om den man aan het verstand te brengen, dat de kracht van de medicijn niet in het papiertje bestond, zoodat hij eindelijk een ander recept aannam.
Deze historie kan niemand verwonderen, die weet wat de geneeskunst in Marocco is. De geneeskunst wordt er bijna alleen uitgeoefend door de kwakzalvers, toovenaars en heiligen. Enkele kruidenaftreksels, aderlatingen, salsaparil voor de venerische ziekte, gedroogd slangenvleesch of hagedissen-vleesch voor de koorts, gloeiend ijzer voor de wonden, enkele spreuken uit den Koran onderin de potjes geschreven of op een stukje papier dat de zieke aan den hals draagt, zijn de voornaamste geneesmiddelen. Daar de studie der ontleedkunde door den godsdienst verboden is, kan men zich licht voorstellen wat er van de chirurgie wordt. Om maar iets te noemen; de chirurgijns trekken de amandel-klieren met de vingers uit, en het uithalen van den steen beproeven ze met een scheermes of den eersten den besten ijzeren haak dien ze machtig kunnen worden.
Van het afzetten hebben ze een onoverwinnelijken afkeer. De weinige Arabieren, die door Europeesche doctoren behandeld worden, sterven liever ouder de hevigste pijnen, dan dat ze zich aan de amputatie onderwerpen, die hun leven zou kunnen redden. Daaruit volgt dat, hoe menigvuldig de verwondingen, vooral door geweerschoten, ook zijn, men in Marocco slechts weinigen ziet die een lid missen. En de weinigen die men ziet, zijn meerendeels de ongelukkigen, aan wie de beul met een hakmes de hand heeft afgehakt, terwijl de kokende teer, waarin ze de afgehouwen stomp moesten doopen, het bloeden stelpte.
Toch hebben hun geweldige geneesmiddelen, en vooral het gloeiend ijzer, dikwijls verwonderlijke uitwerkingen. En ze
95
TLETA DE REISSANA.
passen die middelen toe op de meest brutale en gewaagde manier, zonder bijstand van helpers. Maar, hetzij door de gevoelloosheid hunner zenuwen, hetzij door de kracht des geestes die door het fatalistische geloof gehard is, de Maroc-canen staan de verschrikkelijkste pijnen met de grootste vastheid door. Ze laten zich koppen zetten met aarden bakjes en zooveel vuur dat hun de rug gebraden wordt; ze jagen den ponjaard door zweren en gezwellen, in den blinde, op \'t gevaar af van zich een ader door te snijden; ze laten een gloeiend komfoor met vaste hand over een gewonden arm loopen en blazen den rook van het brandende vleesch weg, zonder een geluid van zich te geven.
De meest voorkomende ziekten zijn koortsen, oogziekten, schurft, elephantiasis der beenen, waterzucht. Maar de meest algemeene is de syphilis, van geslacht tot geslacht overgeërfd en daardoor gewijzigd, zoodat ze zich in de vreemdste en afzichtelijkste vormen voordoet. Gansche stammen zijn er door aangetast en duizenden ongelukkigen sterven er aan. Bn er zouden er nog veel meer aan sterven, ware het niet dat de meesten door armoede en door het klimaat tot de hoogste matigheid gedwongen waren.
Europeesche geneesheeren zijn er slechts in de kuststeden. In Fez zelf zijn slechts enkele kwakzalvers, en dan nog meest renegaten, uit Algiers of de Spaansche garnizoensplaatsen daarheen uitgeweken. Wanneer de Keizer of een zijner ministers of een rijke Moor ziek wordt, ontbiedt hij een Europeeschen geneesheer uit een der kuststeden. Maar ze roepen hem niet eer voor ze erg ziek zijn; ze\'verwaarloozen een ziekte jaren achtereen, en in de meeste gevallen komt de geneesheer slechts om bij het sterven tegenwoordig te zijn. Ze hebben groot vertrouwen in de Europeesche doctoren; het gezicht alleen van de Europeesche medicamenten, de wetenschappelijke recepten en de chirurgische instrumenten geeft hun een onmetelijk hoogen dunk van de macht der wetenschap. Ze beloven er zich wonderen van; de eerste medicijnen gebruiken ze en de eerste voorschriften volgen ze met de gedweeheid en opgewektheid van lieden, die vast vertrouwen onmiddellijk genezen te zullen worden. Maar als die genezing dan ook niet zeer spoedig komt, verliezen ze alle vertrouwen, blijven in de kuur steken en nemen weer
96
TLETA DB EEISSANA.
tot de kwakzalvers hun toevlucht. Een ding is er vooral, dat ouden en jongen, rijken en armen, van de Europeesche geneesheeren vragen, en dat is hetgeen keizer Heliogabalus van zijn kok vroeg. Eu wanneer vragen ze het. Wanneer ze niet meer dagelijks den drempel van het paradijs van Mahomed meermalen overschrijden kunnen dan de Koran voorschrijft! En reeds afgeleefde kerels houden zich daaraan. Ieder kan dus begrijpen hoe vroeg afgeleefd de meesten wezen moeten, en tot welke afschuwelijke verdorvenheden zulke wezens vervallen.
De avond ging zonder iets belangrijks voorbij, behalve dat ik een reusachtigen zwarten schorpioen op mijn beddekussen vond, juist op het oogenblik dat ik mij wilde neervielen. Maar ik kwam met den schrik vrij, want toen ik voorzichtig met het licht nader kwam, las ik op den rug van het monster het geruststellende opschrift: „Gemaakt door Cesare Biseo, den ö^611 Mei 1875.quot;
Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag-gingen we op marsch in de richting van de stad Alkazar.
Het weder was somber. Maar daardoor staken de hooge kleuren van de driehonderd soldaten van het escorte des te zonderlinger af tegen het grauw des hemels en het groen van den bodem. Zelfs Hamed Ben Kasen Buhamei, die op een verhevenheid dicht bij het kamp stond, scheen met welbehagen die schoone ruiters te beschouwen, die hem voorbijtrokken met ontplooide vaandels, stil en ernstig, met de oogen naar den horizont gericht, als de voorhoede van een leger aan den morgen van een veldslag.
Een eindweegs marcheerden we midden tusschen olijfboo-men en hooge heesters door; daarop kwamen we in een uitgestrekte vlakte die geheel met gele en roode bloemen bedekt was. Hier verstrooide het escorte zich weder om het lab el harode te vertoonen. Het schouwspel van die eigenaardige exercitie op dat open terrein, op dat tapijt van bloemen , onder dien donkeren hemel, was zoo vreemdsoortig schoon, dat de gezant meer dan eens halt maakte en het gansche gezelschap liet stilstaan, om het te beschouwen.
Ik kan niet gelooven, dat die menschen een geheime kunst hebben om zich te groepeeren en weer te verstrooien; maar dien
97
TLETA DE EEISSANA.
98
morgen kwam de gedachte daaraan bij mij op. Het was mij alsof al hun bewegingen en al hun combinaties van kleuren door een balletmeester geregeld waren. Midden tusschen een groep ruiters met blauwe kapmantels, kwam altijd een ruiter met een witten kapmantel instormen, alsof het zoo besteld was. Midden tusschen een groep witte kaftans kwam altijd een roode kaftan invallen, juist zoo van pas, als een penseelstreek van een schilder. De harmoniëerende kleuren zochten elkaar, vereenigden zich, paarden zich voor den duur van een enkele losbranding, en vlogen dan weer uiteen om nieuwe kleur-accoorden te vormen. Er waren driehonderd ruiters bijeen, en het scheen een gansch leger; men zag overal ruiters galoppeeren; ze vlogen om ons heen als een zwerm vogels; ze verdoofden ons, ze verblindden ons, ze brachten ons in verrukking en maakten de schilders wanhopig. „Canaille-pakquot; — zeide (Jssi — „als ik je te Florence maar eens onder de vingers had!quot;
Op een zeker punt gaf de gezant den Kaïd een teeken, het escorte bleef staan, en wij, we gingen onder begeleiding van eenige soldaten, een weinig verder om de ruïnes van een brug in oogenscbouw te nemen.
Aan den oever gekomen, bleven we staan; er was van de brug niets meer over dan enkele palen aan de overzijde. We bleven er eenige minuten staan, nu eens naar die palen, dan weer naar de landstreek ziende, ieder verzonken in zijn eigen gedachten. En de plek was inderdaad deze stomme betuiging van eerbied waardig.
Tweehonderd zeven en negentig jaren geleden, den vierden Augustus, donderden op deze bloemrijke velden vijftig kanonnen en krioelden er veertig duizend ruiters, onder het bevel van een der grootste veldheeren van Afrika en een der jeugdigste, avontuurlijkste en ongelukkigste vorsten van Europa. Aan de oevers van dezen stroom vluchtten in wanorde , wentelden zich in bloed, smeekten om genade, wierpen zich in \'t water, om de meedogenlooze kromsabels der Arabieren, Berberen en Turken te ontkomen, de bloem van den Portugeeschen adel, hovelingen, bisschoppen, Spaansche soldaten en soldaten van Willem van Oranje, Italiaan-sche, Duitsche en Pransche gelukzoekers; en de Muzelman-sche cavalerie trad zes duizend lijken vau Christenen onder den voet.
We waren op bet terrein vim dien g denk ig : \' g van Alkazar, die Europa met schrik vervulde en een vreugde-
ALKAZAR-EL-KIBIE.
kreet deed opgaan van Fez tot aan Constantinopel. Die rivier was de Mkhacem. Over die brug liep toentertijd de weg van Alkazar. In de nabijheid van die brug was het kamp van Mulei Moluk, den sultan van Marocco. Mulei Moluk kwam van Alkazar, de koning van Portugal kwam van Arzilla. De veldslag werd aan de oevers van dezen stroom gestreden, in de vlakte die zich rondom ons uitstrekte.
Wat tal van beelden verdrongen zich in onzen geest! Maar behalve de overblijfselen van die brug, was er geen steen, geen teeken ter herinnering van het een of ander. Aan welken kant had de cavalerie van den hertog di Riveira haar eerste zegevierende charge gedaan? Waar had Mulei-Hamed gestreden, de broeder van den sultan, de latere veroveraar van Soedan, de veldheer die dien morgen van lafheid verdacht en dien avond overwinnaar en sultan was? Op welk punt van den stroom was Mohamed de zwarte verdronken, de onttroonde broedermoorder, de aanstoker van den oorlog? In welken hoek van het slagveld had koning Sebastiaan het geweerschot en de twee sabelhouwen ontvangen, die met hem de onafhankelijkheid van Portugal en de laatste hoop van Camoëns doodden? En waar was de draagstoel van den sultan Mulei Moluk, toen hij te midden zijner officieren stierf, terwijl hij zich den vinger op den mond legde?
Terwijl wij daar met zulke gedachten stonden, zag het escorte uit de verte naar ons heen, terwijl het onbeweeglijk stil stond in het midden van die beroemde vlakte, als een afdeeling ruiters van Mulei-Hamed, die op het geluid onzer stappen uit den grond verrezen waren. Eu toch wist misschien niet één van die soldaten, dat hier het slagveld was van den veldslag der drie koningen, de roem hunner voorvaders. En toen we weder met hen op marsch gingen, zagen ze nog her en der met nieuwsgierigen blik rond, als om te zoeken of er in dat groen en in die bloemen iets vreemds ware, dat onze aandacht kon verklaren.
We trokken over den Mkhacem en den Oearroer, — twee kleine nevenstroomen van den Koes of Loekkos, den Lixos der ouden, die in de bergen van het Rif ontspringt en zich bij Larasch in den Atlanticus ontlast, — en we vervolgden onzen weg naar Alkazar over een reeks dorre heu
100
ALKAZAE-EL-KIBIK.
velen, terwijl we hoogstens om \'t half-nur een enkelen Arabier en een kameel tegenkwamen.
„Eindelijk,quot; zoo dachten we al voorttrekkende, „eindelijk zullen we toch aan een stad komen!quot; Het waren reeds drie dagen dat we geen huis gezien hadden en we verlangden allen eens uit deze eentonige stilte uit te komen. Bovendien was Alkazar de eerste stad van het binnenland die we bereikten. En we wisten dat men ons verwachtte. Onze nieuwsgierigheid was groot. Het escorte ordende zich naarmate we nader kwamen, en wij zelf schaarden ons, bijna zonder het te merken, twee aan twee als een eskadron cavalerie, met den gezant voorop en de tolken ter zijde.
Het weder was helder geworden en een ongeduldige opgewektheid bezielde de gansche karavaan.
Na vier uren gereden te hebben zagen we op eens van den top eens heuvels, onder ons in de vlakte, in een gordel van tuinen, de stad Alkazar voor ons liggen, als gekroond met torens, minarets en palmboomen. En op hetzelfde oogen-blik trof een geknal van geweerschoten en het geluid van een helsche muziek onze ooren.
Het was de gouverneur van de stad, die ons tegemoet kwam met zijn officieren, een compagnie soldaten te voet en een muziekkorps.
Weinige minuten later waren we bij elkaar.
O! wie dat muziekkorps van Alkazar niet gezien heeft, die tien pijpers en hoornblazers, oude kerels van honderd en knapen van tien jaar, allen op ezeltjes zoo groot als een hond gezeten, in lompen en half naakt, met die geschoren kruinen, die satergestalten, die mummie-tronies, — die heeft, dunkt mij, het deerniswaardig-comiekste schouwspel niet gezien dat onder de zon gegeven kan worden.
Terwijl de oude gouverneur den consul begroette, vuurden de soldaten geweerschoten in de lucht af en ging de muziek voort met spelen.
We trokken voort tot op een halve mijl afstands van de stad, naar een dor veld, waar onze tenten zouden opgeslagen worden.
Het muziekkorps vergezelde ons al blazende.
Eerst werd de etenstent opgeslagen, waarin wij gingen uitrusten, terwijl de ruiters van het escorte de gewone geweerschoten afvuurden.
101
ALKAZAR-EL-KIBIR.
De muziek schaarde zich voor de tent en bleef met toenemende woede spelen.
Een smeekend gebaar van den gezant bracht haar eindelijk tot stilte.
Toen waren we getuigen van een vrij merkwaardig tooneel.
Zoodra de muziek zweeg, stelden zich met de opgewon-denste gebaren twee personen voor den gezant, de een rechts, de ander links, een zwarte en een Arabier. De zwarte was deftig gekleed, met een witten tulband en een hemelsch-blauwen kaftan, en legde voor de voeten van den gezant een vaas met melk, een kistje oranje-appelen en een schotel met koeskoessoe; de Arabier zag er armoedig uit, was slechts met de kapjas gekleed en bood een schaap aan. Toen die handeling verricht was, wisselden ze een vernietigenden blik met elkaar.
Het waren twee doodsvijanden.
De gezant, die hen kende en verwachtte, riep den tolk, ging zitten en begon het verhoor.
Ze waren gekomen om recht bij hem te zoeken.
De zwarte was een soort van rentmeester van den ouden opper-scherif Bacali, een van de machtigste personen aan het hof van Fez en eigenaar van vele landerijen in den omtrek van Alkazar. De Arabier was een landman. Hun twist duurde reeds geraimen tijd. De zwarte, gesteund door de bescherming van zijn patroon, had reeds herhaalde malen den Arabier in de gevangenis doen zetten en in boete doen slaan , door hem te beschuldigen dat hij paarden, hoornvee en goederen van hem gestolen had, en de beschuldiging met vele getuigen te staven.
De Arabier beweerde onschuldig te zijn, maar dewijl hij niemand vond die zijn verdediging op zich durfde nemen tegen zijn vervolger, had hij op een goeden dag zijn dorp verlaten, was naar Tanger gegaan, had gevraagd wie de edelmoedigste en de rechtvaardigste der consuls was, en, den consul van Italië als zoodanig hoorende noemen, had hij een lam gekeeld voor de deur van het consulaat, en door deze heilige plechtigheid, waarbij geen weigering geoorloofd is, bescherming en recht gevraagd.
De consul had hem verhoord, was door tusschenkomst van den consulairen agent van Larasch voor hem in de bres
102
ALKAZAE-EL-KIBIE.
gesprongen, had zich tot de overheid van de stad Alkazar gewend; maar door den verren afstand, door de knoeierijen van den zwarte, door de slapheid van het bestuur, was de arme Arabier van geen betere conditie geworden, ja, hij had zelfs aan nieuwe beschuldigingen en nieuwe vervolgingen blootgestaan. Thans moest de tegenwoordigheid van den gezant de zaak oplossen.
Beiden werden verzocht hun gronden bloot te leggen. De tolken brachten het vlug over.
Men kan zich niets aangrijpenders voorstellen , dan het contrast dat het voorkomen en het spreken dier twee personen opleverden. De Arabier, een man van bij de dertig, van een ziekelijk uiterlijk en droefgeestig voorkomen, sprak met een onweerstaanbaar vuur, trillende, schuimende, onder aanroeping van Allah, met zijn vuisten op den grond slaande, de handen met wanhopend gebaar voor het aangezicht houdende, zijn vijand verpletterende met blikken die niet te beschrijven zijn. Hij zeide dat de ander de getuigen had omgekocht; dat hij de overheid geïntimideerd had; dat hij hem in de gevangenis had laten werpen om hem geld af te persen; dat hij eveneens vele anderen in de gevangenis gebracht had, om hun vrouwen te kunnen schenden; dat hij het op zijn leven toelegde; dat hij de geesel van de streek was, een van God vervloekte, een ellendeling. En terwijl hij zoo sprak, toonde hij aan zijn naakte armen en beenen de sporen der kerkerboeien, en de stem bleef hem van verontwaardiging in de keel steken.
De zwarte daarentegen, een schelmenfiguur, waarvan elke trek een dier beschuldigingen bevestigde, hoorde dat alles aan zonder op te zien, antwoordde zonder zijn kalmte te verliezen en glimlachte bijna onmerkbaar. Hij stond daar onbeweeglijk, onverstoorbaar, onheilspellend, als een standbeeld der Valschheid.
De discussie dunrde reeds geruimen tijd, en er scheen nog vooreerst geen eind aan te zullen komen, toen de gezant den stroom stuitte door een voorslag die door beide partijen aangenomen werd. Hij riep onzen Selam, die oogenblikkelijk verscheen met zijn groote, zwarte, wijdgeopende oogen, en beval hem te paard te springen en in galop naar het dorp te gaan, waar de Arabier woonde, dat een anderhalf uur
103
ALKAZAR-EL-KIBIH.
van Alkazar aflag, ten einde bij de bewoners inlichtingen in te winnen zoowel aangaande de personen als aangaande de feiten. De zwarte dacht: „Ze zijn bang voor mij; ze zullen of mij in \'t gelijk stellen, of ze zullen niets zeggen.quot; De Arabier daarentegen dacht, en met meer recht, dat, als ze door een soldaat van het consulaat ondervraagd werden, ze meer moed zouden hebben om de waarheid te zeggen.
Selam vloog als een pijl uit den boog weg; de beide twistenden verwijderden zich, en ik zag ze niet weder. Doch ik vernam later, dat de bewoners van het dorp allen ten gunste van den Arabier en ten nadeele van den zwarte getuigd hadden, en dat deze laatste, op aanzoek van den gezant, veroordeeld werd, om aan zijn slachtoifer al het geld dat hij hem afgeperst had, terug te geven.
In dien tusschentijd hadden de knechts en de soldaten alle tenten opgeslagen, de gewone ongelukskinderen hadden de gewone monah gebracht en enkele groepen bewoners der stad waren in de nabijheid van het kamp gekomen.
Zoodra de hitte eenigszins bedaard was, begaven we ons gezamenlijk naar de stad, te voet, voorafgegaan, begeleid en gevolgd door gewapenden. -
Reeds van verre werd onze aandacht getrokken door een vreemdsoortig gebouw, dat tusschen ons kamp en de stad in gelegen was. Het was een-en-al bogen en koepeldaken, en daartusschen ingesloten lag een binnenplaats, die er uitzag als een kerkhof. Men zeide ons, dat het een dier Zaoeïa was, die thans allen vervallen zijn, maar ten tijde dat de Maroccaansche beschaving nog bloeide, een bibliotheek bevatten , benevens een lagere en hoogere school, een hospitaal voor de armen, een herberg voor de reizigers, alsmede een moskee en een grafkapel. Ze behoorden, en behooren meeren-deels nog, aan de godsdienstige Orden.
We kwamen voor de poorten der stad. De stad is omgeven door oude muren met tinnen; dicht bij de poort waardoor wij binnenkwamen, verhieven zich enkele graven van heiligen met groene koepeldaken gedekt. Zoodra we de poort binnen-waren, hoorden we een groot geraas boven onze hoofden; we zien omhoog: het zijn groote ooievaars, die op de daken
104
ALKAZAB-EL-KIBIR.
der huizen uit alle macht staan te klepperen, als om de bewoners van onze komst te verwittigen. We slaan een straat in; enkele vrouwen vluchten in huis, de kinderen zetten het op een loopen.
De huizen zijn klein, zonder pleister, zonder vensters, door donkere en vuile steegjes van elkander afgescheiden. De straten zien er uit als beddingen van bergstroomen. In sommige hoeken liggen gansche krengen van ezels en honden. We loopen op mest tusschen groote steenen en diepe kuilen, waarover we half springende, half stappende vooruit zien te komen. De bewoners beginnen zich in menigte op onzen weg te vertoonen en kijken ons met de grootste verbazing aan. De soldaten maken ons ruimbaan met vuistslagen en kolfstooten, met een ijver dien de gezant wel wat moest temperen. Een troep volks loopt voor ons uit en achter ons aan. Wanneer een van ons zich wat plotseling omkeert, blijven allen staan, een enkele gaat op den loop, anderen kruipen weg.
Van tijd tot tijd gooit een vrouw ons de deur voor den neus dicht en een jongen slaakt een kreet van schrik. De vrouwen zien er uit als pakjes vuil linnen; de meeste kinderen zijn naakt; de jongens van tien tot twaalf jaar dragen slechts een hemd, om het middel met een touw samengebonden. Langzamerhand begint het volk dat met ons meeloopt, iets meer moed te krijgen. Ze bekijken met bijzondere nieuwsgierigheid onze laarzen en onze broeken. Sommige jongens wagen het zelfs den zoom van onze kleeren aan te raken. Maar toch is de algeineene uitdrukking der aangezichten niet die van welwillendheid. Een vrouw werpt al vluchtende den gezant een paar woorden naar \'t hoofd. De tolk brengt ze over: „God verdelge uw ras!quot; — Een jongman roept; „God geve ons een mooie victorie over u allen!quot; — We komen op een pleintje, zoo hobbelig en vol steenen dat men er kwalijk loopen kan. We gaan voorbij een rij afschuwelijke oude wijven, bijna geheel naakt, die op den grond zitten, met wat spaanders en wat brood voor zich, op koopers wachtende. We gaan weer eenige straten door. Op elke honderd pas bevindt zich een groote gewelfde poort, die des nachts gesloten wordt. De huizen hebben meest naakte, gebarste wanden, en zien er somber uit.
105
ALKAZAR-EL-KIBIR.
We gaan een bazar binnen, die met een rieten dak overdekt is en met boomtakken die van alle kanten afhangen. De winkels zien er uit als nisjes, de winkeliers als wassen beelden, de winkelwaren als kinderspeelgoed, dat uit de grap ten toon gesteld is. In alle boeken ziet men neergehurkte , slaperige, verwonderde, droefgeestige menschen, schurftige kinderen, oude wijven, die geen menschelijke gedaante meer hebben. Het is of we door de gangen van een hospitaal loopen. De lucht is vervuld met aromatische geuren. Men hoort geen geluid. De menigte loopt stilzwijgend met ons mede, als een troep spoken. We gaan uit den bazar. We ontmoeten Mooren te paard, beladen kameelen, een oude heks die den gezant de vuist toeschudt, een ouden heilige met laurierloof omkranst, die ons in ons gezicht uitlacht.
Op een zeker punt kwamen we in een gedrang van mannen in het zwart gekleed, zwaar behaard en gedekt met een blauwen hoofddoek. Ze groetten ons onderdanig en keken ons glimlachend aan. Ben van hen, een complimen-teuse grijsaard, kwam op den gezant af en noodigde hem uit den M e 11 a h, de jodenbuurt, te bezoeken. De Arabieren noemen die wijk met dien beleedigenden naam, die „vervloekte grondquot; beteekent. De gezant nam de uitnoodiging aan. We gingen door een gewelfde poort, we stapten door een labyrinth van steegjes, nog ellendiger, nog smeriger, nog stinkender dan die van het Arabische gedeelte der stad, tusschen huizen als rattennesten, over pleintjes als koestallen , van waar men binnenplaatsen ziet, die wel mesthoopen gelijken; en van alle kanten komen er uit dien vuilnishoop prachtige vrouwen- en meisjeskopjes te voorschijn, die ons toelachen en een „goeden dag! goeden dag!quot; prevelen. Op sommige punten zijn we genoodzaakt den nens dicht te knijpen en op de teenen te loopen. De gezant is verontwaardigd. „Hoe kunt ge toch,quot; — zeide hij tot den ouden jood, „hoe kunt ge bij mogelijkheid in dien smeerboel leven?quot; — „Dat is landsgebruik,quot; antwoordde deze. — „Landsgebruik? Schaamt u! En gij vraagt nog de bescherming der vreemde consulaten , spreekt van beschaving en noemt de Mooren wilden! Gij, die nog ellendiger leeft dan zij, en daar nog wel behagen in schijnt te scheppen!quot; — De Jood liet het hoofd
106
ALKAZAK-EL-KIBIR.
zakken met een glimlach, die scheen te zeggen: „Wat een zonderlinge begrippen!quot;
We verlieten den Mellah; de menigte begon weer om ons heen te krioelen. De vice-consul streelde een kleinen jongen, die bij hem stond; de verwondering is op veler gelaat te lezen; weldra stijgt die tot een zekere opgetogenheid; de soldaten zijn genoodzaakt, de benden kinderen, die van alle kanten komen aanloopen, uiteen te jagen. We slaan met versnelden pas een leege straat in, het volk blijft gaandeweg achter, we komen buiten de muren op een weg door twee rijen Indische vijgenboomen en hooge palmboomen overschaduwd, we halen diep adem, we zijn weer onder ons!
Zoo is de stad Alkazar, die meestal Alkazar-el-Kibir genoemd wordt, hetwelk „het groote paleisquot; beteekent. De overlevering zegt, dat het in de 12de eeuw gesticht werd door Aboe-Yoessoef-Yakoeb-el-Mansoer, van de dynastie der Almoadi, die den slag van Alarcos wou tegen Alphonso IX van Castille, en die den beroemden toren van de Giralda in Sevilla liet bouwen. Men verhaalt, dat hij op zekeren avond ter jacht zijnde verdwaald raakte; dat een visscher hem gastvrij in zijn hut opnam, en dat de Kalif, uit dankbaarheid op dezelfde plaats een groot paleis en eenige woningen voor hem liet bouwen. Daaromheen zou dan langzamerhand de stad ontstaan zijn. Een tijd lang was het een volkrijke en bloeiende stad; tegenwoordig bevat ze slechts hoogstens vijf duizend inwoners, half Mooren half Joden , en het is een zeer arme stad, ofschoon ze eenig voordeel trekt van haar ligging op den weg der karavanen, die van het noorden naar het zuiden des rijks heen en weder trekken.
Toen we weer bij de poort kwamen waardoor we de stad waren binnengekomen, zagen we een Arabischen jongen van omstreeks twaalf jaren, die zeer ongemakkelijk met de bee-nen stijf en wijd uit elkaar liep, waarbij hij op een zonderlinge manier waggelde. Eenige andere jongens liepen hem achterna; we bleven staan kijken; hij kwam naar ons toe. Toen hij dichter bij was, zagen we dat hij een dikken ijzeren stang van een paar palm lang aan zijn beenen had, die met twee ringen om de beide enkels vastgeklonken zat.
107
ALKAZAR-EL-KIBIR.
Het was een magere, smerige bengel met een terugstootend gelaat. De gezant ondervroeg hem door middel van zijn tolk.
„Wie heeft u dat ijzer aangelegd?quot;
„Mijn vader,quot; antwoordde de knaap op drieaten toon.
„En waarom dat?1\'
„Omdat ik niet leer lezen.quot;
We aarzelden om het te gelooven; maar een Arabier uit de stad, die er bij stond, bevestigde zijn woorden.
„En heeft hij dat al lang zoo?quot;
„Reeds drie jaren,quot; antwoordde hij met een bitteren glimlach.
We dachten allen dat het niet waar was. Maar de Arabier verzekerde ons van de waarheid en voegde er bij, dat de knaap zelfs met dat ijzer sliep, en dat iedereen in Alkazar hem kende.
De gezant had medelijden met hem en hield een toespraakje waarin hij hem vermaande om te gaan leeren, om die schande van zich af te wenden, om zijn huisgenooten niet zoodanig te schande te maken. En toen de tolk het voor hem vertaald had, liet hij hem vragen of hij wat te antwoorden had.
„Ik heb te antwoorden,quot; sprak de bengel, „dat ik dat ijzer mijn gansche leven dragen zal, maar dat ik nooit zal leeren lezen, en dat ik mij liever laat doodslaan, dan dat ik ga leeren.quot;
De gezant keek hem strak aan; hij stond zijn blik onverschrokken door.
„Mijne heeren,quot; zeide de gezant daarop tot ons, „onze missie hier is afgeloopen.quot;
Wij keerden naar ons kamp terug, en de knaap ging met zijn foltertuig aan de beenen stadwaarts.
„Over eenige jaren,quot; zeide een der soldaten van het escorte, „zal men boven een der poorten van Alkazar den kop van dien jongen zien bungelen.quot;
108
Den volgenden morgen bij zonsopgang, doorwaadden we de rivier Koes, op welker rechteroever de stad Alkazar gelegen is, en wederom reisden we voort door een bloemrijke, golvende, eenzame vlakte, waar geen eind aan te zien was. Het escorte bad zich wijd uiteen verstrooid in een groot aantal kleine troepjes, die een eigenaardig rijk effect maakten. Onze scbüders galoppeerden nu bier dan daar, met schetsboek en potlood in de hand, om paarden en ruiters af te teekenen.
De overigen van het gezantschap spraken over den inval der Gothen, over koophandel, over de schorpioenen, over philosophie en wat niet al, waarbij de bereden knechts, die achter ons waren, gretig toeluisterden. Civo leende vooral zijn aandacht aan de gesprekken over philosophie. Hamed daarentegen was een-en-al aandacht voor zijn meester Pacxot, die een verhaal deed van een jacht op een wild zwijn, waarbij hij bijna het leven had ingeschoten.
Die Hamed was, na Selam, de merkwaardigste persoonlijkheid van den ganschen aanhang van soldaten, dienaren en stalknechts. Het was een Arabier van bij de dertig jaar, lang als een boom, bruin, gespierd en sterk als een stier. Maar hij had daarentegen een baardeloos jongensgezicht, een paar zachtzinnige oogen, een vriendelijken glimlach, een meisjesachtig stemmetje, een sierlijkheid in al zijn bewegingen, die met zijn krachtigen lichaamsbouw een allerzonderlingst contrast vormden. Hij droeg een grooten witten tulband,
BEN-AOBDA.
een blauw buisje en een Zouaven-broek; hij sprak Spaansch, was Yau alle markten thuis, was allemans vriend, zoo zelfs dat Selam, de prachtige Selam, wel een beetje jaloersch op hem was. Ook de andere dienstbare geesten waren, de een meer de ander minder, fraaie, wakkere, oplettende en gedienstige jongens; zoodat, wanneer een van ons zich onderweg maar even omkeerde, hij altijd al die groote oogen ontmoette, die hem schenen te vragen of hem iets mankeerde. „Jammer,quot; — zeide ik bij mij zelf — „dat we niet door een roover-bende worden aangevallen, om eens al die wakkere borsten aan \'t werk te zien!quot;
Na twee uren marcheerens, ontmoetten we toch eindelijk iets. Het eerste was een Moor te paard, die in zijn band dien kleinen staf met Arabische opschriften droeg, in de landtaal herrez genaamd, welken de geestelijken aan de reizigers geven, oui hen tegen roovers en tegen ziekten te beschermen. Vervolgens kwamen ons eenige smerige oude wijven tegen, die groote bundels hout op de schouders droegen. Wat de dweepzucht toch een macht heeft! Kromgebogen, afgemat en buiten adem als ze waren, hadden ze toch nog kracht genoeg om ons in \'t voorbijgaan een vervloeking naar \'t hoofd te gooien. De eene prevelde: „God verdoeme die ongeloovi-gen!quot; Een ander zei: „God behoede ons voor de booze geesten!quot;
Na wederom een uur door de eenzaamheid voortgetrokken te zijn, ontmoetten we een koerier te voet, een armen ma-geren Arabier, die zijn brieven in een lederen zak om zijn hals gehangen droeg. Bij ons gekomen bleef hij staan, om te zeggen dat hij van Fez kwam en naar Tanger ging. De gezant gaf hem een brief naar Tanger mede, en hij vervolgde met haastigen stap zijn weg.
Zóó, en niet anders, is de postdienst in Marocco, en er is geen ellendiger leven te bedenken dan dat wat die loopers leiden. Onderweg eten ze niets dan een weinig brood en een enkele vijg; ze rusten slechts eenige uren des nachts om te slapen. Dan binden ze zich een touw aan de voeten, dat ze aan het eind in brand steken eer ze inslapen, om bij tijds wakker te worden. Ze loopen gansche dagen zonder een
110
BEN-AOEDA.
boom noch een slok water te yinden; ze gaan door bossohen waar de wilde zwijnen huizen, ze beklimmen bergen die ontoegankelijk zijn voor de muilezels, ze zwemmen door de rivieren, gaan in den stap of in den draf, laten zich van steilten afglijden en klauteren op handen en voeten tegen de rotsen op, alles onder een Augustus-zon, of onder de eindelooze plasregens in den herfst, of tegen den verstikkenden woestijnwind in. Ze loopen in vier dagen van ïanger naar Fez, en in een week van Tanger naar Marocco, van het eene eind des rijks naar het andere, alleen, blootsvoets, halfnaakt, en als ze aangekomen zijn .... gaan ze weer denzelfden weg terug! En ze doen die reis voor eenige weinige lires!
Halverwege ongeveer tusschen Alkazar en de plaats waar we weer kampeeren zouden, begon de grond zich te verheffen , en langzamerhand, bijna zonder dat we het gewaar werden, waren we op een hoogte gekomen, waarachter zich weder een onmetelijke vlakte uitstrekte, bedekt met geweldig groote vakken van gele, roode en witte bloemen, die er uitzagen als groote plekken sneeuw met purper en goud gevlekt en gestreept.
Over die vlakte kwamen tweehonderd ruiters in den galop ons te gemoet, met de geweren recht overeind op de zadels. Voor hen uit reed een man geheel in \'t wit, dien Mohammed Ducali herkende en met luider stem noemde: „De gouverneur Ben-Aoeda!quot;
We waren namelijk gekomen op de grens van de provincie der Seffian, ook Ben-Aoeda genoemd, naar den familienaam des gouverneurs, die „Zoon der merriequot; beteekent. Dat was de naam die mij vóór mijn vertrek van Tanger zooveel te denken had gegeven.
We daalden in de vlakte af; de tweehonderd ruiters van de Seffian schaarden zich op ééne enkele lijn, naast de drie honderd van Larasch, en de gouverneur Ben-Aoeda maakte zich bij den gezant bekend.
Al werd ik honderd jaar^ dan zou ik nog die tronie niet vergeten. Het was een magere oude man, met een kwaadaardig oog, een gespleten neus, en een mond zonder lippen, die als een naar boven gekeerde halvemaan in zijn gezicht uitgesneden scheen. De oppermacht, het bijgeloof, Venus,
Ill
BEN-AOEDA.
het kif, de ledigheid en de verzadigdheid waren hem op het gelaat geschreven. Een groote tulband bedekte zijn voorhoofd en ooren. Een kromme ponjaard hing aan zijn zijde.
De gezant gaf den commandant van het escorte van La-rasch zijn afscheid, en deze verwijderde zich dadelijk met zijn ruiters in vollen galop. Wij vervolgden onzen weg met het nieuwe escorte, dat oogenblikkelijk met laden en afvuren een aanvang maakte.
Het waren nog donkerder aangezichten, nog bonter gekleurde kleedingen, schooner paarden, vreemder kreten, wilder en woester losbrandingen dan die we tot nog toe gezien hadden. Hoe verder we kwamen, des te meer nam alles zuiver Maroccaansche kleuren en vormen aan.
Onder de gansche menigte viel ons oog dadelijk op twaalf ruiters die met vorstelijke pracht gekleed waren en die allerprachtigste paarden bereden, zoodat zelfs de Arabieren van ons escorte hen met bewondering beschouwden. Vijf van hen waren jongelingen van kolossale gestalte, die broeders schenen te zijn; alle vijf waren bleek van gelaat, met groote zwarte oogen die in de schaduw van hun enorme tulbanden schitterden als vuur. Ze vlogen ons herhaaldelijk in vollen ren voorbij, met het hoofd in den nek en in een trotsche houding. Er pasten als \'t ware op die purperen zadels, tusschen die tien krachtige armen, vijf schoone odalisken uit het serail van een sultan geroofd. — „Schoon!quot; riepen wij, „prachtig, prachtig!quot; En zij antwoordden op onze toejuiching met een spoorslag en een woesten kreet, en verdwenen in een wolk van rook, hoog boven hun hoofden hun lange met goud gedamasceerde geweren zwaaiende, met de koortsachtige opgewondenheid van den triumf.
Die vijf waren zonen, de andere zeven neven van den gouverneur Ben-Aoeda.
Het laden en vuren duurde langer dan een uur, totdat we aan een tuin van den gouverneur kwamen, waar afgezeten werd om te rusten.
Die tuin bestond uit een boschje van citroen- en oranje-boomen, op rijen gepoot en zoo dicht, dat ze een samenhangend gewelf van groen vormden, waaronder men zich verkwikte in een schaduw; een frischheid en welriekende geuren als van een paradijs.
112
BEN-AOEDA.
In weinige oogenblikken was deze gansche heerlijke oase vervuld en omringd met paarden, muildieren, keukenvuren druk bezige dienaren en rustig slapende soldaten.
De gouverneur steeg met ons af en presenteerde ons zijn zonen.
O! ik durfde zweren dat, als men op dat oogenblik de vijf odalisken hun om den hals had zien vallen, niemand hen had durven benijden, zoo schoon, deftig en innemend zagen ze er uit. Eén voor een reikten ze ons de hand met een lichte buiging, waarbij ze de oogen met kinderlijke schroomvalligheid glimlachende neersloegen.
Dadelijk daarop vroegen ze naar den geneesheer.
De heer Miguerez noemde zich en vroeg wat hun scheelde.
In tegenwoordigheid van ons allen ontblootten ze alle vijf t egelijk, zonder een woord te spreken, hun linkerarm.....
O! mijn arme odalisken!
Ze hadden alle vijf over den ganschen arm, van den schouder tot aan de hand, een afzichtelijken syphilitischen wolf-uitslag.
„Erfelijk,quot; zeide een hunner.
En de vader, die daar bij stond, bevestigde koeltjes; „erfelijk.quot;
„En ze hebben hier in de buurt zwavelbronnen,quot; riep de dokter uit, — „ze konden zich gemakkelijk genezen! Maar neen, mijne heeren! Ze moeten hun tijd en hun gezondheid verknoeien met spreuken uit den Koran en amuletten van de kwakzalvers!quot;
Hij gaf hun een geneesmiddel, ze bedekten hun armen weer en verwijderden zich stil en zwijgend.
Weldra namen we plaats in het midden van den tuin op een prachtig tapijt van Rabat, waarop een ontbijt werd opgedragen. De gouverneur Ben-Aoeda had zich op een mat twintig passen van ons af neergezet, en liet. zich ook zijn maaltijd brengen door zjjn slaven. Toen volgde er een allerzonderlingste wisseling van beleefdheden tusschen hem en den gezant. Beli-Aoeda liet het eerst een vaas met melk aanbieden ; de gezant liet hem in ruil een bistecca brengen. Achter de melk kwam boter, en achter de bistecca kwam een gebak, na de boter een schotel zoetigheid en na het
113
REN-AOEDA.
gebak een blikje sardines. En dat alles ging gepaard met allerlei deftige complimenteuse gebaren, en stomme loftuitingen, waarbij de handen op het hart gelegd en blikken ten hemel geslagen werden met een allercomiekste uitdrukking van gastronomische voldaanheid.
Die schotel zoetigheid, tusschen twee haakjes, was een soort van taart, uit honig, eieren, boter en suiker gemaakt, waarop de Arabieren verzot zijn, en waaraan een zonderling bijgeloof verbonden is: dat namelijk de taart mislukt als er toevallig een man in de kamer komt terwijl de vrouw haar bakt, en dat het niet geraden meer is haar te eten, al mocht ze nog goed smaken.
„En waar blijft de wijn?quot; vroeg een onzer. „Laat men hem geen wijn aanbieden?quot; Hieruit ontstond een discussie. Men verzekerde, dat gouverneur Ben-Aoeda, in het geheim, een groote liefhebber van de flesch was; maar hoe zou hij wijn kunnen drinken in tegenwoordigheid van zijn soldaten? Er werd dus besloten, hem geen wijn aan te bieden. En toch scheen het mij, dat hij allervriendelijkste blikken wierp naar onze flesschen, veel vriendelijker zelfs dan naar onze personen. Al dien tijd dat hij daar op zijn mat was neergezeten, behalve wanneer hij zijn gebaren van dankzegging voor de geschenken maakte, bewaarde hij een ernst, een stroefheid, een uitdrukking van verachting en trots, die mij herhaaldelijk deden wenschen, dat ik op dat oogenblik eens onze veertig bataillons bersaglieri onder mijn orders had, om die voor zijn neus te laten defileeren.
Mohammed Ducali verhaalde mij in dien tusschentijd een zeer merkwaardige episode uit de geschiedenis der Ben-Aoeda, in wier handen sedert oude tijden het bestuur van het land der Seffian berust. De bewoners dier provincie hebben den naam van zeer woelig en dapper te zijn. Men zegt, dat ze dan ook schitterende bewijzen hunner dapperheid gegeven hebben in den laatsten oorlog tegen Spanje, waarbij, op den 23stejl Maart 1861, iSidi Absalam ben-Abd-el-Krim ben Aoeda, toen gouverneur van de gansche provincie Garb, in den veldslag van Vad-Kas sneuvelde. Deze Absalam werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Sidi-Abd-el-Krim. Deze was een woest en verkwistend man, die zijn volk met zware lasten uitzoog
114
BEN-AOEDA.
en het door allerlei grillen kwelde. Op zekeren dag onder anderen, beval hij een zekeren Gileli Ruqui om hem een groote som geld te geven. Deze verontschuldigde zich, zeggende dat hij arm was. Daarop wierp de gouverneur hem met ketenen beladen in de gevangenis. Toen besloten de nabestaanden en vrienden van den gevangene al hun bezittingen te verkoopen, en zoo brachten ze Sidi-Abd-el-Krim de gevorderde som.
Maar zoodra Ruqui uit de gevangenis bevrijd was, riep hij al do zijnen bij elkaar en liet hun een plechtigen eed zweren dat ze den gouverneur zouden vermoorden. Het huis van den Ben-Aoeda lag twee uren gaans af van den tuin waar we thans waren. De saamgezworenen vielen het onverwacht, in grooten getale, midden in den nacht, aan. Ze doodden de schildwachten, drongen in de vertrekken, ponjardeerden Sidi-Abd-el-Krim, zijn vrouwen, zijn kinderen, zijn dienaren en slaven, vernielden en verbrandden het paleis, en trokken toen het land door, allerwege de vaan des opstands verheffende. De bloedverwanten en partijgangers van de Ben-Aoeda\'s verzamelden al de hunnen en trokken de rebellen te gemoet. De rebellen joegen hen uiteen en de opstand verspreidde zich over het gansche land van Garb.
Toen zond de sultan een leger; de opstand werd, na een verbitterde worsteling, onderdrukt; de hoofden der voornaamste rebellen werden aan de muren van Fez en Marocco opgehangen ; het land der Beni-Malek werd van de provincie afgescheiden; het paleis van den gouverneur werd weder opgebouwd, en Sidi-Mohamed Ben-Aoeda, de broeder van den vermoorde, toenterdijd gast van het Italiaan-sche consulaat, nam het bestuur van het land zijner vaderen over.
Voor een oogenblik had de wanhoop over de tyrannic gezegevierd, om voor een nog harder tyrannie plaats te maken. Die geschiedenis is het beeld der geschiedenis van elke provincie en van het gansche rijk. En misschien was er op datzelfde oogenblik reeds een andere Ruqui voor dezen Sidi-Mohamed Ben-Aoeda voorbeschikt.
Voor zonsondergang waren we allen in ons kamp, dat een weinig verder dan deze tuin gelegen was, in een een-
115
BEN-AOEDA.
zame vlakte aan den voet van een kleine hoogte, waarop zich een Koebah verLief met een palmboom er naast.
Zoodra de gezant aangekomen was, werd de monah, gelijk altijd, gebracht en voor zijn tent neergelegd, in tegenwoordigheid van den intendant, den Kaïd, de soldaten en de knechts. Terwijl ze allen druk in de weer waren met de verdeeling, zag ik, toevallig naar den Koebah opziende, een man van een hooge gestalte en een vreemd voorkomen, die met groote stappen de hoogte afkwam in de richting van het kamp. Geen twijfel; het was de kluizenaar, de heilige, die een standje kwam schoppen. Ik zei niets en wachtte af wat komen zou. In plaats van dadelijk het kamp binnen te gaan, liep hij er buiten om heen, om onverwachts dadelijk voor de tent van den gezant te kunnen komen.
Op de teenen sloop hij nader. Het was een kerel met een gezicht als het graf, bedekt met zwarte lompen, om van te gruwen en te schrikken. Op eens schoot hij vooruit, wierp zich midden tusschen ons, en vloog op den gezant, dien hij aan zijn kleeding kon kennen, los, brullende als een bezetene. Maar hij had niet veel tijd om te brullen. Met bliksem-snel-heid pakte de Kaïd hem bij de keel en slingerde hem met geweld tusschen de soldaten, die hem in een oogwenk buiten het kamp boegseerden, terwijl ze zijn donderende stem onder hun kapjassen smoorden. De heer Morteo was zoo vriendelijk om de vervloekingen van het ongelukskind voor ons te vertalen: „Verdelgen we ze allen, die vervloekte christenhonden, die leven als de sultan, en doen wat ze willen, terwijl wij van honger omkomen!quot;
Kort na de aanbieding van de verplichte monah kwamen er in het kamp meer dan vijftig Arabische en zwarte knechts, op een rij achter elkander, die in groote ronde dozen, met kegelvormige deksels van stroo, eieren, kippen, gekookte spijzen, taarten, confituren, gebraad , koeskoessoe , salade en gebak brachten, een provisie voor een uitgehongerd leger. Het was een tweede monah, die vrijwillig door Sidi-Mohamed-Aoeda aan den gezant aangeboden werd, misschien om zijn dreigenden blik van \'s morgens weer goed te maken.
De schotels waren kwalijk neergezet, of de gouverneur zelf
116
BEN-AOEDA.
verscheen ook met zijn vijf zoons, allen te paard, gevolgd door een zwerm dienaren.
De gezant ontving hen in zijn teut en voerde een gesprek met hen door middel van den tolk.
Maar wat voor gesprek! Wat een volk! De gezant vroeg aan een der zonen of hij ooit van Italië had hooren spreken. Hij antwoordde, dat hij het „enkele malenquot; had hooren noemen. Een van hen vroeg welk van de twee landen, Engeland of Italië, het verst van Marocco af lag. Ze vroegen hoe vele kanonnen we hadden, hoe onze hoofdstad heette en hoe onze koning gekleed ging. Terwijl ze spraken, keken ze met alle aandacht naar de knoopen van onze dassen en de kettingen van onze horloges. De gezant deed den gouverneur eenige vragen aangaande de uitgestrektheid en de bevolking van zijn land. Hetzij dat hij er niets van wist, hetzij dat hij, zooals gewoonlijk, niet wilde zeggen wat hij wist, uit vrees voor de een of andere geheimzinnige bijbedoeling, er was geen middel om een voldoend antwoord uit hem te krijgen.
„De bevolking,quot; zoo herinner ik mij onder anderen dat hij sprak, „kan niet precies aangegeven worden.quot; — „Maar dan toch ten naastebij,quot; werd hem geantwoord. — „\'t Is ook moeielijk om het ten naastebij op te geven,quot; was het wederantwoord. — Daarop deden ze ons andere vragen. „Hoe is u de stad Alkazar bevallen?quot; — „Wat zegt ge van het land?quot; — „Het water is goed, niet waar?quot; — „Zoudt ge gaarne in Marocco blijven?quot; — „Waarom hebt ge uwe vrouwen niet meegenomen?quot; — „Hoeveel soldaten kan de kapitein die bij u is, wel onder zijn orders hebben?quot; — „Hoe groot is het schip waarover de scheepskapitein commandeert?quot; enz.
Terwijl ze die vragen deden, dronken ze hun thee, en na vele buigingen en handdrukken en goede wenschen, stegen ze weer te paard, gaven hun paarden de sporen en verdwenen. Ik zeg altijd met opzet „ze verdwenenquot; in plaats van „ze gingen heen,quot; evenals ik spreek van „verschijnen,quot; in plaats van „komen,quot; omdat ik nooit ergens een dorp of een huis zag, en al de personen die kwamen en heengingen, op ons den indruk maakten alsof ze uit den grond oprezen en in de lucht vervloeiden.
117
BEN-AOEDA.
Deze dag werd, zooals alle dagen, gesloten met een praoh-tigen en rustigen zonsondergang en met een luidruchtig avondeten. Maar de nacht was een der onrustigsten van de geheele reis. Misschien omdat het in \'t land der Seffian noo-dig was dat het gezantschap met meer zorg dan elders bewaakt werd, hielden de schildwachts elkaar wakker door alle kwartieren spreuken uit den Koran op te zeggen. Een hunner hief het gebed aan, alle anderen antwoordden in koor, met luider stem, geaccompagneerd door het gehinnik der paarden en het geblaf der honden. Toen we pas ingeslapen waren, werden we weer wakker en konden geen oog verder meer sluiten. Bovendien hoorden we op eens, even na middernacht, in een der tusschenpoozen van stilte, midden in het veld een harde en wilde stem donderen, die ons geen rust liet tot aan den dageraad. Op sommige oogenblik-ken kwam ze vlak bij, op anderen was ze nauw hoorbaar, dan begon ze weer dichter bij te klinken, in een toon van dreiging, van klachte, van wanhoop, en barstte van tijd tot tijd los in schelle kreten of een waanzinnigen lach, die een rilling door de leden deed varen. Het was de Heilige, die rondom het kamp dwaalde en den vloek Gods over ons hoofd riep. Des morgens, toen we uit onze tent kwamen, stond hij nog recht overeind als een spook voor zijn eenzame Koebah, die door de eerste stralen der zon roodgekleurd was, en hij ging voort ons te vervloeken met een rauwe stem, terwijl hij met de matte armen boven het hoofd zwaaide.
Ik zocht onzen kok, om hem te vragen, wat hij van dien personage dacht. Maar ik vond hem zoo druk bezig, dat ik geen moed had met hem te schertsen. Hij stond koffie klaar te maken en hij had een grooten kring van ongeduldigen om zich heen, die hem \'t hoofd op hol brachten. De koksjongens spraken hem in \'t Arabisch toe, Ranni in \'t Sici-liaansch, de scheepszeilmaker in \'t Napolitaansch, Hamed in \'t Spaansch, de heer Vincent in \'t Fransch.
„Maar ik versta er niets van, jelui galgentronies!quot; riep hij in wanhoop: „dat is me hier een Babylonische spraakverwarring ! Laat me even tot bezinning komen! Wilt jelui mij kapot maken! O, wat een land, ik arme! Allen snateren en geen enkele is in staat zich verstaanbaar uit te drukken.quot;
118
BEN-AOEDA.
Zoodra hij eindelijk een beetje rust had, wees ik hem den Heilige, die daar nog steeds stond te brullen, en vroeg hem: „Zeg eens, wat dunkt u van die brutaliteit?quot;
Hij hief de oogen naar de Koebah op, keek den Heilige eenige oogenblikken strak aan, en toen sprak hij, in zijn Piemonteesch plat, met een gebaar van diepe minachting: „Ik zie en ga mijn gang.quot;
Bn hij stapte statig zijn tent binnen.
119
Nadat het kamp opgebroken was, gingen we in de gewone orde op weg, begeleid door het schreeuwen en vuren der tweehonderd ruiters van Ben-Aoeda, en na twee uren gereden te hebben, kwamen we aan een kleine rivier, die de grens van het land der Seffian vormde.
Juist op het oogenblik dat onze vaandeldrager zich omkeerde , om ons toe te roepen, dat we aan de rivier gekomen waren, — zagen we aan de overzijde van achter een heuvel plotseling een groote menigte ruiters te voorschijn komen. In hun midden trof ons aanstonds de sierlijke en innemende gestalte van den gouverneur.
Het was Boe-Bekr-ben-el-Abbassi, gouverneur van de provincie die zich uitstrekt tnsschen het land der Seffian en de groote rivier Seboe.
Tegelijkertijd keerde het escorte van Ben-Aoeda ons den rug toe en verdween; het gezantschap waadde door het riviertje en werd aanstonds door het nieuwe escorte omringd.
Boe-Bekr-ben-el-Abbassi schudde den gezant krachtig de hand, groette vriendschappelijk zijn ouden schoolmakker Ducali, en verwelkomde alle anderen met een gebaar, dat inderdaad deftig en gracieus was.
We vervolgden onzen weg.
Een geruimen tijd kon niemand onzer de oogen van dezen man afwenden. Het was de meest sympathetische gouverneur dien we tot nog toe ontmoet hadden. Hij was van middelmatige grootte, slank van ledematen en bruin van gelaats-
KAMA-EL-ABBASSI.
kleur; hij had een doordringend en toch zachtzinnig oog, een schoonen arendsneus en een vollen zwarten baard; als hij lachte, liet hij Wee rijen prachtige tanden zien. Hij was van \'t hoofd tot de voeten gewikkeld in een fijnen kapmantel, zoo wit als sneeuw, met de kap over den tulband heen getrokken, en hij bereed een raafzwart paard met een fraai tuig van enkel hemelsblauw. Het moest een edelmoedig, bemind en tevreden man zijn. En ik verbeeldde mij ook inderdaad , dat het voorkomen van deze tweehonderd ruiters van Karia-el-Abbassi in zekere mate de goedheid van hun gouverneur weerkaatste. Hun gulle en kalme gezichten deden mij denken aan luidjes, die jaren achtereen den buitengewonen zegen hadden genoten van onder een menschelijken gouverneur te staan. Als ik daarbij de opmerking maakte, dat de hutten reeds minder schaarsch over het veld verspreid waren, en bovendien het prachtige weder en het geurende koeltje mij opwekten, stelde ik mij een oogenblik voor, dat deze provincie een oase van welvaart en geluk was te midden van het rampzalige rijk der Sherifs.
Wij kwamen door een dorp, dat bestond uit twee rijen tenten van kemelshaar, van voren met riet en takkebossen gesloten. Elke tent stond in een tuintje, dat met een heg van wilde vijgen omheind was. Aan gindsche zijde van de tenten liepen koeien en paarden te grazen; vóór de tenten, aan de wegzijde, zagen we hier en daar troepjes halfnaakte kinderen, die uitgeloopen waren om ons te zien. De vrouwen en mannen, in lompen gehuld, stonden achter de omheiningen naar ons te kijken. Geen enkele toonde ons de vuist, niemand zond ons verwenschingen achterna. Zoodra we het dorp doorgetrokken waren, kwamen ze allen uit hun hutten stuiven en liepen ons achterna. Het was een troep van eenige honderden bedelaars met zwarte, vaalbleeke en verwonderde gezichten, die op mij den indruk maakten van menschen die van het kerkhof waren opgestaan. Sommigen hielden ons een tijdlang al dravende bij; anderen verdwenen heel spoedig achter een golving van den bodem.
De gesteldheid van het land dat we nu doortrokken, gaf aanleiding tot een wonderlijke verscheidenheid van de schilderachtigste aanblikken op het escorte en de karavaan zelf.
121
KARIA-EL-ABBASSI.
Het was een opeenvolging van tamelijk diepe, evenwijdig loopende valleien, doar booge golvingen van den bodem gevormd , die met een rijken bloementooi prijkten als tuinen. Terwijl we van de eene vallei in de andere kwamen, verloren we voor een poosje bet escorte uit bet gezicbt; weldra zagen we, achter ons, op den top der hoogte, eerst de punten der geweren, dan de fez en tulbanden, dan de koppen opdoemen, en eindelijk kwamen de ganscbe gestalten en de paarden te voorschijn, alsof ze uit den grond oprezen. Omgekeerd, als wij op een hoogte waren gekomen en ons omkeerden , zagen we in de vallei, waarin de geweerschoten knalden en de rook kronkelde, beneden ons die tweehonderd ruiters krioelen. En zoo zagen we op alle hoogten die we achter ons lieten, paarden, muilezels, dragers en soldaten, een oogenblik op den top in het volle licht staan en op eens verdwijnen, alsof ze zich in een afgrond wierpen. ïusschen al die valleien gezien, scheen de karavaan zonder eind te wezen en had ze het grootsche voorkomen van een leger op marsch of een optocht van een volksverhuizing.
We kwamen eindelijk aan een dorp, Karia-el-Abbassi ge-heeten. Het bestond uit de woning van den gouverneur en een groep hutten en huisjes, die door enkele vijgeboomen en wilde olijfboomen overschaduwd waren.
De gouverneur bood ons aan om in zijn woning wat te gaan uitrusten; de karavaan der bedienden ging door tot op de plaats die voor het kampement bestemd was.
We stapten over twee of drie binnenplaatsen, tusschen vier naakte muren besloten, en kwamen in een tuin, waarop de hoofddeur van Ben-el-Abbassi\'s huis uitkwam. Het was een wit huisje, zonder vensters en stil als een klooster. De gouverneur zelf was op eens verdwenen. Eenige zwarte slaven brachten ons in een klein vertrek gelijkvloers, dat eveneens wit was, zonder andere opening dan de hoofddeur en een klein deurtje in een der hoeken. Het was gemeubileerd met een paar divans, drie witte matrassen, op den ingeleg-den vloer uitgespreid, en eenige geborduurde kussens. Het was de eerste keer sedert ons vertrek uit Tanger, dat we tusschen vier wanden uitrustten! We wierpen ons met wel-
122
KARIA-EL-ABBASSI.
last op de divans en waclitten nieuwsgierig af, wat er verder volgen zou.
De gouverneur kwam weldra weer te voorschijn, gekleed in een hagelwitten kaïk, die hem van den tulband tot de voeten reikte. Hij liet zijn gele muilen in een hoek staan en zette zich met bloote voeten op een matras neder, tusschen Dacali en den gezant. De slaven brachten vazen met melk en schotels met zoetigheden binnen, en hij zelf, Ben-el-Abbassi, bereidde de thee en schonk ze ons in prachtige kopjes van Chineesch porcelein, die zijn lievelingsslaaf, een zwarte jonge man met een beschilderd gezicht, ons een voor een toebracht. Ik kan niet beschrijven welke waardigheid en gratie er lagen in het voorkomen en de manieren van dezen gouverneur , die waarschijnlijk totaal ongeletterd was, die slechts over eenige duizenden tent-Arabieren te gebieden had, en iu zijn gansche leven misschien hoogstens met een vijftig beschaafde menschen in aanraking was geweest! In den meest aristocratischen salon van Europa zou niemand het geringste aan te merken gehad hebben op de minste van zijn bewegingen. Hij was met de grootste zorg gekleed, zindelijk en geparfumeerd als een odaliske, die uit het bad komt. Bij elke beweging die hij maakte, liet zijn kaïk hier een punlge rood, daar een stukje blauw of geel voor den dag komen van het kleurige prachtgewaad , dat hij er onder droeg, zoodat men een zekeren lust kreeg om den gazen sluier af te trekken, ten einde te zien welke wonderen er onder zaten, zooals de kinderen met hun poppen doen. Hij sprak op een innemende wijze, met een vriendelijken glimlach en hij zag ons aan zonder eenige nieuwsgierigheid te laten blijken, alsof hij ons niet dien dag voor \'t eerst gezien had. Hij was nooit buiten Marocco geweest; maar hij vertelde ons, dat hij gaarne onze spoorwegen en onze groote paleizen zou willen zien. En hij wist, dat er in Italië drie steden waren, die Genua, Rome en Venetië heeten.
Terwijl hij sprak, ging de deur die achter hem was, open en er kwam een kopje doorkijken van een schoon zwart meisje van tien of twaalf jaar; het liet pijlsnel twee groote angstige en nieuwsgierige oogen door de kamer rondgaan, en verdween. Het was een dochter van den gouverneur en een zwarte vrouw. De gouverneur merkte het en glimlachte.
123
K ARIA-EL-ABBASSI.
Nu volgde een geruime poos van stilte. In hot midden van de kamer brandde de aloë op het rookkomfoor; voor de deur stond een troep slaven met verwonderde blikken; achter de slaven zag men een groep palmboomen; achter de palm-boomen lachte het prachtige helder van den Afrikaanschen hemel. Op eens, ik weet niet hoe \'t zoo kwam, was ik eigenlijk heel verwonderd mij op deze plaats te bevinden, en ik dacht aan mij zelf zittende op mijn kamertje te Turijn, als aan een ander persoon. Toen de gouverneur eindelijk opstond, werd ik weer tot de werkelijkheid teruggeroepen. Hij gaf ons allen de hand, stak zijn voeten weer in zijn pantoifels, maakte een sierlijke buiging en verdween door het deurtje. „Hij gaat opbiechten bij zijn favoriet-vrouw,quot; zei er een. Ik dacht; „konden we maar eens hooren wat ze hem vraagt?quot; —„Hoe zien ze er uit? Hoe bevallen ze je? Hoe spreken ze? Hoe zijn ze gekleed? O, laat ze me eens zien, mijn liefste! maar een oogenblikje, al is het door een reet van de deur, dan zal ik je zoo lief hebben!quot;
En waarschijnlijk liet de beleefde echtgenoot zich overhalen en riep de geheimzinnige schoone, ons bij het weggaan bespiedende, teleurgesteld uit: „Allah, zij me genadig! wat een afschuwelijke wezens!quot;
We trokken voort naar ons kampement, dat een halve mijl van de woning van den gouverneur af lag, door een hoogvlak met verdroogd gras begroeid. Hier voelden we ons voor het eerst braden door de zon, zoodat ieder van ons begon „de tanden te sluiten en de wenkbrauwen te welven,quot; zooals Tadino van het Milaneesche volk zegt ten tijde van de groote pest aldaar. En we hadden nog maar den achtsten Mei! En we waren nog geen honderd mijlen van de kust der Middellandsche Zee af! En we moesten de groote vlakte van Seboe nog krijgen!
Ondanks de hitte werd het kamp van Karia-el-Abbassi, tegen den avond, ongewoon druk bezocht. Aan den eenen kant zat een lange rij Arabieren op den grond, te kijken naar het vuren der ruiters van het escorte. Aan den tegenoverge-stelden kant waren eenige andere Arabieren aan \'t spelen met den bal; iets verderop stond een troep vrouwen, in haar
124
KAMA-EL-ABBASSI.
roode kaik\'s gehuld, sterk gesticuleerende met verbazing naar ons te kijken; zwermen jongens krioelden daar omheen. Het volk van Ben-el-Abbassi scheen werkelijk minder wild te zijn dan hun buren van Garb.
Biseo en ik gingen naar de spelers kijken. Zoodra ze ons zagen, hielden ze op met spelen, keken elkaar vragend aan en begonnen daarop weer. Het waren er een vijftien tot twintig, meest groote en sterke slungels, die niets anders aanhadden, dan een hemd om het middel saamgebonden en een soort van mantel van grof en smerig linnen, dat bij wijze van een kaïk om het lichaam hing. Ze speelden anders dan de balspelers die ik te Tanger gezien had. Een hunner schopte den bal zoo ver omhoog als hij kon; daarop poogden de anderen den bal zoo hoog mogelijk in de lucht te grijpen, waarbij ze allergeweldigste sprongen recht omhoog maakten, alsof\' ze vlogen. Degeen die den bal gegrepen had, wierp hem op zijn beurt in de hoogte. Dikwijls gebeurde het, dat een van de zwaarsten bij dat dolle springen viel en in zijn val eenige anderen meesleepte. Dan gaven ze zich den tijd niet om weer op te staan, maar rolden de anderen achterna in één kluwen samengestrengeld en verward, al spartelende en lachende, zonder zich in \'t minste te bekommeren wat ze aan \'t lieve zonlicht blootstelden. Onder het voortrollen zag men van den één een krommen ponjaard schemeren, dien hij aan zijn gordel had, van een ander een zakje, dat aan zijn hals hing, waarschijnlijk met de een of andere spreuk uit den Koran, als voorbehoedmiddel tegen de schurft.
Eenmaal viel de bal mij vlak voor de voeten. Toen bekroop mij de lust om eens een grap te beproeven. Ik raapte den bal op, legde hem op de vlakke hand en maakte er met de andere hand eenige toovergebaren over, waarna ik hem weer voortwierp. In \'t eerst durfde geen der spelers den bal weer aan te raken. Ze stonden er omheen, bekeken hem, schopten er tegen, blijkbaar iu de vrees dat de zaak niet pluis was. Eerst toen ze zagen dat ik hen hartelijk uitlachte en hun toewenkte dat het maar een grap was, pakte de moedigste uit den troep hem weer aan en smeet hem omhoog , terwijl hij zijn makkers braaf uitlachte.
Intusschen waren bijna alle kinderen, die eerst rondgevlo-
125
KAIUA-EL-ABBASSI.
gen hadden, om ons heen komen staan. Het zullen er een stuk of vijftig geweest zyn; ruaar voor alle kleeren die ze aanhadden, zou geen kleerkoop ter wereld vijf en twintig centen geboden hebben. Sommige kinderen waren zeer schoon, velen schurftig, de meesten koffiekleurig, sommigen zoo zonderling groengeel, dat ze wel beschilderd schenen. Enkelen hadden een staart evenals de Chineezen. In den aanvang bleven ze wel een pas of tien van ons af staan, ons wantrouwend aanziende en fluisterend elkaar hun opmerkingen mededeelend. Langzamerhand, toen ze zagen dat we geen enkele vijandige beweging maakten, kwamen ze dichter bij ons, zoodat ze weldra vlak bij stonden. Nu begonnen ze op de teenen te gaan staan, zich te bukken, rechts en links te buigen, om ons van alle kanten te bekijken, zooals ze bij twee standbeelden ook gedaan zouden hebben. Wij beiden bleven onbeweeglijk staan. Eindelijk raakte er een mijn schoen met den top zijns vingers aan en trok zijn hand snel terug, alsof hij zich gebrand had; een ander rook aan mijn mouw. We stonden er midden in, we kregen allerlei geurtjes in den neus, het was ons alsof we al iets op onzen rug voelden kruipen. „Laat ons heengaan,quot; zeide ik tot Biseo; „het is tijd, dat we van hen zien af te komen.quot; — „O, daar heb ik een onfeilbaar middel voor,quot; antwoordde hij. En zoo sprekende haalde hij zijn schetsboek en zijn potlood te voorschijn en stelde zich in postuur alsof hij een dier tronies wilde uitteekenen. In een oogwenk vlogen ze allen als een zwerm vogels uiteen.
Een oogenblik later kwamen er eenige vrouwen op ons af. „O wonder!quot; zeiden we tegen elkaar. „Als ze maar niet komen, om ons in den naam van Mahomed een dolk in \'t lijf te jagen!quot; — En we hielden ons op onze hoede. Doch het waren slechts arme zieke schepsels, die nauwelijks de kracht hadden om op de beenen te staan en den arm omhoog te houden, ten einde zich het gelaat met een slip van den kaïk te bedekken. Onder anderen was daar een jong vrouwspersoon , die kermde om medelijden meê te hebben, terwijl ze slechts één hemelsblauw oog liet zien, dat zwom in tranen. Ik begreep dat ze den geneesheer zochten en wees haar met de hand waar ze heen moesten gaan. Eene uit den troep vroeg
126
KAEIA-EL-ABBASS1.
mij, terwijl ze haar woorden met gebaren duidelijk maakte, of hij zich liet betalen. Ik schudde van neen. Toen gingen ze, sukkelend en wankelend, naar de tent van onzen dokter. Ik wilde natuurlijk dat consult bijwonen.
„Wat scheelt er aan?quot; vroeg signor Miguerez, in \'t Arabisch , aan de vrouw die vooraan stond. — „Ik heb een erge pijn hier,quot; antwoordde ze, op haar schouder wijzende. — „Wat heb je daar dan?quot; •— Ik weet niet meer wat ze antwoordde. — „Ik moet het zien,quot; zeide de doctor, „ontbloot het even.quot; — De vrouw verroerde zich niet.
Dat is altijd het zwakke punt! Ze hebben iets hier, daar, wat lager, wat hooger; maar geen enkele, al is het een oud wijf van negentig jaar, wil iets ontblooten. Ze willen hebben dat de geneesheer alles raadt.
„Kort en goed,quot; zeide Miguerez, „wilt ge \'t mij laten zien of niet?quot; — De vrouw verroerde zich niet. — „Als het er zoo mee staat, laat ons zien wat de anderen scheelt,quot; en hij vroeg de anderen, terwijl de eerste bitter bedroefd zich verwijderde. De anderen hadden gelukkig niet noodig zich te ontblooten, de doctor gaf haar pillen en poeders, en liet ze met zijn beste wenschen gaan. Arme schepsels! (ïeene enkele misschien had reeds de dertig jaar bereikt, en bij allen was de jeugd reeds verdwenen; en met het verdwijnen der jeugd waren het zware werk, de ruwe behandeling en de minachting aangevangen, die den ouderdom, of eigenlijk de volwassen leeftijd, der Arabische vrouwen zoo allerjammerlijkst maken. Ze zijn speelgoed tot haar twintigste jaar, lastdier tot aan haar dood.
Het avondeten werd opgevroolijkt door een bezoek van Ben-el-Abbassi, en de nacht vergald door een vreeslijke invasie van insecten.
Keeds gedurende de middaghitte van den dag, hadden we ons niet veel goeds voorspeld van het vreeslijke gewemel dat men op het gras zag. De mieren stroomden in lange zwarte strepen; de kevers vormden gansche hoopen; de sprinkhanen vlogen in dichte zwermen als de vliegen; en buiten en behalve deze meer bekende, krioelden er allerlei onbekende insecten, die we tot nog toe niet in onze kampeinenten hadden aangetroffen en waarop ik het niet erg begrepen had.
127
KARIA-EL-ABBASSI.
Kapitein Di Boccard, die verstand van entomologie had, gaf er mij een beseliriiving van. Daar was onder anderen de Cicindela campestris, een levende knip, die de opening van zijn kuil met zijn grooten kop bedekt en zoo de onvoorzichtige insecten die er overheen loopen, er in laat vallen; de Pheropsophus Africanus, die den vervolgenden vijand met een straal doodelijke dampen uit zijn achterkwartier geperst, verjaagt; de Meloe majalis, die haar énormen buik, vol groen en eieren, met moeite, als een waterzuchtige, voortsleept; de Carabus nujosus, de Pinélia scahrosa, de Cetonia opaca, de Cossyphus Hoffmanseggi, een soort van levend blad, waarvan Victor Hugo een phantastische beschrijving zou maken, die \'t iemand koud langs den rug zou doen loopen. Bovendien wemelde het van monsterhagedissen, reuzenspinnen , duizendpooten van een palm lang, krekels zoo dik als een duim, groene wantsen zoo groot als een halve gulden, die voortmarcheerden, alsof ze zich volgens afspraak voor een krijgsonderneming voorbereidden.
Alsof dat nog niet genoeg was, zaten we nauwelijks aan tafel, of ik zag, juist toen ik de hand uitstak om mij in te schenken, een geweldigen sprinkhaan uit mijn glas kijken, die in plaats van weg te vliegen toen ik hem wilde verjagen, mij op zijn doode gemak met een ongehoorde brutaliteit bleef aankijken. En tot overmaat van schrik kwam, juist toen we opstonden, onze Hamed, met het gezicht van iemand die aan een groot gevaar ontsnapt is, en vertoonde ons een beest, op een doorn gestoken, dat niet meer en niet minder was dan een tarantula, een tarentula lycosa, die vreeslijke spin, die „als ze iemand steekt,quot; — zeide Hamed, „dan kom\' hem Allah te hulp!quot; Dè ongelukkige begint dan te lachen, te weenen, te zingen en te dansen, en slechts een goede muziek, „maar een goede!quot; zeide hij, „de muziek van den Sultan, kan alleen hem genezen.quot;
Nu kan de lezer zich voorstellen, met welke gewaarwordingen ik naar mijn bed ging! Doch het scheen te zullen meevallen. Mijn drie tentgenooten en ik, we waren reeds eenige minuten te bed, we hadden het licht reeds uitgedaan en opgehouden met praten, en niemand onzer had nog iets gevoeld. Maar \'t was een kortstondige vreugd. Op eens ging de commandant overeind in zijn bed zitten en riep: „het
128
KAEIA-EL-ABBASSI.
leeft op mij!quot; •— Toen begonnen ook wij wat te voelen. In het begin waren het slechts voorzichtige betastingen, schroomvallige pikjes, prikkelingen en uitdagingen van voorloopers en veldontdekkers, waar men zich over heen kon zetten. Maar al zeer spoedig kwamen de groote patrouilles opzetten, en een meer krachtige verdediging werd noodzakelijk. De worsteling was zwaar en heet. Hoe meer we ons weerden, hoe dichter de drommen der aanvallers werden. Ze kwamen van het hoofdeinde, ze kropen van het voeteneind op, ze lieten zich van den top der tent vallen. Het was of ze hun aanvallen regelden naar een uitgewerkt strategisch plan van het een of ander insect van genie. Het was blijkbaar een religieoorlog. Weldra konden we het niet meer uithouden. — „Licht!quot; schreeuwde de vice-consul. We sprongen alle vier uit ons bed, staken licht aan, en nu begon de slachting. De gemeene soldaten werden door ons zonder complimenten doodgeslagen; maar de aanvoerders, de groote monsters, werden door den kapitein geclassificeerd en door den commandant gevonnisd, en dan door den vice-consul op den brandstapel gelegd, terwijl ik de lijkrede hield, in proza of in uitgezochte verzen, die na mijn dood zullen worden uitgegeven. In korten tijd was de grond bezaaid met vleugels, met klauwen, met pooten en koppen, en de overblij-venden gingen op de vlucht. Vermoeid van de slachting, legden we, nadat we eerst elkander tot ridders van verschillende orden benoemd hadden, het hoofd weder op het kussen neer. Maar wat een geschater! wat een dolle pret, ofschoon we toch geen van allen piepjong meer waren! Wat een gelach, dat uit het hart opwelde en geest en lichaam goed deed!
Den volgenden morgen, bij het opkomen der zon, kwam de gouverneur Ben-el-Abbassi den gezant opzoeken, om hem tot aan de grenzen zijner provincie te begeleiden.
Nauwelijks daalden we van het hoogvlak waar ons kamp stond, af, daar ontrolde zich voor onze oogen het onmetelijke vergezicht van de vlakte van den Seboe.
Deze rivier, een der grootste van Magreb, ontspringt aan de westelijke helling van de bergketen, die van het hooggebergte van den Atlas naar de straat van Gibraltar loopt. Ze door-
9
129
KAMA-BL-ABBASSI.
stroomt met een groote bocht een afstand van omtrent twee honderd veertig kilometer, neemt een aantal nevenstroomen in zich op en ontlast zich in den Atlantischen oceaan, bij Mehedia, waar de zandbanken, zooals voor bijna alle Maroc-caansche rivieren van deze kust, het binnenloopen van groote schepen beletten en bij wassend water groote overstroomingen veroorzaken. Het dal van deze rivier, dat bij zijn monding de gansche ruimte tusschen de twee steden Larasch en Saleh omvat, komt aan het boveneind samen met het diepe bekken van de Moeloeïa, de groote rivier die de oostelijke grens van de provincie Magreb vormt. Het opent voor de Europeanen van twee zijden den weg naar Fez, namelijk van de zijde der kust en van den kant van ïezah, en het omvat, behalve Fez, de groote stad Mechinez, de derde hoofdstad van het rijk. Het vereenigt dan ook, om zoo te spreken, het gansche politieke leven des rijks in zich, en is de hoofdzetel van den rijkdom en de macht der Scherifs.
Van den Seboe valt nog dit op te merken, dat hij ten noorden het gebied afsluit, buiten \'t welk de Sultans zich nooit begeven, dan in geval van oorlog. De drie steden Fez, Marocco en Mechinez, waar de sultans beurtelings hun verblijf houden, liggen namelijk ten zuiden van den Seboe, evenals de tweeling-stad Saleh-Rabatt, over welke ze steeds hun weg nemen om van Fez naar Marocco te gaan. Ze kiezen dezen omweg, om de bergketen te vermijden, die ten zuiden de vallei van den Seboe begrenst. Op de helling van die bergketen woont namelijk de stam der Zairi, van gemengd Berbersch ras, die, evenals de Beni-Mitir, voor de woeligste en ontembaarste bewoners dier bergen doorgaan.
Na een uur reizens kwamen we aan den oever van den Seboe.
Het was mij of ik den Tiber zag in de Campagna bij Rome.
Op dat punt was de rivier een honderd meter breed, geel van slijk, hooggezwollen en snel van stroom. De oevers aan beide zijden waren zeer hoog en steil, kaal en dor, en tusschen die oevers en het water liepen aan weerszijden twee strooken slijkerigen bodem.
Twee lompe schuiten van een vóórzondvloedsch model, die door een tiental Arabieren geroeid werden, kwamen naar onzen kant toe.
130
KARIA-EL-ABBASSI.
Die twee bakken zouden voldoende zijn, al had men niets anders, om zich een denkbeeld te vormen van de Maroo-caansche toestanden. Sedert eeuwen worden sultans, pacha\'s karavanen en gezantschappen in die oude kasten over den stroom gezet, met de voeten in \'t water en in de modder en dikwijls met gevaar van te verdrinken. En wanneer die bakken, zooals dikwijls gebeurt, lek zijn, mogen karavanen en gezantschappen en pacha\'s en sultans geduldig wachten, totdat de veerlui de gaten met klei of wat anders hebben dichtgemaakt. Zoo staan ze daar somtijds twee tot drie uur lang in de brandende zon of in den stroomenden regen. En sedert eeuwen loopen paarden, muilezels en ka-meelen gevaar de pooten te breken, gelijk dan ook telkens geschiedt, terwijl ze van den oever in de schuit springen , wat met een steiger van een paar meter voorkomen zou zijn. En geen sterveling heeft er ooit aan gedacht, om hier een schipbrug of een gierpont te maken, en niemand geeft zich de moeite dat steigertje van twee meter op den oever aan te leggen. En als iemand hun er iets van zei dat die twee dingen er nog niet zijn, zouden ze hem met de grootste verbazing aankijken, alsof hij hun verweet, dat ze geen wonder gedaan hadden. Op vele plaatsen wordt men met schuiten van riet over de rivieren gezet, en de legers steken er over op drijvende bruggen, bestaande uit lederen zakken met lucht gevuld, waarover takken en aarde gespreid zijn.
We stegen allen af en daalden langs een steil pad neer tot bij de schuiten.
De eerste schuit nam alle Italianen op, maakte een paar groote bochten, om boven den stroom te komen, en bracht ons aan den anderen oever.
Van daar konden wij den overtocht der gansche karavaan op ons gemak waarnemen.
Welk een zonderling tafereel! Ik zie het nog voor mij, zooals het zich in zijn volle levendigheid aan mij voordeed. Midden in den stroom dobberde de ééne schuit, vol kameelen en Mooren van een handelskaravaan, die ze van onzen oever weer meegenomen had, en iets hoogerop de andere schuit, die de paarden en de ruiters van ons escorte van Fez over-
131
K ARIA-EL-ABBASSI.
zette. In hun midden wapperde de banier van Mahomed en schitterde de mousselinen tulband en het zwarte gelaat van hun Kaïd. Aan den anderen oever, te midden van een baby-Ionische verwarring van paarden, muilezels, knechts en kisten , die een eindeloos lange strook vulden, zag men het vriendelijke gelaat van den gouverneur Ben-el-Abbassi, omringd door zijn officieren, op een kleine hoogte gezeten in de schaduw van zijn prachtig zwart paard met het hemelsblauwe zadel. Op den bovenkant van dien oever, die zich als de muur van een vesting voordeed, achter een lange rij Arabisch landvolk, dat op den rand zat met de beenen naar beneden hangende, staan de tweehonderd ruiters van den gouverneur geschaard, en, zoo in de hoogte gezien, tegen den blauwen hemel als achtergrond, schijnen het wel tweehonderd reuzen te zijn. Eenige spiernaakte zwarten baden zich en duiken in het water, al spattende en schreeuwende. Enkele Arabieren aan den oever zijn aan het wasschen van hun lompen, waarbij ze, naar Moorsch gebruik, er op staan te dansen met de beweging van poppen uit een poppenkast. Anderen gaan zwemmende over de rivier. Boven onze hoofden trekken gan-sche zwermen ooievaars voorbij; iets verder verheft zich aan den oever een rookkolom uit een groepje tenten van Bedoeï-nen; de veerlui zingen een gebed tot den profeet voor het welslagen van het waagstuk; de wateren schieten gulden vonken uit, en Selam, die op tien passen van ons af met zijn fameusen kaftan in postuur staat, maakt op dit levendige en vroolijke tooneel de meest passende voorgrond-figuur die een schilder zich zou kunnen voorstellen.
De overtocht duurde eenige uren, en al naarmate men aan de overzij kwam, zette de karavaan zich weder in beweging.
Toen de laatste paarden aan den linker oever waren, klom de gouverneur Ben-el-Abbassi weer in \'t zadel en voegde zich bij zijn ruiters, die op den hoogen kant van den tegenover-liggenden oever stonden.
Op het punt van te vertrekken, staken de gezant en wij allen de hand in de hoogte bij wijze van afscheidsgroet.
Het escorte van Karia-el-Abbassi antwoordde met een donder van geweerschoten en verdween. Maar nog eenige oogen-blikken zagen we, te midden van den rook, de schoone ge-
132
KAEIA-BL-ABBASSI.
stalte van den gouverneur, overeind in de stijgbeugels met den arm naar ons uitgestrekt ten teeken van zegewensoh en afscheid.
Slechts door het escorte van Fez begeleid, betraden we thans het land der Beni-Hassen, van treurige vermaardheid.
183
Een groot uur trokken we door velden met zeer hooge gerst, waaruit nu en dan een zwarte tent uitstak, of een kop van een kameel of een wolk rook. Op de paden waar we reden, wemelde het van schorpioenen, slangetjes en hagedissen. De zon had in dien korten tijd onze zadels zoo heet gebrand, dat men er kwalijk de hand op kon houden. Het schelle licht verblindde ons de oogen en het stof verstikte ons; allen stapten zwijgend voort. De eindelooze vlakte die zich als een zee voor ons uitstrekte, gaf mij een onbeschrijfelijk gevoel van beklemming, alsof de karavaan zoo tot in eeuwigheid zou voorttrekken.
Maar de nieuwsgierigheid, om van nabij die woeste Beni-Hassen te zien, over wie ik zoo veel had hooren zeggen, hield de overhand. — „Wat zijn het voor menschen?quot; vroeg ik aan een tolk. — „Roovers en moordenaars,quot; antwoordde hij, „duivelstronies uit de bel, het gruwelijkste gespuis van Marocco.quot; — En ik keek al angstig naar den horizont.
De duivelstronies lieten niet lang op zich wachten.
We zagen in de verte, vlak voor ons uit, een groote stofwolk , en weinige minuten later waren we omringd door een zwerm van driehonderd wilden te paard, in groene, gele, scharlaken, witte, of violette lompen gekleed, verwilderd en buiten adem, alsof ze uit een heet gevecht kwamen. Te midden van het dichte stof, dat ze deden op warrelen, zagen we hun gouverneur, een reus met lange haren eneengrooten zwarten baard, gevolgd door twee stokoude vice-gouverneurs.
DB BENI-HASSEN.
alle drie met geweren gewapend, op den gezant aanrijden, hem de hand drukken en verdwijnen. Dadelijk daarop bt-gon het laden, het schreeuwen en liet afvuren. Het was aluuf het waanzinnigen waren. Ze schoten tusschen de pooteu van onze muilezels, over onze hoofden heen en vlak achter onze ruggen. Op een afstand gezien moest het schijnen, alsof we door een rooverhende werden aangevallen. Er waren vreese-lijke grijsaards hij, met lange witte baarden, tot vel en been inééugeschrompeld, maar die er uitzagen alsof ze de eeuwen zouden trotseeren. En er waren jongens bij met lange zwarte haarlokken, die als leeuwenmanen in den wind fladderden. Velen hadden borst, beenen en armen naakt, overal zag men tulbanden aan flarden en roode lompen rondom het hoofd gewonden , gescheurde kaïks, ontredderde zadels, teugels van touw, sabels en ponjaarden van de vreemdste vormen.
En dan die tronies! „Het is finaal onzin,quot; zeide de commandant , Don Abondio naapende, „het is onzin een oogenblik te gelooven, dat zulk volk zich het genot van ons te mollen, zal ontzeggen.quot; — Elk van die tronies liet een geschiedenis van bloed en moord raden. Ze zagen ons van terzijde aan, als om de eigenlijke uitdrukking van hun blik voor ons te verbergen. Honderd reden achter ons, honderd ter rechter-en honderd ter linkerzijde van ons, wijd uit elkander door de velden verspreid.
Zulk een wacht aan beide zijden was iets nieuws voor ons; maar het bleek al spoedig geen overbodige voorzorg te zijn. Hoe verder we kwamen, hoe menigvuldiger de tenten werden, totdat we aan volledige dorpen kwamen, met vijgeboomen en aloë\'s omgeven. Uit al die tenten kwamen Arabieren aan-loopen, slechts met een hemd gekleed, bij troepen, te voet, te paard, op ezels, soms twee, ja drie op één beest; vrouwen met kinderen op den rug hangende; oudjes door jongens ondersteund , allen haastig, zenuwachtig begeerig om ons te zien, en — misschien niet enkel om ons te zien. Allengs-kens wemelde er een gansch volk om ons heen.
Toen begonnen de soldaten van het escorte hen uiteen te jagen. Ze renden in galop links en rechts tegen de talrijkste groepen aan, schreeuwende en er op in slaande , zoodat ze paarden en berijders op den grond deden tuimelen. Van alle kanten werden hun verwenschingen en vervloekingen achterna ge-
135
DE BENI-HASSEN.
zonden; maar de uiteengedreven troepen schoolden weer samen en bleven ons op een drafje volgen. We reden in een wolk van rook en stof, waartusschen telkens de geweerschoten flikkerden. En door dat alles heen zagen we allerwege, in de verte en nabij, tenten, paarden, kameelen , grazend vee, groepjes aloë\'s, kolommen rook, en troepen mensohen die ons met groote verbazing stonden aan te gapen. We waren dus eindelijk in een bewoond land aangekomen! Het bestond dus, het was geen fabel, dat geloofde volk van Marocco!
Na een uur in vluggen stap voortgetrokken te zijn, bevonden we ons weder in een eenzame streek, slechts door ons escorte gevolgd. En een kleine mijl verder hadden we op eens, toen we om een groepje vijgeboomen heenzwenkten, het altijd heerlijke genot van de Italiaansche vlag te zien wapperen te midden onzer kleine wandelende stad, waarvan juist de laatste woningen werden opgeslagen.
Het kamp was opgeslagen aan den oever van den Seboe, die van het punt waar we er over getrokken waren, tot hier, een groote bocht gemaakt had.
Een dichte keten van schildwachten te voet, met geweren gewapend, was rondom het kamp opgesteld.
De streek was dus werkelijk gevaarlijk. En als ik er nog aan had kunnen twijfelen, zouden de volgende inlichtingen, die ik later inwon, mg dubbel en dwars overtuigd hebben.
De Beni-Hassen zijn het woeligste, stoutmoedigste, vlugste en diefachtigste volk van de gansche Seboe-vallei. Hun laatste proefstuk was een bloedige opstand, die in den zomer van 1873 uitbarstte, toen de thans regeerende sultan den troon beklom. De opstand begon met de plundering van de woning des gouverneurs, waarbij ze zelfs zijn vrouwen wegroofden. Koof is hun hoofdvak. Ze vereenigen zich in benden te paard, goed gewapend, en doen strooptochten aan de overzijde van den Seboe en in de omliggende streken. Ze rooven daarbij wat ze maar kunnen dragen of meeslepen, en ieder dien ze tegenkomen, wordt bij wijze van voorzorgsmaatregel, afgemaakt. Zij hebben hun eigen discipline; ze hebben hun opperhoofden , hun wetten en hun rechten, die, in zeker opzicht, zelfs door het gouvernement erkend zijn. Somtijds bedient het gouvernement zich van de tusschenkomst dier hoofden,
136
DE BENI-HASSEN.
om het geroofde terug te krijgen. Ze beschouwen hun rooverij als een soort Tan gedwongen belasting. En de beroofden, in plaats van hun tijd te verkwisten in nasporingen en klachten, koopen hun goed voor een bepaalde som van het hoofd der roovers terug.
Voor de jongens vooral is het een zaak die van zelf spreekt, dat ze allen moeten kunnen stelen. Als ze een kogel in den rug oploopen of een steen hun \'t hoofd verbrijzelt, dan hebben ze niets te zeggen: men weet, dat niemand zich gaarne laat bestelen, en er zijn immers geen rozen zonder doornen. De vaders zeggen zonder blikken of blozen; „een zoon van acht jaar brengt weinig op, een van twaalf jaar, vrij wat, en een van zestien is een kapitaaltje.quot; Elke dief heeft zijn eigen rubriek; er zijn korendieven, koeiendieven, paardendieven, marktdieven, dorpdieven en straatdieven. Er is zelfs een soort dieven, die een vaste belasting heffen van alle vrouwen, welke het beroep van Rachab uitoefenen, die zelfs onder deze zwervende stammen volstrekt niet zeldzaam zijn. De straatroovers vallen bij voorkeur de Joden aan, die geen wapenen mogen dragen. Maar de meest algemeene soort zijn de dorpdieven, die hun kunst uitoefenen op de duar\'s, de kampementen der Arabieren. Daarin zijn er onovertrefbare kunstenaars, niet alleen ouder de Beni-Hassen, maar in gansch Marocco. Ze gaan te paard uit om te stelen, en de groote kunst bestaat meer in snelheid, dan in slimheid, meer om niet gegrepen, dan om niet gezien te worden. Ze vliegen voorbij, grijpen hun buit en verdwijnen, zonder dat iemand tijd heeft ze te herkennen. Het zijn diefstallen in de volle vlucht, bliksemsnelle grepen, goocheltoeren te paard. Ze stelen ook te voet en ook hierin zijn ze meesters. Ze sluipen de duar\'s binnen, spiernaakt, omdat de houden niet tegen naakte menschen blaffen; ze zijn daarbij van top tot teen met zeep besmeerd, om uit de handen weg te glippen als ze gegrepen worden; ze dragen een takkebos met groen loof in hun armen, opdat de paarden hen in den duister voor boo-men aanzien en niet bang worden. De paarden zijn hun liefste buit. Ze grijpen ze om den hals, spannen de beenen om den buik, en voort gaat het als een pijl uit den boog.
Hun brutaliteit is ongeloofelijk. Er is geen kampement, al ware het een karavaan van een pacha of een gezant, waar
137
DE BBNI- KASSEN.
ze niet binnendringen, ten spijt van de scherpste waakzaamheid. Ze kruipen of schieten vooruit, vallen plat op den grond , bedekken zich met gras, stroo of bladen, of steken zich in schapenvachten, of doen zich voor als bedelaars , zieken, waanzinnigen , soldaten of heiligen. Ze wagen hun leven voor een kip, ze leggen tien mijlen af voor de waarde van eenige stuivers. Ze zijn er zelfs wel in geslaagd, om zakken met geld van onder het hoofii van gezanten te stelen, terwijl ze sliepen. En juist in dezen nacht hebben ze, ondanks de keten van schildwachten , een schaap gestolen, dat onze kok aan zijn bed gebonden had. Toen de arme drommel \'s morgens den diefstal bemerkte, bleef hij een half uur onbeweeglijk voor zijn tent staan, met de armen over elkaar gekmisd en de oogen strak naar den horizont gericht, van tijd tot tijd in zijn plat Turijnsch uitroepende: Ahl madona santa, che pais! che pais! che pais! („O, heilige Maagd, wat een land! .. .quot;)
Ik heb de duars genoemd: men kan niet over Marocco spreken zonder ze te beschrijven, en ik kan het uitvoerig doen, zoowel naar hetgeen ik er zelf van gezien heb, als naar de inlichtingen van signor Morteo, die er twintig jaar in rondgezworven heeft.
Deze signor Morteo is, tusschen twee haakjes, een eigenaardig slag van een man. Hij is Genuees van geboorte, nog betrekkelijk jong, gehuwd met een schoone Engelsche vrouw en vader van twee alleraardigste kinderen. Hij is rijk genoeg om waar hij verkiest in Europa prachtig te leven; maar hij verkiest liever als vrijwillige balling te Mazagan te wonen , een kleine stad aan de kust van den Atlantischen oceaan, op twee honderd kilometer afstands van Marocco, in het midden van Arabieren en Mooren. Hij leeft daar slechts voor zijn huisgezin en zijn handel, ziet somtijds maanden achtereen geen Europeescli aangezicht, en houdt met de beschaafde wereld geen andere gemeenschap dan als geabonneerde op een paar geïllustreerde tijdschriften. Van tijd tot tijd komt hij een uitstapje naar Italië of Frankrijk doen; maar hij verveelt zich zoodra hij er is, en van de loges van de Scala of de Grande Opéra zucht hij naar zijn Moorsche huisje,
138
DE BENI-HASSEN.
door de golven van den Oceaan bêspoeld, naar zijn kudden, zijn duar\'s en het afgezonderde en stille leven van zijn tweede vaderland in Afrika. In datzelfde land, waar niet lang geleden een consulair agent van Frankrijk krankzinnig werd van heimwee en melancholie, en een ander zich uit wanhoop levend in het zand der zee trachtte te begraven, — heeft hij nooit een dag van spleen gehad. Hij spreekt Arabisch, eet op zijn Arabisch, leeft onder de Arabieren, bestudeert ze, houdt van hen en verdedigt ze; hij heeft enkele van hun gebreken en verscheidene hunner goede eigenschappen overgenomen; kortom hij heeft niets Europeesch meer aan zich, dan zijn huiselijk leven, zijn kleeding en zijn Genu-eesche uitspraak. Met dat al kon hij zich niet beminnelijker en niet beter als volbloed Italiaan gedragen, dan hij deed van den eersten dag der reis tot den laatste. Als tolk, als intendant, als gids en in gezelschap maakte hij zich bij allen aangenaam en nuttig, en nooit had een onzer verschil van gevoelen met hem, behalve op één punt: wij wenschten Marocco wat meer beschaving toe; maar hij hield vol dat de beschaving dit volk dubbel zoo somber en vierdubbel zoo ongelukkig zou maken. En ik moet erkennen, dat, al had hij ook ongelijk, wij dikwijls in de verzoeking kwamen, om hem gelijk te geven.
De duar bestaat gewoonlijk uit tien, vijftien of twintig huisgezinnen, die meestal aan elkander verwant zijn. Elk huisgezin heeft zijn eigen tent. De tenten worden in twee evenwijdige rijen opgeslagen, die een dertig pas van elkander afstaan, zoodat er in \'t midden een soort van rechthoekig plein^e gevormd wordt, dat aan de beide uiteinden open is. De tenten zijn bijna alle gelijk van grootte en in-richtiug. Ze bestaan uit een groot zeil van zwarte of donkerbruine kleur, dat uit de vezels van dwergpalmen of schapenen kameelenhaar geweven is. Dat zeil rust op twee palen en twee dikke stokken van riet, die met een dwarshout verbonden zijn, \'twelk de nok vormt. De vorm der tenten is dus nog dezelfde als die der Numidiërs van Jugurtha, welke door Sallustius worden vergeleken met een schip dat met de kiel naar boven gekeerd is. In den winter en in den herfst wordt het zeil tot op den grond neergelaten en met touwen
139
DE BEN1-HASSEN.
en pinnen vastgesjord, zoodat wind en regen buitengesloten zijn. In den zomer wordt er van onderen een breede rand opengelaten waardoor de lucht vrijelijk binnenstroomt, terwijl een lage omtuining van biezen of riet of droge takken de noodige afsluiting vormt. Door deze inrichting zijn die tenten frisscher in den zomer en dichter in den regentijd dan zelfs de Moorsche huizen der steden, die geen openingen en geen vensters hebben. De grootste hoogte van een tent is van twee en een halven meter, de grootste lengte bedraagt tien meter; alleen tenten van den een of anderen vermogenden Sheik zijn somtijds grooter.
Ben wand van biezen verdeelt de tent in twee deelen. Aan de eene zijde slapen de vader en de moeder, aan de andere de kinderen en andere huisgenooten. Een paar matten van wilgentakken; een groote kist van bontgeschilderd en uitgewerkt hout, voor de kleeren; een rond spiegeltje van Triest of Venetië; een hooge drievoet van riet, waarover een kaïk gehangen wordt, zoodat de wasschingen daaronder verricht kunnen worden; twee steenen, om het koren fijn te malen; een weefstoel van denzelfden vorm als in Abraham\'s tijden; een roode blikken kandelaar, enkele steenen potten, eenige geiten vellen, wat schotels, een spinnewiel, een zadel, een geweer, een ponjaard, zietdaar het gansche ameublement van deze woningen. In een hoek zit een klokhen met een broedsel kuikens; tegenover de deur staat een fornuis, uit twee steenen gevormd; naast de tent ligt een klein tuintje, en iets verder zijn eenige ronde kuilen, met steenen en kalk bedekt, waarin het koren bewaard woidt.
In bijna alle groote duars is een afzonderlijke tent, waarin de schoolmeester woont, die door de bewoners bezoldigd wordt met omtrent twee en een halven gulden per maand, behalve allerlei levensmiddelen. Alle kinderen gaan er heen, om honderdduizend maal dezelfde verzen van den Koran op te zeggen, en ze, als zij ze van buiten kennen, op een plankje op te schrijven. Daar de meesten de school weer verlaten eer ze lezen kunnen, om hun ouders bij het werk te helpen, vergeten ze zeer spoedig het weinige dat ze geleerd hebben. Enkele weinigen, die lust en slag hebben om te studeeren, blijven schoolgaan tot hun twintigste jaar. Dan gaan ze naar een stad, om hun studiën te voltooien, en worden taleb,
140
DE BKN1-HASSEN.
wat schrijver beteekent en zoo ongeveer met priester gelijk staat, daar bij de Mahoinedanen de godsdienstige en burgerlijke wet geheel hetzelfde zijn.
Het leven dat in deze duars geleid wordt, is zeer eenvoudig. Met den dageraad staan allen op, doen hun gebeden., melken de koeien, karnen boter en drinken de karnemelk die er overblijft. Bij het drinken bedienen ze zich van groote en kleinere schelpen, die ze van de kustbewoners koopen. Daarna gaan de mannen op het land werken, van waar ze niet voor den avond terugkomen. De vrouwen gaan water halen en hout zoeken, verder houden ze zich bezig met het malen van het graan, het weven der roode stoffen voor haar eigen kleeding en die der mannen, het draaien van touw voor de tenten uit de vezels van den dwergpalm, het sturen van eten aan de mannen en het toebereiden van den koeskoessoe voor het avondeten. De koeskoessoe is een mengsel van boonen, pom-poem, uien en andere groenten; soms wordt hij gesuikerd, gepeperd en met vleesohnat gekookt; op feestdagen wordt er vleesch bij gegeten. Wanneer de mannen van hun werk t\'huis komen, wordt het avondeten gebruikt, en de meesten gaan met zonsondergang slapen. Somtijds wordt er na het avondeten door een oudje de een of andere historie verteld, waarnaar de gansche familie luistert. Des nachts blijft de gansche duar in stilte en duisternis gehuld; slechts een enkele familie houdt een lichtje voor de teut brandende, dat tot een baken dient voor verdwaalde reizigers.
De kleeding van mannen en vrouwen bestaat slechts uit een katoenen hemd, een kapmantel en een groven kaïk. De kapmantels en kaïks worden slechts drie- of viermalen in \'t jaar gewasseheu, bij groote feesten; dientengevolge zijn ze bijna altijd even bruin als de personen zelf, of nog zwarter. Voor de reinheid van het lichaam wordt beter gezorgd, daar ze zonder de door den koran voorgeschreven wassehingen niet zouden mogen bidden. De meeste vrouwen wasschen eiken morgen het gansche lichaam, waartoe ze onder den drievoet kruipen waarover een kaïk hangt. Maar bij het vele werken dat ze doen en bij de wijze van slapen die ze hebben , zijn ze altijd tamelijk smerig, ofschoon ze, o wonder! zeep gebruiken.
In bun snipperuren spelen de mannen dikwijls kaart, en
141
DE BENI-HASSEN.
als ze niet spelen, is het een hunner grootste genoegens, om op huu rug op den grond te gaan liggen en hun kinderen te laten dandijnen. Als de kinderen echter wat ouder worden, begint de liefde der vaders langzamerhand te bekoelen, en met de kind«ren van hun kant gaat het evenzoo.
Velen van deze kinderen der duars bereiken den leeftijd van tien tot veertien jaren, zonder ooit een huis gezien te hebben; en het is alleraardigst als men van de Mooren of de Europeanen der steden, die hen in dienst nemen, hoort, hoe verbaasd ze zijn, wanneer ze voor het eerst in een kamer komen, hoe ze de wanden betasten, hoe ze stampen op den vloer, hoe nieuwsgierig ze uit de vensters kijken en de trappen op en af huppelen.
De voornaamste gebeurtenissen in die zwervende dorpen zijn de huwelijken. Dan wordt de bruid door haar bloedverwanten en vrienden, met groot geraas van geweerschoten en juichkreten, op een kameel naar den duar des bruidegoms geleid. Ze is geheel in een witten of blauwen kapmantel gehuld en geparfumeerd, haar nagels zijn met henneh geverfd, de wenkbrauwen zijn zwartgemaakt met gebrande kurk, en meestal is ze ingesmeerd met een bijzondere soort van kruid, ebhah genaamd, dat de meisjes veel gebruiken. De duar van den bruidegom noodigt de naburige duar\'s op het feest, zoodat er dikwijls honderd of tweehonderd mannen te paard, met geweren gewapend, ten bezoek komen. De bruid stijgt voor de deur der tent van haar aanstaanden man van haar kameel af, gaat op een versierden stoel zitten en ziet het feest aan. Terwijl de mannen hun schietspelen houden, voeren de vrouwen en meisjes, in een kring voor de bruid geplaatst, een dans uit op de muziek van een tamboerijn en een fluit. Ze dansen rondom een kaïk, die op den grond is uitgespreid en waarin ieder genoodigde een stuk geld voor het bruidspaar komt werpen; een persoon staat er bij, die het geschenk met luider stem aankondigt en den schenker met een zegen-wenscb bedankt. Tegen den avond houden het dansen en het vuren op en allen komen zich op den grond neerzetten; dan worden er énorme schotels met koeskoessoe, gebraden gevogelte , aan \'t spit gebraden schapenvleesch, benevens thee, gebak en vrachten aangebracht, en het feestmaal duurt tot middernacht. Den volgenden dag gaat de jonggetrouwde, in
142
DIS BENI-HASSEN.
het wit gekleed, met een roode sjerp om het gelaat, zoodat haar mond bedekt is , en met de kap over liet hoofd getrokken, onder begeleiding van haar bloedverwanten en vrienden, de naburige dnars rond, om nog eens geld op te zamelen. En daarop gaat de jonge man weer aan zijn veldarbeid, de vrouw gaat aan haar maalsteenen, en de liefde gaat weg.
Wanneer er iemand sterft, wordt er weer gedanst. De naaste bloedverwant van den overledene roemt zijn deugden; de anderen dansen om hem been met gebaren van droefheid, bedekken zich met slijk, bekrabben zich het gelaat en trekken zich de haren uit. Daarop wordt het lijk gewasschen, in een nieuw laken gewikkeld en op een baar naar het kerkhof gedragen, waar het op de rechterzijde met het gelaat naar het Oosten gekeerd, begraven wordt.
Dit zijn de, om zoo te zeggen, openbare zeden en gewoonten der dnar-bewoners; maar de bijzondere zeden en verhoudingen, wie kent die? Wie kan de draden volgen, waaruit het intieme leven in zulk een duar geweven wordt? Wie kan weten, hoe de eerste liefde spreekt, hoe de achterklap haspelt, in welke vreemde omstandigheden de echtbreuk, de jaloerschheid, de nijd daar voorkomen en uitwoeden; welke deugden er schitteren, welke offers er gebracht worden, welke vreeselijke hartstochten er woelen tusschen die wanden van doek? Wie kan den oorsprong nasporen van hun zonderlinge bijgeloovigheden ? Wie kan de verklaring geven van dat verwarde mengsel van heidensche en christelijke overleveringen: de kruisen waarmee ze zich de huid teekenen, dat onbestemde geloof aan saters, van wier bokspooten ze de sporen op den grond meenen te vinden , het in triumf ronddragen van een pop bij het eerste uitspruiten van het graan, het aanroepen van Maria tot bijstand van de kraamvrouwen, de rondedansen die aan de gebruiken van de zon-aanbidders doen denken ?
Eén ding is zeker en duidelijk bij hen: hun armoede. Ze leven van de karige opbrengst der slecht bebouwde velden, nog geweldig gedund door de zware en onvaste belastingen die ze aan den Sheik, het hoofd van den duar, moeten opbrengen. Deze Sheiks worden door de duar-bewoners zelf gekozen en staan rechtstreeks onder den gouverneur der provincie.
143
DE BENI-HASSEN.
Ze brengen aan het gouvernement, in geld en in producten, het tiende gedeelte van don oogst op, en gemiddeld een halven gulden per stuk vee. Ze betalen jaarlijks vijftig gulden voor elk stuk land dat met twee ossen beploegd kan worden. Ze moeten aan den sultan, op de voornaamste feesten, een geschenk opbrengen, dat zoowat gelijkstaat met een belasting van twee en een halven gulden per tent. Ze moeten, naar de willekeur der gouverneurs, geld en levensmiddelen opbrengen, zoo dikwijls als een sultan, een paoha, een gezant of een afdee-ling soldaten door het land trekt. Boven en behalve dat alles staat ieder die geld heeft, bloot aan de afpersingen van den gouverneur, die hem openlijk, zonder een voorwendsel te zoeken, op de onbeschaamdste manier uitzuigt. Den naam van welgesteldheid te bezitten is een ramp. Die een klein kapitaaltje heeft, begraaft het, verteert iu het geheim en houdt zich alsof hij gebrek lijdt. Niemand durft een geldstuk aannemen dat zwart geworden is, al is hij overtuigd dat het echt is, omdat het zou kunnen schijnen in den grond gezeten te hebben en dus verdenking wekken, waardoor de roofzucht zou worden opgewekt. Wanneer een welgesteld man sterft, bieden de bloedverwanten den gouverneur een geschenk aan, om zijn roofzucht af te koopen. Ze geven geschenken om recht te vragen, om de vervolgingen te voorkomen, om niet tot den hongerdood gebracht te worden.
En wanneer eindelijk toch de honger hen plaagt en de wanhoop hen verblindt, rollen ze hun tenten op, slaan het geweer om en heffen de vaan des oproers omhoog. Wat gebeurt er dan? De sultan laat drieduizend duivels te paard los, om dood en verderf in het oproerige land te zaaien. Die besties slaan hoofden af, roeven vee, schenden vrouwen, verbranden den oogst, maken het land tot een woestijn met asch en bloed bedekt, en keeren dan naar het paleis des sultans weer, om te melden dat de opstand gedempt is. En als de opstand zich uitbreidt, de middelen verijdelt waarmede het gouvernement hem tracht te beteugelen, de legers uiteenjaagt en meester van het veld blijft, — welk voordeel hebben de opstandelingen dan, buiten de weinige dagen van de vrijheid des oorlogs, die duizenden levens kost? Ze kunnen een anderen sultan kiezen en een partij-oorlog doen ontbranden tusschen provincie en provincie, die toch weer gevolgd
144
DK BENI-HASSEN.
wordt door een nog erger dwangbestuur. En zoo gaat het sedert tien eeuwen!
Den ochtend van den 10n zette de karavaan zich met het aanbreken van den dag in beweging, begeleid door de driehonderd ruiters der Beni-Hassen en hun gouverneur Abd-Allah, d. i. „knecht Gods.quot;
Dien ganschen morgen bleven we door een vlakte trekken , tussohen akkers met gerst, tarwe en grove gierst, afgewisseld met groote velden waar niets groeide dan wilde fenkel en bloemen, terwijl hier en daar een groepje hoornen en eenige zwarte tenten stonden, die er uitzagen als de groote hoopen houtskool, welke men in het laagland van Toscane ziet.
We ontmoetten vaker dan de vorige dagen koeien, schapen, kameelen, troepjes Arabieren. In de verte voor ons uit was een lange keten bergen zichtbaar van een prachtig fijne aschgrauwe kleur, en halverwege tusschen die bergen en de karavaan schitterden twee koebah\'s, de eerste door de zon beschenen, de tweede nauwelijks zichtbaar. Het waren de koebah van Sidi-ühedar en die van Sidi-Hassem, tusschen welke de grens van het land der Beni-Hassen ligt. Bij de verste koebah zou dien dag ons kampement worden opgeslagen.
Doch lang voordat we aan die grens gekomen waren, kwam de gouverneur Sidi-Abd-Allah, die ons van het ben-in der reis al afgetrokken en onrustig voorgekomen was, op den gezant af en wenkte dat hij iets te zeggen had.
Mohamed Ducali kwam toeschieten.
„De gezant van Italië duide mij niet euvelquot;, sprak de fiere gouverneur, „als ik hem vergunning durf vragen, om met mijn escorte terug te keeren.quot;
De gezant vroeg hem waarom.
„Omdat,quot; — antwoordde Sidi-Abd-Allah, zijn zware zwarte wenkbrauwen samentrekkende, „omdat mijn huis niet veilig is.quot;
Nog niet veilig! dachten wij. Eu dat op een afstand van twee mijlen! Wat een heerlijke post is het, gouverneur der Beni-Hassen te wezen!
De gezant gaf zijn toestemming; Sidi-Abd-Allah nam zijn hand en drukte die tegen zijn borst met een levendige uit-
10
145
UE BENI-HASSEN.
146
drukking vau dankbaarheid. Daarop wendde hij zijn paard om, en de gansohe bontkleurige, in lompen gehulde, vreese-lijke troep vierde den paarden de tengels en in weinige minuten was er niets meer van te zien, dan een stofwolkje aan den horizont.
De provincie welke de karavaan thans zou binnentrekken, was een soort van soldaten-kolonie. Ze is in een zeer groot aantal boerderijen verdeeld aan soldaten-familie\'s, waarvan alle zonen verplicht zijn te dienen. Ieder zoon wordt om zoo te zeggen soldaat geboren, dient zoo goed hij kan, van kindsbeen af, en ontvangt een vaste soldij nog voor dat hij in staat is om een geweer te hanteeren. Ook zijn deze militaire families vrij van belasting, en hun bezittingen zijn onvervreemdbaar, zoo lang de mannelijke nakomelingschap bestaat. Ze vormen dus een vaste, geoefende en getrouwe militie, met behulp waarvan het gouvernement de een of andere oproerige provincie op zijn gemak kan „verslinden,quot; zooals de gebruikelijke uitdrukking werkelijk luidt, zonder vrees dat de steel breekt; het is eigenlijk een kweekerij van uitzuigers, die het gouvernement veel meer opbrengt dan ze kost, daar in Marocco het leger speciaal het financiewezen dient en het hoofdrad der administratieve machine er de sabel is.
Zoodra we de grens der Beni-Hassen overgetrokken waren, zagen we in de verte een drom ruiters, die in galop op ons af kwamen, voorafgegaan door een groene banier.
Wonder der wonderen, ze waren in twee lange gelederen geschaard , die achter elkaar voortreden, met de officieren voorop.
Op twintig passen van ons af bleven ze plotseling allen tegelijk staan.
.
SIDI-MASSKM.
Hun aanvoerder, een groote oude man met een witten baard, een hoogen tulband en een aangenaam voorkomen, reikte den gezant de hand en sprak: „wees welkom! wees welkom!quot; Vervolgens wendde hij zich tot ons: „welkom! welkom! welkom!quot;
Daarop zetten wij onzen marsch voort.
Deze nieuwe ruiters zagen er geheel anders uit dan de Beni-Hassen. Ze droegen veel netter kleeding en glimmender wapenen, meest allen gele laarzen met rood gestikt, sabels met gevesten van rhinoceros-hoorn, blauwe kapmantels, witte kaftans en groene gordels. Er waren vele oude kerels bij, maar van die versteende oudjes, die het eeuwige leven beginnen te krijgen; ook waren er enkele piepjonge soldaatjes bij, onder anderen twee kereltjes niet ouder dan tien jaar, schoone knapen vol leven, die ons glimlachend aanzagen, als dachten ze: „nu , jelui hebt toch niet zulke galgentronies als we ons voorgesteld hadden!quot; Br was een oude zwarte bij die zoo groot was, dat, als hij zijn beenen uit de stijgbeugels gestoken had, zijn voeten bijna den grond geraakt zouden hebben. Een van de officieren droeg kousen.
Na een half uur marcheerens ontmoetten we een tweede afdeeling ruiters, met een roode banier voorop, ook door een ouden kaïd aangevoerd, welke zich bij de eerste afdeeling aansloot. En gaandeweg kwamen er nog andere kleinere troepen van vier, acht, vijftien ruiters, elk met een banier, zich bij ons escorte voegen.
Toen het. escorte voltallig was, begonnen de gewone losbrandingen.
Men kon het hun aanzien, dat het geregelde troepen waren ; ze hadden bij het aansluiten en uiteengaan veel meer orde dan wij tot nog toe gezien hadden. Ze voerden een ander soort van schietspel uit. Eén ruiter rende in volle vaart vooruit, en een tweede vloog hem ventre-d-terre achterna. Op eens richtte de voorste zich in de stijgbeugels overeind, keerde zich met het gansche bovenlijf om en schoot zijn geweer recht op de borst van zijn vervolger af; op hetzelfde oogenblik schoot de tweede hem in de zij, zoodat, als de geweren met scherp geladen waren geweest, ze allebei oogenblikkelijk dood van \'t jjaard gevallen zouden zijn.
Terwijl een der ruiters in vollen ren was, viel zijn paard
148
SIDI-H ASSEM.
onder hem en hij vloog over den kop zoo ver vooruit, dat wij meenden, dat hij dood moest zijn. Maai\' in plaats van dat sprong de man in een oogwenk weer in den zadel en ging met verdubbelde woede weer aan \'t schieteu. Ieder had zijn eigen kreet: „Past er op! Past er op! — VVeest allen getuigen! — Dat ben ik! — Dat \'s de dood! — Ik arme! (een wiens geweer ketste) — Ruimbaan voor den barbier!quot; (hij was de barbier der soldaten.) Ben onder anderen had dezen zonderlingen kreet: „aan mijn geportretteerde!quot; waarover zijn kameraads braaf lachten. Maar onze tolken verklaarden ons, dat dit beteekenen moest: aan mijn liefje, dat zoo schoon is alsof ze een portret ware, zoo schoon als een „beeldhoewel de uitdrukking vrij vreemd is voor menschen, die niet alleen elke afbeelding van het gelaat verafschuwen, maar er niet eens een helder begrip van hebben. De twee bovengenoemde knapen losten hun geweren tegelijk ouder den kreet: „Ruim baan voor de broertjes!quot; Ze schoten naar den grond en bukten daarbij zoo diep, dat hun hoofden bijna met den zadel gelijk kwamen.
Zoo kwamen we in de nabijheid van de Koebah van Sidi-Hassem, waar gekampeerd zou worden.
Die goede Hamed-Ben-Kasen-Ruhamei! Tot nog toe heb ik slechts ter loops van hem gesproken. Maar dezen morgen zag ik hem, den generaal in het leger der Slierifs! de dienaren helpen om de pinnen voor de tent des gezants in den grond te planten, en bij de herinnering daaraan voel ik de behoefte mijn bewondering en mijn dankbaarheid jegens hem uit te drukken. Wat een goede, beste, brave generaal! Van den dag van ons vertrek af had hij nog geen enkelen soldaat of knecht laten afranselen; geen enkele minuut was hij uit zijn humeur geweest; hij was altijd de eerste die uit zijn tent kwam en de laatste die ging slapen; nooit had hij het, zelfs voor het scherpstziende oog, laten doorschemeren, dat zijn tractement van kwalijk twintig gulden per maand hem wel wat schriel voorkwam: hij had geen zweem van trots; hij hielp ons te paard stijgen, keek na of onze zadels goed vastzaten, gaf in \'t voorbijgaan aan onze muildieren een slag als ze weerbarstig waren : hij was altijd voor allen tot alles bereid; hij rustte, op de hurken gezeten, evenals een
149
SIDI-HASSEM.
gemeen rauilclierdrijver, naast onze tenten; hij lachtte ons toe zoo dikwijls hij ons zag glimlachen; hij bood ons van zijn koeskoessoe aan; hij sprong op de beenen bij een wenk van den gezant, als een pop uit een speeldoos; hij deed als echt muzelman, vijf keer per dag zijn gebeden; bij telde de eieren van de monah en bestuurde het kelen der schapen; hij bewaarde het schetsboek der schilders zonder een zweem van zich te ergeren; kortom, hij was de meest geschikte man, geloof ik, dien zijne Majesteit de Keizer uit de gansche menigte zijner kale generaals voor dit baantje had kunnen uitkiezen.
Hamed Ben-Kasen verhaalde dikwijls met een zekeren trots, dat zijn vader generaal was geweest in den oorlog tegen Spanje, en hij sprak soms van zijn eigen zonen die met hun moeder te Mecbinez, zijn geboortestad, woonden. „Het zijn nu drie maandenquot;, zeide hij eens zuchtende, „dat ik hen niet gezien heb!quot; Misschien wou hij zeggen, dat ik haar uiet gezien heb; maar hij zei hen uit een gevoel van kieschheid.
Dadelijk na onze aankomst in het kamp werd de monah aangeboden, waaronder dezen keer een reusachtige schotel met koeskoessoe was, die door vijf Arabieren met moeite gedragen werd. Vervolgens gingen we, als naar gewoonte, vluchten onder onze tenten, om daar te genieten van de koelte van veertig graden Celsius — 104 graden Fahrenheit ! — die we altijd hadden tot vier uur \'s namiddags, gedurende welken tijd het kamp in een diepe stilte gedompeld lag. Tegen vier ure begon bet kamp te herleven. De schilders namen hun potlood ter hand, de doctor ontving de zieken, de een ging zich baden, een ander op de schijf schieten, of jagen, of wandelen, of een bezoek in een andere tent afleggen, of naar het vuren van het escorte zien, of den kok zien worstelen met de bezwaren van Afrika, of een naburigen duar bezoeken. En zoodoende had ieder bij het avondeten wat te vertellen en barstte het gesprek aanstonds los als een vuurwerk.
Dien avond ging ik tegen zonsondergang met den commandant naar de soldaten van het escorte zien, die aan het schieten waren in een groote weide dicht bij het kamp.
150
SIDI-HASSEM.
Ben honderdtal Arabieren zaten op een lange rij op den rand van een kuil naar hen te kijken.
Zoodra ze ons zagen, stonden ze op, eerst een voor een, toen bij vijftig tegelijk en eindelijk allen, en langzamerhand vormden ze zich tot een dichten troep achter ons.
Wij deden alsof we hen niet zagen.
Ben tijdlang waren ze muisstil; toen begon er een iets te zeggen, dat ik niet verstond en waarom allen lachten. Na hem zei een ander ook wat, en dan een derde, en zoo steeds voort, en bij ieder gezegde lachten ze altegaar. Het was duidelijk dat ze om ons lachten, en weldra bespeurden we, dat de opmerkingen en lachbuien samenvielen met onze bewegingen en sommige buigingen van onze stemmen. De zaak was zeer natuurlijk: ze vonden ons belachelijk. Maar wat zeiden ze? Daarnaar waren we zeer benieuwd. Op dat oogenblik kwam de heer Morteo ons voorbij; ik riep hem met een steelschen wenk, en verzocht hem bij ons te gaan staan en de ooren te spitsen zonder zich te verraden, en mij dan letterlijk de spotternijen van die schavuiten te vertalen Hij hielp mij uitstekend.
Weer maakte er één een opmerking die, zooals telkens, een algemeen gelach opwekte.
„Hij zegt,quot; zoo vertaalde Morteo, „dat hij niet begrijpen kan waartoe de panden achter aan onze jassen dienen, tenzij ze daar zitten om den staart te bedekken . . . .quot;
Ben oogenblik later, een nieuwe opmerking en een nieuw gelach.
„Hij zegt, dat de scheiding die ge op het hoofd en in den nek hebt, een weg is, waar de pietjes hun lah-el-barode uitvoeren.quot;
Alweer een opmerking en weer een uitbarsting van lachen.
„Hij zegt, dat die Christenen zonderlinge wezens zijn, die zich, uit zucht om groot te schijnen, een vat op het hoofd en twee blokjes onder de hakken zetten.quot;
Op dat oogenblik kwam een onzer honden uit het kamp zich voor onze voeten neervleien.
Dat lokte een nieuwe opmerking uit, ditmaal door een onzinnig gelach gevolgd.
„Die is kras!quot; zei Morteo. „Hij zegt, dat die hond bij de andere honden is komen zitten.....Nu zal ik ze!quot;
151
SLDI-HASSE M.
En zoo sprekende, keerde hij zich plotseling om en sprak eenige woorden in \'t Arabisch op een dreigenden toon.
Dat was een donderslag. In een oogwenk waren ze allen verdwenen.
Maar laat ons billijk zijn tegenover de arme drommels! Daargelaten de grap van het schietspel der pietjes en de broederschap met de honden, — hadden zij geen gelijk, dat zij over ons dachten zooals we zelf dikwijls ook deden, als we ons met hen vergeleken? Tienmaal per dag, als die prachtige flere ruiters om ons heen krioelden, zeiden we tegen elkaar: „Zie, wij mogen nu beschaafd zijn, wij mogen de vertegenwoordigers zijn eener groote natie, wij mogen met ons tienen meer kennis in \'t hoofd hebben, dan er in gansch Marocco zetelt; — maar, zooals we hier op die muilezels bungelen, met die stijve kleederen, met die sombere kleuren, met die leelijke hoeden, maken we tusschen hen in, een waarlijk treurige vertooningquot;. O! dat was zoo waar! De minste vim die schooiers te paard was sierlijker, statiger, waardiger het oog eener vrouw te boeien, dan alle saletjonkers van Europa te gader.
Aan tafel hadden we dien avond weer een aardig tooneeltje.
De twee oudste kaïd\'s van het escorte kwamen den gezant een bezoek brengen en zetten zich naast hem neder.
De gezant vroeg hun; „Hebt ge Italië ooit hooren noemen?quot;
Allebei tegelijk wenkten levendig met de hand van neen! en antwoordden op den toon van iemand, die zich haast een leelijke verdenking van zich af te werpen; „nooit! nooit!quot;
Toen deelde de gezant hun, met het geduld van een schoolmeester, eenige geographische en politische bijzonderheden mede aangaande ons geheimzinnige land.
Ze zaten te luisteren met open mond en oogen, evenals een paar schooljongens.
„En hoe groot is de bevolking van uw land?quot; vroeg er een.
„Vijf en twintig millioen,quot; antwoordde de gezant.
„En Marocco,quot; vroeg de andere, „hoeveel millioen heeft dat?quot;
„Vierquot; antwoordde de gezant, om het terrein eens te verkennen.
„Maar vier?quot; riepen ze met de grootste verbazing, elkaar aanziende.
152
SIDI-HASSEM.
Die twee dappere generaals wisten van Marrocco al even weinig als yan Italië, en van hun eigen provincie misscMen even weinig als van Marrocco. Maar eer ze heengingen, maakten ze het nog mooier.
De Heer Morteo liet hun een photographie van zijn vrouw zien.
Ze bekeken en begluurden het met blijkbaar welgevallen, en toen vroegen ze beiden tegelijk: „En de anderen?quot;
Ze wisten niet, of ze dachten er op dat oogenblik niet aan, dat de Christenen, — die stampers! — maar één vrouw mogen hebben.
Dien nacht kon er van slapen niets komen. De kippen kakelden, de honden blaften, de schapen blaatten, de paarden hinnikten, de schildwachts zongen, de schellen der wa-terverkoopers klonken, de soldaten keven over de verdeeling der monah, de knechts strompelden over de touwen der tenten, kortom, het kamp scheen in een markt herschapen te zijn. Maar we hadden gelukkig nog maar vier dagen rei-zens voor ons, en er was één tooverwoord dat ons troostte over alles: — Pez!
153
Den volgenden morgen vroeg braken we op en zetten onze reis voort naar Zegnta, allen welgemoed en opgewekt door de gedachte, dat we dien dag de bergen van Fez in de verte reeds zien zouden. Er woei een gure wind en een lichte nevel bedekte het landschap. Een menigte Arabieren, in hun kappen gedoken, stonden ons bij den uitgang van het kamp aan beide zijden op te wachten en aan te gapen ; de soldaten van het escorte reden ineengedoken van de kou dicht op elkaar achter ons; de kinderen van de duar\'s keken ons met slaperige oogen van achter de heggen en uit de tenten aan.
Maar weldra brak de zon schitterend door, nieuwsgierigen kwamen aangeloopen, de ruiters van het escorte breidden zich uit, de lucht weergalmde van geweerschoten en geschreeuw , alles kreeg kleur, licht en leven; en, zooals het in deze streken gaat, de gure kilte van den morgen werd op eens door de volle hitte gevolgd.
Ouder mijn aanteekeningen van dien morgen vind ik er eene die niets anders behelst, dan de woorden; „Sprinkhanen; — proeve van de welsprekendheid van Selam.quot; Ik herinner mij inderdaad een veld gezien te hebben dat uit de verte gezien zich scheen voort te bewegen; en dat kwam van een onnoemelijk aantal groene sprinkhanen, die al springende op ons aan marcheerden. Selam, die op dat oogenblik naast mij reed, gaf mij een merkwaardig schilderachtige beschrij-
ZEGUTA.
viijg van de invallen dier vreeselijke insecten, en ik herinner ze mij nog woonl voor woord; maar het is onmogelijk, om het effect van zijn gebaren, van zijn blik, van zijn toon weer te geven, en die zeiden eigenlijk nog meer dan zijn woorden.
„Het is een schrik, mijnheer! Ze komen van daar (en hierbij wees hij naar het zuiden). Het is een zwarte wolk. Men hoort het gedruisoh van verre. Ze rukken voort, rukken voort, en ze hebben hun sultan, hun sultan Jeraad, die hun den weg wijst. Ze bedekkeu wegen, velden, huizen, duar\'s, bosschen. De wolk groeit, groeit, rolt, rolt, rolt vooruit, knaagt, knaagt, knaagt; geen rivieren , geen kuilen , geen muren, geen vuren houden haar tegen; ze vernielt alle groen, alle bloemen, alle bladeren, alle vruchten, alle graan, alle boombast, en gaat voort, voort. Niemand kan haar tegenhouden, een gansche stam met vuur en vlammen niet, de sultan met het gansche leger niet, het gansche volk van Marocco vereenigd niet. Blijven er hoopen doode sprinkhanen liggen? vooruit gaan de levende sprinkhanen. Sterven er tien? geboren worden er honderd andere. Sterven er honderd? geboren worden er duizend. We hebben ze te Tanger gezien. Wegen, bedekt; tuinen, bedekt: strand, bedekt; zee, bedekt; alles groen, alles beweging; levende , doode, verbrijzelde sprinkhanen, stank, pest, hongersnood, vloek des hemels!quot;
Zoo is het inderdaad. De stank van de millioenen doode sprinkhanen veroorzaakt dikwijls besmettelijke ziekten. Om een voorbeeld te noemen, de vreeselijke pest, die in 1799 de stad en het land van Berberije ontvolkte, ontstond na een van hun ergste invallen. Wanneer de voorhoede van het vernielende leger gezien wordt, gaan de Arabieren het tegemoet bij troepen van vier of vijf honderd met stokken en vuur. Maar ze brengen het niet verder, dan dat ze de vernielers een weinig van hun weg afbrengen, en zoo gebeurt het dikwijls, dat de eene stam hen op de landen van een anderen stam jaagt en de sprinkhanen-oorlog in een burgeroorlog verandert.
De eenige macht die het land van deze plaag kan verlossen , is een gunstige wind, die de beesten naar zee jaagt. Dan verdrinken ze en komen later weer bij hoopen aanspoe-
155
ZEGUTA.
len. En de eenige troost dien de bewoners hebben als zulk een gunstige wind niet blaast, is het genot van hun vijanden te kunnen opeten. De sprinkhanen worden namelijk, als ze de eieren nog niet gelegd hebben, gekookt en met zout, peper en azijn opgepeuzeld. Ze smaken zoo wat als kleine zeekreet\'ten, en één man kan er tot vierhonderd stuk in een dag van eten.
Op een paar mijlen afstand van ons kamp haalden we een deel van de karavaan in, die de geschenken van koning Victor Emanuel naar Fez bracht. Ze bestond uit kameelen, twee aan twee gekoppeld, achter elkander, met twee zeer lange sleeten, waarop de kisten geplaatst waren. Ze werden begeleid door eenige Arabieren te voet en soldaten te paard. Aan het hoofd der karavaan ging een kar door twee ossen getrokken, — de eerste kar, dien we in Marocco zagen! Hij was opzettelijk hiertoe gemaakt te Larasch, mij dunkt naar het model van de eerste voertuigen die op de aarde verschenen zijn, een lomp, log stuk zonder fatsoen, met raderen uit een schijf zonder spaken, het gekste en belachelijkste ding dat men zich kan voorstellen. Maar voor de bewoners der duar\'s, die meerendeels nooit ofte nimmer een kar gezien hadden, was het een wonder. Van alle kanten kwamen ze aanloopen om het ding te zien, ze wezen het elkaar, ze liepen het achterna en spraken er over met opgewonden gebaren. Zelfs onze muilezels, die evenmin aan zoo\'n mal ding gewend waren, durfden er kwalijk voorbijgaan en bleven stokstijf staan of maakten schichtig rechtsomkeer. Zelfs Selam beschouwde het prachtstuk met een zeker welbehagen, alsof hij bij zichzelf dacht: „Dat is nu toch bij ons gemaakt!quot;
En het was zeer natuurlijk, daar er in gansch Marocco misschien even weinig karren bestaan als piano-forte\'s, die er, volgens een Fransch consul, niet meer zijn dan een twaalftal. Bovendien schijnt het wel, dat er in dit land een nationale haat bestaat tegen alle mogelijke soorten van voertuig. De stedelijke overheid van ïanger bijv. verbood den prins Frederik van Hessen-Darmstadt, die daar in 1839 was, om in een koets uit te rijden. De prins schreef aan den sultan en bood aan om op eigen kosten de hoofdstraten
156
ZEGUTA.
te laten plaveien, als hij hem toestond wat de stedelijke overheid hem weigerde. „Ik sta het toe,quot; antwoordde de sultan , „en volgaarne; maar op ééne voorwaarde: dat de koetsen zonder wielen rijden, omdat ik, als beschermer van de geloovigen, niet kan toestaan, dat mijn onderdanen blootgesteld worden aan het gevaar om door een Christen overreden te worden.quot; En de prins maakte, om de zaak in de gekheid te gooien, van de vergunning gebruik en hield zich aan de voorwaarde, en nog zijn er te Tanger menschen die zich herinneren hem door de straten te hebben zien rijden in een koets zonder wielen, door twee muilezels gedragen.
Eindelijk kwamen we aan die gezegende heuvelen , waaraan we sedert drie dagen met smachtend verlangen dachten. Na een geruimen tijd tegen een helling opgereden te zijn, bereikten we een zeer nauwen bergpas, in het Arabisch Beb Tincah genoemd, waar men slechts één voor één door kon, en daarna kwamen we uit op een schoone bloemrijke en eenzame vlakte, waarin de karavaan statig afdaalde, onder het aanheffen van gezang en vreugdekreten.
Achter in deze vlakte ontmoetten we een tweede escorte uit het grondgebied der militaire koloniën, dat het eerste escorte afwisselde.
Het waren honderd ruiters, waaronder zeer oude en piepjonge , zwarte en langharige; sommigen bereden wonderschoone paarden, met buitengewone pracht opgetuigd. De kaïd, Aboe-ben-Gileli, was een kort en stevig oud man, van een streng uiterlijk en stramme manieren. Van hem en zijn soldaten zou men hebben kunnen zeggen wat Don Abbondio van den onbekende en de bravo\'s zeide: „om die tronies daar in bedwang te houden, was niets minder dan deze tronie hier noodig.quot;
Zonder in \'t minst zich te bekommeren om de tarwe en gerst, die in volle rijpheid aan beide kanten van den weg stonden, reden de ruiters in galop rechts en links uitéén en begonnen de gewone losbrandingen. Ze renden aan paren, aan vijftallen, aan tientallen, hun geweren in de lucht werpende , zich naar achteren, naar rechts en links overbuigende, zich op allerlei wijzen op het zadel heen en weer wringende en schreeuwende als bezetenen. Een was er onder anderen, die zijn geweer zoo snel boven zijn hoofd rondzwaaide, dat
157
ZEGUTA.
men het bijna niet meer zag. Een ander riep in het voor-byvliegen met een donderende stem; „de bliksem! de bliksem !quot; Een derde, wiens paard een zijsprong maakte, had bijna tegen ons aangereden en ons hals over kop op den grond doen buitelen.
Op zeker punt scheidden de gezant en de kapitein zich van de karavaan af\', om onder begeleiding van Hamed-ben-Kasen en eenige soldaten, een berg te beklimmen, die niet ver van daar lag, Selfat geheeten. Wij vervolgden zonder hen onzen koers.
Kort daarop had er een voorval plaats, dat mij geloof ik, nooit uit het geheugen zal gaan.
We zagen op ons afkomen een Arabische, half naakte knaap van zestien of achttien jaren, die met een dikken stok twee weerbarstige ossen voor zich uit dreef.
De kaïd Aboe-ben-Gileli hield zijn paard in en riep hem.
We hoorden later, dat deze jongen zijn twee ossen moest brengen voor den kar, dien we kort te voren achterop waren gekomen, en dat hij ver over zijn tijd was.
De arme drommel kwam bevende als een riet voor den kaïd staan.
Deze vroeg hem iets, waarop de knaap al stamelende antwoordde, terwijl hij zoo bleek werd als een lijk.
Daarop wendde de kaïd zich tot zijn soldaten en zei doodbedaard: „Vijftig stokslagen.quot;
Drie sterke soldaten sprongen van hun paarden.
Zonder af te wachten dat ze hem aanpakten, zonder een geluid te geven, zonder zelfs met een blik naar zijn rechter op te zien, wierp de arme knaap zich op den grond, met de beenen en armen, volgens het gebruik, uitgestrekt.
Dat alles geschiedde om zoo te zeggen in een oogwenk. Doch nog voordat de stok opgeheven was, hadden de commandant en anderen van ons zich tusschen het slachtofler en zijn beulen geworpen en den kaïd doen zeggen, dat ze die ruwe kastijding niet konden dulden.
De kaïd boog het hoofd.
De jongen stond bleek en krampachtig sidderende op; met een uitdrukking van verwondering en schrik zag hij zijn bevrijders en den kaïd aan.
158
ZEGÜÏA.
„Ga!quot; zeide de tolk tegen hem, „je bent vrij!quot;
„Ah!quot; schreeuwde hij met een onbeschrijfelijke uitdrukking — en verdween.
Wij vervolgden onzen weg.
Zal ik het zeggen? Ik heb wel een mensch zien dooden; maar daarbij had ik niet zulk een diep gevoel van afgrijzen, als op het gezicht van dien halfnaakten knaap, die daar op den grond uitgestrekt lag om vijftig stokslagen te ontvangen. En na het afgrijzen vloog het bloed mij naar het hoofd van verontwaardiging, en ik schold in mijn hart op den kaïd, op den sultan, op Marocco, op de barbaarschheid, in de vernietigendste termen die de menscheljjke taal bezit. Maar het is wel waar , dat men altijd zijn tweede gedachte moet afwachten. „Immers ook wij,quot; — zoo dacht ik weldra, — „hoe lang is het geleden, dat wij de stokslagen hebben afgeschaft ? Eu hoe lang is het geleden, dat ze afgeschaft zijn in Oostenrijk? En in Pruisen? En in de andere staten van Europa?quot;
Bij die gedachte zakte mijn verontwaardiging geheel, en ik hield slechts een gevoel van droefheid en weemoed over.
Wil iemand nu nog weten, hoe in Marocco de stokslagen toegediend worden, dan zal het genoeg zijn te zeggen, dat het slachtoffer dikwijls, als de straf is afgeloopen, naar het kerkhof gebracht wordt.
Van daar tot aan Zeguta trok de karavaan van heuvel op heuvel, van vallei in vallei, altijd tusschen tarwe- en roggevelden en groene weiden door, waar omheen aloë\'s, vijge-boomen, wilde olijfboomen, dwergeiken, rozen , aardbeien, myrthen en allerlei boomheesters groeiden. Men zag nergens een tent, men ontmoette geen levend wezen. De gansche streek was weelderig bloeiend, eenzaam en stil als een toovertuin. Op den top van een heuvel komende, zagen we de blauwe kruinen van de bergen van Fez, die weldra weer verdwenen, alsof ze maar een oogenblik het hoofd opgestoken hadden om ons te zien Op het heetst van den dag kwamen we te Zeguta aan.
Zeguta was een van de schoonste punten, die we op de geheele reis gezien mogen hebben.
Het kamp was opgeslagen tegen de helling van een berg,
159
/EGUTA.
in een ruimen inham van den vorm van een amphitheater; juist in den achterwand hadden de rotsblokken en de kleine uithollingen, die langzamerhand, met een zekere regelmatigheid boven elkander, door het overtrekken van menschen en dieren gevormd waren, er het voorkomen van een groote trap aan gegeven. En toen wij er aankwamen, was die trap vol met Arabieren, in lange halfringvormige rijen boven elkaar gezeten, evenals de toeschouwers van een wezenlijk amphitheater. Daarvoor lag een groote schelpvorinig holle vallei, door de verschillende akkers in gi oene, gele, witte, roode, violette vierkanten afgedeeld, zoodat het een onmetelijk schaakbord scheen, met fluweelen en zijden vakken ingelegd. Terwijl ik met een verrekijker rondkeek, zag ik op de verder gelegen heuvels hier een reeks tenten, daar een koebah tusschen de aloë\'s verscholen, verderop een kameel, een kudde vee, een troepje vrouwen , kortom de beelden van een wijd uiteengespreid en kalm leven, die den diepen vrede der streek nog beter deden gevoelen dan een volkomen eenzaamheid het zou gedaan hebben. Over dat gansche schoone uitzicht welfde zich een heldere, gloeiende, verblindende hemel, die mij dwong het hoofd gebogen en de oogen half gesloten te houden.
Maar nog meer dan door de schoonheid der streek, zal het kamp van Zeguta mij eeuwig in het geheugen blijven door de proef die ik er nam met den fameusen kif.
De kif, voor wie het niet mocht weten, is het blad van een soort van hennep, haschisch genaamd, dat door het gansche Oosten om zijn bedwelmende kracht bekend is. In Marocco wordt er verbazend veel gebruik van gemaakt, en men kan gerust zeggen, dat die Arabieren en Mooren, zooals men ze zoo dikwijls in de steden ziet, die de voorbijgangers met wijd opgespalkte en domme oogen aanzien en waggelend voortloopen, evenals lieden die door een slag op het hoofd half bezwijmd zijn, bijna allen de slachtoffers van dit verderfelijke goed zijn. De meesten rooken den kif, vermengd met een weinig tabak, uit kleine pijpjes van gebakken aarde; anderen eten hem in een soort van zoet deeg, madjoen genaamd , dat uit boter, honig, muscaatnoot en kruidnagels gekneed wordt.
160
ZEGUTA.
De uitwerkingen zijn allervreemdst. Doctor Miguerez, die er de proef van genomen had, sprak er mij dikwijls over. Hij vertelde ouder anderen, dat hij door een on weerstaan-haren lachlust was aangegrepen, en dat hij zich voelde alsof tij boven den grond zweefde, zoodat, terwijl hij onder een poort doorging die ééns zoo hoog was als hij zelf, hij het hoofd gebogen had uit vrees zich te stooten. Door nieuwsgierigheid geprikkeld , had ik hem dikwijls verzocht, om mij een dosis madjoen te geven, natuurlijk een kleine dosis om niet totaal mijn koers kwijt te rakeu, maar genoeg om mij toch iets te doen zien en voelen van de wonderen die hij mij verhaalde. Onze brave dokter wilde daar de eerste dagen niet aan, bewerende, dat het beter zou zijn de proef te doen te Fez, met alle noodige gemakken bij de hand. Maar ik bleef hem plagen en te Zeguta eindelijk kwam hij, hoewel nog half tegen zijn zin, mij het lang gewenschte hapje op een schoteltje aanbieden.
We zaten aan tafel. Met mij, als ik mij niet bedrieg, namen Ussi en Biseo er ieder een klein stukje van; maar van de werkiug die het bij hen had, herinner ik mij niets meer. Het was een week deegje, violetkleurig en van den smaak van pommade. Een half uur lang, van de soep tot aan het dessert, voelde ik niets, en ik hield den dokter reeds voor den gek met zijn overdreven vrees. Maar hij antwoordde: „wacht maar! wacht maar!quot; en glimlachte. Inderdaad begonnen de kenteekenen van dronkenschap zich bij het dessert reeds te openbaren. In het begin was liet een uitgelaten vroolijkheid en een radtongige praatwoede. Toen begon ik te lachen om alles wat ik hoorde zeggen en wat ik zelf zei; elk woord van mijzelf en van anderen maakte op mij den indruk van de fijnste geestigheid; ik lachte om de knechts, om de blikken van mijn tafelgenooten, om mijn waggelenden stoel, om de figuren die op de borden geteekend waren, om den vorm van sommige fiesschen, om de kleur der kaas die ik at. — Op eens bemerkte ik zelf dat ik mijn gedachten niet meer meester was, en ik deed mijn best om aan iets ernstigs te denken. Ik dacht aan den jongen dien ze \'s morgens stokslagen hadden willen geven. Arme jongen! Ik begon week te worden. Ik wou hem meenemen naar Italië, hem laten opvoeden en een eervol beroep laten omhelzen. Ik hield
li
161
ZBGUTA.
van hem als een zoon. En ook den kaïd Aboe-ben-Gileli, dien armen grijsaard! dien Aboe-ben-Gileli, ik hield van hem alsof hij mijn vader was. En de soldaten van het escorte! Het waren allen beste jongens, altijd klaar om ons te verdedigen, om hun leven voor ons te wagen. Ik hield van hen als broeders. Ik hield ook van de Algerijnen, en waarom ook niet? Ik dacht: ze zijn immers van hetzelfde ras als de Ma-roccanen. Eu bovendien, wat doet het ras er toe? Wij zijn allen broeders, we ziju lotgenooten, we moeten elkaar liefhebben ; ik heb lief, ik ben gelukkig, — en ik omhelsde den dokter, die uitbarstte van lachen.
Op de bui van vroolijkheid volgde plotseling een zware weemoedigheid en droefheid. Ik dacht om de menscheu die ik wel eens beleedigd had, om de smart die ik veroorzaakt had aan degenen die mij liefhadden; ik voelde mij gedrukt door duizend gedachten van berouw en spijt; het was me of ik stemmen hoorde, die mij toefluisterden op een toon van liefderijk verwijt; ik had berouw, ik vroeg vergiffenis en ik veegde ter sluiks een dikken traan weg, die in mijn oog parelde. Daarna doemde er in mijn geheugen een woeste heksendans van vreemdsoortige en zonderlinge beelden op, die achtereenvolgens weer verdwenen: sommige vrienden mijner jeugd, die ik reeds vergeten had, enkele woorden van het plat, dat ik in geen twintig jaar gesproken had, gezichten van vrouwen, mijn vroegere regiment, Willem de Zwijger, Parijs, mijn uitgever Barbera, een castoren hoed, dien ik als knaap gedragen had, de Acropolis van Athene, het verhaal van een herbergier in Sevilia, kortom allerlei dwaasheden.
Ik heb er een verwarde herinnering van, dat mijn tafel-genooteu mij glimlachend aankeken. Van tijd tot tijd sloot ik de oogen, en als ik ze weer opendeed, wist ik niet of ik al of niet geslapen had, of ik een minuut of een half uur zoo gezeten had. Ik kreeg een heldere gedachte in het hoofd,
ik begon te spreken, ik zei: „Eens ging ik......quot; Ja, wel,
waarheen ging ik? Wie ging? Alles was weer weg. De gedachten flikkerden op en verdwenen als vonken, ze verdrongen elkaar, verwarden zich in elkaar. Op een zeker oogenblik zag ik Ussi met een hoofd viermaal zoo lang als anders, zooals men de beelden in een brandspiegel ziet; de vice-consul
162
ZEGUTA.
163
had een gezicht van een voet breed; al de anderen waren versmald of opgeblazen, vertrokken en mismaakt evenals phantastisohe caricaturen, die onuitsprekelijk gekke gezichten tegen mij trokken. En ik lachte en bungelde met het hoofd en soesde en dacht dat ze allen mal waren, dat we ons in een andere wereld bevonden, dat niets van al wat ik zag, wezenlijk bestond, dat ik ziek was, dat ik niet begreep wat er gebeurd was, dat ik niet wist waar ik was. En daarop was alles donker en stil. En toen ik tot mijzelf kwam, was ik in mijn eigen tent, ik lag te bed, en naast mij stond de dokter. Hij bekeek mij bij het licht van een kandelaar en sprak glimlachend: „Komaan, \'t is voorbij; maar het moet de eerste en de laatste keer zijn.quot;
Terwijl ik den volgenden morgen naar mijn muildier zocbt, dat op de een of\' andere wijze tusschen de bagage verdwaald was, ging de karavaan op weg. Ik zou haar echter nog gemakkelijk kunnen inhalen; maar bij den uitgang van het kamp struikelde mijn muildier op een rotsachtige helling, het zadel raakte los, de literatuur van het Ifcaliaansche gezantschap beet in \'t zand, er was een half uur noodig om alles weer in orde te brengen, en in dien tusschentijd was het gezantschap gevlogen!
Ik moest dus de reis alleen maken, van verre gevolgd door een hinkenden knecht, die, als ik aangevallen werd, even bij tijds komen zou, om mij den doodsteek te zien toebrengen. De wil van Allah geschiede!
De streek was verlaten en de hemel bewolkt. Van tijd tot tijd zag ik, ver voor mij uit, op de toppen der hoogten, een bontkleurigen en uiteen verspreiden troep ruiters verschijnen , in wier midden ik het witte paard van den gezant en den rooden kaftan van Selam zag schemeren. Dan voelde ik mij voor een oogenblik niet geheel verlaten; maar de troep verdween weer, en de eenzaamheid begon mij drukkend te worden. Een uur van het kamp af haalde ik een achterhoede van twaalf ruiters in, onder aanvoering van den ouden Aboe-ben-Gileli, den kaïd van de vijftig stokslagen, die een vreeselijk beteekenisvollen blik naar mijn rug wierp. Met een bedeesd glimlachje ga ik hem voorbij. Ik kom buiten de schoone vallei, die ik van uit het kamp overzien had en weer in een tweede ruime vallei, aan beide zijden begrensd
TAGAT.
door steile hoogten, met aloë\'s en olijven begroeid. Die hoogten vormden als \'t ware twee groote groene muren ter reohter-en linkerzijde van een eindeloos langen en breedon weg, die aan bet uiteinde door een gordijn van blauwe bergen afgesloten was. Ik ontmoet eenige Arabieren, die blijven staan om mij te zien voorbijrijden en verwonderd rondkijken, of ik geen geleide heb. Zullen ze mij aanvallen? Zullen ze mij niet aanvallen ? Een van hen loopt naar een boom toe, breekt er in haast en met woede een dikken tak af en loopt hard op mij aan. Daar hebben we \'t al! Ik houd mijn muildier in en grijp naar de pistool. Hij begint te lachen en reikt mij den stok toe, mij met gebaren beduidende, dat bij hem voor mij afgebroken heeft, om het beest te slaan, daar het niet loopen wil. Maar op hetzelfde oogenblik zie ik twee ruiters in vollen galop mij te gemoet komen; het waren soldaten van het escorte. Dus dacht ik, is mijn laatste uur nog niet geslagen!
De twee soldaten nemen mij tasschen zich in als twee maréchaussees die er een overbrengen, en jagen mijn viervoet met kolfslagen vooruit, in gebroken Spaansch roepende: „de gezant! de gezant!quot; Ze zijn dan ook door den gezant gezonden , om te zien waar ik bleef. Ze verdienen een belooning. Ik blijf staan en bied hun een fleschje met wijn aan, dat ik in den zak had. Ze zeggen noch neen noch ja; ze kijken elkaar glimlachend aan, ze geven met een gebaar te kennen, dat ze het nog nooit geproefd hebben. „Probeer \'t dan eens!quot; wenkte ik. Nu nam de ééne de llesch aan, schonk zich een mondvol op de holle hand, likte het op eu bleef een oogenblik in gepeins verzonken. De tweede deed precies hetzelfde, ïoen keken ze elkaar aan , begonnen te lachen en wenkten van ja. —• „Drink maar!quot; — De eerste dronk de helft van de fiesch in één teug uit, de andere dronk in één teug de rest; toen legden ze beiden één hand op de borst en keken omhoog met oogen stralende van genot.
We reden verder. We ontmoetten weer eenige Arabieren, mannen, vrouwen en kinderen, die mij met groote verbazing aankeken. Een hunner sprak een paar woorden, waarop mijn soldaten antwoordden met een heftig gebaar van ontkenning. Ik boorde later dat de man mij voor een gevangene had aangezien en gezegd: „Dat is zeker een Christen die den gezant bestolen heeft!quot;
165
TA GAT.
We zagen verder hier en daar een dorp van witte huizen op de toppen der hoogten aan beide zijden van de vallei. Menigvuldiger worden de koebah\'s, de palmboomen, de vruchtboomen, de bloeiende oleanders, de rozenstruiken; de streek is welig groen en begint hier en daar enkele sporen van verdeeling in hoeven te vertoonen. We komen eindelijk in een nauwen en kronkelenden bergpas, die tusschen twee steile rotswanden door liep. Toen we den pas uit kwamen, waren we op het terrein van ons kampement aangekomen.
De plaats van het kamp lag op den oever van den Michesi een der bijrivieren van den Seboe, dicht bij een kleine brug van steen, die voor zeventien jaar gebouwd was, in een laagte door een halven cirkel van omringende heuvelen omgeven. De lucht was zoo grijs als ware het een gewelf van lood, en er viel een vervelende motregen, die ons noodzaakte om zeven uren achtereen in onze tenten te blijven. De thermometer stond op een en veertig graden Celsius (106 Fahr). Het was drukkend heet en zwoel. Tusschen de tenten hoorde men niets anders dan het gezang der krekels en de tonen van Ducali\'s citer. Ben diepe verveling drukte op het gansche kamp. Maar tegen den avond veranderde alles van aanzien. Een ferme bui had de lucht verfrischt; een bundel verblindend heldere zonnestralen schoot als een stroom electrisch licht door den mond van den bergpas en vergulde de helft van het kamp; er kwamen postloopers van Tanger en van Fez aan en nieuwsgierigen uit de omliggende dorpen; twee derden van de karavaan dompelden zich in den stroom; en het eten werd verlevendigd door de aankomst van een nieuw persoon, die van de groote stad der Scherifs kwam. Het was de Moor Schellal, ook een der beschermelingen van de Ita-liaansehe legatie, die een geschil met het gouvernement van den sultan heeft. Hij had den grootsten tulband, het rondste gezicht, de behaaglijkste Moorsche vetheid, die ik op de heen- en terugreis gezien heb.
Den volgenden morgen vervolgden we onzen weg zonder ander escorte dan de veertig ruiters onder aanvoering van Hamed-ben-Kasen. Er is een opstand uitgebroken in een streek op de grenzen van Algerië, en de gansche cavalerie van de provincie Fez is onmiddellijk tegen de rebellen ge-
166
TAGAT.
zonden. — ,jWe zullen vele hoofden aan de poorten van Fez zien hangen,quot; zeide Ducali. — Twee uren achtereen reden we tussohen heuvels te midden van bremstruiken en mastikboomen. Daarop kwamen we in de ruime vlakte van Fez.
Deze vlakte, met bergen en heuvelen gekroond, goudgekleurd van graan en rijk bevolkt met groote duar\'s, wordt bespoeld door de rivier „De blauwe bronwelke zich in den Miches ontlast, en door den „Paarlstroomeen der nevenrivieren van den Seboe, die verderop de heilige stad van het rijk in twee helften verdoelt. Zwermen van kraanvogels , wilde ganzen tortelduiven, patrijzen en reigers vliegen er aanhoudend overheen; ze is bedekt met een weelderigen plantengroei, vol licht en kleuren, rustig en lachend als een onmetelijke tuin.
Het kamp werd aan den oever van de rivier de Blauwe Bron opgeslagen. De dag vloog ons om; we amuseerden ons hetzij met de jacht, hetzij met het bezoeken der duar\'s, hetzij met de Joden die van Fez kwamen en verhaalden van de groote toebereidselen van het leger, of met de afgezanten van het hof, die de groeten van den Sultan kwamen aanbieden; we keken naar de Arabische familiën die de rivier doorwaadden, eerst het kameel, dan de mannen, dan de vrouwen met de kleine kinderen op den rug, dan de jongens en eindelijk de honden zwemmende achteraan; naar de karavanen die voorbijtrokken, de troepen nieuwsgierigen die toestroomden, het ondergaan der zon dat verrukkelijk was en den heerlijksten heideraten nacht dien ooit een menschenoog aanschouwd heeft.
Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag gingen we weder op marsch. We kwamen weer tusschen heuvels, daarna daalden we weer in een vlakte af en eindelijk kwamen wre op een kronkelenden weg tusschen twee hooge kanten ingesloten, die het uitzicht geheel wegnamen. Op eens riep een luide stem. „Daar ligt Fez!quot; Allen bleven staan. Recht voor ons uit, op eenige mijlen afstands, aan den voet der bergen, zag men een groot bosch van torens, minarets en palmen, nog eenigszins door den nevel omhuld. Een vroolijk: „We zijn er!quot; klonk op hetzelfde oogenblik uit alle monden in het Italiaansch, Spaansch, Fransch, Ara-
167
TAG AT.
bisoh, Genueesoh, Sioiliaansch en Napolitaansch, en na een korte poos yan stilzwijgend bewonderen hoorde men van alle kanten de levendigste gesprekken.
We vervolgden onzen weg en gingen kampeeren, voor het laatst! aan den voet van den berg Tagat op den oever van den Paarlstroom, op anderhalf uur afstands van Fez. Daar was het den ganschen dag een gaan en komen en een drukte, alsof we in het hoofdkwartier van een leger te velde waren. Het zijn boden van den sultan, boden van zijn eersten minister, boden van den groot-ceremoniemeester, boden van den gouverneur van Fez, officieren, kamerheeren, kooplieden en bloedverwanten van de Mooren onzer karavaan.
Al die lui waren goed gekleed, netjes, beleefd, aangewaaid met een hof- en stadslucht; ze spraken op deftigen toon en met statige gebaren van het vreeselijke leger en de eindelooze menigte volks, van het heerlijke paleis dat ons te Fez wachtte enz.
De intocht in Fez wordt op acht uur van den volgenden morgen vastgesteld. Met den dageraad zijn we allen op de been. De scheermessen, borstels, kammen, schuiertjes hebben druk werk, en er heerscht een algemeene vroolijkheid, die ons met woeker schadeloos stelt voor de vermoeienissen der reis. De gezant tooit zich met zijn vergulden berret, Hamed-ben-Kasen met zijn gala-sabel, Selam met een rooskleurigen kaftan, Civo met een violetten doek rondom het hoofd; al de knechts trekken een helder witten kapmantel aan; alle soldaten hebben de wapenen gepoetst; alle Italianen hebben de prachtigste kleeren uit hun koffers gehaald. We zijn met ons allen een honderd mau sterk, en men kan gerust zeggen, dat Italië nooit een gezantschap gehad heeft, dat zonderlinger samengesteld, opzichtiger gekleurd , nieuwsgieriger was naar de dingen die komen zouden en ongeduldiger verwacht werd, dan dit.
Het weer is prachtig, de paarden staan te trappelen, de kaïk\'s fladderen in het morgenkoeltje, alle aangezichten schitteren en alle blikken zijn op den gezant gericht, die de minuten telt op zijn horloge. Daar is het acht uur, — een wenk — allen stijgen te paard — en vooruit gaat het. 0!_ wat zegt het, eeuwig kind te zijn! Ik voel mijn hart bonzen
168
We hadden nog geen halve mijl stadwaarts afgelegd, of reeds waren we omringd door een dichte menigte Arabieren en Mooren, die van Fez en van het omliggende land waren toegestroomd. Ze waren te voet, te paard, op muildieren en op ezels, twee te zamen op één viervoet, evenals de oude Numidiërs, en allen waren zoo nieuwsgierig om ons te zien, dat de soldaten van het escorte met kolfslagen den weg moesten schoonhouden, om te beletten dat we iu het gedrang kwamen. Daar het terrein laaggelegen was, bleef de stad Fez, waarvan we uit het kamp reeds de muurtinnen gezien hadden, een geruimen tijd voor ons oog verborgen. Toen kwam ze langzamerhand weer opdoemen, en we zagen voor de muren een onafzienbaar gekrioel van wit en purper, als van een tallooze menigte leliën en rozen die door den wind bewogen worden. De stad verschool zich nog eens weer en kwam nog eens weer te voorschijn, maar nu dichter bij, en tusschen ons en de muren zag men het volk, het leger, het hof, eeu praal, een pracht, zoo zonderling, zoo schoon, dat op dat oogenblik de teugels mij uit de handen vielen, en mij thans de pen uit de handen valt.
Een schaar officieren te paard kwam ons in galop te ge-moet, groette, verdeelde zich in tweeën en vereenigde zich met het escorte.
Achter dezen kwam eeu dichte drom prachtig gekleede ruiters, die de sierlijkste paarden bereden, voorafgegaan door een Moor van hooge gestalte met een witten tulband en een
rooskleurige)! kaftan, op ons aanrijden. Het was de groot-cereraoniemeester Hadje Mohammed I3eii Aïssa, met de officieren van het hof, die den gezant in naam van den sultan kwam verwelkomen, waarna hij zich insgelijks bij het escorte voegde.
We gingen verder tusschen twee rijen infanterie-soldaten, die met moeite de menigte op zij hielden.
Wat een soldaten! grijsaards, volwassen mannen en jongens van vijftien, twaalf, ja zelfs van negen jaar, in \'t scharlaken rood gekleed, met naakte beenen en gele pantoffels, op één lijn geschaard zonder dat er in \'t minst op grootte gelet was, met de aanvoerders voor het gelid. Ze presenteerden ons ieder op zijn eigen manier hun roestige geweren met verbogen bajonetten. De een stond met een voet vooruit, een ander met de beenen wijd uit elkaar, met het hoofd voorover of op zijde hangende. Sommigen hebben hun roode jas over het hoofd getrokken om zich voor de zon te beschutten. Van afstand tot afstand staat een tamboer, een trompetter, vijf of zes roode, gele, groene, oranje vaandels , omhoog gehouden als de kruisen bij een processie. Men ziet geen spoor van verdeeling in bataillons of compa-gniën. Het is of men soldaatjes van bordpapier ziet, door een jongen opgezet. Er zijn zwarte, bruine, blanke aangezichten bij en tronies van een niet te beschrijven kleur; kerels als reuzen naast jongetjes die nauwelijks een geweer kunnen hanteeren; grijsaards met lange witte baarden, die gebogen staan en met den elboog op hun nevenman leunen; woeste tronies, die er met hun uniform uitzien als aangekleede en gedresseerde apen; allen kijken ons aan met verbaasde oogen en open mond, en aan beide zijden voor ons uit staan zulke figuren in twee lange rijen zoo ver het oog reikt.
Een derde drom ruiters komt van de linkerzijde ons te gemoet. Het is de oude gouverneur Gilali Ben Amoe, gevolgd door achttien onder-gouverneurs en door den bloem der aristocratie van Fez, allen van top tot teen in het wit gekleed, als een schaar priesters; het zijn strenge aangezichten, zwarte baarden, zijden kaïks, vergulde tuigen. Ze groeten, zwenken om ons heen en vereenigen zich met het escorte en den hofstoet.
We gaan verder, altijd tusschen twee rijen soldaten, waar-
FK/..
FEZ.
achter een witte menigte golft, die ons van onder haar mantelkappen met de oogen verslindt. Het zijn altijd dezelfde soldaten, voor een goed deel jongens, met den fez, een rood buis en naakte beenen. Sommigen hebben blauwe broeken, anderen witte of groene; velen zijn in hemdsmouwen; de een heeft het geweer te voet, de ander op schouder; hier staat er een vooruit, daar een achter het gelid, als men van gelid spreken kan. De officieren zijn gekleed zooals de hemel het hun ingeeft, als Zouaven, als Turco\'s, als Spain\'s, op zijn Grieksch, op zijn Albaneesch, op zijn Turksch, met uitgewerkte en gouden of zilveren galons en onderscheidings-teekens, met kromsabels, degens, kromme ponjaards, zwaarden, krissen, met rijlaarzen en gele halve laarzen zonder hakken; sommigen zijn van top tot teen in het purper, anderen in het wit, anderen in het groen gekleed, alsof ze op een maskerbal a\'s duivels verkleed zijn. Hier en daar ziet men tusschen hen een Europeesch gezicht, dat ons met een uitdrukking van weemoed en sympathie aankijkt. Men ziet tot tien vaandels bij elkaar.
Waar we voorbijkomen, wordt de trompet gestoken. Ook steekt er soms een vrouwenarm tusschen de hoofden der soldaten door, die de gesloten vuist met dreigend gebaar ons toeschudt. De muren der stad schijnen terug te wijken naar gelang we verder komen, en de twee rijen soldaten blijven zich voor ons uitstrekken als twee eindelooze heggen van roode rozenstruiken.
Wederom komt er een drom ruiters. nog prachtiger dan de vorige, ons te gemoet. Het is de oude minister van oorlog, Sid-Abd-Allah-ben-Hamed, een zwart man, gezeten op een wit paard met hemelsblauw tuig. Bij hem zijn de militaire gouverneurs der provincie, de commandant van het garnizoen van Fez en een hoofdstaf van generaals, gekroond met tulbanden zoo wit als sneeuw en gekleed in kaftans van alle mogelijke kleuren.
We gaan weer verder. Het is nu reeds een half uur dat we tusschen soldaten in voortrijden, en een onzer heeft er al meer dan vier duizend geteld. Aan den eenen kant staat de cavalerie geschaard; aan den anderen kant een samenraapsel dat geen naam meer heeft: mannen en jongens gekleed in honderd verschillende uniformen, of liever lappen
van uniformen, half gewapend en half zonder wapens, met en zonder kappen, met een vod om het hoofd en blootshoofds , met niets anders dan een hemd aan; het zijn tronies nit de woestijn, uit de kuststroken van den Atlanticus, uit de bergen van den Atlas, van het Rif en van de provincie Soes; kale kruinen en koppen met lange haarlokken; reuzen en dwergen, beestensnoeten en tronies als van opgegraven dooden, maskers, spoken, ballet-figuren, kortom, een troep volk, de hemel weet van waar bijeengesoharreld om maar \'t getal te hebben en schrik aan te jagen. En achter die soldaten , op twee lange verhevenheden van het terrein, die rechts en links van den weg oprijzen, staan twee ontelbare menigten gesluierde vrouwen , die schreeuwen en gesticuleeren met gebaren van verwondering, van verachting of vroolijk-heid, terwijl ze de kinderen boven de hoofden opbeuren.
We naderen de muren in de richting van een monumentale poort met tinnen gekroond, üaar begint op eens de muziek van een korps dat daar ergens staat, te spelen en tegelijker tijd barsten alle trompetten en alle trommels van het leger in een helsch rumoer lus. Toen wordt de orde van den intocht verbroken. en alles dringt zich rondom ons opéén : magistraten, generaals, hovelingen, ministers, officieren en slaven; ons escorte raakt in de war, onze dienaren verstrooid en wij zeiven komen van elkaar af. Het is een wilde stroom van tulbanden en paarden, die rondom en langs ons heen bruisoht met onweerstaanbaar geweld; een warreling van vreemde aangezichten, een duivelen-concert van schelle kreten, een oproer-furie, een krijgsgewoel, een grootsch en wild schouwspel, dat iets aantrekkelijks en verbijsterends tegelijk heeft.
We gaan de groote poort door, we kijken rond in de meening de huizen der stad te zullen zien: we zijn nog tus-schen muren en torens; links staat een koebah met groenen koepel in de schaduw van twee palmboomen; overal zijn menschen; op de koebah, tegen de muren, op de muren, op de torens. We gaan door een tweede poort en komen eindelijk in een straat met een rij huizen aan beide zijden.
Ik herinner mij slechts zeer verward alles wat ik op dien
FEZ.
FEZ.
intocht gezien heb, zoo verbijsterd was ik door de drukte en de inspanning om voor mijn leven te zorgen. Want we reden over groote steenen tusschen een gedrang van paarden, en wee dengene die hier gestruikeld ware! Zooveel weet ik, dat we door een aantal nauwe, leege straten met zeer hooge huizen trokken, steeds stijgende en klimmende, stikkende van het stof en verdoofd door het paardengetrappel; en na een goed half uur afgelegd te hebben en een labyrinth van oiuhoogloopende steegjes doorgetrokken te zijn, kwamen we voor een kleine deur, waar twee rijen soldaten in \'t scharlakenrood gekleed ons \'t geweer presenteerden, — en we stapten ons logies binnen.
Dat was een heerlijke gewaarwording.
Het was een vorstelijke woning van zuiver Moorschen stijl, met een kleinen tuin van evenwijdige lanen oranje- en citroenboomen. Van den tuin kwam men in het binnenhof door een zeer lage poort en een zeer smallen gang. Rondom het binnenhof waren twaalf witte kolommen door vlakke bogen verbonden, waarop een gaanderij rustte, die ter hoogte van de eerste verdieping liep en met een houten leuning voorzien was. De vloeren van het binnenhof, de gaanderij en de kamers waren prachtig ingelegd met vierkantjes van levendige kleuren ; de bogen met mozaïek en beschilderd; de balustrade langs de gaanderij was verwonderlijk fijn uitgewerkt; het geheele gebouw was gedecoreerd en ingericht met een harmonie en sierlijkheid, den bouwmeesters van het Alhambra waardig.
In het midden van het binnenhof was een fontein, en een tweede fontein met drie sprongen stond in een leeg vak van den muur, die met rozen- en sterren-figuren was ingelegd. In ieder van de bogen hing een groote Moorsche lantaarn. Een achtervleugel van het gebouw strekte zich uit langs de ééne zijde van den tuin, en had daar een sierlijken gevel in drie bogen, ook opgewerkt en beschilderd. Daarvoor ruischte een derde fontein. — Er waren nog andere kleine binnenhofjes of binnenplaatsjes en kamertjes en verdere hokjes, gelijk in alle Oostersche huizen.
Enkele ijzeren ledikanten zonder dekens eu zonder lakens, een paar pendules, een spiegel op het binnenhof, twee stoelen en een tafeltje voor den gezant, en een half dozijn
kruikjes en kommen waren het gausche huisraad van het paleis. In de voornaamste kamers waren goudgeborduurde tapijten aan den wand gehangen en witte matrassen op den vloer gespreid. Geen stoel, geen tafel, geen kastje. We moesten ons meubilair van het kamp laten halen. Tot vergoeding was overal i\'rischheid, overal gemurmel van water, schaduw en liefelijke geuren en lag er iets onbeschrijfelijk verwijfds en zinstreelends in de lijnen, in de kleuren, in het licht, in de gansche atmospheer, dat een glimlach afperste en te denken gaf. Het gansche gebouw was dan ook als een serail met zeer hooge muren omgeven, en rondom den muur strekte zich een doolhof van verlaten straatjes uit.
Zoodra we op het binnenhof aangekomen waren, was het een gaan en komen van ministers en andere hooge personages, die zich elk een kwartiertje met den gezant onderhielden , met de voeten in de handen onder het neerhurken. De minister van financiën was degeen die het meest mijn aandacht trok. Het was een Moor van bij de vijftig, van een streng uiterlijk, .baardeloos, geheel in het wit gekleed, met een zeer grooten tulband. Hoe meer ik hem aanzag, hoe moeielijker ik mij kon verbeelden, dat die man iets gemeen kon hebben met onze ministers Minghetti of Sella. Een tolk vertelde mij dat hij zeer veel verstand had, en als bewijs voerde hij aan, dat men hem eens een soort van rekenmachine getoond had en dat de minister toen dezelfde berekeningen even snel en even juist zelf gemaakt had. Men moest zien met welk een heiligen eerbied onze Selam, Ali, Civo en al de andere Arabische dienaren die personages beschouwden , die, na den sultan, voor hen den hoogsten graad van kennis, macht en roem vertegenwoordigden, waartoe een mensch op aarde komen kan.
Toen deze bezoeken afgeloopen waren, namen we bezit van ons paleis. De twee schilders, de dokter en ik, we kregen de kamers die op den tuin uitzagen; de anderen die welke op het binnenhof uitkwamen. De tolken, koks, dienaars, soldaten vonden allen hun hokjes. In weinige uren had alles een geheel ander voorkomen.
FEZ.
FEZ.
Toen alles in orde gebracht was, kon men er aan gaan denken de stad eens rond te kijken.
De eersten die uitgingen, waren Ussi en Biseo; vervolgens gingen de commandant en de kapitein; ik voor mij besloot den volgenden morgen met verscbe krachten mijn rondgang te doen. Ze gingen twee aan twee en waren, evenals boosdoeners, omringd door een afdeeling soldaten te voet met geweren en stokken gewapend. Ze bleven een uur uit, dat mij een eeuwigheid toescheen, en ze kwamen terug totaal bestoven en druipende van zweet, als waren ze in den strijd geweest. Ze waren opgewonden en gaven, aanvankelijk meer door gebaren dan door woorden, een groote verbazing te kennen. De eerste woorden waren: groote stad — groote menigte volks — énorme moskeeën — naakte heiligen — vervloekingen — stokslagen — dingen van een andere wereld. Het smakelijkste verhaal had Ussi. In een van de drukste straten was, ondanks de waakzaamheid der soldaten, een meisje van vijftien jaar hem als een furie op den rug gesprongen en had hem een geduchten stomp in den nek gegeven, uitschreeuwende: „Die vervloekte Christenen! Er is geen hoek meer in Marrocco waar ze zich niet komen indringen!quot;
Dat was de eerste begroeting van de Italiaansche schilderkunst binnen de muren van Fez.
Toen het nacht geworden was, maakte ik een wandeling door het paleis. Op de portaaltjes, voor de deuren der kamers, in den tuin, op de trappen, overal zaten soldaten, in hun kapmantels gehuld, op de hurken te slapen. Voor de kleine deur van het binnenhof lag onze trouwe Hamed-Ben-Kasen in de open lucht te snorken, op een mat uitgestrekt met den sabel naast zich. liet doffe licht der lantaarns deed het mozaiek der vloeren en muren schitteren, zoodat ze met paarlen bezet schenen, en gaf aan het gansche gebouw het geheimzinnige en prachtige voorkomen van een koninklijk paleis. De hemel was bezaaid met sterren en een zachte wind deed de oranjeboomen van den tuin ruischen. Men hoorde in de stilte van den nacht duidelijk het gernisch van den Paarlstroom, het murmelen der fonteinen, het tikken der pendules en van tijd tot tijd de schelle kreten der schildwachts, die aan de verschillende buitenpoorten van het paleis
elkander wakker hielden door liet zingen van gebeden. Heerlijke uren bracht ik dien nacht door, met het gelaat voor het ijzergaas des vensters, waarop de maan scheen, en denkende aan de groote onbekende stad die rondom onze woning lag, aan mijn eigen vrienden, aan de schoonen des sultans, aan deze andere wereld, aan duizende phantastische en dierbare zaken!
Den volgenden morgen gingen we met ons vieren of vijven te zamen uit, vergezeld door een tolk en begeleid door tien infanteristen. Een dier heeren had o. a. uog knoopen met het beeld van koningin Victoria, gelijk dun ook vele van die roode onderscheidingsteekenen afleggers zijn, welke te Gibraltar van de Engelsche soldaten gekocht worden. Twee soldaten liepen voor ons uit, twee achter ons, drie rechts en drie links van ons; de eersten waren met geweren gewapend, de anderen met stokken en touwen met knoopen. Maar het waren tronies zoo galgenachtig, dat, als ik er nog aan denk, ik het schip zegen dat mij heelshuids naar Europa terug gebracht heeft.
De tolk vroeg ons, wat we wilden zien. „Gansch Fez!quot; antwoordden we.
Thans mocht ik wel zeggen: „Wie zal mij stem en woorden geven?quot; Inderdaad, hoe zal ik de verbazing, de bewondering, het medelijden, den weemoed uitdrukken, die ik bij dit groot-sche en sombere tooneel gevoelde V De eerste indruk dien men ontvangt, is die van een ontzaglijk groote vervallen stad, welke langzamerhand aan het vergaan is. Zeer hooge huizen, die er uitzien alsof het verscheidene huizen op elkaar zijn, die daar staan te vervallen, afgekalkt en gebarsten van boven tot beneden, overal gestut, zonder andere opening dan hier en daar een schietgat of een open kruis; lange einden straat met niets anders dan aan beide zijden twee hooge en naakte muren als van een vesting; straten die bergop en bergaf gaan, vol brokken kalk, steenen en afbraak, met minstens alle dertig passen een bocht; telkens een lang eind overdekte straat, zoo donker als een onderaardsche gang, waar men op den tast zijn weg moet zoeken; straten die doodloopen, hoeken, holen , vochtige en akelige doolhoven , bezaaid met beenderen, krengen en rottend stroo; en dat
FEZ.
FEZ.
alles in een schemerlicht gehuld, om melancholiek te worden. Op sommige punten is de grond zoo oneffen en week, het stof zoo dik, de stank zoo onuitstaanbaar, de vliegen zoo talrijk, dat men een oogenblik staan moet, om weer bij adem te komen. In een half uur tijds hadden we zooveel bochten gemaakt, dat de teekening er van een der ingewikkeldste arabesken van het Alhambra gevormd zou hebben.
Van tijd tot tijd hoorden we het geraas van een molenrad, het gemurmel van water, het geratel van een weefstoel, het gezang van een aantal neusstemmen , dat, naar men ons zeide, uit een kinderschool kwam; maar men zag nergens iets van dat alles. We naderen het middelpunt der stad; de straten worden meer bevolkt; de mannen blijven staan om ons voorbij te laten gaan, waarbij ze ons met verbazing aanstaren; de vrouwen keeren om of verschuilen zich; de kinderen schreeuwen en zetten het op een loopen; de jongens pruttelen en toonen ons van verre de vuist, altijd den stok der soldaten goed in \'t oog houdende. We zien bronnen met rijk mozaiek versierd, poorten met arabesken, soms een pleintje met bogen, een stuk overblijfsel van een schoone Arabische architectuur, door den tijd zwart geworden. Telkens zijn we in het duister, ten gevolge van de overdekte doorgangen; dan krijgen we weer een beetje licht te zien; een oogenblik later zijn we weer in den duister.
We komen in een der voornaamste straten, die maar twee meters breed is en vol volk. Allen keeren zich om en dringen rondom ons opeen. Ue soldaten schreeuwen, brullen, slaan er op in om ruimte te maken, en kunnen ten slotte niet meer doen dan ons met hun lichamen beschutten door elkander bij de hand te houden, om niet door de menigte van elkaar af gedrongen te worden. Duizend oogen verslinden ons, we snakken naar onzen adem, we druipen van zweet, we komen niet dan zeer langzaam vooruit, teiwijl we nog ieder oogenblik moeten stilstaan, om een Moor te paard te laten passeeren of een ezel, beladen met bloederige schapenkoppen, of een kameel met een gesluierde vrouw er op. Hechts en links van de straat zijn propvolle bazaars; voorpleintjes van herbergen vol pakken en balen; poorten van moskeeën, waardoor men een prachtig perspectief van witte bogen ziet en vromen die liggen te bidden.
12
In de gtinsclie straat, tot zoo ver het gezicht reikt, ziet men niets dan kappen, en alles is wit, en het is alsof allen op de teenen loopen. De lucht is vervuld met allerlei geuren, van specerijen, van wierook, van kif\', als bevonden we ons in een énorme apotheek. Er komen troepen jongens aan, met het hoofd vol schurft en litteekens; afzichtelijke oude wijven, zonder een enkel haar, met bloote borst, die zich met geweld een doortocht banen terwijl ze woedend tegen ons vloeken; halfnaakte gekken, met bloemen en veeren versierd en met een boomtak in de hand, die lachen en zingen en eeuwig hetzelfde woord herhalen, terwijl ze staan te dansen voor de soldaten, die hen met kracht wegstooten.
Terwijl we een andere straat inslaan, ontmoeten we een heilige, een vreeselijk vetten ouden kerel, van top tot teen naakt, die zich met moeite voortsleept, terwijl hij de eene hand houdt daar waar de schilders het vijgenblad aanbrengen, en met de andere hand steunt op een soort van lans met rood laken omwonden. Terwijl hij ons voorbijgaat, kijkt hij ons loensch aan en mompelt wat tusschen de tanden. — Iets verder zien we vier soldaten een man voortsleuren, die jammerlijk verscheurd en bebloed is, — een dief op heeterdaad betrapt —, en daarachter een bende jongens die roepen: „Zijn hand! zijn hand! Hand afhakken!quot;
In een andere straat komen we twee mannen tegen die een ongedekte baar dragen, waarop een lijk ligt, zoo mager als een mummie en in een wit linnen zak gestoken, die om den hals, om het middel en om de knieën saamgebonden is. Ik vraag mijzelf af, waar we zijn, of ik droom of waak, en of de stad Fez en de stad Parijs zich werkelijk op dezelfde planeet bevinden!
We gaan de bazaars binnen. Overal is het vol menschen. De winkels zijn, evenals te Tanger, in de muren ingebouwd. De wisselaars zitten op den grond met een hoop zwarte muntstukken voor zich. We gaan, altijd in het gedrang, in den bazaar van kleedingstoffen, in dien van jjantoffels, van aardewerk, van metalen versierselen, die samen een groot labyrinth van straatjes vormen, welke met een bouwvallig dak van riet en boomtakken overdekt zijn. We komen over een soort van groentenmarkt vol vrouwen, die de armen opheffen om ons te vervloeken, en eindelijk z^n we uit het
FEZ.
FEZ.
middelpunt der stad. Weer zijn liet straatjes die omhoog en die omlaag loopen, bochten en nog eens bochten, donkere hoeken en overdekte gangen, moskeeën, bronnen, boogvormige poorten, geraas van molens, koren van neusstemmen, vrouwen die wegschuilen, een vuilheid die ziek maakt en een stof die stikken doet. Eindelijk gaan we door een poort naar buiten en maken een wandeling om de stad.
De stad strekt zich in de gedaante van een enorme 8 tus-schen twee heuvels uit, op wier toppen zich de bouwvallen van twee oude vierkante forteu verheffen. Buiten deze heuvels loopt een kring van bergen. De Paarlstroom verdeelt de stad in twee deelen: het nieuwe Fez op den linker oever en het oude Fez op den rechter oever. Een gordel van oude muren met tinnen en dikke torens, van een donkere kalk-kleur, op vele plaatsen doorbroken, gaat rondom de beide deelen der stad. Van de heuvels heeft men het gezicht op de gansche stad: een ontelbare menigte witte huizen met dak-terrassen. waarboven zich schoone minarets in mozaïekwerk , reusachtige palmen, boschjes groen, torens met tinnen, groene koepeldaken verheffen.
Bij den eersten aanblik raadt men de grootheid van de vroegere hoofdstad, waarvan de tegenwoordige stad niet meer dan het geraamte is. In de nabijheid van de poorten en op de heuvels is de grond over een groote uitgestrektheid bedekt met allerlei monumenten en bouwvallen, zooals koepels , heiligen-woningen, bogen van waterleidingen, graven, groote balken en sporen van fundamenten, die er uitzien als de overblijfselen van een stad door hot kanon plat geschoten en door de vlammen vernield. \'I\'usscheu de stad en de hoogste der twee heuvelen die er omheen loopen, is een terrein dat één groote tuin schijnt te zijn, een dicht bosch van inoerbeibooinen, olijven, palmen, vruchtboomen en reusachtige populieren, met klimop en wijnrank begroeid, waar allerwege gootjes en beekjes loopen, bronnen murmelen, kanalen zich kruisen en hoog latwerk met groen en bloemen zich verheft. De tegenoverliggende hoogte is gekroond met duizenden aloë\'s tweemaal zoo hoog als een meusch. Langs de muren zijn groote uitgravingen, diepe kuilen, volgegroeid met planten en boomen, geduchte fragmenten van bastions
en omgevallen torens, kortom een grootsche en indrukwekkende chaos van ruïnes en groen, die aan de schilderachtigste punten van de muren van Constantinopel doet denken.
We gingen voorhij de poort van Ghisa, de IJzeren Poort, de Poort van den Vader der huiden, de Nieuwe poort, de Brandende poort, de Poort-die-zich-opent, de Leeuwenpoort, de Poort van Sidi Boexida, de Poort van den Vader van de Nuttigheid, en kwamen door de Poort van de Boternis in het nieuwe Fez.
Hier ziet men groote tuinen, uitgestrekte open ruimten, ruime pleinen omgeven door muren met tinnen, achter welke men weder andere pleinen en andere muren ziet, en gewelfde poorten en torens en bruggen en prachtige vergezichten op heuvels en bergen. Sommige dier poorten zijn zeer hoog en hebben dubbele deuren met ijzeren banden en enorme klinknagels. Terwijl we in de nabijheid van den Paarlstroom komen, vinden we een rottend paard midden in de straat liggen. Onder aan den muur staan een honderdtal Arabische wasschers te dansen op het linnengoed, dat aan een hoop op den oever ligt. We ontmoeten patrouilles van soldaten, personen van het hof te paard, kleine karavanen van ka-meelen, troepen vrouwen van het land met de kinderen op den rug, die zich het gelaat bedekken zoodra ze ons zien.
Eindelijk zien we gezichten die ons toelachen. We zijn in de Mellah, de Jodenwijk. Hier is \'t een feestelijke intocht. Ze kijken van de terrassen en uit de deuren, ze roepen elkaar, ze komen uit alle hoeken en stegen aanloopen. De m annen, met dichtbehaarde hoofden, lange kabaaien en het hoofd bedekt met een doek, die onder de kin is vastgeknoopt , evenals bij de vrouwen, buigen met een deftig onderdanigen glimlach. De vrouwen, blank als leliën, met groene en roode gegalonneerde en goudgestikte stoifen gekleed, wenschen ons in \'t Spaanseh goeden-dag en zeggen ons allerlei vriendelijkheden met haar glanzende zwarte oogen. Sommige kinderen komen ons de hand kussen.
Om die schitterende ontvangst en tevens de vuilheid der straten te ontloopen, slaan we een dwarsstraat in en komen uit op een groot veld, vol groote gemetselde graven van vierkanten vorm met toegespitste einden en wit als sneeuw. Het is het Israëlitische kerkhof.
FEZ.
FEZ.
Van hier keeren we in de stad terug, en na wederom een mijl afgelegd te hebben door bochtige en yuile straten, komen we eindelijk, verbrand door de zon, opgegeten door duizend blikken, vervloekt door duizend monden, met het hoofd in vuur en de ledematen geradbraakt, in het paleis van het gezantschap terug.
„O Fez!quot; —• zegt een Arabisch geschiedschrijver, — „alle schoonheden der aarde zijn in u vereenigd!quot; En hij voegt er aan toe, dat Fez altijd de zetel is geweest van de wijsheid, de wetenschap, deu vrede, den godsdienst; de moeder en de koningin van alle steden van Magreb; dat zijn inwoners scherper en dieper verstand hebben dan de andere bewoners van Marocco; dat al wat in de stad en al wat rondom de stad is, van God gezegend is; gezegend zelfs het water van den Paarlstroom, hetwelk den steen geneest, de huid zacht maakt, de kleederen parfumeert, de insecten vernietigt en (als het op de nuchtere maag gedronken wordt) de zinnelijke genietingen nog streelender maakt, terwijl het bovendien edelgesteenten van onschatbare waarde bevat.
Niet minder poëtisch wordt door de Arabische schrijvers de geschiedenis van hare stichting verhaald. Toen de Abas-siden, tegen het einde der achtste eeuw, zich in twee partijen verdeelden, vluchtte een vorst van de overwonnen partij, Edris ebn-Abd-Allah, naar Magreb, niet ver van de plaats waar later de stad Fez verrees. Hier leefde hij in eenzaamheid, onder gebed en overpeinzing, totdat hij, zoowel door zijn hooge geboorte als door zijn heilig leven, een grooten naam kreeg onder de Berbers dezer streek. Ze kozen hem tot hun opperhoofd. Langzamerhand breidde hij, door kracht van wapenen en ook door het hooge gezag zijner afstamming van Ali en Fatma, zijn macht uit over een groot deel van het land, en bekeerde met geweld afgodendienaars, Christenen en Joden tot het Islamisme. Hij klom tot zulk een hooge macht op, dat de kalif in het Oosten, Haroen-er-Reschid, naijverig werd en hem door een gewaanden geneesheer deed vergiftigen, om met hem het opkomende rijk tevens te vernietigen.
Maar de Berbers vereerden Edris met een plechtige begra-
fenis en erkenden een nageboren zoon van hem, Edris-ebn-Edris, als kalif. Deze beklom den troon op twaalfjarigen leeftijd, versterkte en vergrootte de schepping zijns vaders, en men kan zeggen dat hij de eigenlijke stichter van het rijk van Marocco geweest is, hetwelk tot aan het einde van de tiende eeuw in zijn dynastie bleef.
Het was deze zelfde Edris die de eerste grondslagen van Fez legde, den derden Februari van het jaar 808, „in een vallei tusschen twee hooge bergen, met rijke bosschen bedekt en door duizend beekjes bespoeld, aan den oever van den Paarlstroom.quot; De overlevering verklaart op verschillende wijzen den oorsprong van den naam Fez. Ouder het graven der fundamenten zou men in den grond een groote bijl (in het Arabisch fez) gevonden hebben van zestig pond zwaar, en daarnaar zou men de stad genoemd hebben. Volgens een andere lezing zou Edris zelf aan de fundamenten gewerkt hebben te midden zijner werklieden, die hem uit dankbaarheid een bijl van goud en zilver aanboden, en zou hij de herinnering aan deze hulde in den naam der stad hebben willen vereeuwigen. — Weer een ander verhaalt er het volgende van. De secretaris van Edris vroeg op zekeren dag aan zijn heer, welken naam hij verlangde dat de stad zou dragen. „Den naam van den eersten persoon dien we zullen ontmoeten antwoordde de vorst. Er komt een man voorbij, men vraagt zijn naam, hij antwoordt dat hij Fares heet; maar daar hij stamelde, zei hij Fez, en de vorst hield zich aan dien naam. — Anderen zeggen, dat er oudtijds een groote stad aan den oever van den Paarlstroom gelegen had, die Zef heette, welke stad achttien honderd jaren had bestaan en verwoest werd nog voor dat de Islam op de aarde verscheen, en dat Edris aan zijn hoofdstad den omgekeerden naam van de verwoeste stad gegeven zou hebben.
Hoe het zij, de nieuwe stad groeide snel aan, en reeds in het begin der tiende eeuw kou ze in luister met Bagdad wedijveren. Ze omvatte binnen hare muren de moskee El-Karoeïn en de moskee van Edris, die beiden nog bestaan, en waarvan de eerste de grootste en de tweede de meest geëerde moskee van gansch Afrika is. Ze werd het Mekkah van het Westen genoemd. Tegen het midden van de elfde eeuw richtte Gregorius IX er een bisdom op. Onder de dy-
ÏEZ.
FEZ.
nastie der Almoaden had ze dertig voorsteden, acht honderd moskeeën, negentig duizend huizen, tien duizend winkels, zes en tachtig poorten, groote hospitaion, prachtige baden, een groote bibliotheek met kostbare Grieksche en Latijnsche handschriften, scholen voor pliilosophie, natuurkunde, sterrenkunde en taalkunde, waar geleerden en letterkundigen van alle landen van Europa en van het Oosten kwamen studee-ren. Het werd het Athene van Afrika genoemd, en een tijdlang was er een onafgebroken markt, waar de voortbrengselen van drie werelddeelen samenstroomden. De Buropeesche handel had er zijn bazaars en zijn herbergen, en er leefden vijf honderd duizend inwoners, Mooren, Arabieren, Berberen, Joden, Negers, Turken, Christenen en afvallige Christenen.
En thans hoe geheel anders! Bijna alle tuinen zijn verdwenen , de meeste moskeeën staan te vervallen, van de groote bibliotheek is niets meer over dan een enkel versleten boekdeel, de scholen zijn verdwenen, de handel kwijnt, de gebouwen vallen ineen, en de bevolking is tot veel minder dan een vijfde deel ingekrompen. Fez is niets meer dan een énorm geraamte van een hoofdstad te midden van het groote kerkhof Marocoo.
Het meest nieuwsgierig waren we, na onze eerste wandeling door Fez, om de twee famense moskeeën El-Karoeïn en Moelei-Bdris te zien. Maar daar het aan Christenen verboden is er een voet in te zetten, moesten we ons vergenoegen met het weinige dat men van de straat uit er van zien kan: de deuren met mozaïek, de voorhoven met Moorsche bogen, de lage en zeer lange zij- en middenschepen, afgedeeld door een bosch van kolommen en door een geheimzinnige schemering verlicht. Echter is het niet waarschijnlijk dat deze moskeeën tegenwoordig dat zijn wat ze ten tijde harer groote beroemdheid waren. Immers reeds in de vijftiende eeuw spreekt de beroemde geschiedschrijver Abd-er-Rhaman elm-Kaldoen bij zijn beschrijving van de El-Karoeïn — „welke Allah steeds meer beroemd makequot; — van sommige ornamenten, die in zijn tijd al niet meer bestonden.
De eerste fundamenten van deze groote moskee werden gelegd op den eersten sabbath van Ramadan, in het jaar 859 na Christus, op kosten van een vrome vrouw van Kai-
ruan. In den aanvang was het een kleine moskee van vier schepen; maar ze werd allengskens verfraaid en vergroot door gouverneurs, emirs en sultans. Op de spits van de minaret, die door den Imam Ahmed ben Abu-Beker was gebouwd, blonk een gouden bal met paarlen en edelgesteenten afgezet, en in dien bal stak het zwaard van Edris ebn-Edris, den stichter van Fez. Aan de binnenwanden hingen talismans die de moskee moesten beschermen voor de ratten, schorpioenen en slangen. De Mirab (de nis die naar Mekkah gekeerd is) was zoo schitterend, dat de imam haar had moeten laten witten, omdat ze de geloovigen van het bidden afleidde. Er was een spreekgestoelte van ebbenhout met ivoor en edelgesteenten versierd; er waren twee honderd en zeventig kolommen in, die zestien schepen vormden, ieder van eeu en twintig bogen; vijftien groote deuren voor de mannen en twee kleine voor de vrouwen, en zeventien honderd lampen, die in den nacht van den 27sten Ramadan drie en een half centenaar olie verbrandden.
Al deze bijzonderheden verhaalt de geschiedschrijver Kal-doen onder allerlei krachtige uitroepingen van bewondering en opgetogenheid. Hij voegt er bij dat, als men het voorhof, de galerijen, de gangen enz. meerekent, de moskee 22700 personen zou kunnen bevatten, en dat er alleen om het voorhof te vloeren 52000 steenen gebruikt zijn. En hij roept ten slotte uit: „Eere zij Allah! den Heer der wereld, den eindeloos genadige, den koning van den dag des laat-sten oordeels!quot;
Terwijl we wachtten totdat de sultan den dag voor onze officieele ontvangst bepaald zou hebben, maakten we verschillende tochtjes, bij een waarvan ik „een indrukquot; ontving die inderdaad nieuw voor mij was. Naar de stad terugkee-rende naderden we de Verbrande poort, Beb-el-Maroc, toen de vice-consul op eens een schreeuw gaf, waarvan ik kippenvel kreeg. „Twee hoofden!quot; riep hij. Ik keek op, ik zag twee lange strepen geronnen bloed, en ik had geen moed meer om verder te zien. Het waren, zoo zeiden ze, twee hoofden, die aan de haren boven de poort waren opgehangen; het ééne scheen van een vijftienjarigen knaap te wezen, het andere van een man tusschen de vijf en twintig en dertig.
FEZ.
FEZ.
beiden van Mooren. We hoorden later dat ze dien naclit daar opgehangen waren, en men zeide dat het twee koppen waren van rebellen uit de grenzen van Algiers, die den vori-gen dag naar Pez gebracht waren. Maar het afgedropen bloed deed vermoeden dat ze in de stad, en misschien wel voor de poort zelf, waren afgehouwen.
Hoe het zij, we vernamen bij die gelegenheid, dat de koppen der opstandelingen altijd van het tooneel des opstands naar een der hofsteden gebracht en den sultan aangeboden worden; daarna pakken de keizerlijke soldaten den eersten den besten Jood dien ze tegenkomen, bij den kraag en dwingen hem de hersens uit de koppen te nemen en de holte met werk en zout op te stoppen, en zoo worden ze aan een der poorten van de stad opgehangen. Nadat ze daar een paar dagen gehangen hebben, stopt een koerier ze in een mand en brengt ze naar Meohinez, — gesteld namelijk dat ze eerst te Fez naar den sultan gebracht waren, — waar ze weer een paar dagen ten toongesteld en dan weer afgenomen worden, om naar Rabatt gebracht te worden, en zoo vervolgens van stad tot stad, totdat ze verrot zijn.
Het schijnt echter niet dat zulks plaats gehad heeft met de koppen die wij aan den Beb-el-Maroc hadden zien hangen. Want toen we ze den volgenden dag niet meer zagen en aan een Arabischen dienaar vroegen wat er mee gedaan was, antwoordde hij: „Begraven.quot; — Doch hij haastte zich er bij te voegen, als om ons te troosten: „Er zijn er genoeg anderen onderweg hierheen.quot;
Twee dagen voor de officieele ontvangst bij den sultan werden we op een collation genoodigd bij Sid-Moessa.
Sid-Moessa heeft niet den titel van groot-vizier of minister of secretaris; hij heet eenvoudig Sid-Moessa; hij is geboren als slaaf; de sultan heeft hem vrij gegeven, en die kan hem dan ook morgen weer alles wat hij heeft ontnemen, hem in de gevangenis werpen of zijn hoofd aan de muren van Fez laten spijkeren, zonder er iemand rekenschap van te geven. Maar op het oogenblik is hij minister der ministers, de ziel van het gouvernement, de geest die alles omvat en alles regelt van den oceaan tot de Moeloeïa en van de Middellandsche zee tot aan de woestijn. Hij is na den sultan de beroemdste
persoon van het rijk. Men kan zich dus voorstellen hoe nieuwsgierig we waren op dien morgen toen we, door ge-wapenden begeleid zooals gewoonlijk, en vergezeld door den kaïd en onze tolken, ons naar zijn huis begaven, dat in het nieuwe Fez ligt, terwijl een groote menigte volks achter ons aan liep.
We werden aan de deur van zijn woning ontvangen door een zwerm Arabische en zwarte dienaren, en kwamen in een tuin met hooge muren omringd. Onder een klein portiek achter in den tuin stond Sid-Moessa, omringd door zijn officieren, allen in \'t wit gekleed, ons op te wachten.
De fameuse minister stak den gezant met een levendig gebaar beide handen toe, knikte met een vriendelijken glimlach ons toe en geleidde ons in een klein vertrek gelijkvloers, waar we plaats namen.
Wat een zonderlinge persoon! Een poos lang bleven we hem met verbazing aankijken. Het is iemand van bij de zestig, mulat, bijna zwart, van middelmatige grootte; hij heeft een zeer groot en langwerpig hoofd, twee schitterende oogen, die een zeer sli?nme uitdrukking hebben, een grooten gespleten neus, een grooten mond, twee rijen enorme tanden en een geweldig groote kin. Maar ondanks die dierentrekken had hij een vriendelijken glimlach, een goedaardige uitdrukking in het gelaat en de hoffelijkste buigingen in de stem die men zich denken kan. Maar ieder die de Mooren kent, zegt dat men zich met geen menschen eerder vergist, wanneer men ze op het uiterlijk beoordeelt. Doch niet in de ziel, maar in het hoofd van dien man had ik wel eens willen kijken! Groote geleerdheid zou ik er zeker niet gevonden hebben! misschien niet meer dan enkele stukken uit den Koran\' enkele hoofdpunten van de geschiedenis van Marocco, enkele flauwe geographische voorstellingen van de eerste staten van Europa, een weinig sterrenkunde en een weinig rekenkunde. Maar daarentegen, welke vlugheid van opvatting, welke fijne sluwheid, welke ingewikkelde en geheel van onze manieren afwijkende wijze van handelen, welke zonderlinge regeerings-geheiinen, en, wie weet? welk mengelmoes van herinneringen , van liefdeshistories, van strafoefeningen , van intrigues, van vreemde en verschrikkelijke lotwisselingen! En misschien huisde er onder dien witten tulband een voorstelling van de
FEZ.
FEZ.
Europeesche beschaving en de Maroocaansohe toestanden, die niet eens veel verschilde van de onze, zoodat, als hij zijn gedachte had mogen uitspreken , hij gezegd zon hebben. „Och ! mijn waarde Heeren, we zijn er dieper van overtuigd dan gij!quot; — Maar dat was een gedachte die onder den tulband bleef zitten.
De kamer waarin we zaten, was voor een Moorsche kamer kostbaar gemeubileerd, daar ze een kleine sofa, een tafeltje, een spiegel en enkele stoelen bevatte. De wanden waren met roode en groene tapijten behangen, het plafond beschilderd, de vloer ingelegd. Doch er was niets buitengemeens voor een zoo rijken minister als Sid-Moessa.
Toen de gebruikelijke complimenten gewisseld waren, werden we in de eetzaal gebracht, die aan een andere zijde van den tuin lag.
Sid-Moessa kwam, volgens zijn gewoonte, niet mede eten.
De eetzaal was, evenals de eerste kamer, met roode en groene tapijten aan de wanden versierd In een hoek stond een kastje, waarop twee ruikers van kunstbloemen onder een glazen stolp prijkten; naast het kastje hing een van die spiegeltjes met gebloemde lijst, zooals men ze bij ons in alle dorpsherbergen vindt. Op de tafel stonden een twintigtal schotels met witte taarten van ronde en langwerpige gedaante ; schotels, en tafelgereedschappen waren zeer schoon; flesschen met water waren er in overvloed, maar geen druppel wijn.
We namen plaats en werden aanstonds bediend. Acht en twintig gerechten, zonder het dessert te rekenen! Acht en twintig enorme schotels, ieder van welke voldoende zou wezen om twintig personen te verzadigen ; spijzen van alle mogelijke vormen, kleuren en smaakjes; kolossale stukken schapenvleesch aan \'t spit gebradeu, kippen in pommade, wildbraad in was, visch in cosmetiek, levertjes in stearine, taarten in zalf, groenten in traansaus, eieren in haarolie-pap; gestampte, gekneede en in vakjes opgedischte salade; compotes, waarvan elke hap genoeg zou zijn om een mensch voor een moord te doen boeten; en bij al die lekkernijen groote glazen frisch water, waarin wij citroenen uitdrukten die we meegebracht hadden. Na het eten kregen we een
kopje gesuikerde en gekruide thee, en ten slotte kwam er een zwerm dienaren binnenstormen, die ons en de tafel en de wanden met rozenwater overstroomden. Zoo was het collation van Sid-Moessa.
Toen we van tafel opstonden, kwam een officier den gezant aankondigen dat Sid-Moessa bezig was zijn gebed te doen, en dat hij, zoodra hij hiermee gedaan had, met zeer veel genoegen een onderhoud met hem hebben zou.
Dadelijk daarop verscheen er een stokoud mannetje, bevend als een juffershondje en door twee Mooren gesteund, die den gezant de beide handen greep en ze geweldig schudde, waarbij hij in opgewonden toon sprak: „Welkom, welkom, welkom! gezant van den koning van Italië! Welkom in ons midden! Een schoone dag voor ons!quot; — Hot was de Groot-Scherif Bacali, een van de machtigste personen aan het hof en een der rijkste grondbezitters van het rijk, vertrouweling van den sultan, eigenaar van een grooten harem, en sedert twee iaren lijdende aan een ziekte der verteringsorganen. Men zegt, dat hij zijn meester in zijn ledige uren amuseert met aardige gezegden en komieke houdingen; doch van die gave blijkt niets uit zijn leelijke gelaat en zijn zenuwachtige manieren.
Na hem verschenen de twee zonen van Sid-Moessa. Het gelaat van den een heb ik waarlijk vergeten, daar hij aanstonds na de eerste begroetingen zich wegmaakte; de andere is een schoon jongman van vijf en twintig jaar en geheimsecretaris van den sultan, hij heeft een vrouwengezicht met twee groote donkerbruine oogen van een onbeschrijfelijke innemendheid ; hij was levendig, los en onrustig en streek voortdurend met zijn beide handen over de vouwen van zijn wijden oranje-gelen kaftan.
Bacali en de gezant gingen uit de kamer, en wij bleven achter met eenige officieren die op den vloer zaten, en den secretaris des sultans, die ter onzer eer op een stoel zat.
De innemende jongman begon aanstonds het gesprek door tusschenkomst van Ducali.
Hij richtte zijn oogen op het gelaat van Ussi en vroeg fluisterend wie hij was.
„Dat is signor Ussiquot; — antwoordde Ducali, — „een groot meester in de schilderkunst.quot;
ÏEZ.
FEZ.
„Schildert hij met de machine?quot; vroeg de jongman.
Hij bedoelde den photographie-toestel.
„Neen mijnheer,quot; antwoordde de tolk, „hij schildert met de hand.quot;
Het scheen wel alsof hij bij zichzelf dacht: „hoe jammer!quot; en hij bleef een oogenblik in gedachten. Toen zeide hij; „ik
vroeg dat ..... omdat men met de machine meer precies
werkt.quot;
Daarop verzocht de commandant aan Duoali hem te vragen op welk punt van Pez de fontein van Ghaloe was, aldus genoemd naar een dief dien Bdris, de stichter der stad, aan een boom in de nabijheid had laten spijkeren. Onze jeugdige secretaris was hoogst verwonderd, dat de commandant deze bijzonderheid wist, en liet hem vragen, hoe hij dat te weten was gekomen.
„Ik heb het gelezen in de geschiedenis van Kaldoenquot;, antwoordde de commandant.
„In de geschiedenis van Kaldoen?quot; riep de jongman uit. „Hebt ge dan de geschiedenis van Kaldoen gelezen? Wil dat zeggen dat ge Arabisch verstaat? En waar hebt ge die geschiedenis gevonden?quot;
De commandant antwoordde, dat die geschiedenis in al onze steden te vinden was, dat het een zeer bekend boek in Europa was, en dat men het vertaald had in het Engelsch, in het Fransch en in het Duitsch.
„Maar waarlijk?quot; riep de jongman in zijn eenvoud, „hebt gij hem dan allen gelezen? En ge kent die dingen? Ik had dat nooit ku nnen denken !quot;
En er was geen eind aan zijn verbazing.
Langzamerhand begon het onderhoud levendig te worden, ook de officieren namen er deel aan en we hoorden vrij wat merkwaardige zaken. De Engelsche gezant b. v. had den sultan twee telegraaf-toestellen ten geschenke gegeven en enkele personen van het hof laten ouderriohten, hoe ze gebruikt worden. En reeds maken ze er gebruik van; doch niet openlijk , omdat de gansche stad op het gezicht van die geheimzinnige draden in rep en roer zou gekomen zijn, maar binnen het keizerlijke paleis.
Het spreekt van zelf dat de groote uitvinding allen verbaasd heeft. Maar toch niet in die mate als wij zouden voor-
onderstellen, omdat ze uit al wat ze er van gehoord hadden, er zich allen, de sultan incluis, een nog wonderlijker voorstelling van gemaakt hadden. Ze dachten namelijk dat de gedachten niet letter voor letter en woord voor woord behoefden overgebracht te worden, maar in één slag, oogen-blikkelijk, zoodat een enkele greep genoeg zou zijn, om het een of andere gesprek zoo maar over te brengen. Ze erkenden niettemin, dat de toestel vernuftig was en dat de telegraaf nuttig kon zijn, vooral in onze landen, waar veel menschen woonden en veel handel was en het dus noodig moest zijn alles haastig te doen. Dat beteekende met andere woorden: „Wat zouden wij in Marocco aan den telegraaf hebben? En wat zou er van de politiek van ons gouvernement worden, als wij op de vragen der vertegenwoordigers van de Buropeesche staten aanstonds en kort zouden moeten antwoorden? Als wij dus zouden moeten afzien van de groote kracht, die we hebben in het telkens uitstellen, en van het eeuwige voorwendsel dat er brieven verloren gegaan zijn door de schuld der koeriers, waardoor wij een quaestie die in twee dagen uitgemaakt kon worden, gemakkelijk twee maanden kunnen rekken.quot;
We hoorden bovendien, of liever we bespeurden het, dat de sultan een man is van een zachtzinnig gemoed en vriendelijken inborst; dat hij hoogst eenvoudig leeft; dat hij maar ééne vrouw liefheeft; dat hij eet zonder vork, zooals al zijn soldaten, en op den grond zittende, met een tafeltje van een palm hoog vóór zich, waarop de schotels staan; dat hij, eer hij sultan was, met de soldaten in het lab-el-barode rende en daarbij een van de vlugsten was; dat hij gaarne werkt en dikwijls zelf doet wat zijn dienaren moesten doen, zoodat hij zelfs zijn eigen boeltje inpakt als hij op reis gaat; en dat eindelijk het volk van hem houdt, maar ook bang voor hem is, omdat men zeker weet, dat, in geval vim een ernstig oproer, hij de eerste zou zijn om te paard te springen en met het zwaard in de vuist de rebellen te gaan bestrijden. Maar met welk een gratie vertelden ze ous dat alles! met wat fijne glimlachjes en prachtige gebaren! Hoe jammer dat men hun figuurlijke en schilderachtige taal niet verstond en niet op zijn gemak kon lezen en genieten in bun naïeve onwetendheid!
Na een paar uren kwamen de gezant, Sid-Moessa, de
FEZ.
FEZ.
groot-soherif en al de officiereu weer terug; nu volgde er een wisseling van handdrukken, gliinlacbjes, buigingen, groeten en plichtplegingen, alsof er een contre-dans uitgevoerd werd; en eindelijk gingen we, tussehen twee lange rijen verbaasde dienaren door, weder weg. üij bet uitgaan zagen we achter het traliewerk van een groot venster een tiental vrouwengeziohtjes, zwarte, blanke en bruine, met kroontjes gesierd, maar ietwat slordig gekapt. Doch zoodra wij te voorschijn kwamen, verdwenen ze onder een luid klappen van muiltjes en ruischen van kleedjes.
Van den eersten dag onzer reis was de sultan Moelei-el-Hassen, gelijk men zich kan voorstellen, het hoofdvoorwerp onzer nieuwsgierigheid. Het was dus een feest voor ons allen, toen de gezant ons dien avond aankondigde, dat de plechtige receptie op den volgenden morgen was vastgesteld. In mijn leven heb ik niet met meer opgetogenheid mijn rok geplooid of de veeren van mijn gibus laten springen, dan bij deze gelegenheid.
Die groote nieuwsgierigheid was voornamelijk opgewekt door de geschiedenis van zijn dynastie. We waren verlangend een gelaat te zien van die verschrikkelijke familie der scherifs Pileli, die volgens de geschiedschrijvers door hun dweepzucht, hun wreedheid en hun wandaden alle andere dynas-tiëu die over Marocco heerschten, overtrotfen. Ze stammen uit de provincie Tafilet, die aan de woestijn grenst, waarvan hun naam van Fileli is afgeleid. In het begin der zeventiende eeuw namelijk kwamen eenige bewoners yan Tafilet van Mekkah in hun land terug met zekeren scherif, Ali genaamd, uit Jambo geboortig en afstammeling van Mahomet door Hassen, den tweeden zoon van Ali en Fatum. Kort na de aankomst van dezen scherif kreeg het klimaat van de provincie Tafilet, dat langen tijd erg in de war geweest was, zijn regelmatigheid terug. De dadels kwamen in grooten overvloed voort, en de zegen werd aan den invloed van Ali toegeschreven. De bewoners der streek kozen hem tot hun koning onder den naam van Moelei Scherif; zijn nakomelingen wisten langzamerhand het gebied huns stamvaders met het zwaard uit te breiden; ze namen Marocco en Fez in, verjoegen de dynastie der scherifs Saadini, en regeerden tot
op den huidigen dag over het gansche land tusschen de Moe-loeia, de woestijn en de zee.
Sidi-Mohammed, de zoon van Moelei-Sclierif, regeerde met wijsheid en zachtheid; maar na hem begon de troon der scherifs in eeu bloedbad te staan. — El-Kesehid regeerde het land door angst en schrik; hij nam zelf het werk des beuls waar en scheurde met eigen handen de borsten der vrouwen open om ze te dwingen de schatten harer mannen aan te wijzen. — Moelei-Ismael, de wellusteling, man van acht duizend vrouwen en vader van twaalf honderd zonen, de stichter van de beruchte „Garde der zwarten,quot; de galante sultan, die van Lodewijk XIV de dochter der hertogin La Vallière tot vrouw vroeg, — liet tien duizend hoofden aan de muren van Marocco en Fez ophangen. — Moelei-Achmed-el-Dehebi, een gierigaard en dronkaard, ontstal aan de vrouwen zijns vaders haar juweelen, verdierlijkte zich door den wijn, liet zijn vrouwen de tanden uittrekken, en het hoofd van een slaaf afslaan omdat hij den tabak te stijf gestopt had in zijn pijp. — Moelei-Abd-Allah laat, toen de Berberen hem overwonnen hebben , om zijn woede te koelen, de inwoners van Mechinez wurgen, helpt den beul om de officieren van zijn dapper leger dat verslagen was, te onthoofden, en vindt een nieuwe vreeselijke straf uit, hierin bestaande dat een man levend in een opengesneden stier genaaid wordt, om met het dier samen te verrotten. — Sidi-Mohammed, zijn zoon, schijnt beter te zijn dan zijn ras; hij omringt zich met gewezen Christenen, zoekt vrede en brengt Marocco nader tot Europa. — Maar wederom is Moelei-Yezid een woest, wreed en dweepziek vorst; om zijn soldaten te betalen laat hij hen vrij om de Jodenbuurten in al de steden van Marocco te plunderen. — Moelei-Heschiam regeert slechts eenige dagen en begeeft zich in een heiligdom om te sterven. — Moelei-Soliman onderdrukt de zeerooverij en veinst vriendschap met Europa; maar zorgt met groute slimheid, dat Marocco van alle Europeesche staten vervreemd wordt; hij dwingt de Joden Mohammedaansch te worden en laat hun hoofden voor zijn troon neerleggen, als hun een woord van berouw over hun gedwongen afval ontvallen is. — Abd-er-Rhatuan, de overwonneling van Isly, laat de samenzweerders levend binnen de muren van Pez verbranden. — Eindelijk
FEZ.
FEZ.
laat Sidi-Moharamed, de overwonneling van Tetuan, de hoofden van zijn vijanden op de geweren zijner soldaten door de duar\'s en steden ronddragen, om zijn volk eerbied en vroomheid in te prenten.
En nog zijn dit de grootste rampen niet, die het rijk teisterden onder de onzalige dynastie der Fileli\'s. Bij dat alles kwamen oorlogen met Spanje, Portugal, Nederland, Engeland, Frankrijk en de Turken van Algiers; woeste opstanden van de Berbers; jammerlijk mislukte expedities naar Soedan; opstanden van dweepzieke onderhoorige stammen; muiterijen van de garde der Zwarten; vervolgingen der christenen; voorts verbitterde oorlogen tusschen vader en zoon, tusschen ooms en neven, tusschen broeders en broeders, over de opvolging; telkens en telkens herhaalde verdeelingen en weer samenvoegingen van het rijk; onttroningen en herstellingen op den troon tot vijfmaal toe van denzelfden sultan; onnatuurlijke wraakoefeningen tusschen prinsen van den bloede; jaloezieën en afgrijselijke wandaden der vrouwen, en een onbeschrijfelijke ellende van het volk, dat spoedig terugzinkt tot de oude barbaarschheid. En ten allen tijde is dit het heerschende beginsel der dynastie: daar de Enropeesche beschaving de ondergang zou wezen van de staatkundige en godsdienstige stichting des profeten, is de onkunde het beste middel om het Rijk te beschermen, en de barbaarschheid een noodzakelijk levenselement.
Met de aureool van zulke geschiedkundige herinneringen stond de jeugdige sultan, voor wien we verschijnen zouden, voor onzen geest.
Om acht uur des morgens waren de gezant, de vice-con-sul, de heer Morteo, de commandant en de kapitein, in hun schitterende uniformen gekleed, reeds op het binnenhof bijeen, omringd door een menigte soldaten, waaronder onze kaïd, allen in groot tenue. Maar wij vieren, de doctor, de twee schilders en ik, we waren de eenigen die rok en vest en witte das droegen, met den gibus op het hoofd. We durfden dan ook niet uit onze kamer te komen, uit vrees dat onze zonderlinge kleeding, die misschien nog nooit in Fez gezien was, het publiek zou doen lacben.
„Ga gij vooropquot; „Neen, dat komt □ toe.quot; -— „Neen,
13
dat komt dezen beiden heeren toe!quot; — dat was een kwartier lang ons eenig gesprek, terwijl de een den ander naar buiten trachtte te krijgen. Endelijk maakte de doctor de wijze opmerking: „eendracht maakt macht,quot; — en daarop stapten we alle vier tegelijk naar buiten, dicht aaneengesloten, met gebogen hoofd en den hoed in de oogen. Onze verschijning op het binnenhof verwekte een zeer duidelijke verbazing onder de soldaten, wachters en dienaren van het paleis, en sommigen schuilden achter een pilaar weg, om te kunnen uitlachen.
Maar het was nog heel wat anders in de stad zelf. We zaten allen te paard en richtten ons naar de poort de „Boter-nisvoorafgegaan door een afdeeling voetknechten in roode uniform, gevolgd door alle soldaten van liet consulaat, en begeleid door officieren, tolken, ceremoniemeesters en ruiters van het escorte van Ben-Kasen-Buhamei. Het was een prachtig schouwspel, die bonte menigte van cylinder-hoeden en witte tulbanden, van diplomaten-uniformen en rozenroode kaftans, van gala-degentjes en enorme sabels, van kanariegele handschoenen en zwarte bloote handen, van broeken met gouden galons en naakte beenen. En nu kan men zich voorstellen, wat voor figuur wij met ons vieren daartusschen maakten, in ons balcostuum, op muilezels, bovenop roode zadels zoo hoog als tronen, druipende van zweet en bedekt met stof zoodra we op straat waren. De straten waren stam]^-vol. Zoodra onze stoet uit het paleis kwam, ging alles op zij staan. Men keek naar den gepluimden hoed van den gezant, naar de gouden lissen van den kapitein, naar de ordeteekens van den commandant, en niemand gaf eenig teeken van verwondering. Maar toen wij vieren, die de laatsten waren, aankwamen, werden er eerst groote oogen opgezet en begonnen vervolgens de gezichten een lachende plooi aan te nemen, om zich dood te ergeren. Naast mij reed Mohammed-Ducali; ik verzocht hem mij de opmerkingen die hij mocht opvangen, te vertalen. Een Moor die midden in een kringetje stond, zeide iets, dat de anderen volkomen met hem eens schenen te zijn. Ducali schoot in den lach en vertelde mij, dat die brave lui ons voor de scherprechters van het gezantschap aanzagen. Sommigen keken ons aan met een blik van verachting en verontwaardiging, waarschijnlijk omdat het
FEZ.
FEZ.
zwart een gehate kleur is bij de Mooren. Anderen schudden het hoofd met een uitdrukking van medelijden.
„Mijne Heeren!quot; — zeide eindelijk de dokter, — „als we ons niet weten te doen eerbiedigen, is \'t onze eigen schuld; we hebben het raiddel er toe bij ons, laat ons er gebruik van maken; ik zal het voorbeeld geven.quot; Dit zeggende nam hij zijn gibus af, knikte hem inéén en, toen hij voorbij een troep Mooren kwam die stonden te lachen, liet hij hem op eens uitspringen. De verbazing en verwarring dier lui, toen ze dit geheimzinnige schot zagen, is niet te beschrijven. Drie of vier van hen vlogen eenige passen achteruit, en ze wierpen den duivelschen wonderhoed een innig wantrouwenden blik toe. Door het voorbeeld aangemoedigd , volgden de schilders en ik hem na, en zoo kwamen we, al exerceereude met onze gibussen, behoorlijk ontzien en gevreesd , aan de stadsmuren.
Buiten de poort van de Boternis waren op den weg dien het gezantschap langs kwam , twee duizend soldaten te voet geschaard, meest jongens, die op hun manier het geweer presenteerden, de een na den ander; en zoodra we voorbij waren, hielden ze de slippen van hun buizen boven hun hoofden, om zich tegen de zon te beschutten.
We reden over een kleine brug die over den Paarlstroom lag, en nu waren we op de plek aangekomen, waar de receptie zou geschieden. Allen stegen af.
Het was een zeer groot rechthoekig plein, aan drie zijden ingesloten door hooge muren met tinnen en torens, en aan de vierde zijde door den Paarlstroom. In den hoek die het verst van ons af was, kwam een nauw straatje uit, tusschen twee witte muren besloten, dat toegang gaf tot de tuinen en gebouwen van den sultan, die geheel achter al dat muurwerk verborgen lagen.
Toen wij er aankwamen , leverde het plein een verwonderlijk schoon schouwspel op.
In het midden stond een groote menigte generaals, magistraten , edelen, officieren, slaven, Arabieren en negers, allen in het wit gekleed, op twee lange rijen, met het gelaat naar elkander toegekeerd, op een dertigtal passen van elkaar af.
Achter de eene rij, die evenwijdig met de rivier liep, stonden naast elkaar al de paarden van den sultan, groote en prachtige dieren, met fluweel en gouden borduursels getuigd; ieder paard werd door een gewapenden rijknecht vastgehouden. Aan het eind van de rij paarden stond een kleine vergulde koets, die door de koningin van Engeland aan den sultan ten geschenke was gegeven; die koets wordt bij alle plechtige recepties ten toon gesteld.
Achter de paarden, en eveneens achter de andere rij van het hofpersoneel, strekte zich een lange rij wachters des keizers uit, ook in het wit gekleed.
Rondom het gansche plein, langs de muren en langs den oever vim de rivier, stonden drie duizend soldaten, die zich door den afstand voordeden als vier lange strepen van een vuurroode kleur. Op den tegenoverliggenden oever zag men een onafzienbare menigte volks, alles wit.
In het midden van het plein stonden de kisten met de geschenken van den koning van Italië: een portret van Zijne Majesteit, spiegels, mozaiek-stukken, candelabres en groote armstoelen.
Wij stelden ons een eindje van de twee rijen hofpersoneel op, zóó dat we met hen een langwerpig vierkant vormden , dat geopend was naar den kant van waar de sultan moest komen. Achter ons stonden de bovengenoemde kisten, en achter de kisten al de soldaten van het gezantschap, op een rij geschaard. Op zij van ons stonden Mohammed Ducali, de commandant van ons escorte, Salomone Aö\'alo en de beide zeelieden in uniform.
Een ceremoniemeester met een stroef gelaat en gewapend met een kwastigen stok, schaarde ons in twee gelederen: voorop den commandant, den kapitein en den vice-consul; daarachter den dokter, de schilders en mijn persoon. De gezant zelf stond vijf of zes passen voor ons uit, met den heer Morteo bij zich, die voor tolk moest dienen.
Zonder dat we er om dachten, schoven we alle zeven zachtjes aan een pas of wat vooruit.
De ceremoniemeester liet ons teruggaan en wees ons met zijn stok precies de plek aan waar we moesten blijven staan.
Zijn stijfheid op dit punt kwam ons verdacht voor, te meer
FEZ.
FEZ.
daar we ons verbeeldden iets van een sluwen lach in zijn oogen te zien schitteren. O]) hetzelfde oogenblik hoorden we een druk gefluister, dat van boven ons kwam. We keken omhoog, en nu zagen we in den muur, op een zekere hoogte, vier of vijf vensters, met groene blinden gesloten, waarachter een aantal hoofden schemerden. Het waren vrouwenhoofden; het gesnap kwam van dien kant; de vensters waren van een soort van loge, die door middel van een lange gang gemeenschap had met den harem des sultans; en de ceremoniemeester liet ons juist op dat punt staan op bevel van den sultan zelf, wien de dames verzocht hadden, de Christenen te mogen zien. Hoe jammer, dat we niet konden verstaan wat ze zeiden van onze ton-hoeden en rokken met zwaluw-staarten.
De zon brandde verschrikkelijk, er heerschte op het gansche ruime plein een diepe stilte, alle oogen waren naar denzelfden kant gericht. Ik geloof dat mijn metgezellen hun hart evengoed voelden bonzen, als ik het voelde.
Zoo wachtten we tien minuten.
Op eens liep er een trilling door het gansche leger, men hoorde een muziekkorps spelen, de trompetten schetterden, de personen van het hof bogen zich diep ter aarde, de wacht, de rijknechten en de soldaten brachten één knie op den grond, en uit al die monden rees een langgerekte en donderende kreet; „Allah bescherme onzen Heer!quot;
De sultan kwam naar ons toe.
Hij was te paard gezeten en gevolgd door een troep hovelingen te voet, waarvan één boven zijn hoofd een enorm grooten parasol ophield.
Toen hij tot op eenige passen voor den gezant gekomen was, bleef hij staan; een gedeelte van zijn gevolg sloot het vierkant om hem heen af; de andereu bleven daarbinnen staan.
De ceremoniemeester met zijn dikken stok riep met luider stem; „De gezant van Italië!quot;
De gezant, door zijn tolk vergezeld en blootshoofds, naderde den sultan.
Deze sprak hem in het Arabisch toe; „Welkom! welkom! welkom!quot; — Daarop vroeg hij hem of hij een goede reis had gehad, en of hij tevreden was over den dienst van het escorte en over de ontvangst van de gouverneurs.
Maar van dat alles konden wij niets verstaan. We waren verbluft. Die sultan, die onze verbeelding zich voorgesteld had als een wilden en wreeden despoot, was de schoonste en innemendste jonge man, waarvan een odaliske zou kunnen droomen. Hij is van hooge statuur en welgemaakt, heeft groote en zachte oogen, een schoonen arendsneus, een bruin, zuiver ovaal gelaat, door een korten zwarten baard omringd; het is een edel voorkomen, vol zaohtzinnigen weemoed. Een kapmantel zoo wit als sneeuw bedekte hem van het hoofd tot de voeten; zijn tulband was onder de hooge kap bedekt; zijn voeten waren bloot en in een paar gele pantoffels gestoken ; zijn paard was groot en hagelwit, met groen haruache-ment en gouden stijgbeugels. Al dat wit en die wijde, lange kapmantel gaven hem een zeker priesterlijk voorkomen, een gratie als van een koningin, een eenvoudige en een beminnelijke waardigheid, die verwonderlijk overeenstemde met de allerinnemendste uitdrukking van zijn gelaat. De parasol, tee-ken van het opperbevel, werd door den drager een weinig achterover hellende boven hem gehouden ; het was een groote, ronde parasol, omtrent drie meter hoog, bovenop met donker purperen zijde, van binnen met hemelsblauwe zijde bekleed, met goud gestikt en een grooten vergulden bal bovenop. De vriendelijkheid en waardigheid van zijn gelaat werd er nog door verhoogd.
Zijn sierlijke houding, zijn half diepdenkende half lachende blik, zijn zachte stem, eentonig als het gemurmel van een beekje, kortom zijn gansche persoon en manieren hadden iets onbeschrijfelijk naïefs, bijna vrouwelijks en tegelijkertijd plechtigs, dat onwederstaanbaar innam en tevens diepen eerbied inboezemde. Hij toonde niet meer dan twee of drie en dertig jaar.
„Ik ben verheugdquot; — zoo sprak hij, — „dat de koning van Italië een gezant gezonden heeft om de banden onzer onde vriendschap nauwer aan te halen. Het huis van Savoye heeft Marocco nooit den oorlog aangedaan. Ik bemin het huis van Savoye, en ik heb met vreugde en bewondering de groote gebeurtenissen gevolgd, die onder zijn leiding in Italië hebben plaats gegrepen. In de tijden van het oude Rome was Italië het machtigste rijk der wereld. Daarna werd het
FEZ.
FEZ.
in zeven staten verdeeld. Mijn voorzaten waren met al die zeven staten bevriend. En ik, thans nu alle zeven weer tot één rijk zijn vereenigd, heb op dat ééne rijk alle vriendschap geconcentreerd , die mijn voorzaten voor de anderen koesterden.quot;
Hij sprak die woorden langzaam, met tusschenpoozen, alsof\' hij ze vooraf bestudeerd had en van tijd tot tijd zich moest inspannen om ze zich te herinneren.
De gezant zeide hem in zijn antwoord onder anderen ook, dat de koning van Italië hem zijn portret gezonden had.
„Dat is een kostbaar geschenkquot;, — antwoordde de sultan, — „en ik zal het laten brengen in de kamer waar ik slaap, tegenover een spiegel waarop mijn oogen altijd het eerst vallen bij mijn ontwaken; en zoo zal ik eiken morgen, zoodra ik wakker word, de beeltenis van den Koning van Italië voor mij zien afgespiegeld, en zal ik aan hem denken.quot;
En na een korte pauze sprak hij verder:
„Ik ben tevreden, en ik wensch dat gijlieden langen tijd in Fez blijft, en ik hoop, dat ge een aangename herinnering van Fez zult houden, als ge in uw schoone vaderland teruggekeerd zult zijn.quot;
Terwijl hij dat alles sprak, had hij byna altijd de oogen op den kop van zijn paard gericht. Op enkele oogenblikken scheen het alsof\' hij wel wilde glimlachen, maar even spoedig trok hij de wenkbrauwen weer samen, als om de Keizerlijke Majesteit weer op zijn gelaat terug te roepen.
Hij was natuurlijk nieuwsgierig om te zien wat voor soort van menschen wij met ons zevenen waren, die daar op tien passen van zijn paard af stonden; maar aangezien hij ons niet rechtstreeks wilde aanzien, draaide hij de oogen langzaam in de richting van ons en omvatte ons toen alle zeven tegelijk met één enkelen snellen blik. En in dit korte oogen-blik schitterde er in zijn oog een onbeschrijfelijke uitdrukking van kinderlijk ondeugende vroolijkheid, die een alleraardigst contrast vormde met de waardigheid van zijn geheele persoon.
De talrijke hofstoet, die achter en naast hem stond, scheen versteend. Alle oogen waren op hem gevestigd, men hoorde geen ademhaling, men zag niets dan onbeweeglijke gezichten met de uitdrukking van den diepsten eerbied. ïwee Mooren waren bezig, met bevende handen, hem de vliegen van de voeten te jagen: een ander streek van tijd tot tijd langs den
zoom van zijn kleed, als om de verontreiniging van de lucht af te schudden; een vierde streelde, in de houding van heiligen eerbied, de croupe van zijn paard; de man die den parasol ophield, stond met neergeslagen oogen, onbeweeglijk als een standbeeld, als ware hij verlegen en verschrikt door de plechtigheid van zijn post. Al wat den sultan omgaf, drukte zijn geduchte macht uit en den onmetelijken afstand, die hem van allen scheidde; alles teekende een grenzenlooze onderworpenheid, een dweepzieke toewijding, een angstige en hartstochtelijke liefde, die scheen te wensclien naar de gelegenheid om op de proef gesteld te wordeu tot den dood. Hij scheen geen monarch, maar een god.
De gezant overhandigde hem zijn geloofsbrieven en stelde hem den commandant, den kapitein en den vice-consul voor, die één voor één nader traden en eenige oogenblikken in eerbiedige houding voor hem stonden.
Hij keek met bijzondere aandacht naar de ordeteekenen van den commandant.
Daarop sprak de gezant, op ons wijzende: „den dokter, en drie „mannen der wetenschap.quot;quot;
Mijn oogen ontmoetten de oogen van den god, en al de onderdeelen van de beschrijving die ik thans van hem geef, prentten zich in mijn geest vast.
De sultan vroeg met eeuige nieuwsgierigheid wie de dokter was.
„Deze ter rechterzijde,quot; zeide de tolk.
Hij zag hem aandachtig aan.
Daarop sprak hij met een sierlijk gebaar van de rechterhand : „Vrede zij met ulieden! vrede zij met ulieden! vrede zij met ulieden!quot;
En hij wendde zijn paard om.
De muziek speelde, de trompetten schetterden, de hovelingen bogen het hoofd, de wachten bogen met één knie ter aarde, en wederom barstte uit aller borst een lange en volle kreet los: „Allah bescherme onzen Heer!quot;
Zoodra de sultan verdwenen was, liepen de twee rijen van het hofpersoneel dooréén en Sid-Moessa, zijn zonen, zijn officieren, de minister van oorlog, de minister van financiën, de groot-scherif Bacali, de groot-ceremoniemeester, al de
FEZ.
FEZ.
groote lianzen van liet hof, kwamen glimlachende, geluk-wenschende en opgetogen gestieuleerende naar ons toe. Daarop verzocht Sid-Moessa ons, om in een der tuinen van den sultan te gaan uitrusten. Allen stegen weer te paard, we staken het plein over, reden het geheimzinnige straatje in, en bevonden ons binnen het terrein van het eigenlijke keizerlijke kwartier.
Straatjes tusschen hooge muren, pleintjes, binnenhofjes, ruïnes van huizen, gebouwtjes in aanbouw, boogdeuren, gangen, tuintjes, kleine moskeeën, een labyrinth om in te verdwalen, en overal druk bezige werklieden, troepen dienaren , gewapende schildwachten, en hier en daar het gelaat van een slaaf achter de tralies van een venster of het kijkgat van een deur, — dat was alles wat we zagen.
Geen enkel gebouw van een vorstelijk aanzien, noch iets anders, behalve de wachters, dat de woning van een vorst aankondigde.
We kwamen eindelijk in een grooten en tamelijk verwaarloosden tuin, enkel uit lommerrijke lanen bestaande, die in rechte hoeken elkaar kruisten, en omgeven door zeer hooge muren, als een kloostertuin. Na een poosje daar uitgerust te hebben, keerden we naar ons paleis terug, — waarbij de dokter, de schilders en ik wederom de toeschouwers door onze rokken aan \'t lachen en door onze gibussen aan \'t schrikken brachten.
Dien ganschen dag spraken we over niets anders dan over den sultan. Hij had ons allen betooverd. Ussi beproefde wel honderd maal om zijn gelaat te schetsen, maar wierp even dikwijls zijn potlood wanhopig neer. We verklaarden allen plechtig, dat hij de schoonste en de beminnelijkste van alle Mahomedaansche monarchen was, en, opdat die verklaring „nationaalquot; zou wezen, waren we er op gesteld ook het gevoelen te hooren van den kok en van onze twee zeelieden.
De kok, wien al wat hij gezien had van Tanger tot aan Fez, nooit iets meer dan een medelijdenden glimlach ontlokt had, had toch iets meer over voor den sultan.
„Neen, \'t is een schoon man,quot; — zeide hij in zijn plat Turijnsch, „daar wil ik niets van zeggen; maar \'t was niet
kwaad, dat hij ging reizen, (woordelijk aangehaald) „daar waar de beschaving is.quot;quot;
Dat „daar waarquot; beteekende natuurlijk Turijn.
Luigi, de bootsman, ofschoon Napolitaan, was nog laconieker in zijn antwoord. Op de vraag wat hij van den sultan opgemerkt had, stond hij een oogenblik in gedachten en antwoordde toen glimlachende:
„Ik heb opgemerkt dat in dit land een koning geen kousen draagt.quot;
Het comiekst was Ranni. — „Wat dunkt u van den sultan?quot; vroeg de commandant hem.
„Mij dunkt,quot; antwoordde hij stoutweg en met den meesten ernst, „dat hij bang was.quot;
„Bang?quot; riep de commandant uit, — „voor wien?quot;
„Voor ons. Hebt ge niet gezien hoe bleek hij werd en hoe hij sprak alsof hij naar zijn adem moest zoeken?quot;
„Maar je bent gek! Hoe wil je dat hij te midden van al zijn wachters en dat gansche leger, bang zou geweest zijn voor ons?quot;
„Dat scheen me toch zoo toe,quot; antwoordde Ranni zonder zich van zijn stuk te laten brengen.
De commandant keek hem strak aan en trok zich met de beide handen aan de haren, in de houding van iemand die ten einde raad is.
Dienzelfden avond bracht Selam ons twee Mooren in het paleis. Ze hadden wonderen hooren vertellen van onze gibus-sen en wilden die dingen zien. Ik ging den mijne halen en liet hem voor hunne oogen losspringen. Ze keken er beiden met de grootste nieuwsgierigheid binnen in, maar schenen ten hoogste verwonderd. Blijkbaar hadden ze gedacht er een zeer ingewikkeld mechanisme van raderen en veeren in te vinden, en toen ze niets van dat alles zagen, werden ze misschien des te meer versterkt in het zeer algemeen verspreide bijgeloof bij alle Mooren, dat er in alles wat de Christenen hebben iets duivelachtigs schuilt. „Maar er zit niets in!quot; riepen ze beiden tegelijk. — „Juist daarinquot;, — antwoordde ik door tusschenkomst van Selam, — „juist daarin ligt het wonderbaarlijke van deze wonderhoeden, dat ze zoo uitspringen zonder machinerie.quot; Selam begon te lachen,
FEZ.
203
FEZ.
en zij vermoedden dat ik gekscheerde. Nu deed ik mijn best om hun het verborgen mechanisme uit te leggen; maar het scheen me, dat ze er niet veel van begrepen. Ouder het heengaan vroegen ze onder anderen of de Christenen die veeren in hun hoed droegen „voor de aardigheid.quot;
„En gijquot; — vroeg ik aan Selam — „wat zegt gij van die instrumenten?quot; — „Ik zegquot; — antwoordde hij met minachtende trotschheid en met den vinger op den hoed wijzende, — „ik zeg, dat als ik honderd jaar in uw land moest wonen, ik misschien langzamerhand uw manier van kleeden zou aannemen , de schoenen , de das en zelfs de domme kleuren waarin ge behagen schept; — maar dat instrument,
dat afschuwelijk zwarte ding.....o\' Allah is mij getuige,
dat ik liever zou sterven!quot;
Hier begint mijn dagboek van Fez, dat al den tijd omvat, die tusschen onze receptie bij den sultan en ons vertrek naar Mechinez verloopen is.
20 Mei.
.... Vandaag gaf de eerste wachter van ons paleis ons stilletjes de sleutels van bet dak-terras, echter niet zonder een warme aanbeveling om voorzichtig te zijn. Het scheen dat hij order had, om die sleutels niet te weigeren, maar om ze ook niet te geven dan wanneer wij er om vroegen. De reden hiervan was, dat die terrassen te Fez, evenals in de overige steden van Marocco, de vrouwen toebehooren, en zoowat als een appendix van den harem beschouwd worden.
Wij klommen dus op het terras. Het was zeer ruim en geheel omgeven door een muur van meer dan manshoogte, waarin enkele vensters waren, in den vorm van schietgaten. Daar ons paleis zeer hoog was en bovendien op een hoog punt lag, zagen we van hier uit duizenden witte terrassen, de heuvelen-rij rondom de stad en de bergen verderop. Vlak onder ons zagen we een tweeden kleinen tuin, in welks midden een geweldig hooge palmboom zich verhief, die bijna met een derde van zijn lengte boven het gebouw uitstak.
Toen we uit die vensters keken, was het alsof we een blik wierpen in een geheel nieuwe wereld. Op de terrassen
in onze nabifheid en in de verte waren vele vrouwen, meeren-deels, naar de kleeding te oordeelen, van gegoeden stand, — „dames,quot; als men dien naam aan de Moorsche vrouwen geven kan. Sommigen zaten op de borstweringen, anderen wandelden op en neer of sprongen als eekhoorntjes van het eene terras op het andere, speelden verstoppertje, of gooiden elkaar water in \'t gezicht, al lachende als gekken. Enkelen zaten in houdingen die ze zeker correcter gemaakt zouden hebben, als ze vermoed hadden, dat een mannen-oog haar beschouwde.
Er waren oude en jonge vrouwen onder, ook meisjes van acht of tien jaar, allen met kleederen van zonderlinge vormen en de levendigste kleuren. De meesten hadden vlechten die haar op den rug hingen, een doek van roede of groene zijde om het hoofd gebonden, een soort van kaftan van verschillende kleur, met wijde mouwen, die rondom het middel saamgebonden was met een hemelsblauwe of vermiljoen-roode ceintuur; verder droegen ze een fluweel vest of lijfje, op de borst open, een broek, gele pantoffels en dikke zilveren ringen boven de enkels. De dienstboden en kinderen hadden niets dan een hemd aan.
Een enkele van de „damesquot; was dicht genoeg in onze buurt, dat we haar gelaat konden onderscheiden. Het was een vrouw van bij de dertig, in vol toilet, die op een terras stond dat iets lager dan het onze lag. Ze keek in een tuin, met het hoofd op de hand geleund. We namen haar met den verrekijker op. Hemelsche goedheid! wat een beschildering ! Ze had zwart ouder de oogen, rood op de wangen, wit blanketsel aan den hals, henneh op de nagels; het was één kleurenpalet. Maar ze was schoon, ondanks haar dertig jaren; een vol gezichlje, twee oogen als amandelen, door lange wimpers overschaduwd, een ietwat omhoog gebogen neusje, een mondje „zoo roud als een ring,quot; volgens de uitdrukking der Moorsche dichters, en een fijne, tengere buste, waarvan de zachte en sierlijke rondingen door haar dunne gewaad volledig uitkwamen. Ze scheen droefgeestig, en misschien lag de oorzaak hiervan wel in een derde of vierde echtgenoot van een jaar of veertien, die kort te voren in den harem was gekomen, en wier zegepraal ze uit de koele omhelzingen baars gemaals wel kon opmaken. Van tijd tot tijd bekeek ze haar hand, of een arm, of de vlechten die op haar
FEZ.
FEZ.
boezem hingen, en dan zuchtte ze. Op een ietwat luider woord dat een onzer ontsnapte, schrikte ze op; ze keek omhoog, en bespeurende dat we naar haar keken, sprong ze schrijlings over de borstwering van het terras met de vlugheid van een acrobaat op een lager gelegen terras, en verdween.
Om beter te zien lieten we een stoel halen en raadden even of oneven, wie er \'t eerst op zou mogen klimmen. Het lot trof mij; ik zette den stoel tegen den muur, klom er op, en nu stak ik met het halve bovenlijf boven de borstwering uit. Het was als de verschijning van een nieuwe ster aan den hemel van Fez; men vergeve mij de niet zeer bescheiden vergelijking. De bewoonsters van de eerste huizen zagen mij aanstonds, gingen op de vlucht, kwamen weer te voorschijn en waarschuwden de vrouwen van de naburige terrassen. lu weinig minuten was de tijding van terras tot terras door de halve stad gesignaleerd; ze kwamen van alle kanten en alle hoeken vol nieuwsgierigheid kijken; ik stond als te pronk. Maar het aardige van het schouwspel deed mij pal staan op mijn post.
Honderden vrouwen en meisjes stonden op de borstweringen , op de torentjes, op de buitentrappen, allen naar mij toegekeerd, allen gekleed in de levendigste kleuren. Van de . naastbijstaandeu. kon ik de verbaasde trekken onderscheiden, en de meest verwijderden, van de andere deelen der stad, waren eventjes zichtbaar als witte, groene en roode stippen; sommige terrassen die vol stonden, zagen er uit als groote bloembedden; overal was een gewemel, een geloop heen en weer, een snappen en gesticuleeren, alsof\' al die menschen naar een vreemd luchtverschijnsel stonden te kijken.
Om de gansche stad niet in rep en roer te brengen, ging ik onder, m. a. w. sprong ik van mijn stoel af, en een poosje ging er geen van ons weer op. Daarna ging Biseo te pronk staan, en ook hij was het mikpunt van duizenden oogen, totdat plotseling op een terras in de verte alle vrouwen hem den rug toekeerden en aan den tegenoverliggenden kant gingen uitkijken; en zoo ging het van terras tot terras over een lange rij huizen. Eerst begrepen we niet, wat er te doen was. Doch de vice-consul raadde het. — „Een groot evenement, mijne Heeren!quot; riep hij, „de commandant en
de kapitein wandelen door de straten van Fez.quot; En inderdaad, eenige oogenblikken later zagen we op een hooger gelegen punt der stad de uniformen van de soldaten van liet escorte, en met den verrekijker herkenden we den commandant en den kapitein die te paard zaten. Kort daarna had er een dergelijke frontverandering op een aantal andere terrassen plaats, waaruit we opmaakten dat er een tweede Italiaansch gezelschap te zien was; en na eenige minuten zagen we op een ander hoog punt de Egyptische muts van üssi en den Engelschen hoed van Morteo schemeren.
Daarna richtte de algenieene aandacht zich weer op ons , en we zouden daar nog een geruimen tijd gebleven zijn om er ons mee te vermaken, als ze het ons niet al te lastig gemaakt hadden. Maar op een terras dicht bij ons gingen een stuk of zes brutale slavinnetjes, van dertien of veertien jaar, ons zoo tergend zitten aan te kijken en uit te lachen, dat wij, voor het fatsoen der Christenheid, wel genoodzaakt waren om het schoone geslacht der Maroccaansche hoofdstad van onze wonderbaarlijke tegenwoordigheid te verlossen.
Gisteren waren we ten eten bij den groot-vizier Taïb-Ben-Jamani, bijgenaamd Boascherin, hetwelk volgens sommigen beteekent: „overwinnaar in het balspel,quot; en volgens anderen: „vader van twintig zonen.quot; Hij heeft trouwens van grootvizier niet meer dan den titel, omdat zijn vader die waardigheid onder de regeering van den vorigen sultan bekleedde.
De bode die de uitnoodiging bracht, werd door den gezant in onze tegenwoordigheid ontvangen.
„De groot-vizier Taïb-Ben-Jamani Boascherin,quot; — sprak hij met groote deftigheid, „verzoekt den gezant van Italië en zijn gevolg heden in zijne woning den maaltijd te komen gebruiken.quot;
De gezant nam de uitnoodiging met genoegen aan.
„De groot-vizier Taïb-Ben-Jamani-Boascherin,quot; vervolgde hij met dezelfde deftigheid, „verzoekt verder den gezant en zijn gevolg vorken en messen mee te brengen, en ook hun bedienden mee te nemen om hen aan tafel te bedienen.quot;
We gingen er tegen den avond heen, allen in rok en
FEZ.
FEZ.
witte das, te viervoet, met ons gewone gewapende gevolg. Ik herinner mij niet in welk deel van de stad het huis lag, zoo talrijk waren de krommingen, bochten en hellingen op en af, die we door overdekte, donkere en sombere straatjes maakten, terwijl we elk oogenblik de muildieren, die struikelden , moesten ophouden, of het hoofd moesten bukken om ons niet aan de vochtige gewelven der eindelooze galerijen te stooten.
We stegen af in een donker portaal en kwamen in een ruim, rechthoekig binnenhof, met mozaïek gevloerd, en omringd door zeer hooge witte pilaren, waarop kleine bogen rustten, versierd met arabesken van stukadoorwerk en groen beschilderd. Het was een zonderlinge Moorsch-Babylonische architectuur, die ons zeer verbaasde, maar toch niet onaangenaam aandeed. In het midden van liet voorhof sprongen uit zeven vazen van wit marmer zeven hooge waterstralen omhoog, die een geruisch als van een malschen regen maakten. Rondom waren kleine half geopende deurtjes en dubbele venstertjes. In het midden van de twee korte zijden waren twee groote geopende deuren, die toegang gaven tot twee zalen. Op den drempel van de ééne deur wachtte de grootvizier ons staande op; achter hem stonden twee oude Moo-ren, zijn bloedverwanten, rechts en links twee rijen slaven en slavinnen.
Toen de gewone groeten gewisseld waren, ging de grootvizier zitten op een matras, die tegen den wand was uitgespreid , vouwde de beenen over elkaar, vleide met beide handen een groot rond kussen tegen zijn buik, — zijn gewone en welbekende houding, — en zoo bleef hij den ganschen avond zitten.
Het was een man van omtrent vijf en veertig jaren, goed gebouwd, van regelmatige trekken, maar niet innemend, ten gevolge van een zekeren valschen glans die in zijn oogen schitterde. Hij droeg een witten tulband en witten kaftan. Hij sprak zeer levendig en lachte met een zwaren lach bij elk woord van hem zelf en van anderen; bij het lachen wierp hij het hoofd achterover en spalkte den mond wijd open , en hij bleef dien open houden lang nadat hij met lachen opgehouden had.
Aan de wanden hingen lijsten met spreuken uit den koran,
met gouden letters geschreven; in liet midden van de zaal stond een boerenherberg-tafeltje en eenige keukenstoelen, rondom lagen witte matrassen, waarop wij onze hoeden wierpen.
Sidi-Ben-Jamani knoopte een levendig gesprek met den gezant aan. Hij vroeg of hij getrouwd was; hij zeide, dat als de gezant getrouwd geweest was, hij hem een groot genoegen gedaan zou hebben, als hij zijn vrouw mede gebracht had ten eten; dat de gezant van Engeland zijn dochter meegebracht had, die zich kostelijk geamuseerd had; dat al de gezanten expres getrouwd moesten zijn om hun vrouwen de stad Fez te kunnen laten zien en in zijn huis te komen eten — en dergelijke praatjes meer, met luidruchtig gelach afgewisseld.
Terwijl de groot-vizier sprak, hielden de twee schilders en ik, die in den drempel der deur zaten, ons bezig met ter sluiks de slavinnetjes op te nemen. Aangemoedigd door ons voorkomen van welwillende nieuwsgierigheid, kwamen ze, zonder dat de groot-vizier het zien kon, allengskens naderbij, tot vlak bij ons, en zoo stonden ze op haar gemak met een zeker welgevallen ons bekijkende en zich latende bekijken. Het waren acht mooie flinke deerns van vijftien tot twintig jaar, sommigen bruin, anderen zwart, met groote oogen, open neusgaten, sterk ontwikkelde boezems, allen in een wit kleed, dat rondom het middel met een breeden geborduurden gordel saamgebonden was; armen en voeten waren bloot; ze hadden armbanden aan de polsen, groote zilveren ringen in de ooren en twee dikke ringen om de enkels. Ze zouden er volstrekt geen bezwaar in gezien hebben, naar \'t ons toescheen , zich door een christen-hand in de wang te laten knijpen, üssi maakte Biseo met een wenk opmerkzaam op den zeer fraaien voet van eene van haar; zij merkte het en begon haar eigen voet met de grootste aandacht te bekijken. Al de anderen deden hetzelfde, haar eigen voeten met die van de eerste vergelijkende. Ussi liet zijn gibus uitspringen; ze vlogen een pas achteruit, en kwamen daarop glimlachend weer naderbij. Eindelijk deed de stem van den groot-vizier, die order gaf de tafel te dekken, ze allen uiteenstuiven.
PEZ.
FEZ.
De tafel werd door onze soldaten gedekt. Een dienaar des huizes plaatste in het midden drie dikke kaarsen van ruw was van verschillende kleuren. Het tafelgereedschap was van den groot-vizier; maar geen twee schotels waren gelijk: groote en kleine , witte en gekleurde, zeer fijne en zeer grove, — alles stond dooreen. De servetten waren ook van den gastheer, maar het waren niets anders dan stukken katoen, van verschillende grootte, zonder zoom, die in woedende haast, misschien even voor het eten, zoo waren afgescheurd.
Toen we aan tafel gingen, was bet al vrij laat. De grootvizier bleef op zijn matras zitten, met zijn kussen onder zijn beide armen, pratende en lachende met zijn twee bloedverwanten.
Ik zal bet eten niet beschrijven; wil ik geen smartelijke herinneringen ophalen. Het zal genoeg zijn te zeggen, dat er dertig schotels waren, dat wil zeggen, dertig pijnlijke oogen-blikken, zonder nog de kleinere verdrietelijkheden van het dessert te rekenen.
Bij den vijftienden schotel werd het ons al te zwaar, den strijd vol te houden zonder de verfrissching van een glas wijn. De gezant droeg aan Morteo op, om den groot-vizier te vragen, of hij zou kunnen goedvinden, dat we een paar flesschen Champagne van huis lieten halen.
Morteo fluisterde Selam wat in, en Selam herhaalde de vraag fluisterende in het oor van zijne Excellentie.
Zijne Excellentie gaf een lang antwoord, ook fluisterend, en al dien tijd keken wij vol angst van ter zijde naar de uitdrukking van zijn gelaat. Maar dat gelaat gaf ons weinig hoop.
Selam hief zich blijkbaar gebelgd overeind en herhaalde het antwoord fluisterend aan den intendant, die ons den genadeslag gaf met bet volgende antwoord ;
„De groot-vizier zegt, dat bij er niets tegen zou hebben...., dat bij het integendeel gaarne zou toestaan. . . maar dat er een bezwaar zou zijn. ... en dat is, dat de bekers verontreinigd zouden worden. ... en misschien ook de tafel.... en dat in elk geval het gezicht. ... de reuk. ... en ook de nieuwheid der zaak. . ..quot;
Begrepen!quot; antwoordde de gezant, „laat ons er over zwijgen.quot; — Al onze gezichten kregen een vaalbleeke tint.
14
Toen het eten atgeloopen was, bleef de gezant nog een gesprek voeren met den groot-vizier, en wij gingen uit de eetzaal. Het was duister en het regende. In een andere zaal achter in het binnenhof\', die door een fakkel verlicht was, zaten onze kaïd, zijn oflicieren en de secretarissen van den groot-vizier op den grond neergehnrkt te eten. Al de venstertjes der wanden van het binnenhof waren van binnen verlicht, en daar achter schemerden gezichten van vrouwen en kinderen, waarvan we slechts de omtrekken konden onderscheiden. Door een half geopende deur zagen we een andere prachtig verhchte zaal, waar de vrouwen en bijwijven van den grootvizier, met kronen op het hoofd, in wellustige houdingen, in een kring zaten of lagen; doch ze waren in een lichten nevel gehuld door den rook der reukwerken, die aan haar voeten brandden. Slaven en dienaren liepen heen en weer tusschen de eetzaal en de keukens, slopen door de gangen, slipten door sommige deuren, klommen de trappen op en af; er waren wel een vijftig personen op de been, en men hoorde geen stem, geen tred, geen geritsel. Het was een stom en geheimzinnig tooneel, als van een ballet, dat wij een geruimen tijd vol verbazing, zonder een woord te spreken, in de schemering verborgen, stonden aan te kijken.
Bij het heengaan zagen we aan een der pilaren van het binnenhof een dikken lederen riem hangen, met een aantal knoopen er in. De tolk vroeg aan een dienaar des huizes waartoe die riem dienen moest.
„Om ons te geeselen,quot; was het antwoord.
We stegen weer op en aanvaardden den terugtocht naar onze woning, begeleid door een drom dienaren van den groot-vizier, die ieder een groote lantaarn droegen. Het was stikdonker en liet regende dat het goot. Men kan zich geen voorstelling maken van het vreemde effect, dat die lange cavalcade, die lantaarns, die troep gewapende mannen in hun kapmantels, dat paardengetrappel, dat verwarde geraas van schreeuwende stemmen, maakten in dat labyrinth van nauwe straten en overdekte doorgangen, te midden dei-diepe stilte van de slapende stad. Het deed denken aan een begrafenis-optocht door de kruisgangen van een enorme grot, of aan een nachtelijken uittocht van soldaten door de on-
l\'EZ.
FEZ.
deraardsche loopgraven van een vesting om een onverhoed-scteii aanval te doen.
Op eens bleef de stoet stilstaan, alles zweeg als het graf en een toornige stem riep in het Arabisch: „De straat is gesloten!quot; — Ben oogenblik later hoorden we een haastig gebons van kolfslagen. Het waren de soldaten van het escorte , die met de kolven hunner geweren een dier duizend poorten trachtten open te breken, die bij nacht het verkeer in de straten van Fez verhinderen. Dat werk duurde een geruimen tijd; de regen stroomde, raasde en schitterde in het licht; de dienaren en soldaten liepen heen en weer met hun lantaarns en wierpen lange schaduwen op de muren; de kaïd stond recht overeind in de stijgbeugels als bedreigde hij de onzichtbare bewoners der omringende huizen; en wij genoten onbeschrijfelijk van dat schoone tooneel, het penseel van Rembrandt waardig. Eindelijk hoorden we een zwaren plof, de poort viel en wij zetten onzen tocht voort. Even vóór ons huis stonden, onder een somber gewelf, zes soldaten die ons met één hand het geweer presenteerden, terwijl ze in de andere hand een stompje van een brandende fakkel hielden ; dat was het laatste tooneel van de phantastische voorstelling, waarvan de titel zou zijn: „Een souper in het huis van den groot-vizier-quot;
Doch neen, er volgde nog één tooneel: zoodra we op ons eigen binnenhof waren, wierpen we ons als wolven op de sardines van Nantes en de flesschen Bordeaux, en CJssi, zijn glas hoog opheffende, riep op plechtigen toon uit: „Aan Sidi-Ben-Jamani Boascherin, groot-vizier van Marocco, onzen beminnelijken gastheer, wijd ik, Stefano Ussi, hem christelijk vergevende, dezen dronk!quot;
De sultan heeft den gezant in een particuliere audiëntie ontvangen. De receptie-zaal is groot, wit en naakt als een gevangenis. Er zijn geen andere versierselen in dan een groot aantal pendules, van alle grootten en alle vormen, deels op den grond langs de wanden geschaard, deels opeengepakt op een tafel, die in het midden van de zaal staat. Voor pendules hebben namelijk de Mooren een bijzondere liefhebberij.
De sultan zat in een kleine alkoof, met de beenen kruise-
lings, op een houten verhevenheid van een meter hoog. Hij droeg, evenals bij de openbare receptie, een sneeuwwitten kapmantel met de kap over het hoofd getrokken, zijn voeten waren bloot, terwijl de gele pantoffels iu een hoek stonden, en een groen koord hing hem over de borst, waaraan zeker een ponjaard hing. Zóó ontvangen de Keizers van Maroeeo alle gezanten; hun troon is, zooals sultan Abd-er-Rhaman zeide, hun paard en hun tent de hemel. Gelijk de gezant aan Sid-Moessa verzocht had, stond er een eenvoudige stoel voor het plankier waarop de sultan zat, en op een wenk des sultans , nam de gezant plaats daarop. Signor Morteo, die als tolk figureerde, bleef staan.
Zijne Majesteit Moelei el Hassen sprak een geruimen tijd, zonder een enkele maal de handen van onder zijn kleed op te heffen, zonder een beweging met het hoofd te maken, zon-\' der een oogenblik de gewone eentonigheid van zijn liefelijke en diepe stem te veranderen. Hij sprak over de belangen van zijn rijk, over koophandel, industrie en tractaten, waarbij hij tot in kleine bijzonderheden afdaalde; hij besprak alles zeer geleidelijk en iu een hoogst eenvoudigen stijl. Hij vroeg veel, luisterde met groote aandacht naar de antwoorden, en zeide ten slotte met een lichten zweem van weemoed: „\'t Is zoo; maar wij zijn genoodzaakt alles langzaam te doen— een vreemd en merkwaardig woord in den mond van een keizer van Marocco.
Daar de gezant zag dat hij nooit, zelfs niet in de tusschen-poozen van stilte, den minsten wenk gaf, om het gesprek af te breken, meende hij verplicht te zijn uit eigen beweging op te staan. „Blijf nog watquot; — zeide de sultan met een zekere naïeve gratie, — „het is mij een genoegen met u te spreken.quot; Toen de gezant bij het beengaan voor het laatst een buiging maakte op den drempel, boog de vorst eventjes \'t hoofd voorover, en bleef onbeweeglijk, als een afgodsbeeld, in zijn eenzamen tempel zitten.
Heden kwam een commissie Joodsche vrouwen om den gezant het een of ander verzoek voor te dragen.
Geen onzer kon de handen onttrekken aan den regen van haar kussen. Het waren vrouwen, dochters en bloedverwanten
FEZ.
213
FEZ.
van twee rijke kooplieden, zeer sohüone vrouwen, met glinsterende zwarte oogen, blanke huid, purperen lippen en kleine handjes. De twee moeders, ofschoon reeds oud, hadden geen enkel wit haar, en er schitterde in haar oog nog al het vuur der jeugd. Ze droegen een schilderachtige en rijke kleeding: een zijden doek van felle kleuren rondom het hoofd gebonden; een zouaven-broek van rood laken met breede en dikke gouden galons; een buisje vol verguldsel; een korte en enge soutane van groen laken, ook met schitterende gouden galons gestreept; een gordel van roode of blauwe zijde om het middel. Ze zagen er uit als Aziatische prinsessen, en die pracht maakte een zonderling contrast met haar slaafs vriendelijke manieren.
Ze spraken allen Spaansch.
Eerst na eenige minuten bemerkten we, dat ze bloote voetjes hadden en de gele pantoffels onder den arm hielden.
„Waarom zijt ge niet geschoeid?quot; vroeg ik aan eene van de twee oudjes.
„Hoe?quot; vroeg ze mij verwonderd, „weet UBd. dan niet dat de Israëlieten geen schoenen mogen dragen, dan alleen in hun eigen Mellah, en dat ze, zoodra ze in de Moorsche stad komen, blootsvoets moeten gaan?quot;
De gezant stelde ze op dit punt gerust, en ze trokken haar pantoffels aan.
Zoo is het inderdaad. Wel is waar zijn de Israëlieten niet volstrekt verplicht altijd blootsvoets te loopen; maar ze moeten de pautoitels uittrekken zoo dikwijls ze door sommige straten, voorbij sommige moskeeën en sommige koebah\'s gaan, en per slot van rekening is het even goed, alsof ze ze in \'t geheel niet mogen aanhebben. En dat is niet de eenige noch de meest vernederende plagerij waaraan ze zich moeten onderwerpen. Ze kunnen niet getuigen voor het gerecht, en ze moeten zich ter aarde buigen als ze voor de rechtbank spreken; ze kuimen geen grond of huizen bezitten buiten hun kwartier; ze mogen niet te paard door de stad gaan; ze mogen de hand niet opheffen tegen een Muzelman, zelfs niet om zich te verdedigen, behalve in het geval dat ze in hun eigen huis worden aangevallen; ze mogen zich slechts kleeden in donkere stoffen; ze moeten in den draf loopende hun dooden naar het kerkhof dragen. Voorts moe-
ten ze den sultan vergunning vragen als ze willen trouwen, voor zonsondergang in hun wijk terug zijn, de Moorsclie waolit betalen die aan de poorten van hun wijk geposteerd is, rijke geschenken aan den sultan geven op de vier hoofdfeesten van het Islamisme en bij gelegenheid van elke geboorte en elk huwelijk in de keizerlijke familie.
En hun toestand was nog erger vóór de regeering van sultan Abd-er-Ehaman, die althans verbood dat hun bloed vergoten werd. En, ook al wilden ze, zouden de sultans niet bij machte zijn hun toestand aanmerkelijk te verbeteren. „ Want daardoor zouden ze hen bloot stellen aan nog erger dingen, zóó fanatiek en fel is de haat der Mooren tegen al wat Jood is. Een voorbeeld daarvan zag men onder de regeering van sultan Soliman. Deze beval dat ze op straat pantoifels mochten dragen; maar toen werden er, op klaar lichten dag, zooveel Joden in de straten van Fez vermoord, dat ze zelf de intrekking van het decreet verzochten, om een eind aan de slachting te maken.
Ze blijven niettemin in het land, deels omdat ze er rijkdommen vergaderen, daar de handel met Europa en Afrika in hun handen is, deels omdat het gouvernement, wetende van hoeveel belang ze zijn voor den staat, een bijna onover-koiuelijken hinderpaal tegen de emigratie heeft opgeworpen, door het verbod, dat geen Joodsche vrouw Marocco verlaten mag. Ze blijven in hun slaafschen toestand, sidderen en beven, kruipen in het stof; maar zelfs voor de waardigheid als men-schen en de vrijheid als burgers zouden ze de stapels geld en goud, die binnen de wanden hunner smerige woningen zijn opgehoopt, niet willen geven.
ïe Pez zijn er omtrent acht duizend, verdeeld naar synagogen en bestuurd door hun rabbijnen, die een groot gezag onder hen genieten.
De arme vrouwen lieten ons zware braceletten zien van geciseleerd zilver, ringen met juweelen en gouden oorbellen, welke ze in haar boezem verborgen hielden. We vroegen, waarom zij ze verborgen hielden.
„We zijn bang voor de Mooren,quot; antwoordden ze fluisterend en wantrouwend om zich heen ziende. Ze wantrouwden zelfs de soldaten van de legatie.
FEZ.
FEZ.
Ze hadden enkele meisjes bij zich, die raet dezelfde pracht gekleed waren als de vrouwen.
Een van die meisjes stond in een nog beschroomder houding dan de andere naast haar moeder. De gezant vroeg de moeder, hoe oud ze was. Ze antwoordde twaalf jaren.
„Ze zal wel spoedig trouwen,quot; zeide de gezant.
„Wat?quot; riep de moeder uit, „ze is reeds te oud om nog een man te krijgen.quot;
We meenden dat ze gekscheerde.
„Ik spreek in ernst.quot; antwoordde de moeder, zich half verwonderende over onze ongeloovigheid, — „ziet ge dat andere meisje daar?quot; en hierbij wees ze op een kind dat nog kleiner was — „die zal over zes maanden tien jaar zijn, en zeis reeds meer dan een jaar getrouwd.quot;
Het kind knikte toestemmend. Wij konden het niet ge-looven.
„Wat moet ik dan zeggen?quot; ging de moeder voort, — „zoo ge mijn woord niet gelooft, doet ons dan de eer aan, om ons t\'huis te bezoeken, op een sabbath, opdat we u waardig mogen kunnen ontvangen, en ge zult den man zien en de attesten van het huwelijk.quot;
„En hoe oud is haar man?quot; vroeg ik.
„Tien jaar, mijnheer!quot;
Ziende dat we het nog kwalijk geloofden, verzekerden alle andere vrouwen hetzelfde, er bijvoegende, dat meisjes die na haar twaalfde jaar trouwen, zeldzaam zijn; dat de meesten reeds getrouwd zijn op haar tiende jaar, en sommigen op haar achtste, zelfs zevende, met jongens van ongeveer denzelfden leeftijd; maar dat ze natuurlijk zoo lang ze zoo jong zijn, bij de ouders blijven wonen, die hen als kinderen blijven behandelen, ze voeden, kleeden, beknorren en kastijden, zonder zich om hun waardigheid als gehuwden te bekommeren. Maar ze wonen altijd bij elkaar, en het vrouwtje is het mannetje onderdanig.
Het was ons of we over een andere wereld hoorden spreken, en we stonden naar haar te luisteren met open mond en onzeker of we moesten lachen, medelijden hebben of kwaad worden.
„Maar.....quot; zeide de gezant aarzelend, „zijn ze dan ook
samen.....van den avond tot den morgen?quot;
„Natuurlijk,quot; antwoordde de moeder, „ze zijn immers man en vrouw!quot;
„Maar begrijpt gijlieden dan niet,quot; sprak de gezant, ietwat verontwaardigd, — „dat zulks zeer verkeerd is? dat het tegen de natuur is? dat het verderfelijk is voor ziel en lichaam ? dat ge op die manier, in plaats vau de kindsheid zedelijk en lichamelijk op te leiden, haar onteert, vergiftigt en verstikt?quot;
„Och wat! mijnheer de gezant!quot; antwoordde de moeder met aardige ongedwongenheid, — „dat moet ge niet denken. Niets van dat alles! Het zijn kinderen.....quot;.
Eu hier kwam ze dichter naar ons toe en sprak zachtjes: „Het zijn kinderen, ze weten van niets, ze denken aan niets, ze praten en lachen met elkaar, en als ze van spelen moe zijn, leggen ze zich eenvoudig neer en slapen in als engeltjes. Daar steekt niets kwaads in, mijnheer de gezant!quot;
De gezant trachtte haar nog te overtuigen, dat er wel kwaad bij was; maar de goede vrouw bleef herhalen: „daar is niets kwaads bij; daar is niets kwaads bij; langzamerhand. . . . langzamerhand. ...quot; — en bleef bij haar meening.
Intusschen was de jonge vrouw van negen jaar bezig met den jachthond van signor Patxot te kussen, die in een hoek van het binnenhof vastlag.
Arme schepsels! Het was om medelijden te hebben, zooals ze bij het heengaan, haar pantoffels weer onder de armen namen, haar kostbaarheden wegstopten, en zoo met haar mooie gezichtjes en prachtige kleeding, te voet door de steenachtige en vuile straten sukkelden, al rondziende met een uitdrukking van smeekende onderdanigheid, als om de beleedigingen en slagen der voorbijgangers te voorkomen.
Een collation ten huize van den minister van oorlog.
Zoodra we binnengekomen waren, werden we ontvangen op een nauw binnenhoije, dat tusschen vier zeer hooge muren ingesloten was, en zoo donker als een put. Aan de eene zijde was een klein deurtje van weinig meer dan een meter hoogte, aan de andere een groote poort zonder deuren, die naar een kamer leidde, waarin niets te zien was dan een matras op den grond en enkele bladen papier aan een draad gere-
FEZ.
FEZ.
gen tegen den wand hangende. Dat was zeker de correspondentie van Zijne Excellentie.
De minister heet Sid-Abd-Allah-Ben-Hamed, is een oudere broeder van Sid-Moessa, omtrent zestig jaar, zwart, klein, mager, onvast op de beenen en beverig, in een woord een afgetakeld man, maar innemend van voorkomen en manieren. Hij spreekt weinig, sluit telkens de oogen en glimlacht vriendelijk, waarbij hij het hoofd, dat half in den tulband verborgen is, voorover buigt.
Zoodra eenige weinige woorden gewisseld waren, werden we uitgenoodigd om naar de eetzaal te gaan. We stapten of kropen door het kleine deurtje, eerst de gezant en vervolgens één voor één al de anderen, waarbij we ons bijna tot een rechten hoek bukken moesten. Zoo kwamen we op een tweede binnenhof, dat ruimer was; het was omgeven met sierlijke Moorsche bogen en geplaveid met prachtig en veelkleurig mozaïek. Het was een paleis dat de sultan aan Sid-Abd-AUah ten geschenke gegeven had. Hij vertelde ons dit zelf, terwijl hij het hoofd boog en de oogen sloot met een uitdrukking van religieusen eerbied.
In een hoek van dit binnenhof stond een groepje olficieren met tulband en witten kapmantel; aan de tegenovergestelde zijde stond een troep dienaren, in wier midden de reuzengestalte uitstak van een prachtigen jongman, geheel in het blauw, op zijn Zouaafsch gekleed, met een lange pistool in den gordel. Aan alle venstertjes en deurtjes der vier muren zag men kopjes van vrouwen en meisjes, van alle mogelijke kleuren, verschijnen en verdwijnen, en van alle kanten hoorde men kindergeschrei.
We namen plaats rondom een kleine tafel, in een klein vertrek, dat grootendeels ingenomen was door twee énorme aanligbedden. De minister zette zich naast den gezant, een weinig achterwaarts, en gedurende den ganschen maaltijd wreef hij met kracht zijn blooten zwarten voet, die hij overeind op zijn knie hield, zoodat de edelachtbare ministerieele teenen juist even boven den rand van de tafel kwamen kijken , op een halve palm van het bord van den commandant. De soldaten van de legatie bedienden. Op een pas van de tafel af stond de blauwe reus, onbeweeglijk als een standbeeld, met de eene hand aan zijn pistool.
Sid-Abd-Allah was zeer vriendelijk tegen den gezant.
„Ued. is mij zeer sympathetischliet hij hem plompver-loren door siguor Morteo zeggen.
De gezant antwoordde natuurlijk, dat hij voor Zijne Excellentie hetzelfde gevoelde.
„Zoodra ik u zag,quot; — vervolgde de minister, -— „behoorde mijn hart u toe.quot;
De gezant maakte hem óók een compliment.
„Als het hart spreekt,quot; besloot Sid-Abd-Allah, — „kan men geen weerstand bieden; en wanneer dat gebiedt een persoon te beminnen, heeft men hem lief, al weet men er geen reden voor te geven.quot;
De gezant reikte hem de hand, en hij drukte die hand op zijn hart.
Er werden achttien gerechten opgedragen. Ik zal er niet over spreken. Het is mij genoeg te zeggen, dat ik overtuigd beu dat ze mij in den dag des oordeels ten goede gerekend zullen worden. Bovendien was het water met muscus gekruid , het tafelkleed bontgekleurd en waren de stoelen mank.
Maar die kleine rampen, wel verre van ons uit ons humeur te brengen, wekten den lust tot gekscheren zoo sterk in ons op, dat we zelden ondeugender geweest zijn dan dien morgen.
Als Sid-Abd-Allah ons eens gehoord had! Maar Sid-Abd-Allah had slechts ooren en oogen voor den gezant. Een oogenblik jaagde Morteo ons nog schrik aan, door ons fluisterend te waarschuwen, dat de blauwe reus, die van Tunis geboortig was, wel eens een beetje Italiaansch zou kunnen verstaan. Maar bij elke grap die er gemaakt werd, namen we hem scherp op, doch zagen dat hij altijd even onbeweeglijk bleef, zoodat we ons geruststelden en voortgingen zonder verder op hem te letten. Wat een prachtige, geestige vergelijkingen, hoewel niet alle vertelbaar, werden gevonden op die pappen en sausen!
Toen de maaltijd afgeloopen was, gingen we naar het binnenhof, waar de minister den gezant een van de hoogste officieren van het leger voorstelde. Het was de hoogste commandant der artillerie, een kleine grijsaard, mager en schraal, gebogen als een C, met een énormen krommen neus en twee duivelachtige oogjes, een roofvogelkop; hij was meer beladen
FEZ.
219
F£1Z.
clan gedekt met een belachelijk grooten gelen, bijna bolronden tulband, en ongeveer op zijn Zonaafsch gekleed, maar gebeel in \'t blauw, met een wit manteltje om de schouders. Hij had een langen sabel op zij en een ponjaard, met zilver ingelegd, aan den gordel.
De gezant liet hem vragen, met welken rang van den Europeeschen militairen dienst zijn rang in het Marocoaansche leger overeenkwam. Het scheen dat die vraag hem eenigszins in verlegenheid bracht. Hij dacht eenige oogenblikkeu na en zeide toen stamelend: „Generaal.quot; Maar hij bedacht zich nog eens en zeide: „neen! kolonel,quot; terwijl hij ietwat confuus bleef\'. Hij vertelde dat hij van Algiers geboortig was. Mij schoot een vermoeden door het hoofd, dat het een renegaat was. Wie weet, door welke zonderlinge lotgevallen hij zich thans als kolonel in Marocco bevond?
In dien tusschentijd hielden de andere officieren hun maal in een ander vertrek, dat ook op het binnenhof uitkwam. Ze zaten daarbij allen op den vloer met de schotels in hun midden. Terwijl ik hen zag eten, begreep ik best, hoe de Mooren het zonder vorken en messen redden. Men kan niet zeggen, hoe netjes, handig en precies ze aan \'t spit gebraden hoenderen, schapenvleesch, wildbraad, visch, kortom alles wisten stuk te krijgen. Met een paar zeer snelle bewegingen van de handen kreeg ieder juist en afgepast zijn portie er af, zonder zijn bedaardheid te verliezen. Het was alsof ze nagels hadden die sneden als scheermessen. Ze doopten de vingers in de sausen, maakten ballen van den koeskoessoe, hooiden de salade met de handen, en dat alles zonder dat er een kruimel of een druppel buiten de schotels viel; en we zagen dan ook, toen ze van tafel opstonden, dat hun witte kaftans even onbesmet gebleven waren. Van tijd tot tijd bracht een bediende een waschkom met een handdoek rond; ieder tipte er even in, en dan werden de knuisten weer in een anderen schotel gestoken. Niemand sprak, niemand sloeg de oogen op, niemand gaf eenig teeken dat hij bespeurde dat wij met alle aandacht naar hen stonden te kijken.
Wat voor officieren waren het? Majoors van den generalen staf? Adjudanten of departements-hoofden van het ministerie van oorlog? Wie kan in Marocco iets van het leger weten.
dat liet geheimzinnigste van alle geheimzinnigheden is? Men zegt h. v., dat in geval van een heiligen oorlog , wanneer de zoogenaamde Djehad-wet afgekondigd wordt, dio alle weerbare mannen onder de wapenen roept, de keizer tweehonderd duizend soldaten kan bijeen hebben. Maar , als men niet eens ten naastebij het getal der bevolking van het rijk kent, op welken grondslag steunt dan dat cijfer ? En het staande leger, wie weet hoe groot het is? En wie kan iets te weten komen niet alleen van het getal, maar ook van de indeeling, als, behalve de hoofden, niemand iets weet, terwijl die hoofden öf niet willen antwoorden, of de waarheid niet zeggen, of zich niet begrijpelijk weten te maken?
Voor we weggingen wenschte Sid-Abd-Allah, als beleefd gastheer, onze namen in zijn portefeuille geschreven te hebben , en daarop nam hij afscheid van ons, waarbij hij onze banden een voor een op zijn borst drukte.
Reeds waren we bij de deur, toen de blauwe reus nog even bij ons kwam. Wij bleven staan hij keek ons met een schelmschen glimlach aan, en zeide toen zachtjes in zuiver Italiaansch, behalve de Moorsclie uitspraak;
„Signori, vaartwel!quot;
De dwaasheden die we aan tafel gedebiteerd hadden, kwamen ons op eens weer in de gedachte, en we stonden als van den bliksem getroffen.
„Zoo\'n hond!quot; schreeuwde üssi.
Maar de hond was reeds verdwenen.
Elke wandeling is een kleine militaire expeditie. Men moet den kaïd waarschuwen, een klein escorte bijeenbrengen, een tolk zoeken, de viervoeten laten optuigen, en eer alles in orde is, is er een uur voorbij. Daarom blijven we een groot deel van den dag t\'huis.
Maar alles wat we in huis zien, stelt ons ruimschoots voor die gevangenschap schadeloos. Het is een voortdurende optocht van roode soldaten, zwarte dienaren, boden van het hof, kooplieden van de stad, zieke Mooren die den dokter moeten spreken, rabbijnen die hun opwachting komen maken bij den gezant, Joden die bloemruikers brengen, postloopers die brieven van Tanger brengen, sjouwerlui die met de monah
FEZ.
FEZ.
komen aandragen. Op het binnenhof arbeiden mozaïekwerkers voor Visconti Venosta; op het dakterras zijn metselaars aan het werk; in de keuken wemelt het van koks; in den tuin spreiden kooplui hun stoffen en onze Monsieur Vincent zijn uniformen uit; de dokter wiegelt zich in een hangstoel die aan twee boomen hangt; de schilders maken schetsen voor de deur van hun kamer; de soldaten en bedienden springen en schreeuwen in de boeken om ons heen; al de fonteinen ruischen als een plasregen, en tusschen de oranje-appelen en citroenen in den tuiu zingen honderden vogels.
Den dag brengen we door met het balspel of de geschiedenis van Kaldoen; des avonds wordt er schaak gespeeld of gezongen onder directie van den commandant, dien we tot eersten tenor van Fez hebben gepromoveerd. Den nacht zou ik beter doorbrengen, als ik niet telkens gestoord werd door de zwarte slaven van Mohammed Ducali, die als spoken voorbij sluipen. Ducali slaapt namelijk in een kamer naast de mijne. In mijn kamer slaapt ook de dokter, en we hebben met ons beiden een sukkel van een Arabischen dienaar.
Die jongen geeft ons wat stof tot lachen! Men zegt ons, dat hij van gegoede, of althans niet behoeftige, familie is, en dat hij zich te Tanger als dienaar bij de karavaan aansloot, om een reis voor zijn pleizier te maken. Pas was hij te Fez, het einddoel van zijn „pleizier-reisje,quot; aangekomen , of hij kreeg, ik weet niet om welk verzuim, maar zeker om een kleinigheid, — een pak stokslagen. Sedert dien tijd begon hij ons met een woedenden ijver te dienen. Hij verstaat niets, zelfs geen gebaren; hij ziet er altijd uit als iemand die verschrikt is; vragen we hem het schaakspel, dan brengt hij het spuwbakje. Gisteren vroeg de dokter hem een stuk brood te gaan halen; om eens heel vlug te zijn, bracht hij een stuk korst, dat hij in den tuin gevonden had. We mogen doen wat we willen om hem gerust te stellen, hij is en blijft bang voor ons, en hij tracht ons te vermurwen door allerlei zonderlinge diensten, die we heüi niet vragen, o. a. door alle ochtenden, nog voor we opstaan, drie maal versch water in onze waschkommen te halen. Bovendien staat hij, om zich verdienstelijk te maken, alle morgens als een paal midden in onze kamer, met een kop koffie in de hand te wachten totdat de dokter of ik wakker worden,
222
en zoodra een van ous het minste teeken van leven geeft, valt hij op hem aan en houdt hem de koffie ouder den neus, met een furie alsof hij met een vergiftigde te doen heeft, die snel een tegengift moet drinken.
Een andere fraaie persoon is de wasehvrouw, een manwijf met gesluierd gelaat, groene kabaai en roode broek, die ons waschgoed komt halen, ora het, o wee! aan de pooten der Moeren over te leveren. Het is overbodig te zeggen, dat er van strijken niets inkomt; in gansch Fez is geen strijkijzer te vinden; we trekken ons goed aan zoo als het uit de knuisten der wassohers komt. „Misschien,quot; — zoo zeide men ons, „is er wel een strijkijzer in de Mellah , bij de Joden.quot;
Er is namelijk van alles te Fez; het bezwaar is maar, hoe het te vinden. Er is, bij voorbeeld, een koets; maar die behoort aan den keizer. Men zegt ook, dat er een piano is; voor jaren heeft men er een de stad zien binnenkomen; maar men weet eigenlijk uiet wie ze heeft.
Een genot is het ook, iets uit de winkels te laten halen ! Een kaars? Het antwoord komt terug: „er is er geen voorhanden, maar men zal er een maken.quot; — Een el lint? Het zal gemaakt worden tegen morgenavond. — (ügaren? „We hebben den tabak, binnen een uur kunt gij ze krijgen.quot; — De vice-consul zoekt sedert eenige dagen een oud Arabisch boek, en al de Mooren die bij er naar vraagt, kijken hem aan en zeggen: „Een boek? Wie heeft er boeken in Fez? Voor een geruimen tijd had, als we ons niet bedriegen, een zekere vanderHummes boekeu; maar hij is al lang dood, en we weten niet wie de erven zijn.quot;
En Arabische couranten van andere landen, zou men die kunnen krijgen? Een enkele Aiabische courant, die in Algiers gedrukt wordt, komt geregeld te Fez, maar ze is aan den keizer geadresseerd. Kortom men kan zich niet voorstellen , dat we nog geen twee honderd mijlen van Gibraltar af zijn, waar misschien van avond de „Lucia di Lammermorquot; opgevoerd wordt, en dat we over acht dagen onder de Loggia dei Lanzi te Florence zouden kannen wandelen. Want met dat al heeft men bier een gevoel van onmetelijk ver weg te zijn. Het zijn de mijlen niet, het zijn de omstandigheden en de menschen, die maken dat we zoo ver van ons vaderland af zijn.
FEZ.
FEZ.
Met welk een verrukking scheuren we den kruisband van de Gazzetta Ufficiale los eu breken we het zegel onzer brieven open! Anne brieven, die aan de handen der Carlisten ontkomen, aan de roovers van de Sierra Morena ontsnapt, door de rotsen van bet Uoode gebergte gedragen zijn, iu de hand van een zwemmenden Bedoeïen door de wateren van den Koes, den Seboe, den Miches, den stroom der Blauwe Bron gedreven hebben, en ons een woord van lietde komen brengen te midden der beschimpingen en vervloekingen eener hatende bevolking!
We brengen vele uren door met de schilders te zien werken. Ussi maakt een schoone schets van de groote receptie, waarin de figuur - van den sultan prachtig gelukt is. Biseo, die uitmunt in het schilderen van Oostersche bouwwerken, is bezig den gevel van het huisje in onzen tuin te kopieeren.
Vermakelijk is bet de opmerkingen te hooren van de soldaten en de kooplui van Fez, die de schilderij komen zien. Ze komen op de teenen achter den schilder staan, maken verrekijker met de hand, en dan — beginnen de meesten te lachen, alsof ze iets zeer vreemds ontdekt hebben.
Dat vreemde is, dat op de teekening de tweede boog van den gevel kleiner is dan de eerste, eu de derde kleiner dan de tweede. Daar ze geen flauw begrip van perspectief hebben , denken ze dat dit een fout is, en zeggen dat de muren scheef zijn, dat het buis danst, dat de deur uit het lood hangt, en ze kunuen het niet opkrijgen, en gaan heen in de meening dat de schilders uilskuikens zijn.
Ussi staat meer in achting sedert men weet, dat hij te Kaïro geweest is en daar het vertrekken van de karavaan naar Mekka, op last van den onderkoning, heeft geschilderd, waarvoor hij vijftien duizend scudi ontvangen heeft. Maar ze zeggen toch dat de onderkoning dwaas is, om vijftien duizend scudi te betalen voor een werk, waaraan de schilder, als het hoog geraamd wordt, voor vijftig gulden aan kleuren besteed kan hebben. Een koopman vroeg aan Morteo of Ussi ook meubelen schilderde.
Maar het zwaarst heeft Biseo het te verantwoorden, die eiken morgen naar het nieuwe Fez gaat, om een moskee te
224
kopieeren. Hij gaat er natuurlijk heen onder bedekking van vier ot\' vijf soldaten met stokken gewapend. Nog eer hij zijn schildersezel opgesteld heeft, staan er drie honderd personen om hem heen, en de soldaten moeten brullen en om zich heen stompen als bezetenen, om eventjes zoo veel ruimte vóór hem open te houden, dat hij de moskee zien kan. Maar al zeer spoedig helpt het brullen en stompen niet meer; dan moet de stok te baat genomen worden. Elke penseelstreek kost een dracht slagen; maar ze laten zich ranselen en worden er driest tegen in. Telkens komt er een heilige met zeer verdachte gebaren naar hem toe, en de soldaten moeten hem terughouden. Ook gebeurt het wel, dat een enkele liberale Moor in een meer vriendelijke stemming bij hem komt, een buiging maakt, naar zijn werk kijkt, goedkeurend knikt en zich met aanmoedigende gebaren verwijdert. Maar de meesten, zelfs van die liberale Mooren, bewonderen nog meer de inrichting van den schildersezel en het draagbare stoeltje, dan de schilderij zelf.
Op zekeren dag kwam er een Moor van een woest uiterlijk , die hem de vuist toeschudde en toen, zich tot zijn medeburgers wendende, een lange aanspraak hield, op een toon en met de gebaren van iemand die „den geest heeft.quot; Een der tolken deelde hem mede, dat hij het volk tegen den schilder ophitste, zeggende dat „deze houdquot; door den koning van zijn land gezonden was om de schoonste moskeeën van Fez af te schilderen, opdat het leger der Christenen, dat later de stad zou komen aanvallen, die moskeeën zou herkennen en allereerst platschieten.
Gisteren, — ik was er ook bij, — kwam er een oude vuile Moor op hem af, met een goedig kalfsgezicht en al grinnikende; hij scheen wat heel bijzonders op het hart te hebben, en, nadat hij zich blijkbaar ingespannen had om zijn woorden te vinden, riep hij opgetogen nit: „France! Londres! Madrid! Koma!quot; — Wij waren natuurlijk niet weinig verbaasd. We vroegen hem of hij Fransch of Itali-aansch of Spaansch sprak. Hij knikte van ja. — „Spreek dan eens,quot; zeide ik. Hij krabde zich het hoofd, zuchtte, stampte op den grond en riep toen nog eens: „France! Londres! Roma! Madrid!quot; daarbij naar den horizont wijzende. Hij wilde zeggen, dat hij die landen bezocht had, en mis-
FEZ.
FEZ.
sohien dat hij zich vroeger in onze talen verstaanbaar wist te maken, maar dat hij thans alles vergeten had. Ik deed hem nog andere vragen, maar kreeg niets meer uit hem dan die vier namen. En hij ging weg, nog maar steeds zijn: „Madrid! Roma! France! Londres!quot; herhalende, en zoo lang hij ons zien kon, groette hij vriendelijk, met gebaren zijn spijt uitdrukkende, dat hij niet meer zeggen kon.
„Er zijn onder die luiquot; — zeide Biseo gemelijk, — gt;jnog wel van die zelfstandigen, die ons goedgezind zijn; maar er is geen hond te vinden, die zich wil laten portretteeren!quot; Inderdaad, tot nog toe hebben alle pogingen der schilders in dit opzicht nog niets uitgewerkt. Zelfs onze trouwe Selam weigerde het. — „Zijt ge bang voor den duivel?quot; vroeg Ussi hem. „Neen!quot; antwoordde hij op zijn plechtigen toon, „ik ben bang voor God!quot;
We hebben den top van den berg Zalag beklommen. Ons gezelschap bestond uit den commandant, Ussi en ik, onder leiding van kapitein di Boccard, een innemend jongman, die zoowel in vlugheid Tan lichaam als in kracht van geest en scherpte van vernuft uitmunt. We hadden een officier van ons escorte, drie voetknechten, drie ruiters en drie dienaren bij ons.
Aan den voet van den berg aangekomen, die anderhalt\' uur ten noordoosten van Fez ligt, hielden we halt om een ontbijt te gebruiken. Daarna stak de kapitein een appel op een stok, die in den grond gestoken was, en op den appel legde hij een scudo. Nu liet hij de dienaren en soldaten met zijn revolver op den appel schieten. De scudo was een verlokkelijke prijs; ze mikten allen met de grootste inspanning; maar, daar \'t voor het eerst was dat ze een revolver in handen kregen, schoten ze allen mis, en di Boccard gaf den scudo aan den officier om hem onder hen te verdeelen.
Het was comiek om te zien, welke houdingen ze aannamen om het mikpunt te treffen. De een wierp het hoofd achterover, een ander boog zich met het gansche lijf voorover , een derde lag met de kin op den haan, een vierde zette zich in postuur als een schermmeester. Daar ze allen aan verschrikkelijke houdingen gewend zijn, was geen hun-
15
ner in staat om de kalme en passende houding aan te nemen, die de kapitein hun wees.
Oudertusschen kwam een der soldaten ons vragen, of we een kleinigheid wilden geven aan een boerin, wie hij een potje met melk voor ons ontbijt had afgenomen. We antwoordden hem, dat we dat wel wilden doen, maar op voorwaarde, dat ze het zelf\' kwam halen. De boerin kwam. Het was een vrouw van dertig jaar, zwart, afgeleefd, met lompen bedekt, die zelfs iemand die aan de blindste satyriasis leed, afschuw ingeboezemd zou hebben. Ze kwam langzaam nader, terwijl ze met de eene hand het gelaat omsluierde, en toen ze op vijl pussen van ons af was, keerde ze zich met den rug naar ons toe en stak de andere hand naar ons uit.
Wat was de commandant nijdig! „Wees maar stilquot; — riep hij, „ik ontvlam nog niet in liefde, ik verlies het hoofd nog niet, ik kan mij nog bedwingen. God in den hemel! wat een ijselijke schaamachtigheid!quot; We gooiden haar een stuk geld in de hand, zij nam haar melkpot weer terug, zette het op een loopen naar haar hut, en toen ze voor haar deur gekomen was, smeet ze het ontwijde potje tegen een steen aan stukken . . .
Nu begonnen we den berg te beklimmen, door een deel van ons volkje begeleid, natuurlijk te voet. De berg is omtrent duizend meters boven de oppervlakte van de zee hoog, zeer steil, van een steenachtigeu bodem, zonder voetpaden. In weinige minuten was de kapitein tusschen de rotspunten uit ons gezicht verdwenen; maar voor den commandant, Ussi en mij was het een der twaalf heldenstukken van Hercules. We hadden ieder een Arabier naast ons, die ons steunde en wees waar we den voet moesten zetten, maar dat belette niet, dat we dikwijls op de handen vielen; op sommige punten waren we genoodzaakt op handen en voeten te kruipen en ons aan heesters en struiken vast te houden, over de rotsen glijdende, krabbende en waggelende en de armen onzer gidsen grijpende, zooals de schipbreukeling naar de reddende plank grijpt. Van tijd tot tijd zagen we boven ons een geit, die boven onze hoofden scheen te hangen, zoo steil was de helling; en de steenen die we lostraden, rolden tot aan den voet des bergs.
FEZ.
FEZ.
Met Gods hulp kwamen we na een uur zwoegens op den top, doodmoe maar heelshuids. Wat een prachtig uitzicht! Beneden ons, in het verschiet, lag de stad, een klein wit vlekje van den vorm vati een 8, omringd door zwarte muren, kerkhoven, tuinen, heiligen-kapellen, torens en de geheele groene schelpvormige vlakte die haar omgeeft. Links liep een lange lichtende streep, de Seboe. Rechts strekte zich de groote vlakte van Fez uit, waardoor de Paarlstroom en de rivier van de Blauwe Bron als zilveren linten kronkelden. Ten zuiden zag men de blauwe kruinen van de hoofdketen van den Atlas; ten noorden de toppen van de bergen van het Rif; ten oosten de ruime golvende vlakte waar de vesting ïeza ligt, die den pas tusschen het dal van den Seboe en het dal van de Moeloeïa beheerscht; onder ons een groot golvend terrein, geel van kleur door het rijpe graan, gestreept door tallooze voetpaden en afgewisseld door lange rijen reusachtige aloë\'s. Bij dat alles een grootschheid van lijnen, een pracht van groen, een doorschijnendheid van de lucht, en een stilte, die het hart verrukten. Wie zou zeggen, dat er in dat aardsche paradijs een afgeleefd volk, op een hoop bouwvallen, in slavernij en armoede voortdroomt?
De berg, die van de stad gezien den vorm van een kegel schijnt te hebben, is echter langwerpig en op den top kaal en rotsachtig. De kapitein was op een nog hooger punt geklommen ; wij drieën, wat meer bezorgd voor ons leven, zwierven tusschen de lager gelegen rotspunten rond. Daardoor verloren we elkaar uit het gezicht.
Toen ik alzoo eenige passen gedaan had, stond ik, uit een soort van bergpasje komende, op eens vlak voor een Arabier. Ik bleef staan; hij bleef ook staan en scheen zeer verwonderd mij hier alleen te zien. Het was een man van bij de vijftig, van een onheilspellend voorkomen, met een dikken stok gewapend. Een oogenblik kreeg ik de gedachte, dat hij mij wilde doodslaan om mijn beurs te rooven. Maar tot mijn groote verbazing, in plaats van mij aan te vallen, groette hij mij , glimlachte, en sprak, terwijl hij met de ééne hand naar mijn kin wees en met de andere over zijn eigen baard streek, drie malen achtereen eenige woorden die ik niet begreep; maar het scheen een vraag, waarop hij volstrekt antwoord wilde hebben. Door nieuwsgierigheid ge-
228
dreven, riep ik den üflieier van het escorte, die een weinig Spaansch verstaat, en verzocht hein mij te zeggen wat die man wilde. Hoe had ik dat kunnen denken? Om mij een compliment te maken, — want wat kou het anders zijn ? — had hij mij zoo klakkeloos gevraagd, waarom ik mijn gan-scheu baard niet liet groeien, die mooier zou wezen dan de zijne!
De soldaten van het escorte volgden ons alle drie op een twintig passen, en daar wij elkaar telkens riepen, hoorden ze nu voor het eerst onze namen. Ze vonden ze zeker heel gek, ze lachten er om en sprakeu ze onder elkaar na met hun Moorsch accent, waarbij ze jammerlijk geradbraakt werden : — Isi! Amidschi! Maar eindelijk riep de officier op eens „Skoet!quot; (stilte), en allen zwegen.
Ue zon stond thans hoog aan den hemel, de rots brandde; zelfs de kapitein, ofschoon gewend aan de hitte van Tunis, snakte naar schaduw. We wierpen dus een laatsten blik op de kruinen van den Atlas, daalden, met gevaar van den nek te breken, haastig den berg af, sprongen op onze purperen zadels en namen den terugtocht naar Fez aan.
Hier wachtte ons een nieuwe verrassing. De poort El-Ghisah, waardoor we binnen de stad moesten komen, was gesloten! „Laat ons naar een andere poort gaanquot;, zeide de commandant. — „Ze zijn alle gesloten!quot; antwoordde de officier van het escorte; en toen hij ons groote oogen zag opzetten , verklaarde hij ons het geheim. Hij vertelde ons, dat op alle feestdagen, — het was Vrijdag —, tusschen twaalf uur en den slag die het gebed aankondigt, al de poorten der steden gesloten zijn, omdat bet een algemeen geloof van de Muzelmannen is, dat het op een feestdag, en juist op dat uur van den dag, zal zijn dat de Christenen hun land door verrassing zullen veroveren, — in welk jaar, weet natuurlijk niemand.
We moesten dus wachten totdat de poort weer geopend werd. En zoodra we de stad binnenkwamen, kregen we een fijn compliment. Een oud wijf schudde ons een voor een de vuist toe onder het prevelen van eenige woorden. Ik vroeg aan den officier, wat dat beteekende. „Niets, niets!quot; antwoordde hij, „\'t is een dwaasheid.quot; Doch ik bleef aandringen en verzekerde hem dat, al was het nog zoo erg, ik er mij
FEZ.
229
FEZ.
niet aan zou storen. — „Nu dan,quot; zeide hij glimlachend, „\'t is zoo\'n manier van spreken hier in \'t land: „de Joden aan de galg en de Christenen .... aan de spies.quot;
De dokter heeft iemand ran het cataract gelicht, en wel ten aanzien van liet publiek, in den tuin van ons paleis. Er was een menigte bloedverwanten, vrienden, soldaten en dienaren bij tegenwoordig, die deels in een kring rondom den zieke stonden, deels aan een lange rij, die van de plaats der operatie tot aan de straatdeur liep, waar een andere troep in gespannen verwachting stond.
De patient was een oude Moor, die al langer dan drie jaren stekeblind geweest was. Op het oogenblik dat hij op den stoel plaats zou nemen, bleet\' hij als door angst bevangen staan; doch toen ging hij met een vastberaden beweging zitten, en liet verder geen zweem van zwakheid blijken. Terwijl de dokter met de operatie bezig was, stonden al die menschen als versteend. De kinderen drukten zich tegen de kabaaien der vrouwen, en de vrouwen stonden in eikaars armen, in de houding van den grootsten angst, als woonden ze een executie bij. Men hoorde geen ademhaling. Zell\'s wij stonden, wegens het „diplomatischequot; gewicht van den afloop, in groote spanning er bij.
Op eens gat\' de patient een kreet van vreugde en viel op de knieën. Hij had den eersten indruk van het licht gevoeld. De menigte in den tuin juichte den dokter toe met een gebrul, waarop een tweede gebrul van de menigte op straat antwoordde. Daarop joegen de soldaten allen naar buiten, behalve den patient, en in weinige uren was het gerucht van de wonderdadige operatie door gansch Fez verspreid.
Gelukkige dokter! lieeds denzelt\'den avond plukte hij de vruchten. Hij werd geroepen bij de schoonste vrouwen uit den harem van den groot-scherit\' Bacali, die zich ongesluierd aan hem vertoonden, in de volle pracht van haar vorstelijke kleeding, en hem op kwijnenden toon van haar kwaaltjes spraken, hem met haar vurige blikken in de oogen ziende. Wat doet toch de oude groot-scherit\' met al die vrouwen? Misschien wel hetzelfde, wat de verminkte hovelingen der Pharao\'s van Egypte, der Schach\'s van l\'ersië, der Orieksche
230
keizers van Constantinopel en der sultans van Stamboel met hun vrouwen doen.
De dokter bezoekt onder anderen een prachtig schoone zwarte vrouw, van volle vormen, overladen met ringen, armbanden en halssieraden. Evenals al de anderen klaagde ze over groote lusteloosheid en malaise. De dokter ondervroeg haar naar de oorzaak van haar kwaal.
„Zoudt ge mij,quot; — antwoordde zij, — „uw medicijn niet kunnen geven zonder mij die vragen te doen?quot;
De dokter zei, dat die vragen noodzakelijk waren.
„De Christenen zijn zeer nieuwsgierig,quot; antwoordde de vrouw.
„En als men hun nieuwsgierigheid niet bevredigt,quot; zeide de dokter, „dan raden ze.quot;
„En wat raadt ge dan?quot;
De dokter gaf haar zijn meening te kennen en de vrouw bedekte haar gelaat.
Ik vroeg hem, wat hij geraden had; maar hij antwoordde niets anders dan; „Lesbos! Lesbos!quot;
Van tijd tot tijd krijgt de heer Patxot bezoek van den een of anderen Spaanschen renegaat. Men zegt, dat er om en bij de driehonderd van die ongelukskinderen in het gansche rijk zijn. De meesten zijn Spanjaarden, veroordeelden voor gewone misdaden, die van de bagno\'s der kust ontsnapt zijn. De overigen zijn deels Pransche deserteurs uit Algiers, deels avonturiers van de minste soort, canaille uit alle deelen van Europa.
In vroeger tijd klommen ze tot hooge betrekkingen op aan het hof en bij het leger, vormden afzonderlijke militaire korpsen en werden grof gesalarieerd. Maar tegenwoordig is hun toestand lang zoo goed niet meer. Zoodra ze aankomen, zweren ze het Christendom af en omhelzen het Islamisme; dat gaat zonder besnijdenis of andere ceremonies, eenvoudig door het uitspreken van een formulier. Niemand kijkt er verder naar of ze hun nieuwe godsdienstplichten vervullen of niet; de meesten trouwens zetten nooit een voet in een moskee en kunnen niet eens de gebeden der Muzelmannen opzeggen.
Om hen aan het land te binden, eischt de sultan dat ze spoedig trouwen. Hij geeft ieder die wil eene van zijn zwarte
231
FEZ.
vrouwen, anders kunnen ze een Moorsche of een vrije Arabische trouwen; bij allen draagt de sultan de kosten van het huwelijk. Ze moeten allen dienst nemen in het leger; maar ze mogen er een ander bedrijf\' bij waarnemen. De meesten komen bij de artillerie, sommigen bij het muziekkorps, waarvan een Spanjaard het opperhoofd is. De soldaten krijgen twee en een halven stuiver per dag en de officieren twaalf of vijftien stuivers; wie eenig bijzonder talent heeft, kan tot een gulden verdienen.
Dezer dagen bij voorbeeld wordt er veel gesproken over een Duitschen renegaat, die een zekere gave voor werktuigkunde heeft en zich tot een aardige positie heeft opgewerkt. Hij is, men weet niet waarom, in 1873 van Algiers gevlucht en begaf zich naar Tafilet, op de grens der woestijn.
Daar bleef hij twee jaren, leerde Arabisch, kwam te Fez, nam dienst, en toen maakte hij in weinige dagen met enkele instrumenten die hij meegebracht had, een revolver. Dat was een gebeurtenis en maakte opgang; de revolver ging van hand tot hand, totdat ze bij den minister kwam. De minister sprak er met den sultan over; de sultan wilde den soldaat zien, moedigde hem aan, gaf hem tien gulden en verhoogde zijn soldij tot twee gulden daags. Maar zulke fortuintjes zijn zeldzaam. Bijna allen hebben een ellendig leven en gevoelen zich zóó ongelukkig dat ze, voor zoo ver ze geen zware misdaden op hun rekening hebben, meer medelijden dan afschuw verdienen.
Gisteren kwamen er twee, die sedert eenige jaren hun geloof afgezworen hebben, getrouwd zijn en kinderen hebben die te Fez geboren zijn. De ééne is omtrent dertig jaar, de andere vijftig; beiden zijn Spanjaarden, uit Ceuta ontsnapt. De jongste sprak niet. De oudste vertelde, dat hij tot de galeien veroordeeld was, omdat hij een man gedood had, die bezig was zijn zoon met een stok dood te ranselen. Hij was bleek en sprak met een bewogen stem, al frommelende met een zakdoek dien hij iu de handen had.
„Als ze mij beloofden mij niet langer dan nóg een tiental jaren in de galeien te houdenquot;, zeide hij, — „dan kwam ik weer. Ik ben vijftig jaar, ik zou er op mijn zestigste uitkomen, en dan nog een jaar of wat in mijn land kunnen leven. Maar het is de gedachte van in het galeiboeven-pak te ster-
ven, die mij afschrikt. Ik zou op elke voorwaarde naar de galeien terugkeeren, als ik maar zeker was als vrij man te sterven in Spanje. Het leven dat we hier leiden, is geen leven. We zijn hier als in een woestijn. Eén ding vooral is niet om uit te houden. Allen verachten ons. Ons eigen huisgezin is van ons vervreemd, daar onze kinderen zelfs niet van ons houden en door allen worden opgehitst om ons te haten. — En dan, men vergeet nooit den godsdienst waarin men geboren is, de kerken waarin onze moeder met ons ging bidden , haar vermaningen , den schoonsten tijd van ons leven----
en die herinneringen . . . we zijn renegaten, we zijn galeiboeven , het is waar; maar per slot van rekening zijn we altijd menschen... die herinneringen breken ons het hart!quot;
Dat zeggende rolden hem de tranen langs de wangen.
De regen, die sedert drie dagen bijna onafgebroken neerstroomt, heeft Fez in een toestand gebracht, die niet te ge-looven is. Het is geen stad meer, het is een kolossaal riool. De straten zijn sloten, de kruispunten zijn meren, de pleinen zijn moerassen, de voetgangers zakken tot aan de kuiten in den modder. De huizen zijn tot boven de deuren beklonterd; menschen, paarden, muildieren zien er uit alsof ze zich in Let slijk gewenteld hebben, en de bonden zijn er finaal mee overdekt, zoodat men geen haar meer ziet. Men ziet slechts zeer weinig menschen op straat, de meesten te paard; en geen enkele parapluie, ja zelfs niemand die den pas verhaast om den regen. Behalve de wijken der bazars, is alles verlaten en donker om naar van te worden. Overal ziet men water neerkletteren , voortstroomen en zich opstoppen, waarin allerlei krengen en rottende dingen voortdrijven; en geen stem, geen geluid van menschen om de eentonigheid van dat geplas en gekletter aan alle kanten te breken. Het is of men in een stad is, die op het oogenblik van een overstrooming door de inwoners verlaten werd.
Na een wandelrit van een uur, ben ik in een gedrukte stemming t\' huis gekomen en heb eenige uren in mijn kamer doorgebracht, met het gelaat voor mijn tralievenster en de oogen op de druipende hoornen in den tuin. Ik dacht aan een armen postlooper, die misschien in datzelfde oogenblik
FEZ.
FEZ.
bezig was om, met gevaar van zijn leven, over den hoog-gezwollen Seboe te zwemmen, met een lederen zak tusschen de tanden, waarin een brief van mijn moeder was.
De een zegt en een ander ontkent, dat er juist in deze dagen een executie heeft plaats gehad voor een der poorten van Fez. Doch men zag geen enkel hoofd aan de muren hangen; en zoo houd ik het er voor, dat het een valsch gerucht is. De beschrijving die ik gelezen heb, van een executie te ïanger voor eenige jaren reeds, heeft mij voor goed verlost van de barbaarsche nieuwsgierigheid, om bij zoo\'u tooneel tegenwoordig te zijn.
De Engelschman Drummond Hay namelijk zag eens, toen hij op zekeren morgen een der poorten van Tanger uitging, een afdeeling soldaten, die twee gevangenen, met de armen op den rug gebonden, naar de slachtplaats der Joden sleepten. De eene was een bergbewoner van het Rif, gewezen tuinman van een Europeaan die te Tanger woonde; de andere was een prachtig jongman, van hooge gestalte en een open en innemend gelaat.
De Engelschman vroeg aan den aanvoerder der soldaten wat die twee ongelukkigen misdreven hadden.
„De sultan,quot; — antwoordde hij, — „wien God zijn dagen verlenge! — heeft bevolen hun hoofden af te slaan, omdat ze smokkelhandel gedreven hebben op de kusten van het Rif met de ongeloovige Spanjaarden.quot;
„Dat is wel een zware straf voor zoo\'n vergrijp,quot; merkte de Engelschman op, — „en, als hun straf dienen moet tot een afschrikkend voorbeeld, waarom worden de inwoners van ïanger dan verhinderd om er bij te zijn?quot;
(De poorten van de stad waren namelijk gesloten. Drummond Hay was er uitgekomen door een goede fooi aan een der wachtets te geven.)
„Houd uw aanmerkingen voor u, Nazarener!quot; antwoordde de officier; „ik heb een order ontvangen, ik moet gehoorzamen.quot;
De onthoofding moest op de slachtplaats der Joden geschieden. Een Moor van een allergemeenst voorkomen, als
slachter gekleed, stond de veroordeelden op te wachten. Hii had een klein mes van misschien zes duim lang iu de hand. Dat was de beul. Hij was geen inwoner van Tanger, maar had zich voor dit geval aangeboden, omdat de Mahomedaan-sche slachters van de stad, die gewoonlijk voor de doodvonnissen geprest worden, allen in een raoskee gevlucht waren.
Nu ontstond er een kijverij tusschen de soldaten en den beul over het loon dat hem beloofd was, en de ongelukki-gen, die er bij stonden, moesten aanhooren, hoe er over den prijs van hun bloed getwist werd. De beul beweerde, dat hij tien gulden bedongen had voor één enkel hoofd, en dat ze er hem nog twee bij moesten geven voor het tweede. De officier eindigde met toe te geven, hoewel blijkbaar met tegenzin. Toen greep de slachter den eersten veroordeelde, die reeds half dood was van schrik, aan, smeet hem op den grond, drukte zijn knie op zijn borst en stak hem het mes in de keel. Drummond Hay wendde het gelaat af. Er scheen een hevige worsteling te volgen. De beul schreeuwde: „Geeft me een ander mes; het mijne snijdt niet!quot; — Ondertusschen lag de veroordeelde ruggelings op den grond, met de keel half afgesneden te hijgen, te stuiptrekken. Er werd eeu ander mes aangereikt, en de beul kreeg het hoofd eindelijk van den romp.
De soldaten riepen met benepen stem: „God verlenge het leven van onzen heer en meester!quot; — Maar er waren er bij, die stijf stonden van angst.
Vervolgens kwam het tweede slachtoifer voor. Het was de schoone jonge man. Eerst moest hij nog een nieuwen twist over zijn eigen hoofd aanhooren. De officier trok zijn woord in en zeide dat hij niet meer betalen zou dan tien gulden voor de beide koppen. De beul moest toegeven. Daarop vroeg de veroordeelde of men zijn handen wilde losbinden. Zoodra dat geschied was, trok hij zelf zijn kapmantel uit, gaf hem aan den soldaat die zijn handen vrijgemaakt had, en zeide: „Neem dat; we zullen ons in een betere wereld weerzien!quot; Zijn tulband wierp hij aan een tweede toe, die hem medelijdend had aangezien; daarop liep hij met vasten stap naar de plek waar het lijk van zijn lotgenoot lag, en riep met heldere en vaste stem: „Er is geen andere God dan Allah, en Mahomed is zijn profeet!quot; Vervolgens deed hij zijn gordel
FEZ.
FEZ.
af en gaf dien aan den beul, zeggende; „Neem gij dit! Maar wat ik je bidden mag, snijd mij het hoofd vlugger af dan ge het mijn broeder gedaan hebt.quot; Toen ging hij op den grond liggen, in den bloedplas, en de beul drukte zijn knie op zijn borst.
„Ben tegenbevel! houd op!quot; riep de Engelschman.
Er kwam een ruiter in vollen ren aanvliegen.
De beul hield het mes omhoog.
„Het is niets anders dan de zoon van den gouverneur,quot; zeide een soldaat, „die de onthoofding komt zien. Wacht hem!quot;
Zoo was het inderdaad.
Kort daarop bungelden de twee bloedige koppen in de handen der soldaten.
De poorten der stad werden weer geopend, en er stroomde een troep jongens uit, die met steenen op den beul aanvielen en hem tot drie mijlen buiten de stad, al steenen werpende , vervolgden, totdat hij uitgeput en bedekt met wonden neerviel. Den volgenden dag hoorde men, dat een bloedverwant van een der slachtoffers hem had doodgeschoten en op de plek waar hij neergevallen was, begraven. Het schijnt, dat de overheid van Tanger het niet noodig oordeelde zich met deze zaak te bemoeien, daar de moordenaar in de stad terugkeerde en door niemand lastig gevallen werd.
Na drie dagen ten toon gesteld te zijn, werden de hoofden naar den sultan gezonden , opdat Zijne Majesteit zich zou kunnen overtuigen, hoe zorgvuldig zijn bevelen uitgevoerd waren.
Maar de soldaten die de koppen droegen, ontmoetten onderweg een koerier, die de begenadiging bracht. Hij was door het onverwachte zwellen van een stroom opgehouden!
Ik tref dikwijls kooplieden van Fez aan, die in Italië geweest zijn. Br gaan er jaarlijks een veertig of vijftig heen, en sommigen hebben Moorsche of Arabische agenten in onze hoofdsteden. Ze gaan voornamelijk naar Boven-Italië, waar ze ruwe zijde, damasten, koralen , fluweel, garens, porcelain, paarlen , glaswaren van Venetië, speelkaarten van Genua en mousseline van Livorno koopen. Van hun kant brengen ze niets anders mede, dan was en wol, aangezien de industrie
van Marocco zeer beperkt is, en men kan zeggen, dat van al wat ze produceeren, alleen de geweven stoffen, wapenen, huiden en het aardewerk de aandacht van een Europeaan waard zijn.
De geweven stoffen worden voornamelijk in de steden Fez en Marocco gefabriceerd. Het zijn kaïk\'s voor vrouwen, tulbanden voor mannen, sjerpen en foulards; deze zijn zeer fijn geweven uit zijde met goud- en zilverdraad doorvlochten, meestal in rechte en evenwijdige lijnen, wit of van schoone en harmonische kleuren, op het eerste gezicht zeer schoon, maar op den keper beschouwd ongelijk en gegomd, boveu-dien niet zeer sterk. Daarentegen zijn wel sterk en zeer fijn de mutsen van roode wol, die naar de stad Fez genoemd zijn, de zoogenaamde fez\' of fezzen. Eu uitmuntend door soliditeit en sierlijken rijkdom van kleuren zijn de tapijten, die te Rabatt, te Casa Blanca (?), te Marocco, te Schiadmah en Schiaoeja gemaakt worden.
Meest van Tetuan afkomstig zijn de geweren, gedamas-ceerd, met zilver en ivoor ingelegd of met edelgesteenten bezet, sierlijk van vorm en licht; en uit de steden Mechinez en Fez, gelijk mede uit de provincie Soes, komen de blanke wapenen, onder anderen sierlijk bewerkte ponjaards.
Het leder is de voornaamste bron van inkomst voor het land. Het wordt in verschillende provinciën uitstekend bewerkt, en het roode leder van Fez, het gele van Marocco, het groene van Tafilet, zijn nog hun oude reputatie waardig.
Een bijzondere roem van Fez is het fijne aardewerk; maar zelden vindt men nog de edele zuiverheid der antieke vormen, en de voornaamste deugd er van bestaat in de levendigheid der kleuren en in een zekere barbaarsche oorspronkelijkheid van vorm en teekening, die niet bevredigt, maar het oog verlokt.
Ook is er in Fez een groot aantal juweliers en goudsmeden, die eenvoudige maar smaakvolle zaken fabriceereu, doch met niet veel variatie, en in kleine hoeveelheid, daar een zeker godsdienstig gebruik de weelde in kostbare versierselen verbiedt, als strijdig met den ernst en de waardigheid des Mahomedaans.
Merkwaardiger dan de kostbaarheden zijn de meubelen, die van Tetuan komen: een soort van pronkkastjes, kleeren-
FEZ.
FEZ.
hangers, kleine veelhoekige theetafeltjes, met krullen en arabesken en in tallooze kleuren beschilderd; koperen vaatwerk , met ingewikkelde teekeningen ingegraveerd en versierd met groen, rood en blauw émail; en vooral het mozaiek der vloeren en wanden, dat met smaak bewerkt wordt door zeer bekwame werklieden, die de tallooze sterretjes en vakjes één voor één met een verwonderlijke juistheid er in beitelen.
Er is geen twijfel aan, dat dit volk verwonderlijke gaven heeft, en dat zijn industrie een groote vlucht zou kunnen nemen, evenals zijn landbouw die vroeger zeer bloeiend was, als de handel er het leven aan gaf. Maar de handel wordt geknakt door allerlei verbodsbepalingen en monopolieën, door de buitengewoon zware lasten, de groote veranderlijkheid der wetsbepalingen en de volslagen minachting van alle tractaten. Ofschoon de Europeesche staten in de laatste jaren vrij wat verkregen hebben, is de handel nog zeer onbeduidend, in vergelijking van hetgeen hij gemakkelijk zou kunnen worden onder een beschaafde regeering. Want het land heeft groote rijkdommen der natuur en een uitstekende ge-ographische ligging.
De voornaamste handel met Europa is die met Engeland; daarna komen Frankrijk en Spanje, die koorn, metalen, suiker, thee, koffie, ruwe zijde, wollen en katoenen stoffen naar Marocco sturen, en daartegen wol, leder, vruchten, bloedzuigers, gom en was, benevens de meeste producten van Binnen-Afrika, terug ontvangen.
De binnenlandsche handel, die door Fez, Taza en Oedjda % gedreven wordt, is niet onbelangrijk, ofschoon nog vrij wat geringer, dan de nabijheid der plaatsen zou doen verwachten. Hij omvat, behalve tapijten, wollen stoffen, gordels, touw en al de deelen der Arabische en Moorsche kleeding: armbanden , gouden en zilveren voetringen, vazen van Fez, mozaïekwerk , reukwerk, wierook, antimonium voor de wenkbrauwen , henneh voor de nagels en alle verdere kleurmid-delen voor het schoone geslacht van Afrika.
Belangrijker, ouder en regelmatiger is de handel met Binnen-Afrika. Daarheen vertrekken jaarlijks groote karavanen met geweven stoffen van Fez, Eugelsche lakens, Venetiaansoh glaswerk, koralen van Italië, kruit, wapenen, tabak, suiker, Duitsche spiegeltjes, messen van Holland, doozen van Tyrol,
galanteriewaren van Engeland en Frankrijk, en zout, dat ze onderweg in de oasen van de Saharali opzamelen. Het is een soort van ambulante markt, waarbij de kooplieden der karavanen hun waren inruilen tegen zwarte slaven, goudstof, struisvogelveeren, Senegal-gom, gouden sieraden van Nigritië, die in Europa en het Oosten weer verkocht worden ; voorts brengen ze van daar mede zwarte stoffen, waarmede de Moorsche vrouwen zich het hoofd sieren; bezoar, dat de Arabieren tegen vergiftigingen en sommige ziekten gebruiken, en vele andere drogerijen, die in Europa niet meer in gebruik zijn, maar in Afrika haar oude waarde nog behouden hebben.
Hierin bestaat voor Europa de grootste belangrijkheid van Marocco, dat de voornaamste stapelplaats is van Nigritië , en dat het verbindingspunt van den handel tusschen Europa en Binnen-Afrika zou worden, als het toegankelijker werd. Maar de barbaarschheid weert de beschaving van haren drempel.
De gezant heeft veelvuldige conferenties met Sid-Moessa. Zijn hoofddoel is, om van het gouvernement der scherifs eenige concessies te verkrijgen, die sommige betrekkingen tusschen Italië en Marocco zouden vereenvoudigen. Meer mag ik er niet van zeggen.
Die conferenties duren meer dan twee uren. Maar het gesprek loopt slechts zeer kort over de punten waarom de gezant komt. De minister volgt namelijk een gebruik, dat in de politiek van het Maroccaanscbe gouvernement traditioneel schijnt te zijn: hij komt nooit ter zake zonder eerst lang en breed over koetjes en kalfjes te hebben gesproken, en als hij gedwongen wordt voet bij stuk te houden, zegt hij half smeekend: „och! laat ons nog een poosje over aangenamer zaken praten!quot; De begroetingen, het weer, het water van Fez, de eigenschap van sommige geweven stoöen, de een of andere anecdote of aardigheid, het bedrag der bevolking van enkele Europeesche staten, — dat zijn altemaal meer geliefkoosde gesprekken dan staatszaken.
„Wat zegt ge van Fez?quot; vroeg hij eens, en toen hij hoorde dat men het schoon vond, zeide hij: „Maar het heeft nog een
FEZ.
FEZ.
andere verdienste, en wel dat het zindelijk is!quot; — Op een anderen dag vroeg hij, hoe groot de bevolking van Marocco was. Maar het moet er toch ook wel eens toe komen, dat er over zaken gesproken wordt, üan zijn het lange omhalen van woorden, aarzelingen, halve uitingen, een beloven en niet beloven, een bezwaren maken tegen wat stilzwijgend reeds lang toegestemd is, een afwijzen onder den vorm van toestemmen, een wegglippen als een aal, een voortdurend afbreken van het gesprek op het oogenblik, dat de zaak beklonken schijnt te worden , en vooral het eeuwige redmiddel: „morgen!quot;
Den volgenden dag wordt eerst gerecapituleerd wat den vorigen dag gezegd is, dan volgen nieuwe bezwaren, beperkingen , verduidelijkingen, betuigingen van leedwezen dat men niet goed gehoord heeft en zich niet beter heeft doen verstaan , en — angsten van den tolk, die de zaken duidelijk moet maken. En dan moet men weer wachten tot de post-loopers terugkomen die naar ïanger en ïafilet gezonden zijn, om informaties in te winnen, informaties, die niets te betee-kenen hebben, maar slechts dienen om de beslissing weer tien dagen uit te stellen. En eindelijk zijn er bij alle mogelijke dingen drie vaste groote bezwaren: het fanatisme van het volk, de onverzettelijkheid der oelema\'s, de noodzakelijkheid om langzaam voorwaarts te gaan, zonder schokken, zonder dat men het laat bespeuren, kortom zóó langzaam dat het meer heeft van stilstand, zoo niet van achteruitgang.
Dikwijls wordt het zoo erg gemaakt, dat zelfs Job zijn geduld zou verliezen; als de gezant echter zoo ver is, dan komen de warme handdrukken, de liefelijke glimlachjes, de betuigingen van onweerstaanbare sympathie en van een genegenheid , die niet dan met den dood zal bekoelen. De moeie-lijkste zaak is die van onzen dikken Moor Schellal, en men zegt, dat zijn gansche levenslot er van afhangt. Daarom is hij dan ook op alle uren van den dag in ons paleis; in zijn wijden kaïk gehuld, loopt hij onrustig, verstrooid, dikwijls met de tranen in de oogen, heen en weer, en altijd heeft hij op den gezant een smeekenden blik gericht, als van een veroordeelde die genade bidt.
Mohammed Ducali daarentegen, wien het voor den wind gaat, is een-en-al opgeruimdheid, rookt, parfumeert zich,
trekt alle dagen een nieuwen kaftan aan en heeft voor iedereen aardigheden, zoete woordjes en glimlachjes over. O! ware het niet dat hij Italiaansch onderdaan is, hoe spoedig zouden die glimlachjes in bloedige tranen veranderen!
Dezer dagen ondervinden we de waarheid van wat ons te Tanger gezegd was aangaande de uitwerkingen der lucht van Fez. Maar is het wel de werking van de lucht? Komt het ook van het water, of van de allergemeenste olie, of van de infame boter? of van al die dingen samen?
Hoe het zij, een feit is het, dat we allen onwel zijn Het is een lusteloosheid, gebrek aan eetlust, krachteloosheid, zwaarte in \'t hoofd, en, wat bedenkelijker is, een eigenaardige gewoonte, die we ons allen aangewend hebben, om telkens haastig over de binnenplaats te loopen, zonder om te zien, alsof we nagezeten worden, \'t Is een zonderlinge ongesteldheid! En bij al die kwalen komt een verveling, een onverschilligheid omtrent alles, een somberheid, die sedert eenige dagen een geheel ander voorkomen aan onze gansche woning gegeven hebben. Allen verlangen naar de terugreis. We zijn gekomen op dat punt, — dat bij alle reizen onvermijdelijk schijnt, — waarop de nieuwsgierigheid plotseling bevredigd is, alles zijn aantrekkelijkheid verliest en de herinneringen van het vaderland in menigte bovenkomen; dan komen alle behoeften, die men de eerste dagen onderdrukt heeft, met geweld hun recht vragen, en waar men ook heenziet, men ziet overal de deur van zijn eigen huis. We zijn wars van tulbanden, zwarte tronies, moskeeën; we zijn het moede, altijd door duizend oogen te worden nagekeken; het verveelt ons, die eeuwige witte maskerade te zien, die we nu reeds twee maanden voor oogen hebben. Wat zouden we niet geven om één Europeesche dame, al ware het maar in de verte, te zien voorbijkomen! om het geluid van een klok te hooren! om op den muur het affiche van een marionettenspel aangeplakt te zien! O! liefelijke herinneringen !
Ik heb opgemerkt, dat er onder de soldaten van onze paleiswacht één is, die het rechteroor mist, en mij werd
FEZ.
241
FEZ.
gezegd, dat het het hem volgens de wet, in tegenwoordigheid van getuigen, werd afgesneden door een anderen soldaat , wien hij ook het rechteroor voor eenigen tijd had afgeslagen. Zoo is de wet der vergelding, die in Marocco van kracht is. Bik bloedverwant van iemand die vermoord is, heeft het recht om den moordenaar te dooden op denzelfden dag der week, op hetzelfde uur en op dezelfde plaats waar het slachtoffer viel, door hem met hetzelfde wapen in hetzelfde lichaamsdeel te treffen; en evenzoo heeft ieder die door een ander van een lichaamsdeel beroofd is, het recht om hem van hetzelfde deel te berooven.
Ben geschiedenis van dien aard heeft onder vreemde omstandigheden voor eenige jaren te Mogador plaats gehad Ze werd ons verhaald door een beambte van het Pransche consulaat , die een van de twee slachtoffers scheen gekend te hebben. — Ben Bngelsch koopman van Mogador kwam op zekeren avond van een marktdag te paard in de stad terug , op een oogenblik dat de poort verstopt was door een menigte landlieden die met hun ezels en kameelen er uit gingen. Ofschoon hij zoo hard hij kon schreeuwde: „bal ak! bal ak!quot; (ruimte! ruimte!), werd een oude Moorsche vrouw door zijn paard aangereden, ze tuimelde en kwam met haar gezicht op een steen terecht. Het ongeluk wilde, dat ze door dien val haar laatste vóórtanden verloor. Ze was een oogenblik in onmacht; daarop stond ze woedend en razend op, barstte los in woeste scheldwoorden en vervloekingen, vervolgde den Bngelschman tot aan zijn huis, en ging daarop naar den kaïd en vroeg, dat den Nazarener. krachtens de wet der vergelding, twee tanden zouden worden uitgebroken. De kaïd trachtte haar tot bedaren te brengen en raadde haar den man te vergeven; doch daar hij niets met haar vorderde , liet hij haar gaan met de belofte dat haar recht zou geschieden, in de hoop, dat ze wel langzamerhand zou bedaren en haar eisch opgeven. Maar na drie Jagen kwam het oude wijf terug, zoo mogelijk nog woedender dan eerst, eischte haar recht en verlangde dat er een formeel vonnis tegen den Christen uitgesproken zou worden.
„Vergeet niet,quot; zeide ze tegen den kaïd, „dat ge \'t mij beloofd hebt.quot;
„Och wat!quot; antwoordde de kaïd, „houdt je mij misschien
16
242
voor een Christen, dat je meent dat ik de slaaf van mijn woord ben?quot;
Ben maand lang kwam de Moorin, dorstende naar wraak, eiken dag aan de poort van de citadel en schreeuwde, raasde en vloekte zóó lang, dat de kaïd, om van haar af te komen, beloofde haar zin te zullen doen. Hij riep den Engelsch-man, deelde hem de aanklacht van het schepsel mede en wees hem op het recht dat de wet haar gaf en de verplichting die hij door zijn belofte op zich genomen had. Hij verzocht hem, om een eind aan de zaak te maken, zich twee tanden te laten uittrekken, onverschillig welke, hoewel het strikt genomen twee snijtanden moesten wezen. De Engelsch-man bedankte vriendelijk, zoowel voor zijn snijtanden als voor zijn hondstanden en maaltanden, en de kaïd was genoodzaakt het oude wijf voor goed weg te zenden, terwijl hij aan zijn wachters beval haar geen voet meer in de kasbah te laten zetten.
„Goed zoo!quot; zeide het wijf, „daar er dan hier slechts ontaarde Muzelmannen zijn; daar men aan een echte Muzel-mansche vrouw, moeder van scherifs, recht weigert tegen een Christenhond, zal ik naar den sultan gaan, en ik zal zien of de heer der geloovigen óók de wet des profeten schenden zal.quot;
Getrouw aan haar woord, aanvaardde ze de reis, alleen, met een amulet op de borst, een stok in de hand en een bedelzak om den hals, en legde te voet de honderd mijlen af, die Mogador van de heilige stad des Rijks verwijderd is. Te Fez aangekomen, verzoekt ze een audiëntie bij den sultan, verschijnt voor hem, legt hem haar geval voor en vraagt, krachtens het recht dat de koran haar geelt, de toepassing van de wet der vergelding.
De sultan vermaant haar tot vergevingsgezindheid; zij blijft op haar stuk staan. Men wijst haar op de groote bezwaren die aan de vervulling van haar eisch in den weg staan; men zegt haar, dat de Bngelsche consul zich verzetten zal, dat het gouvernement in groote moeielijkheden gewikkeld zal worden, dat men voor zulk een kleinigheid de rust van het rijk niet in gevaar mag brengen en de goede verstandhouding storen die er tusschen het gouvernement der scherifs en het machtige Engeland bestaat; — de oude vrouw
FEZ.
243
FEZ.
blijft voor alles doof. Men biedt haar, als ze haar eisch wil opgeven, een som gelds, groot genoeg dat ze de rest van haar dagen in rust zou kunuen doorbrengen. Ze weigert het geld. „Wat zou ik met uw geld doen!quot; zegt ze; „ik ben een oude vrouw en gewend aan een arm leven; wat ik wil, zijn de twee tanden van den Christen; die wil ik hebben, die eisch ik, die vraag ik in naam des korans; en de sultan, de heer der geloovigen, het opperhoofd van het Islamisme, de vader van zijn onderdanen, kan niet weigeren een Muzelraansche vrouw haar recht te geven.quot;
De halstarrigheid van de furie bracht den sultan in niet geringe verlegenheid; de wet was duidelijk en haar recht onbetwistbaar, en de gisting onder bet volk, dat door de dweepzieke inblazingen der vrouw aangehitst was, maakte een weigering gevaarlijk. De sultan, — het was de voorlaatste, Abd-er-Rhaman, — schreef aan den Engelschen consul en vroeg hem beleefdelijk of hij zijn landgenoot wilde bewegen om zich de twee tanden te laten uitbreken. De koopman antwoordde den consul, dat hij daar nooit in zou toestemmen. Toen schreef de sultan terug dat, als de Engelschman toestemde, hij sultan hem tot belooning elk handels-privilegie dat hij verlangde, zou toestaan.
Ditmaal gaf de koopman, in zijn zwakke punt getast toe. De vrouw vertrok van Fez, den naam zegenende van den vromen Abd-er-Rahman. Ze kwam te Mogador terug, en daar werden, in tegenwoordigheid van haar en een menigte volks, den Nazarener de beide tanden uitgebroken. Toen zij ze op den grond zag vallen, slaakte ze een triumfkreet en raapte ze met woeste vreugde op.
Dank zij de privilegiën die hem toegestaan waren, bracht de koopman in minder dan twee jaren een aardig fortuin bijeen, en ging naar Engeland terug, zonder zijn twee tanden, maar met zijn schaapjes op \'t droge.
Hoe meer ik die Mooren bestudeer des te meer begin ik te gelooven, wat ik in den beginne niet kon, dat de ongunstige oordeelvellingen der reizigers niet ver van de waarheid zijn. Men zegt namelijk algemeen, dat de Mooren een ras van slangen en vossen zijn , valsch, laaghartig, onder-
244
danig tegen de sterken, onbeschoft tegen de zwakken, opgevreten van gierigheid en behebt met de laagste hartstochten die in een menschenhart kannen wonen.
Hoe zou het ook anders kunnen zijn? De aard van het bestuur en de maatschappelijke toestand laten eigenlijk geen mannelijke eerzucht toe; ze drijven handel en kuipen; maar ze kennen geen werk dat vermoeit en verheft; ze missen totaal het genot dat het gevolg is van inspanning des geestes ; ze bekommeren zich niet om de opvoeding hunner eigen kinderen; ze hebben geen enkel nobel levensdoel; ze leggen zich dus met de gansche ziel er op toe, om langs alle mogelijke wegen geld bijeen te schrapen; en den tijd dien ze vrij hebben, verdeelen ze tusschen een slaperige ledigheid die hen ontzenuwt en een beestachtigen, onbedwongen wellust, die hen verdierlijkt.
Bij dat lamme leven worden ze natuurlijk babbelachtig, ijdel, kleingeestig en boosaardig. Ze bekladden elkanders goeden naam met een onbarmhartige woede; ze liegen uit gewoonte met een ongeloofelijke onbeschaamdheid; ze geven zich den schijn van minzaamheid en godsdienstigheid, en offeren hun vriend op voor een rijksdaalder; ze versmaden alle kennis, en nemen de kinderachtigste bijgeloovigheden van het gemeen gaaf aan; ze nemen alle dagen een bad, en laten het vuil bij hoopen in de hoeken van hun huis liggen. En ze voegen bij dat alles een satanschen trots, dien ze, als \'t noodig is, verbergen onder nederige en toch waardige manieren, die bun den schijn van een edel hart geven.
Op die wijze heb ik mij in den beginne in hen bedrogen; maar thans ben ik overtuigd, dat de minste van hen in zijn hart meent oneindig beter te zijn dan wij allen te zamen genomen. De tent-Arabieren hebben ten minste nog den strengen eenvoud hunner oude gebruiken bewaard, en de wilde Berbers hebben een krijgshaftigen aard, moed en vrijheidszin. Maar de Mooren zijn de eenigen die barbaarschheid, bedorvenheid en trotschheid in zich vereenigen. En ze zijn het machtigste deel der bevolking; uit hen komen de kooplieden, de oelema\'s, de tholba\'s, de kaid\'s, de pacha\'s voort; zij bezitten de rijke paleizen, de groote harems, de schoone vrouwen, de verborgen schatten; en ze zijn herkenbaar aan hun vetheid, aan de meer blanke huid, aan het sluwe oog,
b\'EZ.
FEZ.
aan de groote tulbanden, aan den statigen gang, aan de verwijfdheid, aan de geparfumeerdheid, aan de trotsohheid.
Onze Moor Sehellal heeft ons mee naar zijn huis genomen, om thee bij hem te drinken. We kwamen door een enge gang op een donker, maar zeer schoon binnenplaatsje. Doch met al zijn fraaiheid, was het zoo smerig als de smerigste huizen in de Jodenwijk van Alkazar. Behalve het mozaïek van den vloer en de pilasters, was alles zwart, korsterig, glibberig en vies. Het huis heeft twee kamers gelijkvloers; rondom de gansche eerste verdieping loopt een galerij, en bovenop de muren ziet men de borstwering van het dakterras.
De dikke Moor liet ons plaats nemen voor de deur van zijn slaapkamer, schonk ons thee, besprenkelde ons met rozenwater en presenteerde ons zijn twee kinderen, sierlijke jongens, die bleek van angst naar ons toekwamen en sidderden als een blad onder onze liefkozingen. Aan de tegenovergestelde zijde van het binnenhof stond een zwart meisje van een vijftien jaar, dat niets anders aanhad dan een hemd, dat aan één kant open hing, zoodat men het gansche been van de heup tot aan den enkel bloot zag; om het middel was het samengebonden, zoodat al de vormen van haar lichaam zich teekenden. Het was de slankste, sierlijkste, verleidelijkste vrouwenfiguur, — ik verzeker het op het gezag van den heer Ussi —, die ik tot op dit oogenblik in Ma-rocco gezien heb. Ze was slavin. Ze stond tegen een pilaar geleund, met de armen over de borst gekruist, en keek ons met de grootste onverschilligheid aan.
Toen we eenigen tijd gezeten hadden, kwam er uit een deurtje een tweede zwarte, een vrouw van bij de dertig, van hooge gestalte, een streng gezicht en forsche vormen, recht als de stam van een aloë. Naar het scheen moest ze een favorite van den heer des huizes zijn, want ze kwam vertrouwelijk naar hem toe, fluisterde hem iets in \'t oor, schudde een kruimel van zijn knevel weg, en legde haar hand op zijn mond met een eigenaardig, half nonchalant, half liefkozend air, dat den Moor een glimlach ontlokte.
Toen we de oogen opsloegen, zagen we de gansche galerij
en de borstwering van het terras bezet met vrouwenkopjes, die oogenblikkelijk wegdoken. Het aantal was zoo groot, dat ze onmogelijk allen huisgenooten konden zijn. De vrouwen des huizes hadden blijkbaar het bezoek der Christenen aan de buurvrouwtjes aangekondigd, en die waren van haar terrassen op het terras van Schellal geklommen of\' overgesprongen. Op een oogenblik dat we naar boven keken, schoten er drie, dichtgesluierd, als drie spoken, langs ons heen en verdwenen in een deurtje. Het waren drie vriendinnen, die niet van buiten op het terras hadden kunnen komen en dus hadden moeten besluiten door het huis te gaan; een oogenblik later verschenen haar hooiden boven de leuning van de galerij. Per slot van rekening was het huis een kijkspel geworden , en wij waren het die te kijk waren. De toeschouwsters, die allen gesluierd waren, begluurden ons, lachten onder elkaar, staken de kopjes over de leuning en doken weer weg met een wonderbaarlijke snelheid. Bij elke beweging die wij maakten, was er een kleine opschudding te bespeuren ; eiken keer dat wij het hoofd omhoog hieven, volgde er een groote drukte op den eersten rang; \'t was duidelijk, dat ze zich amuseerden, dat ze stof verzamelden voor een maand babbelen, dat ze zich niet wisten te bergen van pret over het zonderlinge en zeldzame schouwspel dat ze zoo onverwacht mochten bijwonen!
En wij, we waren zoo inschikkelijk, dat we haar bijna een uur lang dat schouwspel gunden; maar we waren toch stil en verveelden ons. Trouwens die uitwerking heeft elk Moorsch huis als men er een tijdje in geweest is, al wordt men er nog zoo beleefd en gastvrij ontvangen. Immers heeft men eenmaal de schoone mozaïeken, de schoone slavinnen en de schoone kinderen bewonderd, dan zoekt men bijna instinctmatig de persoon die het huiselijk leven, de vriendelijkheid en de eer des huizes vertegenwoordigt, die aan de gastvrijheid leven, aan het gesprek kleur geeft, die ons den wierook der huisgoden toewaait; kortom, men zoekt de parel der schelp; maar men ziet niets anders dan vrouwen aan wie de meester zijn gunsten maar niet zijn hart geeft, en zonen van onbekende moeders, en het gansche huis verpersoonlijkt in een enkel wezen. Daardoor wordt de gastvrijheid een koele ceremonie, en de gastheer is, in plaats van
FEZ.
j-ez. 247
een sympathetiseh vriend die ons eert, slechts eeu zinnelijke en onbeminnelijke egoïst.
Het is duidelijk dat dit volk, zoo het ons al niet haat, ons toch niet kan lijden, en het heeft daarvoor genoeg redenen, geldige en niet geldige. Onder de afstammelingen der Moo-ren van Spanje, — waarvan sommigen nog sleutels van Andalusische steden en eigendomsbewijzen van gronden en huizen in Sevilia en Grenada bewaren, — is vooral levendig de haat tegen Spanje, waaruit hun voorvaderen te vuur en te zwaard werden verdreven.
Al de anderen haten in \'t algemeen al wat Christen is. Vooreerst reeds omdat die haat hun van kindsbeen af in de scholen en in de moskeeën wordt ingeprent. Zulks geschiedt met het doel, om hen afkeerig te maken van alle verkeer met beschaafde volken, aangezien dat verkeer het bijgeloof en de onwetendheid zou verminderen en daardoor de grondslagen van het staatkundig en godsdienstig gebouw des rijks zou verzwakken. Bovendien hebben ze allen op den grond hunner ziel een onbepaalde bewustheid van de uitbreidende, wassende en dreigende macht der Europeesche staten, die vroeg of laat hen zal overweldigen. Ze hooren de stem van Frankrijk op hun oostelijke grens; ze zien de sterkten van Spanje op hun kusten aan de Middellandsche Zee, en Tanger reeds door een voorhoede van Christenen ingenomen ; hun westelijke steden zijn bezet met Europeesche kooplieden, die over de gansche kust van den Atlanticus als een keten van voorposten zijn uitgestrekt; gezantschappen trekken in alle richtingen door hun land, in schijn om geschenken aan hun Sultan te brengen, maar in werkelijkheid, zooals zij denken, om te zien, te onderzoeken, te polsen, om te koopen, het terrein voor te bereiden. Kortom, ze voelen de eeuwige bedreiging van een inval en ze denken zich bij dien inval al de verschrikkingen van wraak en haat, daar ze overtuigd zijn, dat de Christenen tegen de Muzelmannen dezelfde gevoelens koesteren als zij tegen ons.
En hoe zou hun afkeer in sympathie kunnen veranderen, als ze ons zien, zooals wij hun voorkomen, in onze oneerbare Weeding die de vormen teekent; gekleed in kleuren die
hun hatelijk zijn; ons, die altijd belast en beladen zijn met notitieboekjes, verrekijkers en geheimzinnige instrumenten, die ons overal indringen, alles opteekenen, alles meten, alles willen weten; ons, die altijd lachen en nooit bidden; ons, die zoo onrustig, zoo praatziek zijn, drinkers en rookers, vol pretenties en eigenlijk bedelaars, die maar ééne vrouw hebben en geen enkelen dienaar uit ons eigen land? Zoo vormen ze zich van Europa een onzuivere voorstelling, als van een geduchten troep onrustige volken, waar een koortsachtig leven heerscht, vol onverzadelijke begeerten en toomelooze hartstochten , waar alles luidruchtigheid, heen-en-weer-trekken, woest wagen is, kortom een gejaagdheid , een duizelingwekkend door-elkander, een Babylonische verwarring, die een gruwel is in het oog van Allah.
Van daag was er groote opschudding in ons paleis, en wel ten gevolge van de eerste en eenige poging om een lief-desverovering te maken , waaraan een Christen uit het mindere personeel van het gezantschap zich had schuldig gemaakt.
Deze brave borst, wien het diplomatisch strenge leven, dat we sedert veertig dagen leidden, wat al te zwaar scheen te vallen, had ergens een schoone Moorin in een tuin zien wandelen. Hij dacht, — ieder mensch heeft zijn zwakheid, — dat de schoone de aantrekkelijkheden van zijn persoon onmogelijk zou kunnen weerstaan, en, zonder om het gevaar te denken, was hij door een gat van den muur in de verboden ruimte gekropen. Of hij, in tegenwoordigheid van zijn nimf gekomen, een formeele liefdesverklaring heeft gedaan, dan of hij zonder deze inleiding zijn fortuin beproefd heeft; of de nimf hem een goedgunstig oor verleend heeft, dan of ze gillende op de vlucht is gegaan, weet men niet, daar immers alles in dit land raadselen en geheimen is. Doch dit weet men, dat er op eens van achter een boschje heesters vier Mooren, met dolken gewapend, te voorschijn sprongen, waarvan er twee den jongman aan den eenen kant en twee aan den anderen kant aanvielen. De mislukte verleider zou zeker niet levend uit den tuin gekomen zijn, of minstens met een leelijken prik in zijn baadje, als niet op eens onze kaïd Hamed-Ben-Kasen verschenen was, die de
FiZ.
PJiZ.
vier Cerberussen raet een gebiedend gebaar tegenhield en onzen lichtmis gelegenheid gaf heelshuids t\' huis te komen.
Het avontuur werd bekeud, het paleis kwam in rep en roer, de schuldige kreeg een ernstige vermaning in tegenwoordigheid van ons allen, en de commandant, altijd geestig, diende hem tot toegift nog een preekje toe, dat een diepen indruk maakte. Hij zeide hem, dat men van de vrouwen van anderen, en vooral van de vrouwen der Muzelmannen, moest afblijven: dat, als men tot een gezantschap in Marocco behoort, men vergeten moet dat men man is; dat in de Muzelmansche landen zulke vrouwenquaesties zeer licht politieke quaesties worden; en dat het een zware verantwoordelijkheid zou zijn voor een jong man, dat hij zijn land in een oorlog gewikkeld had, omdat hij geen weerstand had kunnen bieden aan een opwelling van zijn.... hart, en dat de gevolgen van zulk een oorlog niet te voorzien waren.
Op deze aanspraak was de arme snuiter, die in zijn verbeelding de Italiaansche vloot reeds met honderd duizend man naar Marocco zag zeilen, en dat door zijn schuld! -— zóó uit het veld geslagen, dat het niet noodig scheen hem nog een andere straf op te leggen.
Ik zou wel eens precies willen weten, wat voor idéé de Maroccanen van hun eigen militaire macht en van hun eigen dapperheid in den oorlog hebben, vergeleken met de macht en de dapperheid der Europeesche volken. Maar ik durf er niet rechtstreeks naar vragen, omdat ze zeer achterdochtig zijn en ik bang ben, dat mijn vragen ironie of pralerij mocht, schijnen. Toch ben ik, hen voorzichtig uithoorende en zonder mij bloot te geven, er in geslaagd, om achter het een en ander te komen.
Van de meerderheid onzer militaire macht zijn ze volkomen op de hoogte. Immers, al waren ze zulks nog niet geweest een dertig jaar geleden, toen ze nog geen wezenlijk duchtige les van de Europeanen ontvangen hadden, dan hebben de oorlogen met Frankrijk en Spanje, en vooral de twee fameuse veldslagen van Isly en ïetuan, aan alle onzekerheid dienaangaande voor goed een einde gemaakt.
Maar wat de dapperheid betreft, het komt mij voor, dat
ze hierin nog altijd ver boven de Europeanen meenen te staan, wier overwinningen ze toeschrijven aan de artillerie, aan de orde, aan de „schurkerij,quot; en niet aan de dapperheid. Want schurkerij noemen ze onze strategie en tactiek. En de overwinningen welke door die middelen behaald zijn, schijnen ze als niet nobel gewonnen te beschouwen. Het mindere volk denkt zich voorts bij die middelen nog het bondgenootschap met de kwade geesten, zonder hetwelk noch de kanonnen, noch de schurkerijen voldoende zouden zijn, om de Muzelmansche legers te verslaan.
Zeker is het, dat men den volbloed Arabieren en den Berberen, waaruit de militaire macht van Marocco hoofdzakelijk bestaat, geen dapperheid kan ontzeggen. Zelfs is het niet genoeg hun die algemeene en onbepaalde dapperheid toe te kennen, die men in Europa, met wederkeerige beleefdheid, als een eigenschap van alle legers beschouwt. Immers, ook al brengt men in rekening de gesteldheid van het terrein in Marocco en de geheime hulp van Engeland, het Maroc-caansche leger, ongeregeld, slecht aangevoerd, slecht gewapend, slecht geproviandeerd als het was, zou niet bijna een jaar lang met ongehoorde hardnekkigheid, het hoofd hebben kunnen bieden aan het Spaansche leger, dat goed gedisciplineerd en met alle nieuwe middelen der krijgskunst voorzien was, als het niet door groote dapperheid aangevuld had, wat het in krijgsvaardigheid te kort kwam.
Men zon kunnen vragen of de naam van dapperheid hier eigenlijk wel juist is. Het fanatisme, waarmee één enkel man tien vijanden aanvalt en den dood zoekt, die hem de poorten van het paradijs openen zal; de wilde woede, waarmede een soldaat zich den schedel tegen een rots verbrijzelt, liever dan in de handen zijner vijanden te vallen; de onzinnige razernij van een gewonde, die zijn windsels afrukt en zijn wonden openrijt, om stervende de gevangenschap te ontkomen; de verachting van alle pijn, de blinde overmoed, de domme stijfhoofdigheid die zich laat doodslaan zonder doel, — ze zijn niet wat wij dapperheid noemen. Maar men zal ten minste moeten erkennen, dat het elementen der dapperheid zijn; en het is ontegenzeggelijk, dat dit volk van die eigenschappen vele en verschrikkelijke blijken gegeven heeft in den oorlog tegen Spanje.
FEZ.
FEZ.
Na twee maanden krijg gevoerd te hebben, had het Spaansche leger slechts twee gevangenen gekregen, een Arabier van de provincie Oran en een gek, die bij de voorposten was komen aanloopen. En bij den bloedigen slag van Castillejos vielen er maar vijf Maroccanen in de handen der overwinnaars, en dat waren alle vijf gewonden.
Hun traditioneele tactiek is: in massa tegen den vijand oprukken, zich snel uitbreiden, tot op een half schot naderen, afvuren en dan in allerijl terugtrekken om weer te laden. In de groote veldslagen stellen ze zich in een halve maan op met de artillerie en infanterie in het midden, terwijl de cavalerie die de vleugels inneemt, den vijand tracht om te trekken en tusschen twee vuren te brengen. De opperste legeraanvoerder geeft een algemeen bevel, maar ieder der mindere aanvoerders valt aan of retireert als hij het noodig acht, en spoedig bestaat er geen hoofdcommando meer. Ze zijn onvermoeid als ruiters, uitstekend handig in het schieten, hardnekkige strijders achter een bedekking, maar ze komen licht in verwarring als ze in \'t open veld staan; ze kruipen als slangen, klouteren als eekhoorntjes, loopen als geiten; maar gaan spoedig van een woesten aanval in een overhaaste vlucht over, en een dapperheid die aan razernij grenst, kan op eens omslaan in een angst waarvoor geen naam is. Er zijn in Marocco nog een aantal Mooren, die gek zijn geworden van schrik in den veldslag van Isly, en \'t is bekend dat, op de eerste kanonschoten van maarschalk Bugeaud, sultan Abd-er-llahman schreeuwde: „mijn paard! mijn paard!quot;, — in den zadel sprong en als een wanhopige aan den haal hing, met achterlating van zijn muzikanten, zijn wichelaars, zijn jachthonden, de heilige vaan, zijn parasol en zijn thee, die de Pransche soldaten nog warm op het slagveld vonden.
Ik ontmoet zooveel negers in de straten van Fez, dat het mij dikwijls is, alsof ik in een stad van Soedan ben, en alsof de onmetelijke woestijn van de Sahara tusschen mij en Europa ligt.
De meesten komen dan ook van Soedan, weinig minder dan drie duizend in het jaar, hoewel men zegt, dat er zeer
velen kort na hun aankomst van heimwee sterven. Meestal worden ze in den leeftijd van acht of tien jaar ingevoerd. De slavenhandelaars maken ze, eer ze te koop geboden worden, vet door middel van pillen van koeskoessoe; het heimwee trachten ze te genezen met muziek, en ze leeren hun een weinig Arabisch, wat hun waarde verhoogt. De prijs is gewoonlijk vijftien gulden voor een jongen, dertig voor een meisje, en omtrent twee honderd voor een jonge dochter van zeventien of achttien jaren, die schoon is, een beetje kan spreken en nog geen kind gehad heeft; een oudere man is vijf en twintig of dertig gulden waard.
De keizer houdt vijf percent van al de ingevoerden voor zich, en hij heeft het recht der eerste keus. De overigen worden verkocht op de markten van Fez, Mogador en Ma-rocco, en gedeeltelijk ook in veiling gebracht in al de andere steden, waar de koopers volgens traditie nog zooveel consideratie met de eerbaarheid gebruiken, dat ze niet openlijk onderzoeken wat bedekt is.
Allen omhelzen zonder bezwaar den Mahomedaanschen godsdienst; doch ze behouden veel van hun eigen allerzon-derlijkste bijgeloovigheden, gelijk mede de vreemde feesten van hun eigen land. Die feesten bestaan in dolzinnige danse-rijen, die tot drie dagen en nachten achtereen duren, waarbij een helsche muziek speelt en slechts gerust wordt om allerlei zwijnerij met beestachtige gulzigheid in te slikken.
De zwarte slaven worden meestal voor huisdienst gebruikt, genieten een tamelijk zachte behandeling en eindigen voor een groot deel met vrijgemaakt te worden tot belooning voor hun diensten. Ze kunnen zelfs tot de hoogste posten opklimmen, en ze toonen zich daar gelijk in alles: nu eens koortsachtig ijverig, dan weer droomerig lui, wellustig als apen, slim als vossen, wreed als tijgers. Maar ze zijn tevreden met hun toestand en meestal trouw en dankbaar jegens hun meesters, hetgeen het geval niet schijnt te zijn daar waar de slavernij harder is, zooals op Cuba, en evenmin daar waar de vrijheid zeer groot is, zooals in Europa.
De Arabische en Moorsche vrouwen hebben een tegenzin in hen, en het is zeldzaam dat een zwarte met een andere vroaw dan eene van zijn eigen kleur trouwt Maar de mannen , en vooral de Mooren, hebben ze niet alleen gaarne als
FEZ.
FEZ.
bijwijven, maar nemen ze ook even goed als blanke tot vrouwen. Van daar het ontzettend groote aantal mulatten van alle mogelijke nuances, die men in Marocco aantreft.
Vreemde levensloop! De arme zwarte jongen van tien jaar, op de grenzen van de Sahara voor een zak suiker of\' een stuk katoen verkocht, kan, en het geval heeft zich voorgedaan, een dertig jaar later, als Maroccaansch minister, met den gezant van Engeland over een handelstractaat te onderhandelen hebben. En, wat nog veel eerder gebeurt, het zwarte meisje, in een vuile hut geboren en in de schaduw van een oase tegen een zak brandewijn verruild, kan zich, kwalijk volwassen, met edelgesteenten bedekt en geurende van parfumeriën, in de armen van den saltan bevinden.
Sedert eenige dagen komt mij, terwijl ik in Fez rondwandel, met een eigenaardige hardnekkigheid voor den geest, het beeld van een Amerikaansche stad, — een stad, waarheen de menschen van alle deelen der wereld samenstroomen; een van die steden die de type zijn, waarop al de nieuwe steden langzamerhand gaan gelijken, en die misschien het voorbeeld zijn, van datgene wat ze binnen een eeuw allen zullen wezen; een stad welker beeld niet voor een Europeaan naast dat van Fez kan oprijzen, zonder hem een medelijdenden glimlach te ontlokken, zóó groot is de afstand op den weg des vooruitgangs die tusschen die beiden in ligt.
En toch, hoe meer ik mij in den geest in die stad verplaats, des te meer voel ik mij door een twijfel aangegrepen die mij drukt. Ik zie die hoofdstraten, recht en onafzienbaar lang, waarin de reusachtige palen van den telegraaf zich verhellen zoo ver het oog reikt. „Het is, — om de woorden eens reizigers te gebruiken, — „het is het uur waarop de werkplaatsen en winkels gesloten worden. Struomen van werklieden, mannen, vrouwen en kinderen, gaan te voet, per omnibus of tramway voorbij, meest allen in dezelfde richting, naar de afgelegen wijken; allen zien er somber en gejaagd uit en schijnen doodmoe te zijn . . . Dichte wolken van kolendamp stijgen uit de tallooze torens der fabrieken omhoog, ploflen neer in de straten, werpen haar zwarte schaduwen op de prachtige spiegelglazen der winkels, op de vergulde
letters der aanplakborden, die de gevels tot aan het dak bedekken, op de menigte, die met gebogen hoofd, met maatvasten stap, met de armen zwaaiende, de plaatsen ontvlucht welke overdag haar zweet hebben zien vloeien. Van tijd tot tijd scheurt de zon het sombere laken dat de industrie over de stad des arbeids heeft uitgespreid; maar die onverwachte, vluchtige flikkeringen, in plaats van het too-neel op te vroolijken, verlichten slechts de droefgeestigheid . . . Al de gezichten hebben een en dezelfde uitdrukking. Ieder heeft haast om t\'huis te komen, om „uit te koopenquot; de weinige uren van rust, nadat hij het meest mogelijke voordeel heeft getrokken van de lange uren van werk. Het is alsof ieder in zijn buurman een concurrent vermoedt. Allen hebben een voorkomen van zich alleen te gevoelen. De zedelijke dampkring waarin die menschen leven, is niet de liefde maar de naijver.quot;
„Een groot deel der huisgenooten leeft in de herbergen, waardoor de huisvrouw tot eenzaamheid en werkeloosheid gedoemd is. Den ganschen dag bezorgt de man zijn zaken buitenshuis en komt niet t\'huis voor het uur van het middageten , dat hij naar binnen slaat met de haast van een uitgehongerde. Daarop keert hij weer tot zijn rosmolen.quot;
„De kinderen gaan op vijf- of zesjarigen leeftijd naar school, ze loopen er alleen naar toe en brengen de rest van hun tijd door zooals ze willen, in de meest mogelijke vrijheid rondloopende. Het vaderlijk gezag is bijna gelijk nul. De kinderen ontvangen geen andere opvoeding dan op school . . . worden vroeg rijp en bereiden zich van kindsbeen af op den arbeid en den strijd voor, die in het overspannen, moeitevolle en stormachtige leven hen wachten.quot;
„Het leven des mans is niets anders dan ééne enkele lange „campagne,quot; een onophoudelijke opeenvolging van gevechten , marschen en contra-marschen. De genoeglijkheid en vertrouwelijkheid van den huiselijken haard nemen slechts een zeer klein deel in van zijn strijdend en koortsachtig bestaan. Is hij gelukkig? Naar zijn vermoeid, onvergenoegd, onrustig, dikwijls ziekelijk voorkomen te oordeelen, moet men er aan twijfelen. De overmaat van onafgebroken werk breekt zijn krachten, onthoudt hem de genietingen des geestes en maakt hem gemoedelijke overpeinzing onmogelijk.quot;
FEZ,
FEZ.
„En de vrouw lijdt nog meer onder dat leven dan de man. Ze ziet hem overdag slechts eenmaal, op zijn hoogst een half uur, en des avonds, als hij doodmoe t\' huis komt om rust te zoeken. En ze kan den last dien hij te dragen heeft, niet verlichten noch in zijn moeiten, zijn zorgen, zijn werkzaamheden deelen, omdat ze er geen verstand van heeft, daar er tusschen hen, uit gebrek aan tijd. geen geestes-omgang bestaat ...quot;
De stad is Chicago, en hij die deze beschrijving geeft, de baron Hübner, een groot bewonderaar van Amerika. En mijn twijfel is deze: ik weet niet, welke van deze twee steden, Fez of Chicago, mij \'t meest medelijden inboezemt. Ja, ik voel, dat als ik in het vel van een Moor van Fez stak, en een Christen bracht mij in een van die groote beschaafde steden en vroeg my of ik dat leven benijdde, ik hem in zijn gezicht zou uitlachen.
Dezen morgen verhaalde Selam mij, op zijn manier, de fameuse geschiedenis van den roover Aroesi, een van die tallooze histories die door het gansche rijk van mond tot mond gaan; doch ze is op een waar feit gegrond en niet lang geleden voorgevallen, zoodat er nog vele getuigen van in leven zijn.
Kort na den oorlog met Frankrijk zond sultan Abd-er-Rahman een leger naar de bewoners van het Hif, om hen te kastijden wegens het verbranden van een Fransch schip. De commandant van het leger gelastte de scheiks der Rifbewoners om de schuldigen aan te geven. Onder die scheiks was er een, Sid-Mohauimed-Abd-el-Djebar genoemd, reeds een bejaard man, die naijverig was op een zekeren Aroesi, een dapper en zeer schoon jongman, en hem, ofschoon onschuldig , aan den generaal overleverde, om hem naar de gevangenissen van Fez te brengen. Hij werd dan ook naar Fez getransporteerd; doch hij bleef niet langer dan een jaar in de gevangenis. Zoodra hij in vrijheid gelaten was, ging hij naar Tanger. Hij woonde eenigen tijd te Tanger, maar op eens verdween hij, en eenigen tijd hoorde men niets meer van hem.
Doch kort na zijn verdwijning begon men in de gansche
provincie Garb te spreken van een bende dieven en moordenaars, die de streek tusschen Rabat en Larascb onveilig maakte. De karavanen werden aangevallen, de kooplieden beroofd, de kaïd\'s mishandeld en de soldaten van den sultan geponjardeerd. Niemand durfde meer door die streek reizen, en de weinigen die levend uit de handen der moordenaars ontkwamen, waren half gek van schrik.
Zoo stonden de zaken een geruimen tijd, en niemand was nog ooit in staat geweest om te ontdekken wie het hoofd der bende was, toen een koopman van het Rif, die op een nacht bij maneschijn aangevallen werd, onder de roovers Aroesi herkende, en met dit bericht te Tanger kwam. De tijding verspreidde zich spoedig door gansch Garb; het opperhoofd der bende was Aroesi; vele anderen herkenden hem nu ook. Hij verscheen in de duar\'s en in de dorpen, bij dag en bij nacht, als soldaat, als kaïd, als Jood, als Christen. als vrouw, als oelema vermomd, moordde, roofde, verdween , van alle kanten vervolgd en door niemand achterhaald, altijd onverwacht, altijd in een nieuwe vermomming, grillig , wreed, onvermoeid. En nooit verwijderde hij zich ver uit de omstreken van de vesting El-Mamora, iets waarvan niemand de reden begreep. Die reden was deze: de kaïd van de vesting was toentertijd de gewezen scheik Sid-Mahammed-Abd-el-Djebar, die Aroesi aan den generaal des sultans had overgeleverd.
Juist in die dagen had Sid-Mohammed-Abd-el-Djebar een van zijn dochters, Rahmana genaamd, een buitengemeen schoon meisje, uitgehuwelijkt aan Sid-Ali, den zoon van den pacha van Saleh. De bruiloft was reeds met groote pracht gevierd, in tegenwoordigheid van de rijkste jongelieden van de provincie, die te paard, gewapend en in hun schoonsten dos, naar de vesting El-Mamora gekomen waren, en thans moest Sid-Ali zijn bruid naar Saleh, in het huis zijns vaders brengen. De stoet trok bij nacht uit de vesting. Men moest door een zeer nauwen pas, die aan den eenen kant door een keten boschrijke heuvelen, aan den anderen kant door een keten duinen was ingesloten. Voorop reed een escorte van dertig ruiters; daarachter volgde Rahmana op een muilezel gezeten, en rechts en links van haar reden de bruidegom en een broeder; achter dezen volgden de kaïd haar vader
FEZ.
FEZ.
en een aantal bloedverwanten en vrienden. Ze reden de engte in. De nacht was helder, de brnidegom hield Rahmana bij de hand, de oude kaïd streelde zich den baard, allen waren welgemoed.
Plotseling brulde een vreeselijke stem in de stilte van den nacht:
„Aroesi groet u, o scheik Sid-Mohammed-Abd-el-Djebar!quot;
Op hetzelfde oogenblik flikkerden er op den top van een der heuvels dertig geweren en donderden er dertig schoten los. Paarden, soldaten, bloedverwanten, vrienden vielen dood neer, of waren gewond, of vloden weg; en eer de kaïd en Sid-Ali, die geen letsel hadden gekregen, van den schrik bekomen waren, snelde een man, een furie, een demon , kortom Aroesi, van den heuvel af, greep Kahmana aan, zette haar achterop zijn paard en vlood in woedenden ren naar het bosch van Mamora.
De kaïd en Sid-Ali, vastberaden mannen, gaven zich niet aan een ijdele wanhoop over, maar zwoeren plechtig zich niet te zullen scheren eer ze zich verschrikkelijk gewroken zouden hebben. Ze vroegen en kregen soldaten van den sultan, en nu begonnen ze formeel jacht op Aroesi te maken, die met zijn bende in het groote bosch van Mamora gevlucht was. Het was een vermoeiende oorlog, een aaneenschakeling van verrassingen, nachtelijke aanvallen, krijgslisten , woeste gevechten, die meer dan een jaar duurden en langzamerhand de bende naar het midden van het bosch opdrongen. De bende was omsingeld en de kring werd al nauwer en nauwer saamgetrokken. De meeste der volgelingen van Aroesi waren reeds of van honger gestorven, of gevlucht, of gedood in het gevecht. De kaïd en Ali werden des te feller, hoe meer ze hun doel nabij schenen te komen; ze sloten geen oog meer, nacht noch dag, ze ademden slechts wraak.
Maar van Aroesi en Rahmana hoorde men niets meer. De een zeide dat ze wel van vermoeienis omgekomen zouden zijn, een ander hield het er voor dat ze ontsnapt waren, een derde geloofde dat de bandiet de vrouw en zich zelf gedood had. Sid-Ali en de kaïd begonnen te wanhopen, want hoe verder ze in het bosch kwamen, des te dichter werden de hoornen, des te zwaarder en verwarder werden de heesters, klimplanten en doornstruiken, zoodat de paarden en honden er niet meer door konden komen.
Op zekeren dag echter, terwijl ze alle beiden ontmoedigd en zwijgend door het bosoh zwierven, kwam een Arabier van verre op hen af en zeide dat hij Aroesi gezien had, zich schuil houdende in het riet aan den oever van een rivier, aan het eind van het bosoh. De kaïd riep in allerijl zijn ruiters samen, verdeelde ze in twee troepen en liet ze rechts en links uitgespreid naar de rivier oprukken. Na een langen rit zag de kaïd zelf het eerst, in de verte tusschen het riet, een spookgestalte zich oprichten , een man van hooge statuur en van een verschrikkelijk voorkomen. Het was Aroesi. Ze vlogen allen naar het punt toe, kwamen er aan, doorzochten, polsten, doorsnuffelden alles: Aroesi was nergens te vinden!
„Hij is over de rivier gezwommen!quot; riep de kaïd. Allen wierpen zich in den stroom en kwamen aan de overzijde. Aan de overzij stonden eenige voetstappen; men volgde ze; maar na eenige schreden hielden ze plotseling op. — „Hij is teruggezwommen!quot; schreeuwde de kaïd en ging naar een punt verderop. De ruiters snelden in galop naar verschillende kanten langs de rivier. Doch op hetzelfde oogenblik wordt de aandacht van den kaïd getrokken door zijn honden, die zijn blijven staan en rondsnuffelen bij een boschje riet. Sid-Ali komt het eerst ter plaatse en ziet bij het riet een bree-den kuil, in welks bodem enkele kleine openingen zijn. Hij springt ia den kuil, steekt zijn geweer in een der gaten, voelt dat het teruggestooten wordt, vuurt af en roept den kaïd. De soldaten komen aanloopen, zoeken aan alle kanten en vinden een kleine ronde opening, juist op de hoogte van het water in den loodrechten oever. Aroesi moest door die opening in zijn onderaardsch hol gekomen zijn. — „We zullen het opgraven.quot; riep de kaïd. De soldaten gingen schoppen en houweelen van de naburige duar\'s halen, begonnen te graven, braken door een soort van gewelf en ontdekten het hol. . . .
Daar stond Aroesi stokstijf en zoo bleek als een doode, met de armen langs zich neerhangende.
Ze grepen hem aan, hij bood geen weerstand. Hij werd naar buiten gebracht; zijn linkeroog was hem uitgeschoten. Men bond hem, bracht hem naar een tent, legde hem op den grond neer, en daar sneed Sid-Ali, voor een begin van zijn wraak, hem met zijn ponjaard alle teenen een voor een
FEZ.
FEZ.
af en smeet ze hem in \'t aangezicht. Dit gedaan zijnde, liet hij zes soldaten bij hem om hem te bewaken, en ging toen met den kaïd naar een andere tent, om te overleggen welke pijnigingen men hem zon aandoen, eer men hem \'t hoofd afsloeg. De beraadslaging duurde zeer lang; ze wedijverden wie de pijnlijkste folteringen zou uitdenken; geen foltering scheen vreeselijk genoeg; de avond was gekomen en nog hadden ze geen besluit genomen. Ze stelden de beslissing uit tot den volgenden dag en begaven zich ter rust.
Een uor later lagen de kaïd en Ali ieder in zijn tent te slapen; de nacht was zeer donker, er woei geen windje, er ritselde geen blad, men hoorde niets dan het gemurmel van de rivier en de ademhaling der slapenden.
Plotseling brulde een vreeselijke stem in de stilte van den nacht:
„Aroesi groet u, o scheik Sid-Mohammed-Abd-el-Djebar!quot;
De oude kaïd sprong verschrikt overeind en hoorde den haastigen hoefslag van een paard dat in vliegende vaart wegrende. Hij roept zijn soldaten, die in de grootste haast komen aansnellen; hij schreeuwt: „mijn paard! mijn paard!quot; — ze zoeken het paard, het prachtigste dier van gansch Garb; het is verdwenen. Ze loopen naar de tent van Sid-Ali; hij ligt dood op den grond, met een ponjaard in zijn linkeroog vastgestoken. De kaïd barst uit in weenen en jammeren; de soldaten springen te paard en jagen den vluchteling na. Men ziet hem een oogenblik als een schim; men verliest hem weer uit het gezicht; men ziet hem nog eens; maar hij vliegt als de bliksem, en spoedig verdwijnt hij voor goed uit het gezicht. Ze gaan niettemin voort hem te vervolgen en jagen den ganschen nacht door, totdat ze aan een dicht bosch komen, waar ze blijven wachten op den dageraad.
Zoodra het licht wordt zien ze in de verte het paard van den kaïd, dat doodmoe en met bloed bevlekt naar hen toe komt, al klaaglijk hinnikende. Begrijpende dat Aroesi in het bosch is, laten ze de honden los en trekken met de wapens in de vuist vooruit. Na een kort eind afgelegd te hebben, ontdekken ze een vervallen huis, half in het geboomte verborgen. De honden loopen er op aan en blijven staan. De soldaten sluipen hen na, komen aan de deur, leggen de geweren aan .... en laten ze vallen met een kreet van ontzetting.
Tusschen de vier muren lag het lijk van Aroesi, en daarnaast knielde een sohoone vrouw, prachtig gekleed, met loshangende haren, die de bloedige voeten van het lijk verbond, snikkende, lachende en op kinderlijken toon woorden van smart en van liefde sprekende. Het was Rahmaua. Ze brachten haar naar het huis haars vaders; ze bleef daar drie dagen zonder een woord te spreken, en toen verdween ze. Kort daarop vond men haar tusscheu de ruïnes van het huis in het bosch, den grond met de handen opkrabbelende en Aroesi bij den naam roepende. En sedert verliet ze die plek niet meer. Allah, — zooals de Arabieren zeiden — had haar rede tot zich geroepen en zij was heilig.
Of ze nog in leven is, weet men niet. Zeker is het, dat ze voor twintig jaren nog leefde en dat zé in haar kluizenaarshut nog gezien is door den heer Narcisse Cotte, beambte bij het Pransche consulaat te Tanger, die haar geschiedenis verhaald heeft.
Thans is er geen hoek van Fez meer, dien we niet kennen. En toch is het ons altijd of we gisteren pas hier gekomen zijn, zoo rijk in verscheidenheid is dit grootsche schouwspel van muren, poorten, torens en ruïnes; zoo zeer brengt alles ieder oogenblik het gevoel van verlatenheid weder bij ons boven; zoo moeielijk valt het ons, er ons aan te gewennen om het voorwerp der algemeeue nieuwsgierigheid te zijn.
En die nieuwsgierigheid is nog niets verminderd, ofschoon thans alle inwoners van Fez ons gezien en nog eens gezien hebben. Maar verminderd is het wantrouwen, en, naar het schijnt, ook eenigszins de afkeer. De kinderen komen in onze nabijheid en raken onze kleeren aan om te voelen waarvan ze gemaakt zijn. De vrouwen kijken ons met een knorrig oog aan; maar ze keeren niet om als ze ons in de verte zien aankomen. De vervloekingen komen zeldzamer voor, de soldaten behoeven geen stokslagen meer uit te deelen en de vuistslag dien üssi opgeloopen heeft, is, naar we hopen, de eerste en laatste vuistslag, waarvan ik het bericht naar Italië zal kunnen overbrengen.
Ofschoon we, als we door de stad wandelen, nog altijd voorafgegaan en gevolgd worden door een dichten drom
FEZ.
FEZ.
volk, geloof ik tooli, dat we wel alleen zouden kunnen uitgaan, zonder eenig gevaar van vermoord te worden. Reeds heeft de bevolking, zooals de soldaten van het consulaat ons vertellen, aan ieder onzer, volgens de Moorsche gewoonte, een bijnaam gegeven. De dokter is „de brillemanquot;, de vice-consul „de man met den gespleten neusquot;, de kapitein „de man met de zwarte laarzenquot;, Ussi „de man met den witten doekquot;, de commandant „de man met de korte beenenquot;, Biseo „de man met de roode harenquot;, Morteo „de man van fluweelquot;, omdat hij geheel in fluweel gekleed is, en ik ben „de man met de gescheurde laarsquot;, omdat ik wegens een gebrek aan mijn voet een lange snede in miju laars heb moeten maken.
Ze spreken veel over ons, zoo als te begrijpen is; en het schijnt, dat ze zeggen dat we allen domme tronies hebben, niemand uitgezonderd, zelfs onze kok niet, die deze mede-deeling ontvangt met een minachtend lachen, terwijl hij met de hand op zijn rokzak klopt, waar hij een brief van zijn liefje in heeft. Het blijkt dan ook, dat ze ons belachelijk vinden, of zich zoo houden, daar ze op straat met een zekere opvallendheid beginnen te lachen zoo dikwijls een onzer uitglijdt, of met het hoofd tegen een boomtak loopt, of den hoed verliest.
Ondanks dat alles en ondanks de verscheidenheid van dingen die we te zien krijgen, is er in die bevolking, die altijd wit en zonder merkbaar onderscheid van stand gekleed is; in die straten, waar men nooit iets anders hoort, dan het eeuwige geruisch van de pantoffels en de kapmantels; in die gesluierde vrouwen, in die blinde en stomme huizen, in dat leven vol geheimzinnigheden iets dat eindigt met doode-lijk te vervelen. De bewoners zijn levend, de stad is dood. Met zonsondergang moet men t\' huis zijn, en dan kan men niet meer uitgaan. Met het vallen van den nacht eindigt alle verkeer, alle beweging, alle teeken van leven. Fez is dan niets meer dan een uitgestrekte doodenstad; en als men er bij toeval eenig menschelijk geluid hoort, is \'t het gebrul van een gek of de gil van iemand die vermoord wordt. En wie met alle geweld in dat kerkhof zou willen rondzwerven, zou zich moeten doen vergezellen door een sterke wacht met geladen geweren en een troep werkvolk, om alle driehonderd
262 fez.
passen een poort open te breken, die de straat afsluit.
Overdag levert de stad geen ander nieuws op, dan de een of andere vrouw die men midden op straat dood gevonden lieeft met een dolksteek in het hart, het vertrek van een kleine karavaan, de aankomst van een gouverneur of een ondergouverneur eener provincie die in de gevangenis geworpen moet worden, de afranseling van een grooten lummel die stokslagen krijgt, een feest ter eere van een Heilige waarvan we het schieten in ons paleis kunnen hooren, en dergelijke dingen. Meestal worden die dingen ons meegedeeld door Mohammed Ducali of Schellal, die onze beide levende nieuwsbladen zijn.
En die berichten en alles wat ik dagelijks zelf zie, en het allerzonderlingste leven dat ik hier leid, verontrusten mij des nachts door akelige droomen. Ik droom zoo zonderling verward van afgeslagen hoofden, van woestijnen, van harems, van gevangenissen, van Fez, Toemboektoe en Turijn , dat ik des morgens wakker word met een onbeschrij-felijken chaos in het hoofd, en ik eenige oogenblikken noodig heb, eer ik begrijp op welke wereld ik ben.
Wat een aantal schoone, grollige, afschuwelijke figuren zullen mij mijn gansche leven bijblijven! Mijn hoofd is er vol van, en als ik alleen ben, laat ik ze een voor een mijn geest voorbijtrekken, evenals de beelden uit een tooverlan-taarn, en dat geeft mij een eigenaardig genot dat ik niet kan beschrijven.
Ik kan er een heele lijst van geven:
N0 1 , Sid-Boeker, de geheimzinnige persoon, die dagelijks geheime conferenties met den gezant heeft. In een grooten witten kapmantel gehuld, het hoofd gebogen, de oogen half dicht, bleek als een doode, komt hij ter sluik als een spook en verdwijnt als een beeld van een tooverlantaarn, zonder dat iemand het merkt.
N0 2, de lievelingsslaaf van Sid-Moessa, een schoone jonge mulat, bevallig als een meisje, deftig als een vorst, frisch en lachend als een roos, die trippelende de trappen op en afklimt en ons met een zekere coquetterie diep buigende en de hand uitstrekkende groet, als zond hij ons een kushandje toe.
263
FEZ.
N0 3, een soldaat van onze wacht, een Berber, op de bergen van den Atlas geboren, een bloeddorstige tronie, dien ik niet kan aanzien zonder te rillen, tedere keer als hij mij ziet, kijkt hij mij met een stijven, kouden, valsohen blik vlak in de oogen, alsol hij lust had mij te vermoorden. Hoe meer ik hem ontwijk, des te meer ontmoet ik hem, en hij schijnt mijn afschuw te raden en er een duivelsch vermaak in te scheppen.
N0 4, een stokoud wijf\', dat ik aan de deur van een moskee gezien heb, behalve een lap om de heupen van top tot teen naakt, met een kop zoo kaal als de palm vaa mijn hand, en zóó verwaarloosd en mismaakt, dat mij een kreet van afgrijzen ontsnapte en mijn bloed een geruimen tijd stilstond in mijn aderen.
N0 5, een canaille van een Moorin, die juist een huis binnenging toen wij voorbijgingen; in de haast en woede liet ze, terwijl ze de deur zou dichtdoen, den kaïk die haar bedekte, vallen, en wij zagen voor een oogenblik haar schoone lichaam, fijn en glad als gedraaid ivoor, waarbij zij ons een blik toewierp die bliksemde van duizend verwenschingen, en de deur toesmeet.
N0 6, een oude bazar-houder met een tronie even belachelijk als verschrikkelijk, zóó krom dat, als hij in zijn donkere nis neergehurkt zit, zijn kin bijna aan zijn voeten raakt; hij houdt maar één oog open, en dan nog kwalijk merkbaar, en zoo dikwijls ik voorbij zijn winkel kom en hem aankijk, opent dat oog zich geweldig wijd en schittert er een onbeschrijfelijk spotachtige lach in, die iets verontrustends voor mij heeft.
N0 7, een prachtig mooi Moorinnetje van tien jaar, met loshangende haren, slechts met een hemd gekleed, dat om het middel met een groene sjerp vastgebonden was. Terwijl ze van de borstwering van een terras haar sprong wilde nemen op een terras dat iets lager lag, bleef haar hemd aan een punt van een steen haken en schoot omhoog, allerlei geheimenisjes aan het daglicht blootstellende; ze kon niet meer springen en niet meer terugklimmen, en, daar ze wist dat ze van ons paleis uit opgenomen werd, begon ze te gillen als een wanhopige, en al de vrouwen des huizes kwamen aanvliegen en stikten van \'t lachen.
264
N0. 8, een reusachtige mulut, krankzinnig, die de idee fixe heeft dat de soldaten van den sultan hem zoeken, om hem de rechterhand af te houwen. Hij rent door de straten als een gejaagd beest, stuipachtig zijn rechterarm zwaaiende, alsof de hand er al afgehouwen is, en brult daarbij zoo verschrikkelijk , dat men hem straten ver hooren kan.
Ik zou de lijst met nog een aantal anderen kunnen vermeerderen. Maar het beeld dat mij het langst voor den geest blijft, is dat van een neger van vijftig jaar, een dienaar van het paleis, die weinig meer dan een meter lang en weinig minder dan een meter breed is. Het is een recht tevreden borst, die altijd glimlacht en daarbij zijn ganscheu bek naar zijn rechteroor optrekt; een verschijning zoo bespottelijk, zoo wanstaltig, zoo onweerstaanbaar lachwekkend als er nooit onder de zon te aanschouwen is geweest. Al bijt ik mij nog zoo op de vingers, al zeg ik mijzelf dat het laag is om over de gebrekkigheid eens menschen te lachen, al schaam ik mij nog zoo, — het helpt alles niet, het is mij te machtig, er is zeker een geheimzinnige beschikking in, — ik moet het uitschateren! En, God vergeve mij de zonde, telkens krijg ik het idee, om den man te koopen en er een pijpenkop van te laten maken.
Daar de dag van ons vertrek begint te naderen, komen de kooplui in menigte aan het paleis en wordt er met woede gekocht. De kamers, het binnenhof en de galerij zien er uit als een groote bazar. Overal staan lange rijen vazen, geborduurde muiltjes, blaadjes, kussens, tapijten, kaïk\'s enz. Wat er meest verguld en gekruld, meest en duurst versierd in Fez te vinden is, hebben we dezer dagen onder de oogen gehad. Men moest ze zien zooals ze bij ons komen, die kooplui, zonder een woord te spreken, zonder een glimlach te laten zien, slechts met het hoofd van ja of van neen wenkende, en heengaan, hetzij ze verkocht hebben of niet, met dezelfde poppentronies waarmee ze gekomen zijn.
Vooral mooi om te zien is de kamer der schilders, die in een grooten uitdragerswinkel veranderd is, vol zadels, stijgbeugels, geweren, kaftaus, oude sjerpen, aardewerk, oorringen, oude vrouwengordels, de hemel weet van waar afkomstig,
FEZ.
die misschien dikwijls den verliefden druk van keizerlijke armen gevoeld hebben, en misschien een jaar later in een glazen kast op de tentoonstelling te Napels of te Philadelphia zullen schitteren.
Bén rubriek is er echter die ontbreekt, en wel antiquiteiten, alle voorwerpen, die van de verschillende volken afstammen , welke Marocco veroverd of bezet hebben. Ofschoon men weet, dat er zulke voorwerpen dikwijls in den grond of tusschen de ruïnes gevonden worden, is er geen mogelijkheid om ze te krijgen, daar al wat van dien aard gevonden wordt, aan de overheid afgeleverd moet worden, zoodat ieder die iets vindt, het verbergt. En het weinige dat nog bij het gouvernement terecht komt, wordt vernield en als oud-rommel verkocht, daar men er de waarde niet van kent. Zoo werden er b. v. voor eenige jaren een paard en eenige beeldjes van brons gevonden in een put bij de bouwvallen van een waterleiding; ze werden stuk geslagen en voor oud koper aan een Jood verkocht.
Heden heb ik met een koopman van Fez een levendige discussie gehad. Mijn doel was, om eens te hooren hoe de Mooren over de Europeesche beschaving denken, en daarom deed ik niet veel moeite om zijn argumenten te weerleggen, dan slechts in zoo ver noodig was om hem aan de praat te houden. Het was een mooie Moor van een jaar of veertig, met een eerlijk en streng voorkomen, die voor handelszaken de voornaamste steden van westelijk Europa bezocht en langen tijd te Tanger gewoond had, waar hij een mondvol Spaansch geleerd heeft.
Reeds vroeger had ik eenige woorden met hem gewisseld naar aanleiding van een klein stuk doek van zijde en goud dooreengeweveu, wat hij beweerde wel tien marengo\'s waard te zijn. Maar heden kreeg ik hem zoo aan het doorpraten, dat zijn eigen kameraads, die toeluisterden zonder te verstaan , verbaasd waren. Ik vroeg hem welken indruk de groote Europeesche steden op hem gemaakt hadden, hoewel ik niet verwachtte uitdrukkingen van groote verwondering te hooren. Want ik wist, zooals ook algemeen bekend is, dat van de vier of vijfhonderd Maroccaansche kooplieden die jaar-
lijks naar Europa komen, de meesten in hun land terugkomen nog dommer er mee dwepende dan te voren, zoo ze niet nog bovendien slechter en schelmachtiger terugkomen. Al zijn ze allen verbaasd over de pracht van onze steden en de wonderen van onze industrie, geen enkele wordt er zoo door aangegrepen dat hij opgewekt wordt om iets te doen, iets na te volgen; geen enkele wordt diep overtuigd van de minderheid van zijn eigen land in alle opzichten; en nog veel minder is er een enkele die, al voelde hij iets van dien aard, het wagen zou het uit te spreken, en nog veel minder zulke gevoelens ingang te doen vinden, uit vrees dat hij zich het verwijt op den hals zou halen van een afvallige Muzelman en een vijand des vaderlands te zijn.
„Wat zegt ge,quot; vroeg ik hem, „van onze groote steden?quot;
Hij keek mij strak aan en antwoordde koeltjes:
„Groote straten, mooie winkels, fraaie paleizen, uitstekende fabrieken ... en alles netjes.quot;
Daarmede had hij kennelijk alles gezegd wat hij eervols voor ons te zeggen had.
„En hebt ge er niets meer gevonden dat schoon en goed is?quot; vroeg ik verder.
Hij zag me aan als vroeg hy mij op zijn beurt, wat ik dan wel meende dat hij meer gevonden zou hebben.
„Maar is het mogelijk,quot; vroeg ik ietwat geërgerd, „dat een verstandig man zooals gij, die landen gezien heeft welke zoo wonderlijk veel anders en verder gevorderd zijn dan zijn eigen land, er niet minstens met verbazing van spreekt, minstens met de opgewondenheid, waarmede een knaap uit de duar\'s spreken zou over het paleis van een pacha? Maar over wat ter wereld zult gij u dan verwonderen? Wat voor menschen zijt ge dan toch? Wie kan u begrijpen?quot;
„ÜEd. neme mij niet kwalijkquot;, antwoordde hij koeltjes, „ik moet antwoorden, dat ik ulieden niet begrijp. Wanneer ik alle punten heb opgenoemd, waarin ik geloof dat gijlieden ons vooruit zijt, wat wilt ge dan nog dat ik meer zeggen zal? Wilt ge dat ik u zeg wat ik niet meen. Ik zeg u, dat uw straten ruimer zijn dan de onze, dat uw winkels fraaier zijn, dat ge fabrieken hebt die wij niet hebben, dat ge prachtige paleizen hebt. Ik meen dat ik daarmede alles ge-
FEZ.
FEZ.
zegd heb. Ik zal nog één ding zeggen: dat gijl ieden meer weet dan wij, omdat gij boeken hebt en leest.quot;
Ik maakte eene beweging van ongeduld.
„Word niet ongeduldig, mijnheer; laat ons bedaard redeneeren. Ge stemt mij toe, dat de eerste plicht van een mensch, het voornaamste wat hem achtenswaardig maakt, en het noodzakelijkste vereischte voor een land om andere landen vooruit te zijn, de eerlijkheid is, niet waar? Welnu, op het punt van eerlijkheid geloof ik niet dat ge in \'t minst boven ons staat. Dat\'s één punt.quot;
„Zacht wat! Zeg mij eerst eens wat ge onder dat woord eerlijkheid verstaat.quot;
„Eerlijkheid in den handel, mijnheer! De Mooren,bij voorbeeld , bedriegen in den handel wel eens de Europeanen; maar gij Europeanen bedriegt de Mooren veel menigvuldiger.quot;
„Dat zullen enkele zeldzaam voorkomende gevallen zijn,quot; antwoordde ik, om wat te zeggen.
„Zeldzame gevallen?quot; riep hij uit, warm wordende. „Dage-lijksche gevallen!quot; — En hier wenschte ik, dat ik zijn afgebroken , heftige en kinderlijke manier van spreken kon weergeven. ■— „Bewijzen! Bewijzen! Ik naar Marseille. Ben te Marseille. Koop katoen. Ik meet den draad, zóó dik. Ik zeg: dit nummer, dit merk , zóóveel, zendt het. — Ik betaal, vertrek, kom in Maroeoo, ontvang katoen, maak open, zie: hetzelfde nummer, hetzelfde merk. . . de draad driemaal zoo dun! Het is nergens goed voor! Duizenden franks verloren ! Ik ga naar het consulaat. . . niets. — Een ander geval. Koopman van Fez bestelt Europa blauw linnen, zóóveel stukken , zóó breed, zóó lang, afgesproken, betaald. Hij ontvangt het linnen , opent, meet: eerste stukken, j uist; daaronder kortere; de laatste een half meter te min! Ze deugen niet meer voor kapmantels, de koopman geruïneerd. — Een ander geval, een ander. Koopman van Marocco bestelt, Europa, duizend meter gouden galons voor officieren en zendt geld. Het galon komt, wordt afgesneden, wordt opgenaaid, wordt gedragen... koper! — En andere gevallen, andere, andere!quot;
Dat zeggende hief hij de oogen ten hemel, en daarop, zich driftig naar mij wendende, riep hij: „Zijt gijlieden nu eerlijker?quot;
Ik herhaalde dat quot;t niet anders konden zijn dan alleenstaande gevallen; hij antwoordde niet.
»Zijt ge godsdienstiger, gijlieden?quot;\'vroeg hij toen op eens..— „Neen!quot;
En na een oogenblik zwijgens herhaalde hij: „Neen! Het is genoeg eenmaal in uwe „moskeeënquot; geweest te zijn.quot;
„En nu zeg me eensquot;, — liet hij er op volgen, door mijn stilzwjjgen aangemoedigd, — „worden er in uw landen minder matamientos (moorden) bedreven?quot;
Hier zou ik verlegen geweest zijn hem te antwoorden. Wat zon hij gezegd hebben, als ik erkend had dat er alleen in Italië drie duizend moorden per jaar worden bedreven, en dat er negentig duizend gevangen zitten, zoowel veroordeelden als die nog gevonnisd moeten worden?
„Ik geloof het nietquot;, zeide hij, in mijn oogen mijn antwoord lezende.
Daar ik mij niet op mijn gemak voelde op dit terrein, viel ik hem aan met de gewone argumenten tegen de polygamie.
Hij sprong op alsof hij zich braadde.
„Altijd datzelfde!quot; riep hij tot achter de ooren rood wordende, „altijd datzelfde! Alsof gijlieden maar een vrouw hadt! En wilt ge ons dat wijs maken? Een enkele is uw eigen vrouw, maar dan zijn er nog die „van anderen,quot; en die „van allen en van niemand.quot; Parijs! Londen! De koffiehuizen vol er van, de straten vol er van, de theaters vol er van. Schande! En gijlieden hebt wat op de Mooren te zeggen ?quot;
Terwijl hij dat zeide, wreef hij met de hand over zijn rozenkrans en keerde zich van tijd tot tijd tot mij met een half glimlachend gelaat, om mij duidelijk te maken, dat ik zijn drift niet kwalijk moest nemen, en dat hij het niet tegen mij had, maar tegen Europa.
Ziende dat deze quaestie hem al te zeer aan het hart ging, leidde ik het gesprek af en vroeg hem of hij niet erkende, dat onze manier van leven gemakkelijker was. Op dit punt was hij allercomiekst; hij had zijn argumenten kant en klaar.
„Ja welquot;, antwoordde hij op spottenden toon, „ja wel. .. De zon? Een zonnescherm. Regen? Ben regenscherm. Stof? Handschoenen. Wandelen ? Een wandelstok. Zien ? Een knij-
PJSZ.
I\'KZ.
perfcje. Loopen? Een koets. Zitten? Ben windkussen. Eten? Vorken en andere instrumenten. Een blessuurtje? De dokter. Dood? Een standbeeld. He! wat een boel dingen hebt gijlieden noodig! Wat voor menscben, God betere \'t! Wat een kinderen!quot;
Kortom bij wou mij niets toegeven. Hij stak zelfs den draak met onzen bouwtrant.
„Wat, wat?quot; riep bij uit, toen ik bem van de gemakkelijke inricbting onzer buizen sprak. „Honderd woningen in één enkel buis, de eene boven de andere, en dan klimmen, klimmen, klimmen, — en geen lucbt, geen licbt, geen tuin.quot;
Toen sprak ik hem van onze wetten, onze administratie, onze vrijheid en dergelijke dingen. Daar hij een schrander man was, scheen er toch een straal van licht in zyn geest te komen, zoo hij ook al niet het volle onderscheid begreep, dat er in die punten tusschen zijn land en het onze bestond. Doch toen hij zag, dat hij op dit terrein het niet tegen mjj kon uithouden, veranderde hij op eens van onderwerp, en, mij van top tot teen bekijkende, zeide hij met een spottend lachje;
„Slecht gekleed.quot;
Ik antwoordde hem dat het kleed den man niet maakt en vroeg hem of hij onze meerderheid niet ook hierin erkende, dat wij, in plaats van zoo vele uren van den dag ledig met de beenen kruiselings op een matras te zitten, onzen tijd op allerlei nuttige en aangename wijzen besteden.
Hij gaf mij een fijner antwoord dan ik verwacht had. Hij zeide dat het in zijn oog geen goed teeken was, dat wij noodig hadden zooveel dingen te doen om den tijd door te brengen. Is het leven op zich zelf dan een straf voor ons, dat we geen uur zonder iets te doen kunnen zijn, geen uur zonder verstrooiing te zoeken, zonder te jagen naar het een of ander vermaak? Zijn we bang voor ons zelf? Hebben we iets in ons binnenste dat ons voortdurend kwelt?
„Maar zie eens,quot; zeide ik weer, „wat een droevigen aanblik uwe steden opleveren, hoe eenzaam, boe stil, hoe armoedig! Zijt ge te Parijs geweest? Vergelijk dan eens eventjes de straten van Parijs met de straten van Fez.quot;
Hier was hij onbetaalbaar. Hij sprong overeind en gaf, bijna meer met gebaren dan met woorden, een spottende
beschrijving van het schouwspel, dat de straten van onze steden opleveren. Een komen en gaan en draven; karren hier, karretjes daar; een rumoer dat hooren en zien vergaat; dronken lui, die waggelen; heeren die de jas dichtknoopen uit vrees voor de zakkenrollers; om de twee stappen een wachter, die rondziet alsof\' ieder een dief is; kinderen en oude lui alle oogenblikken in gevaar om overreden te worden door de koetsen der rijken; onbeschaamde vrouwspersonen, zelfs halfwassen meisjes, o schande! die tartende blikken rondwerpen, de jongelieden met den elleboog aanstooten en allerlei tierelantijntjes vertoonen; allen met een sigaar in den mond; overal menschen die in de winkels gaan, om te snoepen, om likeur te drinken, om zich de haren te laten kappen , om zich te spiegelen, om handschoenen te koopen; en de jonge lichtmissen, die voor de koffiehuizen zitten en allerlei aardigheden zeggen tegen de vrouwen van anderen die voorbijkomen; en wat een bespottelijke manier van groeten en op de teenen te loopen, al trippelende en draaiende. En dan, hemelsche goedheid! wat een oudwijfsche nieuwsgierigheid!
Op dit punt werd hij nog boos door de herinnering aan iets dat hem zelf gebeurd was. Eens namelijk was hij in een kleine Italiaansche stad in zijn Moorsche kleeding uitgegaan; dadelijk liep het volk te zameu en troepen liepen voor hem uit en achter hem aan, schreeuwende en lachende, zoodat hij bijna niet vooruit kon komen en genoodzaakt was naar zijn logies terug te keeren en van kleeding te veranderen.
„En doet men niet zoo in uw landen?quot; vroeg hij verder. „Dat men hier zoo doet is begrijpelijk, daar men hier nooit Christenen ziet; maar in uw landen, waar men weet hoe wij Mooren gekleed gaan, aangezien gijlieden schilderijen hebt en hierheen schilders zendt met machines en verven om ons te portretteeren, •— bij ulieden, die alles weet, moesten zulke dingen, dunkt mij, niet voorkomen.quot;
Nadat hij dezen uitval gedaan had, lachte hij mij vriendelijk toe, als wilde hij zeggen: „Dat alles neemt niet weg, dat wij beiden goede vrienden zijn.quot;
Vervolgens viel het gesprek op de Europeesche industrie, op onze spoorwegen, telegrafen en werken van openbaar nut. Daarover liet hij mij voortpraten zonder mij in de rede te vallen, zelfs gaf hij van tijd tot tijd door een knikje zijn
FEZ.
FEZ.
toestemming te kennen. Maar toen ik gedaan had, gaf hij een zucht en zeide:
„Bn per slot van rekening . . . waartoe dienen al die dingen, als we toch allen moeten sterven?quot;
„Alles saamgenomen,quot; zeide ik ten slotte, „zoudt gijlieden dus niet met ons willen ruilen.quot;
Hij bleef\' een oogenblik nadenken en zeide toen:
„Neen! aangezien gijlieden niet meer leeft dan wij, en noch gezonder, noch beter, noch godsdienstiger, noch tevre-dener zijt dan wij. Laat ons dus met vrede! Verlangt toch niet dat allen leven op uw manier, of gelukkig zijn zooals gij dat verstaat. Laat ons allen blijven in den kring dien Allah ons aangewezen heeft. Niet zonder doel heeft Allah de zee tusschen Afrika en Europa gesteld. Laat ons zijn besluiten eerbiedigen.quot;
„En gelooft ge,quot; vroeg ik, „dat gijlieden altijd blijven zult zooals ge nu zijt? dat wij u niet langzamerhand anders zullen maken?quot;
„Dat weet ik niet,quot; antwoordde hij. „Gijlieden hebt de macht, gij zult doen wat ge wilt. Al wat gebeuren moet, is reeds geschreven. Maar wat er ook gebeure, Allah zal zijn getrouwe dienaren niet verlaten.quot;
Dat zeggende nam hij mijn rechterhand, drukte die op zijn hart en ging met statigen tred heen.
Heden morgen, bij zonsopgang, zijn we de revue gaan zien, die de sultan driemaal \'s weeks over het garnizoen van Fez houdt, en wel op hetzelfde plein waar de plechtige ontvangst van het gezantschap plaats gehad heeft.
Toen we uit de poort van de Boternis kwamen, kreeg ik een proefje van de manoeuvres der artillerie. Een troep soldaten, oude kerels, mannen en jongens, allen in het rood gekleed, liepen achter een kanonnetje dat door een muilezel getrokken werd. Het was een van de twaalf veldstukken, die de Spaansche regeering aan sultan Sid-Moham-med ten geschenke gegeven heeft na den oorlog van 18(50. Van tyd tot tijd gleed het muildier uit, of ging een verkeerden kant uit, of bleef staan, en dan begon de gansche jongenstroep te schreeuwen en te ranselen, al springende en
lachende alsof het een carnavals-wagen was. Op een eindje van honderd pas, waren ze wel tienmaal blijven stilstaan. Alle oogenblikken was er averij: nu eens viel de bok op den grond, dan de wisscher, dan wat anders, daar alles aan de affuit gehangen was. Het muildier stumperde vooruit nu eens rechts dan eens links van den weg, zooals het wilde, of liever zooals het door het kanon gedrongen werd, dat door de oneffenheden van den grond geweldig schokte en zwaaide. Iedereen gaf orders en niemand gehoorzaamde: de grooten jakkerden de kleinen af, de kleinen de nog kleineren en de kleinsten elkaar; en het kanon kwam onder de bedrijven bijna niet van de plek. Het was een tooneel, waarvan generaal Lamarmora de derdendaagsche koorts zou gekregen hebben.
Op den linkeroever van den Paarlstroom waren omtrent twee duizend infanterie-soldaten, gedeeltelijk op den grond liggende, gedeeltelijk aan troepjes staande. Op het plein zelf was de artillerie aan het schijfschieten; het waren vier kanonnen , waarachter een troep militairen stond, en in hun midden een hooge en witte gestalte, — de sultan — die echter van de plaats waar wij stonden, kwalijk te onderkennen was. Het kwam mij voor, dat hij van tijd tot tijd iets tegen de artilleristen zei, om een raad te geven of een opmerking te maken.
Aan den tegenovergestelden oever van het plein, dicht bij de brug, stond een troep Mooren, Arabieren en negers, mannen en vrouwen, stedelingen en landbewoners, heeren en bedelaars. Ze stonden daar te wachten, zoo zeide men mij, totdat ze een voor een voor den sultan geroepen zouden worden, wien ze recht kwamen vragen of gunsten af-smeeken. Want de sultan geeft driemaal per week audiëntie aan ieder die vraagt hem te spreken. Sommigen van die arme sukkels waren misschien van zeer ver gekomen, om zich te beklagen over de onderdrukking hunner gouverneurs, of om genade te smeeken voor bloedverwanten, die in een kerkerhol begraven waren. Er waren vrouwen in lompen en afgeleefde grijsaards onder, allen met een vermoeid en droevig voorkomen, en men kon op hun gelaat het ongeduldige verlangen lezen om den sultan te spreken, en tevens den angst van te moeten verschijnen voor het opperhoofd der geloovi-
FEZ.
PEZ.
gen, den hoogsten rechter, die binnen eenige oogenblikken, met een paar woorden, misschien over het lot van hnn gansche leven beslist zou hebben. Ik zag niet dat ze iets in de handen of bij zich hadden, en ik geloof dan ook, dat deze sultan het vroegere gebruik afgeschaft heeft, dat ieder die wat te vragen had, met een geschenk moest komen; dat geschenk werd eenvoudig aangenomen , hoe klein het ook was, en bestond dan ook somtijds slechts uit een paar hoenders of een dozijn eieren.
Ik wandelde eens tusachen de soldaten rond. De jongens waren verdeeld in groepen van dertig of veertig en vermaakten zich met elkaar na te zitten of haasje-over te spelen. Andere groepen hadden een ander amusement, bestaande in een soort van pantomime, die mij kippenvel deed krijgen toen ik er eindelijk de beteekenis van gevat had. Ze vertoonden een afkapping van de hand, een onthoofding en andere strafoefeningen, die ze waarschijnlijk meer dan eens hadden bijgewoond. Ben van de jongens speelde voor kaïd, een ander voor beul en een derde voor veroordeelde; hij wien de hand heette afgehakt te zijn, deed alsof hij de stomp in het kokende teer doopte; een ander raapte de afgesneden hand op en wierp ze den honden voor, en daarbij lachten ze allen dat ze schudden.
De galgentronies die de meesten dezer soldaatjes hadden, laten zich niet beschrijven. Er waren er bij van alle mogelijke kleurschakeeringen, van een zwart als ebbenhout tot een geel als citroen, en geen enkele was er bij, zelfs onder de allerkleinsten , die een schijn van kinderlijke onschuld behouden had; ze hadden allen iets hards, onbeschaamds, spottends, onverschilligs, dat eer medelijden dan verontwaardiging opwekte. Want er is niet veel scherpzinnigheid noodig om in te zien, dat ze niet anders konden wezen.
De volwassen soldaten lagen meerendeels op den grond te slapen; anderen voerden in een kring van toeschouwers een negerdans uit, waarbij ze allerlei gezichten trokken en grappen vertoonden; weer anderen schermden met de sabel, op dezelfde manier als de schermers te ïanger, al springende en zich wiegelende als koordedausers.
De officieren, waaronder vele renegaten, die ik herkende aan hnn gezicht, aan de pijp en aan iets meer zorgvuldigs
18
in de kleeding, wandelden afzonderlijk, en als ik hen tegenkwam , wendden ze het gelaat af.
Aan den anderen kant van de brug lagen op een afzonderlijke plaats een twintigtal mannen, in witte kapmantels gekleed , naast elkaar op den grond, zoo onbeweeglijk als wassen beelden. Ik ging er heen en zag dat hun beenen en armen met dikke ketenen gebonden waren. Het waren veroordeelden wegens gewone misdrijven, die het leger altijd met zich mee sleept, om hen zoo te pronk te stellen. Toen ik dichter bij kwam, keerden ze zich allen naar mij toe en wierpen mij een blik toe, die mij deed terugkeeren.
Vervolgens ging ik iets verderop mij wat verkoelen in de schaduw van een palmboom, op een kleine hoogte, vanwaar men de gansche vlakte kon overzien.
Toen ik daar eenige minuten gestaan had, zag ik uit een troepje officieren er een langzaam naar mij toe komen, terwijl hij al neuriënde rechts en links uitkeek, als wilde hij niet opgemerkt worden.
Het was een klein, gezet man, ongeveer op zijn Zouaafsch gekleed, met den fez op \'t hoofd, zonder wapenen. Hij kon een veertig jaar oud zijn.
Toen ik hem van nabij zag, kreeg ik een gevoel van afgrijzen. Nooit heb ik in eenige gevangenis ter wereld zoo\'n schelmachtig gezicht gezien als dit. Ik zou gezworen hebben, dat hij ten minste tien moorden, vergezeld van lijkenschending, op zijn geweten had.
Hij bleef op een paar passen van mij af staan, keek mij met twee glazen oogen aan en zeide koeltjes:
„Bonjour, monsieur!quot;
Ik vroeg hem of hij een Franschman was.
„Ja,quot; antwoordde hij. „Ik ben van Algiers gekomen. Ik ben hier sedert zeven jaren. Ik ben kapitein in het Maroc-caansche leger.quot;
Daar ik hem geen compliment kon maken, antwoordde ik niet.
„C\'est comme 9avervolgde hij met een aangenomen luchtigheid. „Ik ben van Algiers weggegaan, omdat het er mij niet meer beviel. J\'étais oblige de vivre dans un cercle trop étroit.quot; (hij meende misschien den strop) „Het Euro-
PKZ.
FEZ.
peesohe leven paste mij niet. Ik had behoefte om van vaderland te veranderen.quot;
„En zijt ge thans tevreden?quot; vroeg ik hem.
„Bijzonder,quot; antwoordde hij op een gemaakten toon. „Het land is schoon, Moelei-el-Hassen is de beste der sultans, het volk is goed, ik ben kapitein, ik heb een winkeltje, oefen een kleine industrie uit, ga op de jacht, ga uit vissohen, maak uitstapjes in het gebergte, geniet de meest mogelijke vrijheid. Ik zou niet naar Europa willen terugkeeren, ziet ge; voor al het goud ter wereld niet.quot;
„Verlangt ge zelfs niet uw vaderland eens weer te zien? Hebt ge inderdaad zelfs Frankrijk vergeten?quot;
„Wat bekommer ik mij om Frankrijk!quot; antwoordde hij. „Voor mij bestaat er geen Frankrijk. Mijn vaderland is Marocco.quot;
En hij haalde de schouders op.
Zulk een cynisme ergerde mij; ik kon het kwalijk geloo-ven; ik kreeg lust om eens dieper in die ziel te zien.
„Hebt ge nooit meer,quot; zoo vroeg ik hem, „sedert ge Algiers verliet, eenig bericht gekregen van de gebeurtenissen in Europa?quot;
„Pas un motquot; antwoordde hij. „Hier weet men van niets, en ik ben zeer tevreden, dat ik niets weet.quot;
„Weet ge dan niet dat er een groote oorlog geweest is tusschen Frankrijk en Duitschland ?quot;
Hij kreeg een schok.
„Qui a vaincu ?quot; vroeg hij met eenige levendigheid, mij strak aanziende.
„Pruissen,quot; antwoordde ik.
Hij maakte een beweging van verbazing. Ik verhaalde hem in weinige woorden de groote rampen van Frankrijk, de „invasie,quot; de inname van Parijs, het verlies der twee provinciën.
Hij stond met gebogen hoofd en gefronste wenkbrauwen te luisteren; toen richtte hij zich overeind en zeide met eenige inspanning: „C\'est égal... je n\'ai plus de patrie . . . 5a ne me regarde pas . . .quot;
En hij liet het hoofd weer hangen.
Ik nam hem goed op; dat bespeurde hij.
„Adieu monsieurquot; zeide hij op eens met een ietwat onvaste stem, en liep met vluggen tred heen.
Alles is dus nog niet dood in hem! dacht ik, en dat gaf mij eenige verlichting.
Intusschen hadden de artilleristen opgehouden met schieten. De sultan had plaats genomen onder een witten troonhemel aan den voet van een toren, en nu begonnen de soldaten voor hem te defileeren, een voor een, zonder wapenen, met een afstand van twintig passen van elkander. Daar er noch bij den sultan noch tegenover den troonhemel een officier was die de namen aflas, zooals bij ons geschiedt, om vast te stellen dat al de soldaten die op de rollen zijn ingeschreven , werkelijk bestaan, — trouwens men zegt, dat er bij het Maroccaansche leger geen rollen zijn, — begreep ik niet waartoe deze monstering moest dienen, tenzij om den keizer een verstrooiing te bezorgen, en ik kwam in de verzoeking, er om te lachen. Maar daarop volgde een andere gedachte: de gedachtte aan het aartsvaderlijke en dichterlijke dat er lag in dat tooneel. Die Afrikaansche vorst, opperste priester en onbeperkt gebieder, jong, eenvoudig, innemend , die daar drie uren alleen onder een troonhemel stond en driemaal per week zijn soldaten een voor een voorbij zich liet gaan en de gebeden en klachten van zijn lijdende onderdanen aanhoorde, — vervulde mij integendeel met een gevoel van diepen eerbied.
En daar het de laatste maal was, dat ik hem zien zou, zeide ik heengaande bij mijzelf, met een opwelling van levendige sympathie: „Vaarwel, schoone en nobele vorst!quot; En toen zijn sierlijke witte gestalte voor altijd uit mijn gezicht verdween, voelde ik iets, alsof hij op hetzelfde oogen-blik voor altijd plaats in mijn hart had genomen.
Negen Juni: de laatste dag van het verblijf van het Itali-aansche gezantschap in Fez.
Al de verzoeken van den gezant zijn toegestaan, de zaken van Ducali en Schellal goed geschikt, de afscheidsbezoeken gemaakt, het laatste ontbijt van Sid-Moessa is geleden, en de gewone geschenken van den sultan zijn ontvangen. Die geschenken bestaan uit: een fraai zwart paard, met een enorm zadel van groen fluweel met goud versierd, voor den gezant; vergulde gedamasceerde sabels voor de officieele leden
FEZ.
FEZ.
van het gezantschap, en een muilezelin voor den tweeden tolk. De tenten en kisten zijn heden morgen op weg gegaan, de kamers zijn ledig, de muildieren staan gezadeld, het escorte wacht ons aan de poort van de Boternis, mijn metgezellen wandelen in afwachting van het uur des vertreks op het binnenhof heen en weer, en ik, voor \'t laatst op mijn divan, schrijf, met mijn cahier op de knieën, mijn laatste indrukken van Fez neder.
Welke zijn die indrukken? Wat is er per slot van rekening op den bodem mijner ziel gebleven van hetgeen ik gezien heb van deze stad, van dit volk, van deze toestanden ? Wanneer ik iets verder doordring dan de aangename gewaarwording van voldane nieuwsgierigheid, vind ik een mengelmoes van zeer verschillende gevoelens, die mijn gemoed onzeker laten.
Het is een gevoel van medelijden dat in mij opgewekt wordt door het verval, de vernedering, den doodsstrijd van dit krijgshaftig en ridderlijk volk, hetwelk zulk een schitterend spoor heeft achtergelaten in de geschiedenis der wetenschappen en kunsten, en dat thans zelfs de bewustheid van zijn vroegeren roem verloren heeft. — Het is een gevoel van bewondering voor wat het nog krachtigs en schoons heeft overgehouden; voor de mannelijke en sierlijke waardigheid van zijn kleederdracht, van zijn zeden , van zijn ceremonieën; voor al wat het nog ouderwetsch eenvoudigs heeft in zijn somber en stil bestaan. — Het is een gevoel van weemoed, zooveel barbaarschheid te zien op zoo geringen afstand van onze beschaving; van weemoed ook dat in die beschaving de kracht om in de hoogte te groeien zoo onevenredig veel grooter is dan de kracht om zich uit te breiden, aangezien ze in zoovele eeuwen, ondanks al haar vorderingen, niet in staat is geweest om twee honderd mijlen van haar zetel verder te komen. — Het is een gevoel van verontwaardiging, dat de hooge belangen der beschaving van deze deelen van Afrika bij de beschaafde staten nog minder wegen dan hun kleine bijzondere handelsbelangen, zoodat ze in het oog van dit volk door het schouwspel van hun kleingeestigen naijver, hun eigen gezag, en het gezag dier beschaving die ze willen brengen, verkleinen. — Eindelijk is het een gevoel van vreugde bij de gedachte, dat ik mij in dit land een
voorstelling heb gevormd van een andere wereld in \'t klein, bevolkt en bezield en vervuld met nieuwe personen, die mijn gansche leven in mijn ziel zullen blijven, die ik zoo dikwijls ik wil voor mijn geest zal kunnen oproepen, en ik zal mij met ken onderhouden, en het zal mij zijn of ik weer in Afrika ben. Maar op dit aangename gevoel volgde een droevig, een gevoel dat een schaduw wierp op al die schoone uren en een druppel alsem in al die genoegens.... de gedachte welke mijn Moorsche koopman had uitgesproken, om mij de ijdelheid te betoogen van die jacht der beschaafde volken naar kennis en vooruitgang; — en toen scheen die gansche schoone reis mij toe niet meer te zijn dan het haastige voorbijtrekken van een schoon tooneel in een schouwspel van een uur: het leven; en het potlood viel mij uit de handen en een sombere weemoed greep mij aan ....
Daar klinkt de stem van Selam die mij roept! We gaan dus weer tot de krijgshaftige losbrandingen, de ruime vlakten, het volle licht, het vroolijke en gezonde leven van het kampeeren over! Adieu Pez! Adieu weemoed! Mijn Afrikaan-sche wereld in \'t klein begint zich weer in rozenkleur te tooien.
1\'J4Z.
Na vierentwintig dagen van stadsleven maakte de karavaan weer geheel den indruk op mij van een nieuw schouwspel. En toch was er niets veranderd, behalve dat naast Mohammed Ducali de dikke Moor Schellal reed, die, ofschoon zijn zaken ten goede geschikt waren, het toch voorzichtiger geacht had naar Tanger terug te keeren onder de vleugelen van den gezant, dan te Fez te blijven onder die van zijn eigen regeering. Bovendien zou een scherpziend opmerker op onze gezichten gelezen hebben, als hij pessimist was, een zekere spijt, als hjj optimist was, een zekere voldaanheid , voortspruitende uit de bewustheid, bij allen even zeker, dat we in de roemruchtige hoofdstad van het rijk geen enkele schoone in droefheid hadden achtergelaten, geen enkel beleedigd echtgenoot, geen enkel huisgezin waarvan de vrede verstoord was, zelfs geen slip van een vrouwenkaïk ontheiligd.
Bovendien schitterde op aller gelaat de blijdschap van huiswaarts te keeren, voor zoover dat te zien was onder de zonneschermen, het gaas en de doeken, waarmede de meesten hoofd en gelaat bedekt hadden, om zich te beschutten tegen de felle zon en het verstikkende stof. O wee! Dat was de groote verandering! De Mei-zon was in een Juni-zon veranderd, de thermometer teekende 42 graden Celsius (= 107 Fahrenheit) op het oogenblik van vertrek, en we hadden nog twee honderd mijlen Afrikaanschen bodem voor ons. Die gedachte verbitterde niet weinig onze voldoening dat we zonder zelfverwijt uit Fez konden weggaan.
MEOHIN EZ.
Om naar Tanger terug te keeren, moesten we naar Mechinez gaan, van daar naar Larasch, van Larascli langs de kust van den oceaan naar Arzilla, en van Arzilla naar Aïn-Daliali, waar we voor het eerst gekampeerd hadden.
We besteedden drie dagen om naar Mechinez te komen, dat slechts vijftig kilometers van Fez afligt.
De streek die we hier doortrokken, leverde geen noemenswaardig verschil op bij hetgeen we reeds gezien hadden toen we naar Fez gingen: altijd velden gerst en graan, die hier en daar reeds begonnen gemaaid te worden, zwarte duar\'s, groote uitgestrektheden waar slechts mastikboomen en dwergpalmen groeiden, groote golvingen van den bodem, rotsachtige heuvelen, kleine uitgedroogde riviertjes, alleenstaande palmen, witte koebah\'s, een prachtige rustigheid en een eindelooze stilte. Maar tengevolge van de nabijheid der twee groote steden, ontmoetten we meer menschen dan we ooit op de reis van Tanger naar Fez ontmoet hadden. Het waren karavanen van kameelen, groote kudden vee, kooplui die gansche troepen prachtige paarden naar de markt van Fez brachten, heiligen die in de woestijn predikten, koeriers te voet en te paard, troepen Arabieren die met zeisen gewapend uit maaien gingen, en enkele rijke Moorsche huisgezinnen, die met hun ganschen inboedel en al hun slaven naar Fez gingen.
Ben van deze, het huisgezin van een rijk koopman van Mechinez, dien Ducali kende, vormde een lange karavaan. Voorop gingen twee slaven met geweren gewapend; achter hen volgde het hoofd des gezins, een schoon man van een streng uiterlijk met een zwarten baard en een witten tulband, op een fraai getuigde muilezelin gezeten. Met de ééne hand hield hij de teugels en steunde tevens een kind van twee of drie jaar dat voor het zadel zat, de andere hield een dicht gesluierde vrouw vast, — misschien zijn favoriet-gade — die schrijelings op het muildier achter hem zat; ze was inééngedoken en omvatte hem onder de oksels (misschien uit angst voor ons), alsof ze hem dood wilde drukken. Daarachter reden ook op muildieren andere vrouwen, allen gesluierd; dan volgden gewapende bloedverwanten, jongens, zwarte slavinnen met kinderen op den rug, Arabische dienaren te
280
MECHINEZ.
voet met \'t geweer over den sohoader, muildieren en ezels beladen met matrassen, kussens, dekens, schotels en pakken, en eindelijk andere dienaren te voet, die kooien met kanarievogels en papegaaien droegen. Toen ze ons voorbijkwamen, omsluierden de vrouwen zich nog dichter met haar kaïk\'s, de koopman zelf keek ons niet aan, de bloedverwanten wierpen ons een wantrouwenden blik toe, en een paar kinderen begonnen te huilen.
Doch den derden dag hadden we een afleiding van meer treurigen aard. Onze arme dokter Miguerez, die reeds bij de tweede pleisterplaats door hevige pijn in de lendenen aangetast was, werd zoo erg dat hij naar Mechinez gedragen moest worden op een hulpdraagstoel, dien men zoo goed als het ging, gemaakt had van een hangbed en twee tentstok-ken, die tusschen twee muildieren gehangen werden. Dat gaf een algemeene treurigheid. De karavaan verdeelde zich nu in tweeën. Ik kan niet zeggen, hoe het ons aan het hart ging, als we achter ons op een hoogte den draagstoel zagen verschijnen en dan weer langzaam naar beneden dalen, omringd door soldaten te paard, ezeldrijvers, dienaren en vrienden , allen ernstig en zwijgend als bij een begrafenis, die van tijd tot tijd stil hielden en zich over den zieke heenbogen en dan weer verder gingen, ons van verre toewenkende, dat onze arme vriend erger werd! Het was een treurig schouwspel , dat aan de gansche karavaan het voorkomen gaf van een treurend escorte eens gewonden sultans.
Den eersten dag kampeerden we nog in de vlakte van Pez; den tweeden op den rechteroever van de rivier Mdoema, op ongeveer vijf uren van Mechinez.
Hier had een aardig voorval plaats. Tegen den avond gingen we allen naar den oever der rivier, een mijl verder dan het kamp, dicht bij een grooten duar, waaruit de gansche bevolking ons te gemoet kwam. Daar was een gemetselde brug, uit één boog, in Arabischen stijl, oud maar nog tamelijk goed in stand; en naast deze brug waren nog de hoofden van een andere brug zichtbaar, gedeeltelijk in de hooge en rotsachtige oevers ingevat, gedeeltelijk onder in het bed der rivier ineengestort. Op den linkeroever, een vijftig passen
281
MECHINEZ.
van de brug af, stond een groote vervallen muur en zag men sporen van fundamenten en losse brokken steen, die tot een aanzienlijk gebouw schenen behoord te hebben. Rondom was de streek kaal. Het waren, naar men ons zeide, de overblijfselen van een Arabische stad Mdoema geheeten, die gesticht was geweest op de ruïnes van een andere stad, welke nog van vóór den inval der Muzelmannen dagteekende.
Natuurlijk begonnen wij tusschen de puinhoopen te zoeken of er nog eenig spoor overgebleven was van Romeinschen bouw; maar we vonden niets, tot groote vreugde van de Arabieren, die zonder twijfel meenden, dat wij, op het gezag van onze duivelsche boeken, den een of anderen schat zochten, daar door de Rumli (Romeinen) verborgen, van wie volgens hen de Christenen de rechte afstammelingen zijn. Doch kapitein di Boccard zag, toen we reeds weer over de brug gingen om naar het kamp terug te keeren, lagerop in de rivier, op den top van een enorm steenblok van bijna pyramidalen vorm, eenige kleine vierkante steenen, waarin letters schenen ingehouwen te zijn; en juist de omstandigheid dat ze daar lagen, alsof ze er opzettelijk gelegd waren om van de brug gezien te kunnen worden, versterkte hem in die meening. De kapitein gaf het voornemen te kennen om het te gaan zien. Wij raadden het hem allen af. De oevers van de rivier waren zeer steil, de bedding lag vol groote scherpe steenen, sommigen ver van elkaar af, de stroom was zeer sterk, het blok steen, waarop de steenen lagen, zeer hoog en de beklimming of onmogelijk of gevaarlijk.
Maar kapitein di Boccard was een van die hoofden, die als ze eenmaal iets gepakt hebben, niet loslaten; ze breken den nek of ze bereiken hun doel. We hadden nog niet gedaan met neen zeggen, of hij klom reeds, zóó als hij was, met rijlaarzen en sporen aan, bij den oever omlaag. Een honderdtal Arabieren stonden er naar te kijken, deels boven op de beide oevers geschaard, deels over de leuning van de brug gebogen. Zoodra ze begrepen wat de kapitein doen wilde, begonnen ze allen hardop te lachen, zoo wanhopig scheen hun de onderneming toe. Bn toen hij vervolgens een oogen-blik op den kant bleef staan en rondkijken waar hij er door kon komen, meenden ze dat hij den moed verloor en lachten ze nog luidruchtiger.
282
MhCHINEZ.
„Geen van ons,quot; zeide een hunner hardop, „heeft daar ooit bovenop kunnen komen; we zullen zien of een Naza-rener het kan.quot; En zeker geen ander van ons gezantschap zou er opgeklommen zijn; maar ze hadden hier juist met den vlugste van ons allen te doen. Het gelach van de Arabieren prikkelde den kapitein des te meer. Hij nam een sprong en verdween tusschen de struiken; hij werd weer zichtbaar overeind op een steen staande; daarop verdween hij nog eens weer, en zoo kwam hij, van steen tot steen, springende als een kat, kruipende en zich met beide handen vasthoudende, tienmaal gevaar loojiende van in de rivier te vallen of zich het hoofd te verbrijzelen, eindelijk aan den voet van het steenblok. En nu klom hij dadelijk, zonder adem te scheppen, zich aan de struiken vasthoudende en aan de holten steunende, op den top en richtte zich daar als een standbeeld overeind. Wij haalden diep adem, de Arabieren stonden versteld, de eer van Italië was gered.
De kapitein verwaardigde zijn beschaamde tegenstanders zelfs met geen blik, en zoodra hij zich overtuigd had dat de vermeende historische steenen niets anders waren dan stukken kalk van de leuningen der brug, klom hij aan een anderen kant er weer af, en in weinige sprongen was hij weer op den oever, waar hij in triumf ontvangen werd.
De tocht van Mdoema naar Mechinez was een aaneenschakeling van zinsbegoochelingen in de perspectief, waarmede we ons uitstekend vermaakt zouden hebben, als de hitte niet zoo geweldig geweest was.
Pas waren we een paar uren op weg, of we zagen in de verte, te midden van een uitgestrekte naakte vlakte, reeds de witte minarets van Mechinez schemeren, en we verblijdden ons reeds in het vooruitzicht dat we weldra aangekomen zouden zijn. Maar wat een vlakte scheen te zijn, was daarentegen een eindelooze opeenvolging van evenwijdige kleine valleien, waartusschen breede heuvelruggen lagen, die alle van gelijke hoogte waren, zoodat ze zich voordeden als ééne doorloopende oppervlakte. Het gevolg hiervan was, dat, terwijl wij voorttrokken , de stad telkens verdween en weer te voorschijn kwam, en kiekeboe scheen te spelen. Bovendien waren de valleien steil van hellingen en rotsachtig, zoodat men er
283
MECHINEZ.
slechts langs kronkelende en kwalijk begaanbare voetpaden kon doorkomen, en daardoor was de weg dien we afleggen moesten, minstens dubbel zoo lang, als we eerst gedacbt hadden. Het scheen dat de stad zich verwijderde, hoe meer wij vooruit kwamen. In iedere vallei kreeg men weer hoop, en op iedere hoogte begon men weer te wanhopen. Er rezen luide en bittere klachten en diepe zuchten, en er werden dure eeden gezworen om nooit weer een reis in Afrika te ondernemen, met welk doel of onder welke omstandigheden het ook wezen mocht. Eindelijk echter zagen we, uit een boschje wilde olijven komende, op eens, Goddank! de lang gewenschte stad voor ons, en al de verwenschingen stierven weg in een uitroep van bewondering.
Mechinez strekt zich in de lengte op een heuvelrug uit; omgeven door tuinen, afgesloten door drie rijen dikke muren met tinnen, gekroond door minarets en palmen, vroolijk en statig als een voorstad van Constantinopel, vertoonde het zich in zijn vollen omvang aan ons oog, zijn duizenden witte terrassen tegen het blauw des hemels afteekenende. Geen enkele rookwolk steeg uit die tallooze woningen op; geen levende ziel was, noch op de terrassen, noch voor de muren te zien; niet het minste geluid was hoorbaar; het scheen een onbewoonde stad, of een reusachtige tooneeldecoratie.
Spoedig werd de etens-tent opgericht, in het midden van een naakt stuk grond, op een paar honderd passen van een van de vijftien poorten der stad, en weinige minuten later namen we plaats, om, zooals de sierlijke prozaïsten zeggen, „het natuurlijke talent des etens en des drinkensquot; te bevredigen.
Pas waren we gezeten, of er kwam uit een der poorten van de stad een drom ruiters naar het kamp toe, prachtig gekleed en voorafgegaan door een schaar soldaten te voet.
Het was de gouverneur van Mechinez met zijn bloedverwanten en officieren.
Op twintig passen van onze tent stegen ze van hun bont-getuigde paarden af en kwamen naar ons toe, allen tegelijk roepende: „Welkom! welkom! welkom!quot; — De gouverneur was een jong man van een zachtzinnig voorkomen, met zwarte oogen en pikzwarten baard; al de anderen waren mannen van tusschen de veertig en vijftig, hoog van ge-
284
MEOHINEZ
stalte, zwaar gebaard, in \'t wit gekleed, in de puntjes en geparfumeerd alsof ze zoo uit een doosje kwamen. Ze liepen met danspassen rondom de tafel en gaven ons allen, aanminnig glimlachende, de hand, waarna ze allen weer achter den gouverneur gingen staan.
Een van hen zag een stukje brood op den grond liggen, raapte het op en legde het op de tafel, waarbij hij eenige woorden sprak, die waarschijnlijk beteekenden: „Neemt mij niet kwalijk! De koran verbiedt het morsen met brood; ik doe mijn plicht als goed Muzelman.quot; — De gouverneur noo-digde het gezantschap bij zich aan huis. Zijn uitnoodiging werd aangenomen, en de schilders en ik bleven alleen in het kamp achter, wachtende tot de warmte wat afgenomen zou zijn, om dan naar de stad te gaan.
In dien tusschentijd hield Selam ons gezelschap en verhaalde ons de wonderen van Mechinez.
„Te Mechinez zijn de schoonste vrouwen van Marocco, de schoonste tuinen van Afrika en het schoonste keizerlijke paleis van de wereld.quot; Zoo begon hij. En inderdaad, Mechinez heeft dien naam in Marocco; Mechinezisch van een vrouw gezegd, is gelijkbeduidend met „schoon,quot; en van een man gezegd, met „jaloersch.quot; — Het keizerlijk paleis werd gesticht door Moelei-Ismaël, die er in 1703 vier duizend vrouwen en achthonderd zeven en zestig kinderen hield. Het was twee mijlen in omtrek eu was versierd met marmeren kolommen, die gedeeltelijk van de bouwvallen der stad Faraone, in de nabijheid van Mechinez, gedeeltelijk van Livorno en Marseille waren gehaald. Ze had verder een grooten Alkazar, waar de kostbaarste geweven stoffen van Europa verkocht werden; een uitgebreide markt, die door een straat met honderd fonteinen aan de stad verbonden was; een zeer ruim park van olijfboomen, zeven groote moskeeën, een gedacht garnizoen van artillerie, dat de Berbers der naburige bergen in bedwang hield, een keizerlijken schat van vijfhonderd mil-lioen francs, en een bevolking van vijftig duizend inwoners, die voor de beschaafdste en meest gastvrije van het rijk gehouden werden.
Selam beschreef ons fluisterende en met geheimzinnige gebaren de plaats waar de schat geborgen was, waarvan
285
MBCHINEZ.
niemand het bedrag weet; maar die zeker geducht ingekrompen moet zijn sedert de laatste oorlogen, als hij nog den naam van schat verdient. „Binnen in het paleis van den sultan,quot; — zoo verhaalde hij, „is een tweede paleis, dat het licht alleen van boven ontvangt en door drie rijen muren omgeven is.quot;
„Men komt er binnen door een deur van ijzer; dan vindt men een tweede deur van ijzer, en dan is er nog een deur van ijzer. Na die drie deuren is er een lage en donkere gang, waar men met licht door moet gaan, en de vloer van dien gang is van zwart marmer, de wanden zijn zwart, het gewelf is zwart, en de lucht is een graflucht. Aan het eind van de gang is een groote zaal, en midden in die zaal is een opening, die naar een diepen kelder leidt. In dien kelder werpen driehonderd negers viermaal in het jaar, bij schoppen vol, de gouden en zilveren muntstukken, die de sultan er heen zendt. De sultan staat er bij toe te zien. De negers die in deze zaal werken, worden voor hun gansche leven in het paleis opgesloten. Zij die in den kelder werken, komen er niet levend weer uit. En rondom de zaal staan tien aarden vazen, waarin de hoofden liggen van tien slaven, die eens getracht hebben te stelen. En Moelei-Soliman liet hun allen het hoofd afslaan, zoodra het geld geborgen was. En geen mensch is ooit levend uit dat paleis uitgekomen, behalve de sultan onze heer.quot;
Selam verhaalde die akeligheden zonder een zweem van afgrijzen, ja bijna op een toon van bewondering, alsof het bovenmenschelijke en onvermijdelijke zaken waren, waarover een mensch niet mocht oordeelen en waarvoor men slechts een geheimzinnigen eerbied mocht koesteren.
„Eens was er een koning van Mechinez,quot; vervolgde hij met zijn onverstoorbare deftigheid, terwijl hij recht als een paal voor onze tent stond, met de eene hand op het gevest van zijn sabel, „die een weg wilde maken van Mechinez tot naar Marocco, tusschen twee hooge muren ingesloten, zoodat zelfs de blinden van de eene stad naar de andere zouden kunnen gaan, zonder een geleider noodig te hebben. En die slechte en wreede koning had een ring, waarmede hij al de booze geesten in zijn dienst kon oproepen. En hij riep ze op en liet ze werken aan den weg. Er waren er duizenden
286
MECHINEZ.
en nog eens duizenden, en ieder van hen droeg steenen, die honderd man geen duimbreed van de plaats zouden hebben kunnen krijgen, en als er bij waren die niet wilden werken, dan liet de koning hen levend in de muren inmetselen. En men kan hun beenderen nog zien.quot; (Men ziet er werkelijk beenderen; maar ze zijn van Christenslaven, die men ook in de muren van Saleh en Kabatt vindt.) „En reeds waren de twee muren van den weg over de lengte van een dagreis gereed, en ieder verheugde zich in de gedachte dat de weg weldra voltooid zou zijn. Maar de koning mishaagde aan Allah, en Allah wilde niet dat de weg gereed zou komen. Op zekeren dag dat hij te paard uitreed, hield een arme vrouw van het land hem staande en vroeg hem „Waar wilt ge heen met dien weg, overmoedig koning?quot; — „Naar de hel!quot; antwoordde hij toornig. „Verzink dan!quot; riep de vrouw. Op die woorden viel de koning dood van het paard, de muren stortten in, de booze geesten verspreidden de steenen door het veld en de weg bleef voor altijd onvoltooid.quot;
„En gelooft ge dan, dat dit alles waar is, Selam?quot; vroeg ik hem.
„Natuurlijk!quot; antwoordde hij, zeer verwonderd over mijn twijfel.
„Gelooft ge aan booze geesten?quot;
„Zeker geloof ik daar aan! Ik wou wel eens zien, of men niet aan de booze geesten moet gelooven !quot;
„Maar hebt ge er ooit een gezien?quot;
„Nooit! En daarom geloof ik dat ze niet meer op aarde bestaan; en wanneer ik hoor zeggen: „Ga daar \'s nachts niet voorbij, want er zijn booze geesten;quot; — dan ga ik er dadelijk heen, omdat ik weet dat die booze geesten menschen zijn, en als ik een goed paard onder mij en een goed geweer in mijn handen heb, ben ik voor niemand bang.quot;
„En waarom zijn er dan, volgens u, thans geen booze geesten meer, terwijl ze er vroeger wel waren?quot;
„Een mooie vraag!quot; antwoordde hij heengaande, — „omdat de wereld vroeger anders was dan tegenwoordig. Waarom, zoo zou ik u kunnen vragen, waren de menschen vroeger grooter, en de dagen langer, en konden de beesten spreken?quot;
En hij stapte weg, medelijdend het hoofd schuddende.
287
MECHINEZ.
Daar de gezant in de stad het middagmaal gebruikte, deden Selam en de andere soldaten niet anders dan heen en weer galoppeeren tusschen de stad en de tenten, tot groot genoegen van de schilders en my, daar ons nooit sterker de belachelijke tegenstrijdigheid in \'t oog viel, die er tusschen hun hoogdeftig uiterlijk en de nederigheid van hun post bestond.
Daar komt, bijvoorbeeld, onze knecht Hamed, bovenop een prachtig zwart paard, in galop uit de poort van Mechi-nez en vliegt met lossen teugel over het veld. Zijn hooge talband, door de zon beschenen, blinkt als sneeuw; zijn wijde blauwe kapmantel golft in den wind als het staatsiekleed eens konings; zijn ponjaard schittert; zijn gansche mannelijke en sierlijke verschijning ademt de majesteit van een krijgsman. Welke beelden roept hij voor den geest, die schoone Mahomedaansche ruiter, die als een geest onder de muren van een middeleeuwsche stad voortvliegt! Waarheen gaat hij ? gaat hij de schoonste dochter schaken van den pacha van Faraone? Gaat hij den dapperen kmd Oeazzan uitdagen , die met zijn liefste verloofd is ? of gaat hij zijn zorgen uitstorten aan den boezem van den honderdjarigen heilige, die sedert tachtig jaren bidt op den top van den berg Zerhun, in de heilige Zaoeja van Moelei-Bdris ?
Neen, hij gaat naar het kamp, om een aardappeltaart te halen voor den gezant.
Tegen zonsondergang reden de schilders en ik op onze muilezels naar de stad, vergezeld door vier soldaten van den gouverneur van Mechinez, die zich in plaats van met geweren, gewapend hadden met stokken en touwen met knoo-pen. Vooraf echter hadden we, door tusschenkomst van Hamed, met hen afgesproken, dat wanneer we alle drie in de handen klapten, zij langs den kortsten weg naar het kamp zouden moeten terugkeeren, in welk punt van de stad we ons ook bevonden.
We gingen door twee poorten, waartusschen een steile helling lag, en waren aanstonds midden in de stad. Onze eerste indruk was eene niet onaangename verrassing. Mechinez, dat we ons nog somberder dan Fez hadden voorgesteld, was integendeel een vroolijke stad, vol groen, doorsneden
288
JIECHINEZ.
door een aantal straten, die wel alles behalve recht waren , maar breed en vroolijk; men liep er tusschen lage huizen en lage tuinmuren, waar overheen men de toppen der schoone heuvelen van den omtrek zien kou. Van alle kanten zag men boven de huizen een minaret, een palmboom, een muur met tinnen uitsteken; alle oogenblikken zag men een fontein of een deur met arabesken versierd; groene eiken en vijgeboo-men stonden midden in de straten en op de pleinen; en overal was lucht, licht, een geur des velds en een zekere aangename rust als van een gewezen maar nog niet doode hofstad.
Na een aantal kronkelingen kwamen we uit op een ruim plein, waarop ons de monumentale gevel van het paleis des gouverneurs in \'t oog viel, die schitterde van mozaïekwerk in émail van honderd kleuren. Juist op dat oogenblik vielen de laatste stralen van de zon er op, zoodat de gansche gevel fonkelde, gelijk de met paarlen bezette paleizen van de Ooster-sche legenden. Een tiental ruiters vertoonden een schietspel, een vijftigtal dienaren en wachters zateu op den grond voor de deur, het plein zelf was leeg. Het was een prachtig oogenblik. Die lichtende gevel, die ruiters, die torens, die zonsondergang , — dat alles vormde een zoo echt Moorsch schouwspel, ademde zulk een geest van andere tijden, vereenigde in één enkele lijst zooveel geschiedenis, poëzie en phantasie, dat we een poos alle drie onbeweeglijk in stomme bewondering midden op het plein bleven staan.
Van daar brachten de soldaten ons naar een groote stadspoort , van een schoone bouworde, die van den grond tot aan den top bekleed was met fijn eu veelkleurig mozaïekwerk, hetwelk in de zon schitterde als waren bet duizenden robijnen, saphieren en smaragden, in een triumfboog van ivoor gevat. De schilders maakten er een schets van in hun album, en daarop keerden we in de stad terug.
Tot nog toe hadden de menschen die we op de straat ontmoetten, zich alleen nieuwsgierig getoond, zelfs scheen het ons toe, dat ze ons minder vijandiggezind waren dan de bevolking van Pez. Maar op eens, zonder een schijn of schaduw van grond, veranderde die stemming. Sommige oude vrouwen begonnen ons met schele oogen aan te zien, vervolgens gooiden eeuige jongens steenen tusschen de pooten
19
289
MECHINEZ.
onzer muilezels, eu daarop ging eeu troep bengels voor ons uit loopen en een tweede troep achter ons aan, onder een rumoer, dat hooren en zien verging. De soldaten maakten er, zooals te verwachten was, geene complimenten meê. Twee bleven achter ons en de twee anderen gingen voor ons loopen , en nu werd er een formeel gevecht tegen de straatbengels geopend; de jongens die het dichtstbij waren, kregen stokslagen, de anderen werden met steenen geworpen, de brutaalsten een goed eind nagezet. Maar het was vergeefsche moeite. Daar ze niet met steenen durfden terugwerpen, begonnen de jongens te smijten met verrotte Sinaasappels, citroenschillen, droge drek, en weldra werd die liefelijke regen zóó dicht, dat we het raadzaam oordeelden de soldaten te raden niet de afstraffing op te houden, om niet nog erger dingen uit te lokken. Maar de soldaten waren zoo kwaad dat ze ons niet hoorden of niet wilden hooren, en ze bleven met steeds klimmende woede het gevecht voortzetten.
Daar ze hun woede niet genoeg konden koelen op de jongens, gingen ze de mannen te lijf. Ieder die maai\' even buiten de deur kwam kijken, kreeg een veeg met het touw, bij wijze van waarschuwing; elke arme drommel, die ons voorbijkomende, zich niet genoeg tegen den muur drukte, kreeg een duw dat hij tien passen achteruit vloog; elk oud wijf dat ons maar kwaad aankeek, werd de vuist onder den neus gehouden en in het oor gebruld met moorddreigende woede. Verontwaardigd over huu ruwheid, waarschuwden wij hen met krachtige gebaren, dat ze zouden ophouden. Maar de ongelukskerels meenden dat we hun slapheid verweten, en begonnen er nog harder op in te slaan. Om \'t nog mooier te maken, kwamen er op eens, ik weet niet waar van daan, twee jongens van tien of twaalf jaar, misschien neefjes van de soldaten, ook met stokken gewapend, zich bij hen voegen; ze sloten zich als vrijwillige stokslagers bij ons escorte aan en begonnen zoo woest en wild klappen uit te deelen, op mannen, op vrouwen, op muildieren, op dichtbij en veraf staanden, dat de soldaten zelf hen een beetje moesten neerzetten. En bij eiken slag keerden ze zich allebei naar ons drieën toe en keken ons aan, als om ons te beduiden, dat we er bij het geven van de fooi om denken moesten; en, daar wij ons half kapot lachten, namen ze
290
MUCHINEZ.
ons lachen als een aanmoediging op en gingen voort met ranselen als bezetenen.
„Maar waar zal dat op uitloopen?quot; zeiden wij tot elkaar. „Op een kloppartij, op een oproer!quot; Reeds begonnen de lui die afgeranseld waren, te mopperen; een enkele had de twee jongens al willen terugslaan; het werd hoog tijd zoo spoedig mogelijk ons uit de voeten te maken. Biseo aarzelde echter nog, totdat , terwijl we een klein pleintje vol volk overstaken, een steen tegen den kop van mijn muilezel kwam en een raap tegen den nek van üssi. Toen begonnen we alle drie in de handen te klappen, hetwelk het afgesproken signaal voor den terugtocht was. Maar zelfs dat onschuldige signaal verergerde het tumult nog. De soldaten, om ons te kennen te geven dat ze ons begrepen hadden, antwoordden door ook in de handen te klappen: al het volk dat op het plein was, misschien om ons voor den gek te houden, begon ook in de handen te klappen, en intusschen bleef het voortregenen van stukken citroen en vervloekingen aan den eenen kant en stokslagen aan den anderen; en het regende daarvan nog, toen we reeds bij de stadspoort waren; en toen we reeds de hoogte opreden waar ons kamp lag, schreeuwden ze ons nog van de muren achterna: „Vervloekt zij je vader! — jelui gansche ras moge verderven! — Allah moge je overgrootouders laten braden!quot;
Zoo werden we ontvangen in de stad Mechinez, en we mochten van geluk spreken, dat het „de meest gastvrije stad van het rijkquot; was!
Den volgenden morgen werd er een draagstoel voor onzen dokter in het kamp gebracht, die in vier en twintig uren door de bekwaamste timmerlieden van Mechinez gemaakt was. Ze zouden er zeker vier en twintig dagen voor noodig gehad hebben, als de gouverneur niet een zekere aanbeveling bij zijn verzoek gevoegd had, die het gevaarlijk geweest zou zijn niet te verstaan. Het was een zware en onhandige machine, die meer geleek op een kooi om wilde beesten in te vervoeren, dan op een draagbed voor een zieke. Maar bij was toch nog beter gemaakt dan wij allen verwacht hadden, en de werklui, die er onder onze oogen nog de laatste hamerslagen aan gaven, waren er zoo trotsch op en waren zoo
291
MECHINEZ.
verzekerd van onze bewondering, dat ze onder het werken trilden van geestdrift en hun oogen vonken schoten bij elk woord dat we spraken. Toen Morteo hun het geld er voor uitbetaalde, bedankten ze zeer deftig en gingen heen met een zegevierenden glimlach, die scheen te zeggen: „ïrotsche domooren! we hebben u eens laten zien wat we kunnen!quot;
Tegen zonsondergang vertrokken we van Mechinez en trokken twee uren achtereen door de schoonste streek, die de grootste liefhebber van landschappen ooit in den droom gezien heeft. Ik zie, ik voel nog de goddelijke bevalligheid van die groene heuvels vol rozenstruiken, myrthen, oleanders en bloeiende aloë\'s; de pracht vau de stad Mechinez door de zou verguld, die langzamerhand voor ons oog verdween, minaret na minaret, palmboom na palmboom, terras na terras, en naarmate ze al kleiner en kleiner werd zich scheen te verheffen, alsof de heuvel onder haar omhoog rees; de lucht vervuld met geuren, die de zenuwen in oproer brachten; het water dat de duizend kleuren van het escorte weerkaatste; de eigenaardige melancholie van dien rozerooden hemel; — ik zie en voel dat alles nog, en ik kan het niet beschrijven! O! ik zou mij de vingers kunnen stuk bijten!
292
Het was op den middag van den vijfden dag na ons vertrek uit Fez, dat we, na een rit van vijf uren door een opeenvolging van eenzame valleien, weder door den bergpas Beb-el-Tinca trokken en voor de tweede maal de vlakte van den Seboe voor ons zagen, overstroomd door een wit, brandend en fel licht, waarvan de herinnering alleen mijn gelaat weer in vuur en vlam zet. Behalve de gezant en den kapitein, die de fabelachtige eigenschappen van den salamander bezitten om in het vuur te kunnen zijn zonder te branden, omhulden we allen het hoofd als monniken, we doken zorgvuldig in onze kappen en dekens, en zonder een woord te spreken, met het hoofd voorover en de oogen half gesloten, daalden we in de verschrikkelijke vlakte af, ons aan Gods genade overgevende.
Na eenigen tijd in stilte voortgetrokken te zijn, hoorden we de stem van den commandant, die ons aankondigde, dat er „reedsquot; een paard dood was. Br was inderdaad een van de paarden die onze bagage droegen, dood gevallen. Niemand antwoordde, ,/t Is een bekende zaak,quot; liet de commandant meedogenloos er op volgen, dat de paarden eerst sterven.quot; Ook deze woorden werden door een doodsch stilzwijgen gevolgd.
Een half uur later hoorde men de matte stem van een ander, die aan üssi vroeg, aan wien hij zijn schilderij van Bianca Cappello zou nalaten. Den ganschen weg hoorde men geen andere woorden. Zelfs de soldaten van het escorte zwegen stil. De hitte drukte allen ter neder. Zelfs de kaïd
BIJ DEN SEBOE.
Hamed Ben Kaseu, niettegenstaande den grooten tulband die zijn gelaat overschaduwde, droop van zweet.
Arme generaal! Dien morgen deed hij mij een gevalliglieid, waarvoor ik hem mijn leven lang dankbaar zal zijn. Ziende dat ik achterbleef, kwam hij naast mij rijden en begon mijn muiltje zoo ijverig te ranselen, dat ik in weinige minuten allen vooruitkwam; in galop vloog ik hen voorbij, terwijl ik als een pop van gom-elastiek in mijn zadel op en neer danste, en ik was vijf minuten voor de anderen in het kamp, met de darmen dooreengesohud en het hart vol dankbaarheid.
Dien dag ging niemand uit zijn tent voor het etensuur, en zelfs het eten was stil, alsof allen zich reeds gedrukt gevoelden door de hitte van den volgenden dag. Slechts één gebeurtenis bracht, vrij laat op den avond, een weinig beweging in het kamp. We waren aan het dessert, toen we van den kant van het kleine kamp van het escorte een jammergesehrei hoorden en tegelijkertijd een geklop op de maat, dat veel van zweepslagen had. Meenende dat de soldaten aan het gekheid maken waren, sloegen we er geen acht op. Maar op eens werden de kreten hartverscheurend, en we hoorden duidelijk, met een smeekende stem, den naam van den stichter van Fez aanroepen: „Moelei-Edris! Moelei-Bdris! Moelei-Edris!quot; — Toen stonden we allen van tafel op en liepen naar dien kant heen, waar we een treurig tooneel aanschouwden.
Twee soldaten van het escorte hielden een Arabischen dienaar vast, de een bij de schouders de ander bij de voeten; een derde geeselde hem als een razende met een zweep, terwijl een vierde met een lantaarn bijlichtte; de anderen stonden er in een kring omheen; de kaïd keek toe met de armen over de borst gekruist. De gezant liet het slachtoffer oogenblikkelijk bevrijden; de man ging luid snikkende heen. Toen de ka\'id gevraagd werd, wat er gebeurd was, antwoordde hij: „niets, niets.... een kleine tuchtiging.quot; Maar hij liet er op volgen, dat hij dien man had laten afstraffen, omdat hij uit baldadigheid zijn metgezellen met balletjes koeskoessoe gooide, en dat was een zwaar vergrijp, een heiligschenis voor den Muzelman, die elk voedsel dat de aarde voortbrengt, als een gave van Allah moest eerbiedigen.
Terwijl hij dat zeide, kon de arme kaïd, die in zijn hart
294
HIJ DEN SEBOE.
de goedheid zelf\' was, hoewel hij moeite deed om onverschillig te schijnen, zijn verdriet niet verbergen dat hij die kastijding had moeten toedienen, en men kon het hem aanzien dat hij bitter medelijden met den sukkel had. En dat was genoeg om hem weer de oude plaats in mijn hart te doen herwinnen.
Reeds gedurende den nacht werden we gewekt door een beeten oostewind, die ons met gapenden mond uit onze teuten deed gaan, om een hapje adembare lucht op te zoeken ; en inet den dageraad begaven we ons op weg, bij een somber weer dat een nog heeteren dag voorspelde dan de vorige geweest was. De hemel was bedekt met wolken, die ten oosten door de opkomende zon roodgekleurd en op enkele punten door stralen doorsneden waren, ten westen zwart en met schuinsche strepen van den vallenden regen. Van dien onheilspellenden hemel daalde een vreemd licht neder, dat door een gewelf van geel glas scheen te komen; de ruime vlakte, allerwege met stoppelen bedekt, kreeg daardoor zulk eeu felle zwavelkleur, dat het pijn aan de oogen deed. Van verre deed de wind met woedende snelheid dwarrelende stofwolken opstijgen. De streek was eenzaam, de lucht drukkend , de gezichteinder achter een gordijn van loodkleurige nevelen verborgen. Zander ooit de Sahara gezien te hebben, verbeeldde ik mij, dat die er dikwijls evenzoo moest uitzien, en juist wilde ik deze mijne gedachte mededeelen, toen Ussi, die in Egypte geweest was, plotseling stilstaande, op eeu toon van verbazing uitriep; „Dat \'s de woestijn!quot;
Na vier uren rijdens kwamen we aan den oever van den Seboe, waar twintig ruiters vau de Beni-Hassen, onder aanvoering van eeu schoonen knaap van twaalf jaren, een zoon van den gouverneur Sid-Abd-Allah, ons in vollen galop te gemoet kwamen, ons met de gewone losbrandingen en het gewone geschreeuw begroetende.
Het kamp werd in allerijl opgeslagen dicht bij de rivier, op een naakt terrein, met diepe scheuren doorsneden, en na eeu haastig ontbijt vluchtten we allen onder onze tenten.
Dat was de heetste dag van de gansche reis.
Ik zal trachten een llauw begrip te geven van ons lijden.
295
BIJ DEN SEBOË.
De lieve lezer stemme zijn hart tot een gevoel van diep medelijden.
Ik wisch mij het zweet af en schrijf.
Om tien uur in den morgen, toen mijn drie metgezellen en ik onder onze tent gingen schuilen, teekende de thermometer 42 graden Celsius (107 Fahrenheit) Het eerste uur was het gesprek tamelijk levendig. Na verloop van een uur kostte het ons eenige moeite om onze volzinnen ten einde te brengen en begonnen we ons tot de kortste uitdrukkingen te beperken. Vervolgens konden we zelfs bezwaarlijk voorwerp en gezegde bij elkaar brengen; we gaven het sjjreken op en trachtten te slapen. Dat was een ijdel pogen. De heete bedden, de vliegen, de dorst, de benauwdheid verhinderden ons een oog toe te doen. Na veel blazens en veel woelens, besloten we maar op te blijven en zochten den tijd op de een of andere wijze te dooden. Maar we konden niets aanvangen. Sigaren, pijpen, boeken, landkaarten, alles viel ons uit de handen.
Ik beproefde te schrijven: bij den derden regel was mijn papier nat van het zweet, dat mij van het hoofd droop als uit een spons die uitgeknepen wordt. Ik voelde over mijn gansche lichaam beekjes loopen, die elkaar kruisten, samenvloeiden , opzwollen en langs mijn armen en vingers uitstroomden , zoodat de inkt in mijn pen verwaterd werd. In weinige minuten waren zakdoeken, handdoeken, alles wat tot afdrogen dienen kon, zoo nat alsof ze door een emmer water gehaald waren.
We hadden een vat met water; we beproefden het te drinken: het was heet. We gooiden het weg: pas had het den grond geraakt, of men kon er geen spoor meer van zien. Om twaalf uur teekende de thermometer 44\'/. graad Celsius (112 Fahrenh.). De tent was een oven. Al wat men aanraakte, brandde. Ik legde een hand op mijn hoofd; het was of ik ze op een eest hield. Het bed brandde zoo geweldig dat men niet liggende kon blijven. Ik beproefde mijn hand buiten de tent op den grond te houden: de grond gloeide. Niemand sprak meer. Slechts hoorde men van tijd tot tijd een klaaglijken uitroep: „\'t Is een moord. — \'t Is niet om uit te houden — \'t Is om gek te worden!quot; — Ussi kwam een oogenblik, met de oogen uit het hoofd puilende,
296
BIJ DEN SEBOE.
binnen de deur van onze tent kijken; hij zuchtte met matte stem: „ik sterf,quot; en verdween.
Diana, het arme beest, lag naast het bed van den commandant zoo vreeselijk te hijgen, dat men vreezen moest, dat het dier alle oogenblikken zou sterven. Buiten de tent hoorde men geen menschelijke stem, zag men niets, was alles doodstil als in een verlaten kamp. De paarden hinnikten op een klaaglijken toon. De draagstoel van den dokter, die naast onze tent . stond, kraakte alsof hij uit elkaar zou springen.
Op eens hoorden we de stem van Selam, die, hard voor-bijloopende, ons toeriep: „er is een hond gestorven!quot;
„Dat\'s er één!quot; antwoordde met matte stem de commandant, geestig tot in den dood. Tegen drie uur teekende de thermometer 46 V2 graad (bijna 116 Fahrenh.). Toen hield zelfs het klagen op. De commandant, de vice-consul en ik, we lagen onbeweeglijk als lijken op den grond. In het gan-sche kamp waren de gezant en de kapitein misschien de eenige Christenen, die nog teeken van leven gaven.
Ik herinner mij niet, hoe lang ik in dien toestand bleef. Ik was in een soort van verdooving verzonken, ik droomde met open oogen; er dansten mij allerlei verwarde beelden door het hoofd van frissche plaatsen en koude dingen: ik sprong van den top van een rots in een meer, ik hield mijn nek onder den straal van een pomp, ik bouwde mij een huis van ijs, ik verslond in tien minuten al de pezzi duri van Napels, en hoe meer ik plaste in het water en hoe meer ik verfrisschende dingen dronk, des te meer voelde ik mij sterven van hitte, van dorst, van dolheid en benauwdheid. Eindelijk riep de kapitein met een grafstem: „Ze-ven-en-veer-tig!quot; — Dat was het laatste woord, dat ik mij herinner gehoord te hebben....
Tegen den avond kwam de zoon van den gouverneur der Beni-Hassen, dien we \'s morgens reeds gezien hadden, in naam van zijn zieken vader, den gezant bezoeken. Hij reed te paard het kamp binnen, vergezeld door een officier en twee soldaten, die hem onder den arm steunden toen hij afsteeg; hij stapte met statigen tred naar de tent van den gezant, terwijl zijn lange blauwe kapmantel hem nasleepte;
297
BIJ DEN SEBOK.
de linkerhand Meld hij op het gevest van zijn sabel, die langer was dan hijzelf, en de rechterhand strekte hij met een gebaar van begroeting uit.
Des morgens, te paard gezien, was hij ons voorgekomen als een schoone knaap, en hij had ook inderdaad twee schoone groote oogen vol uitdrukking en een bleek gezichtje van een fraaien ovalen vorm; maar nu we hem te voet zagen, bemerkten we, dat hij ziekelijk en gebocheld was. Daaruit kwam waarschijnlijk zijn droefgeestig voorkomen voort. Den ganschen tijd dat hij bij ons was, kwam er geen glimlach op zijn lippen, helderde zich zijn gelaat geen oogen-blik op. Hij keek ons den een na den ander met een blik vol uitdrukking aan, eu antwoordde op de vragen van den gezant slechts met enkele woorden en op zacliten toon. Een enkele maal schitterde er een straal van genoegen in zijn oogen; het was toen de gezant hem liet zeggen, dat hij bij het schieten van dien morgen zijn koene en sierlijke manier van rijden bewonderd had; maar het was ook niet meer dan een straal.
Ofschoon wij allen de oogen op hem gevestigd hielden, en dit waarschijnlijk de eerste keer was dat hij in een officieel karakter voor een Europeesch gezantschap verscheen, vertoonde hij geen zweem van verlegenheid. Hij slorpte langzaam zijn thee op, at gebak, fluisterde nu en dan iets met zijn officier, zette een paar malen zijn grooten tulband terecht, bekeek met alle aandacht onze laarzen, liet raden dat hij zich verveelde, daarop nam hij afscheid, de hand van den gezant op zijn hart drukkende en keerde naar zijn paard terug met dezelfde Sultansdeftigheid, waarmede hij naar de tent van den gezant gestapt was.
Toen zijn officier hem in den zadel gezet had, zeide-hij nog eenmaal; „Vrede zij met u!quot; en reed in galop weg, gevolgd door zijn kleinen staf.
Dienzelfden avond kwamen er eenige zieken om den dokter te spreken. Ongelukkig echter was deze kort te voren met den tolk Salomone en een afdeeling soldaten op weg gegaan, om zoo spoedig mogelijk over Alkazar naar Tanger te komen. Onder anderen kwam er een arme halfnaakte knaap, mager
298
BIJ DEN SEBOE.
en ziekelijk, met ingevallen oogen, die kwalijk uit zijn oogen kon zien en halfdood van vermoeienis scheen te zijn.
„Wat wilt ge?quot; vroeg Morteo hem. „Ik zoek den Christendokter antwoordde hij met bevende stem. Toen hij hoorde dat de dokter reeds vertrokken was, bleef hij een oogenblik als wezenloos staan en riep toen op een toon van wanhoop;
„Maar ik kan niet meer zien! . . . Ik heb acht mijlen ge-loopen om hier te komen en mij door den Christen-dokter te laten genezen!... Ik moet den Christen-dokter zien!...quot; En hierop barstte hij in tranen uit, dat ons het hart brak. Morteo gaf hem een stuk geld, dat hij met onverschilligheid aannam, en wees hem den weg dien de dokter gegaan was, er bijvoegende, dat hij hem misschien nog zou kunnen inhalen , als hij vlug doorliep. De knaap bleef een oogenblik weifelend staan, met oogen vol tranen naar dien kant uitziende , en ging toen langzaam op weg.
De ondergang der zon was dien avond prachtig. Boven de zonneschijf stond een onmetelijk gewelf van goud- en vuur-kleurige wolken, en terwijl de laatste bloedroode stralen horizontaal over de vlakte schoten, dook de zon achter de rechte lijn van den gezichteinder, als een groote gloeiende schijf die in de ingewanden der aarde wegzakte.
En dien nacht was het koud!
Den volgenden morgen waren we bij het opkomen der zon reeds aan den linkeroever van den Seboe, op hetzelfde punt waar we op de heenreis van ïanger overgestoken waren. Tegelijkertijd zagen we aan den tegenovergestelden oever onzen ouden vriend den gouverneur Sid-Bekr-el-Abbassi verschijnen, vergezeld van zijn officieren en zijn ruiters, met denzelfden witten kapmantel en hetzelfde zwarte paard met hemelsblauw tuig, waarin hij zich den eersten keer aan ons vertoond had.
Maar de overgang over de rivier leverde ditmaal een onvoorziene moeielijkheid op.
Van de twee schuiten die ons moesten overzetten, was de eene geheel aan stukken en de andere lag ontredderd en half onder water in het slijk van den oever. De kleine duar waar de huisgezinnen van de schippers woonden, was ver-
299
BIJ DEN SEBOK.
laten; de rivier was slechts met levensgevaar doorwaadbaar; geen andere schuit was voorhanden dan op een afstand van minstens een dag reizens. Hoe over de rivier te komen? Wat te doen? Ben soldaat zwom over de rivier en gaf den gouverneur bericht van den stand van zaken, en de gouverneur zond een anderen soldaat op dezelfde wijze terug, om het geval te verklaren. De schippers waren den vorigen dag gewaarschuwd, dat ze klaar moesten zijn om het gezantschap over te zetten; maar daar de schuiten door hun slofheid niet in een toestand waren om dienst te doen, en zij zelf niet in staat of te lui om ze te herstellen, waren ze in den nacht, God weet waarheen, gevlucht, met hun huisgezinnen en hun vee, om de straf des gouverneurs te ontkomen.
Er bleef ons niets anders over, dan de minst geruïneerde schuit zoo goed en zoo kwaad we konden, te herstellen, en we besloten dat te beproeven. De soldaten gingen manschappen uit de naastbijgelegen duar\'s ophalen, en nu werden de werkzaamheden aanstonds aangevangen onder de hooge besturing van den scheepstimmerman Luigi, die bij deze voor hem gedenkwaardige gelegenheid roemrijk de eer van de Italiaansche marine ophield.
Het was prachtig om te zien, zooals de Arabieren en Mooren werkten. Tien hunner deden samen, met al hun brullen en heen en weer loopen, in een half uur nog niet het werk dat Luigi en Ranni, zwijgend als soldaten, in vijf minuten deden. Allen gaven bevelen, allen hadden wat aan te merken, allen maakten zich boos, allen schermden in de lucht met gebiedend gebaar, als waren het zoovele admiraals, en niemand maakte het lek een haar kleiner. Intusschen onderhielden de gouverneur en onze kaïd zich al schreeuwende van den eenen oever naar den anderen; de ruiters van het escorte galoppeerden in alle richtingen langs den oever om de vluchtelingen op te zoeken; de lastdieren waadden in lange rijen door de rivier; de arbeiders zongen lofliederen op den Profeet; en aan den tegenovergestelden oever verrees een groote hemelsblauwe tent, waarin de dienaren van Sid-Bekr-el-Abbassi zich beijverden om ons een flju ontbijt klaar te maken van vijgen, gebak en thee, waarvan wij met onze verrekijkers den voorsmaak genoten, onder het zingen van het koor eener opera, die we in onzen vrijen tijd te Fez
300
BIJ DEN SBBOE.
gecomponeerd hadden, en die ten titel voerde: „De Italianen in Marocco.quot;
Met des Profeten hulp, wus de schuit in twee uren gekalefaterd; Ranni nam ons op zijn rug en bracht ons één voor één op den voorsteven, en we sukkelden naar de overzij, met de voeten tot aan de enkels in het water, dat van alle kanten in de schuit zijpelde, maar toch zonder dat we behoefden te zwemmen, een onschatbaar voorrecht, waarop we bij het afsteken niet sterk vertrouwd hadden.
De gouverneur Sid-Bekr-el-Abbassi, die gehoord had, dat de gezant hem bij den sultan geprezen had, was nog vriendelijker en innemender tegen ons dan den eersten keer. Na ons wat verkwikt te hebben, zetten we onze reis voort naar Karia-el-Abbassi, waar we tegen den middag aankwamen. We werden er ontvangen en brachten de heete uren van den dag door in hetzelfde witte kamertje, waar we vijf en twintig dagen te voren het kopje van het mooie dochtertje des gouverneurs achter den tulband des vaders door de deur hadden zien gluren.
Sid-Bekr-el-Abbassi stelde, onder andere personen, aan den gezant voor een Moor van bij de vijftig, van een deftig uiterlijk en innemende manieren, wien niemand onzer waarschijnlijk ooit vergeten zal, niet zoo zeer om zijn persoon zelf, als om de zonderlinge dingen die van zijn familieleden verhaald werden.
Hij was de broeder van een zekeren Sid-Bomedi, gewezen gouverneur van de provincie Doekallah, die reeds sedert acht jaren in de gevangenis te Fez smachtte. Deze Sid-Bomedi was een dwingeland en een toomelooze verkwister, die na zijn volk te hebben uitgezogen, hoogst bezwarende leeningen met Europeesche kooplieden te hebben aangegaan, schuld op schuld te hebben gestapeld en een geesel Gods te zijn geworden in zijn huis en daarbuiten, op bevel van den sultan werd gepakt en naar Fez gebracht. De sultan, meenende dat hij in het bezit moest zijn van verborgen schatten, had zijn huis laten afbreken, het puin laten doorzoeken, in de fundamenten laten graven, en zijn gansche familie op straffe des doods uit de provincie verbannen, uit vrees dat ze, de bergplaats kennende, zich van de schatten meester maken
301
BIJ DEN SEBOE.
zouden. Maar daar men niets gevonden had, misschien omdat er niets te vinden was, en de sultan bij zijn begrip bleef dat er schatten moesten zijn en de gevangene ze niet wilde openbaren, was de man in de gevangenis gebleven en misschien veroordeeld er in te sterven.
En het geval van Sid-Bomedi is niet zeldzaam onder de gouverneurs van Marocco. Daar ze zich meer of minder verrijken ten koste van hun volk, verschaffen ze altijd aan bet gouvernement dat lust heeft aan hun schatten, het voordeel van die te kunnen inpalmen onder den schijn van een schuldige te straffen. De gouverneur of de pacha, op wien het oog des sultans gevallen is, wordt vriendschappelijk uit-genoodigd naar Fez of Marocco te komen, of ook wel plotseling, midden in den nacht, opgepakt door een afdeeling keizerlijke soldaten, die hem in geforceerde marschen naar de hoofdstad brengen, op een muilezel gebonden, met het hoofd omlaag hangende en het gelaat aan de zon blootgesteld. Zoodra hij aangekomen is, wordt bij met zware ketenen geboeid en in een donkeren kerker geworpen. Wanneer hij openbaart, waar hij zijn schat verborgen heeft, wordt hij in alle eer en staatsie weer naar zijn post teruggezonden, waar hij in korten tijd, door nog erger afpersingen, weer bijeenschraapt wat hem afgenomen is. Als bij het niet openbaart, blijft hij kwijnen in zijn gevangenis en wordt één keer per dag ten bloede toe op stokslagen getracteerd, totdat hij mak geworden is en opbiecht om niet ónder die behandeling te sterven. Als bij slechts halve openbaringen doet, krijgt hij zijn dracht stokslagen even goed, totdat hij de volle waarheid zegt.
Sommige gouverneurs, die wat slimmer zijn, weten, als ze het gevaar zien aankomen, het in tijds te keeren door in persoon naar het hof te gaan, gevolgd door een lange karavaan van kameelen en muilezels met kostbare geschenken beladen. Maar, aangezien hij om die geschenken te maken, een groot deel van zijn eigen vermogen moet opofferen, kost deze oplossing van de quaestie aan de provincie van zoo\'n gouverneur niets minder, dan het kosten zou wanneer hij uit de gevangenis terugkeerde, na met geweld van zijn schatten beroofd te zijn.
Menigeen trouwens sterft in de gevangenis eu onder de
302
BIJ DEN SEBOK.
stokslagen, zonder iets te openbaren en laat den schat voor zijn bloedverwanten, die weten waar hij is en hem ter gelegener tijd voor den dag halen. Anderen sterven, omdat ze niets te openbaren hebben. Doch het laatste geval is zeldzaam , aangezien het een algemeen gebruik in Marocco is om zijn geld te verbergen, en het is bekend, dat de Mooren bijzonder bedreven in die kunst zijn. Men spreekt van schatten, die onder den drempel van de huisdeur ingemetseld zijn, of in de pilaren van het binnenhof, onder de trappen en de vensters; men verhaalt van huizen die steen voor steen tot op den grond afgebroken zijn geworden, zonder dat men den schat vond, die er toch was; van slaven die gedood en heimelijk begraven zijn, nadat ze hun meester bij het verbergen der schatten geholpen hadden. En het volk doorvlecht deze treurige en afgrijselijke waarheden met zijn liefelijke legenden van geesten en wonderen.
De gouverneur el-Abbassi vergezelde ons, tegen den avond, naar de plaats van ons kamp, die twee uren van zijn huis lag. Het kamp was opgeslagen op een weide vol bloemen en schildpadden, tusschen de rivier Dab, die zich niet ver van daar in een aantal kanalen verdeelt, en een schoonen heuvel , op welks top een heiligengraf met groen koepeldak prijkte.
Op een geweerschot afstands van onze tenten lag een groote duar, met aloë\'s en vijgeboomen omgeven. Toen we daar langs trokken, kwamen alle inwoners naar buiten stormen. Bij die gelegenheid zagen we hoezeer deze gouverneur bij zijn volk bemind was. Afgeleefde grijsaards, troepen kinderen, volwassen mannen en knapen, allen liepen naar hem toe om zich de hand op het hoofd te laten leggen, en gingen dan tevreden heen, zich nog eens met een uitdrukking van liefde en dankbaarheid op het gekat omkeerende.
Toch kon de tegenwoordigheid van den beminden gouverneur ons niet vrijwaren van de gewone vijandige blikken en de gewone scheldwoorden. De vrouwen, half achter de heggen verborgen, duwden met de eene hand één kind vooruit om zich door den gouverneur te laten zegenen, en met de andere een tweede, om ons toe te roepen dat we honden waren. We zagen kereltjes van twee palm hoog, spiernaakt, die nauwelijks op hun beentjes konden staan,
303
BIJ DEN SKBOE.
waggelend naar ons toekomen, om ons een vuist toe te schudden zoo groot als een noot en ons toe te roepen: „Vervloekt zij je vader!quot; En daar ze bang waren, vereenig-den ze zich tot troepjes van zeven of acht, en dan kwam zoo\'n troepje, dat samen op een wan gedragen zou kunnen worden, in dreigende houding tot op tien passen van ons vooruit om hun hatelijkheidjes te stamelen.
We amuseerden er ons prachtig mee. Onder anderen was er een troepje, dat op Biseo afkwam om hem toe te wen-schen, dat, ik weet niet meer wie van zijn voorouders mocht branden. Biseo hief zijn potlood omhoog: de twee voorsten stoven van schrik achteruit tegen de achtersten aan, en het halve legertje buitelde met de beenen omhoog op den grond. Zelfs de gouverneur barstte uit in lachen.
304
Na het schouwspel van vervallen steden, van een stervend volk en een schoon maar somber land; na zooveel slaperigheid, oudheid en bouwvalligheid, — stonden we op eens voor de eeuwige werkzaamheid en de onsterfelijke jeugd, voor de frischheid die het bloed sneller voortjaagt, voor de schoonheid die het hart goed doet, voor de eindeloosheid waarin de geest zich verdiept.... voor den Oceaan!
Met welk een genot werd hij door ons gegroet! De onverwachte verschijning van een vriend of een broeder zou ons niet aangenamer hebben kunnen zijn, dan die wijde lichtende boog, die voor ons uit, als een enorme zeis, Islamisme, slavernij en barbaarschheid scherp afsneed en onze gedachten rechtstreeks en onverhinderd naar Italië scheen over te voeren.
Bahr-el-kibir (de groote zee) riepen sommige soldaten uit. Anderen riepen Bahr-ed-Dholma (de zee der duisternis). Allen versnelden onwillekeurig den pas; het gesprek, dat begon te kwijnen, verlevendigde zich allerwege; de dienaren hieven hun heilige liederen aan; de gansche karavaan kreeg in weinige minuten een vroolijk en feestelijk voorkomen.
Den avond van den IQden Juni kampeerden we op drie uur afstands van Larasch. Den volgenden morgen trokken we in de stad, bij de poort opgewacht door den zoon des gouverneurs met twintig soldaten zonder geweren en zonder broeken, die op twee rijen geschaard stonden, een honderdtal jongens in lompen en een muziek-kapel van één trommel en
20
AllZILLA.
één trompetter, die later op de biuijenplaats ran den Italiaan-sclien consulairen agent met een oorverscheurend concert hun fooi kwamen ophalen.
Op deze kust van doode steden, — zooals Saleh, Azamor, Safi en Santa-Cruz, — heeft Larasch nog eenig handelsleven behouden, genoeg althans om voor een van de voornaamste havens van Marocco gehouden te worden. Het werd in de vijftiende eeuw gesticht door een stam Berbers, op het eind van dezelfde eeuw door Moelei-ben-Nassar versterkt, in 1610 aan de Spanjaarden afgestaan, in 1689 door Moelei-Ismaël hernomen, en was nog een bloeiende stad in het begin van deze eeuw. Tegenwoordig heeft ze slechts vierduizend inwoners, Mooren en Joden. De stad ligt op de helling van een heuvel aan de linkerzijde van de uitmonding van den Koes, den Lixus der ouden, die er een ruime en veilige haven vormt, welke echter door een zandbank voor groote schepen ontoegankelijk wordt gemaakt.
In die haven liggen de karkassen van twee kleine kanon-neerbooten te rotten, treurige overblijfselen van de vloot, die weleer de zegevierende legers naar Spanje bracht en de schrik was van den Europeeschen handel. Aan de overzijde, op den rechteroever van de rivier, zijn nog enkele ruïnes overgebleven van Lixos, een oude Romeinsche stad. Achter den heuvel waartegen de stad ligt, strekt zich een groot bosch uit van reusachtige boomen.
Larasch heeft geen andere merkwaardigheid dan een marktplein, waaromheen een zuilengang loopt van kleine steenen kolommen. Maar van de haven gezien levert die witte stad, tegen het donkergroen van den heuvel afstekende, omgeven door een kring van donkergrijze muren met tinnen, zich spiegelende in het blauwe water van den stroom, onder dien helderen hemel, een sierlijken aanblik op; doch tegelijk maakt het geheel een bijna weemoedigen indruk, als moest men medelijden hebben met die vriendelijke stad, die daar zoo alleen en zwijgend ligt op die barbaarsche kust, achter die verlaten haven, naast dien onmetelijken oceaan.
Het kamp werd op den rechteroever van den Koes opgeslagen en den volgenden morgen bij tijds opgebroken. We
806
ARZILLA.
moesten tot Arzilla gaan, dat vier uren van Larasch af ligt. Het convooi der bagage vertrok reeds des morgens; de gezant eerst tegen den avond. Om de karavaan onder een nieuw voorkomen te zien, vertrok ik tegelijk met den bagage-trein. En ik had mij daarover niet te beklagen, aangezien het een tocht vol avonturen was.
De beladen muilezels, met de ezeldrijvers en dienaren, gingen aan troepjes op groote afstanden van elkander. Ik ging alleen op weg en reed een uur lang boven over de heuvels, waar ik niets anders zag dan een muilezel, gedreven door een Arabisohen dienaar, die een zonderlinge vracht had. Het beest droeg twee zakken met stroo, waarvan de ééne het hoofd en de andere de beenen bevatte van een stalknecht van den gezant; de man was door een zware koorts aangetast en kermde, dat de steenen medelijden moesten krijgen. De arme drommel lag dwars op den muilezel, met het hoofd bungelende, het lichaam achterovergebogen en de zon in de oogen , en op die manier was hij van Karia-el-Abbassi gekomen en moest nog tot Tanger zoo voortsukkelen. En op dezelfde wijze worden in Marocco alle zieken getransporteerd, die geen geld hebben om een draagstoel en twee muilezels te huren, en nog mogen diegenen die ten minste het hoofd in een stroozak kunnen leggen, van geluk spreken!
Ik daalde van de heuvels af naar het strand der zee.
Hier haalde ik onzen kok, Ranni en Luigi in, die zich bij mij aansloten en mij niet meer loslieten tot aan Arzilla.
Een uur lang draafden we op het zand, van tijd tot tijd van de rechte lijn afwijkende, om voor den vloed uit te wijken.
Gedurende dien tocht opende de kok, die nu voor het eerst gelegenheid vond om vrij met mij te spreken, mij zijn hart.
Arme kerel! Al de avonturen der reis, al de groote dingen die we gezien hadden, hadden hem niet kunnen bevrijden van ééne pijnlijke gedachte, die hem de rust benomen had van de eerste week van zijn verblijf te Tanger af. En dat verdriet kwam voort uit een mislukte saus, die hij gemaakt had op zekeren dag, dat de minister-resident van Frankrijk bij den gezant gedineerd had, een saus die den eersten schok aan zijn reputatie bij den gezant gegeven had, en die
307
AMILLA.
toch niet door zijn schuld mislukt was, maar doordat de Marsala-wijn niet deugde. De stad Fez, het hof, Mechinez, de Seboe, de Oceaan, —■ dat alles had hij gezien, maar hij had het gezien door de mislukte brei henen. Of liever hij had het niet gezien en hij zag niets, omdat zijn lichaam wel in Marocco was, maar zijn geest leefde op het plein Castello.
Ik vroeg hem naar den indruk dien de reis op hem gemaakt had; hij kon er niet veel van zeggen. Hij begreep niet „wat voor beest het kon zijn, dat dit land gefatsoeneerd had.quot; Hij vertelde mij van zijn bezwaren, van zijn gekibbel met zijn Arabische koksmaats, van de moeielijkheid om iets eetbaars klaar te maken in deze „woestijnen,quot; van zijn smachtend verlangen om Turijn weer te zien; maar hij kwam altijd weer terug op die rampzalige saus van den Franschen minister-resident. „Zou ik niet kunnen koken? — Doe mij het genoegen en vraag, als UEd te Turijn terug zijt,quot; — zeide hij, mij bij den arm grijpende om mij van de beschouwing van den Oceaan af te trekken, — „vraag den graaf zoo en zoo, de gravin die en die enz., bij wie ik jaren en jaren gediend heb! Ga naar den generaal Ricotti, den minister van oorlog, die sedert vijf jaar minister is en alles doet wat hij wil, en vraag hem of ik saus kan klaar maken! Maar ga er als \'t u blieft heen, geef mij die satisfactie, ga er een oogenblik aan, als we in ons land terugzijn!quot; — En hij hield zoo lang aan, dat ik, wilde ik in rust de zee beschouwen, hem beloven moest, dat ik er zou aangaan.
Intusschen haalden we telkens twee of drie beladen muilezels in, of soldaten te paard, dienaren te voet, kleine fragmenten van onze karavaan, die nu wel een uur lang was. Onder de soldaten waren er enkelen van Larasch, gescheurd en haveloos, met een doek rondom het hoofd gebonden en een verroest geweer in de hand; evenzoo waren er onder de dienaren jongens van twaalf en vijftien jaar, die ik er vroeger niet bij gezien had. Men zeide mij, dat ze van Mechinez en van Karia-el-Abbassi ontsnapt waren en zich bij de karavaan gevoegd hadden, met niets anders aan dan een hemd, om naar Tanger te komen, de stad der beschaving, en daar fortuin te zoeken, terwijl ze intusschen van de mededeelzaamheid der soldaten moesten leven. In sommige
308
AR\'/.ILLA.
van die groepen waren er die een historie verhaalden, anderen zongen, allen schenen vroolijk en goedsmoeds.
Op de helft van den weg hielden we stil onder de schaduw van een rotspunt, om wat te gebruiken.
Hier zag ik een tooneel, dat mij den aard van deze lui beter teekende dan een boekdeel vol zielkundige beschouwingen zou kunnen doen.
In onze nabijheid zat een soldaat op het zand, iets verder zat een tweede, nog iets verder zat een dienaar, en een vijftig passen van dezen af zat weer een dienaar tegen de helling van een kleinen heuvel bij een bron, met een kruik tusschen de knieën. Daar ik verlangde te drinken, riep ik den eersten soldaat toe: Elmah! (water) en wees hem de bron. De soldaat antwoordde van ja met een beleefd gebaar, en beval op gebiedenden toon aan den tweeden soldaat, water te gaan halen. Deze wenkte dat hij het oogenblikkelijk doen zou, en beknorde op dreigenden toon den dienaar die dicht bij hem zat, dat hij nog niet heengeloopen was om te doen wat hem bevolen was. De alzoo beknorde dienaar sprong op de beenen, deed twee of drie driftige stappen naar den dienaar die bij de bron zat, en schreeuwde hem toe, dat hij oogenblikkelijk het gevraagde doen moest. Deze, ziende dat ik hem niet in \'t oog had, verroerde geen vin. Er verliepen vijf minuten, het water kwam niet. Nog eens wendde ik mij tot den eersten soldaat, en hetzelfde tooneel herhaalde zich precies zoo. Ten slotte moest ik, als ik het water wilde hebben, mijn longen te barsten schreeuwen en het bevel rechtstreeks den dienaar met de kruik toeroepen, die, na zich een oogenblik bedacht te hebben, eindelijk besloot ze te vullen, en mij zijn kruik voetje voor voetje kwam brengen.
We vervolgden onzen weg. Er woei een frisch koeltje en de zon school achter een wolk weg. Het was een heerlijk ritje; maar de vloed bleef aanhouden, en langzamerhand werd de smalle strook zand waarop we één voor één reden, steeds smaller, zoodat we weldra ingesloten waren tusschen de zee en de rotsachtige heuvelen, die bijna loodrecht boven onze hoofden hingen. We waren genoodzaakt tusschen de klippen door, waartegen de golven zich kwamen breken,
309
ARZILLA.
onzen weg te zoeken. Alle oogenblikken bleef mijn muildier verschrikt staan, en ik zat midden in het water, in een wolk van spatten, verdoofd en verblind, en het hoofd duizelde mij. Reeds las ik in mijne verbeelding de artikelen van mijn necrologie, welke mijn vrienden na mijn dood in de tijdschriften zouden plaatsen. Maar ons laatste uur, zooals de kok beweerde, was nog niet geslagen. Na een mijl zoo afgelegd te hebben, kwamen we aan een heuvel die eenigs-zins beklimbaar was, en daar stegen we in zenuwachtige haast op, ons nog eens omkeerende „om het doorgestane gevaar te meten.quot;
Met ons reed een oude soldaat van Larasch, niet recht wijs, die voortdurend lachte, maar die, den hemel zij dank, den weg kende. Deze liet ons den heuvel omrijden en voerde ons door een bijna toegegroeid boschje van dwergeiken, rozenstruiken, berken, braamstruiken en alle mogelijke heesters, langs duizend kronkelingen van onbegaanbare paden, tusschen steenen en doorns henen, door het slijk, door het water, door de duisternis, door hoeken en gaten, waar nooit een menschelijk wezen een voet scheen gezet te hebben, en bracht ons eindelijk, altijd lachende, met een groote bocht, gescheurd en gehavend, weer op het strand terug, waar nu weer een smalle strook om te gaan over was.
Daar de karavaan ons nog niet ingehaald had, was het strand verlaten. We reden een tijd lang voort zonder iets anders te zien dan lucht en zee en den voet der steile heuvels. Die heuvels vormden echter een reeks van op elkander volgende inhammen, waar we voor ons uit en achter ons niets dan de steile wanden zagen. We vervolgden onzen weg zwijgend, achter elkaar aan, op het onbetreden zand, dat zoo zacht was als een tapijt, met de gedachten waarschijnlijk ver van Marocco, — toen op eens van achter een klip een spook vooruit sprong, een afschuwelijke oude kerel, half naakt, met een grooten krans van gele bloemen om het hoofd. Het was weer een heilige; hij begon tegen ons te brullen als een razende en maakte met beide handen het gebaar van ons de oogen uit te krabben en den baard uit te trekken. Wij bleven staan en keken hem met verbazing aan. Hij werd nog woedender. Ranni stapte, zonder veel
310
ARZILLA.
complimenten te maken, naar hem toe om hem een dracht stokslagen te geven; ik hield hem tegen en wierp\' den heilige een stuk geld toe. De schelm zweeg oogenblikkelijk stil, raapte het geld op, bekeek het van boven en van onderen, stak het in zijn boezem, en begon toen op nieuw en zoo mogelijk nog harder te brullen. „Ditmaal,quot; zei Ranni, „zal je mijn stok voelen!quot; en hij hief zijn stok omhoog. Maar onze gekke soldaat, die nu op eens ophield met lachen, hield Ranni tegen, fluisterde eenige woorden tegen den heilige op een toon van den diepsten eerbied, en bracht hem zoo tot zwijgen. De afschuwelijke oude kerel wierp ons een laatsten woedenden blik toe en verdween weer tusschen de klippen. Men verhaalde ons, dat hij daar reeds meer dan twee jaren als kluizenaar huist, met het eenige doel om de schepen der Nazareners te vervloeken, die hij aan den horizont ziet voorbijvaren.
Van daar bestegen we weer de heuvelen van de kust en reden een geruimen tijd door kronkelende paden tusschen de mastikboomen, jeneverstruiken en rotsen. Op sommige punten liep het pad langs den rand van de steile helling, en zagen we diep onder ons de zee die de klippen zweepte, en een lang eind strand, waarop de karavaan zich zoo ver het oog reikte, uitstrekte. Daarachter lag het oneindige verschiet van den blauwen Oceaan, hier en daar gevlekt met de witte stippen van enkele voorbijzeilende schepen. De bergen waarop we voorttrokken, vormden met hun stompe kruinen een lange golvende vlakte, bedekt met hooge heesters, waar men geen spoor van bebouwing aantrof, geen koebah, geen hut en geen menschelijk wezen, en men hoorde geen ander geluid dan het dolle geruisch der zee.
„Wat een land!quot; riep de kok, met een onrustigen blik over deze eenzaamheid ziende, „als we maar niets verkeerds tegenkomen.quot; — En hij vroeg mij verscheiden malen of er geen gevaar was voor leeuwen. Zoo reden we, klimmende en dalende, elkander uit het oog verliezende en weervindende, te midden van de heesters, bijna twee uren door die eenzame bergen voort, en reeds begonnen we te vreezen dat we van den rechten weg afgeraakt waren, toen we op eens de torens
311
AEZILLA.
van Arzilla en de gansche kust voor ons zagen tot aan de kaap Spartel, welks omtrekken scherp afstaken tegen de heldere doorschijnendheid van de lucht.
Dat was voor mijn gansche kleine karavaan een groote vreugde; maar die vreugde was van korten duur.
Terwijl we weer naar de zee afdaalden, zagen we in de verte tusschen de boomen een troep paarden en mannen op den grond liggende, die, zoodra ze ons zagen, opstonden, in den zadel sprongen en op ons aan reden in een lange halve-maanvormige rij, als wilden ze ons beletten om langs den kortsten weg naar de stad te vluchten.
„Daar hebben we \'t al,quot; dacht ik, „ditmaal ontkomen we het niet; \'t is een rooverbende.quot;
En ik wenkte de anderen om stil te houden.
»Laat de Moor vooruitkomen!quot; schreeuwde de kok.
De Moorsche soldaat kwam aangeloopen.
„Schiet er op los!quot; gilde de kok hem bevende toe.
„Een oogenblik!quot; zeide ik. „Eer wij hen dooden, laat ons zien of zij werkelijk ons dooden willen.quot;
Ik sloeg hen aandachtig gade; ze kwamen in den draf op ons aan; ze waren met hun tienen, deels met donkere stoffen , deels in het wit gekleed. Maar het scheen mij, dat geen hunner een geweer had; hun aanvoerder was een grijsaard met witten baard; ik stelde mij gerust.
„Laat ons een carré formeeren!quot; schreeuwde de kok.
„Dat\'s niet noodig!quot; antwoordde ik. Metéén ontblootte de oude man zich het hoofd en kwam naar ons toe met de muts in de hand.
Het was een Jood.
Op tien passen van ons af bleef hij met zijn gevolg staan.
Dat gevolg bestond uit vier Joden en vijf Arabische dienaren. Hij wenkte dat hij mij wilde spreken. Ik antwoordde, dat hij spreken kon.
„Ik ben die en die,quot; zeide hij in \'t Spaansch en met een vriendelijke stem, zich eerbiedig buigende, — „ik ben de consulaire agent van Italië en van alle andere Europeesche staten te Arzilla. Heb ik de eer voor mij te zien zijn excellentie den gezant van Italië, op de terugreis van Fez, dezen morgen van Larasch vertrokken en op weg naar ïanger?quot;
312
ABZILLA.
Dat had ik niet verwacht.
Ik nam een deftige houding aan en liet een langzamen blik over mijn hofstoet gaan, die blonk van vreugde en van trots.
Na aldus nog een oogenblik genoten te hebben van de eer eener officieele receptie, bracht ik zuchtende den ouden Jood uit den waan en zeide wie ik was.
Hij scheen wel een beetje teleurgesteld, maar hij veranderde niet van toon. Hij bood mij zijn huis aan om uit te rusten, en toen ik dat niet aannam, wilde hij met alle geweld ons vergezellen tot de plaats waar ons kamp zou zijn.
We richtten ons dus allen samen, de stad omtrekkende, naar het strand der zee. 0! als Ussi en Biseo mij op dien korten tocht gezien hadden! Wat moet ik er schilderachtig hebben uitgezien, ik, als representant van Italië, bovenop mijn muilezelin, met een witte sjerp rondom het hoofd gewonden , gevolgd door mijn generalen staf, bestaande uit een kok in zijn hemdsmouwen, twee zeelieden met stokken gewapend en een haveloozen Moor! O , Italiaansche kunst, wat hebt ge gemist!
Arzilla, het Zilia der Carthagers, Julia Traducta der Romeinen , ging van de Romeinen in de macht der Gothen over, werd door de Engelschen in de helft der tiende eeuw vernield, bleef dertig jaren lang als een puinhoop liggen, werd toen herbouwd door Abd-er-Rhamen-ben-Ali, kalif van Cordova, kwam vervolgens in het bezit der Portugeezen en werd eindelijk door de Maroccanen hernomen. Thans is het een stadje van weinig meer dan duizend inwoners, deels Mooren, deels Joden; het is van do landzijde en van de zeezijde door hooge muren met tinnen omgeven, die geheel vervallen zijn. Het is wit en rustig als een klooster en heeft, evenals alle andere kleine Mahomedaansche steden, een waas van lachende droefgeestigheid, dat doet denken aan den glimlach van een stervende, die zich verblijdt dat hij het leven zich voelt ontglippen.
Des avonds, tegen zonsondergang, kwam de gezant aan. Hij nam zijn weg door de stad, en ik heb nog levendig voor oogen dien schoonen ruiteroptocht vol kleuren en vol
313
ABZILLA.
leven, zooals hij uit een groote poort uittrok en in een schilderachtige wanorde langs het strand der zee op ons aan reed, terwijl zijn lange schaduwen zich op het vlakke zand teekenden, dat door de avondschemering rood gekleurd was; en ik herinner mij nog hoe jammer ik het op dat oogenblik vond, dat het schoone tooneel weer vervloeien zou, dat too-neel, waarin Afrika en Italië heiden, waarin zooveel blijde verwachtingen en zooveel aangename herinneringen tegelijk lagen opgesloten.
En daar kan men zeggen dat onze reis eigenlijk een einde nam, daar wij den volgenden morgen weer te Ain-Daliah kampeerden en twee dagen later te Tanger terug waren, alwaar de karavaan ontbonden werd op datzelfde kleine pleintje, waar we ons twee maanden vroeger tot het vertrek verzameld hadden.
De commandant, de kapitein, de twee schilders en ik reisden samen over Gibraltar terug. De gezant, de vice-consul en het gansche personeel van het consulaat vergezelden ons tot aan het strand. Het afscheid was zeer hartelijk. Allen waren aangedaan, zelfs onze goede generaal Hamed-ben-Kasen, die mijn hand tegen zijn breede borst drukte en mij driemaal de eenige Europeesche woorden die hij kende, A Bios! toeriep, met een stem die uit het hart kwam.
Zoodra we voet aan boord hadden gezet, was het ons alsof die phantasmagoric van pacha\'s, negers, tenten, moskeeën, torens en vestingmuren oneindig ver, van plaats en van tijd, achter ons lag. Het was niet alleen een land, het was een wereld, die op dat oogenblik voor ons gezicht verdween, en een wereld die we bijna zeker waren, niet weer te zullen zien. Een stukje Afrika echter vergezelde ons nog tot op het schip; het waren de twee Selam\'s, Ali, Hamed, Abd-er-Rhaman, Civo, de dienaren van Morteo en enkele andere brave borsten , wie het Muzel-mansche bijgeloof niet belet had den Nazareners een goed hart toe te dragen en hen trouw te dienen. En ook zij namen afscheid van ons met levendige openbaringen van toegenegenheid en leedwezen, vooral Civo, die, terwijl zijn witte hemd voor het laatst statig voor mijn oogen fladderde, mij om den hals viel als een schoolvriend en mij twee kussen
314
ARZIIjLA.
315
op het oor gaf. En toen de boot wegstoomde, groetten ze ons nog, allen overeind in een schuit staande, zwaaiende met hun roode fezzen en schreeuwende zoo laag als we het hooren konden: „Allah zij op uwen weg! Bezoekt Marocco weer! Vaartwel Nazareners! Vaartwel Italianen! Vaartwel, vaartwel!quot;
EINDE.
bladx.
...................... 1
Hab-el-Gaebia.............
Tleta de ....................
Alkazar-el-Kibih................99
.........................
Kaeia-el-Abbassi.............120
DE .........................
..........................
.......................
Van Zegdta naar Tagat...........164
27Q
Meohinez................
Bij den Seboe..............
.......................
(Door een misverstand tusschen den vertaler en den corrector is er in de spelling, vooral van de bastaardwoorden en vreemde woorden, eenige onregelmatigheid gekomen, welke de lezer gelieve te verschoonen.