-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

.MULT forn aute

drul

hen

-

Hai: met

i _

Inhc aau D 3e.. V ken. -De S( Maatsi de Op De »1 uuii MULT Kol

4e lt; doot

maa

uit \'

MULT Een Zji

I

-ocr page 5-

Uitgaven van G. L. FUNKE te Amsterdam:

MÜLTATULI, Ideën, Bundels I en II, thans verkrijgbaar in post 8° formaat (5e druk), voorzien met uitvoerige noten van de hand des auteurs. Per bundel..........................ƒ 2.50

-—\'--, gebonden in keurig nette banden, met goud- en zwart-

druk. Per bundel............................ƒ 3._

-7-1 Bundels III en IV, 3e druk, in 1876 door den auteur

herzien en met aanteekeningen vermeerderd. Prijs per bundel ƒ \'2.50

---, in prachtband als boven.....\'...........»3,—

-----, Bundel V, post 8° formaat (1877)...........ƒ 2.50

--, in prachtband als boven................»3.—

-—--, Bundel VI, in groot 8° formaat (1873)........» 4. —

--, Bundel VII, in groot 8U formaat (1877)........ 4,—

---, Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandsché

Handelmaatschappij. 4e druk. Eerste door den auteur herziene uitgave

met aanteekeningen en aanvullingen, post 8°...........ƒ 2.40

In net vergulden band.............. » 2.90

-, Minnebrieven. 6e herziene druk, post 8? formaat. » 1.25

--, Verspreide Stukken. 4e herziene druk, post 8° . » 1.25

Inhoud: le. Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste. — \'2e. Brief aan Ds. Francken, naar aanleiding der uitgave van »Max Havelaarquot;. — 3e.. Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb. — 4e. Japansche Gesprekken. — 5e. Geloofsbelijdenis. — 6e. Het Gebed van den onwetende. - 7e. De School des levens. - 8e. De zegen Gods door Waterloo. — 9e. De Maatschappij tot nut van den Javaan. — 10e. Brief aan den Koning over de Openingsrede.

De «Minnebrievenquot; en «Verspreide Stukkenquot; in één band, uniform met de vier eerste bundels «Ideënquot;, verkrijgbaar voor ƒ 2.90 MULTATULI, Over Vrijen Arbeid in Nederlandsch Indie en de Koloniale Agitatie. 4e herziene druk. Postformaat.......f 1.25

-—-, De Bruid daarboven. Tooneelspel in vijf bedrijven.

4e druk. Met een «Naschriftquot; van de hand des auteurs, in 1872 door hem geschreven. Postformaat...............• • • ƒ 0.75

-, Een en ander over Pruisen en Nederland, gr. 8° formaat .................................... ƒ 1.40

-. Indrukken van den dag. 2 stokjes, gr. 8°.....« 0.60

—-—, Vorstenschool. Drama in vijf bedrijven. (Overgedrukt

uit Ideën, bundel IV) 5e druk....................ƒ 1.25

MULTATULI, door Cd. Busken Huet................ ƒ 0.25

Een Zaaier. Studiën over Multatuli\'s werken, door Mr. C. Vosm ae r, » 0.5

-ocr page 6-

Bij G. L. FUNKE, te Amsterdam verschijnen mede: de vertalingen van den Heer A. S. Kok van SHAKESPEAKE\'s Hamlet...............Priis ƒ—.90

--Macbeth...............

- Othello......\'..........

--Koning Lear............

--Eomeo en Julia...........

--Timon van Athene.........

--Titus Andronieus..........

--Julius Caesar ,...........

--Antonius en Cleopatra . . *.....

--Coriolanus..............

--Koning Jan.............

--Kichard II.............

---Hendrik IV, eerste deel......

--Hendrik IV, tweede deel......

--Hendrik V.............

--Hendrik VI, eerste deel......

--Hendrik VI, tweede deel......

--Hendrik VI, derde deel......

--Eichard TH.............

--Hendrik VIII............

---De Storm..............

-— Een Zomernachtsdroom.......

--Driekoningen-avond.........

--Winteravondvertelling....... .

Van dezelfde hand verscheen eene Nederlandsche bewe

CALDERON\'s drama \'/Het leven een droomquot;.....

Voor hen, die nog willen inteekenen op de eompleete uitgave

van de zeven en dertig Dramatische Stukken van Shakespeare, is daartoe steeds bij alle Boekhandelaren gelegenheid. De eompleete uitgave (waaruit bovengenoemde stukken overgedrukt zijn) zal in 50 aflev. a 30 cents verschijnen. Tot heden (Sept. 1877) zijn daarvan reeds 40 aflev. uitgegeven,

—.60 —.75 —.75 —.75 —.60 —.60 —.60 —.75 —.75 —.60 —.75 —.^5 —.75 —.75 —.60 —.60 —.60 —.75 —.75 —.60 —.60 —.60 —.75

king van :

ijs ƒ 1.25

-ocr page 7-

OUDE ROMANS

-ocr page 8-
-ocr page 9-

/\' // ^ , OUDE EOÏAÏS

üoob

Od busken hubt

EERSTE DEEL

amsterdam — g. l. funke 1877

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD

Bladz.

Voorrede ............... I

„JüLIE OU LA NOUVELLE HÉLOISE.quot; 1761 .... 1

„Leiden des jungen Werthers.quot; 1774.....57

Sara Burgerhart en Willem Leevend, 1782—1785. 89 Paul en Virgtnie, 1788 .......... 221

-ocr page 12-
-ocr page 13-

V O O E. E E D E

De schrijver dezer bladzijden zul liet van den kant der lezers ecne dubbele beleefdheid achten, zoo zij, alvorens zijne met 1.761 aanvangende beschouwingen in te zien, verlangen wegwijs gemaakt te worden in het tijdvak, en in hetgeen daaraan onmiddellijk voorafgegaan is. Niet alleen merkt hij dien wensch als een welkom blijk van belangstelling aan, maar hij waardeert er ook de gelegenheid in, ongezocht nogmaals hulde te brengen aan een overleden vriend en vaderlandsch auteur.

Het litterarisch-historisch intermezzo toch, gelijk ik de laatste tachtig bladzijden der levensbeschrijving van Bakhuizen van den Brink door Potgieter noem*; dit tot hiertoe onopgemerkt gebleven tusschenspel. Potgieters testament als prozaschrijver, is niets minder dan eene doorwrochte inleiding tot mijne vlugtig geschetste Onde Romans. En zóó ver hebben in Nederland de beoordeelende bladen en tijdschriften het in de kunst van zwijgen gebragt, dat niemand door mij in de rede wordt gevallen, wanneer ik voor die andere nalatenschap en zwanenzang van den Landjonker, twee volle jaren na zijn wegsterven, heden een luisterend oor vraag.

\') Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren, door R. C. Bakhuizen van den Brink, verzameld eu uitgegeven door K. J. Potgieter. Zesde allevering. \'s Gravenhage, Martinus Nijholf. — Deze aflevering zag i April 1875 het licht.

-ocr page 14-

VOOEHEDK.

Potgieter in zijne verhandeling spreekt achtereenvolgens over Goldsmith; over den Rousseau der Notie el le Héloïse; over den Gcuthe van Werthers Leiden; over Bernardin de Saint Pierre\'s Paul et Virginie, vergeleken bij de Atala en den liene van Chateaubriand. Hij spreekt over de litteratuur, die in Nederland de romans der jufvrouwen Wolft\'en Deken voorafging; pamfletten, dagbladen, spektatoriale vertoogen. Deze laatsten vermeldend, komt hij van zelf op Van Eften, en van hem op Steele en Addison; tot één van Addisons vertoogen hem als leiddraad gaat dienen, en hij met breede trekken de herlevende belangstelling in de volkspoëzie teekent, in Engeland door Sidney en Spenser voorbereid, door Selden en Pepys bevorderd, door Addison zeiven aangemoedigd, in Percy beligehaamd. Uit Engeland steekt hij, met Percy\'s lleliques en MacPherson\'s Ossian bij zich, naar Duitschland over; herinnert aan het door Lessing uitgestrooide zaad, het door Klopstock gewekte leven, den door Goethe ondervonden invloed van Herder, den oorsprong van Biirger\'s bezieling, die op hare beurt Walter Scott aan zich zeiven ontdekte. Thuis gekomen noemt hij Bellamy, noemt Feith en Bilderdijk, Staring en Tollens; om met de bekentenis te eindigen, dat Tollens en zijne voorgangers het aan Hoffmann von Fallersleben overlieten, voor Nederland te doen, wat Engelschen en Duitschers voor zich zeiven deden.

Tollens! Zullen mijne lezers willen gelooven, dat hetgeen mij tot het zamenstellen dezer studiën over een half dozijn romans uit het laatst der vorige en het begin van onze eigen eeuw gedreven heeft, de zucht geweest is, Tollens te begrijpen ? Zoo ja, dan kunnen zij zich ook eene voorstelling vormen van mijne verrassing en mijn genot, toen ik na voltooiden arbeid kennis maakte met dien van Potgieter; dan geven zij toe, dat het niet betamen zou, den eenen in het licht te zenden, zonder hen voovaf van den anderen te doen medegenieten. Den vollen rijkdom der gezigtspunten, door Potgieter geopend, vindt men alleen bij hem zei ven ; doch ziehier voor het minst enkele voorname trekken.

Allereerst over Addison en Steele, wier namen zelfs men te vergeefs bij mij zoeken zal, en wier heugenis niettemin met volle regt door Potgieter verlevendigd is. Voortreffelijk slaagde quot;:iii in het teekenen van beider beeld: „Hoe zijn hart blaakte voor wie

II

-ocr page 15-

VOORREDE.

Ill

hij liefhad!quot; heet het van den levens!ustigun Richard. „Anderhalve eeuw zijn ze oud, de minnebrieven welke hij mededeelt; nog hebben de kinderen des octgenbliks niets van hunne natuurlijkheid, van hunne naïveteit verloren ; óver vloeijen ze om strijd van de volheid des gemoeds, als toen een kus ze bezegelde. TFat ü er in de wereld harders dan verliefd te zijn, eu zich, toch van zijne hezirj-heden te moeten kwijten ? Ik ervaar icat dat zegt, als ieder mij aanziet wat in mij omgaat, ik die mij zeiven zal moeten opsluiten, als ik niet wil dat anderen mij dit znllen doen. Van ochtend rigtte een heer zich tot mij met de vraag: „Wat nieuws uit Rolland?\'\'\'\' en wat antwoordde ik ? „Zij is heel mooi.quot; Een vriend wilde weten, wanneer ik het lest te Windsor mogt zijn geweest; wat anders hernam ik dan: „Zij heeft beloofd, met mij te zullen gaan.quot; Als had hij gevoeld, hoe veel gevaars eene verliefdheid als deze liep, van overdrijving te worden beschuldigd (ofschoon de briefjes geen verdichtsels waren; ofschoon de oorspronkelijke na den dood zijner gade onder hare gedachtenissen werden gevonden), stelde hij er prijs op, dat de kleine verzameling voor het publiek werd besloten door liet bewijs, dat een hartstogt als deze duurzaam gelukkig maken kon. Veertig jaren later dan al de vorige is het laatste dier zoete woordekens gedagteekend, ondersteld door den in echtgenoot verkeerden minnaar te zijn geschreven : bij den grijsaard gloeide de asch nog! Liefste, luidt het, liefste! gij weet het, noch aan jaren, noch aan weerspoed, noch aan welke wolken ook, die zich over het menschelijk leven dreigend verzwaren, is het vergund, mij het genot te ontrooven der achting, die ik u toedraag, of de heugenis uit te wisschen der liefelijke gedaante waarin ge verscheent, toen ge mij hand en hart gaaft! — Poëet in proza, hooren wij zeggen (en juichen de kenschetsing toe), poëet in proza, die alles dichterlijk kleurde, door goed humeur den gezelligen omgang in genot verkeerend. Een rein gemoed verlustigt zich in het schoone; slechts een bedorven hart trekt het leelijke aan. Volmaakt te zijn moge buiten ons bereik liggen, we beuren ons den engelen dig ter, als we koutende ons alleen met het voortreffelijkste bezig Jwuden; we dalen tot de duivelen af, wanneer ons gesprek maar over het verbasterde loopt. Niet allen is het gegeven, in een gezelschap te schitteren; niet altijd zullen wij er in slagen, ons gehoor te

-ocr page 16-

VOOREEDE.

TV

streden. Maar: whatever we do, toe should keep up the cheer-fullness of our spirits, and never let them sink below an. inclination at least to be well pleased. Poëet in proza, (lie, op zijne wandeling door eene bloeijende gaarde, verrast wordt met tal van blijken, hoeveel de onverpoosde zorg des hoveniers tot de volkomen ontwikkeling van kruid en bloemen, van heesters en boomen bijdraagt; die zich verlustigt in eene vergelijking van de verscheidenheid der gewassen uit het plantenrijk, met die dei-voortbrengselen van vroeger on later volken op het gebied van den geest: een voorspel der wereldletterkunde, toen nog maaide weelde van enkele bevoorregten, thans ons allen gemeengoed p-eworden. Poëet in proza, nu eens een gemoed dat zoo treffelijk, bij de baar van een plotseling verscheiden vriend, de voornemens wist te waarderen, die dezen ter uitbreiding van het rijk der geregtigheid, der waarheid, der eer bezielden; voornemens, van welke noch zijne verwanten, noch zijne medeburgers, noch zijn vaderland vruchten zouden zien ; die dus vergeefsch waren geweest! Yergeefsch? No, my friend! thy intended pleadings, thy intended good offices to thy friends, thy intended services to thy country, are already performed (as to thy concern in them) in His sight, before whom the past, present and future appear at one view / Poëet in proza, dan weder een geest die in het volle bezit van ■ alle zijne gaven, alle zijne krachten, toch bij -wijle wat hij de hitte des dags noemde, zoo van harte moe, aanschouwelijk en aandoenlijk van een liefelijken avondstond droomde, van eene gelukkige grijsheid, als hem niet beschoren was, van eene ruste, die hij nimmer smaken zou. Age, in a virtuous person of either sex, carries in it an authority, which makes it preferable to all the pleasures of youth. Poëet in proza, ten leste, die opstellen schrijvende of hij Goithe voor den geest had gezweefd, toen deze Dichten ein lustig Métier prees: zonder hoofdbreken, zonder hartklopping, gisteren, heden, morgen, altijd gedachten en r.ltijd gevoel\' rijk, als in gezegender luchtstreek dan de onze het geboomte bladeren en bloemen, kleuren en geuren, in elk saizoen. Hoe hij dezer beeldspraak eene vergoelijking, eene verontschuldiging zou hebben ontleend voor de behoeften, die zich bij hem deden gelden, telkens als hij die bloesems, als hij die vruchten had afgeschud! Creen zonneschijn en geen hemeldauw.

-ocr page 17-

VOORMDE.

lacht de schalk, maar pasteijeu en wildbraad, maar BonryorjnK en Champagne; een icerkman is zijn loon waard; leve de vreugd!quot; —

Even weinig als Richard Steele, heeft zijn vriend Addison te klagen over den Nederlander, die honderd vijftig jaren na hunnen dood hen herdacht. John Bowring niet te na gesproken, de eerste Engelschman moet nog geboren worden, die over den bloeitijd van onze letterkunde weet te oordeelen, gelijk Potgieter het hier over de Engelsche- uit de dagen van koningin Anna doet:

„Wat overgang, uit welke van Steele\'s vele woningen die gij de voorkeur geeft, — zoowel gene, waarin de pluimen van den jagthoed zijner eerste vrouw, de levenslustige West-Indische die hem eene plantage tot bruidschat bragt, om zijne kleine schrijftafel wapperden en wuifden, tot een tikje der rijzweep hem de pen deed nederleggen; als deze, in welke de kinderen, hem door zijne tweede gade geschonken {dear Prne, uit wier juwee-len koffertje de minnebrieven zouden te voorschijn komen), zijn arbeid stoorden, daar de meisjes, elkaêr een pop betwistend, hare prachtjurkjes aan flarden hadden gescheurd, — wat overgang van het uitgelatene tot liet ingetogene! Iets deftigs moge der huizinge, die wij binnentreden, uiterlijk noeh innerlijk te ontzeggen zijn, niet gebeeldhouwd is hare poort, niet gewelfd is haar gang. Evenmin als ons eene staatsiekoets met gepruiktcn koetsier en gepruiktcn lakei voor de deur den weg verspert, ruischt ons, over den drempel gekomen, de zware zijde van vrouwentooi te gemoet, of verrast ons een zoete kinderlach. Addison bewoont haar in dubbele eenzaamheid. Eene gril van koningin Anna heeft het ministerie doen vallen, aan \'twelk hij uit overtuiging zijne pen wijdde; dat hem voor die dienst in betrekkingen plaatste, wier bezoldiging hem vergunde, vroeger gemaakte schulden af te doen en eenig vermogen ter zijde te leggen. Hoe hij er zijne matigheid in dien voorspoed dankbaar voor is, zich bij den ommekeer niet \'verpligt te zien, zijne onafhankelijkheid prijs te geven, vurig beleden beginselen verloochenend. Verwondert gij er u na die vlugtige inlichtingen nog over, dat het nu ten zijnent niet meer wemelt van gun-

V

-ocr page 18-

VOORREDE.

TV

streden. Maar: whatever we do, toe should keep np the cheer-fullness of our spirits, and never let them sink heloio an inclination at least to be well pleased. Poëet in proza, (lie, op zijne wandeling door eene bloeijende gaarde, verrast wordt met tal van blijken, hoeveel de onverpoosde zorg des hoveniers tot de volkomen ontwikkeling van kruid en bloemen, van heesters en hoornen bijdraagt; die zich verlustigt in eene vergelijking van de verscheidenheid der gewassen uit het plantenrijk, niet die der voortbrengselen van vroeger en later volken op het gebied van den geest; een voorspel der wereldletterkunde, toen nog maar de weelde van enkele bevoorregten, thans ons allen gemeengoed geworden. Poëet in proza, nu eens een gemoed dat zoo treffelijk, bij de baar van een plotseling verscheiden vriend, de voornemens wist te waarderen, die dezen ter uitbreiding van het rijk der geregtigheid, der waarheid, der eer bezielden; voornemens, van welke noch zijne verwanten, noch zijne medeburgers, noch zijn vaderland vruchten zonden zien ; die dus vergeefsch waren geweest! Vergeefsch? No, my friend! thy intended pleadings, thy intended cjood offices to thy friends, thy intended services to thy country, are already performed {as to thy concern in thein) in His sight, hef ore whom the past, present and future appear at one view / Poëet in proza, dan weder een geest die in het volle bezit van ■ alle zijne gaven, alle zijne krachten, toch bij wijle wat hij de hitte des days noemde, zoo van harte moe, aanschouwelijk en aandoenlijk van een liefelijken avondstond droomde, van eene gelukkige grijsheid, als hem niet beschoren was, van eene ruste, die hij nimmer smaken zou. Age, in a virtuous person of either sex, carries in it an authority, which makes it preferable to all the pleasures of youth. Poëet in proza, ten leste, die opstellen schrijvende of hij Goethe voor den geest had gezweefd, toen deze Dichten ein lustig Métier prees: zonder hoofdbreken, zonder hartklopping, gisteren, heden, morgen, altijd gedachten en altijd gevoel\' rijk, als in gezegender luchtstreek dan de onze het geboomte bladeren en bloemen, kleuren en geuren, in elk saizoen. Hoe hij dezer beeldspraak eene vergoelijking, eene verontschuldiging zou hebben ontleend voor de behoeften, die zich bij hem deden gelden, telkens als hij die bloesems, als hij die vruchten had afgeschud! Geen zonneschijn en geen hemeldauw.

-ocr page 19-

VOORKEDE.

lacht do schalk, maar pastei jen en wildbraad^ maar Bourgogne en Champagne; een werkman is zijn loon waard: lece de vreuyd!quot; —

Even weinig als Eichard Steele, heeft zijn vriend Addison te klagen over den Nederlander, die honderd vijftig jaren na hunnen dood hen herdacht. John Bowring niet te na gesproken, de eerste Engelschman moet nog geboren worden, die over den bloeitijd van onze letterkunde weet te oordeelen, gelijk Potgieter het hier over de Engelsche- uit de dagen van koningin Anna doet:

„Wat overgang, uit welke van Steele\'s vele woningen die cij de voorkeur geeft, — zoowel gene, waarin de pluimen van den jagthoed zijner eerste vrouw, de levenslustige West-Indische die hem eene plantage tot bruidschat bragt, om zijne kleine schrijftafel wapperden en wuifden, tot een tikje der rijzweep hem de pen deed nederleggen; als deze, in welke de kinderen, hom door zijne tweede gade geschonken {dear Prue, uit wier juwee-len koffertje de minnebrieven zouden te voorschijn komen), zijn arbeid stoorden, daar de meisjes, elkaèr een pop betwistend, hare prachtjuvkjes aan flarden hadden gescheurd, — wat overgang van het uitgelatene tot het ingetogene! Iets deftigs moge der huizinge, die wij binnentreden, uiterlijk noch innerlijk te ontzeggen zijn, niet gebeeldhouwd is hare poort, niet gewolfd is haar gang. Evenmin als ons eene staatsiekoets met gepruikten koetsier en gepruikten lakei voor de deur den weg verspert, ruischt ons, over den drempel gekomen, de zware zijde van vrouwentooi te gemoet, of verrast ons een zoete kinderlach. Addison bewoont haar in dubbele eenzaamheid. Eene gril van koningin Anna heeft hot ministerie doen vallen, aan \'twelk hij uit overtuiging zijne pen wijdde; dat hem voor die dienst in betrekkingen plaatste, wier bezoldiging hem vergunde, vroeger gemaakte schulden af te doen en eenig vermogen ter zijde te leggen. Hoe hij er zijne matigheid in dien voorspoed dankbaar voor is, zich bij den ommekeer niet \'verpligt te zien, zijne onafhankelijkheid prijs te geven, vurig beleden beginselen verloochenend. Verwondert gij er u na die vlugtige inlichtingen nog over, dat hot nu ten zijnent niet meer wemelt van gun-

V

-ocr page 20-

VOOKKEDE.

VI

stelingen, welke zich zoo gaarne zijne vrienden noemden? dat •dun onbekenden, als wij zijn, zoo gereedelijk toegang wordt verleend? Ons inleidend woord is nog niet ten einde. Slechts weinige maanden jonger dan Dick zullen wij Joe, die acht en dertig jaren telt, echter ongehuwd aantreffen. Er was een tijd waarin eene pastorij op het land hem de benijdenswaardigste lotsbedeeling toescheen: of hij er vast een lieve pastoorsche bij droomde, wie die het weet ? Alleen dit is zeker dat vorige stormen op staatkundig gebied, schoon zij hem velerlei verlies berokkenden, zijn harte minder hebben gedeerd, dan de huidige ongenade. De blanke hand, welke lerlands hoofdsekretaris zich vleijen mogt te zullen verwerven, zou aan geen ambteloos letterkundige worden gegund! Wat baat hem dan het behoud zijner plaats in het parlement van het zustereiland? het blijk, dat hij zelfs zijnen tegenstanders vertrouwen, achting blijft inboezemen?... Al had ik u nog meer mede te deelen, we zijn der deur eens vertreks te digt genaderd om niet ijlings op te houden. Zachtkens toch tikt de huisknecht, die ons vóór is geschreden, tegen haar eikenhouten paneel (zijn gehoor is, ondanks de sneeuw der jaren op zijnen schedel, niet bevrozen); om draait hij, om, op een antwoord dat wij naauwlijks vernamen, de kruk; en als onze voet over den breeden drempel schr;jdt, dan ontvangen wij den indruk dier spaarzaam gestoffeerde studeercel : stilte brengt orde aan het licht. — „Zet u,quot; klinkt het heuschelijk, zoodra de oude een dier stoelen met loodregte rugleuning, alle comfort vreemd, heeft aangeschoven. „Zet u,quot; en het lijdt niet lang, of wij kouten met dien man, als hadden wij hem jaren gekend. Gesprek is genot, wanneer het zoo van zelf gaat, zonder tusschenpoozen, zonder tasten naar stof. There is no such thing as real conversation, but between two persons, zegt hij, en mag hij zeggen, te zedig om zich in grooten kring te doen gelden, te beschaafd om naar de toejuiching eener gemengde schaar te streven, te hooghartig om den lach en den lof, aan betwijfelbare of dubbelzinnige aardigheden alom gewaarborgd, niet te versmaden. Hij deelt zijne kennis mede, of hij de uwe raadpleegt; hij \'wekt in u liefde voor kunst, of gij het waart, die hem voor haar bezieldet. Er is iets betooverends in de geestigheid, van onder die ligte, dunne wenkbrauwen tinte-

-ocr page 21-

VOOBHEDE.

lend; er is iets betooverencls in de goelijkheid van dat glimlachje, om de fijn gevormde lippen spelend.quot;

Hoe Addison praatte met den mond, dit kan zelfs Potgieter ons niet vertellen; maar dat hij, eenmaal aan het praten met de pen, geen anderen tolk dan Potgieter verlangd zou hebben, wees daar verzekerd van:

„De Mohammedanen zijn gewoon, wanneer zij eenig gedrukt of beschreven stuk papier op den grond zien liggen, dit op te rapen en zorgvuldig\' te bewaren; mogelijkerwijze, meenen zij, bevat het eenig gedeelte van hunnen Koran. Er steekt, waarom zou ik het ontkennen? er steekt in zooverre een Muzelman in mij, dat ik mij niet weerhouden kan een blik te werpen op elk voortbrengsel der pers, onder welke smadelijke omstandigheden het mij ook ter hand kome. Want daar geen schrijver ter wereld kan voorzien, waartoe zijn werk door den veranderlijken loop der dingen zal worden gebezigd, gebeurt het maar te vaak, dat men met den beroemdsten naam kennis maakt door een peperhuisje. Ik heb meer dan eens mijne pijp aangestoken met de geschriften van een prelaat, en ik merk dat een mijner vrienden jaren lang de vertoogen van een man van adel tot beften zijner kandelaars gebruikte. Vergeten zal ik het niet ligt, hoe een jaar nadat ik een gedicht had gelezen, door een onzer beroemdste poëeten eener overwinning gewijd, het op den eersten gedenkdag den besten dier zegepraal mij gebeurde, er in voetzoeker en zevenklapper verscheiden fragmenten van aan te treffen, welke zoodoende het heugelijk feest tweemalen mogten vieren. Eens is mij eene bladzijde van Baxter\'s Jiusl der Heiligen ter hand gekomen onder een pudding, voor Kersttijd gebakken. Of de kok haar, bij geval of uit kortswijl, ter scherts van de zwaar te verteren pastei had gebezigd, weet ik niet; maar toen ik de regels doorliep, vatte ik zulk eene gunstige meening van des schrijvers vroomheid op, dat ik aanstonds het gansche boek kocht. Dikwijls heb ik van dergelijke toevallige lektuur partij getrokken, en alleraardigste stukjes gevonden, waarvan de oplage bleek uitverkocht, die in eene veiling van boeken schier niet meer voorkwamen. Het gebeurt daardoor niet zelden, dat mijne vrienden, als zij een kijkje komen nemen van mijne bibliotheek.

VII

-ocr page 22-

VOORREDE.

verbaasd staan op de plank, voor folio bestemd, twee groote, rakelings geplaatste papieren doozen aan te treffen, in vroeger tijd tot bewaring van halskragen gebruikt, doch uit welke ik hen door geel geworden blijken van diepe, ja zelfs duistere studie verras, beplakt als ze van binnen zijn met de vrucht van menige nachtwaak. Het zou onvergefelijk wezen, als ik hier niet van een papieren vlieger gewaagde, aan welken ik zeer veel ben verschuldigd, of een steek-foudraal vergat, dat ik voor alle castoren hoofddeksels van Groot-Brittanje niet zou willen ruilen. Aan dezen onderzoeklievenden aard, of wilt ge, aan mijn onbescheiden lust in allerlei geschrijf te snuffelen, gevoegd bij den mij aangeboren weerzin voor louter praatjes, heb ik het dank te weten, dat ik altijd iets te doen vinde, wanneer en waar ook ik eenige dagen op het land ga doorbrengen Eens de huizinge binnengetreden, is het mij niet mogelijk, eenig vertrek te verlaten eer ik de wanden van boven tot beneden heb bestudeerd; eer ik het gedrukte papier heb gelezen, waarmede deze gewoonlijk zijn beplakt. Het laatste stukje, dat ik bij dergelijke gelegenheid aantrof, verschafte mij het keurigst genot. De lezer zal gelooven dat ik gekscheer, als ik hem mededeel, hoe op het vel papier, dat ik bedoel, mij de oude ballade aantrok van de Tivei; Kinderen in het hosch.quot; — En nu volgt bij Addison dielof der volkspoëzie, welke Potgieter doet uitroepen; „Eere aan The Spectator, vroegste prediker te zijn geweest in die woestijn, voorganger zulk eener beweging des gemoeds; er zijn weinig letterkundige glories benijdbaar als die!quot;

Hier stel ik eene pauze in.

Ue Engelsche litteratuur van de eerste helft der 18de eeuw is van uitgebreiden invloed geweest in alle beschaafde landen van Europa; en zoo wij ons rekenschap verlangen te geven van de omkeering, \'die, toen 1750 gepasseerd was, op vele punten tegelijk heeft plaats gegrepen, dan kunnen wij niet beter doen, dan aan Addison en Steele te denken. Zij vertegenwoordigen het spektatoriale genre in zijne volkomenheid. Dat genre is inhunne dagen iets geheel nieuws. Zij zijn er de scheppers van. Voor-loopers der dagblad-litteratuur, die toen nog niet als het gouvernement der openbare meening optreden en \'s lands zaken

vin

-ocr page 23-

VOORREDE.

leiden kon, maken zij van het zedekundig vertoog wat er van te maken is. Niemand kan liet hun verbeteren. Wie hen ook na-volge, allen blijven beneden hen.

Doch stel u voor, zoo gij kunt, dat men in onze dagen met zulke vertoogen aankwam en er de maatschappij mede in beweging zocht te brengen! Eene vlieg kan een jagersknol steken; zij kan met een schijn van regt zich inbeelden, dat zij het is die de trekschuit vooruit doet gaan. Doch wat vermag de vlieg tot aanmoediging van een spoortrein? Steele en Addison zijn uitnemend beminlijke personen geweest, mensehkundige wijsgee-ren, schrijvers van benijdenswaardig talent, apostelen, getrouwe herders voor liet minst, van hunne tijdgenooten. Zoo waar de loop der geschiedenis een spiraalloop is, en al wat eenmaal is geweest ook eenmaal terugkomt, zoo waar zullen de spektatoriale vertoogen vroeger of later weder eene beurt krijgen en, onder de regering eener andere koningin Anna, een nieuw geslacht van Addison\'s en Steele\'s ontluiken. Doch hoe zouden zij ons kunnen bevredigen ? Wat kunnen tot oplossing van onze politieke, ekonomische, en sociale vraagstukken, wij met hen aanvangen?

In dien trant redeneerde ook al spoedig de 18\',e eeuw; de eeuw wier laatste helft in Europa neigingen en behoeften zou zien ontwaken, waarvan de eerste helft te naauwernood gedroomd had. De heerschappij der sentimentaliteit was in aantogt, en zou voor meer dan honderd jaren de Enropesche zamenleving in bezit nemen. Weder zou een Engelsch schrijver den toon aangeven; maar het zou een romanschrijver, geen vertoogen-schrijver zijn. Kichardson zou Addison vervangen; Clarissa Harlowe de Nouvelle Héloïse voortbrengen; Saint Preux het aanzijn geven aan JfertJier, Werther aan Hem\'. In Delphine zou de vrouwelijke emancipatie het hoofd opsteken; in Corinne de onbegrepen vrouw eene plaats vragen naast den onbegrepen man; in Adolphe de onbegrepen man zijn eigen beul en de beul zijner minnares worden. Lees Corinne, lees Delphine, en zeg of het niet een onbegonnen werk, of het niet wreed was, de smart dier vrouwen mot spektatoriale vertoogen te willen lenigen! Zend Adolphe en den anderen een exemplaar van den Tattler, den Spectator, den Guardian ter betrachting, en verwonder u zoo zij zich een kogel

IX

-ocr page 24-

VOOKREDE.

door het hoofd jagen, of in sombere wanhoop de wereld ont-vlugten! Bene bedaarde, liefelijke wijsbegeerte, in klassieken stijl, biedt geen troost voor zieleweeën als de hunne, denkbeeldig of niet.

In Nederland is op de minder sterke werking eene minder snelle terugwerking gevolgd. Nog in 1800 herleefde te Haarlem Clarissa Rarlowe in den persoon van Suzanua Bronkhorst, heldin van Adriaan Loosjes. Adel en Mathilda, een treurspel door Wiselius uit het voornaamste, maar niet het fraaiste werk van mevrouw Cottin getrokken, werd omstreeks 1815 geschreven en in 1819 met eene breede voorrede in het licht gezonden; en toch kon van mevrouw Cottin reeds bij haar kort leven gezegd worden, dat in deze jonge mededingster van mevrouw De Staël het genre ten ondergang neigde. Maar weten wij niet, dat ook het spektatoriaal vertoog in Nederland van taaijer levenskracht dan ergens elders blijk gegeven heeft? Hebben niet wij zeiven, minder dan twintig jaren geleden, onder de medewerkers van een blad behoord, dat zich ten doel stelde Van Effen te evenaren ? Is de aseh van den Ouden Heer Smits niet naaüwlijks koud ?

Potgieter, die Steele en Addison zeer hoog stelt, doet het Van Effen niet. Het middelmatige beslaat volgens hem in den IIol-landschen Spectator zulk eene breede plaats, dat men niet verwondering hier en ginds in de schoof een klaproos of een korenbloem aantreft, en het a puzzle blijft, hoe de kopist Van Effen een enkele maal meester, zij het ook in een klein genre, groot meester blijken mogt. De parallel tusschen Van Effen en La Bruyère, uitgelokt door het beweren dat de eerste als de schepper van het Hollandsch proza behoort vereerd te worden, is treffend:

„Onze zuidelijke broeders verheffen zich, als er spraak is van de stilisten, door welke, zij Europa in de zeventiende eeuw naaiden geest hebben beheerscht, op een talent „qui marque l\'heure nouvelle de leur ■ prosequot;. Geen schepper, merken wij op, — geen schepper, niet eens een hervormer, — maar een toonbeeld, hoe juistheid en geestigheid van uitdrukking zaam kunnen gaan, hoe ver men het door velen en velerlei in ontwikkeling had ge brag t. Van Effen heeft de geschriften v,in dien auteur gekend, gekend

X

-ocr page 25-

VOORBEDE.

zoo goed als wij, die nog even weinig van \'s mans leven weten als liij deed, die misschien alleen boven hem vooruit hebben, dat we de beeldtenis van dezen schrijver bezitten. Hoe zouden wij de verzoeking kunnen weerstaan, een omzien de afschaduwing van wie der wereld de Car ac ter es vermaakte, met die van wie ons den Spectator naliet, indruk tegenover indruk stellend, te vergelijken ?quot;

Ik verzwak bet effekt, duor Potgieter bedoeld en te weeg ge-bragt, wanneer ik hier alleen ter loops herinner, hoe hij den huisonderwijzer Van Eöen naast den huisonderwijzer La Bruyère stelt; hoe hij het oordeel over beider beteekenis doet voorafgaan door eene schets van beider maatschappelijke positie, en van de verschillende wijze waarop zij daarin hun karakter ophielden. quot;Doch de volgende tegenstelling is te fraai, om er den lezer op te laten wachten:

„Quel grand air! roept gij uit, bij den eersten blik op deze kloeke gestalte. Hij bootst het niet na, hij heeft het van nature! En gij herhaalt dien kreet van onwillekeurige bewondering. Want al zwieren de krullen der pruik, langs het breede gelaat, in lokken tot op de schouders af, of De la Bruyère getooid ware om ten hove te gaan, daarvan is, blijkens het overige des toilets, geen sprake, en, zou het u kunnen ontgaan ? niet den geleenden haren dankt het hoofd den indruk, welken wij ontvangen : door de wijze, waarop hij ze draagt, maakt het dien! Gij aanschouwt hem te zijnent; de lange, breede witte das is achteloos om den hals geknoopt; het eenvoudig gewaad heeft geen tooisels ; linten noch strikken sieren het op; slechts geeft de linnen mouw, waaruit de forsche regte te voorschijn komt, een zoom van kant bloot. Het is alsof de auteur der Caracteres zich in zijne huiskleeding een groep of een woord te binnen brengt: iets dat hem doet stilstaan, dat hem doet staren, dat hem schetsen doet. Een oogenblik, en hij zal eene gedachte vereeuwigen in eene uitdrukking, door alle nakomelingschap benijd. Gesloten mogen ze blijven, die bij het overige des aan-gezigts zoo dunne lippen; uit de wijd geopende oogen tintelt de verrassing reeds. Stil! schijnt de hand te zeggen, die den bovenrand der rugleuning van den prachtigen stoel omgrijpt. Stil! en wij zijn het. Sla zijne werken op, als gij weten wilt of wij vergeefs hebben gewacht!quot; —

XI

-ocr page 26-

vookrede.

Tien jaren geleden ontving ik van Potgieter een exemplaar derzelfde uitgaaf van La Bruyère ten geschenke, waarin tegenover den titel dat portret u aanziet, gegraveerd door ïoulquier. Dat hij mij bet boek scbonk, zou ook zonder mijne verzekering uit bet zinrijk paar verwijzingen kunnen blijken, waarvan de toezending vergezeld ging. „Gedenk mijner bij wijle, moet het zijn het eene als het andere woord toepassendquot;, schreef hij. Het eene was „het even droeve als diepequot;; II est difficile d\'etre content de qiielqiCun, ontleend aan De C(Eui!. Het andere de van het droeve en diepe niet af te scheiden „waarschuwing en leeringquot; uit De la Sociktk: Vou tie pent aller loin dans Vamitié, si ran it est pas dispose a se pardonner les nns aux autres lespetits défauts.

Ik vermeld deze bijzonderheid als een bewijs, dat Potgieter de üaractères niet slechts las, maar waardig was ze te lezen, omdat hij het deed met zijn hart, doordringend tot inde ziel van den schrijver. Zoo iemand, hij wist te gevoelen, welk eene wereld van stille smart er liggen kan in die schijnbaar eenvoudige overweging: II est difficile d?etrecontent de quehjii uu. Voor hem was het zelfs niet noodig, dat er aan voorafging: II fant rire avant \'(pie d\'etre, heureux, de peur de mourir sans avoir ri. Alles wat La Bruyère over de vriendschap heeft geschreven, heb ik in Potgieter bewaarheid gezien. Hij was het met de Üaractères eens: II est plus ordinaire de voir un amour extreme qnune parfaite ami tie\'. En wanneer hij zich „uwen liefhebbendequot; teekende, dan duchtte men altijd, te zijnen aanzien beneden La Bruyère\'s eisch te zullen blijven: 11 y a un goid daas la pure amitie, on ne peuvent atteindre ceux qui sont nés médiocres.

Doch keeren wij tot Justus Van -Effen terug:

„Ach! waarom verbiedt de beeldtenis des landgenoots, in denzelfden toon voort te varen? Stokstijf uit eene leelijke bosschaadje aan het licht komend, stokstijf staart Van Etfen ons aan, houterig, staaksch! Het is zijne schuld niet, dat de gelaatskleur, die volgens de beschrijving des tijdgenoots naar het bruine trok, ons blank toeschijnt, door de overdrijving eener graveerstift, welke, in plaats van donkere oogen, blaauw tot bruin wordens toe, zwarte stippen gaf en dus het aangezigt alle uitdrukking der-

xii

-ocr page 27-

VOORREDE.

XIII

ven deed. Wat echter aan hem te wijten valt, dat is de kleingeestig groote keurigheid van den hom des hemds; dat is de bloemrijkheid van het vest, sterker sprekende dan hij, die beide fraaijigheden draagt. Zoo onberispelijk moet hij zijn gekleed geweest, wiens uiterlijk wel eens de gedachte deed opkomen, dat ,,hy van Fransche Afkomst was, en niet ongenegen om de Jonkers na te volgen,quot; gouverneur van top tot teen, toujours sur ses gardes. Meester moge die man zijn geweest, met genoeg verstands bedeeld om velerlei jongelui te vormen; meester in het voorzigtig verzwijgen van wat zijn hoofd of zijn hart krenkends weervoer; allerbehoedzaamst zijne gewaarwordingen bewakend, allerbeseheidenst zijne meening te berde brengend; doch geniaals valt hem niets aan te zien, die zich dus uitschilderen liet, alsof hij gereed stond, les te geven in eene beleefde buiging. Een weinig verbeelding, en uit het laantje tegenover hem ziet gij eene lieve aanzweven, die kiezen mogt uit de vijf of zesder hand Modes van mutsjes, toen in zteang; die eene nieuwe verscheidenheid aan de honderderlei kleuren van linten, aan de schikking van vercierde Moemen, aan \'t optooijen van \'t hair ontleent. Terwijl hij opmerkt hoe die teere en huigzame vingertjes, door eigenliefde geleid, aan haar hulsel de jijne streken hebben bestierd en uitgewerkt, die het geest en leven geven, — eene taak waarvan ook de hedrevenste kamenier zich niet kwijten kan, — leere de kweekeling aan zijne zijde, een klein teer jonkertje, zijn hoedje van de breedte van drie vingeren zwierig onder den arm te houden, als hij salueert. Laat ons billijk zijn: de stem van voor honderd jaar, die in onze ooren weerklonk (Leven van Van Effen, door Verwer), getuigde reeds, dat „de Afbeelding, gelyk sy geschildert en in Prent gebragt is, aan allen die hem gekent hebben, niet evenzeer heeft voldaen.quot; Laat ons er bijvoegen, dat aan De la Bruyère een schilder ten deel viel, die naar het voorbeeld Rembrandt\'s van het licht beschikte, terwijl van Effen zich met den teekenaar Des Angeles vergenoegen moest. Echter den ongunstigen indruk, bij de dubbele beschouwing door onzen landgenoot gemaakt, daarom geheel weg te wisschen, wat zou het anders zijn dan een vergrijp aan de waarheid, die in dezelfde verhouding licht en schaauw stort, als wij den letterkundigen arbeid van beide mannen tegen

-ocr page 28-

VOORUEDE.

elkaar stellen? Van Effen had, wij gelooven het gaarne, in les Caractères de schetsen van le courtisan, Vhomme de robe, Ie financier du siècle de Louis Quatorze bewonderd; doch bezielden hem die voorbeelden tot maar omtrekken uit liet tweede stadhouderlooze tijdvak van den staatsman, den regent, den koopman, den leeraar? Eene gestaafde ontkenning zou vervelend zijn: een enkele trek bewijze, dat hij de verdienste van zijnen voorganger niet te waarderen wist. Sainte Beuve getuigt van De la Bruyère: Cest de Vesprit distillé et fixé dans tout son sue, on n en saurait prendre heaucoup a la fois. Welnu, volgens den jongsten lofredenaar van onzen landgenoot paraphrazeerde Van Effen De la Bruyère, — zou verwaterde niet het juister woord zijn geweest?quot;

Mijn doel is bereikt, en mijne lezers danken het Potgieter, wien onze litteratuur zoo veel te danken heeft, dat zij bij het openslaan mijner Oude Romans zich aanstonds en pays de con-naissance bevinden. Het verbasterd spektatoriaal vei toog, de verwaterde La Bruyère, de uitgerekte Steele, de aangelengde Addison, — tegen-dien litterarischen vorm niet het minst heeft Eousseau, en hebben onder de door mij behandelde schrijvers en schrijfsters ook die gereageerd, welke of zooals j u 1 vi o11v. Wolff, nog gedurende eene reeks van jaren in gedachte met Van Effen medegingen, of zooals Chateaubriand, mevrouw De St-ël, en Benjamin Constant, den nieuwen stroom volgden, zonder zich zijnen oorsprong te herinneren. Dat nieuwe is mijn onderwerp.

Door mij wordt ergens van Van Effen gezegd, dat zijn Hollandse he Spectator, evenals Heemskerck\'s BataviscJie Arcadia, eene dag-teekening in de geschiedenis van het vaderlandsch proza vertegenwoordigt (i, 100, 101). Tegen Potgieter s scherpere kritiek handhaaf ik die formule. Schepper van het Nederlandse!) proza is alleen Hooft geweest; doch ook aan Heemskerck en aan Van Effen komt eene plaats toe, even goed als aan de jufvrouwen Wolff en Deken. Van Eff\'en\'s onbeduidendheid ligt meer in zijne denkbeelden, dan in zijne schrijfwijze.

In la Nouvelle lléloise verheft Potgieter het landschap ten koste der stoffering. „De pedante Saint Preux verovert zoo min de

XIV

-ocr page 29-

VOORREDE.

„harten der meisjes meerquot;, zegt hij, „als de jongelingen het ideaal „hunner liefde langer in de gevallen Julie begroeten.quot; Beiden, uit een historisch, en uit een zedelijk oogpunt, is dit volkomen waar; maar niet uit eer. litterarisch. De gevallen Julie boeit meer dan de weder opgerigte mevrouw Wolmar, en mijne lezers zullen bespeuren dat Saint Preux, althans in Nederland, nog een pleitbezorger heeft.

Genezen van de wereldsmart houdt Goethe bij Potgieter, in Werther\'s Leiden, de ontvankelijkheid voor natuur-indrukken als gezond bezinksel over. Die tegenstelling van natuurindrukken en wereldsmart vind ik in Gojthe\'s boekje niet; ook niet in de door Potgieter aangehaalde plaats. Werther\'s natuurindrukken schijnen mij toe, zeiven van wereldsmart doortrokken te zijn, evenals al het overige bij hem. Wat Werther van diep godsdienstige aandoeningen verhaalt, die de beschouwing der natuur bij hem opwekt, ademt, dunkt mij, zelfbehagen.

Potgieter laat Bernardin de Saint Pierre in Paul et Virginie voor het eerst „eene nog maagdelijke natuurquot;, voor het eerst „eene reine liefdequot; schilderen. Eeue maagdelijke natuur, dat neem ik aan, ofschoon de uitdrukking niet naauwkeurig is, want in tropische gewesten is de natuur veeleer sensueel dan onschuldig. Maar tegen eerste liefde kom ik op. Paul en Virginie werden gescheiden op een leeftijd, dat de liefde nog bij hen ontwaken moest; en een voornaam gebrek van het verhaal, als voorbeeld voor jongelieden beschouwd, is juist dat het wegens de jeugd der hoofdpersonen niets bewijst. Voorbeeldig is alleen Virginie\'s zedigheid, wanneer zij, als volwassen meisje uit Europa teruggekomen, den dood boven de schaamte kiest.

Eindelijk: Potgieter spreekt van Chateaubriand\'s „pronkziekquot; palet, dat, sedert de straffe lijnen van Cooper ons meer ware roodhuiden deden zien, thans niet langer aantrekt. Ook met dat epitheton kan ik mij niet vereenigen. De stijl van Chateaubriand verraadt geen praalzucht. Zijn doel is niet geweest ware, maar geïdealiseerde roodhuiden te schilderen. Alleen het sentimentele in liet leven der wilden poogde hij terug te geven, het andere niet. Daarom koos hij een jeudig paar, Atala en Chactas, waarvan het meisje een Spaanschen vader, en de jongeling dienzelfden Spanjaard tot opvoeder had.

XV

-ocr page 30-

voor rede.

xvi

Cd. B. H.

Ik stip deze oudevgescliikte punten niet aan, teu einde tegenover Potgieter door den lezer in het gelijk te worden gesteld, maar om door het wijzen op een en ander verschil, de overeen-stemming des te meer te doen uitkomen. Moet er hier en ginds gekozen worden, dan heeft het rijpere oordeel aanspraak op het meeste vertrouwen; en het rijpere is dat van Potgieter, die tie auteurs, over wie ik spreek, reeds in zich had opgenomen, toen ik de kinderschoenen nog ontwassen moest. Met hetgeen ik in deze voorrede .over hem schrijf, wordt geenerlei teregtwijzing bedoeld; of zoo ja, dan alleen eene bijdrage tot verbetering van de scheve voorstelling, welke Potgieter\'s talent, sedert hij in 1865 ophield redakteur van\'den Gids te zijn, op eene geknakte lelie doet gelijken. Nog tien jaren lang is hij, niet onverzwakte energie lustig voortarbeidend, daarna een gids gebleven op eigen hand. Getuige de twee kapitale dichtwerken uit dien tijd: Florence en Nalatenschap van den Landjonker. Getuige het wel is waar onvoltooid gebleven Leven van Bakhuizen vau den S/ink, maar dat als torso van dien Herkules eene eigenaardige overeenkomst vertoont met den persoon, die er door woidt afgebeeld. Getuige het fragment Abraham Lincoln. Getuige ook de studie over sommige litterarische verschijnselen der 18lle eeuw, op welke ik hier de aandacht vestig; eene studie, die veeleer aan de omhoog spuitende stralen eener overvloedig opborrelende fontein, dan aan een gekneusden bloemstengel herinnert.

Pakijs, 1 Mei 1877.

-ocr page 31-

„JULIE OU LA NOUVELLE HÉLOISE.

1761

[

Natuurlijk ziet een Eransche roman van honderd jaren geleden er geheel anders uit dan een van den legenwoordigen tijd. De kunst van romanschrijven heeft, even als die van het deko-ratiesehilderen, in de laatste eeuw groote vorderingen gemaakt. Victor Hugo, Balzac, George Sand, Dumas, Sue, Theophile Gau-tier, Gustave Flaubert spreiden in het groeperen en objektiveren eene meesterschap ten toon, waarbij niet-alleeu de vroeger zoo beroemde roman van Kousseau, maar ook de veel later geschreven romans van Mevr. De Staël zeer ongunstig afsteken. Het ergste is nog niet, dat zoowel Delphine als Julie uit voor het meerendeel onmogelijke brieven bestaan ; een vorm, die aanstonds op ons den indruk maakt, uit de mode te zijn. Onverdragelijker nog dan dat ouderwetschs en onnatuurlijke zijn de verhandelingen, de levensberigten, de karakterschetsen, waarmede de brieven worden afgewisseld of die daarin zlin opgenomen. Mevrouw De Staël drijft de onhandigheid en hulpeloosheid zoover, dat zij den draad der tiktievo korrespondentie eenvoudig van tijd tot tijd afbreekt en botweg eene retrospektieve biografie of autobiografie van een der hoofdpersonen tusschen het verhaal iulascht. Bij Kousseau blijft wel is waar de briefvorm steeds behouden, maar sommige epistelen van .lulie, en vooral van Saint Preux, zijn tot dissertaties uitgedijd.

1 l

-ocr page 32-

JULIE OU LA NOUVtLLE HÉLOÏSE.

2

Men moet echter lt;1:111 het verbeterd dekoratief van den nieu-weren tijd niet te veel waarde hechten. De beroemdste tooneel-dichters hebben zich bij het vertoonen hunner onsterfelijke werken met eene mise-en-scene beholpen, waarover een eenigzins beschaafde boer in onze dagen de schouders zou ophalen. Wil-hdm Meister, beweert men, is de volmaaktste roman, dien dc 19de eeuw heeft voortgebragt: niettemin kleeft aan de Bekennf,-nifise eii/er schonen fteele juist hetzelfde gebrek als aan de episoden van Mevr. De Staël; om niet te spreken van de Sketches over allerlei heterogene onderwerpen, die telkens de eenheid dei-romans uit Dickens\' eerste en beste periode verbreken. Dat uitwendige is maar schijn en behoort meer tot de orde der mecha-i ica dan tot die der kunst. Elke Engelsche gouvernante kan Thackeray de vaardigheid afzien, waarmede Vanity Fair in elkander is gezet; maar voor het schrijven van een bock als la Noucellc Héloïse, er moge dan in die zes deelen nog zoo veel gemaakts en gerekts voorkomen, wordt niet meer of minder dan het genie van llousseau geëischt.

Waarom dit boek la Nouvelle Héloïse heet, is mij niet helder, tenzij men au sérieux neme wat Kousseau in de voorrede zegt, dat hij dien titel gekozen heeft, ten einde de jonge meisjes, die in hare eenvoudigheid zijn roman ter hand mogten willen nemen, voor dc gevaarlijke strekking van dezen te waarschuwen. Maar is dan de Héloïse der geschiedenis zulk een schrikbeeld? Voor den persoon van Abélard legt Saint Preux (I, 71) den meest onverholen afkeer aan den dag en ziet niets bekoorlijks of verleidelijks in hem *. Voor Héloïse daarentegen heeft hij enkel deernis over. En dit laatste is het algemeen gevoelen. De bekoorlijke minnares van Abélard is zoo spoedig zijne wettige vrouw geworden, heeft voor haren misstap zoo lang en zoo bitter geboet, openbaart in hare hartstogtelijke brieven eene zoo aangrijpende vrouwelijke teederheid, dat men niet inziet hoe zes honderd jaren later haar naam alleen, aan de heldin van een roman als bijnaam gegeven, heeft kunnen dienen om de eerbaarheid op de vlugt te drijven.

■ lK\'/.e en andere cijfers verwijzen naar Je bekende uitgaaf van Fimiin Didot, i\'arijs -1852: één deel, gesplitst in zes „partiesquot;\'.

-ocr page 33-

JULIE «OU LA NOUVELLE HÉLOÏSE.

J)oc]i Rousseau wil niet altijd aan zijn woord gehouden zijn; allerminst (zie zijne Confessions) wanneer liij voor-of naredenen schrijft. Julie d\'Etange biedt dan ook met de historische Heloïse «een ander punt van overeenkomst aan, dan dat zij, nog een zeer jong meisje, zijnde, les krijgt van Saint Preux en voor een korten tijd zijne minnares wordt. Geheel haar volgend leven, als Made Wolmar, is het volmaakte tegenbeeld van dat eener kloosterzuster uit het begin der IS\'1\'1 eeuw; zoo zeer, dat somtijds onder het lezen onwillekeurig de gedachte opkomt, of llousseau niet welligt ten doel heeft gehad, onder den naam van de nieuwe Heloïse, eene contra-Heloïse te schrijven, en tegen het volgens hem onvruchtbaar en doelloos leven der abdis van Le Paraclet, liet zoo veel nuttiger en filanthropischer bestaan der gehuwde protestantsche vrouw en moeder over te stellen. Ken wenk van dien\' aard, hoewel niet zoo ver reikend, vind ik in de woorden van Claire, als zij (IV, 460) aan Julie schrijft: „Nichtje, er is een tijd geweest dat gij als Heloïse bemindet; thans zijt gij, evenals zij, vroom geworden; de Hemel geve dat gij beter slaagt!quot;

In elk geval: Julie on la Nouvelle Heloïse is niet alleen in liet, minst geen onzedelijk boek, maar biedt zich aan als een tafereel van het reinst geluk, in den schoot van een wettig huwlijk. Zelfs wat er aan passie in voorkomt, wordt op rekening van de deugd gesteld, en zoo de oude heer D\'Etange slechts niet zulke dwaze begrippen omtrent het verschil van stand was toegedaan geweest, zoo hij Saint Preux slechts als schoonzoon had willen aannemen, zou zijne dochter, toen zij aan haren iiartstogt den teugel vierde, gemeend hebben aan de hoogste goddelijke wet te gehoorzamen.

! Eene jonge barones, dochter van een hoofd officier, die haar hart aan haren taalmeester wegschenkt, zich met voorbedachten rade door hem laat kussen, het bijna besterft van liefde, als hij zich om harentwil van haar gescheiden heeft, hem terugroept uit lijfsbehoud, hem in liet ouderlijk huis, in haar eigen slaapvertrek, nachtelijke rendez-vous geeft en daarna met heete tranen het verlies van hare onschuld beschreit: alleen in Rousseau kon het opkomen, aan het gebouw der ideale huwlijksliefde en van het hoogste huwlijksgeluk zulk een grondslag te geven. Hij

3

-ocr page 34-

JULIE OU LA NOUVELLE HKLOÏSE.

doet liet niettemin, en werkt met bewonderenswaardige konse-([iieutie zijne paradoxale stelling uit. Wanneer Julie d\'Etange, met onderdrukking van haren hartstogt voor Saint Prenx, al is het met den dood in de ziel, eindelijk buigt voor het vaderlijk gezag, en zij, ook om de schim van hare moeder te bevredigen, hare hand aan prins Wolmar geeft, dan groeit er van lieverlede uit haar, onder de verstandige leiding van dien voor-trert\'elijken echtgenoot, niet slechts eene teedere jonge moeder en eene voorbeeldige huishoudster, maar eene eerbiedige christin en eene volmaakte vrouw; en zoo kunstig is dat karakter volgehouden, dat als Julie door een noodlottig toeval in den bloei harcr jaren het leven verliest, men den indruk ontvangt alsof een van (jods uitnemendste schepselen vóór den tijd en tot onherstelbare schade van hare omgeving, van de aarde was weggenomen. Niets is in staat, het beeld van Saint Preux in haar gemoed uit te wisschen; maar haren hartstogt voor hem is zij voor goed te boven gekomen, en ik weet van den toon van het boek geen beter denkbeeld te geven, dan door uit te schrijven hetgeen Julie (UI, S-iO) haar voormaligen minnaar antwoordt, wanneer deze, een zwerveling in den vreemde geworden, in een zijner brieven haar vraagt, of zij als Wolmar\'s vrouw gelukkig is:

„Mijn vriend, de hemel is met de vaders, die het heil huu-„ner kinderen bedoelen, en beloont de kinderen, die zich aan „den wil hunner ouders onderwerpen. God verhoede, dat ik „ligtvaardig spreken zou over uw verdriet! Het is alleen om u „ten aanzien van mijn lot volkomen gerust te stellen, dat ik „het volgende hierbij voeg. Zoo ik op dit oogenblik, mij herinnerend wat ik voor u heb gevoeld, en wetend wat ik thans „weet, mijne eigen meesteres was en vrijheid had mij een echt-„genoot te kiezen, dan neem ik den God, die mij de oogen „opende, en die tot op den bodem van mijn hart leest, tot ge-„tuige, dat ik niet u, maar Wolmar koos. Ja, misschien is het „ter voltooijing uwer genezing van belang, dat ik u ditmaal „alles zeg wat mij op het hart ligt. Wolmar is ouder dan ik. „Zoo de hemel, tot straf voor mijne struikelingen, mij den waar-„digen echtgenoot ontnam, dien ik zoo weinig verdiend heb te „bezitten, dan staat mijn besluit vast, nimmer een anderen te „nemen. Heeft hij het voorregt moeten derven, eene zedige bruid

\'1

-ocr page 35-

JULTE OU LA NOUVELLE IIÉLOÏSE

,,te liuwen, liij zal voor liet minst eene zedige weduwe achter-„laten. Gij kent mij te goed om te meenen. dat ik, na eenmaal „deze verklaring te hebben afgelegd, de vrouw zou zijn om haar „ooit te herroepen.quot;

llousseau zelf vond deze plaats zoo merkwaardig, dat hij als quasi-uitgever van Julie\'s korrespondentie, er eene noot bij schreef, waarin hij den recensenten zijner dagen deed opmerken, dat zij zeer ten onregte aan dit haar schrijven aanstoot namen. „01\' „ik ben een vreemdeling in de kennis van het mensehelijk hart,quot; zeide hij, „of dat besluit van .Tulie, waarover men van zoo vele „kanten gevallen is, is de springveer van hare deugd geweest „gedurende geheel haar volgend leven, en evenzoo van de op-„regte en trouwe genegenheid, die zij tot aan het. einde haren „echtgenoot heeft toegedragen.quot;

Is liet niet aardig, een schrijver aldus voor zijne heldin in de bres te zien springen ? Daareven noemde ik Rousseau don voorgewenden uitgever der tussehen .Tulie en Saint Preux gewisselde brieven; en werkelijk heeft hij zich aanvankelijk slechts in die kwaliteit voorgedaan. Eerst in het vierde Boek wordt eindelijk en ten laatste de naam van Saint Preux voluit genoemd, en nog in het derde (III, 300) verkeert de lezer in het onzekere, of hij bij de omschrijving: „l\'amant de .Tuliequot; aan een fiktief persoon moet denken, dan wel aan Rousseau zelf, een episode uit zijn eigen leven verhalend. De noten, waarin meestentijds aanmerkingen worden gemaakt op de in den tekst uitgedrukte gevoelens: eene tweede voorrede, gewijd aan eene zamenspraak over de echtheid, hielpen de tijdgenooten nog verder van liet spoor brengen. Eerst verscheiden jaren later, na het verschijnen der Confessions (aanhef van het XT\'10 Boek), heeft het groote publiek geweten, waaraan zich daaromtrent te houden en dat de inkleeding van den roman geheel en al vrije vinding was *. Maar

.,Ce qui me rendit les femmes si favorables fut la persuasion oü elles furent que j\'avais écrit ma propie histoiie, et que j\'étais moi-mème le héros de ee roman. Cette eroyaiue était si liien établie, que madame de Polignac écrivit a madame Verdelin. pour la prior de m\'engager a lui laisser voir le portrait de Julie. Tout le mondt\' était persuade qu\'on ne pouvait exprimer si vivement des sentiments qu\'on n\'aurait point éprouvés. ui peindre ainsi les transports de

-ocr page 36-

JULIE or LA NOUVELLE HÉLOÏSE.

O

het vaderschap zijner vinding liet de schrijver zich daarom niet ontnemen, cn veeleer was hij er trotsch op, dit taf\'reel van deugd en geluk ontworpen te hebben. Hoor hem in de voorrede zich met zijne gewone heftigheid daaromtrent verklaren; „Laat een man van strenge zeden, bij het doorbladeren van „dezen bundel, aanstoot nemen aan het eerste gedeelte, het boek „toornig wegwerpen en in woorden van verontwaardiging tegen „den uitgever losbarsten, ik zal mij over zijne onbillijkheid niet „beklagen; in zijne plaats kon mij hetzelfde overkomen zijn. „Maar mogt iemand, die het werk ten einde toe gelezen heeft, nüj „durven verwijten, het in het licht te hebben gezonden, hij „zegge dit, indien het hem lust, aan de geheele wereld, maar „niet aan mij: want ik gevoel, dat zoo lang ik leef, ik voor „dien persoon geene hoogachting zou kunnen koesteren.quot; WarniCj maar vreemde genegenheid voor een papieren kind, in een vader, die zonder wroeging de andere te vondeling legde!

Doch laat ons bij het onderwerp blijven. Zouden er tegenwoordig in de groote wereld dames gevonden worden, die het geduld hadden de Nouvelle Héloïse van het begin tot het einde te hooren voorlezen ? Zulk eene aandachtige en sympathetische hoor-deres is voor Eousseau de maréehale de Luxembourg geweest. Gast van den maarschalk op het kasteel Montmorency, mogt hij iederen morgen te tien ure met hem in de slaapkamer der maréehale verschijnen ; en daar, aan de zijde van haar ledikant, las hij haar iederen morgen van zijn toen nog onuitgegeven

Vamour que d\'après son propre cceur. Eu cela Ton avait raison, et il est certain que j\'écrivis ce roman dans les plus brülantes extases; inais on se trompait en pensant qu\'il avait fallu des objets réels pour les produire: on était loin de concevoir a quel point je puis m\'enflammer pour des ètres imaginaires. Sans quelques reminiscences de jeunesse et madame d\'Houdetot, les amours que j\'ai sentis et décrits n\'auraient été qu\'avec des sylphides. Je ne voulus ui cou-tinoer ni détruire une erreur qui m\'était avantageuse. Ou peut voir dans la preface en dialogue, que je lis imprimer a part, comment je laissai la-dessus le public en suspens. Les rigoristes disent que j\'aurais dü declarer la vérité tout roudemeut. Pour moi, je ne vois pas ce qui m\'y pouvait obliger, et je crois qu\'il y aurait eu plus de bêtise que de franchise a cette declaration faite sans nécessité.quot;

-ocr page 37-

JULIE Oü LA NOUVELLE HÉLOÏSE.

roman een gedeelte voor. Vrouwen van dien rang zijn niet altijd even bestendig in de vriendschap, en Rousseau maakte het er niet naar om haar vau dat gebrek te genezen. Maar al is de ingenomenheid der maréchale met zijn persoon naderhand een weinig verflaauwd, zoo lang de lezing der Héloïse duurde, kon hij slechts roemen in hare vriendschap. „Madame de Luxembourgquot;, verhaalt hij, „s\'engoua de la Julie et de son auteur; „elle ne parlait que de moi, ne s\'oceupait que de moi, rae disait „des douceurs toute la journée, m\'embrassait dix fois le jour. „Elle voulut que j\'eusse toujours ma place a table acótéd\'elle; „el quand quelques seigneurs voulaient prendre cette place, elle „leur disait que c\'était la mienne, et les faisait mettre ailleurs.quot;

Eene nog sterkere proef! Op een avond dat er bal in de opera zou zijn, zond de boekverkooper der prinses De Talmont (of hoe de dame anders moge geheeten hebben) haar een exemplaar der Héloïse, toen pas uitgekomen. Na tafel ging zij zich kleeden en begon al wachtend het nieuwe boek te lezen. Toen het uur van- middernacht sloeg en het tijd werd voor het bal, gaf zij last haar rijtuig in te spannen, en ging alvast voort met lezen. Men kwam haar zeggen, dat het rijtuig wachtte, doch zij antwoordde niet en las door. Hare bedienden, ziende dat zij niet op den tijd lette, kwamen haar herinneren dat het twee uur was geworden. Het is nog vroeg genoeg, meende zij. Eene poos daarna bemerkte zij dat haar horloge stilstond, schelde, en vroeg hoe laat het was. Vier ure, luidde het antwoord. Dan is het te laat om nu nog naar het bal te gaan, zeide zij; laat de koetsier uitspannen. Zij liet zich van haar baltoilet bevrijden en bragt het overige van den nacht mei lezen door.

Neen, voorwaar, tot dien tour-de-force zou heden ten dage prinses noch schooljufvrouw in staat zijn; en Eousseau moet een toovenaar zijn geweest, dat hij de bloem der zamenleving van zijnen tijd op die wijze uit den slaap heeft weten te houden. Laat ons van dit fabelachtig succes, waarbij de roem der ge-vierdste romanschrijvers van onzen tijd schijnt te verbleeken, rekenschap trachten te geven.

7

-ocr page 38-

II

Apropos (Ier zelfde dame, die ter wille van den nieuwen roman den geheelen nacht bleef opzitten en er het bal in de opera aan gaf, zegt Rousseau; „Depuis qu\'on me raconta ce „trait, j\'ai toujours desire de voir madame de Talmont, non „seulement pour savoir d\'elle-même s\'il est exactement vrai, „raais aussi j\'ai toujours cru qu\'on ne pouvait prendre uii „i.n\'eret si vif a YHéloïse siins avoir ce sixième sens, ce sens „moral, dont si peu dc conirs sont doués, et saus lequel nvl ,,ne sanrait entendre h mien.quot;

Die laatste trek telt, voor wie liousseau kent, niet mede. Er zijn er wel sterkere aan zijne pen ontsnapt, zooals in een vorig boek der Confessions: „Moi qui me suis toujours cru et qui me crois encore, a tout prendre, le meilleur des hommesquot;. Men neemt die gezegden op den koop toe, en verhaalt zijne schade op het overige.

Ernstiger is het gemeend, wanneer hij tot regt verstand der Heloise een zesde zintuig onontbeerlijk verklaart. De groote massa zijner tijd- en landgenooten hadden daaraan werkelijk behoefte. De algenieene smaak had zich sedert langer dan eene eeuw in eene kunstmatige rigting bewogen. Op het lompe leven der landedellieden in hunne kasteelen was onder de met fluweel omkleede roede van Lodewijk XIV het verfijnde hofleven gevolgd, en door de kracht eener verklaarbare rcaktie had in de zeden zoowel als in de letteren eene algemeene onderdrukking der natuurlijke bewegingen van het gemoed plaats gehad. Het natuurlijke was stelselmatig vermeden geworden als gelijkluidend met het ruwe, en onnatuurlijk te zijn was voor de eerste schrede op den weg der beschaving gaan gelden. Er was in die beschouwing veel waars, veel goeds, en zelfs veel christelijks, in zoo ver het christendom de natuur steeds heeft voorgesteld als eene mag;, waaraan de mensch zich te ontworstelen heeft. Maar eenzijdig toegepast, en opgenomen onder de wetten van liet

-ocr page 39-

JULIU OL\' LA NOUVELLE HKLOÏSE.

tlagelijksch leven, luul die rigting ook booze vruchten gedragen, tn de wereld, voor welke Eousseau schreef, was met name het huwlijk geheel en al eene konventionele zaak geworden ; eene verbindtenis, waaraan het hart geenerlei deel had en welke niet in het minste verband meer stond met zuivere, mensche-lijke driften. Vandaar, om slechts dit. ééne te noemen, de elektrieke schok, welke door een gedeelte der Fransche maatschappij kwam varen, toen Rousseau met aL de magt van zijn talent een meisje schilderde, dat zoo hartstogtelijk en met zulk eene overweldigende natuurlijke aandrift liefhad, dat toen zij haren minnaar voor het eerst, en nog wel al schertsend, een kus gaf, de ontroering haar in zwijm deed vallen. Dat meisje was wel maar eene Zwitsersehe, eene Vaudoise, doch er stroomde toch genoeg Fransch bloed in hare aderen, om de gedachte aan een louter verschil van zeden op een afstand te houden. De aandoeningen, door deze voorstelling opgewekt, waren heviger dan die, welke Bernardin de Saint Pierre twintig jaren later door het beeld van Virginie te voorschijn riep; maar zij behoorden tot dezelfde orde. Beiden maakten een onderdeel uit van het groote protest der eeuw tegen de onnatuur der vorige.

Had Ttiousseau in de Héloïse slechts passie gepredikt, hij zou zijn doel voorbij hebben geschoten. Doch wij weten, dat hij zich daarvan zorgvuldig onthield. Julie, die zulk eene vurige minnares is geweest, wordt de deugdzaamste der vrouwen. Slechts voor eene poos sleept de hartstogt haar mede; de oppervlakte van haar gemoed wordt weldra kalm, en alleen als eene herinnering uit lang vervlogen tijden blijft de gedachte aan Saint Preux bij haar voortleven. Zoo komt de jonge llhóne zich bruisehend en borrelend in het meer werpen, aan welks oever Julie hare dagen sleet, maar verdwijnt eerlang in de diepte en laat de heerschappij aan den effen waterspiegel. Uit een abstrakt zedelijk oogpunt beschouwd, was dit eene zeer onvoldoende oplossing, maar niet voor de lezeressen en de lezers van Eousseau. Zij verkwikten zich aan dien krachtigen stroom van menschelijk natuurleven en leerden uit het voorbeeld van Julie, dat mits de hartstogt gezuiverd worde van het onstuimige, hetwelk hem in het begin aankleeft, hij de voorbestemde grondslag is van ren matig, regtvaardig en godzalig huwlijksgeluk.

9

-ocr page 40-

JULIE 00 LA NOUVELLK HÉLOÏSE.

10

Een sprekend liewijs van het talent, door Rousseau bij het /-amenstellen van dit boek ten toon gespreid, werd daareven, toen ik aan Julie\'s Zwitsersehe afkomst en omgeving herinnerde» reeds genoemd. Onze tijd heeft in Frankrijk maatschappelijke humoristen voortgebragt, die in gedachte de zee zijn overgestoken, om een spiegel der Fransche zeden te zoeken. Ik noem het bekende boek van den verdienstelijken Laboulaye: Paris ttn Amerique. Doch llousseau behoefde niet zoo ver van huis te gaan. Een hoekje van het Canton Vaud, een dorp boven Vevey, het door hem vereeuwigd Clarens, waar men het kasteel van Chillon zich in het Lac Léman ziet spiegelen, was voor zijn teleskopischen geest een voldoende observatie-post. Van daar liet bij Saint Preux naar Parijs vertrekken en hem in brieven aan Claire en aan Julie zijne indrukken van de Parijsche wereld, de Parijsche mannen, de Parijsche vrouwen, de Parijsche opera schetsen. Elk dier brieven, die zich op ongezochte wijze als bladzijden uit het reisjournaal van een jong Zwitser aanbieden, zijn eerste bezoek aan de Fransche hoofdstad brengend, is een meesterstuk van waarneming, en vooral hetgeen daarin over de Parijsche vrouwen voorkomt, van eene onvergankelijke frisch-heid. Het is eene scherpe kritiek, maar die eene groote maté van welwillendheid tot achtergrond heeft. Want Eous-seau, die hier aan Saint Preux zijne pen leent, hield in den grond zijns harten veel van de Parisiennes en begreep zeer goed dat een schrijver, zoo gevoelig en zoo paradoxaal als hij, in haar zijne beste bondgenooten had. Hij komt er in zijne Confessions rond voor uit, dat de Hc\'loïse nergens zoo goed ontvangen is als te Parijs, en de reden, die hij daarvoor opgeeft, is voor de Parijzenaars uiterst vleijend. „Het is eene verwon-„derlijke zaakquot;, zegt hij, „dat dit boek in Frankrijk zelf gunsti-„ger is opgenomen dan overal elders in Europa, hoewel er noch „van de Fransche mannen, noch van de Fransche vrouwen veel „goeds in gezegd wordt. Geheel en al in strijd met mijne verpachting, is de ontvangst in Zwitserland het koelst, die te „Parijs het warmst geweest. Bewijst dit, dat te Parijs meer zin „voor de vriendschap, de liefde, de deugd gevonden wordt, dan „elders? Zeker niet; maar wel vindt men er nog de fijne gaaf „van onderscheiding, welke bij het aanschouwen van het beeld

-ocr page 41-

JULIE OU LA NOUVELLE HÉLOÏSE.

„dier trits het hart in verrukking brengt, en die ons de reine, „teedere, ridderlijke gevoelens, die wij zeiven niet langer be-„zitten, in anderen nog doet liefhebben. Het bederf is op dit „oogenblik overal even groot; nergens in Europa bestaan deugd „of zeden meer; maar bestaat er nog eenige liefde voor beiden, „dan is Parijs de plaats, waar men die te zoeken heeft.quot;

Nog op eene andere wijze openbaart zich in de keus der Zwitsersehe omgeving Eousseau\'s talent van ordonnancie en kompositie. Die herkomst namelijk redt Saint Preux van het popperige en onbeduidende, dat hem anders onvermijdelijk zou hebben aangekleefd, en waarvan Mevr. De Staël\'s Léonce, al is Belphine voor het overige nog zulk een verrukkelijke roman, een te ruim deel heeft bekomen. De zedeles der Heloïse brast mede, dat Saint Preux werd opgeofferd; dat is, voor sul speelde; doch tevens, dat hij gaven genoeg van geest en hart bezat om het begrijpelijk te maken, dat Julie zich in den aanvang tot zondigens toe door dien burger-jongeling liet bekoren. En dat doel is door de brieven uit Parijs, en daarna door menigen anderen belangwekkenden brief, volkomen bereikt. Saint Preux spreidt daarin zoo veel kennis, zoo veel gemoed, en daarbij zoo veel vernuft ten toon, dat do gedachte bij den lezer zelfs niet opkomt, hem voor den gebruikelijken type van den afgewezen minnaar te verslijten. Hem volgend, begrijpt en regtvaardigt men Julie\'s voorkeur, Julie\'s harstogt; vindt het verklaarbaar dat die begaafde jonge man voor eene wijl haar onbewaakte zinnen heeft betooverd, en verbaast er zich slechts half over, dat zelfs haar stijl (doch dit is louter gezigtsbedrog) zich naar den zijnen gevormd heeft. Eousseau zelf, dil weet men, is van al die wendingen, tegenstellingen, vonken en kleuren de eenige wettige eigenaar: toch is men de vrijwillige dupe zijner fiktie, laat zich diets maken dat men eene werkelijk gevoerde korrespondentie voor zich heeft, en zou, even als ifievrouw Polignac, aan het bestaan van Julie\'s portret gaan gelooven.

De episode van dat portret alleen (II, 251, 252; 262—264) zou voldoende zijn, om Eousseau onder de grootste romanschrijvers van alle tijden te doen rangschikken. Een doorreizend Ita-liaansch miniatuurschilder, aan de familie D\'Etange aanbevolen door een aanzienlijk vriend te Eome, heeft te Olarens twee por-

1]

-ocr page 42-

J üLI E OU LA NOÜVËLLK HÉLOÏSE

tretten van Claire d\'Orbe en bij dezelfde gelegenheid twee van Julie gemnakt. Doch zij, aan den armen Saint Preux denkend, die zich te Parijs op een zolderkamertje zat te verkniezen, — balling van zijn geboorteland, maar toen nog burger in Julie\'s hart, —■ wist den schilder te belezen, in stilte een derde exemplaar te vervaardigen, dat zij voor den eenzame bestemde. Zonder zich voorts om origineel noch kopij te bekommeren, zocht zij het best geslaagde van de drie uit, en verzond het naar Parijs uan het adres van zekeren heer Silvestre, waar Saint Preux het moest gaan afhalen. C\'V.s^, schrijft zij, eene dier harde uitdrukkingen bezigend, waaraan men zich bij Eousseau somtijds onverwachts stoot, cent line friponnerie dont je ne ine suis pas fait mi (jrand scrvpnle. Trouwens, wanneer een meisje het er op gezet heeft, iets aan haren minnaar toe te steken, is zij in de keus der middelen zelden kiesch. Is haar minnaar niet haar minnaar, en het beste voor hem naauwlijks goed genoeg? Saint. Preux zijnerzijds, die Julie\'s hart en bijna ook haar goeden naam gestolen had, gevoelde allerminst gewetensknagingen over de geschiedenis van haar beeld en verbeidde met ongeduld de aankomst van het geschenk; waar nog bijkwam, dat zij hem omtrent den waren inhoud van het pakje in het onzekere had gelaten.

„Sedert de ontvangst van uwen briefquot;, schrijft hij haar, toen het eindelijk in zijn bezit gekomen was, „ben ik iederen dag bij den heer Silvestre naar het pakje gaan vragen. Telkens moest ik vernemen dat het nog niet aangekomen was, en zeven malen heb ik op die wijze, door ongeduld verteerd, denzelfden nutteloozen togt gedaan. De achtste maal, eindelijk, heb ik het pakje ontvangen. Naauwlijks had ik het in handen, of ik liep, zonder de vracht te voldoen, zonder te vragen hoeveel die bedroeg, zonder te groeten of te spreken, als een ijdeltuit de straat op; en daar ik alleen aan thuiskomen dacht, draafde ik met zulk een ijver in eene verkeerde rigting, zonder heg of steg te weten, dat ik, in plaats van in de Eue Tournon, waar ik gehuisvest ben, uitkwam op Le Marais, heel aan het andere eind der stad. Om niet eindeloos te loopcn zwerven, heb ik een fiacre moeten nemen, wat mij overdag nog nooit was overkomen ; zelfs \'s avonds bedien ik er mij slechts zelden van, als ik bezoeken ga afleggen ; want ik heb een paar goede beenen, waarvan

12

-ocr page 43-

JULIK OU LA NOUVELLE HKLOÏSE.

ik het gebruik ongaarne voor wat meer voorspoed verruilen zou.

„In den iiacre zat ik met mijn pakje braaf verlegen ; ik wilde het eerst thuis openmaken, zoo luidde uw bevel. Daarbij, even onverschillig als ik ben voo;\' gemak in gewone dingen, even veel hecht ik er aan, wanneer er een waar genoegen te smaken valt. Elke afleiding is mij in zulke oogenblikken onverdragelijk. en ik moet tijd en rust hebben om aan al hetgeen mij van u komt met lange teugen het hart te kunnen ophalen. Ik hield dus met gespannen nieuwsgierigheid het pakje omklemd; ik betastte het, alsof ik uit zijn omhulsel zijnen inhoud kon lee-ren kennen; en wie er mij nu eens met de eene, dan met de andere hand naar had zien grijpen, zou gedacht hebben dat het mij de vingers brandde. Niet dat zijn omvang, zijn gewigt en de toon van uw brief, niet een flaauw voorgevoel omtrent de waarheid bij mij deden oprijzen ; maar hoe waart gij aan een schilder gekomen, en indien al, hoe aan de gelegenheid? Nog op dit oogenblik is mij dat een raadsel; het is een wonder, dooide liefde gewrocht; hoe minder mijn verstand er bij kan, hoe meer mijn hart er in juicht; en een der genoegens, die het mij schenkt, is dat ik er niets van begrijp.

,.Eindelijk houdt het rijtuig stil voor mijne woning, ik vlieg den trap op, grendel de deur mijner kamer, neem ademloos plaats voor de tafel, en verbreek met bevende hand het cachet: een talisman, die onmiddellijk zijne kracht deed gevoelen. Bij elk papier, dat ik losmaakte, begon mijn hart heviger te kloppen, en weldra geraakte mijne borst zoo beklemd, dat ik, aan het laatste omslag genaderd, een oogenblik adem moest scheppen ... Julie! o Julie!... de sluijer is vaneen gereten... ik aanschouw ii... ik herken u in al den glans uwer bekoorlijkheid! mijn mond en mijn hart bieden u de eerstelingen mijner hulde, mijne knieën knikken... O lief gelaat, zoo komt gij dan nog eenmaal mijne oogen bekoren ! Hoe snel, hoe krachtig, hoe be-tooverend is de werking dier beminde trekken! Neen, gij pleegt onregt door te beweren, dal zij een kwartier behoeft om haren invloed te doen gevoelen; een minuut, een sekonde volstaat, om mijn hart met weemoed te vervullen en, tegelijk met uw beeld, de herinnering van mijn verloren geluk te verlevendigen. Ach, waarom moet er in de vreugde, door het bezit van ruik een

-ocr page 44-

JULIE Oü li A NOUVELLE HÉLOISE.

schat opgewekt, zoo veel bitterheid gemengd zijn! Hoe word ik er door teruggevoerd naar een tijd, die, helaas voorbij is! Uwe beeldtenis aanschouwend, meen ik het uzelve opnieuw te doen cn doorleef nog eenmaal de zalige oogenblikken, wier heugenis thans de grootste mijner kwellingen uitmaakt, en die de hemel in zijnen toorn mij eerst geschonken en toen ontroofd heeft. Helaas! te spoedig ontwaakt het besef der werkelijkheid; al de smart der scheiding komt opnieuw boven, dubbel bitter, nu de dwaling, welke haar voor eene wijl gestild had, mij ontzinkt; cn ik gelijk een dier ongelukkigen, wier pijnigingen men alleen staakt, om ze daarna nog te verscherpen. O, welk een vuurgloed ontsteekt in mij de aanblik van dit onverwacht geschenk, dat mijne blikken verslinden! hoe wekt het opnieuw in mijn hart al de onrustige bewegingen, waarvan uwe tegenwoordigheid het weleer deed trillen! O Julie, indien het mogelijk ware, dat liet de vertwijfeling mijner zinnen aan de uwe mededeelde!... En waarom zou het dat niet? Waarom zouden indrukken der ziel, zoo krachtig ontvangen, niet even ver reiken als zij zelve? O mijne geliefde, waar gij u bevinden, waarmede gij op het oogen-blik dat ik dit schrijf u bezighouden moogt, terwijl uw in aanbidding neergezonken minnaar aan uwe beeldtenis wijdt al wat uw persoon is toegedacht, — gevoelt gij niet langs uw lief gezigt tranen van teederheid en droefheid stroomen? gevoelt gij niet iioe mijne kussen uwen mond en uwe oogen sluiten? gevoelt gij mijne brandende lippen niet één zelfden gloed in u ontsteken?... Hemel! wat hoor ik! Voetstappen op de trap!... Spoedig mijn schat geborgen en weggesloten... een bezoeker!... O, hoe verwensch ik den wreede, die mij iu mijne zoete verrukking komt storen!... Moge hij nimmer beminnen... of zijne geliefde hem in ballingschap zenden!quot; —

Maar dat zijn beginselen van delirium! roept iemand uit. Dat zijn het ook. Menigmaal zweeft de fantasie van Rousseau boven den afgrond van den waanzin. Hetgeen niet belet dat hij even vaak, —ge\'-ijk het vervolg der geschiedenis van .lulie\'s portret ons leert, — zich komt nederzetten aan den oever der vriendelijke beek en met de kunst van een groot schilder de beelden opvangt, die zich daarin weerkaatsen.

14

-ocr page 45-

[11

Menigeen spreekt niet ingenomenheid mede over oude kunst cn klassieke muziek, zonder viin die uitdrukkingen rekensehap te kunnen geven. En dat is ook niet altijd noodig. Al zou men moeite hebben, liet „ik en weet niet watquot; onder woorden te brengen, men kan, door de aanwijzingen van een natuurlijk instinkt gedreven, het klassieke schoon diep en juist gevoelen. Het klassieke toch is niets anders dan het schoone zelf, ontdaan van den glans der mode en beroofd van den steun eener voorbijgaande populariteit. Die inkleeding, dat beseft men, is verouderd; in die vormen is iets konventionee.ls; maar wat aanschouwen onze oogeu daar ? welk zamenstel van toonen dringt tot ons door? kan iemand anders dan een meester van den eersten rang dat akkoord voortgebragt, die kleuren gemengd, dat beeld geschetst hebben ?

Iets dergelijks vraagt men zich af bij het lezen van den 25quot;,n brief in het tweede deel der Nonvelle Heloïne: „Nogmaals, waarde Julie, moet ik mij met u over uw portret onderhouden, niet op den toon der eerste verrukking, die u zoo aangenaam aandeed, maar veeleer met het leedgevoel van iemand, die misleid werd door eene valsche hoop, en wien niets schadeloos kan stellen voor zijn verlies. Uw portret mist bevalligheid noch schoonheid: zelfs is er iets van uwe schoonheid in. De gelijkenis is vrij goed, en de persoon, die het geschilderd heeft, verstaat zijn vak: maar alleen wie u niet kent, kan er geheel en al over voldaan zijn.

„Mijne eerste bedenking is, dat het op 11 gelijkt, zonder u zelve voor te stellen. Het is uw gelaat, maar zonder leven. Te vergeefs heeft de schilder beproefd, uwe «ogen en uwe trekken getrouw weer te geven; wat hij niet weergegeven heeft, is het teeder gevoel, dat beiden doortintelt, en zonder hetwelk, al zijn zij nog zoo bevallig, beiden alle waarde zouden missen. Hctblan-

-ocr page 46-

•lULIB OU LA NOÜVKLLE IIÉLOÏSK.

ketsel van uw gelaat, Julie, schuilt in uw harten kan niet nagemaakt worden. Ik erken, dat deze aanmerking de grenzen der kunst zelve treft; maar in zoo ver toch is de kunstenaar berispelijk, dat hij in hetgeen van hem afhing niet overal naauw-keurig is geweest. Oiu iets te noemen, liij heett de lijn der haren te ver van de slapen geplaatst, wat schade (loet aan het aangenaam beloop van het voorhoofd en het stille in de uitdrukking der oogen vermindert. Dan heeft hij de purperen takjes vergeten, welke twee of drie lijne aderen daar ter plaatse onder de huid vormen, en die mij doen denken aan de teeke-ning der iris-kelken, waarop wij te /.amen in den tuin te Cla-rens hebben staan turen. De blos der wangen nadert te digt aan de oogen en smelt niet malsch en rooskleurig ineen met het beneden-gelaat, zooals hij bij het model doet; men zou denken dat het opgelegd kunstrood was, evenals het karmijn, hetwelk de dames hier gebruiken. J^n dat gebrek is niet gering, want uwe oogen staan er minder zacht door, en het geelt aan uw uitzigt iets vrijpostigs.

„Maar waar in \'s hemels naam heeft de man de twee nestjes vol Cupidootjes gelaten, die zich aan weerszijde van uwen mond verschuilen, en wier lief gebroed de mijne, in gelukkiger dagen, somtijds koesteren mogt? Hij heeft aan de bevalligheid dier hoeken geen regt laten wedervaren, noch aan uwen mond die tegelijk innemende en ernstige uitdrukking weten te geven, die bij uw minsten glimlach eensklaps wisselt, en door ik weet niet welke tooverkracht, welke onuitsprekelijke verrukking, het hart doet opspringen. Ik geef toe dat de overgang van het ernstige tot het vrolijke op het doek niet voorgesteld kan worden; doch juist daarover beklaag ik mij: om niets van uwe bekooi-iijkheden verloren te doen gaan, zou men u iederen dag van uw leven en ieder oogenblik moeten uitschilderen.

„Schelden wij den kunstenaar het overslaan van sommige schoonheden kwijt; maar zeker heeft hij u niet minder benadeeld, toen hij de gebreken van uw gelaat oversloeg. Hij heelt noch acht gegeven op het onnaspeurlijk vlekje onder uw regter oog, noch op dat aan de linkerzijde van uw hals. Even zoo . .. mijn God, had de man een hart van steen?... heeft hij het kleine lidteeken onder de benedenlip vergeten. Aan uwe haren

16

-ocr page 47-

JULIE OU LA. NOUVELLE HÉLOÏSE.

on uwe vvenkbraiiawen heeft liij dezelfde tint gegeven, wat met de werkelijkheid in strijd is; uwe wenkbraauwen zijn iets bruiner, en uwe haren iets blonder. Het benedengelaat vormt bij hem een zuiver ovaal; hij heeft dus het even aangeduid deukje niel opgemerkt, dat bij u de kin van de wangen scheidt en aan dez.e eene minder regelmatige en daardoor bevidliger ronding geeft. Van do gebreken zijn dit de voornaamste. Doch ook een aantal kleinere fouten zijn door hem over het hoofd gezien, en ik beu hem daar alles behalve dankbaar voor ; want ik heb u niet alleen om uwe schoonheden lief, maar om u zelve, onveranderd. quot;VVilt gij niet dat hot penseel u iets leene, ik versta niet dat het u iets onthoude ; on even koel als mijn hart blijft voor de bevalligheden dio gij mist, even naijverig ben ik op hetgeen daarvoor bij u in de plaats treedt.

„Over liet door den schilder gekozen tooisel zwijg ik te minder, omdat ik u te huis en in het openbaar altijd mot meer smaak gekleed heb gezien dan op uw portret. Het kapsel is overladen : gij zult zeggen dat het alleen uit bloemen bestaat; welnu, die bloemen moesten or uit. Heugt u dat bal nog, toen gij uw kleed « la valaisaue droogt en uw nichtje beweerde, dat ik danste als een iilosoofquot;? Uw geheole kapsel bestond bij dio gelegenheid uit e\'ón lange om liet hoofd gewoelde vlecht, op de wijze der boerinnetjes van het kanton Bern, vastgestoken met oen gouden naald. Neon, do zon in al hare pracht is niet verblindender dan de glans, die toen in aller oogen en harten van u uitstraalde; en wie u dien dag gezien heeft, zal u zijn leven lang niet vergeten. Zoo en niet anders, liovo .lulie, moet gij gekapt zijn ; de goudgloed uwer haren moet uw gelaat versieren, en niet die roos, welke ze verbergt en door uw blos over-schenen wordt. Zeg aan het nichtje (want ik herkon hierin hare zorgen en haar keus), dat die bloomen, waarmede zij uwe lokken bedekt en ontheiligd heeft, niet van een onberispelijken smaak getuigen. Bloemen mogen dc schoonheid vervangen, maar mogen haar niet verduisteren.

„Wat uw buste aangaat, — het kan vreemd schijnen, dat eon, minnaar op dat punt kieskeuriger zij dan een vader ; maar ik., kom er rond voor uit, dat ik ook te dien aanzien uw toilet niet zorgvuldig genoeg gekozen vind. Julio\'s portret moet, als zij

I 2_

17

-ocr page 48-

JULIE OU LA NOUVELLE HÉLOÏSE.

zelve, zedig zijn ; liet overige is het golieim der liefde. Ik verneem van u, dat de schilder uitsluitend met zijne verbeelding-te rade is gegaan. Natuurlijk! Doch waarom heeft zijne vermetele kunst op eigen vinding vertrouwd, waar de werkelijkheid zijn oog verblind en zijne hand verlamd zou hebben? Ik zie hier niet enkel een vergrijp tegen de betamelijkheid, maar tegen den goeden smaak. Ja, Julie, uw boezem vloekt met de reinheid van uw gelaat; de toeschouwer gevoelt, dat één van beiden voor het andere schuil behoorde te gaan. De liefde kan verdragen, dat gij u vergeet, niet dat gij u ten toon stelt.

„Ziedaar mijne aanmerkingen op uw portret: zij zijn de vrucht van eene langdurige en aandachtige beschouwing, en ik ben voornemens, het dienovereenkomstig te veranderen en te verbeteren. Ik heb mijne denkbeelden aan een bekwaam schilder medegedeeld, en afgaande op hetgeen reeds door hem verrigt is, hoop ik u weldra meer gelijk aan u zelve te zien. Uit vrees van het doek te zullen bederven, heb ik hem eene kopij laten maken, om proeven te nemen met de aan te brengen veranderingen, en eerst wanneer wij volkomen zeker zijn van onze zaak, brengen wij zo op het oorspronkelijk over. Ofschoon ik maar een middelmatig teekenaar ben, verbaast de schilder zich telkens over de juistheid mijner opmerkingen; want hij weet niet, dat een grootsr meester dan hij ze mij in het oor blaast. Somtijds ook maak ik op hem den indruk van een zonderling: ik ben de eerste minnaar, zegt hij, die verborgen wil hebben hetgeen naar den zin der anderen nooit genoog ontbloot wordt; en wanneer ik antwoord, dat mijne zorg voor uw toilet voortspruit uit de zucht om een des te getrouwer beeld van u te bezitten, dan vragen zijne oogen mij, of ik krankzinnig ben. O, hoeveel bekoorlijker zou uwe beeldtenis zijn, zoo ik een middel wist uit te vinden om, tegelijk met uw gelaat, uwe ziel op het doek te tooveren en met één trek uwe schoonheid en uwe zedigheid uit te drukken! Geloof mij, Julie, uwe aanvalligheden zullen door mijne proeve van restauratie aanmerkelijk winnen. Men zag alleen die, welke de schilder ondersteld had; voortaan zal de getroffen toeschouwer ze houden voor hetgeen zij werkelijk zijn. Welke geheime tooverkracht zich uw persoon ten zetel heeft gekozen, dit kan ik niet met. woorden uitdrukken; ik weet alleen, dat elk voorwerp.

18

-ocr page 49-

JULIE OU LA NOUVELLE HÉLOÏSE.

lietwelk met haar in aanraking komt, er iets van in zich o]j-neemt. Een slip van uw kleed te aansehouwen, is genoeg om tot aanbidding te stemmen van haar die het draagt. Op welk onderdeel van uw toilet men de aandacht vestige, men gevoelt dat het altegader sluijers der schoonheid zijn, door de Gratiën geweven ; en uit uw zedig tooisel spreekt een smaak, die het voor het hart tot een tolk maakt Van de duizend bekoorlijkheden, waarvan het de bewaarder is.quot;

Zulke dingen lezend, komt men in verzoeking eene verhandeling over het genie te schrijven. Of\' wat is bewonderenswaardiger, vooreerst uit het oogpunt des gevoels, dan deze kritiek van het portret der geliefde door den minnaar? Van welk eene vereering getuigt om strijd dat stilstaan bij lichtzijden, die veronachtzaamd, en bij schaduwen, die verwaarloosd werden! Welk een afstand scheidt Saint Preux, die den boezem van Julie bedekt wil hebben, van Tartuffe, die zijn zakdoek aan Dorine reikt! Waar heeft de vijftigjarige Eousseau, de man met het leelijke gezigt, met de bedorven verbeelding, de ruwe zinnen en het toegeschroeid vaderhart, die bloem der ridderlijkste gevoelens vandaan gehaald? Welk minnezanger wist ooit met zoo onwederstaanbare kracht tot in de koudste harten het besef van de ware roeping des jongelings te verlevendigen? In welke andere taal heeft ooit een dichter de weelde van droog brood bij een lief gezigt zoo welluidend op muziek gezet? Maar voor een schrijver is het niet genoeg, zeker heimwee naar liet edele en üjne en daarin den sleutel tot de kennis van aandoeningen te bezitten, die aan zijne doorgaande denkwijze vreenul zijn en waarmede zijn eigen leven misschien in openbaren strijd is. Duizenden brengen, evenals hij, die gaaf met zich ter wereld; hij alleen weet haar in beeld te brengen. En welk een beeld werd hier geëischt! Eene heldin te teekenen, kan men zeggen, is de zwaarste proef der kunst; en men behoeft in gedachten de rij der meesterwerken uit vroeger en later tijd slechts te doorloopen, om te gevoelen hoe uiterst zeldzaam die schepping slaagt. Moeijelijk is het, leven te schenken aan vrouwelijken heldenmoed, raoeijelijkcr aan vrouwelijke teederheid,\'t moéijelijkst van al aan vrouwelijke schoonheid. Voorwaar, Kousseau heeft

19

-ocr page 50-

.1UL1H OU LA. NOUVELLE IIRLOÏSE.

liet zich niet gemakkelijk gemaakt: in cle hoogste orJc is door hem jiitar een eersten prijs gedongen. En dien prijs heeft hij behaald. Melistofeles en de engel Gabriel te zamen zouden vruehteloos beproeven, een kunstiger weefsel uit te denken. Eerst wordt de lozer door de kennismaking met Julie d\'Etange als overrompeld ; lungzamerhand gaat hij ook belang in haar stellen ; haar harts-togt, haar geluk, hare tranen, haar wel en haar wee laten hem niet ongeroerd. Echter blijft hij in één opzigt onbevredigd, lieeds is hij halfweg liet tweede deel, en de heldin het groote keerpunt in haar leven genaderd, en nog weet hij niet regt hoe zij er uitziet. De lijnen van het beeld, de trekken van het gelaat, het blijft alles voorshands als in een nevel zweven. Poeh daar komt het aan den lieer Silvestre geadresseerd pakje, waar zeven vruehtelooze gangen om gemaakt zijn: het zegel wordt verbroken, en over den schouder van Saint Preux aanschouwt hij de beekltenis van Julie. En niet-alleen ziet hij het portret; maar als de eerste verrassende indruk tot bedaren is gekomen, gaat hij met Saint Preux analyseren. De held van een roman aanmerkingen makend op een geschenk der heldin, — o felix culpa! verrukkelijke ketterij! o sehoone vrucht van eene nimmer uit te wisschen zonde tegen de allereerste regelen der welvoeglijkheid! Maar de toovenaar heeft zijn woord gelost; het duizendmaal mislukte is gelukt, het onbereikbare bereikt. Terwijl Saint Preux het kleine doek van alle kanten beziet, en nogmaals het beeld in zijn hart met het konterfeitsel vergelijkt, en er een tweeden schilder bij haalt, om het werk van den eerste te verbeteren, en allerlei wijsheid verkoopt over hetgeen hem behaagt en niet behaagt, griften Julie\'s trekken zich hoe langer hoe dieper in ons geheugen en dringt met verraderlijke zachtheid het zoet vergif tot onze verbeelding door. Onsterfelijk is zij opgenomen in het schepselenheir der mensehelijke fantasie, en geene magt die staten omkeert en troonen omverwerpt, geen losgelaten oproer, geene guillotine, geen brandende petroleum-fakkel, geen knetterend geweervuur is bij magte, het eenmaal aan Julie geschonken leven te vernietigen. Zacht en glanzig als de opkomende maan, rijst na iederen storm haar beeld aan een nieuwen horizont.

-ocr page 51-

IV

Eene voorname reden, dat zelfs zulk een meesterstuk als deze roman van liousseau schier in hot vergeetboek geraken kan, en weinig meer dan zijn titel in de herinnering blijft voortleven, is dat er niet-alleen eene objektieve, maar ook eene subjektieve kritiek bestaat, en de laatste magtiger is dan de eerste.

De vraag, of een werk van smaak ons behaagt, of wij ons vinden kunnen in de door den schrijver geschilderde karakters, of zijne begrippen over deugd en godsdienst, over mensehen en dingen, onze sympathie hebben, of in één woord zijne levensbeschouwing met de onze harmonieert en wij haar in onze omgeving zouden willen aangenomen zien, die vraag oefent in den regel een veel sterker invloed op ons oordeel uit dan het kunstige der zamenstelling of de schoonheid van sommige partijen. En bij het nageslacht is dit nog oneindig meer het geval dan bij den tijdgenoot. Deze volgt den stroom, offert aan de mode, laat zich medeslepen door den volkswaan van den dag, en roemt menigmaal als onovertroffen schoon wat hem wel is waar niet geroerd heeft, maar waarvan anderen hem gezegd hebben, dat het de kracht daartoe bezit. De onverschillige naneef daarentegen, die tijd en loisir moet zoeken, om van het oude boek kennis te nemen zonder met de nieuwere in onmin te geraken; die geheel alleen in zich zelven de opwekking moet vinden, welke tot inspanning drijft; die zich voelt leven in eene andere eeuw, met andere behoeften, andere neigingen, andere stokpaarden, — heeft alvorens te kunnen genieten een aantal grootere en kleinere overwinningen op zijn eigen ik te behalen en mist tc eenemaal de gunstige praedispositie, die zijne overgrootmoeder het toejuichen gemakkelijk maakte. Komt daarbij, dat hij onder het lezen zich geheel en al ttan persoonlijke indrukken overgeeft en bij zich zei ven alleen nagaat, of het oude boek hem al dan niet in eene riangename stemming brengt, dan is de klassieke auteur om zoo

-ocr page 52-

JULIE Oü LA NOUVELLE HKLOÏSE.

ti; zeggen een verloren man en mag hij van geluk spreken, niet »1 te spoedig in een hoek te worden geworpen.

Ik ben niet overtuigd, aan al de schoonheden der Nouvelle Héloïse regt te hebben gedaan. Mijne hulde bepaalde zich tot enkele fragmenten. Eén voornaam punt: het grootsche taaikon-eert, waarop dit boek den voor die soort van muziek gevoeligen lezer onthaalt, heb ik zelfs niet aangeroerd. Maar van mijne bewondering is toch in genoegzame mate gebleken, dat ik zonder aanstoot te geven mij thans ook op het andere, hot zooeven aangeduide persoonlijke standpunt plaatsen kan. Zeker heeft men daarbij niet zulk een vasten grond onder de voeten als wanneer men alleen naar litterarische verdiensten zoekt, en moet men zich de teleurstelling getroosten, niet ieders smaak te kunnen bevredigen. Doch het ongekunstelde heeft óók zijne eisehen; en het zou niet natuurlijk wezen, over een boek als de Nouvelle Héloïse te spreken, zonder althans ook aan te duiden, hoe men er voor zich zelven over denkt.

Uit gezigtspunt eenmaal gebillijkt en aangenomen zijnde, moet !il dadelijk erkend worden, dat zoo de nieuwe Héloïse heelt moeten dienen om het de oude te verbeteren, de schrijver zijne zaak slechts ten halve gewonnen heeft. Allen eerbied voor de wijze waarop Mevr. Wolmar hare huishouding bestuurt (t\\, 103—430), voor den aanleg van haar Elysée (H , 431—4 8), voor de door haar en haren echtgenoot in praktijk gebragte begrippen van land-ekonomie (V, 484—512), voor hare denkbeelden over opvoeding (V, 513—540), voor de bekoorlijkheden van het buitenleven te Clarens (V, 555—564). Allen eerbied ook voor het verhaal van hare bekeering (III, 308—332) en voor hare bezorgdheid ten aanzien van het theoretisch atheïsme van haren echtgenoot (V, 541—550). Wat meer zegt, ik geloot dat in het hart van Julie ten slotte een volmaakter vrede heelt gewoond dan ooit in dat der voormalige minnares van Abélard is nedergedaald, en zij het zonde zou hebben geacht, eenmaa gehuwd zijnde, in brieven aan den minnaar harer jeugd zulke zieldoorborende, ja, zulke aandoenlijke en verteederende, maar tevens zulke onstuimige en ongehoorzame kreten te slaken, als de Héloïse uit den ouden tijd. Maar stond deze daarom lager? Was het eene geringere zaak, zich aan de spits eener uitgelezen

22

-ocr page 53-

JÜLIF. OU LA NOUVELLE HKLOÏSK.

23

nonnenschaar, clan aan het hoofd van een landgoed te handhaven ? De vervolging van afgunstige priesters te verduren, dan zich de dienst-aanbiedingen van prins Wolmar te laten welgevallen ? Aan anderen dag aan dag een voorbeeld van werkzaamheid en godsvrucht te geven met eene altoos schrijnende wond in het hart, dan van een liefhebbend echtgenoot ten volle vergiffenis te bekomen en met een verzoend gemoed als zijne deugdzame en weldoende gade te worden gehuldigd? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. De Heloïse der geschiedenis is eene grootscher figuur dan de Héloïse der fantasie. Om staande te blijven in den goeden strijd, heeft Abélards uitverkorene een krachtiger geloof moeten ten toon spreiden; en zoo er ten einde toe in hare ziel eene kloof tusschen hare aardsche en hare hemelsche liefde is blijven gapen, zij heeft er des te meer door geleden en eene des te schitterender kroon door behaald *• A7olgt hieruit, dat geen geloovig katholiek, tenzij alleen met een kunstenaarsoog, Kousseau\'s roman bewonderen en zich in de lezing daarvan vermeiden kan, de geloovige protestanten moeten evenzeer een boek wantrouwen, dat zich als eene hulde aan hunne geloofsleer aanbiedt, maar voor het christendom des bijbels overal do natuurlijke godsdienst der deïsten in de plaats stelt. Het ideaal der jonkvrouwelijke reinheid, gelijk alle schakeringen der christelijke orthodoxie dit opvatten, verschilt aanmerkelijk van dat van Eousseaü, en in zijn nadeel. Julie, al is zij nog zoo vroom geworden, kan voor eene puriteinsche regt-bank niet bestaan ; en zonder veel moeite zou het betoog kunnen geleverd worden, dat haar mysticisme op eigen hand van meer zelfbehagen dan ootmoed getuigt. En dat zal ook de reden zijn, dat Kousseau\'s denkwijze, hoe wegslepend voorgedragen, de andere niet op den duur heeft kunnen verdringen. Zelfs wie voor zich met het christendom te eenemaal gebroken heeft, ziet zich genoodzaakt, als hij een ideaal van manlijke of vrouwelijke

quot; „La Noucelle Hêloise ne perdra que les (illes des professeurs tie .,ihétorique. 11 uquot;y a pas de nouvelle Héloïse, il y a ranclenne Héloïse, ..dont uu seul cri trahit plus les grandeurs éternelles de la passion ..que tous les bavardages de cette préeieuse ridicule qui s\'appelle •,Julie d\'Etange.quot; Arséue Houssaye, Louis XV. \'2rai\' Edition, p. 342.

-ocr page 54-

JüLIi: OU LA NOUVELLE HÉLOÏSE.

deugd ontworpen wil, er in zoover toe terug te koeren, dat hij niet alleen daarbuiten, maar ook daarboven reiken moet. Blijft hij er beneden, zooals Rousseau heeft gedaan, dan kan hij wel enkele schoone trekken, maar geen zuiver geheel te voorschijn brengen. In Julie\'s leven zijn\'dissonanten, voor welke de schrijver in hst rijk der sentimentaliteit eene oplossing gezocht, maarniet gevonden heeft.

Zelfs als natuurkind kan Julie d\'Etange niet volkomen behagen. Dat zij hartstogt heeft, daarover spreken wij thans niet meer. Het geheele l8*quot; Boek tintelt er van. Hare vrijmoedigheid is grenzeloos en deinst, naar wij vernamen, zelfs niet voor kleine daden van friponnerie terug. Geest heeft zij in overvloed. Men leze slechts (I, 123), hoe zij Saint 1\'reux voor het lapje houdt, wanneer deze, omdat hij bij zekere gelegenheid een glas te veel gedronken heeft, zich voorneemt, aan de vrucht des wijnstoks voor eeuwig den oorlog te verklaren. Ook kan zij bondig redeneren, bij voorbeeld over hot duel (I, 132—140); vooral wanneer, zoo als in haar geval, de vrees voor liet leven van haren minnaar hare aangeboren welsprekendheid nog verhoogt. Maar daar staat tegenover, dat zij bijwijlen geweldig lang van stof kan wezen en maar half het regt heeft, zich schertsend nnc, pri\'cheme te noemen. Zij is het dikwijls in vollen ernst en tot schade van \'s lezers aandacht. Een ander, nog hinderlijker gebrek: zij is voor een jong meisje in sommige opzigten al dadelijk te wijs. De schrijver heeft beproefd, deze fout zooveel mogelijk te bedekken, cn onderstelt te dien einde, dat Julie en haar nichtje Claire wat te vrij zijn opgevoed door eene gouvernante, wier hoofd, ofschoon zij overigens eene brave vrouw was, vol ridder-romans en liefdes-avonturen zat. Doch het valt niet te ontkennen, dat wijlen Madlle Chaillot op die wijze wel wat veel op hare rekening krijgt, en het uitgestrooide zaad in elk geval een weelderigen bodem heeft gevonden. Wanneer Saint 1\'reux te Parijs zich voor een keer in slecht gezelschap bevonden heeft en hij daarvan (II, 265—268) belijdenis doet met eene openhartigheid, van welke men alleen kan zeggen, dat zij bij den toekomstigen schrijver der Confessions geborgd is, dan zendt Julie hem een antwoord op het dak (II, 268—276), zoo vol wereldwijsheid, en fysiologische menschenkennis, en populaire

24

-ocr page 55-

jü1,[e ou la nouvixle iréi.oïse.

diirurgie, dat men al lezend de jonkvrouw in de elève-vroed-vroiuv meent te zien ondergaan. En één woord: lioewel Julie, jrelijk wij zagen, naar iiet uitwendige onovertrefbaar schoon ge-toekend is, voldoet zij geenszins als karakter. Dat zij te weinig-op Manon Leicant gelijkt, zooals Musset haar verweten heeft *, kan haar bezwaarlijk ten kwade worden geduid. Erger is liet, dat zij te eenemaal de naïveteit van Chateaubriands Atala en de omsluijerde koketterie van Goethe\'s Charlotte mist.

liet zou niet veel plaats rooven, zoo ik op dezelfde wijze het karakter van al de hoofdpersonen beproefde te toetsen. Hun aantal is gering; en daarin steekt, al zou men die opmerking liever niet uit den mond van den schrijver zelf vernomen hebben, eene der groote verdiensten van het boek. ,,I)e meeste brieven, „die ik naar aanleiding van dit werk ontving,quot; verhaalt Eousseau, ,,heb ik bijeenverzameld en aan mevrouw de Nadaillae te besvaren gegeven. Zoo zij ooit uitgegeven worden, zal men er „wonderlijke zaken in vinden en eene tegenstrijdigheid van oor-„deelvellingen, die bewijst welk soort van wezen het publiek is. „Wat men er liet minst, in heeft opgemerkt, et ce qui en fera „tonjours un ouvrage niriijne, is de eenvoudigheid van het onder-„werp. Hoewel gekoncentreerd op niet meer dan drie personen, „blijft de belangstelling, zes deelen door, steeds wakker, en dat „zonder tusschenspelen, zonder romaneske avonturen, zonder zamen-„spanning van menschelijke boosheid, zoomin in de personen als „in de gebeurtenissen. Diderot heeft Richardson zeer geprezen „wegens de bewonderenswaardige verscheidenheid zijner tafree-„len en het groot aantal der ten tooneele gevoerde karakters; „en zonder eenigon twijfel komt Eichardson de lof toe, ze allen „scherp te hebben geteekend. Maar dat zij zoo talrijk zijn, dit „heett hij gemeen met de romanschrijvers van den laagsten rang, „die in de veelheid van personen en avonturen een surrogaat

Namouxa, Chant Premier, Sixain 57:

l\'ourquoi Manon Lescaut, flès la première scène, Kst-elle si vivante et si vrairaent humaine, Qu\'ü semble qu\'on l\'a vue, et que e\'est nn portrait? Kt pourquoi l lléloïse est-clle une ombre vaine Qu\'on airne sans y eroire, et que nul ne connait ?____

23

-ocr page 56-

JULIE OU I.A NOUVELLE HELOÏSE.

,vooi\' hunne armoede aan denkbeelden zoeken. Het valt ligt, „de aandacht gaande te houden, door telkens ongeraecne gebeurtenissen te laten plaats grijpen en nieuwe aangezigten te vertoornen, die als de beelden eener tooverlantaarn voorbijtrekken; „maar dezelfde aandacht onafgebroken op dezelfde voorwerpen „gevestigd, en zonder wonderbaarlijke avonturen gevestigd te „houden, ziedaar wat buiten kijf grooter inspanning kost; en „zoo canterii paribus de schoonheid van een werk door de eenvoudigheid van het onderwerp verhoogd wordt, dan kunnen de „romans van Richardson, al winnen zij het in zoo vele andere „opziglen, te dien aanzien de veryelijkiny met de mijnen onmo-„(jelijk doorslaan quot;

Wij trekken thans geenc parallellen, maar vragen alleen : welke volgens Rousseau ze-lven de drie personen kunnen geweest zijn, op welke de aandacht van den lezer uitsluitend gekoncentreerd wordt? Dat hij lord Bomston niet mederekent, is natuurlijk, daar zijne levensgeschiedenis de stof voor een afzonderlijk verhaal heeft moeten leveren. Evenzoo laat het zich hooren, dat Julie\'s vader, de baron d\'Etange, door Rousseau als eene bijfiguur beschouwd is. Maar ook dan nog blijven over: Julie zelve, Saint l \'reux, Claire d\'Orbe en prins Wol mar; zoodat Wolmar met Claire zou moeten loten om den rang van hoofdpersoon. Mijns inziens echter kan die beslissing door het lot achterwege blijven, en moet men aan het cijfer drie niet te veel waarde hechten. In het algemeen is het onbetwistbaar, dat de handeling in la Xonvelle Héloïse tusschen een uiterst gering aantal personen wordt afgesponnen en de knoop van het verhaal hoogst eenvoudig is. Wol-mar mag niet over het hoofd worden gezien, want niet-alleen beslaan de beschrijving van zijn karakter (111, 336—343) en de verklaring van zijn ongeloof (V, 541—550) ecne voorname plaats in brieven van Julie en van Saint Preux; maar het uitvoerig verhaal van Julie\'s dood (VI, 651—686) is, met uitzondering van den korten aanhef, geheel en al van zijne hand. Doch ook Claire d\'Orbe, liet nichtje, komt zeer in aanmerking. Zij is van liet begin af Julie\'s confidentc, doet voortdurend dienst als re-poussoir, en is zelfs buiten hare schuld oorzaak van de groote katastrofe in liet meisjesleven van hare vriendin.

Noch prins Wolmar, noch Claire zijn voorwerpen van mijne

26

-ocr page 57-

JULIE 01) r.A NOUVELLK III\'.LOÏSR.

bijzondere genegenheid. Eon man van vijftig jaar, die met een meisje van achttien of\' twintig trouwt, wetend dat zij eigenlijk geen jong meisje meer, maar eene weduwe van de linkerhand is, maakt in een boek een zonderlingen indruk. Waar is het dat Wolmar, die alles van te voren weet, geen ander dan het zeer edelmoedig oogmerk heeft, Julie te rehabiliteren en haar aan zich zelve terug te geven; maar dat aannemen van zondaressen, wanneer de zondares jong en schoon is en de aannemer meteen echtgenoot wordt, schept eene onherstelbaar valsche positie. Ware prins Wolmar niet onontbeerlijk voor de zedeles van den roman, men zou moeten erkennen, dat Eousseau zijn stijl en zijne lampolie aan hem verspild heeft.

Claire d\'Orbe heeft niet, als Wolmar, het ongerief van aanhoudend een dwaas figuur te maken. Hare positie, eerst als meisje, daarna als jonge vrouw, dan als jonge weduwe, is volkomen zuiver. Maar zij is te zeer de schaduw en dubbelgangster van hare vriendin. Door den schrijver bestemd tot draagster van het humoristisch element, wordt zij en fait van geest en opgeruimdheid door Julie meermalen overtroffen. Haar gestadige glimlach heeft iets gedwongens, even als die der jeunes premières in een circus, en slechts bij uitzondering, zooals wanneer zij het eerste bezoek van Saint Preux te harent, na zijne groote reis (IV, 400), of haar eigen uitstapje als weduwe naar Lausanne en haar verblijf te Genève beschrijft (VI, 589, 607—614), maakt zij pikante opmerkingen. Het best van al voldoet zij, wanneer zij met terzijdestelling van de zucht om aardig te zijn, voor hare vriendin de roerselen van dier eigen daden en tevens de geïmproviseerde moraal blootlegt, waarnaar beiden in hare jonge meisjesjaren gehandeld hebben (IV, 463): „Telkens nog „herinner ik mij, hoe vreemd wij plagten op te zien, wanneer „men ons in dien tijd verhaalde, dat er landen zijn, waar één „zwakheid voldoende is om een jong meisje voor geheel haar „volgend leven vogelvrij te doen verklaren, terwijl eene gehuwde „vrouw, die overspel bedrijft, er haar misdrijf met den bemin-„lijken naam van galanterie ziet bedekken; landen, waar de „vrouwen, wanneer zij eenmaal echtgenooten zijn geworden, zich „zonder omwegen schadeloos stellen voor den kortstondigen „dwang, die haar als meisjes was opgelegd. Ik weet welke stel-

27

-ocr page 58-

2S .JULIE OU IjA NOUVELLE IIKLOÏSE.

rogels daaromtrent in de groote wereld gelden, waar tie deugd „voor niets gerekend wordt, waar alles louter schijn is, waar de „misdaad door bet ontbreken van bewijzen wordt uitgewischt, „cn waar liet bewijs zelf magteloos is en belagchelijk maakt „tegenover het gebruik, dat haar wettigt. Maar gij, Julie, gaaft „aan een reinen en standvastigen aandrang des harten gehoor, „waart alleen schuldig in de oogen der menschen, kondt met ,.eon gerust geweten naar den hemel opzien, dwongt in uwen „val ieders eerbied af, en wist nog, ofschoon gij door naberouw „werdt verteerd, ons te noodzaken, in u de deugden te bewon-„deren, die gij hadt opgehouden te bezitten.quot;

Werkelijk zou \'Julie in die dagen met eene soort van dweepziek verlangen hare bevalling hebben verbeid, zoo niet de oorvijgen, haar in een onbewaakt oogenblik door haren vader toegediend (I, 153), dat vooruitzigt verijdeld hadden.

-ocr page 59-

V

Tot besluit een woord over Saint Prenx, wiens karakter in zoo ver beter geteekend. is dan al de anderen, dat hij én zieli zeiven ten einde toe gelijk blijft, én in die standvastigheid eeno groote mate van zielskracht ten toon spreidt. Het sprekendst van al komt dit uit, als hij in een brief aan zijnen vriend lord liomston (lil, 3-1:i-—352) den zelfmoord verdedigt. Tegelijk het voorbeeld en het tegenbeeld van Werther, heeft Saint Preux, toen zijne smart over het verlies van Julie haar toppunt bereikt had, de handen aan zich zeiven willen slaan, maar liet voornemen daartoe niet volbragt: aldus bij eene gel\'jke mate van levensmoeheid de klip vermijdend, op welke Werther stranden zou.

Ik vraag mijn levenslustigen lezer verscliooning, hem ten slotte op zulk eene droefgeestige verhandeling te onthalen. Doch dc Nouvelle lldoïse zou de Nomelle Héloïse niet zijn; zou niet aan de spits eener afzonderlijke litteratuur staan; zou liet aanzijn niet gegeven hebben aan eene levensbeschouwing, wier nawerking nog heden ondervonden wordt, zoo de zelfmoord er niet in ter sprake was gebragt. Abélard is in betrekkelijk hoo-gen ouderdom zijn natuurlijken dood gestorven; heeft na zijne scheiding van Héloïse twintig jaren lang het moeijelijkst bestaan geleid, zijne dagen slijtend te midden van Bretonsche boeren en zeelieden, wier taal hij niet verstond, kijvend met theologen, die hem verketterden, en bijna handgemeen met monniken, wien dc strenge leefregel van zulk een abt verdroot. Nooit is zelfs het denkbeeld bij hem opgekomen, zich van kant te maken. Doch Abélard werd geboren in de laatste jaren der eeuw, toen het woord levensmoeheid nog in geen enkele der nieuwere talen was uitgevonden, en dc menschen hot als eene natuurlijke zaak beschouwden, dat dc moeijclijkheden van het aardschc leven goddelijke beproevingen zijn, waarvoor men hiernamaals, zoo

-ocr page 60-

JULIi: OU LA NOUVELLE 1IÉLOÏSE.

zij met moed en onderwerping gedragen worden, een eeuwig en boven alles begeerlijk loon ontvangt. Werd iemand in die dagen door eer. buitengewoon verdriet gekweld; dan teekcnde hij als kruisvaarder en ging vechten tegen de Saraeenen. Rousseau daarentegen leefde in een tijd, toen ieder er een eigen geloof\' o)} na begon te houden, een nevelachtig verlangen naar een anderen en beteren maatschappelijken toestand zich van de gemoederen stond meester te maken, en de gulzigheid der zwevende begeerten evenredig was aan hare onbestemdheid. Waar het gemoed in zulk een staat verkeert, daar doet elke groote teleurstelling de vraag naar het waarom en waartoe van het leven rijzen, en begint men het al spoedig eene van zelf sprekende zaak te achten, dat wie het on verkrijgbare niet bekomen kan, of het onontbeerlijke missen moet, vrijwillig een einde aan zijne dagen maakt. In zulke tijden heerscht er een zelfmoordepidemie: niet uit broodsgebrek, of om schande te ontgaan, maar als een gevolg van onoverwinlijke lusteloosheid.

Saint Preux was in vele opzigten een edel schepsel. Toegerust met buitengewone bekwaamheden, haakte hij naar goud, magt, noch aanzien, ofschoon zoowel zijne burgerlijke afkomst als zijne geringe middelen hem prikkelden, voor zich zeiven te zorgen en aan zijne toekomst te denken. Doch hij kende maar één hartstogt: zijn hartstogt voor Julie d\'Etange. Eene op het materiële gerigte wereld vindt dat gek; maar men behoort te verdragen, dat een dichterlijk gestemd jongeling er anders over dacht. Het goed regt was voor een deel aan zijne zijde. Al bezit een groot aantal mannen weinig of niets wat eene vrouw bekoren kan, aller bestemming is niettemin, aan eene vrouw het hof te maken en zoo mogelijk haar hart te veroveren. Zulks is niet alleen pligtmatig, maar ook genoegclijk; genoege-lijker dan vele andere aardsche genoegens te zamen. Bovendien is van oudsher opgemerkt, dat wederkcerige liefde een veredelenden invloed op het karakter uitoefent, de zeden zachter maakt, goede eigenschappen doet ontwaken, en het onmogelijke zoowel leert verduren als volbrengen. Tc beweren, dat Saint Preux buiten elke vergelijking het beste deel gekozen had, zou, met het oog op: souvent femme varie, overdreven zijn; maar zijn hartstogt voor Julie d\'Etange kon voor het minst, als teeken van

80

-ocr page 61-

JUlilE Oü LA NOUVELLE HKLOÏSK.

hooier levea beschouwd, de vergelijking doorstaan me.fc liet streven \\\'an een groot aantal andere jongelieden, die óf een planten-bestaan lijden, óf\' op eene betrekking a/.en, óf nacht en dag heengebogen zitten over de boeken. Wij noemen liet onvoorzig-tig, flat hij zijn geheele levensgeluk als het ware op één kaart zette, en zoo hij ons advies had gevraagd, zouden wij hem den raad gegeven hebben, een appeltje voor den dorst te bewaren. Maar ontegenzeggelijk heeft hij aanspraak op onze belangstelling, ons medegevoel; en niet zonder deernis kunnen wij dien begaafden jongen man, die betrekkelijk zoo weinig van het leven vroeg ea op dat weinige zulk een hoogen prijs stelde, door eene onverbiddelijke magt uit zijn paradijs zien verdrijven. Wij zeiven zijn te verstandig, passen te goed op ons tellen, weten te wel wat er in de wereld te koop is, dan dat het met ons ooit zoo ver zou zijn gekomen. Ook stellen wij een te vast vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid en koesteren een te hoogen dunk van de vergoedingen, welke het leven voor de tcleurgestelden van gisteren steeds in petto houdt. Ons geloof, in één woord, is het geloof van Micawber: zitten wij in de klem, dan houden wij het er voor, dat aomeihiiitj will turn np. Maar vraagt men ons, of wij in iiet afgetrokkene begrijpen kunnen, dat Saint Preux, toen hij .lulie d\'Etange voor altijd buiten zijn bereik zag gesteld, het leven, dat voor hem geene enkele vreugde meer aanbood, moede Was, dan moeten wij bekennen van ja.

„Verlicht mijn verstand, spreek tot mijn hart,quot; schreef iiij aan zijn vriend, „ik ben bereid u aan te hooren; maar herinner u, dat de wanhoop zich niet om den tuin laat leiden. Gij wilt redenering: welnu, redeneren wij. Gij verlangt, dat de toon van het debat evenredig zij aan den ernst van het onderwerp: ik regel mij daarnaar. Laat ons rustig en vriendschappelijk de waarheid zoeken; laat ons de kwestie generaliseren, alsof er niet van mij, maar van een ander sprake was. Toen liobeck het voornemen iiad opgevat, zich van kant te maken, schreef hij vooraf eene apologie van den vrijwilligen dood. Dat boek behaagt mij niet bijzonder, en ik gevoel geene opgewektheid, over hetzelfde onderwerp een ander te schrijven; maar wat koelbloedigheid betreft, hoop ik liem in deze diskussie te evenaren.

31

-ocr page 62-

32 JULIE Oü LA NOÜVIiLLF; IIKLOÏSR.

„Lang heb ik over dit gewigtig onderwerp gepeinsd; daarvan kunt gij niet onkundig zijn, want gij kent mijne geschiedenis, en ik leef nog. Hoe meer ik er over nadenk, hoe duidelijker het mij wordt, dat de kwestie zich tot deze grondstelling laat herleiden: Het is eene natuurwet, eigen welbehagen te zoeken en eigen wanbehagen te vlieden, in zoo ver anderen daardoor niet benadeeld worden. Wanneer derhalve ons leven voor ons zeiven een kwaad en voor niemand eene weldaad is, dan mogen wij er van sehciden. Zoo één waarheid het karakter der volmaakte evidentie bezit, dan is het, dunkt mij, deze; en indien men er in slaagde haar omver te werpen, dan is geene mensche-lijke handeling zoo loffelijk, ot\' men zou haar als misdadig kunnen voorstellen.

„Wat antwoorden daarop de solisten.van den dag? Vooreerst beschouwen zij het leven als een goed, waarvan wij geene eigenaren zijn, aangezien het ons gegeven werd: maar juist omdat het ons gegeven werd, is liet ons eigendom. Heeft God hun niet twee armen gegeven ? niettemin laten zij, ingeval de kanker dreigt, één daarvan afzetten, en zelts beiden, als het moet. Voor wien aan de onsterfelijkheid der ziel gelooft, staan de twee gevallen volkomen gelijk; want zoo ik mijn arm ten offer breng voor hetgeen meer is dan mijn arm, — mijn ligchaam, — dan mag ik ook mijn ligchaam ten offer brengen voor hetgeen meer dan mijn ligchaam is: mijn welzijn.

„Of wel, men beschouwt den menscli op aarde als een op schildwacht gesteld soldaat. God, wordt gezegd, heelt u in deze wereld geplaatst, waarom verlaat gij haar zonder zijn verlol ■\' Maar aan u, die zoo spreekt, heeft Hij de stad als woonplaats aangewezen, waarom verlaat gij haar zonder zijne vergunning Ligt die vergunning niet opgesloten in het gevoel van wanbehagen zelf? Waar Hij mij ook plaatse op aarde, steeds geschiedt du met het doel, dat ik zal blijven zoo het mij wel, en zal vertrekken zoo het mij kwalijk gaat. Dat is de wet der natuur en de wet van God.

„Begrijpt gij dat er personen gevonden worden, onbilLjk genoeg om den vrij willigen dood als eene daad van opstand tegen tie Voorzienigheid te brandmerken, alsof men zich aan hare wetten onttrekken wilde ? Niet om zich daaraan te onttrek-

-ocr page 63-

julie 0ü la nouvelle héloïse.

ken, scheidt men vrijwillig van het leven, maar om ze te volbrengen. Heeft God alleen magt over mijn ligehaam? bestaat er één plaats in het heelal, waar Hij het leven niet bereiken kan ? zal Hij minder regtstreeks op mij werken, wanneer mijn wezen ondeelbaarder en meer aan het zijne gelijk zal zijn geworden? Neen, mijne hoop is op zijne regtvaardigheid en zijne goedheid; en zoo ik geloofde dat de dood mij aan zijne magt ontheffen kon, zou ik niet langer willen sterven.

„Het sofisme, dat ik bestrijd, wordt ook in den Phaedo aangetroffen, overigens tintelend van verheven waarheden. „Indien uw slaaf zich dooddequot;, vraagt Sokrates aan Cebes, „zoudt gij, als het mogelijk was, hem niet straffen voor dit onregtmatig vergrijp aan uw eigendom?quot; —Waarde Sokrates, hoe kunt gij zoo praten? Heeft men, door te sterven, opgehouden aan God te behooren? In het minst niet, en gij hadt moeten zeggen: „Zoo gij uw slaaf een kleedingstuk laat dragen, dat hem verhindert zijn werk te verrigten, zult gij hem dan straffen, indien hij dat kleedingstuk aflegt, ten einde het werk hem des te vaardiger van de hand ga?quot; Het is eene groote dwaling, te veel waarde te hechten aan het leven, alsof ons bestaan er van afhing en op den dood het Niet volgde. Ons leven is niets in de oogen van God, niets in de schatting der rede, en moet ook in onze eigen schatting voor niets gelden. Wanneer wij ons ligehaam verlaten, doen wij niets anders dan een hinderlijk kleedingstuk afleggen.

„Geenszins beweer ik, dat het geheele menschdom zich zeiven ten offer behoort te brengen en van de aarde één grooten grafkuil te maken. Er zijn bevoorregte rampzaligen, helaas, te zeer bevoorregt om den algemeenen regel te volgen, en voor welke de wanhoop en de bitterheid des harten een vrijbrief der natuur vertegenwoordigen. Te beweren dat voor hen het leven eene weldaad is, die zij in geen geval.mogen verwerpen, ware even krankzinnig als de stelling van den wijsgeer Posidonius, die, door de jicht gekweld, ontkende dat zij een kwaad was. Zoo lang wij van het leven genieten, haken wij naar zijne voortduring, en alleen hevige smarten zijn in staat, ons dien trek te doen overwinnen: want allen zijn wij door de natuur met een sterken afkeer van den dood toegerust, en dat afgrijzen [ 3

-ocr page 64-

JULIli OU (.A, NOUVELLE I1KLOÏSK.

dient om de wanverhoudingen van het menschelijk bestaan voor ons te vermommen. Tot in liet oneindige verdraagt men een moeitevol en smartelijk leven, alvorens men te rade wordt er een besluit aan te maken. Maar wanneer eenmaal de onlust in het leven het gewonnen heeft van de vrees voor den dood, dan is het leven ontegenzeggelijk een groot kwaad geworden en kan men xieh daarvan niet te spoedig ontdoen.

„Niet tevreden met te ontkennen, dat het leven ooit een kwaad /ij, ten einde ons het regt te kunnen betwisten het van ons af te werpen, beweert men te gelijker tijd, dat het wol degelijk een kwaad is, en verwijt ons, dat wij den moed missen om dat kwaad te dragen. Volgens hen, die aldus redeneren, getuigt het werkelijk van gebrek aan moed, zich uit eigen beweging aan de kwellingen en smarten des levens te onttrekken, en zijn al degenen, die zich zeiven den dood geven, even zoo vele lafaards. O Home, die de wereld veroverdet, aan welke schaar van lai-aards hadt gij de heerschappij over haar te danken! Misschien ■zijn Arria en Lueretia geene heldinnen geweest; daar waren zij vrouwen voor. Maar Brutus, maar Cassius; maar gij die met de goden in de hulde der van eerbied getrotten aarde deeldet, groote en goddelijke dato, gij wiens doorluchtig en geheiligd beeld de Romeinen met een reinen gloed bezielde en de dwingelanden sidderen deed, — uw fiere bewonderaars iiebben niet gedacht, dat eenmaal in den :Htoftigen hoek eener kollege-kamer door nietige babbelaars het betoog zou geleverd worden, dat toen in uw persoon de geketende deugd het hoofd niet wilde buigen voor de gekroonde misdaad, gij slechts een bloodaard waart! Schrijvers van den nieuweren tijd, hoe bewonder ik uwe kracht en uwe grootheid, en welke onverschrokken helden zijt gij met de pen in de hand! Maar zeg mij, toonbeeld van dapperheid, gij die zoo moedig den veldslag mijdt, ten einde des te langer den last des levens te kunnen dragen, waarom, wanneer er een brandend stuk hout op uw welsprekende hand valt, trekt gij haar zoo spoedig terug? Hoe nu, zijt gij zulk een bloodaard, dat gij den gloed van het vuur niet verdragen kunt \'? Niets verpligt mij, is uw antwoord, dat brandend stuk hout te dulden; maar ik dan, wat verpligt mij, het leven te dulden? Heelt het voortbrengen vu n een menseh de Voorzienigheid meer

-ocr page 65-

JULIE OU LA. NOUVELLE UKLOÏ3E.

Tiioeite gekost dan het voortbrengen van een spaander? Zijn heiden niet evenzeer haar werk?

„Zeker is er moed noodig om met standvastigheid onvermijdelijke rampen te dragen; maar een dwaas is hij, die vrijwillig een leed verduurt, waaraan hij zonder te misdoen zich onttrekken kan; en vaak is het buiten noodzaak verduren van een kwaad, zelf een grooter kwaad. Wie niet door een snellen dood weet te scheiden van een smartelijk leven, is gelijk aan den man, die liever bij eene wond het bederf laat komen, dan het heilzaam staal van den wondheeler in te roepen.

„Laat do staatsdienaar, aan wiens leven het heil van het ge-meenebest hangt; de huisvader, die in het onderhoud zijner kinderen behoort te voorzien; de bankroetier, wiens dood de ondergang zijner sehuideisehers zou zijn. Iaat, hen tot iederen prijs hunnen pligt volbrengen; laat honderd andere betrekkingen, openbare en huiselijke, den man van eer, wiens gemoed van bitterheid overvloeit, noodzaken om de ramp des levens te verdragen, ten einde de nog grootere ramp te vermijden van onregt te plegen, — volgt daaruit, dat men in geheel verschillende omstandigheden een leven mag behouden, dat alleen nuttig is voor hem, die het zich niet durft ontnemen? Neen, zoo er pligten zijn, die aan sommigen verbieden over zich zeiven te beschikken, er zijn er ook, die het aan sommigen voorschrijven. Waarom, voor het minst, waarom zou de man, die aan niemand vermaagschapt is, over wien de hemel een eenzaam leven heeft beschikt, wiens treurig bestaan niets goeds kan voortbrengen, het regt nier, hebben eene wereld te verlaten, waar aijnc klagten overlast veroorzaken en zijn lijden doelloos is?quot;

Reeds zeide ik, dat Saint-Preux naar goeden raad geluisterd en) bijgestaan door de veerkracht van zijn eigen geest, zich aan den ontzenuwenden invloed van zulke denkbeelden ontworsteld heeft. Wat er in later tijd van hem geworden is, verhaalt de sehoone fabel niet: hij was nog jong, toen de dood van Julie eensklaps het kader kwam verbreken, waarin hij nevens haar zulk eene voorname plaats had ingenomen. Doch in geen geval wordt men tot het vermoeden gestemd, dat hij zijn verder leven verbeuzeld, of in eene onvruchtbare droefheid zijne dagen ten

35

-ocr page 66-

JUI.IE OU I.A NOUVELLE HELOISE.

86

einde zal hebben gebragt. Zijne kennismaking laat den indruk na van een buitengewoon schepsel, te opgewonden en te gevoelig voor het gewone leven, maar volkomen geschikt voor een romanheld van honderd jaren geleden. Wij van het nu levend geslacht kunnen niet nalaten, hem min of meer belagchelijk te vinden; hetgeen welbezien niet wegneemt, dat hij ons beschaamt door zijne onbaatzuchtigheid, zijne behoefte aan het ideale, en de frischheid van zijn geloof in de poëzie van het leven.

-ocr page 67-

„LEIDEN DES JONGEN WERTHERS,quot; 1774

I

Toen Kousseau in 1769, tien jaren na het voltooijen zijner Nouvelle Héloïse, van dat boek zei de: „Ik weet dat het dood is, en ik weet ook waarom; inaar het zal herleven quot; kon hij niet weten, dat die voorspelling reeds vijf jaar daarna door Goethe vervuld zon worden. De lijdensgeschiedenis van Werther toch is eene tweede, vermeerderde uitgaaf der geschiedenis van Saint-Preux; in zoo ver vermeerderd, dat dezelfde aanleiding-, welke Saint-Prcux slechts aan de uiterste grens dei\' wanhoop bragt, die grens door Werther doet overschrijden.

Schijnbaar strijdt deze opvatting der beteekenis van het beroemde boekje tegen de nieuwere zienswijze, doch zonder dat dit verschil iemand van het spoor behoeft te brengen. Kende men alleen de twee bladzijden, door Gcethe zelf in IVahrheit itiid Bichtnny aan het meisje gewijd, wier naam nog op dit oogenblik als die van het voorwerp van Werthers ongelukkige liefde op aller lippen zweeft, niemand zou ooit op het denkbeeld zijn gekomen, hem met Werther, en de Charlotte van den roman met die der geschiedenis te vereenzelvigen. Hoogstens zou dc terughouding, waarmede Gcethe zich daar ter plaatse over haar uitlaat, de gedachte aan eene teederder genegenheid kunnen wekken, dan de schrijver bekennen wil. Eerst sedert dc korres-pondentie van Kestner het licht heeft gezien, is men verder

-ocr page 68-

LEIDEN DES JÜNGEN WBRTUERS.

gegaan en den roman in vollen ernst voor ecne ware gebeurtenis, in één woord, voor een episode uit Goethe\'s eigen leven gaan houden. Doch met welk regt? Toen Kestner zich boos maakte, dat Goethc hem en zijne vrouw schier met naam en toenaam ten tooneele had gevoerd, kon de laatste zich naar waarheid met een beroep op de gewone dichterlijke vrijheid verontschuldigen. Wat meer zegt, hij kon uit Kestners eigen brieven aantoonen, dat de geschiedenis van Werther eene zuivere tik tie was, geborduurd op het droevig uiteinde — van den jongen Jerusalem.

Dit laatste is zoo waar, dat de vreemdeling, die heden ten dage het uitgestorven Wetzlar bezoekt en zich door goedgeloovige cicerones het kamertje laat wijzen waar Werther zich voor het hoofd schoot, het graf waarin Werthers gebeente rust, feitelijk naar het graf van Jerusalem en het kamertje van Jerusalem wordt geleid. Van Gcethe is geene spraak. liet volksgeloof heeft den denkbeeldigen voor den historischen persoon in de plaats gesteld, maar zonder zich in de keus van laatstgenoemde ten oogenblik te vergissen. Tot in de vereering van het uitwendige is zij zich zelve gelijk gebleven. De blaauwe rok, het gele vest en de gele pantalon, de laarzen met bruine omslagen — dat klassiek geworden Werther-kostuum was de gewone kleedij van Jerusalem.

Deze eenige zoon van den vermaarden Frankforter prelaat en populairen godgeleerde dier dagen, kwam te Wetzlar, zooals Ga;the zelf en Kestner er gekomen waren; Gcethe was sekretaris van den kommissaris van Frankfort, Kestner van dien van Hannover, Jerusalem van dien van Brunswijk. De vestiging der kanselarij van het H. Roomschc Eijk binnen de muren van het onaanzienlijk stadje had het tot eene loopplaats gemaakt, waar bekwame jonge regtsgeleerden, staatslieden en diplomaten in den dop, elkander ontmoetten en met de ouderen, — voormalige gezanten en ministers van verschillende Hoven, — er in het gezellig onderling verkeer eene afleiding zochten voor hunne meestal langwijlige bezigheden. Gocthe noemt meer dan één aanzienlijk man van leeftijd, waarmede hij te Wetzlar aan eene open tafel at en zich den tijd hielp verdrijven. Zelfs hadden de ouderen en de jongeren aan dien disch eene soort van geheim

38

-ocr page 69-

LEIDEN DES JUK GEN WERTHERS.

genootschap opgerigt, waarvan elk lid uit kortswijl bij een fan-tastiselien naam en toenaam genoemd werd. Goethe heette er: Gffitz von Berliehingen, de Vroede. Jerusalem echter nam aan de algemeene vrolijkheid geen deel. Hij en Goethe kenden elkander sedert jaren van aanzien, al uit den tijd toen beiden nog te Leipzig studeerden: maar tot een vriendschappelijk verkeer was het nooit gekomen. Jerusalem bezat uitstekende vermogens en een schat van oorspronkelijke, meest wijsgeerige denkbeelden, waaraan door niemand minder dan Lessing, die hem te Wolfen-buttel had leeren kennen, hij de uitgaaf van een bundel nagelaten opstellen, openlijk hulde is gebragt Maar hij had iets schuws over zich, zekere somberheid, die door het algemeen aan eene ongelukkige liefde werd toegeschreven, doch tevens in zijnen aard lag en zich in zijne geheele denkwijs, ook op wetenschappelijk gebied, weerspiegelde. Het is niet bekend, dat hij zich ooit over den zelfmoord heeft uitgelaten of daaromtrent eene eigen theorie had. Maar de grond van zijn wezen was melancholie, menschenhaat, ongeloof aan de vruchtbaarheid van het weten, en dien ten gevolge zekere levensmoeheid, die door de omstandigheden nog gevoed werd. Zoon van een eenvoudig Frankforter burger, kwetsten hem gedurig de vooroordeelen van den adel; en uit dat oogpunt had hij na do voltooijing zijner studiën geene ongelukkiger woonplaats dan Wetzlar kunnen kiezen. In die kleine wereld bestond eene scherpe afscheiding tusschen de verschillende standen; eenerzijds voor zoo ver de burgerij der plaats en het personeel der kanselarij eu bloc betrof, aan den anderen kant in den boezem van dat personeel zelf. De heeren en dames met ontelbare kwartieren hielden de burgerlijke sekretarissen en huns gelijken niet alleen op een afstand.

quot; Fraai is Je aanhef van Lessiugs voorrede ; „Der Verfassen ilieser Aufsiitze war dei\' einzige Sohn des wiirdigen Mannes, den alten, wel-cheu die lieligion eine Angelegenheit ist, so verehren und lieben.. Seine Laufbahn war kurz; sein Lauf schnell. Doch lange lehen ist nicht mei lehen. Und wenn viel denken allein viel leben ist, so war seiner .lahre nnr far tins zu wenig. Den Verlust eines «ofcAe» Solmes kann jeder Vater fühlen. Aber ihm nicht unterliegen, kann nnr ein solcher Vater.quot; Siimmtliche Schriften, X. li, der uitgaaf van lSrgt;(V Lciiizig, Gösschen\'sche Verlagshandlung.

-ocr page 70-

40 Lt\'.lDKN DES JUNGEN WERÏHEItS.

maar verdreven hen zelfs uit hunne intieme kringen ; en hetgeen Werther verhaalt, dat hij ten huize van een hooggeboren minister, die hem voor het overige persoonlijk zeer genegen was, op zekeren avond door blikken en gebaren, door fluisteren en zvv ij-gen, buiten de deur werd gezet, is in de werkelijkheid Jerusalem overkomen. Bij eene gemoedsstemming als de zijne was dergelijke ondervinding, waaraan de jonge Goethe zich óf niet blootgesteld, óf waarover hij in zijn gevoel van eigenwaarde getriomfeerd zou hebben, meer dan genoeg om den beker te doen overloopen. Het was dan ook onder den indruk dier gebeurtenis, overstelpt door schaamte, toorn, en minachting, dat Jerusalem in een histo-riscli geworden briefje aan Kestner, met wien hij overigens niei bijzonder gelieerd was, en wiens Charlotte hij niet ofnaauwlijks kende, om de pistolen vroeg, waarmede hij zich van kant maakte. Ook al de verdere bijzonderheden omtrent Werthers uiteinde in den roman, zijn bijna woord voor woord ontleend aan den brief, dien Kestner na Jerusalems dood aan Goethe schreef; met name het feit, dat op Werthers tafel een opengeslagen exemplaar van Lessings Emilia Galotti gevonden werd. Zoo werd aan een jong en schoon leven door eene nietige aanleiding een einde gemaakt, zonder dat men regt heeft te beweren, dat Jerusalems gedwarsboomde hartstogt daarbij eene hoofdrol heeft vervuld. De bodem zelf van zijn gemoedsbestaan was sedert lang ondermijnd, en het voorgevallene in de salons van den minister was meer een voorwendsel om een reeds dikwijls overwogen denkbeeld ten uitvoer te brengen, dan dat het die gedachte voor het eerst deed post vatten. Niemand toch kan onderstellen, dat een zoo wijsgeerig ontwikkeld en zoo rijk begaafd jongman als Jerusalem, zich alleen uit gekwetsten burgertrots van hot leven zal hebben beroofd.

Laat ons thans zien wat Goethe in dien zelfden tijd wedervaren is. Houd hem niet te zeer aan zijn woord, wanneer liij in IKahrheit und Diclihmg verhaalt, dat zoodra het berigt van Jerusalems dood liem bereikte, de geheele Werther-geschiedenis hem afgerond voor den geest stond (xvnr, 134) *. Dit is eene

\' Deze en verdere cijfers verwijzen naar de gioot-oktavo uitgaaf van 1851, in dertig deelen. Stuttgart en Tubingen, Cotta\'sclier Verlag.

-ocr page 71-

LR TD K.N HES J UN (J EX WERTHERS.

41

der min of meev willekeurige zonden tegen de clironologie, wuiir-van Jus meinem. Lehm. overvloeit. Jerusalem schoot zieh voor liet hoofd in de laatste dagen van Oktober 1772, en pas in September 1774 zond Goethe, het eerste exemplaar der Leiden den jnngen TVerthers aan mevrouw Kestner; een exemplaar, dat zelfs-toen nog bijna een handschrift was, want de openbare uitgaaf volgde eerst eene maand daarna. Twee volle jaren derhalve zijn verloopen tussehen de gebeurtenis en het zamenstellen van den roman; en wie waant dat Goethe in dien tussehentijd door naargeestigheid verteerd is, dwaalt. Toen hij Charlotte Biiilquot; leerde kennen, had hij reeds drie passies achter den rug: voor Gretehen, die hem ontkaapt, voor Annette, die hem ontrouw, voor Trederike, die bijna zijne vrouw geworden was. Zeker is hij daarna, bij zijne komst te Wetzlar, van de lieve Charlotte zear gecharmeerd geraakt, en zelfs is Merck tusschenbeide moeten komen, om aan den onmogelijk geworden toestand schier met geweld een einde te maken. Maar toen de roman verscheen, had Charlotte in het hart van den pseudo-Werther reeds tweemalen eene opvolgster gekregen: eerst de vijftienjarige Anna Sibylle Münch, en weldra de jonge r evrouw Brentano, geboren Maximiliane de la Roche. Dat is de gemoedsstemming niet van een zelfmoordenaar. En wat dunkt u van den zwaarmoedige, die daags na het hartverscheurend afscheid van Wetzlar zijn zakmes in de Lahn werpt, om te zien, of hij dichter blijven, dan wel schilder worden zal ? A an den sombere, die eenige weken te Ems gaat doorbrengen, om de baden te gebruiken? Van den zwartgallige, die weldra de kracht in zich vindt tot het schrijven dier vrolijke satire: differ. Helden nnd Wiólavd? Goethe dacht veel te vrij, om den zelfmoord in anderen onvoorwaardelijk te verdoemen; hij zelfheeft al spelend gedurende eenigen tijd met hot denkbeeld verkeerd; hij hield er een dolk op na, dien hij bij het naar bed gaan, in navolging van keizer Otto, zich in het hart. beproefde te stooten. Maar het is er nooit toe gekomen. Toen hij vernam dat Aon Ooué zich het loven benomen had (een valsch alarm), schreef hij uit Homburg aan Kestner: „Meld mij onmiddellijk wat hiervan waar zij. Ik eer dergelijke daden, beklaag de menschhcid, en laat de filisters, onder het uitblazen hunner tabakswalmen, kon-kluderen: Dat komt er van! ff\'at mij heirtff, ik hoop Mijne

-ocr page 72-

LEIDEN DES J UNGEN WEBTUEBS.

vrienden uiuinter mei dergelijke tijdiuy te hedroKven.quot; Uit werd geschreven in de eigen maand, dut Jerusalem de handen aan lich zeiven sloeg.

Onze slotsom is, dat de Leiden des jungen Werthers niet zijn eene bladzijde uit Go\'the\'s leven, maar uit het leven van den jongen Jerusalem, en dat Goethe, ten einde Jerusalems daad te idealiseren, hem zijne eigen passie voor Ciiarlotte BiUf keelt geleend; welk een en ander niet heeft kunnen gesehieden. zonder aan beide zijden sterk te overdrijven.

-ocr page 73-

r[

Zeker zou het dwaasheid zijn, te beweren dat Werthers ongelukkige liefde in den roman niet wordt voorgesteld als de naaste aanleiding tot zijne wanhopige daad. De illusie is integendeel zoo sterk, dal zelfs Lessing (xir, 497) aan Esehenburg schrijven kon: „Had Jernsalems gemoed werkelijk in dien staat verkeerd, dan zon ik hem bijna — verachten.Maar het is eene illusie. De tooverkracht, die het boekje ook nu nog uitoefent, ligt niet in do schildering van een hopeloozen hartstogt, maar in de apologie van den zelfmoord als laatste woord eener gemoedsstemming a la Saint-Preux. Ook onafhankelijk van Elaze de Bury komt elk, die achter elkander Jtf/ie en Werther leest, tot de gevolgtrekking: „Jamais, depuis VHéloïse de Rousseau, le suicide n\'avait été présenté sous des coulcurs si attray-antes et mieux faites pour déterminer a eet acte suprème uu coenr dé ja épris dn mvïm ennuiy * Werthers liefde voor Charlotte is in dit gemoeds-proces niet de oorzaak, maar slechts de gelegenheid der handeling. .

En de werkelijkheid en voor den gezonden, levenslustigen Goethe is dan ook do gelijkluidende episode geen bloedig drama geweest, maar een liefelijk landspel. Hooren wij hem zeiven (xviti, 86) zijn omgang met Charlotte Hurt, Kestner\'s bruid, beschrijven: „De nieuw aangekomene (dat is hij), volstrekt vrij „van iederen band (want die welke hem aan de lieve Frederike

\' Les Mattresses de Oiethr. blad/.. 184.

-ocr page 74-

LEIOEN DES JÜNGEX WERTHERS.

44

„had verbonden, was kort te voren ■wreedaardig: door hem verscheurd), zonder zorquot;- of erg in de tegenwoordigheid van een „meisje (Charlotte), dat reeds verloofd was, wie men dus het hof „kon maken zonder dat zij dit als een aanzoek opvatte, ja, die „veeleer in dergelijk huldebetoon eenc nieuwe bron van onschuldig vermaak moest vinden, liet zich rustig afdrijven op „den stroom van zijn gevoel, doch zag zich weldra zoo onwe-„derstaanbaar geboeid en in hechtenis genomen, en werd boven-,,dien door het jonge paar (Charlotte en Kestner, de Albert „van den roman) zoo vriendelijk en met zulk een onbeperkt „vertrouwen bejegend, dat hij moeite had, zich zolven te herken-„nen. Droomziek en gedesccuvreerd, omdat het tegenwoordige „hem niets aanbood wat zijn gemoed geheel en al vervullen kon, „vond hij zijne eigen aanvulling in eene vriendin, die op hetzelfde oogenblik voor liet geheele jaar leefde, en nogtans alleen „voor den dag van heden te leven scheen. Zij mogt hem gaarne „als haren geleider; voor hem was hare nabijheid-weldra on-„misbaar, en zoo werden zij over niet langen tijd, hetzij hare „schreden zich naar de akkers of de weiden, naar den moes- of „den bloemtuin rigtten, onafscheidelijk. Gedoogden het debezig-„heden van den bruidegom, dan sloot hij zich bij hen aan ; voor „alle drie was de wederkeerige omgang, zonder dat zij iiet zoch-„ten, tot eene tweede natuur geworden; en zeiven zouden zij „niet hebben kunnen verklaren hoe het kwam, dat zij elkander „niet missen konden. Zoo doorleefden zij den verrukkelijken „zomertijd, eenc echt Duitsche idylle, waarvoor de vruchtbare „landstreek her. proza, en eene zuivere genegenheid de poëzie „leverde. Wandelend tussehen het rijpe graan, ademden zij de „frissche ochtendlucht in; het lied van den leeuwrik, de slag „van den wachtel, weerklonken in hun gemoed; de warmte werd „drukkend, onweders pakten zich zanten boven hun hoofd, doch „dienden slechts om hen digter bijeen te brengen; menige „kleine huiselijke kwelling vond in eene standvastige liefde hare „gereede oplossing. Zoo volgde de eene werkdag op den andere, „als waren het altegader zon- en feestdagen geweest; de „geheele kalender had met rooden inkt moeten gedrukt M orden. „Zij zullen mij verstaan, die zich herinneren, wat omtrent den „half zaligen, half rampzaligen vriend der Nieuwe Héloïse gc-

-ocr page 75-

LKVDEN DBS JUNGEN WBRTHERS.

„profeteenl is: „En gezeten ;iaii de voeten /ijnei\' golietUe, za,! Inj „vlas kneuzen, en zal hij wensehen vlas te kneuzen, heden, mor-„gen en overmorgen, ja zijn leven lang.quot;quot;

Kestners brieven stellen ons in staat, het verhaal van deze wandelingen aan te vullen met de beschrijving van een thee-uurtje. Het zijn voor een deel dezelfde bijzonderheden die, min of meer gewijzigd, de stof voor sommige der fraaiste bladzijden van IVtrthar geleverd hebben (xiv, 18, 26, 45).

Wij bevinden ons ten huize van den Amtmann Büli\'. beheerder van het Teutsche Haus: zoo noemde men te Wetzlar en elders het centraal-bureau, door hetwelk de goederen der gekortwiekte Duitsehe Orde bestuurd werden. De klok van aehten heeft geslagen, het gewone uur waarop hier avondbezoeken worden ontvangen. Met de andere vrienden van den huize treden wij onaangediend binnen. De vader legt het bock neder, waarin hij heeft zitten lezen. Het voorkomen van den grijsaard is innemend. Zijn sterk gestel en ingetogen levenswijze hebben hem liet volle genot van al zijne geestvermogens doen behouden. Hij is edelmoedig van aard, voorkomend en, hoewel wat onbeschaafd in vergelijking van zijne verdere omgeving, niet onvriendelijk. De dochters (de twee oudste namelijk) blijven voortwerken aan haar borduurraam. Zij ontvangen ons met een half droeven glimlach, want maar weinig maanden geleden is de dood eene teeder beminde moeder uit dezen kring komen wegrukken, en over het gehiat der meisjes zweeft nog cene herinnering aan dien slag-. Doch daar heffen eensklaps de jongere kinderen een juichtoon aan en verkondigen het binnentreden van een nieuwen bezoeker Giethe! Meer dan een half dozijn knapen en meisjes, de eenen al bevalliger en luidruchtiger dan de anderen, grijpen zijne handen, vliegen hem om den hals, begroeten hem om strijd met de gemeenzame namen van oom en neef. Te vergeefs beproeven de twee oudere dochters de orde te herstellen; het rumoer wordt al grooter en komt eerst tot bedaren, wanneer aller goede vriend Wolfgang zich met hen in een hoek der kamer verschanst, ver van zijne aangebedene, en zij ademloos en met groote oogen naar de sprookjes staan te luisteren, die hij meesterlijk vertelt. En nog mag Wolfgang van geluk spreken, als de brooddronken jeugd hem niet dwingt voor paard of ezelyn te spelen en, op

45

-ocr page 76-

LEED EN DES .lUNGf.X WKRTHERS.

ifi

handen en knieën gebogen, hen op zijn rug de kamer rond te dragen. Tusschen tienen en elven komt Kestner opdagen, die liet steeds volhandig heeft, maar nooit zijne avondbezoeken aan Charlotte verzuimt. Hij laat Goethe het spel van Hendrik IV voortzetten, toen de Spaansehe gezant hem overviel, en zet zich naast Charlotte, wier lief gezigt hij in volle vierentwintig uren niet aansehouwd heeft. De duizend belangwekkende nietigheden, waarover twee verloofden van gedachten plegen te wisselen, leveren de stof voor hun vrolijk gekeuvel. Is Wolfgang jaloersch? Verwenscht hij binnensmonds de kleinen, wier onbescheidenheid niet loslaat? In het minst niet. Met engelengeduld laai hij de kinderen op- en af-, af- en opstijgen. Straks, denkt hij, zullen zij Kestner pressen, en dan is het zijne beurt om eene poos met Lotje te zitten vrijen *.

quot; Brief van Kestner, gedagteekenti Wetzlar 2 November 17(58 rilaze de Bury, bladz. 103—K).7).

-ocr page 77-

[[I

Gelijk vail zelf spreekt, heeft deze minnarij met zijn drieën slechts korten tijd kunnen duren. Goutlie in persoon verliiialt tms in zijne gedenkschriften (xvm, 97) hoe zij afliep: „Toen „Merck te Wetzlar kwam en mij overreedde, met iiem en zijne „vrouw een togtje langs den Eijn te ondernemen, rukte ik mij „van Charlotte los; wel is waar niet een zuiverder geweten dan „toen ik van l\'Vedenke scheidde, maar nogtans niet zonder „smart. Ook dezv betrekking was door de kracht van gewoonte „en neiging mijnerzijds, havtstogtelijker geworden dun behoorde. „Zij en haar bruidegom daarentegen namen, steeds opgeruimd „van zin, eene voorbeeldige en beminnenswaardige ingetogenheid „in acht, en het was het daaruit ontspruitend gevoel van veiligheid, „dat mij blind maakte voor elk gevaar. Onmogelijk intussclicn „kon ik mij zelf verhelen, dat aan dit avontuur een einde moest „komen; want van de aanstaande bevordering van den jongen „man hing het sluiten zijner verbindtenis met het beminlijk „meisje af; en daar l)ij zekere mate van kordaatheid wij men-„schen ook vrijwillig plegen te ondernemen wat de noodzakelijkheid ons oplegt, besloot ik mij uit eigen beweging te verwijderen, en niet te wachten tot het ondragelijke mij verjoeg.quot;

Zoo gemakkelijk evenwel als de scheiding in deze afgemeten bewoordingen wordt voorgesteld, heeft zij in de werkelijkheid niet plaats gehad. Merck, dezelfde vriend die te Straatsburg, uit zuivere vriendschap voor Goethe, en uit bezorgdheid voor de toekomst van diens genie, met onverbiddelijke gestrengheid een

-ocr page 78-

LEIDEN DBS JÜNQKN WERTilEllS.

einde had gemaakt ami dc minnarij met de Sesenheimsche predikantsdochter, — eene vriendendienst, waarvoor hij door Gujthe met den bijnaam van Melistol\'eles beloond werd, — was twee jaren daarna ook weder de man, die te Wetzlar het verkeer met Charlotte kwam afbreken. In zijne brieven naar Giessen, waar Merck zich destijds ophield, was Gcethe zoo overvloedig in het prijzen van Charlotte\'s lieftaligheid; het betuigen der volmaakte onschuld van zijne betrekking tot haar, en van de hare tot hem ; het verheffen der geheel eenige bekoring zijner Duitsclie idylle, — dat de fijne kritikus en menschenkenner van oordeel was, gezwind eu met nadruk tusschenbeide ie moeten komen. Hier viel niet, zooals in liet geval met Erederike, een onberaden huwlijk te verhinderen, maar een hartstogt zonder toekomst en zonder uitweg, zoo mogelijk in de geboorte te smoren. Eene smartelijke operatie moest worden verrigt, en met spoed verrigt. Toen Merck kwam, was Geethe\'s eerste zorg, hem met Charlotte in kennis te brengen en, wie weet ? hem door haren aanblik en hare omgeving te verteederen. Te vergeefs. De wijze vriend, die eer verdiend had bij een schutsengel dan bij een boo/.cn genius vergeleken te worden, smaalde voor de leus op Charlotte\'s bekoorlijkheden, noemde haar eene boersche schoonheid, en wees den betooverden Wolfgang, als een vrij wat waardiger voorwerp zijner hulde, op de Juno-gestf.lte van eene harer vriendinnen (xvm, 96). Zoo veel echter ver-mogt Merck op zijn jongeren vriend, — heeft deze ook niet naderhand erkend, nooit iemands invloed levendiger gevoeld te hebben? — dat het voorstel tot het doen van een gezamenlijk uitstapje aangenomen, en Coblentz tot vereenigingspunt gekozen werd. Het scheiden deed pijn; doch Goithe toonde zich ook ditmaal Merck\'s vriendschap waardig. Nooit is het duidelijker gebleken dan bij die gelegenheid, dat zoo hij tot op zekere hoogte zich met den geest in Werthers toestand wist te verplaatsen, de Wertheriaansche wanhoop en schaapachtigheid nog-tans aan zijn eigenlijk karakter te eenemaal vreemd waren.

Geen opgeschroefd afscheidstooneel, geen moedwillig opwekken van nuttelooze aandoeningen. Twee briefjes, in den nacht geschreven, yoltooijen het offer. Eerst als hij Wetzlar voor goed Terlaten en sedert vele uren dc reis naar Coblentz aangenomen heeft, wordt aan Kestner, met eenige boeken, het volgend schrij-

-ocr page 79-

leiden\' des jung en wkrtiiers.

Ten overhandigd: „Hij is vertrokken, Kestner; als gij dezen „ontvangt, zal hij reeds door een verren afstand van u gesuhei-„den zijn. Ik was inwendig verzoend, maar ons onderhoud van „heden avond heeft mij op nieuw de ziel verscheurd. Al wat ik „11 op dit oogenblik zeggen kan, is zamengevat in dit eene: „Wees gelukkig! Nog één dag in uw midden, en ik zou bezwe-„ken zijn. Thans ben ik eenzaam en ga morgen ochtend vertrekken. O mijn arm hoofd!quot; — Een biljet voor Charlotte luidde aldus: „Zeker hoop ik nog eenmaal terug te komen; „maar wanneer ? Lotte, lieve Lotte, hoe oneindig veel heb ik „geleden onder uw spreken daareven, telkens als ik bedacht dat „ik u voor het laatst aanschouwde! Hoe kwaamt gij toch op „dat onderwerp? Gij wildet weten hoe ik er over dacht, maar „in plaats van zich met de uwe tot het hoogste te verheffen, „bleven mijne gedachten bij de lieve hand, welke ik voor het „laatst mogt kussen, bij het vertrek, dat mijne voeten niet weder „betreden zullen, bij uw waardigen en hartelijk geliefden vader, „die mij voor het laatst vergezelde! Thans ben ik alleen en kan „weenen. Gelukkig laat ik ulieden achter, en in uwe harten „blijft mij eene plaats verzekerd. Ja, eenmaal zal ik u terugzien; „maar u morgen niet terug te zien, is u nimmer terug te zien. „Zeg aan de lieve kinderen, zeg hun: Hij is vertrokken! Hier „leg ik de pen neder; mijne krachten zijn uitgeput.quot;

Eene bladzijde uit Kestners dagboek is best van al geschikt om een denkbeeld te geven van den indruk, door Guithc\'s heengaan te weeg gebragt, en die zoo weldadig afsteekt bij de onna-tuur en overspanning van den roman:

„10 September 1772. De gebruikte heden met Goethe het „middagmaal in den tuin, en vermoedde in de verte niet, dat „het de laatste keer zou zijn. \'s Avonds kwam hij aanloopen in „het Teutsche Haus. Charlotte, hij en ik geraakten aan het spre-„ken over een zonderling onderwerp: het toekomend leven; de „scheiding aan deze, het wederzien aan gene zijde van het graf. „Niet hij, maar Charlotte was het, die het op het tapijt bragt. „Ons onderhoud eindigde met de afspraak, dat wie van ons het „eerst stierf, de anderen zoo veel mogelijk zou komen inlichten „omtrent het leven hiernamaals. Goethe was zeer neerslagtig, want „hij wist toen reeds, dat hi j des anderen daags zou moeten vertrekken.

I l

4.9

-ocr page 80-

leiden des juxgen vverthells.

50

„11 Septembku. Van oulitend to zeven ure is Ga\'the vertrok-„ken zonder van iemand afscheid te nemen. Op zijne tafel liet „liij eonige boeken en een brief voor mij achter. Meermalen had „hij in de laatste dagen over eene reis naar Coblentz gesproken, „waar de heer Merck hem wachtte; en hij zelf had het voorne-„men aangekondigd, ons niet goeden dag te zeggen, maar klak-„kelings te vertrekken. Ik verwachtte dan ook niet anders; „maar toen het gebeurde, gevoelde ik er niet op voorbereid „te zijn. ik kwam thuis van mijn bureau, toen een bediende „mij zeide; quot;Dit pakje heeft Dr. Gcethe van ochtend voor u ach-,,tergelaten. Toen ik de boeken en liet couvert zag, riep ik uit: „Hij is vertrokken! en kon van aandoening niet spreken. Frau „Rathin Langen wilde het niet gelooven en liet ons door hare „kamenier weten, dat Dr. Ga-the onmogelijk zoo lomp kon „zijn van te vertrekken, zonder iemands voorkennis; waarop „Charlotte terug liet zeggen, dat indien haar lieve neef niet „meer opvoeding toonde, zij (zijne tante) het zich zelve te wijten „had. ï en einde aan alle onzekerheid een einde te maken, zond „Charlotte een schrijfportefeuille, die hij haar geleend had, naar „zijne kamers: niemand te huis! Frau Langen begreep er niets „van ; nog dien eigen dag wilde zij aan Goithe\'s moeder schrij-,,ven en haar het onwaardig gedrag van haren zoon verwijten. „Al de kinderen barstten in schreijen uit en riepen : Dr. Ga\'the „is weggegaan! Later op den dag ontmoette ik den heer Yon „Born, die hem te paard gezelschap had gehouden tot Braunfels. „Gcethe had hem ons gesprek van gisteren avond verhaald, en „was zeer ontmoedigd verder gereisd. Nog later gaf ik aan „Charlotte Goithe\'s briefje; onder het lezen kwamen haar de „tranen in de oogen, en nogtans had zijn heengaan eene goede „zijde, daar zij niet voor hem zijn kon wat hij gewenscht zou „hebben.. Wij spraken over niets en niemand anders, dan hem; „het was mij niet mogelijk, hem uit mijne gedachten te zetten. „Daar men voortging, de wijze waarop hij ons verlaten had te „misprijzen, koos ik met warmte zijne partij tegen eene dame, „die geen verstand genoeg had om zich in zijne plaats te den-„ken. Naar aanleiding daarvan begaf ik mij naar mijne kamer „en schreef hem een langen brief, waarin ik alles verhaalde wat „er dien dag was voorgevallen.quot;

-ocr page 81-

LEIBEN DES J UN GEN WEKTHERS.

51

Ivestner wint hij deze nadere kennismaking ontzaglijk veel, en ■slaat ver boven den houterigen Albert van den roman. Maar nog meer wint Guïtlie. Elk woord van hem en over hem in deze zaak doet ons hem liefhebben en beseften, dat Werther slechts eene dichterlijke nachtmerrie is geweest, die hij met de pen in de hand zich van liet lijf\' heeft geschud. Slechts eenmaal in zijn leven, vier-en-veertig jaren daarna, heeft lüj Charlotte teruggezien, die intusschen, tot leering van alle romaneske jonge juf-vrouwen, moeder van twaalf kinderen en Kestnors grijze weduwe geworden was. Doch hare herinnering is hem ten einde toe lief en heilig gebleven; getuige de somberheid zelve, waarmede WahrJieit mid DicJituwj van haar gewaagt. De trouwring, dien Kestner aan haren vinger stak, was een geschenk van Goethe ; haar portret week niet van den wand van Goethe\'s kamer; haar eerstgeborene, een jongen, ontving bij den doop den naam van Wolfgang.

-ocr page 82-

IV

Uiterst sober in het vermelden van bijzonderheden omtrent Charlotte, is Gcethe in Wahrheit und Dichtuwj des te uitvoeriger, waar het er op aankomt rekenschap te geven van den indruk, door Wer Uier als programma van levensmoeheid gemaakt. Op geen zijner eigen werken, /.eli\'s niet op b\'auist, schijnt hij iu later jaren met zoo veel zelfvoldoening te hebben teruggezien; hetgeen bij het eerste vernemen te meer verwondert, omdat Wer titer voor hem eene bron van eindelooze onaangenaamheden is geweest. Om niet te spreken van het misnoegen van Kestner, die hem reeds dadelijk van onbescheidenheid betichtte, of van de onbevattelijkheid van vreemdelingen, die, zooals ïalma, hem overvielen met de vraag, of het boekje inderdaad eene ware geschiedenis behelsde, — het groote publiek heeft hem aansprakelijk gesteld voor al de wanhopige daden, toen en sedert in Werthers naam door verschillende wanhopige jongelieden gepleegd. Nog in 1835, ettelijke jaren na zijnen dood, vloekte hem eene Duitsche edel-vronw, wier zoon, student te Bonn, zich in eene vlaag van wee-en Wertherdom om het leven bragt. Bij zijn leven en achter zijn eigen woonhuis te Weimar is hij er getuige van geweest, dat uii een vijver het lijk van eene twintigjarige jonkvrouw werd opgevischt, tie freule Christine von Lasberg, die zich insgelijks vrijwillig in den dood had gestort, en in den zak van wier gewaad een exemplaar van Werther gevonden werd. Dit gebeurde in 1788. Hij was aan dat noodlottig voorval niet schuldiger dan

-ocr page 83-

LEIDEN DES JÜNGEN WEKTHER3.

naderhand professor Van Hemert aan den dood van Hieronyraus van Alphen; zijn ongeschokt gemoed is er niet door op het dwaalspoor kunnen gebragt worden. Maar dat, en de verbazende opgang dien het boekje maakte, bewezen dat een heerschende gemoedstoestand door hem naar waarheid en op wegslepende wijze geteekend was; en wij moeten het natuurlijk vinden, dat de kunstenaar daarin met welgevallen een blijk van zijne magt heeft erkend. Hij wist beter dan iemand, hoe valseh de sluitrede was van het publiek, hetwelk van de zelfmoorden dier dagen tot den boozen invloed van TFerther konkludeerde, en dat IVerther integendeel alleen in zoo ver een schadelijken invloed uitoefende, als de roman in de gemoederen der tijdgenooten een wel bereiden bodem vond. Zijn toeleg was niet geweest, eene zedeles in beeld te brengen, maar alleen, zoo als gezegd is, zich zeiven een naargeestigen droom van de leden te schudden. Verlangde iemand evenwel in Jf\'erlher naar eene moraal te zoeken, welnu, de meest voor de hand liggende was, dat de schrijver een afschrikkend voorbeeld had willen stellen, evenals niet vele jaren daarna de jufvrouwen Wolff en Deken met het droevig uiteinde van Lotje Koulin. Dat wist hij; en die welgemeende bedoeling maakt liet verklaarbaar, dat hij in lioogen ouderdom, op liet achter hem liggend leven terugblikkend, zeggen kon: „Werlher te schrijven op zijn twee-en-twintigste j.jaar, en daarna de tachtig te halen, — erken, dat de minsten „mij dat zullen nadoen.quot;

Ilrerther bestaat voor het grootste gedeelte uit brieven, waarvan enkelen aan Lotje, verweg de meesten aan een vriend. Wilhelm, gerigt zijn. Doch in onderscheiding der Nouvelle Hdlo\'ise zijn die brieven altegader vragen zonder antwoorden en doen zij meer aan een dagboek denkon, dan aan eene korrespondentie. Gcet.he verhaalt in Wahrheit nnd Dlchtnng (xvin, 116 vgg.), dat die vorm niet toevallig of willekeurig door licm gekozen, maar de vrucht geweest is van zijne gemoedsstemming in de jaren 1773 tot 74!. Veel alleen met zich zei ven, omdat hij destijds nog geen scherp afgebakend levensdoel voor oogen had, was hij gewoon in de eenzaamheid gesprekken ovei\' allerlei onderwerpen te voeren met afwezigen, zoowel vrouwen als mannen. jongen en ouden, aanzienlijken en geringen, l it die min

53

-ocr page 84-

LEIDEN DES JUNGEX WEll\'l\'llKKS.

of meer fantastisclie hebbelijkheid wevd cle gemeenzanie toespraak, en uit deze weder van zelf de briefvorm geboren. Deze laatste toch is het aangewezen voertuig voor vertrouwelijke raededcelin-gen en leent zich bij uitnemendheid tot uitstorting van het gemoed. De Wilhelm, die in Werthers brieven wordt aangesproken, is het denkbeeldig voorwerp van zulk eene eenzijdige kor-respondentie. Oorspronkelijk zijn de aan Wilhelm gerigte brieven zamenspraken geweest met verschillende, ;illeen in de verbeelding des schrijvers hem bezoekende personen; en uit die verscheidenheid, eerst naderhand tot eenheid geworden, verklaart hij zelt het welgevallen, waarmede zijn werk ontvangen is. Op ongezochte wijze komt hij daarna over het-in Werther zoo dikwijls aangeroerd onderwerp der inwendige verzadiging te spreken, wiei spooksel ook hem in die dagen bij tussehenpoozen vervolgde.

„De oorzaken van dien weerzin in het leven,\' zegt hij, „zijn „deels fysisch, deels zedelijk. De eersten gaan den arts, de „anderen den moralist aan. Het onderwerp is van alle zijden zoo „dikwijls behandeld, dat ik mij tot het voornaamste bepaal. Alle „vormen van den levenslust wortelen in het regelmatig terug-„keeren van dezelfde uitwendige omstandigheden: dag en nacht, „zomer en winter, bloesems en vruchten. Dezen zijn de eigenlijk „gezegde drijfveeren van het leven op aarde. Hoe ruimer ons ha it „voor deze genietingen openstaat, des te gelukkiger gevoelen wij „ons; trekken daarentegen die afwisselende verschijnselen ons „voorbij, zonder dat wij er ontvankelijk voor zijn o( er deel aan „nemen, dan wordt een groot kwaad en tegelijk eene doodelijke .,ziekte in ons geboren. Het leven vertoont zich dan aan ons „in den vorm van een ondragelijken last. \\an een Lngelschman „wordt verhaald, dat liij zich ophing, ten einde niet langer „genoodzaakt te zijn, zich dagelijks uit- en aan te kleeden. ik „heb een flink tuinman gekend, opziener van een groot park, „die op zekeren dag zuchtend uitriep: „O die wolken! zullen „zij dan van den ochtend tot den avond ecuwig heen- en weer-„drijven?quot; Een onzer eerste mannen in Duitschland, zegt men, „ziet met een gevoel van droefheid de lente ieder jaar haar „groen kleed over alles uitspreiden, cn zou willen, dat het voor-„jaar de dingen ook eens rood kleurde. Dit zijn de gewone „symptomen van den onlust in het leven, die niet zelden met

5-i

-ocr page 85-

LEIDEN DES JUXGEN WE11TIIERS.

„zelfmoord eindigt, en welke in de dagen waarvan ik spreek, „bij in zich zeiven gekeerde en tot peinzen geneigde personen, „menigvuldiger voorkwam dan men titans gelooven zou.quot;

Op zicli zelf is dit weinig meer dan eene omsclmjving van het spleen: eene Engelsehe zielsziekte die met de gewone En-gelsche kinderziekte dit gemeen heeft, dat zij meer weerzin of ironie dan medelijden opwekt. Verschillende omstandigheden evenwel kunnen dit lachwekkende in het tragische doen overslaan, gelijk reeds dadelijk liet geval is, wanneer de tegenzin in het leven uit het verlies eeuer eerste liefde geboren wordt. „Achteraan komende genegenheden kunnen nimmer het geheele hart „vervullen; de eenmaal verbroken illusie herstelt zich niet weder, „en elke nieuwe hartstogt brengt hot gevoel zijner vergankelijk-„heid mede. En dan, wie is meester van zoo vele invloeden, „waarmede onze levenslust staat en valt: de gunst der grooten, „de voorspraak der magtigen, de prikkel der werkzamen, de bij-„val der seliare, de vriendschap van bijzondere personen ? Al deze „dingen komen en gaan evenals de jaargetijden; wij kunnen ze „even min vasthouden als de zon, de maan, of de sterren. Zij „ontglippen ons, nu eens door eigen, dan door vreemde schuld, „door toeval of door het noodlot ; maar onbestendigheid is hun „wezen, en nooit kunnen wij er staat op maken. Het ergste in-„tussehen is de onophoudelijk werkzame invloed van onze eigen „gebreken. Van liet goede, dat wij willen, zijn wij ons meestentijds bewust; onze fouten daarentegen leeren wij in den regel „eerst kennen, wanneer zij ons door hare smartelijke of verne-„derende gevolgen eensklaps openbaar worden. Dit gebrek aan „zelfkennis is inzonderheid voor den jongen man eene bron der „grievendste kwellingen. Komen daar nog het bruischend bloed ^der jeugd, eene ligt tot stilstaan gebragte verbeelding, en de nu „eens naar deze, dan naar gene zijde medeslepende stroom der „dagelijksche gebeurtenissen bij, dan kun daaruit zulk eene in-„wendige verwarring ontstaan, dat men het natuurlijk gaat vin-„den, zich zeiven met één ruk en voor goed uit zoo vele zede-„lijke voetangels en klemmen los te scheuren.quot;

55

-ocr page 86-

Y

Editor zouden, beweert Goethe, die sombere gedachten bij de toenmalige Duitsdie jongelingschap niet zulk een gereeden ingang gevonden hebben, zoo geene van buiten komende oorzaken daartoe hadden medegewerkt. Eene voorname aanleiding was de algemeene beoefening der Engelsche poëzie van den dag. Deze trok den Duitscher aan, door haren ernst, en imponeerde hem, door hare hoogere maatschappelijke afkomst. In het algemeen sprak uit haar eene grootc mate van geoefend en veel omvattend verstand, veel gemoed, een krachtige wil, een hartstogtelijk di ij-ven. Dit zijn even zoo vele voortreffelijke eigenschappen ; doch dat alles te zamen maakt den dichter nog niet. De ware poëzie is als een wereldsch Evangelie. Zij weet door inwendige opgeruimdheid, door uitwendige bevalligheid, ons van den last des levens te ontheffen. Zij is dc ballon, en wij zijn het schuitje. Hoog neemt zij ons mede in de lucht, met den ballast onzer zorgen, en leert ons als in vogelperspektiet nederzien op de aarde en hare verwarrende kronkelwegen. Alle dichtwerken, ernstige zoowel als luimige, beoogen te dien aanzien hetzelfde: om namelijk door innemende en vernuftige schilderingen zoowel de vreugde als de smart te temperen. Men beschouwe uit dit oogpunt een groot aantal voortbrengselen van de Engelsche dichtkunst der 18de eeuw. Meerendeels half zedelijk, half didaktisch van aard, ademen zij in den regel eene sombere levensbeschouwing. Niet alleen Youngs Nnclitgeda.vlitnn komen hier in aanmerking, maar

-ocr page 87-

LEIDEN DES JUNGEN WERTHERS.

eene geheele schaar dichtwerken, altegader kommentaren op den mismoedigen tekst:

Then old Age and Experience, hand in hand.

Lead him to death, and make him understand.

After a search so painful and so long.

That all his life he has been in the wrong.

Ongetwijfeld kan ook op Engelsche dichtwerken gewezen worden, waaruit een andere en vrolijker geest tot ons spreekt; doch de meesten daarvan behooren tot een ouder tijdvak, of zoo zij van jonger dagteekening zijn en naar het satirieke overhellen, dan vallen zij in het bittere, inzonderheid ten aanzien van do vrouwen. Somber is Gray, wanneer hij een kerkhof tot wandelplaats kiest en zijne liederen over graven laat ruischen; somber is zelfs de beminlijke Goldsmith, als hij het verloren paradijs, waarnaar hij in zijn TraeeUer overal op aarde gezocht heeft, terugvindt in zijn Verlaten Dorp. Wie zou gelooven, dat ook de levenslustige Shakespere er toe heeft bijgedragen om de Werther-steraming in Duitsehland te populariseren ? ïoch is het zoo. Hamlet en zijne monologen waren spookgestalten, die in het gemoed van alle jonge mannen dier dagen het hoofd kwamen opsteken; en opdat het deze verschijningen niet aan een tooneel zou haperen, lokte Ossian het toen levend geslacht naar een ultima Thule, waar men op graauwe cn onafzienbare heidevlakten zich tussehen bemoste grafzerken bewoog, een gure wind door het hooge gras snerpte, en een digte wolkensluijer zich boven aller hoofden welfde. Eerst met het doorbreken der maan verkeerde dc Caledonische nacht in dag; men gevoelde zich omzweefd door gesneuvelde helden en uitgebloeide jonkvrouwen, tot men eindelijk den geest van Loda zeiven in zijne schrikgestalte meende te aanschouwen. Den laat,sten avond, dien Werther met Lotte doorbragt, vroeg zij hem: „Hebt gij niets om voor te lezen?quot; Hij wist niet wat, „Daarginder in de lade mijner schrijftafelquot;, hernam zij, „ligt uwe vertaling van eenige zangen van Ossian,quot; Hij glimlachte en haalde de gezangen. Toen hij ze in de hand hield, lie.p hem. eene rilling over het lijf en vulde)/ zijne ouyen zich wet tranen.

Meer dan één plaats in Wilteni Leeceud bevestigt de juist-

57

-ocr page 88-

LlvIDUX UBS JUNGEN\' VVKBTIIEIIS.

Iieid dezer voorstelling in liet algemeen. Gojtlie moge op rijper leeftijd, bij het opteekenen zijner herinneringen, de indrukken zijner jongelingsjaren hebben uitgebreid en verduidelijkt: de vermaarde vaderlandsehe roman, zooeven genoemd, die tien jaren na den zijnen het licht zag, levert het bewijs, dat hij in de hoofdzaak een getrouw schildcr is geweest. „Weinige schriftenquot;, leest men

in de van 1784 gedagteekende voorrede van jufvrouw Wolftquot;, „wor-„den door jonge lieden met zoo veel drift gezocht cn doorloopen als

„zulke, die de gevoeligheid opwekken. Hij die alleen vervrolijkt, „is zoo zeer hun gunsteling niet, als hij die tranen doet stoiten. „Mogten maar zulke schrijvers, die mensehenkennis hebben en „schilderende schrijven kunnen, die bekwaamheden aanleggen „ten nutte van jonge lezers! Mogten zij de gevoeligheid nie^ „tot zedelijke ziekte doen ontaarden, maar begrijpen dat zeer veel „sentimentele boeken, hoe zedig, hoe onberispelijk anders, velen „jongen lieden hoogst nadeelig worden en hun de geschiktheid „geven tot die nutlelooze nmrgeestiyheid, die het levensvuur en de „werkzaamheid der ziel, te gelijk met hare kracht, ondeimijnt. In het 6\'ie Deel verhaalt Coosje Veldenaar, in een vertrouwelijken brief aan eene vriendin, hoe zij eenige jaren geleden, toen in haar jong meisjesleven zekere neiging tot droefgeestigheid zich begon te openbaren, zij door eeue verstandige en liefhebbende moeder daartegen gewaarschuwd was: „Indien gij u niet met ijver „toelegt, kind, om de bron dezer zwaarmoedigheid voor altoos te „dempen, — zij is niets anders dan een overdreven gevoeligheid, „die maar te zeer aangekweekt wordt door een zwak, al te \'\'beweeglijk zenuwstel, — dan zult gij zoo zeer een voorwerp „worden van mijne deernis, als gij nu dat van mijne lielde en ,\',goedkeuring zijt. Al wat gij ziet, al wat u omringt, zal die „nare verf aannemen. Uw hart zal eigenlijk nooit in uwe magt „zijn; en waar zal dan de rust, de vrede uwer ziel blijven? In „de vriendschap zult gij niet gelukkig worden; cn zoo gij de „liefde leert kennen, zij zal eene bron van tranen voor u zijn. „Gij zult menschensehuw worden, en weldra in gevaar zijn om „in een akelig klooster uw jeugd en leven, nutteloos voor u „zelve en de maatschappij, weg te treuren.quot; Ben zuiver vrouwelijk instinkt der protestantsche moeder stelt hier het schrikbeeld van het klooster voor dat van den zelfmoord in de plaats; maar de

5ïgt;

-ocr page 89-

LEIDKX UF.S JÜNGKX WERTIITJRS.

beschreven zielsziekte is dezelfde. Wat zeg ik? Ook de volgens Goethe tot eene ongezonde melancholie stemmende Bngelsche litteratuur wordt met even zoo vele woorden aangeduid. „Men „heeft thans,quot; schrijft in het Deel de wijsgeerige Adriana Belcour, bij hot schetsen van een onderhoud met den jongen Leevend, „men heeft thans, mijn vriend, schrijvers, die er zich „op toeleggen om onze jonge lieden in dat opzigt slechte düjn-„sten te doen, en onbedachte vrienden, die zich eene verdienste „maken, hun zulke boeken in handen te geven. Ja, zij geven „hun zelfs de Nachtgedachten van Young. En welk boek is zoo „berekend om jonge, tot zwaarmoedigheid overhellende lieden „met de allernadeeligste indrukken der onverscJiilligJieid voor dit „leven te vervullen ? Dit kan noch hun hart verbeteren, noch „hun verstand ophelderen. Ik houd er niet van, dat men een „kwaad geruchte brengt over Gods wereld. Dit is dwaas, dit „is ondankbaar; dus doende wordt die ongelukkige toestand „verergerd — wel eens ongeneeslijk.quot;

Geen enkele maal wordt in de acht deelen der Historie van den Heer Willem Leevend het boekje van Goethe met name genoemd; hoogstens wTekt de doopnaam der aanvallige Lotje Eoulin eene herinnering aan Werthers beminde. Toch bezondigen wij ons niet aan valseh vernuft, geloof ik, wanneer wij aannemen, dat de les, in de geschiedenis van Werthers Leiden vervat, van zeer nabij door de jufvrouwen Wolft\' en Deken ter harte is genomen.

59

-ocr page 90-

TI

Herhaaldelijk wordt Werther door Ga-the zelf een gt;gt;ekje genoemd; en dat verkleinwoord is geene affektatie. ^ No^Me Hélone verscheen in zes, Willem heeteni zou in acht deelen verschijnen ; terwijl Werther in het geheel met meer dan ruim

honderd groot-oktavo bladzijden telt.

Reeds op zich zelf is er in die soberheid, van de zijde van zul lt; een jong schrijver, in wiens brein tallooze denkbeelden met kracht kwamen opborrelen, en die toen reeds het fier bewustzijn met zich omdroeg, later door laust uitgespi oken .

Es wird der Rnf von meinen Erdetagen

Nicht in Eonen uutergelm -

iets bewonderenswaardigs. Ou;the heeft altijd lang weten te zijn wanneer hij lang, en kort wanneer hij kort moest wezen. Daarom maakte hij Werther kort. Het is lente, en om ons heen ontluikt een bloeijend Duitseh landschap in de .Rijnstreek. Men berijpt het verlangen van Werther: O dat ik een meikever ware enquot; fladderen mogt van den eenen bloesem-ruiker naar den andere\' Hom is inwendig niet wel te moede; hem vervolgt te herinnering aan eenc niet nader aangeduide Leonore, met wie lü, onlangs heeft moeten breken. Zijn verstand echter is vo -komen helder. In eene nieuwe omgeving geplaatst, merkt Inj al snoedio- op, dat de mensehen minder verdriet zouden hebben, zoo zif minder verbeeldingskracht verspilden aan het herdenken

-ocr page 91-

LEIDEN DES JÜXGEN WERTIIERS.

t;ui voorbijgegaan leed, liever dan zich te vergenoegen met een onzijdig en kleurloos heden. Ook treft het hem, dat er in de wereld meer misverstand en vadsigheid, dan listig overleg of opzettelijke boosheid gevonden wordt. Zijne meest geliefde wandelplaats is tie tuin van een vervallen lustslot, niet ver van de kleine stad waar hij, men weet niet regt welke bezigheden heeft. Met den bewaker van dien hof geraakt hij op een goeden voet. Schilder uit tijdverdrijf, zou hij een geroepen dichter willen zijn, maar kan vooralsnog geen woorden vinden voor hetgeen in hem omgaat. Het meest trekt de aartsvaderlijke levenswijs der landlieden hem aan. Naar zijne boeken, die vriend Wilhelm hem wil toezenden, verlangt hij niet. Hij heeft genoeg aan zijn Homerus, die hem op al zijne wandelingen vergezelt. De bewoners van het provinciestadje zijn regte kleinstedelingen, maar voor het overige goede lieden. Goede lieden van die soort vindt men overal, helaas. Es ist ein einförm\'ujes Dimj um da* Men-schemjeslecht. Zijne kennismaking wordt gezocht door een jongeling, insgelijks pas aangekomen, die vernomen heeft dat liij teekent en Grieksch verstaat: twee meteoren daar te lande. Maar hij vindt, op één uitzondering na, meer smaak in don omgang met ongeletterdcn. Die uitzondering wordt gevormd door het gezin van den Ambtman, vroeger in de stad woonachtig, maar die sedert het verlies zijner vrouw, aan wie hij innig gehecht was, buiten is gaan wonen in het zoogenaamde Jagthuis. Van dit groote huisgezin, dat niet minder dan negen kinderen telt, wordt hem allerlei gooi Is verhaald. Vooral roemt men do oudste dochter.

Uitstekend is in deze inleiding de beschrijving eener bron aan den voet van een heuvel, even buiten de stad, waar de meisjes uit het volk water komen putten. Aan die plek is Werther als geboeid. Hot is er eenzaam, het is er koel, het is er verrukkelijk. „Laatst,quot; schrijft iiij aan Wilhelm, „toen ik aan de „bron kwam, vond ik er een jong dienstmeisje, dat hare kruik „op de onderste trede had nedergezet en juist omkeek, of welligt „een kameraadje in aantogt war-, die haar de vracht op het „hoofd kon helpen tillen, [k snelde naar beneden en zag haar „aan. Zal ik u helpen, meisje? vroeg ik. — Zij bloosde tot aan „den hals. O mijnheer! zeide zij. — Zonder komplimenten! —

61

-ocr page 92-

LEIDEN DES JUNGKN Wl.KTHKllS.

Zij dekte zich met het kleine ronde hoofdkussen, en ik hielp haar de kruik in evenwigt plaatsen. Zij bedankte mij en klom quot;naar boven/\' — Zich op deze en dergelijke wijzen bij de smalle Gemeente aangenaam te maken, was eene van Werthors liefhebberijen. Ik weet wel, redeneerde hij, dat alle mensehen niet gelijk zijn, of kunnen zijn; maar mijns inziens verdienen zij, die voor het bewaren van hun prestige het uoodig achten, het zoo-„■emiamde plebs oj) een afstand te houden, evenzeer berisping als de lafaard die, uit vrees het onderspit te zullen delven, zie i

voor zijnen vijand verbergt.

De eerste kennismaking met Lotte viel in liet midden van Junij bij gelegenheid van een dorpsbal in den omtrek. VSerther zou\'er heengaan met een juffertje uit de stad, vergezeld van een ouder nichtje, en de afspraak was, dat men in het voorbijrijden het Jagthuis aandoen en Lotte, des Ambtmans dochter, afhalen zou. Toen het rijtuig stilhield voor de deur, zag hij haar in een eenvoudig wit balgewaad, met bleekroode linten aan de mouwen en voor de borst, brood staan snijden voor een troepje kinderen om haar henen. Het waren de jongere broertjes en zusjes, die zij in de drukte van het aankleedcn bijna veigeten had. Voor elk van hen had zij een vriendelijk woord, en den jongeren drukte zij op het hart, gedurende hare afwezigheid hulde en gehoorzaamheid te bewijzen aan de elfjarige Sofie, die in leeftijd op haar volgde. „Louis,quot; zeide zij tot een schuwen knaap, die bij Werthers binnentreden het op een loopen wilde zetten,\' „geef neef een hand.quot; Kon Werther minder doen dan zijnen dank betuigen, dat zij hem onder de bloedverwanten mede-telde0 „Oquot;, luidde het plaagziek en lagchend gegeven antwoord, waar men voor het eerst dsn humor van Saartje Burgerhart doorheen voelt klinken, „o, wij hebben eene massa neven, en u zoudt „het al heel bont moeten maken, om de ergste te zijn.quot; Onderweg naar het Jagthuis hadden de twee dames uit de stad hem schertsend medegedeeld, dat Lotte reeds verloofd was en hij dus op zijn hart moest passen. Alleen door een toeval (iet overlijden van een bloedverwant, wiens zaken moesten geregeld worden) was haar aanstaande bruidegom afwezig. Werther ontga zich het berigt, en werd er eerst aan herinnerd, toen Lotte in zijne armen door de landelijke balzaal zwierde en eene vriendin

63

-ocr page 93-

LEI DEN DES JÜNÖBN WERTUERS.

van leeftijd, tot tweemalen toe, met een glimlach den vinger ophief en haar in het voorbijzweven toeriep; „Albert!quot; — Wie was Albert? Op den eenvoudigsten en hartelijksten toon der wereld legde zij hem zelve uit, dat zij met Albert /,oo goed als verloofd en welk een voortreffelijk menseh hij was. Had zij reeds in het rijtuig, toen de dames onder elkander over een roman van den dag kwamen te praten, Werther geboeid door hare schrandere opmerkingen, onder het walsen verloor hij tegelijk hoofd en hart. Haar; lek wei** mir nichts üher Tanzev ! was de zuivere uitdrukking van een kinderlijken hartstogt. Uit haar donkore oogen en van haar lief gelaat straalde het onschuldig genot. Niet groot, maar ook niet klein, was hare gestalte onder het dansen\'cén harmonische beweging. Ook Werther genoot, maar geheel anders dan zij. Bij hem rees de jaloersche gedachte: Om dood noch leven zou ik willen, dat het meisje, wier jawoord ik ontvangen had, ooit met een vreemde walste! De mededeeling omtrent Albert maakte hem stil.

Al deze bladzijden zijn van eene onsterfelijke schoonheid. Wanneer, na het voorbijdrijven van het on weder, Lotte voorover leunt uit het venster der herberg en onder het inademen dei-zoete zomeravondgeuren den naam van „Klopstock!quot; lispelt, gaat er eene geheele wereld van herinneringen voor ons open, en gevoelen wij met één tooverslag ons honderd jaren achterwaarts verplaatst. Klassiek bovenal zijn de bijzonderheden van het door Lotte, als het rollen der donderslagen en de vliegende bliksemschichten het bal uiteen hebben doen stuiven, tot hare eigen en aller geruststelling verzonnen pandspel. „De waardinquot;, verhaalt Werther, „kwam op den gelukkigen inval, het ver-„schrikt gezelschap een ruim vertrek aan te wijzen, van luiken „en gordijnen voor/ien. De angstige meisjes en haar galante „dansers lieten zich dit toevlugtsoord niet tweemalen aanbieden, „en naauwlijks waren wij er bijeen, of Lotte begon stoelen te „schikken in een kring. Allen moesten plaats nemen, zeide zij, „dan kon er een gezelschapsspel worden gespeeld. Van de jonge „lieden zag ik menigeen, die bij den voorsmaak van een sappig „pand der lippen, de zijnen reeds vooruitstak en zich de leden „rekte. — Wij spelen tellertje, zei Lotte. Let nu goed op! Ik ,,loop den kring langs, van regts naar links; er wordt hardo p

63

-ocr page 94-

LEIDF.N DES JUNGEN WERTHEKS.

„geteld, óók van regts naar links; ieder noemt zijn getal als „hij aan de beurt is, en hoe langer hoe gaauwer; wie hapert of „zich vergist, krijgt een klap om de ooren, en zoo tot duizend. — \'^Nu begon de pret. Met uitgestrekten arm doorliep zij den „kring. Eén, zei de eerste, twee zijn buurman, drie de volgende, quot;en zoo voort. Zij versnelde den pas, versnelde dien nogmaals. „Daar vergiste zich iemand: Pats! een klap om tie ooien, en quot;door het lagchen van den volgende, weder: Pats! en telkens i\'al sneller. Mijn aandeel bestond uit twee meppen met de quot;,vlakke hand; en met innige zelfvoldoening meende ik het er quot;voor te mogen houden, dat zij (luchtiger aankwamen dan de quot;meeste anderen. Een algemeen gelach en geroep maakte een \'„einde aan het spel, nog vóór er tot duizend geteld was.quot;

Niet genoeg kan men het reine en tegelijk plastische van zulke trekken bewonderen. Hier is de litteratuur beeldhouwwerk geworden, en waant, men veeleer met een antiek basrelief dan met eene geschreven bladzijde te doen te hebben. Het is de hagchelijkste soort van werk, welke een auteur ondeinemen \'kan; maar slaagt hij, zooals Goithe geslaagd is, dan staat het

er ook voor alle eeuwen op.

Keeds vóór de tweede helft van September kwam Werther tot het inzigt, dat hij eene hopelooze liefde koesterde en zijn toestand onhoudbaar was. Charlotte, verbeeldde hij zich al spoedig, Charlotte beminde hem, doch was door hare verbindtenis met Albert voor altoos buiten zijn bereik. Beminde zij hem werkelijk? Dit wordt in het midden gelaten. Op zijn verjaardag-zendt zij hem, met Alberts voorkennis, de bleekroode linten van haar balkleed op den avond hunner eerste kennismaking. Hij zwerft met haar, als Albert aan zijn werk is, door den omtrek en legt krankbezoeken met haar af. Zijne avorden brengt hij door bij haar vader aan huis, waar hij met de kinderen speelt. Hij voert gesprekken met haar over aliei lei onderwerpen en roert daarbij ook hunne wederzijdsche verhouding aaB. Ten minste, als zijn hart vol is, staat Lotje hem somtijds toe, hare hand te vatten en, daarover heengebogen, zijnen weemoed uit te schreijen. Zoo dit geene liefde is geweest, dan was het koketterie; en hier vooral loopen de wegen van de Charlotte der werkelijkheid en dc Charlotte van den roman

64

-ocr page 95-

LEIDEN DBS JUNG EN WERT HERS.

uiteen. Wat Werther betreft, zijn Imrtstogt is onmiskenbaar. Jis ist in der Welt nichts Ldcherlicheres erfmden loordeu als dieses VerMltniss, erkent hij zelf; en dat was zoo. Eene schaking, eene verleiding, een schandaal quelconque, zou minder onmanlijk zijn geweest, dan dit hangen aan den boezelaar van een meisje, dat hij niet krijgen kon en niet nemen durfde. De deugd gebood te vlugten ; maar hij had een voorgevoel, dat ook dit niet baten zou. Hij zag voor zijnen tweestrijd geen ander einde dan het graf. Bij een bezoek op Alberts kamer vraagt hij diens pistolen te leen. en dat verzoek geeft aanleiding tot een redetwist over den zelfmoord, waarbij Albert de regten van het gezond verstand handhaaft, en Werther al de fraaiste sofismen van Saint Preux voordraagt. Het is echter zoo ver nog niet gekomen, dat van de pistolen gebruik wordt gemaakt. Zijn vriend Wilhelm staat er op, dat hij eene ondergeschikte, voor hem opengehouden betrekking bij de diplomatie zal aannemen, en hij vindt nog even kracht genoeg, om aan die roepstem gehoor te geven. Dan volgt de avond vóór de scheiding, als Charlotte over het wederzien aan gene zijde van het graf begint te spreken.

Gcethe heeft in deze afdeeling, waarmede het Eerste Boek sluit, al zijn vernuft besteed aan het schilderen van Werthers verliefdheid. Over het hartstogtelijke daarin spreken wij nader en wijzen thans alleen op het kunstig kinderachtige. Lotte zendt hem een briefje met boodschappen voor de stad. „Ja, lieve „Lottequot;, teekent hij in zijn dagboek aan, „ik zal alles voor u „bestellen en in orde brengen; hoe meer gij mij opdraagt en „hoe vaker gij mijne diensten vraagt, hoe liever. Doch één ding „bid ik u: strooi geen zand meer op uw kleine nota\'s. Die „van heden ochtend bragt ik snel aan mijne lippen, en mijne „tanden kraakten er van.quot; Als Lotte belet heeft, of noodzakelijke bezigheden hem verhinderen naar het Jagthuis te gaan, zendt hij er voor de leus zijn knecht naar toe, ten einde althans iemand in de nabijheid te hebben, die in den loop van den dag in hare omgeving vertoefd heeft. Met ongeduld verbeidt hij de terugkomst van den bediende, cn als deze eindelijk zijne kamer binnentreedt, gevoelt hij lust hem om den hals te vallen. „Men „verhaalt van eene soort van steenen, die als men ze in de zon

65

-ocr page 96-

li tl Dl. X D l\'.S JUNGEN WEllTUERS.

„legt, overdag het lielit in ziêli opnemen en dit \'s nachts uitstralen. Iets dergelijks was voor mij die knaap. Het gevoel, quot;dat hare oogen op zijn gelaat, zijn baard, de knoopen van zijn „rok ol\' de kraag van zijn overjas gerust hadden, was mij heilig, „was mij dierbaar. Voor geen duizend thaler had ik den jongen quot;op dat oogenblik van de hand willen doen. Ik gevoelde mij o-elukkiquot;- in zijne tegenwoordigheid. God beware u, quot;Wilhelm, quot;daarmede te \' lagehen! Is zich gelukkig te gevoelen eene „hersenschim ?quot;

Ook de keerzijde dier zaligheid wordt geteekend. Het zim de aanvallen van jaloezie bij Alberts thuiskomst. „De bruidegom is „terug! Een wakker, bemin lijk nieuseh, dien men niet haten quot;,kan. Gelukkig ben ik niet bij de ontvangst geweest! Dat zou quot;mij het hart vaneen gereten hebben. Wat in meer dan gewone „mate voor zijne braafheid pleit; hij is nu reeds vier dagen „hier, en heeft in mijne tegenwoordigheid Lotte nog geen „enkele maal gekust. Moge God het hem vergelden!quot;

Met niet meer dan drie of vier trekken van die soort weet (Icethe op onnavolgbare wijze de blinde passie van den man voor de vrouw, liever nog van het mannetje voor het wijije, te teekenen. De aandachtige beschouwer der dieren-, al is het maar der huisdierenwereld, herkent ze gemakkelijk en gevoelt er aan, dat wij mensehen niet geheel en al van Gods geslachte zijn. Zoo houdt de haan bij zijne kippen de wacht en gedoogt met, dat een mededinger zijne sultane favorite nadere. Wij lagehen om de deftigheid, waarmede deze Werther onder het pluimgedierte heen en weder drilt en zijne regten uitkraait. Doch lagehen wij ook, wanneer de eigen alte Gesclachte ons zeiven wedervaart? Gocthes meesterschap wordt niet het minst hieraan herkend, dat wij Werther ridikuul en nogtans menschelijk vinden.

60

-ocr page 97-

VII

^iet den aanvang van het Tweede Boek heeft de stroom drr persoonlijke herinneringen v;in den schrijver opgehouden te vloeijen. Zijn uandeel in Werthers geschiedenis, indien men het zoo noemen wil, gaat niet verder elan de vlugt, die het Eerste Boek besluit, en voortaan leveren niet Gii\'the\'s lotgevallen het halve kader van den roman, maar geheel alleen de lotgevallen van den jongen Jerusalem.

In het laatst van Oktober vinden wij Werther terng als se-kretaris van een gezant, voor wien hij nota\'s en depêches moet opmaken. De gezant is een kleingeestig man, een letterknecht, een slaaf van den oflieiëlen stijl. Dat geeft haken en oogen, en het wordt er niet beter op, als do minister graaf Von (\'. den jongen sekretaris lt;*« amilié neemt. De residentie-stad wordt Werther weldra te eng, en meer nog het nietige leven der lieden van geboorte zonder verdienste. Hij verwenscht zijne vrienden, die gewild hebben dat hij in bezigheden afleiding zoeken zou. Bezigheden! „De buitenman, die aardappelen poot en naar de stad rijdt, om over den verkoop van zijn graan te onderhandelen, verrigt meer en nuttiger bezigheden dan ik.quot; Hij kan zich gecne voorstelling vormen van mensehen, wier gansche leven jaren achtereen in het volgen der etikette opgaat, en wier edelste eerzucht is, één stoel hooger aan de vorstelijke tafel te komen. Aan Oktober is het November, van November December gewor-den, en in .Tanuarij schrijft hij voor het eerst weder aan (\'har-

-ocr page 98-

LEIDEN DES JUNGEN WERTHERS.

68

lotte. „0, dat ik aan uwe voeten zat in liet kleine, gezellige „huisvertrek, en de kinderen om mij henen stoeiden, tot zij het „u te druk maakten en ik ze met eene spookgeschiedenis aan „mijne lippen kluisterde.quot; In Februarij kan hij het bij zijnen gezant niet langer uithouden, en als iiij omstreeks het einde dier maand van de buitenwacht verneemt dat Albert en Charlotte een paar geworden zijn (Alberts kieschheid heeft hem eene regtstreeksche kennisgeving bespaard), begint hij te luisteren naar de voorstellen van een man van hoogen rang, bevorderaar van kunsten en wetenschappen, die hem bewegen wil, met hem buiten te gaan wonen. Wat den knoop doorhakte, was de noodlottige soiree ten huize van den minister. Zich de deur te zien wijzen door nietswaardige lieden, wier geboorte alleen hen boven hem verhief, was zwaar om te dragen; zwaarder nog, wegens dat voorval buitenaf te worden bespot en het feit niet te kunnen loochenen. „Men spreekt van zelfstandigheid: doch ik zou „den man wenschen te zien, die dulden kan, dat schurken hem „over de tong laten rijden, wanneer zij een wapen tegen hem „in handen hebben. Geheel iets anders is het, wanneer hunne „praatjes louter praatjes zijn en men hen aan hun lot kan „overlaten.quot; Hij kookt van woede; hij zon zich een mes in de borst willen steken, om zich iucht te verschaffen ; hij begrijpt dat er paarden zijn, die in oogcnblikken van overspanning, ten «inde tot rust te komen van het hijgen, zich zeiven een ader stukbijten. Hij vraagt zijn ontslag, bekomt het, en tijgt in het begin van Mei naar het. landgoed van zijn nieuwen meester. Doch ook hier kan hij het slechts een paar maanden vinden. Zijn Macaenas is een pedant, weet van geen inspiratie, en heeft tot aanduiding van iedere uitstorting van gemoed of verbeelding aanstonds een schoolsehen term gereed. De geheime reden ech-lor, dat Werther ook dit nieuwe juk wenscht af te schudden, is dat hij terugverlangt naar Lotte. Tn Julij vrij en nogmaals een zwerver geworden, heeft hij in Augustus zijne vorige woonplaats weder betrokken, in Lotte\'s nabijheid. Zoo Albert eens stierf? vraagt hij zich af. Dit staat vast, voegt hij er bij, dat Lotte gelukkiger zou zijn geweest met mij dan met Albert. In September is hij de huisvriend geworden van het. jonge paar, gelijk hij het een jaar te voren van den Ambtman was geweest. Over

-ocr page 99-

LEIDEN DES JUNGEN\' quot;WERTHEUS,

69

lietgeen Lotte eigenlijk voor hem, gevoelde, blijft de oude sluijer liggen; wat hij voor haar gevoelt, wordt hem hoe langer hoe duidelijker. In een jongen boeren-arbeider, die hem zijne hartsgeheimen toevertrouwt, ontdekt hij een lotgenoot en juicht er in, dat in alle standen der maatsehappij hetzelfde leed geleden wordt. Hij vindt een briefje van Lotte aan Albert liggen, dat aanvangt met de woorden: „Liere beste, kom spoedig thuis; ik wacht u met duizend vreugdenquot;, en verdiept zich in de voorstelling hoe het geweest zou zijn, zoo Charlotte in hare brieven htm aldus had toegesproken. De blaauwe rok, dien hij droeg op den avond zijner eerste kennismaking met Lotte, was versleten; hij liet zich een nieuwen maken van dezelfde kleur en dezelfde snede, met dezelfde kraag en dezelfde omslagen. Ook bestelde hij een nieuw geel vest en een nieuwe gele broek. Maar in zijn hart bleef altijd dezelfde leegte gapen. „Oquot;, riep hij uit in de eenzaamheid, „die leegte, die onverdragelijke leegte! „Zoo ik haar slechts eenmaal, eenmaal slechts, aan mijnen boezem „koii drukken, de klove zou voor altijd gedempt zijn!quot; Op een avond in het begin van November maakte Lotte de opmerking, dat hij te veel wijn dronk aan tafel. „Laat dat tochquot;, zeide zij: „denk aan Lotte.quot; De onderstelling, dat hij nog noodig hebben kon, tot denken aan haar te worden aangespoord, maakte hem wanhopig. Hij dacht — neen, hij dacht niet! Op een anderen avond, in het laatst dier maand, reikte zij hem bij .het heengaan dc hand en zeide: „Adieu, lieve Werther!quot; Dit was de eerste keer dat zij hem „lievequot; had genoemd, en het ging hem door merg en been. Honderd malen herhaalde hij bij zich zeiven die ongewone toespraak, en toen hij naar bed ging, hoorde hij zich zeiven zeggen: „Nacht, lieve Werther!quot; Hij was de grenzen van den waanzin genaderd; Ossian had in zijn hart Homerus verdrongen. De -ontmoeting met een krankzinnige, dien hij op de barre heide bloemen votid zoeken, gaf hem don genadeslag. Die ongelukkige was klerk geweest op het bureau van den Ambtman, had een hevigen hartstogt voor Charlotte opgevat, had daarvan durven spreken, en was dien ten gevolge uit zijne betrekking ontslagen. Eerst razend en onhandelbaar, toen kalm en onschadelijk geworden, roemde hij den tijd zijner opsluiting als den verruklijksten zijns levens, ver-

-ocr page 100-

LEIDEN DES .1 UNO EN WE UTUT.KS.

liimlde vun eeno vorstin, die zijne vrouw zou worden zoodra hij in het bezit van zeker groot vermogen kwam, en vlocht haar intusschen iederen dag een bloemkrans. „God in den hemel!\' riep Wcrther uit, „is dit de bestemming der mensehen, dat zij ,.iiiet gelukkig zijn dan vóór het verstand in hen ontwaakt, en „nadat zij het verloren hebben? Rampzalige, hoe benijd ik de „verbijstering van zinnen, die u gekluisterd houdt! quot;Vol hoop „in liet hart gaat gij bloemen plukken voor uwe koningin quot;,m den winter! — en klaagt dat gij ze niet vindt, en begrijpt \'„niet waarom zij er niet zijn. Eu ik — zonder .loei en zonder „hoop zwerf ik rond, en keer huiswaarts gelijk ik gekomen ben ! Drie weken later maakte hij een einde aan zijn leven.

Behalve het waas van vroomheid, waar Gu\'the in dit gedeelte het karakter en de overdenkingen van W erther in gehuld heeft, komt hier vooral in aanmerking het kunstig bedekken van Charlotte\'s behaagzueht. Voor den ontgoochelden lezer van den tegen-woordigen tijd is er geen twijfel aan, dat Werther daarvan dupe is geweest en Lotte het vuur, dat hem verteerde, zeer wel brandende wist te houden. Doch in den roman wordt al haar doen

en laten als een uitvloeisel van hare argeloosheid voorgesteld, liet

merkwaardigste van dien aard vindt men opgeteekend als voorgevallen op. 13 September: „Zij is eenige dagen van huis gedweest, om Albert af te halen. Ik vond haar heden in hare „kamer; zij kwam mij te gemoet, en vol blijdschap kuste ik quot;hare hand. Een kanarievogel vloog van den spiegel op.haar „schouder. Ken nieuwe vriend! zcide zij en lokte hem op hare „hand; ik heb hem medegebragt voor de broertjes en zusjes, liet „is een dotje. Bekijk hem eens goed! Als ik hem brood geef, klapt hij met de vleugels en pikt dat het een Inst is. Hij kust quot;.mij ook, zie maar! — Toen zij het diertje den mond toestak, \'vging het zoo aardig op de lieve lippen te gast, als had het ,.besef kunnen hebben van de zaligheid, die het smaakte. — ..Hij moet u óók klissen, ging zij voort en stak mij den vogel ^toc. Het snaveltje repte zich van haar mond naar den mijnen,, ^en hot zachte pikken was als een zuchtje, een voorsmaak, van het \'\'hoogste liefdegenot. — Zijn kus, zeide ik, verraadt een onvoldaan verlangen; hij zoekt voedsel, en deze ijdele liefkozing „laat hem onbevredigd. — Hij eet ook uit mijn mond! hernam,

70

-ocr page 101-

I,RIDE» DES JÜNGBN WERTIIERS.

„zij; en toen zij hem met de lipjieu eenige broodkruimels reikte, „selioot over haar gelaat een straal van vreugde, waaruit men „onschuldige belangstelling en liefde las. — Ik wendde het „hoofd af. Zij moest 7,00 niet doen! moest mijne fantasie niet „prikkelen door zulke beelden van hemelsche onschuld en zaligheid ; mijn hart niet wekken uit den slaap, waarin het zich „door onverschilligheid cu onlust vaak wiegen laat. Doch „waarom zou zij niet? Zij vertrouwt mij zoo volkomen 1 Zij „weet hoe innig ik haar liefheb!quot;

Is het mogelijk, roept men uit, dat eene pas gehuwde jonge vrouw, die wist wien zij voorhad, zulk hoog spel heeft kunnen spelen ! Dat een jonge wijze als VVerther, die anders de drijf-veeren der menschelijke handelingen zoo naauwkeurig onderscheidde, zich in die mate heeft laten beetnemen door eene kokette in duiven-gedaante! Doch pleit het niet veeleer voor de kracht van Goethes kunst, dat eene geheele eeuw noodig is geweest, om Lotte\'s waar karakter aan het licht te brengen ? De groote massa der tijdgenooten heeft met Werther aan hare onsehuid geloofd, en is in dat geloof gestorven.

71

-ocr page 102-

VIII

Het Naschrift, waarin de auteur van den roman als uitgever van Werthers nagelaten papieren optreedt, is bestemd om de overijlde daad zoo veel mogelijk te verklaren. Een noodlottige zamenloop van omstandigheden leidde er toe, het ontstemd gemoed van den jongen man nog verder van het spoor te brengen. Op een ochtend dat hij te paard naar het Jagthnis rijdt, om den Ambtman, die ongesteld was, over zaken te spreken, verneemt hij dat er in den omtrek een moord gepleegd is. Men heeft het lijk van een boeren-arbeider gevonden, en het gerucht wil, dat een andere arbeider, die uit minnenijd met hem in vijandschap leefde, de moordenaar is. Enkele bijzonderheden doen Werther vermoeden, en dat vermoeden wordt weldra zekerheid, dat de schuldige niemand anders is dan de jongeling, die kort geleden zijn hart voor hem uitstortte en in wien hij toen een lotgenoot erkend had. De moordenaar wordt gegrepen, en Werther ijvert wat hij kan, zoo niet om hem te doen vrijspreken, dan toch om zijne vlugt te begunstigen. Hij geraakt daarover in woordenwisseling met den Ambtman, wiens kwaliteit als magistraat hem verbiedt naar zulke voorstellen te luisteren, cn met Albert, die uit een beginsel van regt Werthers voorspraak hoogelijk afkeurt. Voor het eerst ontstaat daardoor zekere verkooling. Albert waarschuwt Lotte voor Werthers excentriciteit, en Werther verdenkt Albert, deze gelegenheid slechts aan te grijpen als een voorwendsel voor zijne jaloezie. Hij ziet in het onvermijdelijk

-ocr page 103-

LEIDEN I)ES JUNGEN WERTHERS.

73

uiteinde van den moordenaar een spiegel van het zijne. „Ongelukkige!quot; schrijft hij in zijn dagboek, „gij zijt niet te redden; ik zie wel, dat wij niet te redden zijn.quot; Naauwlijks heeft deze aanleiding tot somberheid hare werking gedaan, of eene overstrooming, die de rivier des nachts buiten hare bedding doet treden en het dal, waaraan voor Werther zoo vele lieflijke herinneringen verbonden zijn, onder water zet, geeft hem nieuwe stof tot mismoedige gepeinzen. Hij gaat bij het rijzend maanlicht de aangerigte verwoesting aanschouwen en gevoelt sterker dan ooit den lust bij zich opkomen, zich en zijne martelingen in den bruischenden vloed te storten. Hij schrijft aan Wilhelm een dubbelzinnigen brief, waarin over eene te ondernemen reis op zulke wijze gesproken wordt, dat men daarbij even goed aan den naderenden dood kan deuken. In den avond van denzelfden dag, waarvan de brief gedagteekend is, zondag vóór Kerstmis, brengt hij een bezoek aan Lotte. Hij vindt haar bezig met het gereed maken van geschenken. „Als gij zoet zijtquot;, zegt zij tot hem, met eene poging tot glinüagchen, „krijgt gij óók wat.quot; Hit zoet zijn moest hierin bestaan, dat hij haar niet weder zou komen bezoeken vóór Kerstavond. Lotte namelijk is tot het inzigt gekomen, dat zij voor haar eigen rust, voor den vrede in haar huis, en ook voor het welzijn van Werther zeiven, beproeven moet, den oustuimigen jonkman een weinig aan banden te leggen. Hare argumenten echter waren olie in het vuur en dienden slechts om hem nog meer te verbitteren. Den volgenden ochtend, maandag, begint hij een langen brief aan Lotte te schrijven, waarvan het thema is: „Eén van ons drieën moet uit de voeten, en dat wil ik zijn.quot; Hij gaf last aan zijn bediende, al zijne boeken en kleederen bijeen te pakken in een koffer, en sprak van postpaarden te bestellen tegen woensdag. Hes avonds ging hij voor het laatst een bezoek brengen aan Lotto, en vond haar weder alleen. Zij verweet hem, zich niet aan haar verzoek te hebben gehouden; het gesprek hokte. Om het aan den gang te brengen, vroeg zij hem, de reeds genoemde fragmenten uit Ossian te willen voorlezen. Het was eene reeks treurliederen, waarin Colma den dood van haren Salgar, Alpyn het droevig uiteinde van Houra bezingt en aldus eindigt: „Lente-adem, „waarom wekt gij mij? Gij vleit en spreekt: mijn dauw zijn

-ocr page 104-

LEIDEN DES .1 UNquot;GENquot; VVE11TIIEKS.

„liemeklroppelen! Doch de tijd van mijn verwelken is nabij; „nabij de storravlaag, die mijne bladeren moet afschudden! Mor-„gen, morgen zal de wandelaar komen, die mijnen bloei aanschouwd heeft; hij zal het oog over de vlakte laten weiden, om mij „te zoeken, en hij zal mij niet vinden. Deze lektuur heeft zoowel van Charlotte\'s als van Wcrlhers zijde ecne geweldige uitstorting van aandoeningen ten gevolge. A oor het eeist duift hij haar in zijne armen nemen en haren mond met kussen overdekken. Zij ontvlugt hem, en hij gaat. Den volgenden ochtend schrijft hij voort aan zijnen afscheidsbrief. Te zelfder tijd komt Albert tehuis, het hoofd vol zaken. Lotte,, met zich zelve oneens in hoever zij haren man behoort in te lichten, volgt hem naar zijne studeerkamer. Terwijl hij druk aan het schrijven is, komt (ie bediende van Werther met een briefje: „Ik ben voornemens uit de stal te gaan; wees zoo goed en leen mij uwe pistolen. Van harte het beste.quot; Albert, die geen tijd heeft om zich met de zaak te bemoeijen, draagt (\'harlotto op, dc pistolen aan den bediende mede te geven. Zij neemt ze langzaam van het rek, stoft ze af, en geeft ze al dralend aan den knecht. Sedert den vorigen avond toch, toen Werther bij het lezen van die plaats uit Ossian zoo hevig losbarstte, had zij een voorgevoel, dat hij tot iederen prijs een einde aan zijn leven wilde maken. Doch op dat oogenblik kon zij slechts gehoor geven aan het bevel van haren man. En in zoo ver had zij wil van haar zwijgen, dat Werther, toen zijn bediende hem verhaalde, wie de pistolen van den wand genomen, ze afgeveegd, en hem overhandigd had, daarover in de hoogste verrukking geraakte. Des avonds verscheurde hij een groot aantal papieren, schreef eenige biljetten aan verschillende personen, en voltooide den brief aan Charlotte. Tegen tien ure liet hij vuur aanleggen en ecne flesch wijn gereed zetten, zond zijn bediende naar bed, en gelastte nog eens, dat de postpaarden den volgenden ochtend reeds te zes ure zouden voorkomen.

Sommigen hebben op deze ontknooping van den roman aanmerking gemaakt en het onwaarschijnlijk genoemd dat Lotte,, zoo zij al op dat oogenblik bezwaarlijk anders doen kon dan de gevraagde pistolen overgeven, in den loop van den dag geene poging heeft aangewend om door Alberts tusschenkomst, indien

-ocr page 105-

LEIDEN\' m;s JUNG EX WEIiTIIEKS.

haar. voorgevoel haar niet 1 edroog, Werther van zin en toeleg-ai\' te brengen. Het is echter de vraag, of Gcuihe zelf zich omtrent Lotte wel zoo vele illusiën heeft gemaakt als de meeste lezers en lezeressen; en mogelijk is het juist zijne bedoeling geweest, haar, tot straf voor hare schuld, voor een deel mede-pligtig te laten worden aan Werthers wanhopige daad. Wat daarentegen vaststaat is, dat in de laatste bladzijden van het verhaal een overvloedig gebruik is gemaakt van hetgeen men in later tijd met een modewoord de hulpmiddelen van het realisme is gaan noemen. In al het voorafgaande heeft de sentimentaliteit den boventoon en worden alleen bij tusschenpoozen, gelijk wij gezien hebben, stoute grepen uit de schijnbaar platte werkelijkheid gedaan. Welk ander schrijver zou in Goethe\'s plaats, bij het behandelen van hetzelfde onderwerp,- zijnen held een blaauwen rok en een g-ed vest hebben durven aantrekken? of hem door de heldin klappen om de ooren laten geven? of het zand, waarmede zij hare briefjes bestrooide, zijn ontbijt laten bederven? Eerst op het laatst evenwel worden deze krachten, bij uitsluiting van alle anderen, aangewend en ziet men het par-tikulier schrijven, waarin Kestner weleer de bijzonderheden van Jerusalems uiteinde aan Gcethe overbriefde, schier woord voor woord in den roman lasschen:

,,Een buurman zag de kruidvlam en hoorde het schot vallen. „Omdat echter alles stil bleef, hechtte hij daar verder geene „waarde aan. \'s Morgens te zes ure treedt de bediende binnen „met licht. Hij ziet zijnen heer op den grond liggen, de pistolen, en bloed. Hij roept; hij beurt hem op: geen antwoord, „hij reutelde alleen nog. Hij loopt naar de geneesheeren, naar „Albert. Lotte hoort de sehel overgaan, eene siddering vaart „door al hare leden; zij wekt haren man, zij staan op; snikkend „en stotterend brengt do bediende zijne boodschap uit; Lotte „valt in onmagt aan Alberts voeten. Toen de medicus bij den „ongelukkige kwam, vond hij hem in hopeloozen toestand ter „aarde; de pols sloeg, al de ledematen waren verlamd. Boven „het regter oog had hij zich in het hoofd geschoten ; de herse-,,nen waren naar buiten gedreven. Ten overvloede opende men „hem eene ader aan den arm; er kwam bloed, hij haalde nog „altijd adem. Uit do bloedsporen aan de leuning van den stoel

75

-ocr page 106-

LEIDEN DES JUNG EX WEBTHERS.

76

„moest men afleiden, dat hij zittend vóór zijne schrijftafel de „daad volvoerd had; daarna was hij omlaag gegleden en had „zich stuiptrekkend om den stoel heengewenteld. Uitgeput lag „hij bij het venster op den rug, geheel gekleed, met laarzen aan. „Het huis, de buurt, de stad, kwamen in opschudding. Albert ver-„scheen. Men had Werther op het bed gelegd, met verbonden „hoofd; zijne gelaatstrekken waren als die van een doode ; hij „verroerde geen lid. De long bleef onheilspellend reutelen, na „flaauwer, dan krachtiger; men verbeidde zijn einde. Van den „wijn had hij maar één glas gedronken. Emilia Galolti lag „opengeslagen op den lezenaar. Op liet berigt van het voorge-„vallene kwam de bejaarde Ambtman aangereden; hij kuste den „stervende onder het storten van heete tranen. Kort na hem „kwamen zijne oudste zonen, te voet; zij knielden naast het bed ,,raet teekenen der hevigste droefheid, kusten hem de handen en „den mond, en de oudste, die altijd zijn lieveling was geweest, „hing aan zijne lippen tot hij den geest gegeven had en men „den knaap met geweld moest verwijderen, \'s Middags omstreeks „twaalf ure stierf hij. De tegenwoordigheid van den Ambtman „en de door hem genomen maatregelen voorkwamen een oploop. „Des avonds laat, tegen elven, liet hij hem begraven op de plek, „die hij zelf had uitgekozen. De oude man volgde het lijk, ook „zijne zonen. Albert had er de kracht niet toe. Men vreesde „voor Lotte\'s leven. Handwerkslieden droegen de baar, die door „geen geestelijke vergezeld werd.\'\'

-ocr page 107-

IX

Wat is een Snob? — Thackeray lieeft beproefd, een antwoord op die vraag te geven, en zijne proeve is zoo gelukkig uitgevallen, dat Archimedes, schijnt het, het hem niet verbeterd zou hebben. Toch durf ik beweren, dat zelfs Thackeray nergens in zijne vermaarde monografie zulk een volmaakt exemplaar voor ons uit doet wandelen, als Gcuthe in Werther geschilderd heeft. Hier is het toppunt der mcestersclwfp bereikt; hier lost de beweging zelve het vraagstuk der beweging op.

Dit oordeel klinkt uitermate hard en scherp, wanneer men onder den verschen indruk der beschrijving van Werthers uiteinde verkeert; maar het is en blijft de moraal van het boek. Geen gestrenger regter in Werthers zaak dan Ga;the zelf, die de verzoekingen, voor welke hij bezweek, gekend en er zonder uitzondering over getriomfeerd heeft. Aan de zamenstelling van dit geschrift is eene oneindige kunst besteed, en telkens is de lezer ook nu nog op het punt, Werthers dupe te worden, gelijk deze zelf het van Lotte werd. Maar telkens ook komt ons beter ik tegen onze deelneming in verzet; tot eindelijk van den gcnialen jonkman, die in den opgang zijner dagen zoo jammerlijk te gronde ging, bij nader beschouwing niets anders overblijft dan een kleine hoogmoeds-duivel, vermomd in een engel des lichts. Gelooft gij dat or slechte boeken bestaan? Zoo ja, koel dan uwen loom aan die Leiden des junijen //er Uiers. \\ rouwen of meisjes zullen door dit geschrift slechts bij uitzon-

-ocr page 108-

7S LEIDEN Dl;S ,1 UN GEN WEiri IIF.RS.

tiering bedorven kunnen worden, tenzij zij Lotte de kunst afzien, den eenvoud dienstbaar te maken aan de bohaagruclit. Ook voor praktische jonge mannen is de lektuur van WertUer misscluen niet zeer gevaarlijk, en zelts is liet denkbaar, nu liet W ertlieria-nSne niet langer mode is, dat zij in het verhaal, hoe kort liet zij, halverwege\'blijven steken. Des te verderfelijker daarentegen moet de hier met zulk een vlies van poëzie als gegalvaniseerde levensbeschouwing op het groot aantal dergenen werken, die 111 hunne jeugd zich inbeelden, tot iets buitengewoons geroepen te zijn en iets meer te beteekenen dan de sehare. Hoe ongemeener hunne gaven, hoe kostelijker hunne voorregten, hoe minder vulgair hunne driften zijn, des te meer gevaar loopen zij, door Wurther van het spoor te worden gebragt. A eel meer dan iaust is Werther voor dezulken een verzoeker. Zijn eerste deel wordt niet gevolgd door een tweede, waarin de gevallene zich oprigt en van bespiegelen tot betrachten komt. Geen Greteheu bidt voor hem in den hemel; geen engelen dragen zijn onsterfelijk overschot naar de gewesten der zaligen. Werther is zijn eigen Mefistofeles. Aan al de beste aandoeningen zijner ziel knaagt de worm der zelfverheffing, en als een vergiftige adem doet zijne verachting voor den medemensch, de bloesems vau zijnen geest zoowel als van zijn gemoed onvoldragen afvallen.

Onbegrijpelijk juist en diep heeft Gocthe dit alles gevoeld en het met Werthers pen onder woorden gebragt: ,,Ja, lieve ^ il-„helm, van alle wezens op aarde liggen de kinderen mij het „naast aan het hart. Wanneer ik hen gadesla en de kiemen zie „sluimeren van alle deugden, alle krachten, die de kleuters „naderhand zoo noodig zullen hebben; wanneer ik in de eigenzinnigheid toekomstige zelfstandigheid eu vastheid van karakter, „in den moedwil opgeruimdheid en vaardigheid in het trotseren „der wereldsche tegenheden speur, — alles zoo onbedorven, zoo „ongerept, — dan herhaal ik telkens en telkens weder bij mij „zeiven de gulden woorden van den leeraar der wereld; Zoo „gij niet wordt als een van deze kleinen! En hen, mijn waarde, „die wij als onze modellen te beschouwen hebben, hen behandelen wij als onze onderdanen.- Zij mogen geen eigen wil heb-„ben! Hebben wij dan geen eigen wil? En krachtens welk „privilegie? Omdat wij ouder en slimmer zijn? Genadige God

-ocr page 109-

LET DEN DES JUNCJKX WEKÏIIERS.

„ia den hemel, Gij üiet oude kinderen, jonge kinderen, en „anders niet; en aan wie vim beiden Gij meer welbehagen hebt, „dat heeft uw Zoon reeds lang geleden verkondigd. Maar zij „gelooven niet in Hem, en luisteren niet naar Hom, — óók geen „zaak van heden of\' gisten; i, — en vormen hunne kinderen naar „zich zeiven, en.... Adieu, Wilhelm! ik mag over dit onderwerp „niet langer doorslaan.quot;

Wie, die dit leest, waant niet, te doen te hebben met een naïef schepsel, zelf een kind en den kinderen in ootmoed gelijk? Maar het heeft er niets van. Geen half dozijn bladzijden verder heet het: „Wij behoorden met dc kinderen om te gaan, zooals „God met ons, Hij die ons nooit gelukkiger maakt, dan wanneer „Hij ons in den een of anderen vriendelijken waan voort laat „tuimelen.quot; Alle mensehen groote kinderen, minder beminlijk dan de kleinen ; het leven een aangenaam zelfbedrog ; voortdroo-men het hoogste geluk, — daarop komt Werl.iiers kinderzin neder. Zijn beroep op het Nieuwe Testament is louter woordenspel. Nooit is in twee evangelien meer verschillend over den aard der kinderen gesproken, dan ia het oude en in dit nieuwe. I\'e eene beschouwing is niet slechts de negatie, maar de ontiieili-ging der andere.

Werther denkt er dan ook niet aan, zelf een kind te zijn of te worden. In zijne eigen oogen is hij voor iets anders en beters in de wieg gelegd; „Gaarne stem ik u toe, dat zij de gelukkigste menschen zijn, die evenals de kinderen van den eenen dag „op den andere leven, hunne poppen achter zich aanslepen, ze „uit- en aanklecden, mot diepen eerbied om de lade van het „kastje heendraaijen, waarin mama liet krentebrood geborgen „heeft, en wanneer zij het verlangde eindelijk magtig zijn ge-„worden, het bij groote brokken doorslikken en roepen om „meer! Zulke stervelingen zijn gelukkig. Ook zij hebben het „niet kwaad, die aan hunne kwAjongens-bezigheden, of ook wel „aan hunne hartstogten, fraaije namen geven en ze der mensch-„heid als reuzenwerken, tot haar heil en welzijn ondernomen, in „rekening brengen. Wel hem die daar genoeg aan heeft! AVie „echter in zijnen ootmoed (lees: hoogmoed) doorziet waar dat „alles op uitloopt; wie ziet hoe aardig elk burger, wien het „voor den wind gaat, zijn slatuintje tot een paradijs verheft;

79

-ocr page 110-

LEIDEN DES JUNGEN WEIITHERS.

„hoe onverdroten ook de ongelukkige, hijgend en onder zijnen „last bezwijkend, voortstrompelt; hoe allen er den hoogsten „prijs op stellen, het zonlicht nog een paar minuten langer te „aanschouwen, — die is stil, en bouwt óók uit zich zeiven eene „wereld op, en is óók gelukkig, omdat hij een menseh is. En „dan, binnen welke grenzen hij beperkt moge zijn, hem blijft „in het binnenste het dierbaar gevoel der vrijheid bij, en de „wetenschap, dat hij dezen kerker verlaten kan wanneer hij wil.quot;

Geen onderwerp wordt door Werther aangeroerd, — en hij roert er telkens aan, die in het hart, in het leven grijpen, — of men ontmoet de gewone verleidelijke sporen van zijn ontzenuwenden invloed. Zoo laat de slak op eiken bloeijenden heester, waarover zij haren weg neemt, eene onnatuurlijke glinstering achter, even noodlottig voor bladeren als bloemen. Werthers afwijkende meeningen zijn geen onschuldige paradoxen, opgeworpen in een oogenblik van voorbijgaande luim; allen hebben een dieperen grond, allen steunen op de bedorven wijsbegeerte van een ziek gemoed.

Wie zal tegenspreken, dat alleen de natuur groote kunstenaars vormt, en sehoolsche regelen daartoe niet in staat zijn? Niet één verstandig menseh. Aan den anderen kant: wie leert niet uit de werken van een man als Goethe, dat kunst door arbeid verkregen wordt, en alleen van inspiratie te willen leven overmoed is? Doch Werther laat zulke onderscheidingen niet toe. „Het isquot;, zegt hij, „met de kunst even zoo gesteld als met de „liefde. Denk u een jongen borst, die met ziel en zinnen aan „een meisje hangt, alle uren van den dag aan hare zijde slijt, „zijne krachten en zijne beurs uitput om haar de overtuiging te „schenken, dat zij hem boven alles dierbaar is. Nu komt er een „filister, een man die eene openbare betrekking bekleedt. Deze „zegt tot hem: Welopgevoed jong heer, beminnen is menschelijk, „maar gij moet menschelijk beminnen ! Verdeel uwen dag, wijd „zeker aantal uren aan den arbeid, en sta uw vrijen tijd aan ,,uw meisje af. Ga met uw inkomen te rade, en zoo er van „uwe nooddruft iets overschiet, koop haar daarvoor — dit sta „ik u toe — een present; maar doe het niet te dikwijls, alleen „op haar verjaardag, haar naamdag enz. — Volgt de jongeling ..dien raad. dan groeit er uit hem een bruikbaar man, en zelfs

so

-ocr page 111-

LEIDEN DES .J UN GEN WEBTUERS.

„zou ik iederen vorst aanraden, hem lid te maken van een of „ander staatskollege; maar met zijne liefde is het gedaan, en „wanneer hij een kunstenaar is, met zijne kunst. O mijne vrien-„den! vraagt gij waarom de stroom van het genie zoo zelden „losbreekt, zoo zelden buiten zijne bedding treedt, en door zijn „geweldig bruischen uwe verbaasde zielen doet ontroeren ? — Lieve „vrienden, aan beide zijden van den oever wonen de welgestelde „heeren, wier tuinhuizen, tulpenbedden en kweekerijen verwoest „zouden worden, en die daarom bij tijds door dammen en leidingen het in de toekomst dreigend gevaar weten af te wenden.\'\'

Biedt hier niet in waarheid de eene filister tegen den anderen op? De gevestigde zamenleving heeft groot gelijk, wanneer zij hare tulpenbedden niet gelieft te laten overstroomen door den eerste den beste, die goedvindt zich een genie te noemen. Het ware genie, — weder wijzen wij óp Goethe zeiven, — vervult in den regel zijne bestemming. De onvruehtbaren, die zoo als Werther niets voortbrengen, zich door geenerlei arbeid aan hunne zieldoodende zelfbespiegeling weten te ontrukken, slechts behagen vinden in het gevoel van hunne eigen betrekkelijke meerderheid, uit de hoogte van dat besef op de hen omgevende mensehheid nederzien en, zonder het te willen, somtijds in één dag meer kwaad stichten dan vele jareii kunnen goedmaken, — die halve geniën hebben het alleen zich zeiven te wijten, zoo de wereld hen op een afstand houdt en zij tegenover hen hare voorzorgsmaatregelen neemt.

Ziehier alweder eene dier onware waarheden, waaraan de met buitengewone gaven toegeruste jeugd zich vergaapt: „Alles in „de wereld loopt bij slot van rekening op iets ploertigs uit, en de „mensch, die ter wille van anderen, zonder dat zijn eigen hartstogt, „zijne eigen zielsbehoefte er mede gemoeid is, zich om geld of eer of „wat ook uitslooft, is en blijft een dwaas.quot; Deze zienswijze zou zeer redelijk zijn, zoo er mogelijkheid bestond, zich zelveii buiten de grenzen der mensehheid te plaatsen. Nu er echter slechts te kiezen valt tusschen een min of meer nuttig bestaan met veel gebrekkigs en onvolledigs, en een volstrekt nutteloos leven als dat van Werther, is het niet twijfelachtig, welk van beiden de voorkeur verdient. Geen mensch kan levenslang en zonder tusschen poozen hartstogtelijk gestemd zijn; niemands daden wor-l 6

81

-ocr page 112-

T,I5I1)EN WKS JONGEN\' WBRTHBKS.

den van (lag tot dag door diepgevoelde reisbehoefte 11 bepaald; de Lnmperd, zooals Werther haar minachtend noemt, vormtéén noodzakelijk bestanddeel van het menschelijk zijn. l)och hij is een dwaalleeraar, die ons zoekt wijs te maken, dal het geheele leven daarin onvermijdelijk moet opgaan. Werthers gele broek was óók eene Lumper ei; doch daarom behoeft, niet geloochend te worden, dat zoo dit jonge menseh zich mot de borst op eene kunst of eene wetenschap toegelegd, of een nuttig bedrijf ter hand genomen had, er uit hem een uitstekend man had kunnen

g roe ij en. . ,

\' Meer dan eens ben ik beschonken geweest, zegt Werther,

en mijne hartstogten hebben altijd aan waanzin gegrensd; \'„doch het een zoo min als het ander berouwt mij: want ik heb quot;op mijne wijze leeren begrijpen hoe het komt, dat men alle quot;buitengewone mensehen, die iets groots tot stand brag ten, iets quot; dat voor onmogelijk gehouden werd, heeft uitgemaakt voor be-schonkenen of waanzinnigen. Doch ook in het dagebjksch leven :1S het onverdragelijk, schier bij elke vrije, edele, onverwachte daad, den dader halfweg te hooren naroepen: De man is drolleken,\'de man is gek! Schaamt n, gij nucliteren 1 Schaamt u, gij quot;wijzen!quot; Guller had onze vriend niet kunnen bekennen, dat lui \' bij al zijne minachting voor liet ineiischdom, door eene orootc mate van roemzucht gekweld werd. Dat edele daden dl -wijls verkeerd beoordeeld worden, is een zoo alledaagsch verschijnsel dat elk, die wel eens voor eene gedachte ot een beginsel i\'ets heeft overgehad, er de ondervinding van heeft kunnen opdoen. Alleen ijdele mensehen, wien het meer te doen is om toejuiching dan om het goede in zich zelf, worden door die teleurstelling gegriefd; en alleen de zeer ijdelen gaan zoo ver, zich deswege voov den kop te sehieten.

Ten einde Albert te overtuigen, dat de zelfmoord m sommige -revallen onze eenige uitweg is, haalt Werther het voorbeeld van een bedrogen boerenmeisje aan, dat zich uit wanhoop m een afgrond stortte. Ik wil .toegeven, antwoordt Albert, dat eene eenvoudige huismansdochter, indien zij hare smart en het gevoel van hare schande niet overleven wilde, zoo handelen moest; maar hoe men dezelfde daad verontschuldigen kan van de zijde van een welontwikkeld man, wiens gezigteinder dan toch verder reikt

83

-ocr page 113-

LUIDEN jgt;KS .lUNGI\'.N VVERTIXEKS.

dim de kwade tongen van een dorp, dat begrijp ik niet. „Mijn „vriend!quot; roept Wertlier uit, „de menseh blijft menscli, en liet „ziertje meer verstand, waarover sommigen te beschikken mogen „hebben, doet weinig of niets ter zake, wanneer de hartstoift „woedt en de grenzen der mensehheid zich voelbaar maken.Ook in dat weder-antwoord, gelijk in Werthers meeste redeneringen, is iets bedwelmends; maar heeft men den jongen man eenmaal in de kaart gezien, dan houdt de bekoring spoedig op. Het is Wertlier alleen om een vrijbrief voor zijne subjeklivireil te doen, en mits hij dien bekomen kan, stelt hij zich gaarne op één lijn. zelfs niet een onnoozel boerenkind. Niet uit nederigheid evenwel; maar omdat zijn hoogmoed er baat bij vindt, beurtelings allerlei gedaanten aan te nemen. Somtijds zelfs schijnt zijne liefde voor het volk in eene spek iilatie op de mindere scherpzinnigheid van den kleinen man te wortelen, en is hij op de filisters, zou men zeggen, vooral daarom zoo gebeten, omdat hij gevoelt, dat zij hem doorgronden. Zeker kan men het met de magtspreuk: de menscli blijft mensch, ver brengen; maar toch niet zoo ver, of het burgerlijk gezond verstand komt tegen dergelijke willekeur ten laatste in verzet.

Van zulk een eenzijdig gevoclsraenscli als Wertlier moet men verwachten, dat hij behagen zal hebben gevonden in de stemmen der hem omringende natuur, cn het hem een wellust zal zijn geweest, ver van het gewoel der menschen, wier omgang hem meestentijds verdroot, goddelijke geluiden op te vangen. Werkelijk vinden wij hem dwalen in de open lucht en hooren hem aan die magtige indrukken zich het hart ophalen: „Hoogc berggevaarten omgaven mij, afgronden gaapten aan mijnen voet, „schuimeiulo watermassaas stortten zich naar omlaag, dat woud „cn rotswand er van weergalmden. Ik zag de ondoorgrondelijke „krachten in het diepst der aarde in elkander grijpen en zamen-„werken : boven mijn hoofd cn onder den hemel krielde het van „schepselen in de rijkste verscheidenheid. Alles, alles bezield „met duizenderlei gestalten; dc menschen daarentegen zamen-„scliolend in hunne huisjes, bijeen nestelend, en zich inbeeldend „dat zij heerschappij voeren over de wijde wereld. Arme dwaas! „die alles zoo gering acht, omdat gij zelf zoo klein zijt!—Van „dc ontoegankelijke bergtoppen, die zich uit de woestijn ver-

-ocr page 114-

LEIDEN J)ES .TUN O EN WERTHKRS.

„heften en welke door geen voet ooit betreden werden, tot aan „de uiterste einden van den onbekenden oceaan, waait de geest „van den Eeuwig-scheppende, welbehagen vindend in elk stofje, „dat zijne stem verneemt en leeft. — O, hoe dikwijls heb ik in .,die oogenblikken de wieken van den kraanvogel benijd, die over „mijn hooid voorbijvloog, en heeft mijn heimwee zich uitgestrekt „naar den oever der ongemeten zee, dat ik uit den schuimenden „beker van den Oneindige mede een teug van die zwellende „levensvreugd mogt bekomen, en ik slechts één oogenblik in „mijn eindigen boezem een droppel der zaligheid van dat Wezen „mogt smaken, hetwelk in zich zelf en door zich zelf alles voort-„brengt 1quot;

Dat klinkt zeer fraai, zal men zeggen; en het is dan ook zeer fraai uitgedrukt. Doch Werther erkent zelf, dat hij het zoo niet meent. Waar hij het ééne oogenblik enkel leven ziet, ziet hij in het andere overal den dood. Het vreugdevol deelgenootsehap aan het algemeene en scheppende Zijn, daareven zoo treffend door hem geschilderd, is volgens zijne eigen belijdenis zelfbedrog en drukt de ware stemming van zijn gemoed niet uit. „Er heett „voor mijne ziel,quot; zegt hij, „iets als een gordijn gehangen, dat „thans weggeschoven is, en ik zie het tooneel van het oneindig „leven zich voor mijnen geest veranderen in den afgrond van-„het eeuwiy geopend graf. Kunt gij zeggen: dit is! daar alles „voorbijgaat, voorbijschiet met de snelheid van het weerlicht? „daar zoo weinig den vollen tijd zijner krachten uitduurt, zoo „veel, ach! door den stroom medegesleept, door de wateren over-„stelpt, en tegen de rotsen verbrijzeld wordt? Geen sekonde die „u niet verteert, u en de uwen; geen sekonde dat gij niet de „rol van verwoester speelt en spelen moet; uwe onschuldigste „wandeling kost het leven aan duizend arme wormpjes; met „één voetstap vertreedt gij het kunstig opgetrokken gebouw der „mieren, en drukt eene kleine wereld in een smadelijk graf. Ha! „wat mij doet ontroeren, zijn niet de groote en zeldzame weeën „der natuur, de watervloeden, de aardbevingen die uwe steden „onderstboven keeren; mij knaagt aan het hart de sloopende „kracht, die in het natuurlijk Al verscholen ligt; die niets schept, „of het wordt door het aangrenzend schepsel, ja door zich zelf „verteerd. En zoo tuimel ik mei den schrik in het binnenste,

84

-ocr page 115-

LUrur.N DES JONGEN VVE11THKRS.

„en tuimelen hemel en uarclc om mij henen, voort; ik zie niets „lt;lnn een eeuwig verslindend, eeuwig herkaauwend monster.quot;

Alleen een ongemeene geest, men zal liet erkennen, kan zich tot zulke beschouwingen verheffen, gelijk alleen ongemeene geesten er zich door aangetrokken kunnen gevoelen. In liet Naschrift wordt Werlher dan ook uitdrukkelijk medegeteld onder de menschel), welke nicht gemeiner Art sind, en do roerselen van wier daden hot zeer moeijelijk is te ontcijferen. Maar het zal tocli wel geen betoog behoeven, dat wie zich door een tilosotischen blik op het leven zoo zeer laat overmeesteren, dat hij aan zij nc filosofie letterlijk sterft, zich in eene ongezonde rigting beweegt.

Vraagt men, waarin eigenlijk het verwoestende van Werthers denkwijze ligt, — ondersteld dat wij haar, als hij, tot rigtsnoer onzer daden wilden aannemen, — dan moet liet antwoord luiden: in liet wegdenken of tot zwijgen brengen van elk pligt-besef. Gecne misdaad is zoo groot, zoo afschuwlijk, of zij verliest haren prikkel bij de gedachte aan den eeuwigen dood. Zal over vijf-en-twintig, over vijftig jaren, een liaan er naar kraaijen, hetzij een nu levend persoon al dan niet. de geboden der zedewet met voeten heeft getreden? Tegen de enkelen, wier bevlekte nagedachtenis de geschiedenis bewaart, staan duizenden en tienduizenden over. wier herinnering tegelijk met hunne tegenwoordigheid wordt uitge-wiseht; en zoo het al niet geheel en al onverschillig is, hoe onze tijdgenooten over ons denken\' en ons bejegenen, welnu, over eene korte poos zullen zij zeiven met ons vergaderd zijn ter plaatse, van waar niemand terugkeert. Niet alleen verdwijnt uit het gemoed van wie zoo denkt elk gevoel van onderscheid tus-schen goed en kwaad, maar tevens valt het besef\' van verplig-ting en verantwoordelijkheid tegenover de ons omringende zamen-levinjc, aldus te eenemaal weg. Goethe alleen was in staat, op weinig meer dan twintigjarigen leeftijd het groote euvel zijner eeuw zoo te doorgronden, dat hij het in al zijne onnatuur en heillooze gevolgen voor tijdgenoot en nakomelingschap in beeld kou brengen. Alleen een genie kon IFerther schrijven. Maar wat beteekent een boek, vergeleken bij de wijze van denken en gevoelen eener gehecle maatschappij ?. Moord en diefstal, dronkenschap en ontucht tasten slechts de oppervlakte der zamen-leving aan; het Wertherianisme daarentegen steekt haar naar de

85

-ocr page 116-

LBIT)BNT HES .ItiNCBN WERTIIKRS.

Iiartiider (;ii zou, indien eene consequente ontwikkeling dezer zielsziekte denkbaar ware, haar aan de appelen der fabelleer gelijk maken: van buiten wit en rood, van binnen ascli.

Opmerkelijk is in den aanhef van het Tweede Boek hetgeen onder het hoofd 30 Oktober 1771 te lezen staat: „Gisteren zijn ..wij hier aangekomen. De gezant is onpasselijk, en zal zich dus ,,eenige dagen stil moeten houden. Ware hij slechts niet zulk ,,een onbeminlijk menseh, alles zou in orde zijn. Ik zie wel, „ja ik zie wel, dat het lot mij zware beproevingen heeft toege-„dacht. Doch goeden moed! Eene opgeruimde stemming doet alles „dragelijk vinden. Opgeruimd? ik moet er zelf om lagchen, dat „dit woord mij uit de pen vloeit. O, een omzien ligter bloed „zou mij tot den gelukkigste der menschen maken. Wat! ter-„■wijl anderen met hun weinigje kracht en talent zelfbehagclijk „de armen zwaaijen en heen en weder schrijden, vertwijfel ik „aan mijne kracht, aan mijne gaven? Goede God, gij die mij „dat alles schonkt, waarom hieldt gij niet. de helft terug, en „gaaft mij zelfvertrouwen en zelfgenoegzaamheid!quot;

Die vrome toon, opstijgend uit de duistere diepten van een dikbloedig gestel, is de sterkst sprekende van Werthers eigenaardigheden. Over zijne wijsgebeerte ligt eene godsdienstige tint: maar zijn trots gedoogt niet, dat hij godsdienstig zij als een gewoon mcnsch. Menigmaal zegt hij tot zich zeiven: „Uw „lot is zonder wederga; prijs alle anderen gelukkig, — nog „niemand is ooit zoo gepijnigd geworden als gij.quot; En dienovereenkomstig is zijn geloof ingerigt. „Gij weet,quot; schrijft hij aan Wilhelm, „dat, ik de godsdienst hoogacht; ik gevoel, dat zij „voor menigen vermoeide een staf, voor menigen smachtende eene „verkwikking is. Maar volgt daaruit, dat zij dit voor allen kan ,./.ijn, moet zijn ? Wanneer gij om u heenziet in de wereld, ont-„dekt gij duizenden, voor wien zij het niet geweest is en het niet „worden zal, gepredikt of ongepredikt; en moet zij het dan volstrekt zijn voor mij ? Heeft de Zoon Gods niet zelf gezegd, dat „diegenen hem zouden toebehooren, die de Vader hem gegeven ,,had? Zoo ik hem nu niet gegeven ben? Zoo de Vader mij „voor zich zeken hehondeii wil, gelijk mijn hart mij zegt? — Ik „bid u, vat dit niet verkeerd op; zie geen spotternij in deze „onschuldige woorden; ik leg het binnenste mijner zie! voor nopen.

-ocr page 117-

LF.IDKN DES JONGEN WÏFtTIIBUS.

Nooit heeft iemand, die last zeide te hebbel» van gebrek aan zelfvertrouwen en zelfgenoegzaamheid, een kolossaler zelfbehagen ten toon gespreid. De heilige ernst, waarmede Werther zich voor een troetelkind van God Aimagtig houdt —- terwijl hij in waarheid alleen zijn eigen ik vertroetelde — zet de kroon op de schets van zijn karakter; en wij zien hier, hoe dezelfde fatale neiging, die het pligtbesef doet versterven, ook van het godsdienstig gevoel niets dan den schijn overlaat. De echte vroora-iieid siddert bij de gedachte aan een eindig en zondig- schepsel, zoo hoogmoedig, dat het onbekeerd en onverzoend zich onder de huisvrienden van zijnen Schepper durft medetellen en, terwijl het zijne innigste zielsgedachten betuigt tc openbaren, niets anders blootlegt dan zijne onkunde omtrent de eerste beginselen van ootmoed, schuldgevoel, dankbaarheid, en berusting. Van do negatie dier gevoelens is Werthers gemoedsbestaan de geniale uitdrukking; en zoo zeer blijft hij zich zeiven in zijne bastaard-vroomheid getrouw, dat men door de aanraking van tiaar onheilbrengenden tooverstaf don verheerlijkten zelfmoord ten slotte in ecnc hemelvaart ziet veranderen; „Vader, dien ik niet „ken! Vader, die weleer mijne gebeole ziel vervuldet, en thans „uw aangezigt van mij houdt afgewend! roep mij tot U! zwijg „niet langer! uw zwijgen zal deze smachtende ziel niet tegen-,,houden. — Zou een mensch, oen vader kunnen toornen, wien „zijn onverwachts teruggekeerde zoon om den hals viel, roepende: „Ik kom weder bij u, mijn vader! wees niet verstoord, zoo ik „een einde maak aan den zwerftogt, dien ik naar uwen wil „langer had moeten volhouden; tie wereld is overal dezelfde, „overal moeite en arbeid, overal loon en vreugde; maar wat-„geeft mij dit? mij is het alleen wel te moede, waar gij zijt, en „voor uw aangezigt wil ik lijden en genieten. — En Gij, lieve „Vader in den hemel, zoudt hem afwijzen?quot;

Komaan, Thackeray, geen valsche schaamte, geene gekwetste eigenliefde! Altijd hebt gij Goethe als uwen meester vereerd; altijd or roem op gedragen, uwe jeugd tc hebben gekoesterd in de stralen zijner ondergaande zon. Houd als man wat gij als jongeling beloofdet, en erken dat het fraaiste hoofdstuk van het Rooi- of Snobs niet door u geschreven is.

87

-ocr page 118-

LEIDEN DKS JUNGEN WERTHERS.

.l)c beoordeelaar van fferthc.r geniet, een zeldzaam voorregt. In cle meeste andere beroemde werken, Faust niet uitgezonderd, is de schrijver de medepligtige van den schuldigen of\'dwalenden held. Hier daarentegen wordt de held door niemand zoo zeer veroordeeld als door den schrijver, en de kritiek heeft niets anders te doen om anderen en zichzelve ten aanzien van Werthers karakter tot een redelijk inzigt te brengen, dan de laatste zestig jaren van Goethes welbesteed en roemrijk leven tegen Werthers vroegen en onvruehtbaren dood over te stellen. Buitengewoon scherp en voor een ieder zigtbaar wordt daardoor de lijn, welke liet bock als kunstwerk afscheidt van den hoofdpersoon als mensch. Wie die grens in het oog houdt, kan in zijn oordeel niet falen. Als menschelijke type, als mannelijke type vooral, is Werther eene monstruositeit, cene ramp voor zichzelven en voor anderen, eene pest der zamenleving. Het kleine bock daarentegen, waarin dit karakter zich zeiven schildert en door zijne schoonschijnende redenen ons misleidt, gelijk het door de keurigheid zijner taal ons betoovert, is een der bewonderenswaardigste en onverganke-lijkste gewrochten van don menschelijken geest.

Wanneer eenmaal de Europesehe wereld van den nieuweren tijd met het oude Rome zal zijn sjelijkgemaakt, — waar Corinna in de eerste jaren dezer eeuw Oswald tot gids verstrekte en hem den zin van honderd bouwvallen verklaarde, — dan zal men tussehen de overblijfselen van tempels en grafgesteenten, van zuilengangen en tuinsieraden een telkens terugkeerend marmeren jongelingsbeeld ontmoeten; altijd in dezelfde houding en met dezelfde uitdrukking. En wanneer een andere Oswald dan aan eene andere Corinna vraagt wien dat voorstelt, zal haar antwoord luiden : Dat is Werther.

88

-ocr page 119-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND

1782—1785.

Het is niet weinig streelend voor onze nationale eigenliefde, onder de romans der IS40 eeuw in Europa, welke zioli een on-vervreeradbare plaats in de geschiedenis der litteratuur veroverd hebben, twee Hollandsche te kunnen medetellen; en noa; stree-lender dat die twee, zoo zij al voor genen in gelijkmatige schoon had van stijl moeten onderdoen, -ze in één voornaam op-zigt overtreffen. Alle andere geschriften toch, welke uit de school der NonvaUe Héloïse zijn voortgekomen, onderscheiden zicli door zeker waas van droefgeestigheid, zekere somberheid van toon: allen zijn als overgoten met hetzelfde eentoonig gevoel. Bij de jufvrouwen Wolff en Deken daarentegen, hoewel ook zij bijwijlen zeer ver met de algenieene gevoeligheid medegaan, is de speelman nooit geheel eu al van het dak. Ernstig, zedig, spitsvindig en breedsprakig in het analyseren der aandoeningen van het menschelijk hart, schijnen zij niettemin levenslang geabonneerd geweest te zijn op de vrolijkheid.

„Wij maken onze landslieden geene komplimenten, als wij ben „onzen dank betuigen voor dc wijs, waarop zij onze werken „ontvangen,quot; besluit jufvrouw Wolff dc narede van Willem Leevend. „Het doet ons echter weinig vermaak te hooren, dat „men onze Burgerhart in \'t Fransch vertaalt, omdat wij over-„tuigd zijn, dat wij voor ons land en voor dat alleen schrijven.

-ocr page 120-

SA.RA BURGBRHAKT BN WILLEM LEEVEND.

„en schrijven kunnen. In zoo ver stemmen wij nederig toe, dat „wij onvertaalbare romans schrijven.quot; Werkelijk kunnen met zeldzame uitzonderingen alleen geboren Hollanders, of die van jongs af in eene Hollandsche omgeving zijn opgegroeid, van deze boeken het volle genot hebben. Hun algemeenen inhoud, hun gang en beloop, kan men in iedere moderne taal naschetsen; maar niet de eigenaardige soort van vernuft, waarvan zij tintelen. De maatschappelijke omgeving, die er zich in afspiegelt, behoort onherroepeliik tot hot verledene. Zij zijn oude Hollandsche kunst geworden: en om die kunst te waarderen, moet men van de natie zijn.

Voor de hand weg kies ik uit het tweede deel der Historie oau Sara Buryerhart den brief, waarin de oude lieer Jan Ede-ling aan Abraham Blankaart uitlegt, waarom hij bezwaarlijk kan toestemmen in een huwlijk tusschen zijn zoon Hendrik en Blankaarts pupil Saartje: „Heer en vriend! Ik schrijf nooit dan over „negotie ; maar nu moet ik u schrijven, opdat wij de zaak in „ééns kort en goed zouden afdoen. Daar heeft mijn zoon Hen-„drik zin in uwe pupil; \'t is of de jongen stapel zet is, zoo „ziet hij er uit; maar ik kan in dat huwelijk niet stemmen, dat „partijtje niet sluiten. Nu, ik heb hem met een paar woorden ge-„zegd, dat hij daar nooit om moet denken, omdat ik eene „Lutersche dochter wil en zal hebben. Ik gebruik niet veel „woorden met mijn jongens; ik zeg maar: Zwijg, zoo zal quot;t zijn, „heeren. Want zoodra wij, vaders, één woord zeggen, hebben „deze kwanten er wel tien tegen, t Is of de duivel de jongens „regeert, als zij een meisje in den kop hebben! \'t. Is mij al „leed, dat ik mij zoo ver met hem heb ingelaten, en reden heb „gegeven, waarom ik het niet hebben wilde, \'t Is dan of men „de jongens toestaat, ons tegen te spreken, en dat niet; waar „bleef onze vaderlijke magt, he? U moet ik echter reden „geven, gij zijt mijn vriend; en ik twijfel niet, of gij keurt dit „huwlijk al zoo zeer af als ik, of ik ken Abraham Blankaart „niet. — Ik ben regtzinnig oud-Lutersch. Zoo is mijn heele go-„slacht. Mijn stamvader is met den zaligen Luter bevriend „geweest; en ik heb nog den inktkoker, dien hij bij zekere gedegenheid (in zijne Dichtrede te vinden) den duivel naar den „kop smeet, toen die het al te grof maakte. Al onze kantoor-

90

-ocr page 121-

SA. 11A BURGERHART EX WILLEM LEBVEND.

91

„bedienden, al onze booijen zijn Lutersch: en ik zal nooit dulden, „dat deze keten van Lutersche wezens in de war raakt door „eene schoondochter. En wat maakt dat verwenschte buiten dc „kerk trouwen een slecht huishouden! Gij weet dat zoo goed „als ik; zij lezen waarachtig niet eens denzelfden Bijbel! Vrouw „leest in Bunjan, en man in Arends Paradyshotje. Genoeg. Nu „weet gij mijne meening. Ik wil niet met u over het geloof „twisten, maar ik hou quot;t mijne; en ik zeg altijd: [k geef mijn „geloof aan mijne jongens, als zij in de wereld komen, en mijn „geld, als ik uit de wereld ga. Ik heb niets tegen het meisje, „dat wat zeggen wil, en ik heb met haar grootvader. Pie ter „Burgerhart, veel negotie gedaan, \'t Was de braafste man van „dc beurs; haar vader was ook zoo. Hij is maar te vroeg weg. „Zij zal in hare kerk ook wel zalig worden; zoo is \'t ook nog „al niet; doch Hendrik moet maar een Lutersche vrouw hebben, „dan is alles gevonden. Hij zegt mij, dat het juffertje nog niets „van zijne liefde weet; ik heb hem nog nooit op eene leugen „betrapt; liet zal des wel zoo zijn. Des te beter. Als gij nu maar „schrijft, dat gij het met mij eens zijt, is alles afgehandeldquot; *.

En nu Abraham Blankaart, die voor zaken tijdelijk te Parijs woont (ii, 66): „Heer en vriend! In antwoord op den uwe, „Amsterdam den . . . passato, dient: Ik ben nu maar, die ik „maar ben, een niets beduidend oud vrijer, en dat is het al; „doch ik wil je zweren, dat wij niet meer in geloof dan in „humeur verschillen. Ziedaar, ik heb het altoos zoo druk en „volhandig gehad, dat het trouwen er is ingetrokken; maar. „selderderaostert, was ik vader over een half douzijn jongens en „meisjes, dan zou ik mijn geluk niet kunnen overzien, als ik „daar zoo al die kleuters hoorde snappen en rabbelen. Of Abra-„ham Blankaart ook mee zou doen! En als zij dan zoo verre „heen waren, dat zij op quot;tgeen ik zeide aanmerkingen konden „maken, het hunne voor hunne kkine zaakjes wisten in te „brengen, wel, dan zou ik God hartelijk danken, omdat „ik zulke snelle kinderen had, zoo als billijk is. Begrepen

\' Sara Burgerhart, II, 53, 54. Deze en volgende cijfers verwijzen naaiquot; de kleine editie van 1836, in drie deelen. Amsterdam, .T. Immerzeel Junior, 4de druk.

-ocr page 122-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

92

„zij in \'t, vervolg eens iets beter dan ik: beslag, zou ik „zeggen, en doen het. —- Daar lieb je nu mijn Snartje, wil ik „spreken. Wel, de kleuter weet veel meer van do \'wereld en „van de Schrift dan ik, en ik ben dertig jaar ouder. Vóór ik „naar Frankrijk ging, zei ik.: Kind, lees je je gebed \'s avonds „wel stil uit Mell? „Mijnheer,quot; zei ze, „ik bid uit mijn eigen „hart; ik weet. immers beter wat ik nu noodig heb, dan Mell „vóór vijftig jaar dat raden kon?\' Wat denkt gij, dat ik toen „zei? Je zult, bij dit en dat, jou gebed uit Mell lezen, omdat „ik het doe? Mis, mannetje! ik zei: Dat \'s waar, meisje, je hebt „groot gelijk. En anders zou zij denken, dat ik haar vijanden „niet haar welmeenendste vriend was. Hoor, Jan Edeling, gij „hebt nu veel meer verstand dan ik, doch daar heb je\'t mis in. „\'t Js op mijn woord, jij hebt mis. God de Heer geeft ons, „zijne kinderen, wel reden vau zijne bevelen: Hoe dat, opdat het „/i wdi/a, staat dat niet in den Bijbel? En zullen wij nu „zoo misselijk cn zoo boos zijn, dat wij onzen kinderen, in plaats „van brood, slangen en schorpioenen in den mond stoppen ? „Had, hij gelijkenis, Luters vader eens gaan zeggen: „Luter, ik „versta niet dat jo Lutersch wordt, jij zult paaps blijven, want „wij zijn van quot;t begin van de wereld af allemaal paaps geweest; „cn zoo jij \'t in den kop krijgt om van ons oud gelooi af te „gaan, zullen wij eens wat anders bij de hand vatten. \' En was „Luters vader evenwel zoowel de .vader van Luter niet, als Jan „Edeling vader is van zijnen zoon Hendrik; en waar was dan ,,je heele geloof gebleven? Dat je op je kerk gesteld bent, eer „heeft uw hart; dat \'sbraaf. Maar. hier, ik, zei de gek, ben „óók op mijne kerk gesteld, en mijn hart hseft óók eer, zou ik „denken. Wel zie, wij verschillen zoo weinig in geloofsgronden, „wil ik spreken, dat het niet de pijne waard is, om er zoo over „aan te gaan. En waarom zouden onze jonge lui niet met malkander te kerk kunnen gaan ? Hebben wij niet één Heer, één. „doop ? Maar wat hagel hebben wij leeken met hunne disputen „cn tandtrekken te doen? Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik „het huwlijk om die reden niet kan afkeuren. — Je moet nu „evenwel je niet gaan zitten inbeelden, dat ik met het kind zoo „goedkoop ben: al heel niet! , maar uw zoon is zulk een braaf „man, daar wil ik maar op komen. iSTeen, daar heeft zij God-

-ocr page 123-

SABA BURGERHABT EN WILLEM LEEVEND.

„dank te veel gelds toe, en is zij van te brave familie; \'t is eene „raooije brunet ook, en ze speelt maar kapitaal. Sara Burgerhart „moet een zoo braaf man hebben als uw Hendrik, en zijne „ouders moeten haar met achting en liefde in hunne familie „noodigen. — Nu, nu, \'t zou geen onaardig kluchtje wezen, „met een papa, die zei: Zoo zal \'t wezen, dochter, want ik „versta het zoo. Neen, man! mijne pupil is een redelijk schep-„sel, en zoo wil ik dat zij zal behandeld worden. Daar had „men dan het gooijen in de glazen met papa Edeling, en mijn „arme kind was aan de joden overgeleverd. Ik bedank je hartelijk, hoor: ziedaar is mijn antwoord.quot;

Dit is nog maar een begin, doeh het geeft alvast een denkbeeld van het overige. Abraham Blankaarts schrijfwijze wordt in den loop van den roman een- en andermaal „misselijkquot; genoemd. Echter moet men zich door dat woord niet van het spoor laten brengen. Blankaart is der schrijfsters ideaal van deu ouden vrijer, rijk en gul, hartelijk en vrijzinnig. Hem mag nu en dan een ruw woord of een bastaardvloek ontvallen, zij willen niet, dat men hem daarom minder achten zal. Doch laat ons voortgaan.

Saartje Burgerhart, die met drie andere jonge dames op appartementen woont bij de weduwe Spilgoed en van hare vrijheid rijkelijk gebruik maakt, is met Letje de Brunier boodschappen gaan doen in de Arasterdamsche modewinkels en heeft daarna een bezoek gebragt op de kamer van Letjes broeder, den onschadelijken saletjonker Coo of Jacob. Dit, en hetgeen daarop volgde, wordt niet voorgesteld als eene daad van deugd of wijsheid, maar integendeel als eene der onvoorzigtig-heden, waartoe Saartje in. hare onschuld en vrolijkheid somtijds neiging had. „Ik ben met Letje uit geweest,quot; schrijft zij (i, 210), „om dat nieuwmodieseh gaas. Het stuk was bijna weg, doch men „wachtte alle dag nog fraaijer, alsook heerlijke taften, enz. „Men heeft mij verzocht, dat te komen zien : en ik heb aanstaanden maandag daartoe bepaald, \'t Is een besloten winkel; „men ziet er niets dan een modieus huis, moderne meubelen „en drie zeer wel gemanierde, tamelijk leelijke, reeds wat be-„daagde juffers, die niets dan Fransch spreken: \'t kwam wel, „dat ik die taal kende. In \'t naar huis gaan gingen wij Coo\'s

93

-ocr page 124-

SABA BURGBKHART EN WILLEM LEEVEKI).

94.

„logement voorbij, eu spraken Mademoiselle Gr. eens toe (lt;le „Fransche modiste), die zeer verblijd seheen ona te zien, en „vriendelijk innoodigde. Wij voldeden ook aan haar verzoek. „Letje vroeg schielijk, of haar broer niet thuis was; neen, zei „ze, maar hij zal weldra thuis zijn. Kom, zei Letje, dan gaan „wij zoo lang op zijn kamer. Ik volgde, zeer benieuwd zijnde, „hoe of hel toch op de kamer van een petit-mailre er mogt „uitzien. Naatje— de brief is gerigt aan eene jonge vriendin, jufvrouw Anna Willis, -— „nooit hebt gij zoo een huishouden „gezien ! Mijn oog viel eerst op zijn toilet, dat in de volmaaktste .,lt;lesordor lag. Poeijer en snuif bedekten alles. Hairkammen, „wenkbraauwkammetjes, verscheiden verfjes, landenschuijertjes, „tandpoeder, een half glas vol water, zoo smerig als een eend, „een stuk uitgedoofde waskaars, eenige fransche boekjes, die niet „van de strengste zedekunde schenen, een morsige inktkoker, „een vuile slaapmuts en een pot pommade maakten de misselijkste „vertooning, die ik ooit zag. Al zijne kkeren hingen over stoelen. „Eenige paren zijden kousen slingerden cr tusschcn. Schoenen, „muilen, laarzen, een hartsvanger lagen door malkander; al „zijne boeken konden wel in eene broodmand en zagen er vuil „en smerig uit. Letje zag dit lieve boeltje met beschaamd-„heid eens over, en ik was geheel nieuwsgierigheid. „Kijk me „zoo een floddervink eens, zoo een slons van een jongen, en die „cr altoos uitziet of hij uit een doosje komt.quot; Kom! zei ik, hij „zal er voor hebben. Daarop deden wij zoo veel kattekwaad en ,,naaiden zoo veel mouwen en zakken en kousen toe, en verstopten zooveel goed, als de tijd ons toeliet. Toen gingen wij „naar beneden, en ziedaar, daar kwam de A orst van Tour en ,,Taxis (een van Goo\'s bijnamen) wip wip wip de sloep op, ge-„volgd van een vlasbaard of drie, die hier allen logeren. Cheva-„lier Coo weet te wel te leven (zoo hij meent, oen ..rm 1) om „ons vrijheid te laten zoo terstond te vertrekken; en dewijl „Mademoiselle G. hier sterk op aandrong, traden wij in de „eetkamer. Terstond presenteerde men \'t een en ander. De gure „dag gaf Coo den inval om een bowl punch te maken. \'Fiat „punch! Toen had hij \'t op zijn lijf! De arak, de citroenen enz., „alles kwam uit den hoek. De drank was smakelijk, het gezelschap vrolijk, Mademoiselle G. kluchtig, en Saartje haar zelf.

-ocr page 125-

SAKA BUKGEKHAKT KN WILLEM LEEVTIND.

„Enlin, Naatje, wij diverteerden ons als vorsten; wij raakten „aan \'t musiceren, en \'t was wel negen ure vóór onze vriend „Coo ons tliuis bragt.quot;

Daareven hoorden wij Saartje zich zelve geluk wenschen dat zij Fransch sprak; hetgeen doet vermoeden dat hare opvoeding, voor een meisje van haar stand en fortuin, wat verwaarloosd was geworden. Werkelijk was dit, buiten hare schuld, het geval geweest. Eerst haar vader en toen hare moeder verloren hebbende, nog vóór zij een volwassen meisje was, had eene ongehuwde, averegls vrome tante, mejufvrouw Suzanna Hofland, wie het meer om het jaarlijkseh kostgeld van honderd halve rijertjes dan om de vorming van haar nichtjes verstand of karakter te doen was, haar bij zich aan huis genomen. Saartje, nog geheel onder den indruk van het verlies eener lieve moeder, had aanvankelijk met den quasi-puriteinschen leefregel in tantes omgeving vrede gehad; had zich laten toetakelen als een kwakerin-netje. lijntjes en eflentjes uitgestreken; had dweepzieke stichtelijke boekjes gelezen, en de huiselijke godsdienstoefeningen onder de leiding van Broeder Benjamin — een gewezen slagersknecht, die zich zei ven tot herder on leeraiir in parühns had opgewerkt — trouw bijgewoond. Doch naarmate het jonkvrouwelijk gevoel in haar ontwaakte, was haar van dat alles gaan walgen. ïe onschuldig om te doorzien, dat [Broeder Benjamin tot mejufvrouw Cornelia Slimpslamp, tante Hofland? boezemvriendin en de nooit afwezige deelgenoot der door tante aangelegde liefdenuuiltjes, in eene niet volkomen geestelijke betrekking stond, was zij schrander genoeg om te beseffen, dat tante, wier hoofdondeugd geldzucht was, haar exploiteerde. Een eindeloos langen tijd, veel langer dan met haar natuurlijk ongeduld strookte, verdroeg zij dien toestand; doch eindelijk liep de maat over en nam zij het besluit, tot iederen prijs haar juk te verbreken. Het verhaal van hare vlugt, en hoe zij Brecht, tantes oude eh onwaardige dienstmaagd, fopte, doen ons haar in hare jonge driftige jeugd en aangeboren plaagzucht haarfijn kennen (i, 27);

„Ju snit Kurarjrc op het oude wijf, ..... op mijne tante; ik wil

„geen week langer blijven, \'t is of ik in de hel woon. Mijne „tante heeft zeer veel van zijn Satansche Majesteits karakter; en „Brecht verdient wel een schoone dienst in zijn onderaardsch

95

-ocr page 126-

SAUA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

96

„rijk .... Ja! bons wal aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook „niet open doen. Sus! daar hompelt zij, al grommende, den trap „weer af. Goeije reis naar beneden ! . . . Ik moet, ma chèrequot; — ditmaal is de brief aan Letje de Brunier gerigt, — ,,u eens „een scène teekenen, die u niet zal uit de hand vallen. Woens-„dag voormiddag raasde zij als een bezetene, omdat ik eenige „nieuwe aria\'s speelde. (Dat quot;s een wijf, ook!) Zij werd geholpen „door hare hottentot van een meid, die mij dorst zeggen, dat „zij ook danig ontsticht was. Met wordt er gebeld. Breeht, die „volmaakt een zog van een bollebuisjeswijf gelijkt, waggelde „naar voor, en tante gaf mij eene verbruide oorveeg, omdat ik „bleef spelen. —• „Jufvrouw, daar is sinjeur Benjamin !quot; — „Wel „hede, laat broeder achter komen.quot; Daar kwam broeder, een „luije zuipzak van een kerel, in een paarschen japon (men zou „wel zeggen, wie of zoo een verloopen slagersknecht toch een „japon heeft leeren dragen ?) „Welkom, broertje, wel, hoe is \'t nu „nog al met je ?quot; — „\'t Gaat nog al, maar men hoofd, men „hoofd!quot; — „Wel, dat is droevig, maar je vergt ook wat „veel.quot; — „Ja quot;t is mijn ambtsbezigheid; en hoe vaart zuster ? ,,Je schijnt wel wat onthutst.quot; — „Ja, dat ben ik ook, \'t is „niet altijd het etfen wegje, broertje.quot; (Tegen Brecht): „Ei, meid, „is er niet wat? dan zou broeder hier maar familaar blijven.quot; „(Tegen mij): „Toe, lieve Saartjequot; (was dat uit te staan? lieve „Saartje, en mijn wang gloeide nog van den slag!), „bak jij nou „ereis schielijkjes wat dunne pannekoekjes, broeder lust ze zoo „graag.quot; Ik sloot mijn clavier en zei: \'t Is wel, tante. Ik ging „naar de keuken en bakte helder door; maar-ik-at-die-al-bak-„kende-zelf-op. Dit is de eerste trek, dien ik haar speelde, hoe „zelden ik mijn genoegen krijg. Ik moet hier alles doen, „want Brecht is een lomp schepsel, en snuift sterk. Toen ging „ik, terwijl Brecht in huis knungelde, de tafel dekken. Brecht „eet met ons, want het is zuster Brechtje moet je weten, Letje. „Tartuffe zou een goed woord spreken, maar de vent bad (zoo „noemen ze dat gehuilebalk) wel een kwartier lang. Hetgeen „hij jankte, geleek veel meer naar het morrend gegnor van ondankbaar vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, „dat zijnen God looft. — Ik kreeg, als a, Vordinaire., eten op „mijn bord. Twee schepjes groente, met een flenter koud vleesch

-ocr page 127-

SABA BURGKBHARÏ EN WILLEM LEEVEND.

„van daags ie voren. Ik spelde mijn servet voor. „Als ik geiijk „een kind eten krijg, moet ik ook zien, dat ik mij niet bemors.quot; „,,Oeh, of gij een kind waart!quot; zei de smulpaap, die onderwijl „met zijn duim en vinger de boter van de robe de chamhre „eener cottelette aflikte. „Dat zou heuchelijk zijn!quot; zei tante. „„Ja wel heuchelijk!quot; zei zuster Brigitta. Toen kreeg\'ik nog wat „bijeengeschraapte spinage en een stuk cottelet. Zuster Santje „en broeder namen onderwijl eens. Ik krijg nooit wijn; tante „zegt, dat het niet goed voor mij is, en dat kan wel zijn, want „ik ben jong en gezond. „Kom, Saartje, neem nou maar af; „Brechtje is wat vermoeid; de sloof\' wordt oud.quot; Ik deed zoo ; „zette het dessertje op. „Waar bennen de flensjes, Saartje?quot; — „„X)ie bennen in mijn maag, tante.quot; Snap, mijn servet neerge-„gooid (bij ongeluk tegen broeders palmhouten pruik), en het „onweer op mijne kamer ontweken. Gij weet, ik ben tamelijk „vlug, dat mij toen te pas kwam. Knap de deur op slot.\'sAvonds „kwam de hottentot met een stuk brood en een glas zuur „bier, er bij voegende: „dat ik het nooit kon verantwoorden, „zoo als ik een vroom mensch al evel plaagde.quot; — „Scheer „je van mijn kamer,quot; zei ik en duwde haar de deur uit. Het „brood (het was goed op de flensjes) at ik op. Het bier „gooide ik weg en dronk eens helder uit mijne carafle; ging „vroeg te bed, en sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg „ik een boterham, met een kom thee, dat wel omspoelsel lijkt. „Tante gaat uit, en wil mij voor hare oogen niet zien. Zoo „zitten nu de zaken.quot;

„De steenquot; (vervolgt Saartje een dag of wat daarna, in een brief aan haren voogd, I, 31) „is geworpen: ik ben \'t ont-„vlugt, en acht het pligtmatig\' u alles te melden. .. . Gisteren „middag ging tante uit eten. Ik kleedde mij aan, stak watlin-„nen bij mij, ook mijne juweelen, die ik van u gekregen heb „vóór gij naar Frankrijk gingt, doch die ik nooit heb aan gehad, „met een weinig gelds (want zij geeft mij niets, — geen duit). „Brecht had de stoutheid mij te vragen: „Waar ga jij heen?quot; — „„Dat raakt jou niet.quot; — „Dan zal je ook in huis blijven.quot;—-„Heb jij \'t hart, en belet mij dat eens.quot; — Ik kan wel boos „worden, maar niet kijven; en ziende dat Brecht haar talent „te werk stelde, bedacht ik mij. „Brecht,quot; zei ik, „heeft tante je

I quot; 7

97

-ocr page 128-

SABA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„die orders gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zij „thuis komt; wat zullen wij eten?quot; — „Kliekjes,quot; zei zij. — „„Goed, ik heb honger; maar wij zullen tantes gezondheid eens „drinken; toe, meid, haal eens een flesch wijn, jij hebt zeker „den sleutel.quot; — „Ik doe niet, jufvrouw Saartje,quot; (nu ik van „putten sprak, kreeg ik aanstonds dezen titel!). —• „Jij jokt, „Breeht; als tante er van spreekt, zal ik haar den wijn beta-„len.quot; — „Je tante heeft altoos den sleutel; maar als jufvrouw „mij niet beklappen zou, ik kan er toch wel bij.quot; — „Ik je beklappen! wel, dan moest ik wel gek zijn; krijg maar, toe, „schielijk.quot; — Zij ging. Ik had al lang bemerkt, dat zuster „Brechtje aan de fep was; ik tastte haar des van de zwakke „zijde aan. Doch pasjes was zij in den kelder, of ik, flink de „deur in \'t slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis „uit, en haalde de huisdeur achter mij toe. Hoe het verder met ,,cle zuster gegaan is, weet ik niet.quot;

Weder zou men zich omtrent de bedoeling der schrijfsters vergissen, zoo men op grond vim deze en gene uitdrukking, die in den mond van een twintigjarig Amsterdamsch juffertje kwalijk schijnt te passen, bij haar de meening onderstelde, dat zij in Saartje Burgerhart iets wezenlijks vinden af te keuren. „Wij zijn krachtig met het meisje ingenomenquot;, verklaren zij in eene narede. Saartje is haar ideaal, en al hebben de omstandigheden dat meisje ontijdig met de ruwheden des levens in aanraking gebragt, zij verstaan niet dat men haar deswege laken zal. Die schrijfwijze, welke u vermaakt, maar tevens u verbaast en somtijds ergert, is haar geheim. Het is proza van den kouden grond, evenals de verzen uit denzelfden tijd van Onno Zwier van Haren, en dat proza wil genuttigd worden zooals het /reilt en zeilt, met huid en haar. Als Saartje de jonge mevrouw Edeling geworden is en zij bij de wieg van haar kleinen Jan zit, dan spreekt zij niet meer letterlijk zoo als te voren, toen tante Hofland haar oorvijgen en te weinig eten gaf en zij Brecht in den kelder sloot; maar de geest is dezelfde gebleven, en wie geen smaak vindt in het een, zal ook geen oog of hart hebben voor het ander. Doch wat zou Saartje vreezen ? zij heeft alle onbedorven jonge moeders op hare hand (III, 320):

„Nu is het nog de pijne waard om te leven! Ik heb nu

98

-ocr page 129-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEXD.

,,werk, ik heb pligten te voldoen, die mijne ernstigste overdenking waardig zijn; en nu zie ik, dat ik alleen bij gebrek aan „beziglieden, die voor mij berekend waren, eene losse, uithuizige „stoute meid was. Zie, Naatje, dat hadt gij ook behooren te bedenken, wil ik spreken, zeit Pieternel (een oude meid). Ik be-gt; tm „grijp wel, dat het nu maar spelen gaan is, en dat de jonge Jan

„Edeling mij wel eens andere druktens zal maken ! Goed! ik „waeht die ook, en hoop dat mijn verstandige man, zoo ik te „veel malle moeder ben, moeder en zoon beide teregt zal helpen „Ik kan wel niet zeggen, met Pieternol, dat de jongen er heel „verstandig uitziet; maar \'t is immers een goed kind, dat naar „zijne moeder aardt ? en gij weet, dat moeder stikkend vol potsen „en flinken zat, toen zij nog zeer jong en zeer los was. Mijn „broer (haar nieuwe zwager) heeft er wel moed op, want hij „zegt mij in vertrouwen, dat Jan al naar de meisjes begint uit „te kijken. — Oom. en neef hebben een goeden smaak, zei ik. — „Ja, zei hij, de natuur gaat boven de leer. — Kleine Jan hoort „ook graag muzijk, want als baker van de moordenaartjes zingt, „schreeuwt hij als een tijger ; maar als ik eenige noten aansla, • - „kijkt hij uit zijn luijers als iemand die zegt: iVby meer laatste

„woorden van hisschop T.quot;

Uit deze en de vorige aanhalingen blijkt duidelijk genoeg welke voorstelling men zich te vormen heeft van den roman als geheel. Sara Burgerhart en haar tweelingbroeder IVillem Lee-vend, die in het laatste vierdedeel der vorige eeuw het publiek als vaderlandsehe romans werden aangeboden, zouden honderd-

jaren vroeger onder den algemeenen titel van Hatacische ^ Arcadia versohenen zijn. Men vindt er, op veel breeder schaal en met veel krachtiger bezieling, dezelfde keurigheid in het schilderen van nationale zeden, kleederdragten en karakters, en daarnevens dezelfde bespiegelingen over vriendschap en liefde, denzelfden strijd tegen maatschappelijke of kerkelijke vooroordoelen. Johan van Heemskerck, die met zijne onvoltooide Arcadia naam maakte en haar eene plaats in do geschiedenis van ons proza dankt, was in vergelijking van de jufvrouwen Wolff en Deken oen kortademig kunstenaar en schrijver; maar zijn boekje behelst bladzijden, die voor de teekenaehtigste in Sara Burgerhart en Willem Leesend niet behoeven onder te doen. Hetzelfde geldt

-ocr page 130-

SARA BURGERHART EN WILLEM LKEVEXD.

100

van Van Etïen en zijn HollandscJieu Spectator: insgelijks eene dagteekening in de geschiedenis van het vaderlandsch proza, insgelijks een nationale zeden-spiegel. Er komen in die boeken weinig of\' geene schilderingen •van ideale hartstogten voor; of ■wanneer gelijk in Willem Leevend eene poging daartoe wordt aangewend, dan treedt de zwakke zijde van het genre aan het licht. Het is oude kunst, maar geen oude Ttaliaansche, zelfs geen oude TVansche. Paatje Leevend, wier karakter in sommige opzigten veel overeenkomst heeft met dat van Sara Burgerhart, en wier vernuft (voeg ik er bij) het menigvuldigst van al aan dat van jufvrouw quot;Wolft zelve doet denken, zegt in een van hare brieven (IV, 348): „Had ik nu het gratieuse penseel van Greuze, ik smeet dat van Jan Steen weg, om het volgende te schilderen.quot; Dit komt mij voor, een veiliger wenk te zijn, dan hetgeen de schrijfster in een van hare gedichten, met een beroep op llem-brandts penseel, tot verklaring bijbrengt van het vrije en brecde in hare eigen wijze van schrijven*). Zij dacht veel te ernstig, veel te kiesch, om met den Jan Steen der overlevering te mogen vergeleken worden: den on verbeterlijken drinkebroer, den grondlegger van het naar hem genoemd huishouden, waar verkwistingen krakeelen den boventoon voeren. Maar zoo bedoelde zij het ook niet. Hetgeen in den tegenwoordigen tijd onder Eembrandtiek verstaan wordt, — de scherpe tegenstelling van schaduw en licht, het gloeijende van sommige kleuren, het te weeg brengen van ett\'ekten door schijnbare onnaauwkeurigheid van teekening, — zal men bij haar vruchteloos zoeken of alleen bij toeval aantreffen. Daarentegen heeft haar genre, wanneer men het als eene voortzetting van het ernstige en somtijds grootsche in Jan Steen opvat, in onze litteratuur zijne wedergade niet. Heemskerck noch Van Eft\'en hebben eene zoo oorspronkelijke, zoo onuitputtelijke, zoo forsch opwellende ader gekend.

Heine stelt in een zijner onvoltooid gebleven kleinere schriften {Aus den Menioiren des Herrn von Schnahelewopski, Kapittel XI) Jan Steen gelijk met Eafael, en laat op dien kluchtigen inval het paradoxaal pleidooi volgen: „Ook als godsdienstig schilder

\') Aan mijnen Geest, bl. 192 en 193 van Dr. van Vloten\'s uitgave (Klassiek Letterkundig Pantheon).

-ocr page 131-

SAU.V BÜKGERHAKT EN\' WILLEM LEBVEXD.

„stond liij even hoog, en eenmaal zal dit algemeen erkend „worden, wanneer de godsdienst der smart zal hebben uitge-„bloeid, de godsdienst der blijdschap onze aardsche rozengaarde „het somber floers zal hebben afgerukt, en de nachtegalen „eindelijk lucht zullen mogen geven aan hunne langverkropte „vreugdeliederen. Doch geen naeluegaal zal ooit zoo vrolijk.en „jubelend zingen, als Jan Steen geschilderd lieeft. Niemand „heeft zoo diep gevoeld als hij, dat het hier op aarde eeuwig „kermis behoorde te zijn. Hij besefte, dat hot leven in den „grond der zaak niets anders is dan een vreugdeblos, op onze „wangen getooverd door den kus des Heeren. Hij wist, dat de „Heilige Geest zich het schoonst van al in licht en lagchen open-„baart.quot;

Niet deze opvatting zelve in haar geheel welligt, maar eene verstandige keus daaruit, verklaart de overeenstemming, die jufvrouw Wolff tusschen haar eigen talent en dat van den vermaarden oud-vaderlandschen schilder had meenen op te merken. Wil men tegelijk op een treffend verschil de aandacht gevestigd hebben, hier is er een: Jan Steen stond voor niets; jufvrouw Woltf daarentegen weigerde standvastig, hare Beemster Kermis in het licht, en daardoor welligt sommigen aanstoot te geven. Zij hield er wel niet van, dat men ocer Gock wereld een kwaad gerucht hragt, maar achtte het daarom niet noodzakelijk, de boeren-kermis-lilteratuur door haar voorbeeld stelselmatig aan te moedigen.

Het gewone gebrek der dusgenaamde burgerlijke romans, -—• dat namelijk het leven der hoogere standen, zoo intellektueel als maatschappelijk, daarin of ontbreekt, of karikatuur wordt, — kleeft ook aan de Historie van Sara Burgerhart. De hooggeboren ligtmis E., die het op Saartjes bederf toelegt, is niet minder zwak van teekening dan van kompositie, en heeft al de allures van een tooneel-snoodaard en professioneel belager der vrouwelijke onschuld. Daarentegen is al wat lager ligt dan de maatschappelijke kring, waarin de hoofdpersonen van den roman zich bewegen, het een al gelukkiger geslaagd dan het ander: Pieter-nelletje Degelijk goed, Stijntje Doorzicht beter, broeder Benjamin en zuscer Slimpslamp best. ;,[k sloeg een gat in de lucht; \'t was of ik het te Keulen hoorde donderen, daar onze koetsier

10L

-ocr page 132-

SARA BURGERIIAUÏ EN WILLEM LEE VEND.

van daan is,quot; schrijft Pieternel (IT, 12); en wel mag men vragen, of het mogelijk zij, korter en krachtiger ilan met dien eenen trek eene geheele rijkeluis dienstboden wereld te teekenen. Geeft men de voorkeur aan wat meer trekken bijeen, zie hier hoe Stijntje, de eerwaardige vrome uit het volk, die met verwonderlijke scherpzinnigheid in de harten harer medemenschen leest, in piëtisten-taal eene herinnering uit de geschiedenis van haar geloof verhaalt (III, 16):

„Terwijl ik dus als eene zoekende, in eenvoud, mijn wegje „zoo voortging, onder een gedurig opzien naar lic/zt en wen-„sehende aan iedere nadere ontdekking van \'s Heeren wil getrouw „te mogen zijn, kreeg ik kennis aan eene zuster onzer kerk, die „veel lof had bij de ernstige luidjes en die zelfs in de oefening „sprak. Ik kan niet zeggen, dat ik iets voor haar gevoelde; zij „maakte mij te veel ophef: echter ik veroordeelde niet; ik zweeg, „wachtte meer kennis, en dacht: elk brengt toch zijn eigen tem-„perament mede op zijn wegje. Ik ging dan met haar op de „oefening. Daar leerde ik Benjamins en Slimpslamps kennen en „verfoeijen! Ik zal eens verhalen wat mij den eersten keer daar „al tegenstond. Dit: eene alleroneerbiedigste wijs van spreken „over God en goddelijke zaken. Mijn hart rilde, als ik hoorde: ,Jon woord, jou volk, jon zoon. Als ik hoorde van: Vadertje.... „Als ik hoorde, dat men tegen bekommerde zielen zei: Hoe „sta je zoo beteuterd, jonge ziel? jon borg heit voor jon voldaan; „eisch de genade; jij moet die heihen; jij Jteht-er recht op; daar „is alles voor jou betaald. Ik zwijge van alle lage en schande-„lijke zinspelingen op het werk des Geestes, zooals: werkheiligen „vergeleek men bij galeiboeven, die tegen wind en tij oproeiden; „men noemde die gemoedelijke Christenen barelyke duivels, die „loon voor roerk vorderden, en die, zoo God hun het loon opzeide, „Jtem de dienst opzeiden. Men sprak van Pelagiaans accorderen, „al was 7 dan ook maar tegen vijf ten honderd. En dan was er „een geraas en getier en geklop op den Bijbel, en de oefenzuster „riep: Riemen binnen! laat het bootje op Gods \'jenade drijven, „geef handen en voeten los. Ilalta, zondaar! Ben je al gearresteerd, booswicht? Wil je den duivel eens een poets bakken ? „Leg den sleutel op de kist. Geef je heele zedelijke boeltje aan „de desolate kamer____ Maar ik mag er niet meer van zeggen.

102

-ocr page 133-

SABA BUBGEKHART EN WILLEM LEEVEND.

„Toen de oefening uit was, bleven de aanleggers, en ik als gast, „op een liefde-maaltje. Toen maakte men zijn buik tot zijn god „en bemerkte ik schandelijke dingen. De wellust werd bot ge-„vierd; de oogen waren vol overspel en de handen vol bedrog. „Men besloot dit liefde-maallje met een gebed, uitgestotterd door „half dronken zwijnen: fleere, jé knecht heitgeschepseld! Heere, „doe verzoeiiimj over de koninyzondeljes moer dienstmaagd! Het „klamme zweet brak mij uit; ik daeht, dat de aarde zich zou „openen, om al die in huis waren te verdelgen. Hoe blijde was „ik, toen ik den lieven sterrenhemel weerzag! Ik ging zoo schie-„lijk alsof ik door moorders nagejaagd werd; een huis of twin-„tig van de oefeningsplaats, ging ik bij eenvoudige goede men-„schen in, die mij kenden, dronk eens water, liet eene sleê halen, „maar zweeg zulke gruwelen. Eerst dacht ik in gemoede, dat ik „de regering moest waarschuwen; doch \'t was of iemand tot mij „zeide: „Dewijl dit werk niet uit God, ja zelfs niet eens uit „onbedachte menschen, maar uit den booze is, zal het verbroken „worden; aanbid gij in stilheid.quot; Hoe het met dat rot is afge-„loopen, is bekend. Zij, de zuster, gaarde de vruchten harer „onreinigheid en vlugtte met haren menseh der zonde naar „Duitschland, latende hij eene brave vrouw met zes kleine scha-„pen achter.quot;

Zoo de Historie van Sara Burgerhart met een bijoogmerk geschreven is en niet uitsluitend bedoelt, de onschuldige maar onbedachtzame jeugd leerende te vermaken, dan leggen wij er hielden vinger op. De schrijfsters zijn ernstige vrouwen, geene Encyklopedisten van de linkerzijde. Een ongeloof, dat met de godsdienst spot, staat haar tegen, en zij laten geene gelegenheid voorbijgaan om als hare overtuiging te doen uitkomen, dat valsche wetenschap veelal een dekmantel voor zedelooze handelingen is. Maar feller nog dan op ongodisterij, —■ en haar zeer ruime sympathie voor den eerlijken twijfel bragt dit mede, — zijn zij op gehuichelde vroomheid gebeten. Voor eene hoogere regtbank is het eene kwanl zoo groot als het andere, en heeft de dartelende vrijzinnigheid aan de dartelende orthodoxie niets te verwijten. Doch zoo naauw nemen de jufvrouwen Wolft\' en Deken het niet. Godsvrucht, die door geld- en vraatzucht wordt gedreven of in dronkenschap en ontucht overslaat, is in hare

103

-ocr page 134-

SAUA BURGERHART EN\' WILLEM LEEVEKD.

oogen liet monster bij uitnemendheid; en ik durf niet ontkennen, dat onze vriendinnen, in haren ijver voor een redelijk christendom, aan haren afschuw van dat Medusahoofd wel een weinig te gast gaan. Met name haar Abraham Blankaart is van dat onderwerp doorgaans te vol, en loopt met zijne liefde voor opregthcid somtijds zoo te koop, dat men voor dergelijk zelfbehagen al even weinig sympathie gevoelen kan als voor het geteem der valsche vromen. Doch die eenzijdigheid doet in het minst geene afbreuk aan het talent, waarmede in Sara Bury er-hart de Cornelia\'s en de Benjamins zich aan do kaak zien gesteld. De briefvorm bewijst de schrijfsters daarbij uitstekende diensten en geeft haar gelegenheid, beide monsters zichzelven naar het leven te doen teekencn.

„Nu, kindquot;, schrijft zuster Cornelia (II, i25) aan jufvrouw Hofland, die half en half spijt gevoelt over het onregt, dat zij haar nichtje heeft aangedaan, maar te zeer aan het geld hecht om afstand tc kunnen doen van de honderd halve rijertjes, „het is met jou tobben zonder eind. Dat draait al, dat draait „a! in den Arminiaanschen stinkpoel van doen, van werken, en „van goede vruchten te dragen... Zoo je nu het waarlijk nog „met de goede zaak meent, en wat doen durft, omdat alles voor „en om ons is, dan moet je maar met eede verzekeren, dat jou „zuster, op heur sterfbed, jou het geld heeft toegezegd, \'tzij „Sara bij u bleef of niet. Wil je dat niet doen, dan moet jij „mij niet om raad vragen. Blijf dan bij je eigen droggronden „en vaarwel.quot;

Broeder Benjamin bemerkt, tot zijne ontsteltenis, dat de brief van zuster Cornelia een verkeerden indruk heeft gemaakt, en jufvrouw Hofland, hoe gierig ook, nogtans terugdeinst voor het afleggen van een valschen eed. Die indruk, schrijft hij aan Cornelia, moet uitgewischt en het helsch advies op rekening van zijne Helsche Majesteit gesteld worden. Ook goed, antwoordt Cornelia, die het woordenboek der gehuichelde kwezelarij van buiten kent; en zij schiijft den derden dag aan jufvrouw Hofland (II, 17 S):

„Lieve Vriendinne! Daar heb ik, als ik het nareken, zoo „een twee dagen en drie uren in de magt des Satans geweest. „Hij gaf mij die goddeloosheid in. Hij heeft mij verleid. Och,

-ocr page 135-

SAHA BUKGEKUA.RÏ £N WILLEM LEEVEND.

„zusje, zusje! ik ben gevallen: ik ben wanhopig, ik ben elenclig, „Die duizend-kunstenaar was het, die mij dien gruwelijken Ijrief\' „deed schrijven. Zoo heb ik te veel op eigen krachtjes vertrouwd! „Och ja! mogt ik er maar door geraakt zijn, en nooit weer op „mij zelf\' vertrouwen. O! het ging mij, zoo als de Eerwaarde „van der Kwast pleegt te zeggen: de eonseientie is de klapperman „int de Hartestraat, die de menscjijes waarschuwt eoor den brand „van de Hel. Gelukkig dat mijn oude mensch niet te diep was „ingeslapen; och! dat was regt dierbaar. — Verbrand toch alles, „om der vromen wille. Gij kent de diepten des Satans. Mag „ik morgen bij je komen, eu dan blijven op \'tgeen je maar „hebt? Schrijf mij dit, of ik verval tot wanhoop.quot;

Natuurlijk loopt tante Hofland er in. Als Cornelia en Benjamin den volgenden dag bij haar komen dineren, mengen zij onder het smullen een slaappoeder in haar wijn, en maken zich met al hare eflekten en kontanten uit de voeten. De zooeven genoemde brief van Benjamin, waarin de lafaard en schurk Cornelia zijne bekommernissen mededeelt, en keer op keer zich zeiven voorbijpraat, kompleteert het stel (li, j75):

„Zusje lief!\' Ik ben tweemaal vergeefs aan uw woning „geweest. Ik ben doods verlegen. Daar heb ik bij haar (juffrouw Hofland) geweest, en haar zoo dobbend, en in zulk een „afgezakten staat gevonden, O Kéa! Kéa! wij zullen haar ver-„liezen: en wij hebben haar zoo noodig; zij is rijk en geeft veel „verkwikkingjes aan ons, vromen in den lande. Wij leven „grootendeels van haar: de kruike is voor ons niet verzegeld „gebleven, en ons deel was een Azers deel, vol vettigheid en „vol zoetigheid, o Mij is bange, mij is zeer bange: wij vrome „mensehjes zullen bekend worden. Die Blankaart! ik beef als „ik om hem denk; \'tis een Enaks kind, groot van stature; ik „ben een stinkend niet bij hem. — Zij is danig ontsticht door „jou brief: schrijf dan een briefje, dat je berouw hebt en geef „den Engel Satanas de schuld: je weet, die is onze wrijfpaal. „Schik u wat naar haar zwak geloof. Overleg dit alles zoo eens: „ik heb geen tijd. Denk dat wij haar noodig hebben. — Zusje, „zusje, \'t zweet breekt mij uit. Ik zal al mijn achting, ik zal „mijn kostwinning verliezen : wie zal nu van mij \'t Geloof leeren? „Wij moeten ons haasten. De kwaaje is nabij ! Wij zullen voor

105

-ocr page 136-

SARA BÜRGEUHABT EN WILLEM LEEVEND.

106

„Blankaart moeten bukken. — Overleg deze dingetjes zoo eens „in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel mij gerust, dat je „er iets op weet. Gij zijt zeer wijs, dat weet ik. Je weet, Kea, „hoe de zaakjes tusschen ons staan? dat mijne ziele aan uwe „ziele kleeft: dat heb je immers lij bevinding, hertje? Wij „moeten haar houden, kind. Ofsehoon gij mij tot een gouden „vat verstrekt, zij is echter een aarden vat, dienstig tot ons „gebruik. Is het zoo niet, liel\'stetje? Wees toch nooit zoo jaloersch: „och! jij hebt geen reden daartoe: ik Jieb mijn deeltje aan u: „dat heb ik, och ja! Ik verzegel dit briefje met een geestelijken „liefdekus. Ik ben uw eigendom.quot;

-ocr page 137-

II

Broeder Benjamin, zuster Cornelia, tante Hoflantl, Stijntje Doorzicht, Pieternelletje Degelijk, de oude Edeling, de oude Blankaart: dit zijn alzoo, met Saartje zelve, de origineelste typen in de naar haar genoemde Historie; en na onze vlugtige eerste kennismaking mei deze, kunnen wij zonder onbeleefdheid een voorloopigen blik in die van Willem Leevend werpen.

Men heeft een- en andermaal beproefd dezen roman, die zeer lang is, te bekorten en door snoeijen hem binnen een of twee deeltjes zamen te dringen. Hoe loffelijk de bedoeling zij, die toeleg zal altijd mislukken en het welgeordend plan der schrijfsters aan iedere ontwrichting van dien aard weerstand blijven bieden. Nog meer bijna dan een burgerlijke roman, is Willem Leevend een burgerlijk epos, eene soort van tragi-komisch heldendicht, om welks hoofdpersoon en zijne lotgevallen een aantal andoren gegroepeerd zijn, die elk een gewigtig onderwerp vertegenwoordigen. Het is geen leerdicht, en toch wordt er veel in geleerd. .Men vindt er eene theorie der hartstogten, theorien over het huwlijk, de vriendschap, de liefde, eene stelselmatige polemiek tegen de sentimentaliteit, eene theorie van het natuurlijk gevoel, eene apologie van het bijbelsch (in tegenstelling met het dogmatisch) christendom en, in verband daarmede, eene doorgaande bestrijding der ongodisterij en eene kritiek der kerkelijke toestanden van den dag. Is het wonder dat zulk eene rijke stof de schaar trotseert, en ook het beste uitknipsel niet schadeloos

-ocr page 138-

SAUA BültGEKHART EK WILLEM LEEVEND.

oou\'en liet monster bij uitnemendheid; en ik durf niet ontkennen, dat onze vriendinnen, in haren ijver voor een redelijk christendom, aan haren afschuw van dat Medusahoofd wel een weinig te gast gaan. Met name haar Abraham Blankaart is van dat onderwerp doorgaans te vol, en loopt met zijne liefde voor opregtheid somtijds zoo te koop, dat men voor dergelijk zelfbehagen al even weinig sympathie gevoelen kan als voor het geteem der valsche vromen. Doch die eenzijdigheid doet in het minst geene afbreuk aan het talent, waarmede in Sara Burr/er-hart de Cornelia\'s en de Benjamins zich aan de kaak zien gesteld. De briefvorm bewijst de schrijfsters daarbij uitstekende diensten en geeft haar gelegenheid, beide monsters zichzelven naar het leven te doen teekenen.

„Nu, kindquot;, schrijft zuster Cornelia (II, 125) aan jufvrouw Hofland, die half en half spijt gevoelt over het onregt, dat zij haar nichtje heeft aangedaan, maar te zeer aan liet geld hecht om afstand tc kunnen doen van de honderd halve rijertjes, „het is met jou tobben zonder eiad. Dat draait al, dat draait „al in den Arminiaanschen stinkpoel van doen, van werken, en ,,van goede vruchten te dragen... Zoo je nu het waarlijk nog „met de goede zaak meent, en wat doen durft, omdat alles voor „en om ons is, dan moet je maar met eede verzekeren, dat jou „zuster, oj) heur sterfbed, jou het geld heeft toegezegd, \'tzij „Sara bij u bleef of niet. Wil je dat niet doen, dan moet jij „mij niet om raad vragen. Blijf dan bij je eigen droggronden „en vaarwel.quot;

Broeder Benjamin bemerkt, tot zijne ontsteltenis, dat de brief van zuster Cornelia een verkeerden indruk heeft gemaakt, en jufvrouw Hofland, hoe gierig ook, nogtans terugdeinst voor het afleggen van een valschen eed. Die indruk, schrijft hij aan Cornelia, moet uitgewischt en het helsch advies op rekening van zijne Helsche Majesteit gesteld worden. Ook goed, antwoordt Cornelia, die het woordenboek der gehuichelde kwezelarij van buiten kent; en zij schiijft den derden dag aan jufvrouw Hofland (II, 178):

„Lieve Vriendinnel Daar heb ik, als ik het nareken, zoo „een twee dagen en drie uren in de magt des Satans geweest. „Hij gaf mij die goddeloosheid in. Hij heeft mij verleid. Och,

-ocr page 139-

SABA BUKGEKUARÏ EX WILLEM LBEVEN».

„zusje, zusje! ik ben gevallen: ik ben wanhopig, ik ben clendig. ,,l)ie duizend-kunstenaar was liet, die mij dien gruwelijken brief „deed sehrijven. Zoo heb ik te veel op eigen krachtjes vertrouwd! „Och ja! mogt ik er maar door geraakt zijn, en nooit weer op „mij zelf vertrouwen. O! het ging mij, zoo als de Eerwaarde „van der Kwast pleegt te zeggen; de conscientie, is de klapperman „nit de llartestraal, die de menschjes wacirscf/uwt voor den brand ,,van de Hel. Gelukkig dat mijn oude menseh niet te diep was „ingeslapen; och! dat was regt dierbaar. — Verbrand toch alles, „om der vromen wille. Gij kent de diepten des Satans. Mag „ik morgen bij je komen, en dan blijven op \'tgeen je maar „hebt? Schrijf mij dit, of ik verval tot wanhoop.quot;

Natuurlijk loopt tante Hofland er in. A.ls Cornelia en Benjamin den volgenden dag bij haar komen dineren, mengen zij onder het smullen een slaappoeder in haar wijn, en maken zich met al hare eflekten en kontanten uit de voeten. De zooeven genoemde brief van Benjamin, waarin de lafaard en schurk Cornelia zijne bekommernissen mededeelt, en keer op keer zich zeiven voorbijpraat, kompleteert het stel (11, j73):

,,Zusje lief!\' Ik ben tweemaal vergeefs aan uw woning „geweest. Ik ben doods verlegen. Daar heb ik bij haar (juffrouw Hofland) geweest, en haar zoo dobbend, en in zulk een „afgezakten staat gevonden, O Kea! Kea! wij zullen haar ver-„liezen: en wij hebben haar /,00 noodig; zij is rijk en geeft veel „verkwikkingjes aan ons, vromen in den lande. Wij leven „grootendeels van haar: de kruike is voor ons niet verzegeld „gebleven, en ons deel was een Azers deel, vol vettigheid en „vol zoetigheid. 0 Mij is bange, mij is zeer bange: wij vrome „menschjes zullen bekend worden. Die Blankaart! ik beef als „ik om hem denk; \'tis een Enaks kind, groot van stature; ik „ben een stinkend niet bij hem. — Zij is danig ontsticht door „jou brief: schrijf dan een brielje, dat je berouw hebt en geef „den Engel Satanas de schuld: je weet, die is onze wrijfpaal. „Schik u wat naar haar zwak geloof. Overleg dit alles zoo eens: „ik heb geen tijd. Denk dat wij haar noodig hebben. — Zusje, „zusje, \'t zweet breekt mij uit. Ik zal al mijn achting, ik zal „mijn kostwinning verliezen : wie zal nu van mij \'t Geloof leeren? „Wij moeten ons haasten. De kwaaje is nabij ! Wij zullen voor

105

-ocr page 140-

SARA BCRGF.RHART EN WILLEM LF.EVEND.

106

„Blankaart moeten bukken. — Overleg deze dingetjes zoo eens „in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel mij gerust, dat je „er iets op weet. Gij zijt zeer wijs, dat weet ik. Je weet, Kea, „hoe de zaakjes tusschen ons staan? dat mijne ziele aan uwe „ziele kleeft: dat heb je immers hij bevinding, hertje? Wij „moeten haar houden, kind. Ofsehoon gij mij tot een gouden „vat verstrekt, zij is echter een aarden vat, dienstig tot ons „gebruik. Is het zoo niet, liefstetje? Wees toch nooit zoo jaloersch: „och! jij hebt geen reden daartoe: ik heb mijn deeltje aan u: „dat heb ik, och ja! Ik verzegel dit briefje met een geestelijken „liefdekus. Ik ben uw eigendom.quot;

-ocr page 141-

IT

Broeder Benjamin, zuster Cornelia, tante Hofland, Stijntje ] Doorzicht, Pieternelletje Degelijk, de oude Edeling, de oude Blankaart: dit zijn alzoo, met Saartje zelve, de origineelste typen in de naar haar genoemde Historie; en na onze vlugtige eerste kennismaking met deze, kunnen wij zonder onbeleefdheid een voorloopigen blik in die van Willem Leevend werpen.

Men heeft een- en andermaal beproefd dezen roman, die zeer lang is, te bekorten en door snoeijen hem binnen een of twee deeltjes zamen tc dringen. Hoe loffelijk de bedoeling zij, die toeleg zal altijd mislukken en het welgeordend plan der schrijfsters aan iedere ontwrichting van dien aard weerstand blijven bieden. Nog meer bijna dan een burgerlijke roman, is Wïllein Leevend een burgerlijk epos, eene soort van tragi-komisch heldendicht, om welks hoofdpersoon en zijne lotgevallen een aantal anderen gegroepeerd zijn, die elk een gewigtig onderwerp vertegenwoordigen. Het is geen leerdicht, en toch wordt er veel in geleerd. Men vindt er eene theorie der hartstogten, theorien over het huwlijk, de vriendschap, de liefde, eene stelselmatige polemiek tegen de sentimentaliteit, eene theorie van het natuurlijk gevoel, eene apologie van het bijbelsch (in tegenstelling met het dogmatisch) christendom en, in verband daarmede, eene doorgaande bestrijding der ongodisterij en eene kritiek der kerkelijke toestanden van den dag. Is het wonder dat zulk eene rijke stof de schaar trotseert, en ook het beste uitknipsel niet schadeloos

-ocr page 142-

SAUA BDRGEBHARÏ EN WILLEM LEF.VEN\'I).

kan stellen voor liet missen van liet geheel? Als blijspel in brieven beschouwd, laat de Historie van Sara Burgerhart zich aangenamer lezen; zij is beknopter, en wordt onder de hand gemakkelijker medegenomen. Doch Willeni Leevend staat aanmerkelijk hooger, onderstelt eene veel grootere mate van bekwaam lieden, meer verscheidenheid van menschenkcMnis, eene rijper ondervinding, een stouter willen, en een niet minder vaardig kunnen.

Ik noemde den kerkdijken strijd van den dag; en menig oningewijde meent aan die aanwijzing genoeg te hebben om te weten, dat een boek van honderd jaren oud, waarin dat onderwerp eene voorname plaats beslaat, onmogelijk van zijne gading kan zijn. Dat is een vooroordeel. Niet dat kerkelijke strijdvragen, wat de stof betreft, ooit het poëtisch gehalte van een roman versterken kunnen; maar de wijze waarop zij in Willem Leevend worden behandeld heeft iets zoo individueels, iets zoo aktueels tevens, dat men er aangenaam door verrast wordt. In het B110 Deel bij voorbeeld vindt men een brief van een betrekkelijk nog jeugdig dorpspredikant aan Willem Leevend, die in den roman alleen dienen moet om door Willem zegevierend te worden wederlegd, maar tegelijk op treffende wijze de grieven der onkerkelijke wereld onzer eigen dagen tegen de moderne theologie resumeert. Gelijk van zelf spreekt, is die indruk een misverstand en hebben de schrijfsters alleen bedoeld, den toenmaligen lleimarus-type te ontmaskeren en te schilderen. De illusie is niettemin sterk;

,,Hoe, vraagt gij, was dat mogelijk?quot; — schrijft onze predikant, als hij heeft medegedeeld dat men hem, na zeven jaren studerens in de theologie, ofschoon hij geen enkel leerstuk deï Publieke Kerk van harte geloofde en al de voornaamsten van harte verfoeide, nogtans zonder bezwaar als proponent had toa-gelaten of\', gelijk er in de Boekzaal stond : hoe hij met volle ruimte was uitgestooten in den rijken Oogst der Kerk. „Het „is zeker mogelijk, want het is niet anders. Was de bevestiger „dan heterodox? Wel gansch niet: en, zoo ik hem noemde, gij „zoudt moeten toestaan, dat de knaap zoo orthodox als dom en „heethoofdig is ; ja zulk een licht als er maar zelden aan Neyr-„lands kerkhemel bralt. Door dien Eerwaardige ben ik, onder

10S

-ocr page 143-

SARA. BURGERHART EN WILLEM LEEVKNÜ.

„een gins wijn en een pijp, maar eens wat lieel prettig geëxa-„mineerd. Het beviel mij zoo wel, dat ik nog wel eens zoo een „examen zou willen doen. Laat ik u uit den dut helpen.

„Mijn vader is predikant in eene buiten-provincie, en berucht „om zijne groote regtzinnighcid, gelijk om andere predikstoel-„deugden, liet nieuwe is bij hem zoo verdacht als verfoeid. „Hierom hield hij het zingen der nieuwe berijming (van 1773) „zoo lang doenlijk uit de kerk, ofschoon hij, zoo als Dominé „Comrie, den boeren niet vertelde, dat hij de psalmen eau Dat heen „uo;/ mei hen in den hemel hoopte te zinrjen. Hiertoe had hij te „veel gemoedelijkheid. Mijne moeder is eene strikte, zuiver Lam-„piaansche matrone. Mijn vader is zeer colerick; mijne moeder „niet minder zwaarmoedig. Ik heb eene zuster, die kapelmees-„tresse in do oefening is, en zeer op den penning gesteld. Keerde „ik het rokje, wat zou hel gevolg zijn? Vader stierf aan eene „beroerte, moeder aan eene slijmziektc; en zuster zou zich, ten „koste mijner ketterij, van den heelen boel zeer godvruchtig „meester maken. Kan ik dat voor mij, voor mijne vrouw en vijf „kinderen, ook al verantwoorden? Hierbij heb ik nog-twee tantes, „rijke oude kweezeis, die lang vóór de tijden der Apostelen van „priesterlijk geslacht waren; immers zoo verhalen zij, en voegen „daar bij, dat haar overoudoom een der zeventig overzetters „was, die door de Staten in kommissie gesteld waren, om den „Bijbel op nieuw te vertalen. Al mijne voorvaderen, lang vóór „Paulus, die den Epmeinen predikte, geloofden ook reeds de „predestinatie. Ik heb eene grootmoeder, die, juist als een uur-„werk, alle nooten speelt, die daarop gezel worden; vermits nu „alle nooten Dordtsch gereformeerd zijn, begrijpt gij ligt, welke „toonen zij geven moet. Ik moest des, om zoo vele sterfgevallen „en ontervingen voor te komen, den volgenden weg inslaan: „komt gij in mijn geoal, kom op dien wey; daar alleen is veiligheidquot; 1.

Na die forsche zelf-karikatuur tot inleiding, begrijpt men wat «a» er volgen moet, als de briefschrijver gaat verhalen hoe hij eerst

109

aan de akademie, toen bij zijne bevestiging als predikant, ein-

1

Willem Leevend. VI, 64 vgg. Deze en de volgende cijfers verwijzen naar de uitgaaf van 1784. \'s Gravenhage, Isaac van Cleef, acht deelen.

-ocr page 144-

SARA BURGER HAKT EN WILLEM LEEVEXU.

delijk als fungerend leeraar, steeds een voorzigtig systeem van hooren, zien en zwijgen heeft gevolgd; gevolgd bij het prediken over de zondagen van den Heidelbergsohen Katechisnuis, bij het onderwijs geven aan boerenknapen en meisjes, in gesprekken met „regtzinnige knevelsquot; onder zijn ongeletterde gemeenteleden, bij zomer-predikbeurten voor regtzinnige aanzienlijken, eigenaren van buitenplaatsen, enz. Eindelijk laat hij zieli door Willem Leevend vragen: „Kan dit bestaan met den pligt van een eerlijk man?quot; cn antwoordt:

,,Gij moet mij niet alleen beschouwen als menseh, maar als „een menseh, die in vele betrekkingen staat niet anderen. Als „zoon moet ik mijne ouders niet van verdriet doen sterven; als „man en vader moet ik voor mijn huishouden zorgen. Zijn dit „ook geene pligten? Is hij dia zijn huishouden niet bezorgt, niet ■„erger dan een ongeloovige? Moet ik een lieve vrouw, moet ik „onnoozele kinderen berooven van een zeer sober traktement, „hen overgeven aan gebrek, aan al de verachting, die behoeftigheid overal verzeilen? Weet ik, of men mij in eene andere „gemeente zal ontvangen? Kan ik dat veilig onderzoeken? Kan ,,ik, zonder daar zeker van te zijn, mijn afscheid nemen, al „wogen andere pligten al eens minder bij mij ? Stel u eens be-„daard in mijne plaats. Bedaard, zeg ik. Want ik verkies geen „enthusiast tot mijn regter. Mijn bloed kookt niet meer in mijne „aderen; die tooverij is verdwenen; zelden duurt die koorts nog, „als men reeds in de dertig jaren heeft, en zich meer ophoudt „met denken dan verbeelden.quot;

Nu volgt eene lijst pijnstillende middelen. „Vooreerst, nic-„mand heeft de magt om te zeggen: Bit zult gij leeren, en „niets anders. Doet men dit, dan moeten wij ons daartegen verbetten, indien hetgeen men wil dat wij leeren zullen, strijdt „tegen het goddelijk bevel. Nu zult gij mogelijk zeggen: „Goed, „maar als gij evenwel belooft, iets, wat ook, te leeren, en gij „weet dat gij daarvoor alleen uw traktement krijgt, dan moet „gij, wilt gij een eerlijk man blijven, dat iets leeren, \'twelk gij „beloofd hebt te zullen leeren, want het is een vrijwillig door u „aangegaan kontrakt; verbreekt gij dit, cn laat gij u evenwel

„betalen alsof gij het hieldt, dan zijt gij een slechte kwant____quot;

„Niet zoo haastig! Laat ik ude zaak eensin een ander licht voorstellen.

110

-ocr page 145-

SABA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„ïegen mij is gezegd: „Als gij uwe boeren in den hemel „kunt brengen, zult gij jaarlijks voor die leverantie zeshonderd „en vijftig gulden, nevens nog eenige kleinigheden genieten; „dezen weg moet gij inslaan; van deze middelen moet gij u „bedienen; neemt gij dit aan?quot; Ik zeg:./», en dat wel van „ganseher harte. Maar ik ben er beter achter; ik weet een „weg, die regt uit regt aan loopt; ik weet middelen, die niet „falen; ik breng er mijne kudde. Zij komen waar zij wezen „moeten. Ik voldoe des aan het groote oogmerk, en ontvang „met veel ruimte mijn salaris.

„Laat ik u al eens toestemmen, dat ik eene politieke misdaad „bega: hoeveel wezenlijk en ver voortloopend kwaad kom ik „dus doende voor! \'t Is waar, ik voldoe niet aan mijne belofte; „maar ik doe veel meer. Ik beloofde valsehheid te leeren, „ondergeschoven leerstukken; en ik leer waarheid, ik volg geenen „regel dan dien van Jezus en zijne apostelen. Ik ondermijn een valsch „systema en bereid de menschen tot de leer des Evangeliums voor. „Het is des billijk, dat ik mijn armzalig traktementje ontvange.

„Mogelijk zult gij mij beklagen en zeggen: „Mijn vriend, ik „beken dat uwe omstandigheden moeijelijk zijn; evenwel, volg „het voorbeeld van sommigen; ga over tot eene andere gezind-„heid in de Christenkerk.quot; Onnoodig: die gezond zijn hebben „geenen medicijnmeester van doen, maar die ziek zijn. Xeen, „allerbekwaamst jongeling: de Publieke Kerk moet in de Kerk „gereformeerd worden. Bij al wat u dierbaar, bij al wat u „heilig is, word in de Publieke Kerk predikant. Onuitsprekelijk „veel nuts zult gij, met zulke talenten uitgerust, kunnen doen! „Bedenk dit wel, wij moeten ondermijnen, als wij niet afbreken. „Wat schaadt het, door welke middelen wij het Gottiseh gevaarte „van scholastieke dwalingen omverhalen, als het ons te doen is „om op deszelfs puinhoopen een beter gebouw te stichten? Laten „onze oude stijfhoofden eerst in vrede ontslapen ; dan kunnen „wij allen, die nu verborgen zijn, de handen ineen slaan.quot;

Is dit eene satire? vraagt de lezer, bij het terugvinden dier honderdjarige bladzijden. Zoo min eene satire als een paskwil. Het is alleen een bewijs, dat wanneer liet ware talent zich aan het beligchamen van een onderwerp zet, er in de neusgaten van het beeld leven geblazen wordt.

111

-ocr page 146-

SABA BURGBR1IART EX WILLEM LEEVRND.

11.3

Nu wij begonnen zijn met de theologie, wordt hetgeen daarmede in verband staat gevoegelijkst in eens afgedaan. Willem Leai-end, zeide ik, is onder meer eene verdediging der christelijke openbaring tegen de natuurlijke godsdienst, en meer in het algemeen, van het geloof tegen het ongeloof. Niemand die het boek gelezen heeft, zal dit tegenspreken. Zelfs houd ik het er voor, dat het leveren van zulk eene apologie het hoofd-oogmerk der schrijfsters is geweest en zij om die reden, gelijk uitdrukkelijk door haar als een eiseh van het te voren afgebakend plan wordt aangeduid (VIII, 350), den roman hebben laten eindigen met het voorbeeldig sterfbed van hare model-christin, de eerwaardige jufvrouw Christina de Vrij. Volgens elke andere hypothese zou het huwlijk van den held, en niet dat sterfbed, het natuurlijk slot der vertelling geweest zijn.

Blijft men bij het uitwendige staan, dan is de apologie mislukt en moest zij mislukken, omdat door de schrijfsters geene rekening is gehouden met de omwenteling, door haren tijdgenoot Immanuel Kant in de wereld van het wijsgeerig denken gebragt. Haar horloge, is het wonder? was blijven stilstaan bij Wolft\'(den Duitschen professor, bedoel ik); met Kant hebben zij, blijkens de bewaard gebleven brieven van haar ouden dag*, het nooit kunnen vinden. ,,Het behoort tot onze onverzettelijk aangenomen „grondregels,quot; schreef jufvrouw Deken in 1801, „dat de maat-„schappij aan duizend Kantzianen en honderd duizend dichters „niet zoo veel verliezen kan, als aan één eerwaardige moeder. „Gij verstaat Kant niet! schreeuwt mij een modern wijsgeer toe. „Ik geloof dat gij gelijk hebt, zeer respektabele filosoof! maar „ik vertroost mij, dat ik deugdzaam en gelukkig zijn kan, zon-„der een diep inzien in deze nieuiomodiscJie filosofie.quot; Ook jufvrouw Wolft\', anders veel schranderder en scherpzinniger dan haar vriendin, dacht er zoo over: „Ik heb mijn armzalig hoofd „eens een veertien dagen met Kant gebroken, maar ik geloof „dat ik te oud hen om hem wel te verstaan, en waar ik hem vat, „doet hij bij mij onder voor de lessen van onzen goddelijken „Meester, wiens wijsheid wij te meer bewonderen, naar mate men „doordenkt en de menschelijke natuur leert kennen.quot; Om kort te

\') Dr. Van Vloten, Proza-stuklcen en Brieven, bl. 191, 193.

-ocr page 147-

SARA BURGERHART EX WILLEM LEETEXD. 113

gaan, de christelijke godsdienst wordt in Willem Leeveud tegen de vijanden van den vorigen dag verdedigd en behaalt alzoo voor lezers van den tegenwoordigen tijd eenc te gemakkelijke overwinning. Nogtans bezitten ook van dit gedeelte der opgenomen stof sommige partijen duurzame waarde, en zal met name de poëzie van het geloof, zooals de tachtigjarige Christina de Vrij die uit haren Dirk Eafaelsz Camphuyzen putte, wel altijd het groote plechtanker der christelijke apologeten blijven. Krachtig steekt het blijmoedig beeld dier oude dame tegen dat van den somberen student Jambres af, die, ook al ware hij niet binden weinige jaren zedelijk te gronde gegaan, uit zijn zwartgallig scepticisme toch nooit eene aannemelijke levensbeschouwing had kunnen afleiden. Jufvrouw Woltt\' ging in hare dagen, meer nog dan jufvrouw Deken, voor uitermate vrijzinnig, om niet te zeggen voor eene vrijdenkster door, en het mag ons niet te sterk verwonderen, zoo zij door sommige tijdgenooten, op grond van hare Santhoramp;tsche Geloofsbelijdenis, van overhelling tot profaneren werd verdacht. * Doch men behoeft slechts acht te geven op het welbehagen, waarmede zij in Willem Leevend den ongeloovigen Jambres laat omkomen en de geloovige Christina de Vrij verheerlijkt, om in te zien dat hier een groot misverstand in het spel was. Onkerkelijk, anti-klerikaal, was zij in hooge mate; zoo zeer, dat zij na zich van de Hervormde gemeente te hebben afgescheiden, zelfs de Doopsgezinden niet liberaal genoeg vond om er zich bij aan te sluiten. Maar indien eene geloovige op eigen hand, eene geloovige was zij door en door: vol eerbied en bewondering voor den Bijbel, eene opgeruimde bedevaartgangster naar het toekomstig Hemelsch vaderland, dweepend met de pelgrimsliederen eener zuivere christelijke mystiek en ascetiek. De gelukkige vereeniging van mysticisme en rationalisme, welke men bij haar aantreft, moge door den tijdgenoot niet aanstonds gewaardeerd en vaak miskend zijn, het nageslacht telt Betje Wolff teregt onder zijne heiligen.

Willem Leevend heeft groote kans, even als Wertler, door lezers van den tegenwoordigen tijd onder de sentimentele boeken gerangschikt te worden; en sentimentele boeken, dat weten wijgt;

\') Van Vloten, Leven en verzen, bladz. 68 vgg.

I

8

-ocr page 148-

114 sa.ka bükgebhart en willem lebvend.

zijn de nachtmerrie der 19\'lc eeuw. Ik zal niet ontkennen, dat er aanleiding toe bestaat. De episode van Lotje Koulin is als het ware doorzult van sentimentaliteit; bovenal Willems vriendschap voor dat meisje. Ook het verbond der twee jonge vriendinnen, \'Goosje Veldenaai\' en Chrisje Helder, schijnt aan dat euvel te lijden. Doch mag ik het zeggen? de schuld ligt grootendeels aan ons en onze onbevatlijkheid. Waren wij beter te huis in de litteratuur van de laatste helft der vorige eeuw, wij zouden weten, dat Willem Leeoeiid, zoo goed als Werther, wel verre van een aan de sentimentaliteit gebragt offer te zijn, integendeel bestemd is geweest het sentimentele te keer te gaan. Dit wordt niet alleen omstreeks het einde van den roman (vin, 220) in klein kapitaal openlijk verkondigd, waar de jonge mevrouw Van Sytsama, geboren Goosje Veldenaar, het droevig uiteinde van Lotje Eoulin met even zoo vele woorden noemt: „Een leerzaam yooebeeld voob, ieder, die oveb-helt tot ovebdbevene gevoeligheid,quot; maar wij lezen het ook tot onze straf in de nabetrachting der schrijfsters (vin, 351): „Onze sentimentele jongelieden zijn maar gansch niet voldaan „over de Brieven, waarin wij leveren tegen deze nieuwbakken „zedelijke ziekte; eene ziekte die, wordt zij niet in de bronnen „aangetast, eene Nationale ziekte worden kanquot; Zóó sterk derhalve is honderd jaren geleden de stroom geweest, dat dezelfde twee vrouwen, welke met inspanning van al hare krachten, — en dat zegt niet weinig, — er tegen hebben opgeroeid, op ons den indruk maken, er door medegesleept te zijn.

Met de wederkeerige vriendschap tusschen Goosje Veldenaar en Ghrisje Helder is het niet anders gesteld. Behalve dat de schrijfsters zeiven voorbeeldige vriendinnen zijn geweest en de eene de andere geen veertien dagen heeft kunnen overleven, bestond er voor eene van haar een bijzondere reden om veel met de vriendschap op te hebben. Jong en geestig ding van twintig jaren, was Betje Bekker de vrouw geworden van den dorpspredikant en weduwnaar Adriaan Wolff, die er vijftig telde; maar niet omdat zij geen hart had. Eene hevige passie, die niet tot een huwlijk leiden kon (de bijzonderheden zijn nog onbekend, maar zullen weldra aan het licht komen, zegt men), had hare eerste meisjesjaren verwoest, en doet de schijnbaar dwaze

-ocr page 149-

SARA BUKGERHAKT EN WILLEM LEEVEND.

echtverbindtenis natuurlijk en verstandig vinden. „Wacht tot ik mes „memoires eens in \'t licht geef,quot; leest men in een partikulieren brief van later tijd, „om te oordcelen, of ik wel een zot stukje „begon, toen ik, twintig jaren oud, mijne familie tot één toe en ,„gt;wa tres clière patrie adieu zeide (zij was uit Zeeland), om met „een oud, statig man in het stijve Noord-Holland te hokken. ,,Ik heb mogelijk meer regt op den sohoonen titel van pldlofsophe „dan gij denkt. Indien de filosofie ook bestaat in te triomferen „over den sterksten en vurigsten hartstogt, waarvoor \'t aandoenlijk „hart vatbaar is, uit een loffelijk principe, dan usurpeer ik dien „titel niet.... Ik heb mijn hartstogt overleefd. Vriendschap „is sedert mijn idole; maar mijn vriendschap is zoo tceder, dat „zij niet hoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher. Eén quot;ding is jammer: dat ik mijn wensch niet heb; de geleerde ,,wereld zou dan nooit niet mijne poëtische fratsen zijn opge-„scheept geworden; ik zou niets Gods ter wereld gedaan hebben „dan mijn lieven jongen beminnen, en nacht en dag mijne „hersens hebben gebroken, om toch zijn heele hart te houden; „want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen, „als een speldeknop groot, \'t Is een charmant pleizier voor „eene jonge vrouw, in de wereld komende, de hommages te „ontvangen van elk poliet man en zoo vrij te blijven als een „boerenmeid, die niet weet dat er, except in haar liedeboek, een „Cupido op de wereld is. Die verbruide plat heeft mij genoeg „in de knijp gehad; doch wat zegt mijn vrome Vader Cats? „De jeugd, de rauwe jeugd, moet kootev vroeg of spa! Nu, ik „heb vroeg- gekoot, maar zoo wecrga\'s gekoot, dat ik dacht met „nommer één het gelag te hebben moeten betalen.quot;

Eene vriendschap zoo teeder, dat zij niet hoéft te wijken voor de liefde van een Duitscher: beter dan met deze woorden van jufvrouw Wolff zelve kan niemand de betrekking tusschen Chrisje Helder en Coosje Veldenaar, tusschen Willem Leevend en Lotje Eoulin omschrijven. Als theorie verraadt zij overal haren oorsprong. Zij is het onmiskenbaar pis-aller van eene gepassioneerde vrouw die, na eenmaal in het bikkelspel van den felsten hartstogt het onderspit te hebben gedolven, naderhand in minder forsche aandoeningen troost gezocht en daarin eene schadeloosstelling gevonden heeft.

115

-ocr page 150-

SARA BURKEKHART EX WILLEM LEEVBND.

116

Er komen in de brieven, die Coosjo Veldenaar met Chrisje Helder wisselt, en meer nog in die waarin Willem Leevend zijne gevoelens voor Lotje Roulin poogt uit te drukken, bladzijden on uitdrukkingen voor, die, zoo zij niet bewijzen dat het schilderen van teedere aandoeningen met teedere woorden buiten de eigenlijk-gezegde roeping onzer schrijfsters lag, in elk geval van eene groote mate van overspanning getuigen. Ik spreek niet van bet komplimenteuse, het averegts verhevene, liet breed uitgemeten pathetische: het een zoo weinig strookend met het ontluikend manlijke in een krachtig jongeling, het ander zoo strijdig met de gulle verhouding tusschen twee bevriende jonge meisjes. Men leze de brieven van Bilderdijk aan Odilde, van Gijs-bert Karei van Hogendorp aan zijne moeder, en men zal erkennen, dat die toon, welks onnatuur ons thans verbaasd doet staan, destijds mode was en voor een bewijs van opvoeding gold. Als Chrisje Helder, na den winter in Eotterdam te hebben doorgebragt, met hare familie weder buiten komt, bewondert zij waarseliijnlijk haar eigen stijl, wanneer zij schrijft (i, \'100); „Nooit ben ik zoo wel, nooit zoo eenparig, zoo keurlijk „blijmoedig, zoo volmaakt gerust, nooit zoo zedelijk, zoo veel „een mensch, als hier, hier buiten.quot; Desgelijks, wanneer zij met het oog op hare natuurlijke gebreken, die zij opsomt, de bekentenis boekt (i, 11): „Kortom, ik heb mijne Vriendin zoo noodig „voor mijne zedelijkheid, als voor de behoefte van mijn gevoelig „hart.quot; En Coosje Veldenaar doet voor Chrisje Helder niet onder. Eene pedanter frase dan de volgende (i, 38) zal wel zelden uit de pen van een jong meisje gevloeid zijn: „Geld heb ik niet, „en ook niet te wachten; maar wat beteekenen schatten voor „iemand, die liever een bloem ziet dan een juweel, en die geene „kunstbehoeften te vervullen heeft, dewijl zij in den schoot der „Natuur is opgevoed, en geen behagen vindt in het kostbare „stadsleven?quot; Onbetaalbaar is ook (i, 139) Coosje\'s uitroep: „o Mijne Chrisje, hoe onschatbaar zijn die aandoeningen, welke „onze welgeplaatste hartstogten uit de hand der zegenende Natuur „ontvangen!quot; De précieuses rédicules uit Molière\'s dagen zouden het niet verbeterd hebben. Doch bedenkelijker dan die gebreken van den tijd en van het genre, zijn de spitsvin-digheden, waartoe de schrijfsters hare twee jonge vriendinnen

-ocr page 151-

SA.KA BUKGEHHAEï EN WILLEM LEEVEND.

somtijds laten vervallen. Men spreekt wel eens van in vieren gekapte gevoelens of begrippen: de jufvrouwen Wolff en Deken verstonden die kunstbewerking. Chrisje Helder (n, 292) kent „schaduw-dunne denkbeeldenquot;, die zij met hare vriendin zou wensclien te bepraten; Coosje Veldenaar (u, 308) „haarfijne aandoeningen, die men voor haar niet kan beschrijven, welke die niet in haren eigen boezem ontwaart.quot; Chrisje kan getuigen (iv, 95), dat Coosje ten onregte beschuldigd wordt van eene soort van koalheid, die zij met het ellenlange woord „onmede-deelnemendheidquot; aanduidt; en wanneer Coosje\'s vader overleden is, dan gevoelt Chrisje (vu, 20S), dat sedert die noodlottige tijding hare liefde voor hare ouders, die vroeger reeds niet te overtreffen was, tot „eene allerfijnste, doordringendste bezorgdheid is overgehaald.quot; Overgehaald: zou men niet wanen met een distillatie-proces van geestrijke vochten te doen te hebben ? Elders (vi, 325) beschrijft Chrisje aldus het bevallig uiterlijk van eene nieuwe kennis, de jonge mevrouw Everards\': „Welk eene zachtheid in haar gelaat! Hoe veel van dat mede afdrijvende mollige in hare oogen!quot; Inderdaad, dit gaat te ver. Dc fijnheid der analyse verliest zich ten slotte in een nevel. Het is de overdrijving van dc theorie der bijzondere vriendschap, op eene andere plaats door Coosje Veldenaar zoo fraai en breed beschreven (vin, 103): „Laten wij het voor ons houden, mijne Chrisje; „maar daar is zeer zeker eene zeilsteenige kracht, die sommige „zielen sterk aantrekt, zoo ras zij binnen den kring der werk-„zaamlieid komen. Indien zulke menschen elkander hier, aan deze „zijde der Eeuwigheid, nog ontmoeten, dan hebben zij liet ideaal „geoonden. Zij verstaan elkander oogenblikkelijk ; zij leeren elkan-„der in weinig uren nader kennen dan anders in vele jaren „mogelijk zij.quot; Zoo vonden en verstonden elkander voor het leven, na het overlijden van den ouden Beemster predikant, Betje Wolff en Aagje Deken.

Ook Willem Leevend heeft van die uitdrukkingen, welke den hedendaagschen lezer ongeduldig maken. Hij spreekt zonder omwegen (vu, 227) van „mijn gevoelig levenquot;. Evenals de kolonel Sytsama (v, 278) ondervindt hij, als hij Chrisje Helder mag beminnen, „een schat der beste, der edelste, der hart-uithreideudste gevoelens.quot; De oude mevrouw Helder (vin, 16) zal

117

-ocr page 152-

SA It A. BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

hem als haren schoonzoon erkennen, zoodra zij hem in staat vindt om „dit overwegend rjenol eau zaligheid zonder bezwijken te kunnen smaken.quot;\' Hij schrijft aan zijne aanstaande schoonmoeder (vu, 333); „Valt hier iets op te offeren, — en dat „voel ik maar al te zeer, — ik heb dan meteen de ongezochte „gelegenheid om u. Mevrouw, te overtuigen, dat ik niet geheel „vreemd ben aan die innerlijke sterkte, welke gij wel eens het „karakterizerende eener ziel noemt, die niet dulden kan, onder „het gros geteld te moeten wordenquot; Echter zijn dit kleinigheden, vergeleken bij den pathos, dien de dood van Lotje Eoulin bij hem opwekt (v, 11):

„Ik heb het graf van mijne Lotje bezocht. Het mag mij „naauwlijks van het hart, het zelfs aan ü te zeggen. Zoo de „Koster zijn belang verstaat, zal hij zwijgen. In de schemering

„ging ik, onverzeld van hem, in dc Kerk,---naar hot graf.

„Hijgend, vermoeid, bleek, bevend, knielde ik op hare zerk: „mijne oogen pijnlijk droog heet; mijn borst zoo bekneld, dat „ik mijn kamizool openrukte. Geen woord, geen zucht, kon „zich doorgang banen. De Kerk was gesloten; ik alleen bij de „dooden; verlamd, maar volkomen bij mij zelf: alles week voor „mij deinzende achterwaarts. Lotjes graf:, niets dan dat be-„stond er meer voor mij. In zulk eenen staat kan de eindige „Natuur niet lang blijven, zonder vernield te worden. Mijn „angst, mijne stikkende aandoeningen, dreven weg in eene . „svteltende, balsemende weemoedwjheid. Ik zuchtte, ik stortte tranen; „do naam, de lieve naam van mijne Lotje, zweefde weder, zacht „als mijn adem zelf, over mijne bewegende lippen. Ik herhaalde „dien. Dut was, verrukkelijk!quot;

Van waar dat zulke taal in onze ooren zoo vreemd, zoo overdreven klinkt? Waren de menschen in die dagen andere wezens, anders bewerktuigd dan wij ? Voortgekomen uit eene andere vermenging van geest en stof ? Zoo niet tusschen dien tijd en den onzen de Fransche omwenteling lag, men zou het bijna gelooven en tot eene bovennatuurlijke verklaring de toevlugt moeten nemen. Doch wie gevoelt niet, dat het een oneindig verschil maakt, hetzij men leeft in de laatste- jaren eener bijna uitgebloeide beschavingsperiode, of in de eerste eeuw van een nieuw tijdvak? Voor ons de romantiek en het realisme; eene

118

-ocr page 153-

SA11A BliRGERHART EN WILLBM LEE VEN D.

119

romantiek, die teruggrijpt tot aan en voorbij de middeneeuwen en van al hetgeen tusschen haar zelve en dat oud- of vóórchristelijk tijdvak ligt niets weten wil; een realisme, dat wanneer het eenmaal aan de bewerking van het tegenwoordige de hand slaat, u geen enkele bijzonderheid schenkt, geen enkele spier of vezel spaart. In de dagen toen Willem Leevend het licht zag daarentegen, eene litteratuur die optreedt als pleitbezorgster van hetgeen in de oude zamenleving eerbiedwaardig en duurzaam scheen, een protest tegen de neologie, een zich vermeiden in het bezit van onverliesbaar gewaande schatten des gevoels, een zich overgeven aan aandoeningen, die men als de bloem der overgeërfde beschaving aanmerkt, en waarin zich te baden voor een bewijs van distinktie geldt. In de tweede helft van den roman waarvan ik spreek verschijnt eene Duitsche gravin en jonge weduwe ten tooneele, welke niet minder dan Willem Leevend zelf, wiens kennis zij toevallig gemaakt heeft, als de getrouwe uitdrukking van die rigting kan worden aangemerkt. Willem, die voor eene poos over de grenzen had moeten vlugten, omdat hij „een neerlaag gedaanquot;, of met andere woorden, in een tweegevecht bij ongeluk een onwaardig lasteraar van Lotje Roulin gedood had (v, 127), raakt verdwaald op het landgoed der gravin, wier zoontje hij het leven redt en in wier hart uit dankbaarheid eene levendige vriendschap voor hem ontluikt. Zij is katholiek, hij daarentegen oen ijverig protestant en dilettanttheoloog. Doch dit bevordert veeleer de innigheid van hunnen omgang en het vertrouwelijke hunner gesprekken, dan het er schade aan doet. Spoedig wordt de verhouding schijnbaar zoo intiem, dat de biechtvader van gravin Henriette er aanstoot aan neemt en heimelijk haren zwager waarschuwt. Deze, een in de vooroordeelen van stand en geboorte opgevoed edelman, vindt het niet alleen ongepast dat zijne schoonzuster zoo spoedig haar pasgestorven echtgenoot schijnt te vergeten, maar neemt het bovenal kwalijk, dat zij koketteert met een burgerknaap uit Holland, die tijdelijk nog wel bij haar kind de funktien van gouverneur waarneemt. Eene gravin Yan B. de minnares van een laaggeboren vreemdeling en huisonderwijzer! Hij doet Willem opligten en geeft hem eerst op eenige uren afstands van het landgoed der gravin zijne vrijheid terug ; doch de afstand is

-ocr page 154-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

120

niet zoo groot, of Willem ziet kans om zijne vriendin te doen weten, dat hij voornemens is haar omstreeks middernacht een afscheidsbezoek te komen brengen. Hij weigert niet, haar vrijwillig te verlaten, zoo dit dienstig is voor hare rust en goeden naam; maar vóór de scheiding wil hij haar nog eenmaal terugzien. Door tusschenkomst van een bediende wisselt hij met haar van gedachten over dit onderwerp en ziet zich het nachtelijk rendez-vous (anders kan de wereld het niet noemen) toestaan. Ziehier nu hoe Henriette in een brief aan mevrouw Helder, met wie zij door Willems toedoen in korrespondentie gekomen was, verslag doet van die korte zamenkomst, met overlegging-der gewisselde schrifturen (vu, 176 vgg.):

„Ik bid u. Mevrouw, dat gij, vóór gij dezen verder leest, de „afschriften, die ik hier nevens zend, gelieft in te zien. — — „Welnu, gij hebt die brieven dan gelezen. — — Ivomt het u, „Mevrouw, niet een weinig vreemd voor, dat ik do onstuimige „begeerte inwilligde van eenen Jongeling, reeds op zulk eenen „afstand? Ach, ik ducht het! Maar, Mevrouw Helder moet „niets vreemds vinden in het gedrag eener Vrouw, die den „hoogsten prijs stelt op hare goedkeuring. Toen mijns over-„ieden Mans kamerdienaar mij berigtte, dat de Heer Leevend „reeds tot X. was terruggereisd, schrikte ik! Ik was zelfs wat „misnoegd op den eerlijken ouden man; maar die vroeg mij: „Of het dan ook mogelijk ware om den edelaardig en Jongeling „iets te weigeren, als hij het zoo ernstig, zoo in zijne ziel bewo-„gen, verzocht? Ik zweeg, en schreef hem het inliggend biljet*; „karei bevel gevende, het eigenhandig te bezorgen en den Heer „Leevend zelf bij mij te brengen. — Het geregeld leven, dat „men op het kasteel van B. leidt, is oorzaak dat er ten twaalf „uren reeds geen licht meer vernomen wordt. Dan zijn alle de „meerdere en mindere bediendens al ter rust. Ik begaf mij toen

\') Weithers Lotte zelve had dit koket briefje niet kunnen verbeteren; „Wees niet roekeloos! Mogelijk waakt de verrader. Spaar mij, ,,zoo gij mijn vriend zijt. Hij, die u dit biljet brengt, zal u de noodige „berigten en hulp geven. Een paar oogenblikken zal ik u zien. Uwe „vriendschap roert mij, maar uw voornemen keur ik ten sterksten af. „Wat baat het? Uw onbuigzame geest is onverzettelijk en duldt geene ., te leurs te I ling en.\'\'

-ocr page 155-

SARA BURGER HAKT EN WILLEM LEEVEND.

121

„in de kamer van onzen Vriend; [daar zat ik bij het zwakke „licht eener waskaars. Ik las niet: konde ik ? Neen! Ik zat „verloren in mijn eigene gedachten; ik was niet zoo tevreden „over mij zelf\', als ik anders ben. Weduwe .. . vier-en-twintig „jaar . . . verdacht... En ik had mij laten bewegen om den „beminlijken Leevend, in het holste van den nacht, bedekt, ver-„momd, te ontvangen. Wat, o deugdzame Vrouw, kon mij toen »voor bezwijken bewaard hebben, daar ik dit, en niets dan dit, „zag? De zuiverheid van mijn oogmerk ! Ik sloeg mijne oogen „op mijn hart: dat hart was boven het onwaardige, —zoozeer „als ooit was het daar boven. Ik doorzag alle mijne wenschen, „mijne verlangens. Zij waren geheel Zusterlijk! Dit beurde mij „op. Ik kon aan mijnen zalige, — ik kon aan den Alwetende „denken, en mijn hart sloeg eenparig gerust in mijnen trillenden „boezem. Is er in de Menschelijke natuur, dacht ik, dan zeker „vermogen, dat nooit zoo veerkrachtig, zoo levendig losspringt „dan wanneer wij laag behandeld worden (toespeling op de onwaardige verdenking van den Baron, haar zwager); een ver-„mogen, dat men in eenzelvige dagen niet eens bemerkt; waar-„door men besluit, zich zelf regt te doen? Zou de Menseh, het „Beeld van God, zóó in den aanleg zijner ziel afkeerig zijn van „dwang? Of ontstaat dit uit een nog fijner beginsel?... Zoo „zat ik, wachtende. Ieder geluid, iedere ritseling der stijfbe-„vrozen ontbladerde takken, het van ver aanrollend geblaf der „honden, het opsteken van den wind onthutste mij. Nu hoorde ik „zachtjes aan de deur van mijn kamer tikken. Het was Karei (de „oude kamerdienaar): hij leidde den Heer Leeveml aan de hand „langs den geheimen trap, die naar dit vertrek gaat. Uw Vriend „hield zijnen degen half uitgetogen onder den arm. Blijf gij „Jder, Karei, zeide ik: hij weet dat ik nooit beveel, dan om „gehoorzaamd te worden. Hij week achterwaarts en bleef, de „deur hebbende toegedaan, daarvóór. Dat ik niemand voor lan-„ger dan een oogenblik wachtte, bleek ook daaruit, wijl er geen „stoelen gereed stonden. Ik stond; uw Vriend knielde voor mij, „na zijnen degen en hoed te hebben neergelegd; hij zag mij „opwaarts aan; zwijgende nam hij mijne hand en drukte die „aan zijne lippen. Ik beefde. Gij weet. Mevrouw, hoe sterk zijn „gelaat teekent\'- hoe zijne geheele ziel in zijne oogen opklimt...

-ocr page 156-

SARA BURGERHART EN WILLEM I,BEVEND.

122

„Hij leidde mij naar ecne soplia. Ik volgde werktuigelijk. Hij „stond voor mij. Hij kon niet spreken; ik vatte het woord. „Vaarwel! vertrek nu: gij hebt mij nu nog ééns gezien. Ik ben „over u voldaan. Toef niet langer. Als gij in uw Vaderland „gekomen zijt, zult gij herigt van mij krijgen. — Ach, kunt gij, „vro\'eg liij mot eene zachte, doch dringende slem, leunt gij mij „ook vergeven, dat ik n dit bezoek heb afgedwongen ? Kunt gij „dit mij om mijne dankbaarheid . . . om mijne gehechtheid aan U „vergeven ? — Alles vergeef ik, op deze voorwaarde: vertrek „terstond! — Toen zag hij mij aan. —• Vergeefs wensch ik dit „te beschrijven. Hij poogde te spreken; alles was zoo onzamen-„hangend, zoo afgebroken; o dat gevoelig, gevoelig hart! Ik „kende het nog niet in al zijne aandoenlijkheid! Hij sprak van „mijn Zoontje. Ik verstond hem. Zult rjij hem, zonder iets te zeggen, „kunnen zien, dan zult gij hem zien. Een zeer ernstige aanblik „was zijn antwoord. Ik was gerust. Ik opende een der gordij-,,nen van een veldbedje; daar, zei ik, slaapt uw kleine. Gunsteling, ook nu zijn Vriend hier niet meer woont. — Het zachte „licht der waskaars viel schemerachtig op het blozend gelaat van „het slapend Jongske, maar kon hem niet in de oogen vallen. „Leevend zag, voorovergebogen over het Kind, hetzelve aan. „Zoo slaapt alleen, zeide hij, de onschuld. Hij luisterde naar den „vrijen adem des Kinds, vatte zijn eene, wat afbellend werke-„loos handje; sloeg zijn anderen arm om mij, zag nu mij, dan „mijn Kind ernstig, ontroerd, bedroefd aan, kuste mijne bleeke „wang; en het Kind zoo ook aan zijne lippen willende tikken, „vielen er een paar groote tranen uit zijne oogen. Het ont-„waakte, wreef zijne wang, riep opspringend uit: Mijn Vriend! „daar is mijn Vriend! Leevend week snel terug, ik sloot het „gordijn, en gelukkig sliep het Knaapje weder in. Ga! zeide ik. „Hij verstond dit woord. Onbeschrijfelijk weemoedig scheidde „hij. Lang — zeer lang weende hij aan mijnen hals. Ik voelde „zeer veel: alles wat de heilige Vriendschap roerends heeft, „voelde ik. Poor zijne droefheid bedwelmd, drukte hij mij aan „zijne bevende gloeijende lippen; ademde het vaarwel! langhaam en bij herhaling uit. Ik deed eene nieuwe poging om mij „uit zijne klemmende armen te ontwikkelen — hij week omziende „terug, en Karei ging met hem weg.quot;

-ocr page 157-

SABA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

TVaarom zouden wij hel; betreuren, dat aan deze groep der Heilige Vriendschap, — want het is eene groep, en op de minste tentoonstellingen van beeldhouwwerken komt iets zoo origineels voor, — zoo veel arbeid besteed is? Waarom glimlagchen om het gewaagde in de schildering van dit herdersuurtje? Laat ons veeleer dankbaar zijn, dat de jufvrouwen Wolft\'en Deken, welligt zonder zeiven te welen wat zij deden, het beeld eener eigenaardige periode in de geschiedenis van het menschelijk gevoel in hare Camera Obscura zoo gelukkig hebben opgevangen; dankbaar ook dat zij niet den minsten twijfel hebben overgelaten omtrent haren ernst. Mevrouw Helder toch, de deftige Kotterdamsche matrone, der schrijfsters ideaal van gezond verstand en zielegrootheid, keurt het gedrag van gravin Henriette volkomen goed. ,,Ik eerbiedig in u eene Vrouw,quot; antwoordt zij, „die, op eene grootsche „wijze, billijk handelt. Indien ik in uwe jaren, in uwe omstandigheden, mij bevonden had, dan zoude ook ik juist zoo gehandeld hebben; ook omtrent eenen allerbeminlijksten Jonge-„ling, indien hij onzen Leevend gelijk geweest ware. Er zijn, „Mevrouw, vorstelijke zieien. Zielen, die altoos groot, vast, verhieven zijn. Zoo een ziel eerbiedig ik in mijne jonge, mijne „teedergeliefde Vriendin, de Gravin van B. Toen ik de woorden „las: wat kou mij toen voor hezroijken bewaard fiebben, dan de „zuiverheid van mijn oor/merk ? toen wenschte ik u aan mijn „hart te mogen houden! Ja, groote, gevoelige Vrouw, niets dan „uwe deugd kon u toen genoeg bedaardheid laten, om ook op „zeer gering schijnende omstandigheden bedacht te zijn. Ik bleef „staan; er stonden geene stoelen gereed; ik wachtte niemand. „Edel, wel geresolveerd in alles ! Niets verzuimd, alles natuurlijk!quot;

Erken, lezer, uwe minderheid en strijk de vlag voor deze zoo welgebouwde en wel verdedigde vesting! Gij hebt hier niet met eene afwijking, eene uitzondering, eene buitensporigheid, gij hebt met eene geheele levensbeschouwing te doen. Andere tijden, andere zeden niet-alleen, maar ook andere idealen, andere aandoeningen, een ander heimwee. Wie weet hoe vreemd, over honderd jaren, het dan levend geslacht van uwe idealen en uwe aandoeningen zal staan op te zien?

123

-ocr page 158-

Ill

Laat ons na deze opmerkingen over liet vergankelijke in de schoonheden van den roman het blijvende daarin pogen te schetsen. Do schrijfsters hebben den strijd willen teekenen van een jongen man, een jongen Hollander, door de fortuin van de zorg voor het dagelijkschbrood, maar daarom niet van de verpligting ontheven, over xijn hart en zijn verstand te waken. ^ at het laatste betreft, — door hem eene poos in de theologie te laten studeren, willen zij hem de gelegenheid openen om zich in alle rigtingen met de denkbeelden zijner eeuw te leeren meten; en dat is zeer goed gezien. Als dressuur voor het beklecden van een kerkelijk ambt verdient de theologie den naam van wetenschap niet; als onafhankelijke oefening van den geest daarentegen biedt zij, door haar raken aan geschiedenis, taalstudie en wijsbegeerte, een ruim veld van verstandelijke ontwikkeling aan. Thans moge het anders zijn, — in de dagen van Willem Loevend was van de vijf fakulteiten bij het hoogor onderwijs de theologie nog altijd de meest ideale. X)e gehoele eerste holtt van don roman beweegt zich om een lang vers van Willem tegen de predestinatie; een vers zonder dichterlijke waarde en waarmede Daatje, Willoms geestige oudere zuster, naar behooren den draak steekt; een vers waarom hij door sommigen geprezen, door de meesten gelaakt en verketterd wordt. Op die wijze leert hij zich rekenschap geven van zijne denkbeelden en den grondslag leggen eener toekomstige eigen levensbeschouwing. Ook dat is

-ocr page 159-

SARA. BURGER HA UT EN WILLEM LEEVEXD.

125

menschkundig. Willem Leevend zoekt de waarheid, maar tevens zoekt hij voor haar oen poëtischen vorm en staaft daarmede zijn regt op de onderscheiding, waarmede de schrijfsters hem bejegenen, als zij hem tot haren held verheften. Tegelijk echter dat hij te Leiden in de theologie studeerde en met zijnen vriend Jambres de velden der metafysica doorkruiste, maakte hij kennis met Lotje Roulin, wier huisgenoot hij werd: een gevolg der onverstandige schikking zijner moeder, die, niet genoeg doordrongen van het Catsiaansche: „vuur en stroo voegt niet alzooquot;, voor haren zoon kamers huurde bij Lotje\'s ouderen broeder, met wien zij zamenleefde. Willem had reeds als kind eene harts-togtelijke genegenheid opgevat voor Chrisje Helder, Coosje Veldenaars mededingster in het uitpluizen van het leerstuk der vriendschap en de dochter dier mevrouw Helder, die zoo eenstemmig dacht met de gravin Henriette van B. Met de jaren was Willems liefde voor Chrisje dieper en ernstiger geworden; nooit beschouwde hij Laar anders dan als zijne toekomstige vrouw, en Chrisje\'s ouders hadden hem in gedachte reeds als hun schoonzoon aangenomen. Chrisje\'s gevoelens waren voor Willem nog een geheim, maar hij was fat genoeg om zich te vlcijen, dat de genegenheid wederkeerig mogt heeten. In elk geval, toen hij Lotje leerde kennen, was zijn hart niet meer vrij, en zoo hij in dien tijd reeds voldoende vorderingen in de zelfkennis en zelfbeheersching gemaakt had, zou hij om die reden den omgang met het meisje of vermeden, of zich tot pligt-plegingen bepaald hebben. Maar omdat hij jong en nog onervaren was, deed hij anders. Zonder te bedenken, dat Lotje niet afwist van zijne verhouding tot Chrisje, en zij wel eens voor liefdesverklaringen kon opnemen wat hij haar van zijne vriendschap voor haar vertelde, gaf hij zich onverdeeld over aan het genoegen, over allerlei onderwerpen vertrouwelijk te praten met een jong, begaafd, en aanvallig meisje. De gevolgen bleven niet uit. Lotje, die schier geheel alleen op de wereld stond, eene levendige verbeelding en eene zwakke gezondheid had, hechtte zich aan hem zonder het zelve te weten met al de kracht eener blinde passie; en daar zijne vertroostingen slechts olie in het vuur waren, duurde het niet lang, of zij, die eene geboren teringlijderes was, voelde zich inwendig sloo-

-ocr page 160-

136 SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

pen en verwoesten door den eenigen hartstogt zelf, die haar aan het leven verbond. Vandaar de eerste zware strijd in Willems bestaan: Lotje\'s onvermijdelijke dood. Lasterlijke praatjes omtrent zijne verhouding tot haar, eene vechtpartij en een duel met doodelijken afloop om harentwil, de verwijdering daardoor tussehen hem en zijne moeder ontstaan, de onzekerheid waarin Chrisje Helder zich door het openbaar gerucht omtrent zijn karakter gebragt zag, niets ontbrak van hetgeen hem aan zich zeiven kon doen twijfelen; alles werkte zamen, om zijn zedelijk gehalte op de proef te stellen. Wat de détails betreft, zijn de schrijfsters er niet in geslaagd, ons in de ontwikkeling van dat zielsproces voortdurend belang te doen stellen. Daartoe vinden wij Willem Leevend aan de eene zijde te pedant, aan de andere te melodramatisch. Maar de schets is voortreffelijk, en zij hadden reden, trotsoh te zijn op den zoon van hare fantasie.

Echter moet niemand gelooven, dat al de bijzonderheden, zonder onderscheid, beneden de verwachting zijn gebleven. Zelfs waar Willem over Lotje schrijft, — anders de zwakste partijen van het boek, — overtreft hij meermalen zich zeiven. De volgende plaats, bij voorbeeld, is treffend schoon (iv, 4): „Lotje zit voor „het achterste schuifraam voor den bloemhof, die (de winter „nadert) nu alleen nog met eenige treurige heesters vervuld is. „Zij heeft in haar eene hand een witten zakdoek, haar andere „hand rust half geopend op haren schoot... Ik beschouwde „haar daar nog eens met aandacht. Wat ziet zij er bekoorlijk „uit! Ach, hoe aandoenlijk, lief, onschuldig, weerloos! Haar „schoon bruin haar valt met een vloeijende bogt een weinig „over den regterkant van haar voorhoofd. Hare eenigzins geopende lippen toonen twijfelachtig een rij ivoren tanden, die „(door de ziekte) nog niels van hunne schitterende zuivere wit-„heid verloren hebben. Zij ziet door den slaap er wat blozender „dan gewoonlijk uit: haar wit pcliesje verbergt het edel fijne „en rijzig teedere van haar postuur niet geheel. Haar eene „voetje steekt een weinig voorwaarts: zij zit in eene zeer ge-„makkelijke, leunende houding. Konde ik op mij verkrijgen, „om haar dus af te schetsen! Ik ben er reeds tweemaal aan „begonnen, maar mijne oogen schemerden . .. Ach, het was of „mij wierd ingefluisterd: Haast u, Leevend, want zij zal maar

-ocr page 161-

I

SARA BUKGEllHABT EN WILLEM LEEVEND. 127

„weinig tijds hij u zijn .. . Dan wordt mij alles te benaauwd; „ik kan niet blijven zitten.quot;

Het zal wel altijd een raadsel blijven, waarom dezelfde stof, naarmate zij door eene meesterhand of door die van een leerling behandeld wordt, ons onverschillig laat of ons bekoort. De trekken aanwijzen, waarin liet geheim der meesterschap schuilt, kan men bijna niet. liet blijft gissen. De eene teeke-ning behaagt en verteedert, de andere niet: dat is al. Onder Willem Leevends portret met de pen voelen wij een hart kloppen, eene weemoedige herinnering, de gedachtenis aan eene jonggestorvene. Al wie zekeren leeftijd heeft bereikt, herdenkt somtijds, als hij den blik achterwaarts wendt, eene vroeg geknakte bloem uit de dagen zijner jeugd, een broeder of eene zuster, een school- of een akadeniiekennis. Ik vermoed dat jufvrouw Wolff of jufvrouw Deken, toen zij Willem Leevend hare teeken-stift leenden om het beeld van Lotje Eoulin te schetsen, met de eene of andere persoonlijke herinnering van dien aard te rade zijn gegaan, en wij het daaraan te danken hebben, dat wij Lotje onwillekeurig onder onze eigen jonge dooden medetellen. In de tengere gestalte van dit teringlijderesje openbaren zieh eene zachtheid, eene goedheid, eene grootheid, waarvan Rousseau\'s: (Je n\'est pas ainsi qu\'on invente! geldt. De schrijfsters hebben beproefd, iets daarvan weer te geven in een brief van Lotje zelve aan Chrisje Helder, bestemd om na haren dood aan Chrisje ter hand te worden gesteld; en de lezer beslisse, of zij al dan niet geslaagd zijn:

„Uitmuntende jonge Dame! Gij hebt zeker meermalen hooren „spreken van Lotje Eoulin. Ik ben Lotje Eoulin.... Ik leefde „in die koele ongehechtheid aan alles, die niet oneigen is aan „iemand, die niets aantreft, dat haar hart roert. Ik had eene „Vriendin (Adriana Belcour); zij had en verdiende al mijne „achting; maar mijn hart was niet vervuld, en echter, daartoe „was het niet aangelegd. Gij kent den beminlijken Leevend! Ik „kon hem niet leeren kennen, zonder hem te onderscheiden. Hij „werd mijn Vriend. En ik hield mij, maanden aaneen, verzekerd, dat hij niets meer voor mij was. Ik was gerust in de „onschuld mijner bedoeling, in de zuiverheid mijner verlangens. „Ik geloofde, dat indien ik hem liefhad, ik geheel andere ge-

-ocr page 162-

SARA. BURGERIIAKT EN WILLEM LEEVES1).

138

„waarwordingen moest hebben. Ik bedroog mij: ik beminde. „Dit zag ik te laat. Ik werd het slagtoffer eener drift, die mij „te sterk werd, en die ik zorgvuldig verborg. Ik sterf: eene „langzame, doch ongeneeslijke tering leidt mij zachtjes ten grave: „voor ik mijn twee-en-twintigste jaar zal bereikt hebben, word „ik, hoogstwaarschijnlijk, niet meer onder de levenden gevonden. Immers, dit wacht, dit hoop, dit verlang ik. Groot zal „zijne droefheid zijn. Gij, gij kent hem; wat behoef ik meer te „zeggen ? Hij, de teederste, de getrouwste zoowel als de be-„mindste aller Vrienden; hij zoo dierbaar aan het hart van zijne „Lotje. Zijne Lotje! ontrust u niet. Hij was nooit iets meer „voor mij dan een Vriend; hij heeft mij nooit bemind. Gij, „uitmuntende jonge Dame! gij waart, gij blijft het voorwerp zijner „oprechte liefde. Gij zijt alleen de meesteresse van zijn onschat-„baar hart; alle zijne wenscben, zijne begeerten strekken zich „tot u uit. Kon een verstandig Man immer een sterfelijk wezen „aanbidden, U aanbad hij. Op U zijn alle zijne uitzigten gevestigd. — Daar uw Minnaar mijn vriend was, kunt gij u „niet verwonderen hoe ik aan deze berigten gekomen ben. Hij „heeft gebreken; maar het zijn of overdreven deugden, öf dwalingen. Komt hij niet onder het zacht en verstandig bestier vf.n ,,eene die hij bemint, dan kunnen zij hem eens zeer ongelukfcg „maken; ook alleen door zijn berouw daarover. Hij is trotsch „en ligtgeraakt, opvliegend; hij is onbekwaam om van een Man „de minste beleediging te dulden. Hij zal tot het spel kunnen „verleid worden. Hij zal door vreemde begrippen ver kunnen „afdrijven. Zie daar, dit zoude een edelmoedig Vijand van hem „kunnen zeggen. Maar, hij is menschlievend, milddadig. Hij „vergeeft volkomen. Hij doet zijn vijand regt. Hij leeft geschikt. „Hij veracht alle losbandigheden. Mogelijk zal de laster hem „vervolgen; zal hij mij in mijn graf hooren smaden. Weet alleen, ,.dat ik zoo onbesmet als onbeschroomd de eeuwigheid intrede. „Geene liefde was immer sterker noch zuiverder, dan de mijne „voor hem. U beminde hij; kon hij struikelen? Mijne liefde „voor hem wordt de oorzaak van mijnen dood. Hij was voor „mij noodzakelijk geworden; maar ik heb aan mijne deugd vast-„houden; ik heb mij getroost, dit leven te verliezen en mij zelf „te bewaren. Zoude ik voor u blozen over deze bekentenis r

-ocr page 163-

SAKA BURGEUHATIT EN quot;WILLEM LEEVKNI).

„Neen! Gij kent hem, die mij deze neiging heeft ingeboezemd; „ik ben, zoo al niet geregtvaardigd, immers te verschoonen.

„Viianvel!quot;

Misschien zullen anderen er anders over denken, doch mij staat dit elegietje Bijzonder aan; en in gedachte plaats ik de Lotje der fantasie naast de Chloë der werkelijkheid, die omstreeks denzelfden tijd dien roerenden afscheidsbrief aan Bilderdijk schreef. De verraden minnares bleef leven; de uitgeslotene stierf jong en van hartzeer; de omstandigheden verschilden. Maar beiden blijven eene eer der Nederlandsche jufi\'erschap. De ijskorst van het nationale flegma is ontdooid; het witte marmer der eerbaarheid bloost va n een reinen hartstogt; en met ingehouden kracht vloeit de lavastroom van liet mensclielijk gevoel bergafwaarts.

Zoo vaak het u gebeurd is, iemand te ontmoeten die Willéiii Leevend gelezen had, hebt gij klagten moeten aanhooren over de ondragelijke gemaaktheid van Chrisje Helder, vooral van Coosje Veldenaar. Zelfs heeft een dier lezers, zegt men, den wensch niet kunnen onderdrukken, dat Coosje iets vrouwelijks mogt overkomen zijn, tot straf voor hare ingenomenheid met zich zelve.

Dat die zuchten eene reden van bestaan hebben, is ons uit aanhalingen gebleken ; doch tevens, dat het onnatuurlijke, waarover men klaagt, deels mode was, deels verklaard moet worden uit jufvrouw Woltfs eigen levensgeschiedenis. Indien Cicero een boek Over de, vriendschap schrijven mogt, waarom duidt men het de dames Wolff en Deken ten kwade, dat zij hare denkbeelden over dat onderwerp in den vorm eener korrespondentie tusschen twee jonge meisjes hebben trachten uiteen te zetten? Men leze de volgende persoonsbeschrijving, door Chrisje Helder in een harer brieven aan Coosje (n, 49 vgg.) van een jongen Eotterdamschen patriciër gegeven, die haar het hof was komen maken en die schertsend door haar met den bijnaam van Monsieur Babiole wordt aangeduid. Geen krachtiger bewijs dan deze ondeugende satire, dat het volstrekt de bedoeling der schrijfsters niet geweest is, hare twee model-vriendinnetjes te laten ondergaan in de scolastiek. Beiden worden ons voorgesteld als gezonde bloeijende meisjes, naijverig op hare vrijheid ja, en op haar maagdelijken staat, maar niet afkeeriger van een huwlijk uit ver-I 9 •

129

-ocr page 164-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

standige liefde, dan met haar geslacht en hare jonge jaren overeenkwam. Coosje, de oudste uit het gezin van den wel-opgevoeden dorpspredikant, is eene veldbloem, meer bevallig dan gelijkmatig of schitterend schoon. Eene goede dochter, is zij tegelijk eene voorbeeldige zuster. Zij leest wereldsche boeken en denkt zeer onafhankelijk. In den tegenwoordigen tijd zou zij voor geavanceerd liberaal doorgaan. Ohrisje niet minder, hoewel deze, in hare kwaliteit als eenige dochter van een rijk koopman, meer in de wereld komt en, uit vrees van voor eene savante te worden aangezien, niet zoo openlijk durft erkennen, dat degelijke lektuur bij haar boven wufte gaat. Schrijft zij aan hare vriendin, dan citeert zij zonder schroom de Nouvelle Héloïse (iv, 96); maar komen stadsmenschen haar vragen, of zij den Ewile in huis heeft (l, 82), dan aarzelt zij te zeggen van ja. Alleen haar broeder weet (iv, 109), dat zij de ultra-rationalistische IVo l-fenhuttelscjie Fragmenten kent. Zij heeft minnaars bij de vleet en gaat door voor eene beauté van het eerste water. .,ChrLsje,quot; zoo wordt zij in haar zedig bruidstoilet (vin, 360) door eene liefhebbende schoonzuster keurig geteekend: „Chrisje zag er uit „als de eigen zuster van Venus, hoewel er toch iets van Jnno\'s „maagschap in doorstraalde. Zij was in oostindisch wit neteldoek, „geborduurd en voorts met gaas en zachte strookleure linten „gegarneerd, met een bouquet van fraaije bloemen, onachtzaam „op haar sneeuwwitten boezem. Zij omhelsde mij — als de „zuster van haren Willem; meer kan ik daar niet van zeggen.quot; Rijk, schoon, verstandig, lief — wat kan men meer verlangen in eene romanheldin? Dat Chrisje ook geest had, wil ik bewijzen door mede te deelen wat zij van haren swell verhaalt:

„Ja, er is weer een nieuwe soupirant op het tooneel. Hij „heeft mij tweemaal op een gezelschap gezien, en zoo heeft hij, „och arm! het weg gekregen. „Chrisje, dit is een fatsoenlijk „Man; wij hebben tegen zijne bezoeken niets,quot; zoo zegt Mama. „Chrisje heeft er echter verbaasd weinig zin aan, om Heeren te „ontvangen, die, omdat zij of in de regering zijn, bf veel geld „hebben, zich verbeelden dat dit hun vrijheid geeft van ons „lastig te mogen vallen. Gij kent hem niet — niet bij naam „zelfs. Ik zon hem zoo gaarne eens aan u vertoond hebben. „Als ik hem zoo eens opneem, dan zeg ik bij mij zelt: hoe is

130

-ocr page 165-

SARA BUllGERHAUT EN WILLEM LEE VEND,

131

^het ecliter mogelijk, dat zoo een wezen van mij amoureus wor-,,(lcn kan! Hij praat veel, en altoos over hoorns en doublet-,,schelpen; van zijne naturalia; en hij lieeft mij verteld, dat hij ,,clie allen in Engelsehe glazen met brandewijn in rijen geschikt „bewaart en op geen owintig dukaten ziet, als hij iets dat vreerad „is kan oploopen. Hij breidt ook geldbeursjes met allerlei werkjes, „heel lief\'. Hij is ook ver in de mechanica, want liij heeft een „hok uitgevonden, dat hij over zijn hals doet en er in kruipt, „en dat hij toesluit, opdat hij, gepoeijerd wordende, toch geen „stofje op zijne kleeren krijge. Hij maakt ook heele mooije „knoopen van paardenhaar en glazen kraaltjes. Al deze bek waam-„heden heeft zijn knecht aan Lonne, mijne kamenier, medege-„deeld; en zij, stout ding, verhaalde mij dit, toen zij mij giste-„ren avond naar bed hielp: „niet twijfelende, of zulke berigten „zouden haar spoedig een bruidsstuk bij mij bezorgenquot;. — „Welnu, Coosje, verbeeld u dan eens, dat uwe Vriendin dezen „haren wettigen Man zal moeten eeren, vreezen en beminnen. „Wat dunkt u, zou zij dat nog al met eenige gratie doen kun-„nen? zou het niet een volmaakt paar zijn? Als Mevrouw „mogelijk haar hart verbeterde en haar verstand uitbreidde, „terwijl mijn Heer, met een klein schuijertje, zijn hoorntjes en „schelpjes afstofte; als Mevrouw een zwaar muziekstuk exerceerde, „en mijn Heer van kralen en paardehaar knoopen maakte; als „Mevrouw, uit de Kerk komende, in ernstige overweging zat „over hetgeen zij van uwen Vader zoo treffend gehoord had, „en mijn Heer in zijn draagbaar poeijerhok kroop! In ernst, „hoe kan een beuzelaar als mijn Heer Babiole toch op mij „verlieven? Dit is mij een raadsel en vernedert mij in mijn „eigen oogen. Ik moet hem immers niet zeer imposant voorko-„men? Hij heeft ook tooverlantaarns, illuminatie-kasten en lueht-„pompjes, daar hij allerliefst mede kan omgaan; en hij heeft „ook eens een boterkapelletje ontleed. He opslagen van zijn jas „zijn eigen vinding, en het a la Zoutman kon wel eens wijken „voor « la Babiole. En al evenwel, Ooosje, kan hij mij niet „behagen, hoe beroemd hij zich ook moge maken. Voor \'t ove-„rige is het een zeer onbeschadigend menschenkind. Hij rookt „zijn pijp, leest zijn courant, doet zijn stoot op het biljart, gaat „naar het Kiiadhuis, om daar, als een Vader des Vaderlands —

-ocr page 166-

13-2 SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„door de ramen te kijken. Ik hoop, dat hij maar ras duidelijk zal Keggen wat hij te zeggen heeft, opdat ik hem des te emd kunne bedanken voor de lastige eer, nuj aangedaan. Mama ziet wel, dat dit de Man niet zijn zal; maar zijne familie quot;zijn eigen onschadelijk gedrag, geven hem regt om ons ellen-quot;dig te komen vervelen. Ei wat, dat wij meisjes zoo vele uien zijn opgescheept met figuren, die zoo geheel buiten onzen quot;krinf zich bewegen, dat men niet begrijpen kan, hoe zy ons \'immer in den onzen kunnen ontmoeten. . . . Dat doet luj zoo i\'Zr. Zag ik maar kans om, zonder onbeleefd te zijn, mij van

hem te ontslaan! ,

quot; In Coosje Veldenaars brieven zal men deze satirieke a ^

vruchteloos zoeken. Coosje is stijver dan Chnsje, minder goed kchs, leerstelliger. Zij spreidt meer kracht dan vro1^ t toon en wanneer zij in gedachte eeue anonyme lasteiaaister

beantwoordt (vi, 46), troeft zij geducht, fel ^ ^ ^

lino- der schrijfsters, dat men Coosje zeer hoog, ma- ^

lalt;yer stellen zal dan hare vriendin, die haar dan ook bij sen-Jo-e gelegenheden in edelmoedigheid overtreft. Maar is Coosje eene stille in den lande, de stille wateren hebben ook bij haai dieper gronden dan men gedacht zou hebben.

{k meen reeds te hebben verhaald, dat zij de vrouw wordt

den kolonel Uto van Sytsama, een model-echtgenoot, zeer i i • • i? ic? rla Hul Rn de staat

van den Koionei ulu vcm t \\ f

wel passend bij dit model-meisje. Eerst is de lijdende staat

van Coosje s moeder oorzaak, dat het huwhjk nloe^ultgeS 6 worden; daarna sterft onverwachts haar vader Die dubb le vertraging stemt geheel overeen met Coosje s pligtgevoel da haar aan het ouderlijk huis bindt. Maar haar hart^ tie daarom niet minder naar den heereboer geworden .lt;njg=-man harer keuze, en nog vóór de rouwtnd des vadeis oeheel verstreken is, zal in het belang van alle partijen de echt-

verbindtenis doorgaan. Voor de verstandige dingen weike Coosje

daarover aan Chrisje schrijft (vu, 308 vggO, wordt ^

zondere aandacht gevraagd, niet-alleen omdat Coosje s kaïakter hier op het voordeeligst uitkomt, maar ook en vooral omdat

im \',e\'

\'t teekenen van een eigenaardig vrouwengemoed geldt,

in het licht te stellen:

-ocr page 167-

SAHA BUUGERHART EN WILLEM LEKVENT).

1.33

„Sytsama wordt, door mijne dierbare Moeder voorgestaan, „zóó ongeduldig, dat ik vroeger dan ik gedacht had een dag „zal moeten bepalen, om hem, ingevolgs mijns stervenden Vaders „bevel, in den volkomensten zin den mijnen te noemen. Als ik „alles bedaard nadenk, dan zie ik zelf wel, dat hij de rede aan „zijne zijde heeft, en dat eene huwlijks-plechtigheid, zedig, stil, „op de betaamlijkste wijs .voltrokken, geen het minste bewijs „kan opleveren, dat de Vader niet met den hoogsten eerbied „betreurd wordt. Ik bekreun mij, daar ik do eigen bewustheid „heb van wel te doen en de aandringende goedkeuring mijner „Vrienden en Bloedverwanten, ook geenszins aan liet beuzelachtig oordeel eener praatzieke, ledigloopende menigte, die zich „de wereld noemt. Dit, lieve Chrisje, zoude ik mij schamen; „dit ware niets in mij dan eene verachtelijke lafheid; hiervoor „ben ik niet berekend. Als men (en wat nu volgt vooral is „merkwaardig), als men niet zeer oppervlakkig denkt en een „weinig kennis heeft van den Mensch, kan het ook niet vreemd „schijnen, dat een Man als mijn geliefde Sytsama, die mij be-„mint, die in mij ook het hoogste zinnelijk behagen heeft, zoo „ongeduldig wordt om mij te bezitten. Als de hoogachtende „Vriend ook de op ons verliefde Man is, dan zal een bedaard „temperament (de kolonel Van Sytsama wordt als een toonbeeld „van doorgaande bedaardheid voorgesteld) daar weinig aan doen. „Ik geloof zelfs, dat een deugdzaam, naauwgezet, eerlijk Man, „indien hij bemint, veel sterker driften, veel meer neigingen moet „hebben voor de eenige beminde van zijn hart, dan die verslenste „jonge Lieden dit ton, die, zich ook buiten de behoeften van „het hart kunnende verzadigen, daar ook rijkelijk hun deel van „namen. Waarom zal ik dan eenen Man, dien ik hoogst acht, „dien ik met mijn geheel hart uitkies, dien ik onverdeeld bemin, „dit blijk van mijne liefde niet geven ? Heeft hij zich niet geproost, mij in mijns Vaders huis te laten, omdat ik overtuigd „was dat pligt zulks van mij eischte? Heeft hij niet op de allerovertuigendste wijs getoond, dat hij alles aan mij opofferde? „Is hij niet de Schoonzoon, dien mijne Ouders zelf uitkozen, de „Broeder van Hendrik, de Vriend mijner Moeder, de Vader „onzer jongste talrijke Familie ? Leefde hij wel dan voor uwe „Vriendin, van dien tijd af dat hij zich verklaard had en hij

-ocr page 168-

SARA BURGERHART KN WILLEM LEUVEN I).

„wist dat mijn hart vrij was? Voeg hier hij, mijne lieve, dat ik „noch oufjevoelig, noch ondankbaar henquot;

Dio laatste trek is allerliefst en een hal ven roman waard, mits men namelijk naar behooren onderscheide tusschen liet getee-kend beeld en den hnidigen smaak. In geheel Europa, in alle vijf werelddeelen te zamen, waar de Europesehe beschaving is doorgedrongen, wordt 0|) dit oogenblik hoogst waarschijnlijk geen enkele (Doosje Veldenaar aangetroffen. In Engeland zou men haar shocking, in Frankrijk Duitsch, in Duitschland Hollandsch, in Holland moet men haar onuitstaanbaar en voor eene ongehuwde jonge dame veel te wijs vinden. Ik beroep mij echter op de Julie van Eousseau, op Gecthe\'s Lotto, op de Virginie van Ber-nardin de Saint Pierre en vraag, of niet mede Coosje Veldenaar het bewijs levert, dat de Fransehe omwenteling van 1789, die zoo vele knoopen heeft doorgehakt, blijkbaar ook op het gebied van denken en gevoelen eene scherpe afscheiding heeft gemaakt tusschen voorheen en thans? Dezelfde taal, die wij heden ten dage in den mond van een jong meisje onvoegzaam zouden keuren, was honderd jaren geleden, onder den invloed der reaktie tegen het konventionele en bij het door Eousseau in zwang ge-bragt dweepen met de natuur, de uiting van een welgeplaatst hart. In dezelfde gevoelens, waarvan men thans zegi dat een jong meisje ze behoort te verbergen, werd toen het onderscheidend kenmerk eener edele ziel vereerd. De deugd als natuurlijk en de natuur als deugdzaam voor te stellen, was het streven van den dag. Door ons daarentegen wordt op nieuw aan liet konventionele geofferd. Waar het de jonge vrouwen geldt, merken wij onwetendheid als een blijk van onschuld aan; en van wie onder haar niet onwetend zijn, vergen wij dat zij het schijnen zullen.

134!

-ocr page 169-

IV

Ook zulke lezers, die niet toestemmen dat er aan Coosje Vel-denaar en Chrisje Helder veel bijzonders is, — of\' ton minste niet zoo veel, dat zij lust gevoelen om hetgeen in haar aan twee aangekleede denkbeelden herinnert op den koop toe te nemen, — moeten noglans aan de romans der jufvrouwen Wolft\' en Deken regt laten wedervaren als spiegel der vaderlandsche, in onderscheiding der kosmopolitische zeden (lier dagen. In Sara But-g er hart (i, 153) wordt een Kotterdamsch soupeetje geschilderd ten huize der familie Uitval, aangeduid als „brave burgerlieden van den ouden tijdquot;. Die het verhaal doet, is Saartjes vriendin, jufvrouw Anna Willis: „Hot tooneel verbeeldt een Kotterdamsch „bovenhuis, vol stoelen en stoven, en alles wat in staat is om ,,een mensch of\' zestien wel digt en warm bijeen te pakken. De „tractant (gastheer) was een man van diep in de vijftig, en „vrouwlief ook zoo omtrent. Hij had een kort gesneden pruikje „op, dat niet onaardig tuigde met een groot, breed, vrij vurig „aangezigt; hij had een zwarten rok aan, met lubben, die hem „over de handen flodderden. Moeder had een soort van négligé „op, met een rood lint, een jukaatje aan, een wit boezelaartje „voor, en was, in \'t geheel, huiselijk .... Onder de vrienden „was een mager, ziekelijk, zwak mannetje; mejufvrouw zijne „echtgenoote was eene schoonheid van ten minste derdehalf hon-„derd pond gewigts, vreemd toegetakeld: een chitsen japon met „groote wilde bloemen, een kostbare bonten pelise, een aan haar

-ocr page 170-

Iö6 SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEXD.

„hoofd geplakt kinmutsje. Hoe smaakt u dat, Saartje ? De zware „gouden beugel was, want de vrouw was losjes gekleed, op de „tablier geselioven, en maakte tegen een allerfraaist horloge geen „onaardig kontrast. „Welkom, Klaasje,quot; riep Uitval, terwijl hij „het arme sukkeltje (haar man) tot knijpens toe de hand drukte. „Zie je wel dat al die likkepotjes maar vodden zijn? Doe als „ik, eet een braaf stuk ossenvleesch, neem een stout glas baai „toe, en kuijer dan eens naar Sehiedam ; zoo doe ik, en ben ik „nog niet of ik twintig jaar was?quot; . . . Toen raakten wij aan „het theedrinken: nooit dronk ik fijnder thee, en nooit dronk ik „uit keurlijker porselein, \'t Speet mij maar, dat de gulle vrouw „mij zoo veel suiker in het kopje deed, /,00 dikwijls als man „schreeuwde: „Hebben de vrienden wel suiker?quot; en dan wist „ik niet hoe ik mijn kopje zou naar mij nemen, om thee en „geen slemp te drinken .... Naauwlijks was de thee ter zijde, „of de jonge jufvrouw (dochter des huizes) kwam met een groot „vierkant zilveren blad, opgevuld met konfituren : dat blad werd „opgevolgd door een nog grooter, tot een aanmerkelijke hoogte „met allerlei fijne gebakjes opgestapeld. Onderwijl was de kamer „zeer benaauwd, en de heeren dampten uit ten treuren, zoodat „wij elkander niet dan in wolken van tabaksrook konden zien. „Ik had het zeer kwaad. Eindelijk werd men het eens om wat „lucht te maken, en Uitval schreeuwde om wijn en kelkjes: de „meid kwam boven met een doos soezen, die naauwlijks den trap ,,op wilde. Enfin, Saartje, de goede mensehen hadden niets verruimd om ons te toonen dat wij welkom waren. Men speelde „niet. De vrouwen begonnen des over het huishouden en de „meiden, de mannen over negotie of studie te praten .... De „gastheer noodigde ons, op de volgende kamer, aan tafel; maar, „lieve Saartje, ik wensehte wel dat gij zoo een tafel eens gezien „hadtl In \'t midden stond een smokend stuk Hamburger ossen-„rib, van een dertig pond, denk ik. Daarbij was een ham, een „kalfskop, een varkensrib, en een gestoofde kabeljaauw. De „groenten waren niet minder talrijk of voedzaam; zoodat, aitn „ons familiaar soupeetje zouden een dozijn of twee hanneke-„maaijers hun genoegen hebben kunnen krijgen. Alles was overvloed, alles toonde rijkdom en zindelijkheid; doch zonder den „heer Smit (haar aanstaanden bruidegom) was het voor mij zeer

-ocr page 171-

SARA UUKGKRHAKÏ KS WILLEM LEÜVEND.

„ongevallig geweest. Laat men vrij roemen op de oude Hol-„lanclsche gulheid, — oj) zulke maaltijden is men overdadiger „en hoort men milder dubbelzinnigheden, dan bij onze modieuse „lieden, \'t Was één uur vóór dit klossenpartijtje scheidde.quot;

Tan die „modieuse liedenquot; komen er in Sara Burgerhart vérscheidene voor. Onder anderen de dame, bij wie Saartje vóór haar huwlijk inwoonde. Modieus wil hier niet zeggen weelderig of nuffig, maar zoo veel als modern, in tegenstelling van ouder-wetsch. Bij de zedige T\\ede Spilgoed aan huis werd degelijke muziek gemaakt, en zoo vaak er in den schouwburg een goed stuk werd vertoond, ging zij er met de meisjes heen. Tegen hetgeen wij thans modieus zouden noemen, wordt door de schrijfsters strijd gevoerd, ook en niet het minst in Willem Leevend. Nu eens protesteren zij tegen de nieuwe toiletten, dan tegen de nieuwe zeden. „In ons altijd druk en woelig Amsterdam,quot; schrijft jufvrouw Christina de Vrij (vu, 96) berispend aan haar jonge vriendin quot;Daatje Leevend, „schijnt liet niet meer zeldzaam „te zijn, getrouwde mannen veel meer met hunne maitressen, „da/i met hunne vrouwen te zien. Zij, die men om de publieke „vermaken, zoowel van comedie als opera\'s, in onze magtig „volkrijke stad in zekeren zin uoodir/ heeft, hebben maar te veel „deel in die schandelijke afwijkingen (het is eene tachtigjarige „die spreekt) van eer, trouw en huwlijksliefde. Klaagdet gij mij „onlangs zelve niet, dat gij in een balkon gezeten hadt naast de „gemaintineerde van een getrouwd man, die zich niet schaamde „haar te vergezellen? En spraakt gij, Daatje, wel zóó van dien „aangenamen man, als zijne ontucht, verdiende? Lief meisje, met „hoevelen hebt gij dit gelijk!quot;

Elders (vi, 63) treft de kritiek der schrijfsters de modegebreken van den smaak in het beoordeelen van vrouwelijk schoon. „Mevrouw Esscrquot;, lezen wij in een brief van Keetje West aan dezelfde Daatje, „mevrouw Esscr zeide onlangs (en er „is wat iian, denk ik), dat alles in Jiet popachtige valt. Eene „reguliere schoonheid met een zedig vriendelijk voorkomen is „thans niet half zoo zeer in de mode als een beknopt bakkesje, „kleine flikkerende oogen, een opgeschort neusje, een spits fysio-„nomietje, een trippelende houding, en zelfs het magere. Zij „voegde er bij (ook mevrouw Esser schijnt Emile gelezen te.

137

-ocr page 172-

SAHA BURGEIUIART EN WILLEM LEEVEND.

„hebben), dat de geforceerde wijs, waarop lieden van rang in „t)en Haag en schatrijke lieden te Amsterdam leefden, keurlijk „ingerigt werd, om ons land met zulke poppetjes te bevolken.quot;

Willem Leevend heeft een medeminnaar (maar een medeminnaar zonder gal) in Jacob Renting, een rijken Amsterdamschen koopmanszoon, die, gelijk hij zich uitdrukt, door eene modern-orthodoxe moeder ten uiterste higot werd opgevoed, maar zonder vrucht. Bij die leden zijner familie, welke het met de moeder houden (want er is verdeeldheid onder de broeders en zusters) gaat hij door voor\' een naturalist, een allergevaarlijkst menseh; en daar dit het middel niet is om bij Chrisje Helder in de gunst te komen, schrijft hij haar een brief (m, 295) tot verklaring en regtvaardiging van hetgeen anderen zijn ongelopf noemen. Uit dat gemoedelijk schrijven leert men de toenmalige Amster-damsche zamenleving weder van eene geheel andere zijde ke i-nen: „Geene Dame van uwe gezonde begrippen kan achting „hebben voor een Man, die in staat is om iets, waarvoor alle „verstandige, alle denkende menschen eerbied hebben, metklein-„achting te beschouwen. De verdeeldheden onzer familie, de „karakters mijner Ouders, zijn u bekend. Ik eer en bemin mijne „waardige Moedor, maar berust geenszins in hare godsdienstige „gevoelens; ik kan die noch billijken, noch volgen. Vreemdgaat „het bij ons toe. Mijn eene Zuster houdt salet in de zijkamer, „met al den zweem van ijdelheid, die zulke gezelschappen onder-„scheidt: men heeft verscheiden speeltafeltjes noodig om de partijen te plaatsen. Mijn twee oudste Zusters ontvangen de. vrienden „in Mama\'s kamer, en de knecht presenteert na het theedrinken, „op een zilver schenkblad, ettelijke keurlijk ingebonden klein-„octavo Bijbels, met dit kompliment: Gelieven de Jufvrouwsn „ook gediend te zijn van het woord?quot;

Als Daatje Leevend (m, 39) zich verantwoorden zal wegens haar laat opstaan en laat naar bed gaan, — eene liefhebberij uit de losse dagen vóór haar huwlijk, — weet zij er niets beters op, dan zich zelve bij andere meisjes van de wereld en van haren stand te vergelijken .en te vragen : of dezen dan haren dag zooveel nuttiger besteden dan zij zelve? Het argument is zwak, maar de beschrijving aardig: „Wat doen zij? Nadat er tamelijk „talmachtig ontbeten is, komt de coëtfeur. Met dien duizend-

138

-ocr page 173-

SABA BÜHGERIIART BN WILLEM LBEVEND.

13\'.)

„kunstenaar liouden zij zicli anderhalf uur op (want Lafleur is „handig genoeg); hooren allerhande galante nieuwtjes; babbelen „er wat onder; maken haar tweede toilet; snappen met de groot-„meestres van de kleedkamer al het gehoorde eens over; lagchen „om de léoitc van die, om de juste van deze; schrijven een „billet-doux; krabbelen wat op een invitatie-kaartje; kijken eens „in een boek van de mode, dat juist niet over de strengste „moraal handelt; gaan naar boneden, fluiten tegen den kanarie-„vogel, spelen met Joli; hangen haar pelises om, laten hare „schoenen vastgespen, snappen de deur uit; besteden in vijf-en-„twintig winkels een paar zesthalven aan vodderijen; komen om „half twee vermoeid thuis; drinken een kop chocolade of limonade; „drentelen wat heen en weer, of tikken eens op het klavier of „de guitaar; gaan eten en blijven een paar uren aan het dessert „zitten; krijgen gezelschap of gaan uit; omberen, drinken thee, „lagchen om gekheden; zijn uitermate blij als zij winnen, onaar-„dig als zij verliezen; nemen afscheid, gaan in hare koetsen en „sleeön, kleeden zich uit, souperen, en gaan — naar bed. Waar-„door verdienen zulke lieve geschikte meisjes nu, dat ik mijne „verkiezing aan haar zoude opofferen ? Hoe hebben zij haar dag „besteed ? Wat hebben zij uitgevoerd ? Zie het zelf na; het is „mij der pljne niet waard om het over te schrijven. En om die „mensehenkindcren zou ik en mijns gelijken, die ten minste nog „wat lezen, wat schrijven, eens een beursje knoopen, die nog iets „gaan hooren dat aardig of geestig of bij geval nuttig zijn kan, „een half uur vroeger opstaan of te bed gaan? Hoe komt het „u in \'t hoofd!quot; 1

Daatje Leevend leest niet alleen, maar zij leest Sara Burgerhart, en ziet zich om hare gemeenzame bekendheid met dien Hollandschen roman, zij die geacht werd nooit anders dan Fransche te lezen, door oppervlakkige vriendinnen bespotten. Dat is een teer punt; want de schrijfsters zijn baanbreeksters, en het heeft haar vrij wat moeite gekost, in onze van Fransche, Engelsche en Duitsche bellettrie overstroomde zamenleving, voor

1

Dezelfde gedachte vindt men terug in het portret van Cécile, m, 62—64.

-ocr page 174-

saba bürgerhaut en willem lbevend.

hare nationale mededinging aandacht en belangstelling te vinden. Hollandsehe vrouwen, die te naauwernood Hollandseh verstaan en het schrijven van een Hollandschen brief als eene kuriositeit beschouwen, zijn welligt hare sterkste antipathie, en met woeker zetten zij haar de ironie van Daatje\'s vriendinnen betaald. In Sara Burgerhart moot Freule van kwastama het ontgelden; in TVillcui Leejcud (it, 9) is de Haagsche Ireule van E. aan de beurt. Haar wordt het volgend schrijven in de pen gegeven, gerigt aan Chrisje Helder, die pas uit Eotterdam naar buiten vertrokken is:

„Charmante Amie! Toen gij bij Mevrouw uwe nicht waart, „pas encore pour prendre congé, wedde gij met mij, dat ik „incapable was om te schrijven een Hollandseh brief. Que dire, „ma diere? — ik heb nu de caprice om het contraire te too-„nen. Me voilh done! ik heb nog jamais een Hollandseh brief ,,geschreven. Point de JJumc comme nioi schrijft ooit een l ol-„landsch brief; maar wat aangaat dat ik incapable daartoe ben, ,,voila le contraire de votre gedachten. Wat regretteren wij „uw charmant gezelschap! Het is m pen bizarre. Mademoiselle „Heider, dat gij, die zoo brilJeert in onze cercles, (jont hebt „voor een séjour zoo champetre. En ootre amie Coosje, he oi-i, „eest me bonne jille, maar welk nne liaison voor u! Je n\'aime „pas votre amie Coosje. Elle est bien fiere; men zegt echter, „dat zij veel verstand heeft en heel mooi schrijft: mijn conipli-„ment, sïl vous plait. Mon frère is over uw vertrek au de\'sespoir. „Waarlijk, hij bemint u; als hij de harten coupeert, zingt hij „niet meer. Hij zit als een vieillard en soupiert heel veel. Als „ik naar Den Haag retourneer, kom ik u in votre maison de „campagne faire une visite. Nu ziet gij, dat ik la gageure win! „Adieu, ma chère, je suis altoos — Uw Frindin, Freule V. 11.quot;

Eene stillere soort van jargon, niet met Fransche, maar des te meer met kerkelijk regtzinnige termen doorweven, is de taal, waarvan de schrijfsters den Amsterdamsehen predikant Heftig zich laten bedienen in zijne korrespondentie over Willem Leevend met den Leidschen professor Maatig. Ds. Heftig, een ijveraar met weinig verstand, maar overigens een goed mensch, is de man, die Willems moeder dwaselijk heeft aangeraden, haren zoon te Leiden bij Lotje\'s broeder kamers te doen huren; en

140

-ocr page 175-

saba burgerhart en willem leevend.

als hij naderhand van de booze buitenwacht verneemt, dat Willem het niet alleen op Lotje\'s onschuld aanlegt, maar zich ook bezondigt aan het schrijven van verzen vol heterodoxe gevoelens, dan komt bezorgdheid het werk der gekwetste eigenliefde vol-tooijen en moet professor Maatig het weten, hoe bekommerd t)s. Heftig is (it, 39, SO):

„Oordeel, HoogEerwaardige Heer, hoe bedroefd, verontwaar-„digd en vergramd ik ben, als ik hoor dat uw leerling, de jonge „Nazireër, de veelbelovende jongeling Leevend, die ik hoopte „dat een pilaar in vastheid, een hoeksteen der Gereformeerde „Kerk zoude zijn, zich zoo ondeugend gedraagt en ook het gif „van Spinoza indrinkt als water. Heeft hij de deugdzame juffrouw Eoulin niet verleid ? Heeft hij een fatsoenlijk Heer, een „man van geboorte, niet schrikkelijk mishandeld, omdat die weigerde met hem te duëlleren ? Gaat hij zich\' niet in het spel en „den wijn te buiten? Is de hatelijke, de gevaarlijke Jambres, „die op zijn gefronst voorhoofd hot teeken des Beestes draagt, „zijn vriend en leermeester niet? hij dien ik voorlang als een „vrijgeest schuwde. Zal de brave Willem Leevend, zedeloosheid „met ongeloof vereenigende, ten laatste uitroepen: daar ü geen „God? Zal \'.oo een knaap eens de gewijde verborgenheden des „Evangeliums uitdeelen ? Zal hij de Gemeente, die Jezus met zijn „eigen bloed gekocht heeft, verleiden? Uit zal ik weren, al gaf „men mij ook den naam van Kettermeester! Yeel liever zag ik „hem aan \'t hoofd eener bende struikroovers: dan toch zoude hij „alleen het ligehaam dooden.quot;

Er is in dit doldriftig voortredeneren van den predikant op onvoldoende gegevens, — want wat hij van Willems gedrag aan de akademie weet, rust alleen op spinrokpraatjes, — iets wat aan het doorslaan der priesters van Abdera in Wielands satire herinnert; en die overeenkomst is te waarschijnlijker, omdat Wieland tot do lievelings-auteurs der jufvrouwen Woltt\' en Deken behoorde. Als Ds. Heftig eindelijk den tekst van Willems vers in handen heeft gekregen en dien zegevierend aan professor Maatig zendt, gelijkt hij sprekend een Abderiet (n, 339)

„Als gij dit ingesloten Vaers zult gelezen hebben, dan zoo „zeg ik met de ontaarde zonen des vromen aartsvaders Jacob, „nadat zij het schaduwbeeld des Jozefs Christus verkocht en het

-ocr page 176-

SAKA BÜRGERHABT EN WILLEM L15EVF-N1).

142

„vcelverwig kleed van hunnen broeder naar den vleesclie door „het bloed van een gedood dier gesleurd hadden: Be,h-.n toch, „of dit mes zoons rok zij ? Dit vraag ik ook aan u. Ts dit uws quot;zoons rok? Zie dan, ja zie dan, hoe jammer- en rampvol hij „gesleurd en gesleept is door het walglijk bloed van oude en quot;nieuwe ketterijen, reeds door heiligen ijver uit de ark der „ware Kerk gejaagd. Eoep nu vrij uit met den kermenden „Jacob: Een hoos dier heeft hem opgegeten. En wie is datboozc „dier? Immers de duister- en verdoemeling Jambres!... Geen „couplet, geen regel, geen woord is er in het Vaers, dat geen quot;ketterijen, ja bijgeloof aanduidt. Lees dit stuk, en zeg dan van „uwen student hetgeen de weenende Maria zeide: Zij heihen „mijnen Heere weggenomen T

-ocr page 177-

V

Dc jufvrouwen Wolft\' cn Deken ontkennen ten stelligste [Willem Leevend ui, Voorrede blz. 17), dat met name Ds. Heftig een naar het leven geteekend portret zou zijn. Hij is dat zoo min als Jambres of Chrisje Helder. Wat, vragen zij, wat hebben wij in onzen roman gedaan? „Wij hebben het schoone, het ernstige, het komieke, het goedhartig-onbesehaafde; wij hebben „hartroerende vriendschap, lijdende liefde; wij hebben zwakheden, ,,gebreken, deugden, vernuft, ook valseh vernuft, geschilderd en „daaruit personen gevormd, die er allen zijn kunnen (want niets „is overdreven), die er zeer zeker zijn zullen, maar die wij niet „kennen, zoo als wij ze daar persoonlijk gemaakt hebben.quot;

Het nu levend geslacht kan er kalm onder blijven, hetzij dit beweren wat stout, hetzij het de zuivere uitdrukking der waarheid is. De beelden, die in dit boek onzen geest voorbij trekken, dragen in den regel den stempel der gelijkenis; dat is ons genoeg. Ik ga dan ook onvermoeid voort met het schetsen der nog ontbrekende.

„Wij hebben het goedhartig-onbesehaafde geschilderd,quot; hoorden wij de schrijfsters zeggen; en daarmede bedoelen zij in de eerste plaats die oude jufvrouw Martha de Harde, wier herin-neiing wel liet levendigst van al bij de nakomelingschap is blijven voortleven. Daatje Leevend en Martha de Harde gaan bij velen, en niet ten onregte, voor de origineelste scheppingèn dei jufvrouwen Wolft en Deken door. Daatje\'s tvpe leerden wij uit Sara Burgerhart reeds eenigzins kennen; die van Tante

-ocr page 178-

SARA BURGERHART EN WILLEM LKEVEN».

Martha is zoo ongemeen, dat eene kovte inleiding niet overbodig geacht kan worden. Tk ontleen haar aan een brief van oom Frederyk, den oud-koopvaardijkapitein en oostindie-vaarder, Tante s luimigen echtgenoot; en om den man aanstonds in zijne volle kracht te doen uitkomen, valt onze keus op zijne apologie van het zeemansleven (vit, 359 vgg). Zij werd hem in de pen gegeven door de omstandigheid, dat zijn aangehuwde neef Willem Leevend, sedert hij min of meer balling \'s lands geworden was en op de Duitsche grenzen omdoolde, toestemmen moest, bij ondervinding de vormende kracht van het. reizen en zwerven te

hebben leeren kennen: _

„Wel, borstje, wat zeg je nou van oom den kaptein ? Had „hij \'t dan zoo kwaad, toen hij voorsloeg om u zoo eens effen-\'.tjes een reisje naar het warme land te laten doen? Maar „ja : fluten zijn holle pipen. Zoontje was te teertjes en te ongewoon aan ongemakken; hij zou het Texelsehe gat niet opgezeild hebben. Praatjes, praatjes! Zie, een jong kerel moet overal „tegen kunnen, met alle winden voortsturen, en daar sterft me-quot;mand vóór zijn tijd. Wel, wat hagel! moet Gods water dan zoo wel niet bebouwd worden als Gods land? Altoos dat gevit op quot;de zeelui! Zie, neef, ik kan de Schrift zoo niet uitpluizen, zoo quot;als de dominees, die ook wel ereis den koers op zeven nemen „en gissen, dat zij vlak het haventje mis sturen, omdat zij het quot;,regte kompas niet verstaan of niet bezigen, wat weet ik het ? \'\'.Zoo zal mij toch niemand in mijn zeemanskop praten, dat onze „lieve Heer de zee geschapen heeft om ons, arme zeerobben, te quot;laten verzuipen. Wel, ik heb met mijn achtste jaar de zeemans-broek al aangehad, en was altoos zoo gezond als een hoen, en quot;at mijn scheepsbeschuit, en erwten, en stokvisch, dat het zoo quot;,etn lust was. Zoo dat, maat Wim. de zee maakt hard, en \'jongens als spijkers, en wel vaardige bollen ook, zeg ^ je; en jij hebt nou, door jou moeders en jou stiefvaders malle wijsheu , \'^meer gezworven dan of je met een goed kaptein en een schoon ,\',oost-indisch schip zoo direct naar Batavia gelaveerd hadt. Maar quot;je waart te vroom en te zedig. Wel, nou lach ik mij tot een quot;doctor\' Jij zou op \'t schip bedorven zijn geworden! Wel zie quot;neef als er nou bijgelijks een duivel is; maar ik geloof het quot;niet; die dominé in lt;ïen Haag heeft mij dat zoo knap uit den

144

-ocr page 179-

SABA BURGERHAAT EN WILLEM LEF.VEND. 145

„kop gepraat, dat ik voor dat lieele geloof geen half zoopje geel\'; „maar, al was er nu zoo een snaak, dan denk ik dat hij aan „land werk genoeg Leeft en niet eens denkt, om voor opsnapper „van \'t galjoen mee te varen. Hoor, neef, geloof jij mij: de „raenschen zijn zoo al overal hetzelfde rommelzootje. Nu, ik „denk dat je daar al eens oud achter bent. En zon men niet „zeggen, dat alle zeelui een hoop Janhagel is, dat van God noch „zijn gebod weef? Verduiveld, Je moest ereis op mijn schip „gekomen zijn. Of ik ook ouwerwets order hield! Met bidden „en lezen en psalmzingen Gode. Ik had ereis een heele grap) „al een heel rare grap, mot je weten, neef. Ik had, mot ik dan „maar zeggen, altoos een hoop rijkelui\'s kinders mee, die niet „veel stuitten. „Laat ik je maar onder mijn vlag hebben, dacht „ik: of ik jelui zoo eens de wetten zal voorlezen; of ik jelui in „de Engelsche dienst zal brengen; of ik jelui ook ereis bered-,,deren zal.quot; Zie, al hadden zij degens op zij, en twaalferlei „rokken, daar veegde ik mijn elboog aan. „Wat Satan,quot; zei ik, „ben jelui te groote sinjeurs om God den Heer te loven en te „bidden? Je mogt den duivel! Hier jij alle, in de kajuit, zeg „ik; en den eerste die zijn smoel tot lagchen vertrekt, zal ik „zoo hagels op zijn donderement doen geven, dat hij acht dagen „in zijn kooi zal moeten liggen; en veel vieren en vijven.quot; Nu „had ik, mot je weten, neef, een dronkenlap van een dominé of „ziekentrooster, die zoo veel wist van de Schrift als mijn wijf „van de lengte op zee. Daar had je dan \'t gegooi in de glazen „met dominé. Maar ik wist dat te klaren. „Hier jij,quot; zei ik, „„provoost, zet dien dronken dominé ereis in arrest; en als hij „nuchteren is, maak ik hem koksjongen.quot; Toen dachten onze „jonge melkmuilen, dat er geen kerk zou gehouden worden; „maar ja, fluten! Ik zelf las uit de Christelijke Zeevaart, „en liet mijn dokter, die een schoone stem had, de psalmen „zingen dat het daverde. Zoodat, neef, ze waren schoon gepijp-„kant; en als zij niet goedschiks wilden, dan vloekte ik er zoo „lang onder, tot zij als lammertjes hun gebed hoorden lezen. „Ja, ja, ik heb wat met die wittebroodskindertjes doorgebragt! „En bij \'t scheiden waren de jongens toch mal met mij; want „die satansche platjes wisten wel, dat ik gelijk had. Zoodat, „neef, alle zeelui zijn zoo kwaad nog niet.quot;

1 10

-ocr page 180-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

Jufvrouw Wolffs Walchren geeft den sleutel tot de bron, waaraan deze karakteristieke zeemanstaal door haar ontleend is. Niet in de Beemster of te Beverwijk heeft zij die hooren spreken, maar aan de kaden van Vlissingen en Middelburg. Walchren is maar een middelmatig gedicht, gelijk in het gemeen het verzen schrijven zoo min ooit Betje\'s als Aagje\'s kracht geweest is. Blijkt er evenwel hare kennis van het leven der boeren uit, zoo als in de fraaije beschrijving van het ringrijden der Zeeuwsche jongelingschap het geval is, nog beter leert men er hare sympathie voor den matroos, haar geopend oog voor het eigenaardige dei-vaart op Indie, voor het daaruit voortvloeijend bonte leven in de groote vaderlandsche koopsteden, uit kennen. De episode, aanvangend met de woorden:

Wenscht gij de Wereld in een klein bestek te zien ?

Kom gaauw naar Middelburg, enz.,

krielt van fijner en grover trekken, waaruit men de dichterlijke ■waarneming van het zeemansleven proeft.

Deze type in Willem Leeoend herinnert nu en dan aan een der fraaiste in Sara Burgerhart. Kapitein de Harde is in sommige opzigten eene reprise van Abraham Blankaart. Zijne vrouw daarentegen is vonkelnieuw. Aan haar is niets voorafgegaan, gelijk niets op haar volgen kan. Andere personen in den roman vertegenwoordigen de toekomst, of zijn door de schrijfsters bestemd geweest om dat te doen, al heeft de uitkomst hare verwachting gelogenstraft; Martha De Harde behoort aan het verleden. Misschien is Broek in Waterland de eenige plek op aarde, waar nog iets aangetroffen wordt van hare omgeving. Overal elders behoort deze tot de geschiedenis, en alleen een archeoloog zou in staat zijn, bij gelegenheid eener tentoonstelling van vaderlandsche oudheden, haar weder op te delven. In het afzien en teruggeven dezer laatste overblijfselen van een nationaal leven, dat door de toenemende vorderingen der uitheemsche beschaving voor goed stond verdrongen te worden, zijn de jufvrouwen Wolft\' en Deken ongemeen gelukkig geweest. Daarin lag hare gave, hare specialiteit. Niet dat zij afkeerig waren van het nieuwe; maar in weerwil van haar dweepen met de moderne

146

-ocr page 181-

SARA. BUEC EllHART EN WILLEM LEEVEND.

14(7

denkbeelden van den dag, hing haar hart aan het oude. Eene tachtigjarige oude vrijster, jufvrouw Christina de Vrij, is haar ideaal van vroomheid, degelijkheid, vernuft en lektuur. Zelfs.de jonge dames die zij teekenen, en met liefde teekenen, hellen over naar het ouderweache. De lieve en modieuse Saartje Burgerhart wordt eerst geheel en al zich zelve, wanneer het oud-vaderlandsch element bij haar de overwinning heeft behaald. Het geestig vokabulair van Daatje Leevend is een vokabulair uit de oude doos. Geen beschaafde Hollandsche vrouw van den nieuweren tijd zal zoo spreken of schrijven. Hare taal schijnt menigmaal bij de vischmarkt geborgd, zij het ook bij eene zindelijke, luimige vischmarkt, waar de versche zalm in gulle moten te koop ligt op frissohe koolbladeren, en de frissche mond der knappe vrouwen uit het volk niet stilstaat van de kwinkslagen. Evenzoo de mannen. Willem Leevend, die op de hoogte heet te zijn van de intellektuële beweging van zijnen tijd, die bij buijen dichter, bij buijen wijsgeer, bij buijen sentimenteel is, die Bec-caria over de afschaffing der doodstraf gelezen heeft (vu, 263), Willem Leevend boeit niet; althans hij boeit oneindig minder dan Abraham Blankaart of kapitein De Harde; minder ook dan zijn zwager. Abraham liijzig, die niets anders is dan een flink Amsterdamsch koopman en een jong Hollander van den ouden stempel. Al wat in deze romans nieuw is of nieuw heet, schijnt van het begin af het merk der vergankelijkheid gedragen, al het oude daarentegen er zich op het vaardigst in weerspiegeld te hebben. A an daar ook ongetwijfeld het anders onverklaarbaar verschijnsel dat de schrijfsters zeiven, men kan zeggen tot daags vóór haren dood, ook als zij de pen ter hand namen om vertrouwelijke brieven aan vrienden te rigten, zich volmaakt zoo uitdrukken als de dertig jaren te voren door haar in print ge-bragte heldinnetjes. De politiek waren zij beu ; de filosofie ging haar te hoog; het verzenmaken gaven zij present. De nationale vrijheid harer droomen was op nationale afhankelijkheid uitge-loopen; in Frankrijk hadden zij de guillotine het begrip der gelijkmaking zien toepassen; een ontrouw rentmeester in het vaderland had haar onderrigt in de broederschap gegeven, door middelerwijl met haar nederig fortuin op den loop te gaan. Maar had hel nieuwe haar louoer teleurstellingen gebaard, het

-ocr page 182-

SABA BURGKRHAUT EN WILLEM LEEVEXD.

oude bleef voor haar eene altijd vloeijendo bron van inwendige vrolijkheid. Hare laatste levensjaren hebben zij doorgebragt op bovenkamers bij oudenvetsche lieden in Den Haag, hebben in ouderwetsche kleederdragt hare laatste wandeling langs het Seheveningsche strand gedaan, en zijn de eeuwigheid ingegaan in het vol vertrouwen op een ouderwetseh geloof.

Hooren wij thans Daatje Leevend de woning van haar aangehuwde tante, de zeemansvrouw, beschrijven; dezelfde woning-buiten de Leidsehe Poort, die haar eenmaal dierbaar zou worden, omdat zij (kluchtig in alles) er haar eerstgeborene ter wereld bragt (iv, 310 vgg.), maar die zij aanvankelijk, keuvelend op het papier met hare vriendin Pietje llenard, somtijds deftig als Petronella, andere reizen kortweg met Piet toegesproken, alleen van de potsierlijke buitenzijde wist te schilderen (i, 191):

„Het verveelt mij hier thans zoo zeer, dat ik alle gelegenhe-,,den waarneem om er maar op uit te draven. Deze keer kon „Mama er niets tegen in brengen, want ik ging haar Mans „aangehuwde familie bezoeken. De oude De Harde had mij zoo „feestig verzocht. Ik ging dan met zijn Zoon er op af, als „Paulus op de Korinthürs. Och ja, kind, mijne grootschheid „deed onder voor mijne nieuwsgierigheid. — Voor Zeemansrust „gekomen, hield ik wat stil, om alles met een opslag van\'toog „over te zien, voor ik het stukswijze opname. Verbeeld u een „oud zwaar gebouw, mogelijk van de zestiende eeuw ; twee uitspringende halfronde torens en daarin (evenals in den Schrei-„jershoekstoren) propere Engelsche schuiframen, met witte uitge-„schulpte netel doeksche gordijnen. Het hek, de deur, de horretjes, de lijsten, de leuningen, allen oranje-kleur. Verbeeld u „een klein bassecourtje, en daarop een vergulde Neptunus, lui „en leeg leunende op zijn drietand, in gezelschap eener groote „zwaargebouwde insgelijks vergulde Najade, aan den rand van „een vischkommetje, weinig grooter dan onze saksisch-porselei-,,nen vischschotel. Op het voornoemde bassecourtje staan een „paar dozijn dikke vette Cupidoos en eene Venus, die er vrij „mal uitziet. Aangescheld hebbende, werd ik onthaald op een „vol koncert van honden-muziek: uit alle laantjes vlogen zij als „dol naar het hek. Het was echter niet kwalijk gemeend. Ja „zo waar! daar kwam Moeder, onder het gerinkel van een

148

-ocr page 183-

SAKA BURGERHART EX WILLEM LEEVEND.

149

„groote bos sleutels en met een leelijken dikkop van een kees-,,liond in liaar arm, aanwaggelen. De Vrouw had een flodderhoed „op en veel van eene zielverkoopster in den uitwendigen mensch, „immers van een oostindische bootsmansvrouw . .. Wij gingen „in huis. Ik heb nooit denkbeeld gehad van zulk een overdre-„ven kraakzindelijkheid. Ik trok des mijne schoenen uit, maar „dat verstond zij niet, hoewel zij hare sloften uitdeed en mijn „geleider op zijn kousen volgde. Zij liet mij haar geheele huis „zien, zoo was zij met mij vereerd. De spaansche matten kon „men niet dan met gevaar van hals en beenen te breken overgaan. Geheele piramides van porselein, de prachtigste oostin-„dische meubelen: enfin, ik stond verbaasd ... Toen wij zouden „theedrinken, kwam Oom op de proppen, en in een korte „kabaai met zijn kousebanden onder de knieën, ook op sloffen, „den trap af. „Welkom, Nicht; kom, jij bent een meid van „je woord, en daar hou ik van. Mijn wijf meent het wel, maar „zij weet niet veei van de wereld, en ik kan haar maar met geen „stokken de deur uitkrijgen. Dat veegt, dat raagt, dat wrijft, dat dui-„velt me zoo den godgantschen dag. Ik zeg wel eens: wat zal mijn „wijf toch in den Hemel doen, als daar ook niet wat te ragen „en te schommelen valt? Nu, \'t zal nog bij \'t walletje langs „zijn, zoo zij de haven krijgt.quot; Het goeije dikke wijf lachte en zei: „Wel, misselijke potnat, .pas jij maar op je eigen roer.quot; Hiermede „was dit ernstig discours afgeloopen. Wij gingen den tuin „zien. Eerst viel mijn oog op de menagerie, die niet wel zoo „ruim was als onze etens- en tinnenkast in de keuken. In die „menagerie was een kort begrip van Noaehs Ark. „En zie je „wel (zei zij), dat al mijn kippen \'er veeren verkeerd staan, „Nicht? Nu, \'t is ook dure Vaar!quot; Maar de lieveling van Tante „is een oostindische raaf, of hoe hiet zoo een ding? Het heeft „heele schoone sterke kleuren. Dat figuur zat op een hoogen „mahoniehouten kruk, aan een fijne vergulde ketting, voor de „eetkamer, en onthaalt zijn meestres jaar uit jaar in op het „muziekaal geschreeuw van kaauw, kaantv! De smaak is vrij. „Tante zal mogelijk het (jetier der nachtegalen niet kunnen uitstaan. Gelukkig zoo hare buren dit met haar eens zijn. In „een doolhof van heesters en palm zag ik een geheel kabinet „van goden, menscben en beesten, alles van palm en taxis.

-ocr page 184-

SARA BURGERHAKT EN WILLEM LEEVKND.

„Jan! (riep Oom), Jan, kom er is hier met jen schaar; wel,, „wat satan, zie je dan niet (lat Adam een bogchel krijgt? De „slang ziet er ook rottig uit, en je moogt Eva ook wel er eis „bij haar lappen krijgen. Do appel lijkt wel naar een kolksche „koek.quot; — De stammen der boomen, die op de goudgele met „klinkers bestrate plaats staan, zijn allen helder en vrij blaauw-„tjes gewit. Om de Sfeer in het grasperk was een zeer welbesloten kast; tot welk gebruik zij des zij, weet ik niet.quot;

Naderhand, als Daatje intussohen met het vreemdsoortig echtpaar meer van nabij kennis gemaakt en hunne karakters op prijs heeft leeren stellen, spreekt zij over haar Tantes briefstijl met dezelfde openhartigheid als over de bekoorlijkheden van Zeemansrust, buiten de Leidsche Poort. Voor een deel bewondert zij dien voor de aardigheid, en zelfs bemerk ik dat eene vergelijking, waarvan ik mij bediend heb tot aanduiding van het karakteristieke daarin, door mij van Daatje geleend is (vi, 136): „Tantes brieven zijn schilderijtjes van het oud oorspronkelijk Hollandsch leven, zoowel in als buiten \'s huis; dat „leven, waarbij ons land groot en rijk geworden is, en dat ik „in een schilderijtje zoo wel eens zien mag, om de vreemdig-„heid; evenals wij Amsterdammers wel eens naar Broek in Wa-„terland gaan eten, juist om het voor ons ongewone.quot; Doch die lof is haar te algemeen. Tantes brieven, dit gevoelt zij, behoeven een kommentaar, een sleutel; en zij heeft rust noch duur vóór zij dien gevonden heeft: „Dat de Vrouw het verband wel eens „verliest, verzoek ik dat men gelieve toe te schrijven aan eene „onge\'meene rijkheid van gedachten, die elkander in haar hoofd „verdringen en onder den voet loopen, en die zij, om ongeluk-„ken, moorden en doodslagen te voorkomen, wel zonder orde „eenen doorgang moet bezorgen. Hierdoor gebeurt het wel eens, „dat er al eene gedachte de deur uitgestommeld is, voor die nog „haar werk ten volle heeft afgedaan. Dit verpligt mijne Tante „wel meermalen, haar weer in huis te roepen, andere te laten „voorgaan, en de eerste nog eens achter na te zenden.quot; Nog meer. Niet alleen divageert Tante nu en dan, maar zij divageert om zoo te zeggen stelselmatig; want bij alles wat zij doet en laat, gaat zij steeds van één denkbeeld uit en komt nimmer thuis vóór zij dat denkbeeld teruggevonden heeft. Hare goedhartigheid.

150

-ocr page 185-

Saba burgerhart en willem leevend.

haar gevoel voor regt en billijkheid, haar geloof zelfs, alles wordt dienstbaar gemaakt aan die hoofdgedachte. Deze is de roode draad, die bij de wakkere zeemansvrouw door alle deelen en onderdeden van het zedelijk tuigwerk loopt en als een touwladder haar ligchaam aan hare ziel en de aarde aan haren hemel verbindt (vi, 30):

„Wat zij schrijft of schrijven zal, altijd neemt Tante hare „inleiding uit het schoonmaken. Al schreef de goede vrouw „eene verklaring over den brief aan de Hebreeën, nog zou zij „hare voorrede uit het schoonmaken ontleenen. Geen wonder! „Schoonmaken is het groote, het hoofddenkbeeld in haren geest, „waarvan alle andere denkbeelden worden afgeleid. Bijvoorbeeld: „de goede zwaarlijvige vrouw waggelt naar de kerk, hoe zelden „zij daar, om hare zware huishouding, komen kan! Zij luistert „met aandacht, is er door gesticht, er mede vervuld. Zij kan „er u echter geen woord van zeggen, voor en aleer zij zich „ontdaan heeft van het boven-denkbeeld: dit moet er dan eerst „uit. Eerst vertelt zij u, of de kerkkroonen schoon of beslagen, „of de glazen helder of hoornachtig, of de banken wit of bruin „geschuurd, of de stoelen bestoven en of de kussens opgeschud „waren. Dan spreekt zij van den tekst, dan van de toepassing, „want van de verklaring rooit zij weinig. Dan krijgen wij nog „iets van \'t gebed, en tot slot hooren wij, of Dominés pruik of „bef er knap uitzagen, of zijn groote witte fijne zakdoek met „breede zomen wel uit de Haarlemmer wasch komt: gevolgelijk, „of Dominé eene nette of eene slorzige vrouw heeft. Wij krijgen „des hare denkbeelden in dezelfde orde als die in hare hersens „liggen: de eerste en laatste laag is schoonmaken. Raakt zij „eens van den tekst, zij komt er niet weer op dan door tus-„schenkomst van een stoffer, een heiboender, een emmer, een „wassenlap, of een vlerk. Het denkbeeld dat daarop volgt, en „eenigzins van fijnere natuur is, is dat van goedheid. Zoodra „de goedhartige vrouw met schoonmakerij gedaan heeft, zal zij „vragen : „Hoe zie je zoo bleek, Zuster ? Ben je niet wel. Nicht ? „Kan ik je iets geven. Kind? Heb je wel een stoof. Jufvrouw ? „Is er wel tabak, Neef Rijzig? Je blijft immers eten, Daatje? „Kan ik iets voor je doen? kan Freeryk iets voor je doen?quot; „Hoort zij, dat er iemand beleedigd wordt, terstond komt het

151

-ocr page 186-

SA It A BURGERHART ENquot; WILLE.M LEE VEND.

„denkbeeld van regtvaardigheid op de proppen. Dit verbindt „zich niet dat van goedheid en zoekt dat van de weerloosheid „op. Zij zal zeggen: „Zie, Nicht, daar doet zuster Keetje niet „wel aan. Waarom zou Neef Willem niet deugen? Hij heeft zich „maar verweerd. Broer Gerrit is ook een regte Nero en zoo „gierig als het graf. Hoe kan hij zich zoo aantieren? Hij heeft „gelds genoeg, \'t Wras altijd zoo een misselijke Sinjeur. Wel, „waar is Freeryk? Die moet dat varken eens wasschen! Man, „ga jij daar eens met jen eigen persoon heen. Wel, voor jou „het hij ontzag. Kom, kaveer voor Willem. Een jong mensch „struikelt wel eens; wij zijn allemaal katijvige zondaars.quot; En „zoo komt Tante dan van zelf op het denkbeeld van godsdienst. „Ja wel, ik ben zelf een arme zondares. Het zou er benaauwd „uitzien, als onze lieve Heer zoo onbarmhartig met ons was! „Wij hopen allen uit genade zalig te worden. Ja, met Gods hulp. „Wat zou ik met mijn zware huishouding er veel aan doen „kunnen ?quot; Hier raakt zij weer aan haar eerste hoofddenkbeeld; „schoonmaken ... Evenwel moet gij in \'t oog houden, waarde „Vriendin, dat Tante hare bijzondere welsprekendheid heeft. „Hare gedachten zijn van den hak op den tak; zij schrijft „waarlijk zooals zij denkt, en voldoet in zoo verre aan den „grooten eisch in het briefschrijven. De vrouw gelooft, dat niet „alleen alle waarheden, maar alles wat zij voor waarheden houdt, „in den Rij bel staan. Dit is de oorzaak van dat mislijk gehas-„pel en dat gestadig verspreken; zoek geene andere. Gij zult „ook in haar (vi, 135) eene bijzondere naauwgezette eerlijkheid „bespeuren; want nooit zal zij een spreekwoord of schriftuur-„plaats aanhalen, of zij zal zeggen: zoo als het spreekwoord, of „zoo als de Schrift zeit; en kan zij het zich herinneren, dan „noemt zij ook haar auteur en zegt: zooals Paul us, of Cats, of „Salomo zeit.quot;

Deze schets is zoo volledig en zoo getrouw, dat een paar voorbeelden genoeg zullen zijn om den lezer Tante Martha\'s vermakelijk rellen in nalnra smakelijk te maken. Laat ons, want de eene keus is zoo goed als de andere, haar bespieden op het oogenblik (vu, 389) dat zij in diep geheim een brief aan haar aanstaande nicht Chrisje Helder zit te pennen, en eene buurvrouw uit de volksklasse, die op een kopje koffij spekuleert en

152

-ocr page 187-

SARA BURGKRHART EN WILLKM LEEVEND.

voor welke zij niet weten wil aan wie zij schrijft, haar komt overvallen:

,,Daar komt Betje van hier naast zoo bij mij inloopen, dat ,,zij wel meer doet als ik mijn halfjaars wasch van Bloemendaal, „daar toch de flink van bleekers zijn, thuis krijg. Zie, Nicht, „dan zwaait er nog wel eens een half elfje, met dat staan over „de heete ijzers; ik ben niet deun; ik zeg altijd: Kinderen, het „is niet om de koffij, maar om den tijd; want zoo als de Schrift „zeit; Gierigheid is afgoderij en paperij. Zoodat Betje zoo tegen „mij zei: „Wel, buurvrouw, ben je veeg?quot;—■ „Hoe dat, kind?quot; „zei ik zoo. — „Wel,quot; zei zij zoo, „omdat je aan \'t schrijven „bent, terwijl jij de wasch overhuis hebt: dat ben ik van jou „niet gewend.quot; — „Ja, kind,quot; mogt ik toen weer zeggen, „nood leert bidden, zeit Jan Luiken in zijn Honderd Avihach-„teu. Het noodzakelijke gaat voor, staat er in Jacob Cats zijn „Trouwring-, alsook: alle dingen hebben hun tijd, en alle „wezen moeten wezen. Je weet, Betje, dat nicht Daatje veel aan „mij schrijft; en als ik dan niet voort antwoord, is het niet „wel.quot; En zoo zond ik Betje van hier naast met een kluitje in ,,\'t riet. De mijne zat onderwijl zijn dikke lijf vast te houden, „zoo schudde hij van \'t lagchen, omdat ik Betje zoo van der „tekst hielp. „Wijf (zei hij daarop), het spijt mij dat ik jou „niet mee in de kajuit genomen heb; jij kunt zwijgen, zie ik, ,,en dat komt te pas als er gestolen wordt; wel, al had ik gestolen als een raaf bij de Compagnie, jij zou jen man nietbe-„klapt hebben.quot; Ik wierd er zeer ijverig onder en zei: „Hoor, „kind, als ik nu evel wist, dat jij jou zie zoo veel met onregt-„vaardig goed verrijkt had, zooals God beter \'t maar al te veel „door jou en jous gelijken gedaan wordt, dan zou ik zoo drijvend van je afloopen, en gaan zoo verre als God mij land gaf, „en bij de goêlui uit werken gaan.quot; — „Maar, wijf (zei hij), „ben je dan weer heel en al zot? Als ik immers een dief was „van de companjie, dan zou ik wel een ander Sinjeur zijn als „nu, en wie weet of onze jongen dan nog geen Burgemeester „wierd; en jij waart zoo wel een mevrouw, als mijn gewezen „kajuitjongens-vrouw, die nou te grootsch is om tegen een braaf „burgermensch te groeten.quot; — „Nou (zei ik), daar zal op dien „grooten dag wat te vereffenen vallen; dat smeer ik je, zei

153

-ocr page 188-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEK VEND.

„Vetlap.quot; — En, och God, \'net is immers maar wereldseh goed, „en onze arme kostelijke ziel moet liet gelag betalen. En zie, „Niclit, al had ik nu een kostelijke buitenplaats buiten en een „breed dubbeld huis in de stad, wat zou ik met een benaauwde „konsjentie er naar aan zijn, want Paulus zeit wel de waarheid: „Het is heter een stuk droog hrood, met vrede, dan een huisvol „geslagte heesten, met een knagend gemoed. Zoodat, Jufvrouwtje-„lief, je komt in een eerlijke familie.quot;

Wat tante De Harde hier haren „ijverquot; noemt, — ijver in het opkomen tegen hetgeen strijdt met haar gemoed, zoodat reeds alleen de onderstelling van het kwaad haar doet koken en inwendig opstuiven, — is een der triomfen van de kunst der schrijfsters. Hel is vergelijkenderwijs gemakkelijk, het heroïeke der deugd te schilderen, roemrijke daden van zelfverloochening in edele woorden te kleeden, en door kracht van welsprekende taal geestdrift voor het verhevene op te wekken. Jufvrouw Wolft\' en Jufvrouw Deken echter zijn er in geslaagd, een nog grooter wonderwerk te verrigten. Zij weten een dikken ouden zeeman en zijne schommel van een vrouw in de meest kunstelooze woorden als het ware te laten blaken van eerlijkheid en reg(-schapenheid: juist die eigenschappen, welke het meest van al, door hare onderstelde algemeenheid, zich tot het hanteren der frase leenen en daarom, als zij door gewone schrijvers in gewone boeken worden opgevoerd of voorgesteld, den lezer koel laten, zoo zij hem niet wrevelig maken of doen walgen. Onze leeftijd heeft, ten einde het verhevene toegankelijk te stellen, beproefd het in den vorm van het naieve te gieten en de dorpsvertelling uitgevonden. Maar wie gevoelt niet, om van vaderlandsche auteurs te zwijgen, dat wanneer zelfs een schrijver van den rang van A.uerbach zich aan het schilderen eener Barfüssele begeeft, de onnatuur overal om den hoek komt gluren en met de braafheid komedie wordt gespeeld? Niet alzoo de jufvrouwen Wolft\' en Deken. Bi] haar is de naieveteit echt, onvervalseht; zij doordringt het karakter der ten tooneele gevoerde personen en komt, waar het pas geeft, hetzij tot eene doorbraak, als van eene buiten hare oevers tredende rivier die de polders binnenstroomt, hetzij tot eene uitbarsting, als van den krater die de in zijnen schoot borrelende lava niet langer ten onder houden kan.

154

-ocr page 189-

SABA BURGERHART EN WILLEM LBEVEND.

Geenszins bedoel ik met deze tegenstelling, op verdienstelijke schrijvers van nieuweren tijd eene blaam te werpen. Aan niemand onder onze tijdgenooten kan er een persoonlijk verwijt van worden gemaakt, dat zij voor het uitdrukken van het eenvoudig godsdienstig of zedelijk gevoel genoodzaakt zijn, tot kunstmiddelen en kunstgrepen^hunne toevlugt te nemen. Het ge-heele nu levend geslacht is aan dat onvermogen niedepligtig,en alleen wie zelf zonder zonde was, zou het regt hebben op anderen den steen te werpen. Doch daarom juist hebben wij noodig, gelijk in het muziekale, zoo ook in het letterkundige tot het klassieke terug te keeren en daaruit nieuwe krachten te leeren putten. De muziek is in onze eeuw de litteratuur ver vooruitge-streefd; onsterfelijke litterarische schoonheden uit vroeger tijd worden ter wille van litterarische vodden van den dag voorbijgezien of verwaarloosd; en in die algemeene atonie van den smaak kan eerst verandering en verbetering komen, wanneer elk voor zich zelf tot het inzigt geraakt, dat hij de hand slechts behoeft uit te strekken, om het versterkend geneesmiddel te bereiken.

Ik voor mij geloof, dat de jufvrouwen Wolfï en Deken zich even min van de blijvende waarde harer geschriften bewust zijn geweest als de groote schilders der Hollandsche school zich dit van de onsterfelijkheid hunner doeken waren. In alle kunsten zijn de vruchtbaarste en onvergetelijkste tijdperken die, waarin men zonder het zelf te weten voor de eeuwigheid arbeidt; gelijk omgekeerd de scheppende of voortbrengende kracht in den regel verflaauwt, wanneer er over de regelen dei-kunst veel wordt nagedacht, geschreven en geredetwist. De schrijfsters van wie ik spreek hebben geen ander doel gehad dan om den roman, dien zij in het buitenland zich aan de eenzijdigheid der galanterie zagen ontworstelen en naar een breeder, edelmoediger en meer socialen grondslag zoeken, ook voor Nederland te verheffen tot zulk een voertuig (W^illem Leevend nr. Voorrede, bladz. 7), en stellig hebben zij van niets anders besef gehad dan van den gemoedelijken toeleg om in deze nieuwe rigting naar vermogen voort te arbeiden. Elk van de door haar geteekende karakters was om zoo te zeggen een waagstuk, eene met het publiek en met de kunst genomen proef,

155

-ocr page 190-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVKND.

en geen oogenblik hebben zij er aan gedacht, dat eene bladzijde als die waar tante Martha ten behoeve van Daatje Leevend het beeld van hare aanstaande schoonmoeder, de oude mevrouw Kijzig, teekent (ir, 13.3), eenmaal klassiek zou worden genoemd, ïante heeft vernomen dat er spraak is van een huwlijk tusschen nicht Daatje en den heer Abraham Rijzig, en meer is niet noo-dig om den stroom harer welsprekendheid te doen vloeijen:

„Donk je dat ik niet weet dat je geprittendeerd wordt? „En zie daar, ik noem man en paard: van men Heer Rijzig, „wel bekend, immers zijn voorouders. Ik meen zijn grootmoeder „Brechtje Gerrits (wist men toen van Mevrouw?); Breehtje „Gerrits, of in de wandeling Brechtje Kostelijk, want het was „er in huis of je zoo bij de klinkklare rijke Menisten kwamt; „zoo kostelijk was het er. Nou, als de maan vol is, schijnt zij „overal. Me dunkt, al ben ik maar jen Tante, en al heb ik zoo „veel verstand niet als jen moeder (als Mevrouw van Oldenburg, „meen ik), zoo had ik op dit stuk ook wel mogen geraadpleegd „worden. Het is mij waarachtig ook niet eender, wie er zooal „maar in de familie komt. Niet dat ik wat tegen den Jongman „heb; ik heb lang in zijn moeders buurt gewoond; maar hij „hield zich wèl. En al droeg ik geen sak, en al had ik maar „een muts op mijn hoofd, hij groette Buurvrouw altoos, of ik „ook een Mevrouw was. Ik had dikwijls mijn spikkel in hem. „En hij schikt zich ook niet op als de Meisjes, drie treedjes op „een tafelbord; daar mijn kalf Mozes zoo alle duivels om uit de „hel kan vloeken, als hij een jong kerel zoo ziet kwispelen en „op de straat drillen. Maar toch. Aal, het is jen slag niet. Je „weet, ik ben een flapuit; en aan jou. Nicht, zeg ik het regt-„uit. Hij is veel te verstandig voor jou. Hij zou gaauw zien, „dat jij een huishoudster op schillen zijt. Nou, ik zeg huishoud-„ster tegen jou ! Zoo gaan er altoos dertig in een douzijn, en „dan is \'t nog : hoe grooter hoop, hoe slimmer koop, zoo als „Jan Luiken in zijn Liefdevonken leert, meen ik; of het moest „Cats wezen; nu, dat kan niet schelen. Hij zou gaauw zien, dat „hij bekocht was. Hij mogt wel een paardje-schijtgeld op stal „en een koets op de stoep hebben. Neen, hij dient je als een „vuist in jen oogen. Of grootje Rijzig u ook achter de vodden „zou zitten! Want het is een andere haneveer als jen Moeder.quot;

156

-ocr page 191-

SARA BÜRGERHAUT EN WILLEM LEEVE.VD. 157

Bene huishoudster op schillen, — wat is dat? Waar vindt men de Liefdevonken van Jan Luiken? Wat beduidt; zijn spikkel in iemand te hebben ? Zoowel het een als het ander behoort tot de eigen vinding van Tante Martha, die niet vast is op het verschil tussohen de Reis van Bontekoe en Jinnyaus CJiristenreize naar de eeuwigheid, gelijk zij tot aanduiding van haar ongeloof in dit of dat zich herhaaldelijk van den uitroep: „zoo menig een Franschman!quot; bedient. In woordenboeken vindt men er geene verklaring van, maar de beteekenis blijkt duidelijk genoeg uit het verband. Nu volgt de beschrijving van Grootje Rijzig, Daatje\'s aanstaande schoonmoeder:

„Ik ben er eens geweest, om getuige van mijn werkmeid, die „lange waar-ga-je, die u altijd het hek opendoet, weet je, met „die morsmouwen en die rooije stukjes op haar boezelaar; nu, „dat is al \'t zelfde; van onze Griet, meen ik. Maar ik zag wel „met een half oog, dat Grootje Eijzig een trant ran een vromo „is. Onze Griet zeit altijd dat zij wèl genoeg is, maar dat de „meiden geen tijd hebben om een haak aan een rok of een „onnoozel Vader Ons te bidden. Zij is van \'s ochtends vroeg in „volle orde: het kapje gezet, de zak aan. Zij zei mij dat zij al „in de zestig was, maar \'t is nog een\' vrouw als een zweep, en „zij glimt tegen je aan. Zij breidde toen haar zeven en twintig-„ste paar fijne kousen voor haar Zoon, en \'t was kerjeus werk. „Zij leest ook wel; nou, daar heb ik geen tijd toe; die er tijd „toe heeft, is gelukkig. Zij leest alle morgen voor haar Zoon „uit de Schrift, en ten acht ure is de koffijtafel al van de vloer. „Nu kunje eens denken, of Grootje Rijzig en jij de mast zullen „opkrijgen. Al klom je op de haan van den Westertoren, nog „zou je jou verdriet niet kunnen overzien. Dat zal daar zijn: „hot en haar. Zij zou jou dat ten tienen nog te bed liggen, „zij zou jou dat uitvliegen verleeren! Ja, ja, leer mij Grootje „Rijzig niet kennen. Alida Nicht zou poot-aan moeten, en de „handen uit de handschoenen. AMI ik het u eens op een graauw „papiertje, uitteekenen ? \'s Avonds voor Man linnen gereed leg-„gen en de keuken ordonneren; want anders weten de meiden „\'s anderen daags ten elf ure nog niet, wat er ten tweeën zal „gegeten worden. En Brampje is het zoo op zijn elf en der-„tigsts gewoon! De overhemden en lubben (of moet ik manset-

-ocr page 192-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„ten zeggen?) moeten nagezien, of er ojIc een steekje aan te „doen is, en die een dag zijn aangeweest, vouwen, de kreuken „uitwasemen, en in order leggen. Nicht zou ook niet te vies „moeten zijn, om eens een maasie in een sclioone zijden kous „te leggen; of te gemakkelijk, als er eens een lialtjaars wascli „over huis is, om een strop of servet te rekken, of een Engelsch „hemd te plooijen. Nicht zou des winters om acht ure aan het „ontbijt moeten zijn (want ik denk dat gij daar zult inwonen), ,,en uit den Bijbel hoeren lezen. Nicht zou de meiden moeten „binnen schellen, om het huiswerk te ordonneren, terwijl Mama, „om toch niets te verletten, nog een naadje ombreidde; over de „keuken, het uithalen, en de stoö\'erij moeten spreken; alles „nazien; op het tin en koper wasemen, om te zien of het schoon „is; met de bloote vingers op stoelen en lijsten strijken, om te ,;zien of het wel schoon gewreven is. Nicht zou dan voor, dan „achter, dan boven, dan beneden zijn moeten; dan in de provisiekelder, dan op de kleerzolder. Mama zou vragen: staan er „ook klieken te bederven? zijn de kasten wel zindelijk? zijn er „ook te veel afgebrande kaarsen in de laden? is het bier wel „gekurkt? wordt er niet te roekeloos met het vuur geleefd ? zijn „er wel kolen? is de plaat, zijn de fornuizen wel glad? ligt het „vleesch en de boter wel ouder de pekel? eet het volk wel roggebrood bij de spijs? maken de meiden haar bedden? ziet het „er op de knechts-kamer ordentelijk uit ? is er wel een goed „poeijerkleed voor mijn Zoon? heeft hij wel schoone handdoeken? „zijn er papiertjes op het sekreet? is er -water in de fonteintjes, „enz.? Nicht zou, als Mama eens familiedag heeft, de tafel „moeten ordonneren, het godgansche dissert in orde brengen, „alles krijgen en wegbergen, het zilver sorteren en nazien. Nicht „zou alle zondag des winters met Mama naar de kerk moeten, „om lessen voor de geheele week; des zomers met Mama naar „buiten; of als zij bij Man bleef, nagegaan worden door een „stijf ouwerwets burger boekhouder, die aan Grootje alles zou „overbrieven. Welnu, kind, hoe staat je dat al aan?

Eerst hoorden wij Tante Martha het jonge meisje plagen, dat zij niet half goed genoeg was voor haar bruidegom; daarna werd der jonge vrouw zulk een lange reeks schrikwekkende pligten voorgehouden, dat een minder sterk hootd er van

158

-ocr page 193-

SAttA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

geduizeld zou hebben. Thans is de aanstaande jonge moeder aan de beurt:

„En nu ben je nog in jou speeljaartje; nu zit de speulman „nog op het dak, botertje tot den boom. Maar, maar ! als je „eens naar de Volewijk moet (ja, \'t zijn mooije bloemetjes, als „zij geplukt zijn; ik ben ook elfmaal met den Prins over de „Maas en met dat water bij den Doctor geweest), dan zul je „jou wel zonder lagchen kunnen houden. Als er eens wat jongs „komt; help dan kijken. Ach, al woonde je met Bram in een „eigen huis op de Buitenkant; niks! Alle daag mans moêr over „de vloer. Je zult geen vinger in de aseh kunnen steken, je „zult geen strootje in tweeën kunnen bijten, of haar nens moet „er bij zijn. Je zult geen hemdje, geen kantje aan een onnoozel „nachtmutsje kunnen zetten, dan met Mamas raadgeving. Dan „zul je\' dit niet mogen eten, dan zul je dat niet mogen drin-„ken; dan zal dit te heet, en dat te koud zijn voor Dochter. „Het zal in geen boeken te beschrijven zijn. Dan zul je het „kind te veel, en dan te weinig geven. Grootje zal alles bekij-„ken: tot het wit broekje, dat het schaapje aanheeft, zal betutteld worden; en als er eens een haakje of een bandje aan „los is, ó dan pas op; er worden oogen opgezet en handen „gevouwen over zulk een floddervos. Mama zal den krijg winnen, „al zwijgt, zij. Jij zult Grootje Eijzig geen ooren aannaaijen (ze ,,hêt er zelf twee, hoewel zij wat doofachtig is), gelijk gij mij „goê klos doet. Die haar foppen wil, moet vroeg opstaan, en „daar heeft mijn Nicht een broer aan verloren. Zoodat, ik raad „je die partij af. Leer jij nog liefst wat huishouwen, voor jii „om trouwen denkt. Leer jij eerst vroeg opstaan, en een steekje „naaijen en breijen; dat is wat nutter dan dat malle beursjes „knoopen, daar jelui al jen tijd mee vermorst. Je bent nog „veel te jong en te ijdeltuitig om een heilig houwlijk aan te „gaan.quot;

Dat laatste meent tante evenmin als het overige, want Daatje loopt naar de vijf-en-twintig en heeft genoeg verstand om twaalf huishoudens voor één op te zetten. Maar wie heeft moed, het de oude vrouw ten kwade te duiden, dat zij Daatje liever aan haar eigen zoon, dan aan Bram Eijzig gunde ? Die zoon is een nare jongen, een gluipert, en alleen de blindheid der moederlijke

159

-ocr page 194-

SABA BURGKRHART EN WILLEM LEE VEND,

liefde kan in hem een waardig echtgenoot voor jufvrouw Lee-vend zien. Ook is hij haar mindere in jaren. Het doet nieu Tante zou dolgraag Daatje tot schoondochter hebben:

„Wacht jij, Kind, tot mijn stuk vleesch mannen-deeg is. Je „hebt immers, hoop ik, zulk een haast niet? Onze jongen hêt „je in zijn hart en ziel lief; en ik dacht, dat jij hem ook wel „zetten mogt. Als je hem bent opgeleid, zul je hem ook Jtehben : „dat is bij mij maar paalvast. Je moet maar zoo wat grappen „voor hem maken; je bent toch een snaak van een meid, en hij „zal je wel antwoorden, al kijkt hij zoo wat juttig; en \'t is een „veugel, als hij begint. Ik ben ook wat familie-ziek. En het goed „bleef dan onder ons. Gierig bennen wij niet; maar men sterft „zoo gerust, als men zoo weet dat je mooije kleertjes, die je „zoo zuinigjes bespaard hebt voor Paaspronk, niet na jen dood „bij uitdragers in kelders worden gestopt of op sluizen en leu-„ningen van bruggen bij het \'sGravenlandsche veer hangen te „waaijen, en van onreine handen, ja van Smauwzen, betast en „verfonkfooid worden. Wel, dat kon ik in mijn kist aiet uit-„staan. Je zoudt er ook geen zonde aan doen, al trouwde je „met jen Neef; jelui bent immers niet te na in den bloede? „Laat eens zien, ik moet dat wel eerst regt weten. Mijn jongen „is de zeun van je moeders tweede mans halve zuster. Is het „zoo niet. Kind? want ik ben danig tegen het trouwen van „neef en nicht; en God de Heer geeft ook nooit zegen daarop, „zoo als jij wel begrijpen kunt. Wel nou, Daa, dan ben je mijn „dochter; en je weet, al bestraf ik je zoo eens, jij hebt toch „vier witte voeten bij Tante Martha. Zie, als je zoo wat met „mij op en neer gingt, zou ik je ligt eens een ding uit de hand „nemen. Ik mag graag, dat jonge lui eens pret hebben, en eens „naar de Slatuintjes of naar Amstelveen kruijen. Want een „jong mensch is geen paneeldeur; hij wil ook wel eens uit.quot;

Eindelijk is Tantes vruchtbare pen tot rust gekomen en de 268te brief van hel 2\'le Deel gelukkig ten einde gebragt. Yan die pauze maken wij gebruik om even om ons heen te zien. Het duizelt ons een weinig van de bijbelteksten en de zedespreuken, van de spreekwoorden, de solecismen en archaïsmen. Tot bezinning gekomen, bemerken wij dat het geheele stuk niet slechts in Oud-Nederland, maar zeer bepaald te Oud-Amsterdam

160

-ocr page 195-

SABA BURGEKHAKT KN WILLEM LEEVEND. 161

speelt. Amstelveen en de Slatuintjes, het \'s Gravelandsche Veer en de Westertoren, alle plaatsnamen zijn aan één en dezelfde omgeving ontleend. Om van jufvrouw Deken te zwijgen, die er geboren en opgevoed was, jufvrouw Wolft\' kende Amsterdam op haar duimpje. Beter misschien dan hare vriendin. Zeeuwsehe van afkomst, Beemstersehe door de trouw, werd zij door den aanblik der groote stad, waar sommigen van hare beste vrienden woonden en er tot den deftigen koopmansstand behoorden, welligt levendiger getrofien, had zij een vrijer oordeel over het Amsterdam-sohe doen, sloeg een ruimer blik om zich henen, beschikte over meer punten van vergelijking tot onderscheiding van het eigenaardige. Den Haag kende zij destijds alleen van hooren zeggen; Utrecht stond haar slechts schemerachtig voor den geest; aan Vlissingen, en vooral aan Middelburg, had zij tol betaald in een vroeger genoemd dichtstuk. Toen zij Sara Burgerhart en Willem Leevend schreef, was, niet Botterdam, dat nu en dan eene beurt krijgt, Amsterdam het terrein, waar haar geest, in een ander dichtstuk door haar bezongen, zijn fotografischen toestel plantte en beelden opving bij de vleet; en wel mag liet een wonder heeten, dat zoo weinig Amsterdammers heden ten dage de herinnering aan die proeven schijnen bewaard te hebben. Beschouw deze romans uit elk ander oogpunt, en gij ziet ze ineen vloeijen met de toenmalige Europesche litteratuur van den dag, ziet ze verdwijnen achter meesterwerken, wier roem niet binnen eigen landpalen beperkt gebleven is, die Europeeseh gemeenbezit geworden zijn. Als Oud-Amsterdamsehe straat- en huistooneelen daarentegen hebben zij hunne wedergade niet. Mevrouw De Staël heeft in het tweede deel van Corinne eene meesterlijke schets van het thee-drinkend en zich te midden zijner eigen stijfheid verknijpend Engeland uit de laatste jaren der vorige eeuw ontworpen; maar jufvrouw Wolft\'overtroffen, waar deze door Tante Martha\'s pen het beeld der oude mevrouw Rijzig laat omtrekken, heeft zij niet. Hier openbaart zich een talent, dat elke vergelijking tart. In twee vrolijke bladzijden wordt de inventaris van eene geheele oud-vaderlandsche huishouding opgemaakt, en niet met de boekhouders-naauwkeurigheid van een vendumeester, maar met de kleuren eener palet en met de lichtvonken van het vernuft. De dichterlijkste oudheidkenners onzer

I 11

-ocr page 196-

SABA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

162

dagen zouden vruchteloos beproeven, zoo veel leven te schenken aan eene doode stof. Zelfs aller meester onder de nieuweren in die specialiteit, Balzac, zoo hij Hollandsch genoeg had verstaan om bij al het andere ook nog Willem Leevend in zich op te nemen, zelfs Balzac zou erkend hebben, dat bij de manier van jufvrouw Wolff met vrucht ter schole valt te gaan. Honoré is rijk en vermoeijend, Betje niet vermoeijend en even rijk.

-ocr page 197-

VI

Doch wachten wij ons voor eenzijdigheid. Niet alleen sommige details van den roman verdienen lof, maar ook zijne mechaniek. Van dien briefvorm, welke zoo weinig in den huidigen smaak valt, is door de schrijfsters menigmaal op de gelukkigste wijze partij getrokken; en zelfs moet erkend worden, dat waar het te weeg brengen van sommige eft\'ekten op het spel staat, —- zoo

men althans naar de hier verkregen resultaten oordeelen mag,_

deze vorm met eiken anderen kan wedijveren.

Een voorbeeld zijn de wederkeerige karakterschilderingen. Niets wat den romanschrijver zoo veel moeite baart als het schilderen van een karakter. De eenen zijn meesters in liet beschrijvend genre en weten door welgekozen aaneengeschakelde trekken het beeld, dat hun voor den geest zweeft, langzamerhand voor dien des lezers te doen opdagen. Anderen munten uit in den dialooo-. Zij leggen hunnen personen gezegden in den mond, die eeu blik in het binnenste doen slaan en de meest verborgen gedachten openbaren. Met dat al zijn zij keer op keer genoodzaakt, zeiven tusschenbeiden te komen, nu resumerend, dan verklarend, en den lezer uit te leggen hetgeen anders zijne aandacht ontgaan of zijne voorstelling van het spoor brengen zou. Vele gebreken van den briefvorm, veel onnatuurlijks en langdradigs, wordt op die wijze vermeden; maar de objektiviteit wint er niet bij, en een aantal deugden, in dit geval even zoo vele steunsels

-ocr page 198-

SARA BUEGEBHART EN WILLEM LEE VEND.

voor den auteur, worden verwaarloosd of blijven ongebruikt. De brief, waarin de oude heer Jan Edeling aan Abraliam Blankaart uiteenzet, dat en waarom Mi voor zijnon zoon Hendrik geen andere dan eene Luthersche vrouw verkiest, is een model en zou als tirade in een gesprek of als verslag van derden niet half zoo veel indruk maken. Voer Abraham Blankaart nog zoo dikwijls sprekend in, gij zult hem niet treffender kunnen teekenen dan hij het in zijn antwoord aan Jan Edeling zich zeiven doet. Hetzelfde geldt van Broeder Benjamin en Zuster Cornelia. Hunne spraak maakt hen aanstonds openbaar; de fysioloog aarzelt geen oogenblik als hij hen moet determineren; in weinig meer dan een zestal briefjes van hunne hand ziet men zich het geheele zielsproces ontwikkelen, dat van de huichelarij naar de misdaad voert en onder weg de vraatzucht in zich opneemt. En dat alles, zonder dat de individualiteit der jufvrouwen ^olft\'en Deken zich aan ons opdringt, of wij door iets anders dan ons eigen gevoel of ons eigen oordeel genoopt worden, uitspraak te doen over het gehalte der ten tooneele gevoerde karakters. De onpartijdigheid der schrijfsters gaat somtijds zoo ver, — zie den 63sten brief van Sara Burgerhart, — dat zij hare heldin met warmte eene stelling laten verdedigen, welke de lezer geneigd is toe te geven, en die toch naderhand blijkt, een sofisme te zijn geweest. Wel een bewijs dat de briefvorm het scheppen van illusien, waarin grootendeels de kunst van den romanschrijver gelegen is, niet in den weg staat.

Het grootste voorregt van het genre echter, wat buigzaamheid betreft, is het zooeven genoemde wederkeerige. Uit de brieven van Saartje Burgerhart aan de personen van hare omgeving leert men die omgeving, en omgekeerd uit de aan haar gerigte of haar betreffende brieven van anderen, haar zelve kennen. Zij beoordeelt en wordt beoordeeld. Ons staat het vrij, van meening te verschillen omtrent de deugden en gebreken van het meisje, doch met haar persoon moeten wij in elk geval rekening-houden. Die persoon vormt een afgerond geheel, een beeld dat van alle zijden bezien kan worden, een schepsel der fantasie, dat in hoogere mate voor ons leeft, dan met duizend andere levende wezens, in den eigenlijken zin des woords, het geval is. Want wij kennen haar door en door, en niets van hetgeen

164

-ocr page 199-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

in haar omgaat, niets van hetgeen over haar gezegd kan -worden, is voor ons een geheim gebleven.

Even zoo in Willem Leevend. Tante Martha teekent Grootje Eijzig, kapittelt Daatje, en wordt op hare beurt door Daatje geteekend. Willem korrespondeert met zijne zuster, met zijne moeder, niet Paul Helder, met Lotje, met Chrisje, met de geheele wereld. Maar liij heeft het woord niet alleen. Ds. Heftig korrespondeert over hem met Prof. Maatig, jufvrouw fiammel met tante De Harde, Coosje Yeldenaar met Chrisje Helder, Jacob Renting met Chrisje\'s ouders. Lotje lioulin met Adriana Belcour. Zoo wij in staat zijn, een onafhankelijk oordeel over Willem te vellen, wij danken het aan de kunst der schrijfsters, ook als dat oordeel niet gunstig luidt. En zij zei ven zijn ons in de kritiek voorgegaan. Zij hebben haren held hartelijk lief, laten hem door anderen uitbundig prijzen, vallen hem niet in de rede als hij het zich zeiven niet doet, maar zijn daarom niet blind voor zijne gebreken. Wie zich door hem late vangen of betooveren, zijne zuster Daatje doorziet hem en spaart de roede niet. In het algemeen kan men zeggen, dat deze zuster van den held, door haar vernuft en haar gezond verstand, den gelieelen roman beheerscht en, telkens als de wagen in de eene of andere rigting scheef dreigt te gaan, hem weder in het spoor helpt. Ik beweer niet dat het boek naar haar genoemd had moeten worden, maar dat zij in haar kleinen kring er de ziel van is; gelijk menigmaal op het breede staatstooneel schrandere vrouwen den draad der gebeurtenissen in handen hebben, zonder dat zij aan dezen haar naam geven. De overlevering beweert, dat jufvrouw Wolff in geen van hare werken zoo zeer zich zelve gegeven heeft als in de brieven van Daatje Lee vend; en mits er bij in aanmerking genomen worde, dat ook al het andere van hare vinding is, behoeft men aan de juistheid dier onderstelling niet te twijfelen. In Daatje zouden wij dan het oordeel der schrijfster over hare eigen scheppingen bezitten. Doch zoo dit waar is, dan is het geen gering kompliment; een kompliment aan de vrouw, die zoo onafhankelijk dacht, een kompliment aan de kunstenares, die zich zelve met hare gebreken en hare deugden zoo sprekend in beeld wist te brengen. Niets toch in den roman dwingt ons, bij Daatje\'s persoon aan die der schrijfster te denken, en menige

165

-ocr page 200-

166 SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

bijzonderheid noopt, deze veeleer hetzij met de eerwaardige Christina de Vrij, hetzij met de over het huwlijk filosoferende mevrouw Helder te vereenzelvigen. Dank zij den briefvorm, blijft Daatje van het begin tot het einde in haar karakter. Geene les der ondervinding, die zij niet aanneemt; geen juk waaronder zij, als het moet, zich niet buigt ; geen natuurlijk gebrek, dat zij niet aflegt. Al tegenspartelend leert zij zich voegen, en zien wij hare inborst eene groote verandering ondergaan. Maar het is eene verandering die in hare natuur ligt. In welk opzigt zij zich ook wijzige, steeds gaat van haar dezelfde opwekkende geest uit. Over alles en allen zegt zij hare meening. en dirigeert als het ware het orkest. Niemand zal dwaas genoeg zijn om a priori vast te stellen, dat hetzelfde resultaat langs geen anderen weg te verkrijgen is, en men om karakters te scheppen die zich nooit buiten liun kader bewegen, die voortdurend met hunne omgeving in een levend verband staan, die altegader aan één zelfde impulsie gehoorzamen, noodzakelijk een roman in brieven moet schrijven. Maar ifillem Leevend is toch een sterk bewijs, dat die vorm benijdenswaardige hulpmiddelen aanbiedt. De roman van den nieuweren tijd moge nog zoo veel op den vroegere voorhebben, onpersoonlijker en daardoor onvergankelijker is hij er met de jaren niet op geworden.

T

r

-ocr page 201-

VII

Onder de brieven van Saartje Burgerhart aan Letje Brunier is er een (n, 163), die met het volgend postscriptum eindigt: „Ik ben dezen middag bij oom Dirk geweest. Tante is een lieve „vrouw. Oom ? Ja, ik kan \'t u niet beduiden; een dot garen, die „allemaal in de war zit. O welke mannen, Letje! En moeten „wij óók trouwen? dat ziet er gek voor ons uit.quot;

In een brief aan Anna Willis (i, 309) schrijft Saartje: „Uw „vriend Smit, den proponent, heb ik regt lief, zoowel om het-„geen gij van zijne konversatie, als om \'tgeen gij mij nopens „zijne manier van denken omtrent u mededeelt. Ik hoop hem „spoedig wél geplaatst, wél gehuisd, en wél getrouwd te zien. „Ik beken dat gij, buiten uw nadeel, een ruim hart hebt, als gij „ons, eenzamen in den lande, óók zulk een zegen toewenscht. „Maak u vrienden. Naatje, door zoo veel gij kunt dien wensch „ten uitvoer te brengen. Wat mij aangaat: pour moi keen loarrne „hier, zei de Franschman; pour moi geen man. Een flinke bol, „om mij, zoo als ik zeg, te brengen waar ik zijn wil: dat is „wel, maar meer niet. Uw advokaat, dien gij op mij af wilt „zenden, en daar ik gauw bij zal moeten zijn, zoo ik zin in hem „heb, is des aan u; geef hem aan haar, die zoo een meubeltje „noodig heeft, en laat mijn devies zijn: Vrijheid, blijheid.\'quot;

Wie eene karakterschets van Daatje Leevend wilde schrijven, zou er geen beter motto boven kunnen plaatsen dan die twee

-ocr page 202-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

citaten uit Sara Burgerhart. Ik weet wel dat Coosje Veldenaar (vin, 218) dit niet toegeeft. Zij wil tusschen Daatje\'s en Saartje\'s inborst een merkelijk verschil aangenomen hebben. Doch al ware Coosje Veldenaar een evangelie, wat alleen de kolonel Van Sytsama gehouden is in haar te zien, dan nog viel het gemakkelijk te betoogen, dat althans omtrent één voornamen trek in het karakter van beide jonge vrouwen, bezwaarlijk tegenstrijdigheid van opvatting bestaan kan. Saartje is jonger, is mooijer, is zachter, is minder wereldwijs. Maar komt het op trouwen aan, — gewis de kardinale kwestie in het leven van een meisje, — dan trekken Daatje en zij volmaakt dezelfde lijn.

Om niet vooruit te loopen, leg ik het eerste deel van Willem Leevend nevens mij, en teeken daaruit al datgene op wat mij toeschijnt, best van al het bestaan der jonge jufvrouw, in onderscheiding van de gehuwde vrouw, in het licht te stellen. Bij de eerste kennismaking is Daatje uit logeren bij eene tante en oude vrijster, zuster van haar overleden vader en woonachtig te Utrecht of zoo. Amsterdam ontvlugt uit ergernis over het hertrouwen harer moeder met een stiefvader, dien zij, Daatje, niet. kan uitstaan („mijne mama is eene uitmuntende vrouw van de tweede klassë\\ iv, 188), leidt zij ten huize dier tante, eene rijke en overrijpe kokette, een lustig leventje, maar dat óók al zijne schaduwzijden heeft. Aan mejufvrouw Petronella Benard (I, 31):

„Alles is wèl. Piet, maar ik verlies zoo verbruid veel geld; „en bij Mama is niet te halen boven \'tgeen zij mij heeft toe-„gelegd. Speelde ik niet, dan had ik er ook genoeg aan. Nu, „het ziet er benaauwd uit! Ik moet des mijne Tante de kap „vullen, om aan haar geldkist te kunnen komen.quot;

Tante wordt in den waan gebragt, dat zekere Doctor Töller, door Daatje gedoopt Hans Dondergoud, haar nog op haar ouden dag het hof maakt. Aan dezelfde (li, 71):

„Het is bijna mijn fatsoen te na, zoo eene oude malloot te „foppen! Zij zegt in diep vertrouwen: Ja, zie Nicht, ik ben wel „niet afkeerig van het huwlijk; maar ik vrees, dat ik nog diep „in de kinderen zou raken, en ik mag geen kinderen zien. Ik „ben evenwel nog een vrouw in het best van mijn tijd. — Dat „is zoo, Tante, en dat waart gij zoo lang als mij maar heugen

168

-ocr page 203-

SARA BUBGEEHABT BN WILLEM LEEVEND.

„mag. — Zoo is \'t ook, Daatje. En dan; de manspersonen zijn „somtijds nogal wonderlijk tegen hunne vrouwen, en zie, kind, „ik zou gaarne al mijne partijen willen houden. — Beding dit „vooraf, Tante; smeed het ijzer nu het heet is; laat het in uw „huwlijksvoorwaarde .zetten .... En nu moest gij eens zien, „Pietje, hoe zij is opgedrild! Altoos in vol ajustement, zonder „halsdoek. Och arm, dit is eene verkeerde staatkunde.\'\'\'\'

Docli Mama verstaat niet, dat Daatje langer bij hare Tante zal blijven logeren. Daatje komt thuis en moet zich schikken naar de luimen van haren stiefvader, den heer Gerrit van Oldenburg. Aan dezelfde (i, 106):

„Den eersten morgen stond ik niet vroeg op. Wat heb ik „voor dag en dauw op te doen ? ik ben immers niet veroordeeld „om bij hem op het kantoor te schrijven! Tegen elf ure zat ik „te ontbijten met Fidèl in mijn schoot en las een nieuwspapier. „Jacob kwam binnen: Jufvrouw, daar is Belair. — Laat hem „wachten tot ik ontbeten heb. — De man des huizes was in de „kamer. Hij zag mij, sprak niet; ik ook niet. Jacob kwam weer „binnen; Jufvrouw, daar is Marton, met de gazen. — Laat „Marton wachten. — Jacob kwam weer: Jufvrouw, daar is de „Engelsche schoenmaker. — Laat de Engelsche schoenmaker „wachten. — Toen kon de man des huizes niet langer zwiigen: „Wel, hoe duivel is het hier? Moet het heele voorhuis dan vol-,,gepropt worden met figuren, die ik niet zien wil en die er „niets behoorden te doen te hebben? — Och, \'t is alweer „mis! Zend ze allen weg, Jacob. Zeg aan Belair, dat hij ten „vier ure komt om mij te kappen. Is dat een gemaal en een „geknor! Ik zal morgen op mijn kamer dejeuneren, Jacob.quot;

Deze toon tegenover den stiefvader is van het begin af Daatje\'s taktiek geweest (i, 7): „Mijnheer van Oldenburg roert „het hier zoo in huis, dat gij u dit zoo niet kunt verbeelden. „Nu, daar moet hij maar om komen! Overal bemoeit hij zich „mee. Ik zei hem, toen hij notitie nam van coiffure a la „hérisson, dat hij wel mijn Moeders man, maar geenszins mijn „Vader was. Mijne Mama kan zooveel voor haar Man inschik-„ken als zij wil; dat staat aan hare beleefdheid. Zij koos hem ,,en moet hem nemen zooals hij, helaas, is. Dat is buiten mij.quot;

Jufvrouw Renard (i, 169) keurt zulke uitvallen in het geheel

169

-ocr page 204-

SAKA BURGERHART EN quot;WILLEM LEEVEND.

citaten uit Sara Burgerhart. Ik weet wel dat Coosje Veldenaar (vut, 318) dit niet toegeeft. Zij wil tusschen Daatje\'s en Saartje\'s inborst een merkelijk verschil aangenomen hebben. Doch al ware Coosje Veldenaar een evangelie, wat alleen de kolonel Van Sytsama gehouden is in haar te zien, dan nog viel het gemakkelijk te betoogen, dat althans omtrent één voornamen trek in het karakter van beide jonge vrouwen, bezwaarlijk tegenstrijdigheid van opvatting bestaan kan. Saartje is jonger, is mooijer, is zachter, is minder wereldwijs. Maar komt het op trouwen aan, — gewis de kardinale kwestie in het leven van een meisje, — dan trekken Daatje en zij volmaakt dezelfde lijn.

Om niet vooruit te loopen, leg ik het eerste deel van Willem Leevend nevens mij, en teeken daaruit al datgene op wat mij toeschijnt, best van al het bestaan der jonge jufvrouw, in onderscheiding van de gehuwde vrouw, in het licht te stellen. Bij de eerste kennismaking is Daatje uit logeren bij eene tante en oude vrijster, zuster van haar overleden vader en woonachtig te Utrecht of zoo. Amsterdam ontvlugt uit ergernis over het hertrouwen harer moeder met een stiefvader, dien zij, Daatje, niet. kan uitstaan („mijne mama is eene uitmuntende vrouw van de tweede klassequot;, iv, 188), leidt zij ten huize dier tante, eene rijke en overrijpe kokette, een lustig leventje, maar dat óók al zijne schaduwzijden heeft. Aan mejufvrouw Petronella Eenard (I, 31):

„Alles is wèl. Piet, maar ik verlies zoo verbruid veel geld; „en bij Mama is niet te halen boven \'tgeen zij mij heeft toegelegd. Speelde ik niet, dan had ik er ook genoeg aan. Nu, „het ziet er benaauwd uit! Ik moet des mijne Tante de kap „vullen, om aan haar geldkist te kunnen komen.quot;

Tante wordt in den waan gebragt, dat zekere Doctor Töller, door Daatje gedoopt Hans Dondergoud, haar nog op haar ouden dag het hof maakt. Aan dezelfde (i/, 71):

„Het is bijna mijn fatsoen te na, zoo eene oude malloot te „foppen! Zij zegt in diep vertrouwen: Ja, zie Nicht, ik ben wel „niet afkeerig van het huwlijk; maar ik vrees, dat ik nog diep „in de kinderen zou raken, en ik mag geen kinderen zien. Ik „ben evenwel nog een vrouw in het best van mijn tijd. — Dat „is zoo. Tante, en dat waart gij zoo lang als mij maar heugen

168

-ocr page 205-

SAEA BUEOERHART RN WII/LEM LEEVEND.

„mag. — Zoo is \'t ook, Daatje. En dan: de manspersonen zijn „somtijds nogal wonderlijk tegen hunne vrouwen, en zie, kind, „ik zou gaarne al mijne partijen willen houden. — Beding dit „vooraf, Tante; smeed het ijzer nu het heet is; laat het in uw „huwlijksvoorwaarde .zotten .... En nu moest gij eens zien, „Pietje, hoe zij is opgedrild! Altoos in vol ajustement, zonder „halsdoek. Och arm, dit is eene verkeerde slaat kunde.quot;

Doch Mama verstaat niet, dat Daatje langer bij hare Tante zal blijven logeren. Daatje komt thuis en moet zioh schikken naar de luimen van haren stiefvader, den heer Gerrit van Oldenburg. Aan dezelfde (i, 106):

„Den eersten morgen stond ik niet vroeg op. Wat heb ik „voor dag en dauw op te doen ? ik ben immers niet veroordeeld „om bij hem op het kantoor te schrijven! Tegen elf ure zat ik „te ontbijten met Fidèl in mijn schoot en las een nieuwspapier. „Jacob kwam binnen: Jufvrouw, daar is Belair. — Laat hem „wachten tot ik ontbeten heb. — De man des huizes was in de „kamer. Hij zag mij, sprak niet; ik ook niet. Jacob kwam weer „binnen: Jufvrouw, daar is Marton, met de gazen. — Laat „Marton waehten. — Jacob kwam weer: Jufvrouw, daar is de „Engelsehe schoenmaker. — Laat de Engelsche schoenmaker „wachten. —- Toen kon de man des huizes niet langer zwiigen: „Wel, hoe duivel is het hier? Moet het heele voorhuis dan vol-.,gepropt worden met figuren, die ik niet zien wil en die er „niets behoorden te doen te hebben? — Och, \'t is alweer „mis! Zend ze allen weg, Jacob. Zeg aan Belair, dat hij ten „vier ure komt om mij te kappen. Is dat een gemaal en een „geknor! Tk zal morgen op mijn kamer dejeuneren, Jacob.quot;

Deze toon tegenover den stiefvader is van het begin af Daatje\'s taktiek geweest (i, 7): „Mijnheer van Oldenburg roert „het hier zoo in huis, dat gij u dit zoo niet kunt verbeelden. „Nu, daar moet hij maar om komen! Overal bemoeit hij zich „mee. Ik zei hem, toen hij notitie nam van coiffure a la „hérisson, dat hij wel mijn Moeders man, maar geenszins mijn „Vader was. Mijne Mama kan zooveel voor haar Man inschik-„ken als zij wil; dat staat aan hare beleefdheid. Zij koos hem „en moet hem nemen zooals hij, helaas, is. Dat is buiten mij.quot;

Jufvrouw Eenard (i, 169) keurt zulke uitvallen in het geheel

169

-ocr page 206-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

niet goed: ,,Wij zijn gewoon, Daatje, elkander zonder kompli-„raenten te behandelen. Aan die gewoonte wil ik mij houden, „en ingevolge daarvan zeg ik u, dat het mij spijt dat gij geen „beter hart of zoo veel stekelig vernuft hebt. Die vinnige zetten „omtrent uwe Moeder kan ik niet dulden. Wilt gij des, dat „uwe brieven mij behagen, spaar dan uw eigen karakter, want „dit lijdt er in mijne achting ongelooflijk veel door. Een ver-„liefd meisje zijt gij niet, ook niet als een Hendrik Veldenaar „de man zij; gij denkt niet aan trouwen. Alles is des kokette-„rie. Welnu, vriendin, zijt gij nu niet vier-en-twintig ? Nog een „jaar of zes zal dnt zoo wat lukken, want aan Madame la „Nature hebt gij zoo min verpligting als ik. Dit ongunstige „wordt zeer bijzonder vergroot door de ongeregelde manier van „leven die wij houden. En gij zijt nog daarenboven eene speelster ! Dikwijls ziet men u aan voor de zuster uwer Moeder, „en dat wel — voor haar oudere zuster, en dat wel — niette-„genstaande uwe coijfure comme-il-fmt, uwe pluimen en bloe-„men, en dat wel —- in weerwil van alle kunst- en vliegwerken, „die gij gebruikt om deze vernederende opvatting voor te ,,komen. Uwe Mama is echter twintig jaar ouder en was moe-„der van verscheiden kinderen. Haast u dan, mag ik u bidden, „want de tijd is kort.quot;

Daatje\'s antwoord is gereed (i, 177):

„Benard, Benard, ik meende dat gij wijzer waart! Wat heb „ik, om overwinningen te maken, met do vergankelijke schoonheid „te doen? In Frankrijk vindt men immers de leelijkste, en „meteen de allerbeminlijkste vrouwen? Het streelt mijne eigenliefde veel meer, alles aan mijne zegekoets te ketenen zonder „de hulptroepen der schoonheid en bevalligheid, dan of ik aan „deze wispelturige bende vele mijner overwinningen te danken „hadde. „Een verliefd meisje ben ik zeker niet.quot; Daar spreekt „gij wel de fijne waarheid! Ach, mijne ligtzinnigheid bevrijdt „mij veel beter voor die gekheid, dan de rede onze statigste „meisjes immer doen kan. Ei wat, ik ben veel te dartel, „ora onbetamelijkheden te kunnen doen. Wat legt Uw Wel „Edele ook altijd te vitten op mijn speelzucht? Moet ik dan „niet in de mode zijn? Ja, daar dacht gij weer niet aan. Is „dat ook al mijn schuld? Ik weet zoowel als gij, zou ik hopen.

170

-ocr page 207-

sara burgerhart en willem leevend.

„dat eene speelster, die halve nachten aan de speeltafel zit, geen „kans heeft, op een gezonden ouderdom; maar wie zegt q, dat „ik dien bedoel? Ik ken de nadeelige gevolgen der driften, „der verhitte nachtlucht, enz.; ik weet dat zij ons bloed niet „veel balsemieke deeltjes aanbrengen, ons vel bederven, onze „oogen verdoffen, enz., enz. Zoodra ik ook minder smaak heb „in het spel, dan bang ben voor de leelijke gevolgen die ik te „gemoet zie, zal ik de kaarten neerleggen en mogelijk met „Ajax uitroepen: Lig daar, gevloekt gevieer, toi mijn bederf „geschapen /quot;

Nog doller wordt die overmoed, wanneer Tante Truitje, de kokette die in haar twee-en-vijftigste jaar en nog niet schootvrij was (r, SS1), eensklaps ontdekt dat Doctor Toller haar voor het lapje heeft gehouden, en zij te rade wordt, thans voor goed de hulde aan te nemen van den heer Louis Basta, baron de Frid-derac, een aanbidder ruim twintig jaren jonger dan zij, even bouwvallig in het zedelijke als van ligehaam (n, 218, 303 ; iv, 149), gelijk later bleek, maar zonder dat de dwaze vrouw daar toen erg in had. „Ma ehère Niece,quot; schrijft zij aan Daatje (I, 317):

„Hoe dikwijls heb ik u wel gezeid, dat de mannen een hoope „ontrouw volkje zijn; maar gij, goed eenvoudig kind, wilde mij „niet gelooven! Nu ja, daar heeft die haatlijke Doctor Toiler „mij eene infideliteit gedaan, en dat zonder de minste reden. „Hoe zal uwe Mama mij uitlagehen! Lieve Heer, was het dan „zoo berispelijk, dat ik, in het best van mijn leven, geen stok-„oud podagrist wilde hebben. Nicht? Wel, wat heeft T. immers „een moeite om mij gedaan! Hoe zeide hij altijd, dat ik nog „eene fraaije dame was (zoo als de waarheid is). En van mijne „handen ook nog! zoodat ik er zelf mee verlegen was. Maar „de schoonheid exkuseert veel, en hij was waarlijk op mij verzot. „Neen, nu vertrouw ik die haatlijke mannen nooit weer. \'t Is „haatlijk volk. Zij zouden ons zoo met naloopen .... Wat is „het mij naar, Daatje, nu gij hier niet zijt! Nicht, wat ben ik „met mijn tijd verlegen! Want men kan toch ook niet altijd lezen, „en met mijne kamenier een voormiddag-partijtje te doen, dat ,,gaat óók niet. Ik ga wel eens voor tijdkorting in de kerk, „maar het is altoos het oude en \'tzelfde. Daar is Amsterdam

171

-ocr page 208-

SAKA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„nu toch weer beter van: men kan alle avonden of koncert of „komedie bezoeken, en altoos gezelschap krijgen. Daar komt nu „dat geval met Doctor bij. Heden, Nicht, ik heb hem zulk een „kostelijken briilianten ring vereerd! Hij had mij een recept „gegeven voor dien vreeselijken uitslag in mijn aangezigt. Ik „durfde zoo een man geen geld presenteren. Nicht. Maar, kind, „ik hoor dat hij zoo een vrijgeest is en tegen de kerk of de „godsdienst schrijft, dat weet ik zoo net niet en uw \\ ader plag „daar nogal onderscheid in te maken; maar dat was mij te „geleerd. Als dat waar is, mag ik blijde zijn; want mijn eigen „dierbaar geloof is mij vrij wat meer waard dan zes Doctors „Toiler. En men weet nooit waar een slecht man zijne vrouw „toe krijgen kan. Nu komt alles uit. Ik hoor, dat hij zulk „een raar portret van een zuster heeft, en dat men hem in de „wandeling Hans Dondergoud noemt. Het kan wel gebeuren, „dat ik om mij te wreken, nu den heer Basta nog maar neem; „maar men zou dusdoende wel afgeschrikt worden, als de man-„nen zoo wreed zijn.quot;

Aan de balddadigheid van Daatje\'s antwoord (i, 219) gevoelt men, dat zij een keerpunt in haar leven nadert. Holde zij op die wijze onbeteugeld voort, er zou niets van haar teregt komen; allerminst zou uit haar de liupsche vrouw groeijen, waarvoor zij door hare geestelijke petemoei in de wieg gelegd en ten doop gehouden is;

„Waarde Tante Truitje! — Dat had ik nooit gedacht! Zijn „de mannen zulke monsters, zulke apenkoppen ? Hoe goed is t „dat ik er niets mede te doen heb! Jjt, ik zal, nu gij er toch „wat van weet, u meer zeggen. Daar is nu die schrikkelijke „Doctor: wat dost hij? Wel, dat kunt gij zoo niet denken. Hij ,,is razend op mij verliefd. En zou ik zulk een booswicht „nemen, die daar mijn Tante zoo aih\'onteert? En nu hij ziet ,.dat ik hem niet begeer, zoekt hij ruzie onder ons te stoken. „Nu, gij kunt denken hoeveel geloof hij verdient. Maar ook, „het is uw trant niet. Hij is een vrijgeest, of een remonstrant, „of zoo iets, en zijn zuster draagt maar een japon. Hij schrijft „tegen uw geloof; neem hem des niet. De Baron is wel fatsoenlijker man, maar bedroefd wispelturig. O, dat is elendig! „Hij noemt u ook la belle par derrière, en spreekt veel kwaad

172

-ocr page 209-

SABA BURBEUHABT EN WILLEM LEEVEND. 173

„van uwe zijden franjes. Hij is u niet meer waardig dan de „Mof. Zie het nog wat aan! Wat haast hebben wij, meisjes? „Als men getrouwd is, zijn onze blijde daagjes uit. Tante. En „komt men in de kinderen, dan is het nog doller. Wat ziet „de Baron er ook miserabel bij u uit! Weet gij wel dat hij „maar valsehe tanden draagt? Weet gij wel dat hij zijn toupet „maar over zijn zakpruik kamt, om ons de oogen uittesteken? „Weet gij wel dat hij nog twee meisjes gekamerd houdt? Zie, ik „ben nu maar die ik ben, en in verre na zoo rijk niet, en ook „niet zoo mooi als Tante; maar ik zou zulk een verpieterden, „opgekonkelden petit-maitre niet willen hebben, al had hij nog „zes baronyen (in de maan). Gij houdt evenwel koets en paar-„den, dat zou ik ook denken. Mama is niet al te wel. Zij weet, „denk ik, niets van uw droevig geval. Ei, lieve Tante, leen mij „nog eens een vijftig dukaten; ik speelde weer zoo ongelukkig, „en ik moet immers mijn familie geen oneer aandoen door laag „te spelen; dat verstondt gij nooit. Als ik het geld heb, zal ik „u eene obligatie zenden. Van uwe secretesse houd ik mij verzekerd.quot;

Meer slechte manieren dan slechte zeden! zegt de lezer; en hij heeft gelijk. Daatje\'s wildzang is de wildzang van een bedorven kind en levenslustigen knaap, die van gekheid niet weet wat hij met zijn ledigen tijd zal aanvangen. Ofschoon eene volwassen jonge vrouw, maakt zij den indruk van een student in hoepelrokken, en schijnt haar te eenemaal dat aanvallige, teedere en geheimzinnige te ontstaan, hetwelk de liefde der mannen pleegt op te wekken. Zij behoeft een drilmeester, zou men zeggen, meer dan een minnaar.

Niettemin wordt zij ten huwlijk gevraagd. Waarom? Dit vertelt ons de minnaar zelf, Abraham Rijzig, in een brief aan een vriend (i, 326):

„Ja, twijfel er maar niet aan: ik ga trouwen. En mijn meisje „is noch hetgeen men doorgaans schoon, ook niet hetwelk men „met meer regt huiselijk noemt. Wat behoeft mij dat een ander „te zeggen ? Ik ben immers een eerste voorstander van met mijn „eigen oogen te zien. Maar hetgeen mij alleen staat te beoor-„deelen is dit, — zij behaagt mij. En als een meisje, dat niet „mooi is, aan een man behaagt (op den duur meen ik), dien

-ocr page 210-

SARA BLBGERHA-RT EN WILLEM LEE VEND.

„men niet wel voor een gek kan houden, dan zeker moet zij „iets hebben, \'twelk nog sterker treft dan de uitwendige schoon-„heid. Mijn meisje is jufvrouw Leevend. Maakt zij \'t wèl, dan „zal zij een beter man aan uw vriend hebben, dan zij durft „gelooven. Dat zal magtig in de hand vallen. Ik ben thans zoo „weinig inschikkelijk, dat lieden die ons niet kennen, er op zou-„den vloeken, dat wij ten minste een jaar of vier met elkander „zijn opgescheept. Ik koop hare genegenheid ook niet door „kostbare babioles, die in zich zelf geene waarde hebben en „waarmede onze jonkertjes hunne adorables de oogen vei blinden. „Ik zeg nu altijd mijne gedachten (echter met bescheidenheid); „dit zal ik langst, uithouden. En ik merk niet, dat mij dit zeer „ondraaglijk bij haar maakt; zij moet des verstand hebben. Zij „weet reeds dat ik nooit speel, zelden in de komedie ga, en maar ,,tweemaal \'s weeks op \'t koncert ben. Zij weet reeds, dat ik een „vriend ben van het huiselijk Amsterdamsch koopmansleven. „Mijne kleeding is haar veel te eenvoudig, en hoewel mijn eigen „hair haar niet kwalijk bevalt, heeft zij toch een schrikkelijke „pik op mijn hoed. Zij heeft al eens ondernomen om er eenige „potsige aanmerkingen over te maken: hieruit zag ik, dat ik „duizend oogen zal moeten hebben om toe te zien, dat zij mij „niet uit mijn regt lacht. Mijn hoed blijft echter zoo als hij is, „en indien zij in een jaar niet veel minder vlaggen en wimpels „voert, zal mijn naam geen Bram Bijzig zijn. Zij weet reeds, „dat mijne Moeder eene deftige ouwerwetsche vrouw is; en ik „zeide haar, dat zij zoo eenige eigenzinnigheden had, maar dat „zij, jufvrouw Leevend, zeker zoo wel als ik begreep, dat men „een vrouw van zestig jaar niet kon vergen, zich naar jonge „lieden veel te voegen. Zij vreest al reeds, dat wij bij Mama „gaan inwonen. Dit is mijn oogmerk niet; ik zou er harteli|k „voor bedanken; ook dit zal des toevallen, \'t Is een lieve rare „meid! Waarachtig, zij zal mij foppen, zoo ik niet op de schijven „pas; maar ik heb vast besloten haar tot eene lieve, hupsche, quot;voor mij allerbeste vrouw te maken: zij is deze moeite dubbel „waardig. Vóór den aanstaanden winter moet ik getrouwd zijn. „Dan hoop ik u een aardig stout bevallig wijf te doen zien, „die met mij ten minste zesmaal daags overhoop ligt.quot;

Rijzig pocht niet, wanneer hij zich als Daatje\'s aangenomen

174

-ocr page 211-

SARA BDEGEEHAKT EN WILLEM LEEVEND.

verloofde voordoet. ïusschen haar en hare moeder zijn eenige dagen te voren de volgende gedachten gewisseld (i, 233):

„ ,,Nu wij toch van trouwen praten, Daatje: z.ijt gij nog zóó „afkeerig van het huwlijk? — Hoe afkeerig meent Mama? —-„Moet ik duidelijker spreken ? Zoudt gij kunnen besluiten om „de konversatie met een braaf man toe te staan, als het zijn „oogmerk zij te zien, of eene nadere verkeering een goed huw-„lijk zoude beloven? — Wilde Mama niet vragen, of ik nog „langer de kokette wil spelen ? — Net getroffen! — Moet ik „beslissend antwoorden ? — Ja, want daarnaar moet ik te werk „gaan. Ik zal niet toestaan, dat gij met een waardig man zult „omspringen als met een paar douzijn malle jongens. Wat zegt „gij ? — Die vraag is moeijelijk. Mag ik weten wie de verliefde „gekskap zij, die aan mij zin kan hebben uit meenens? — Ik „heb mijn antwoord weg. Neen, gij zult het niet weten. Ik zal „hem bedanken. Geen braaf man zal gedupeerd worden. — „Heden, Mama, wat zijt gij ook statig! Wie zou lust tot trou-„wen hebben, daar men zoo veel kwade huwlijken ziet? Mijn-„heer uw Man maakt mij \'t huis te benaauwd: evenwel, kwalijk „getrouwd is, geloof ik, nog wel ruim tien percent erger. — „Dat is waar; maar ik zou u ongaarne getrouwd zien met een „man, die zich uwe manieren van leven liet welgevallen, alleen „omdat hij u niet wist te leiden. — Mijne manier van leven! „Wat misdoe ik dan? — Misdoen? dit woord heeft eene ruime ,,beteekenis. Gij leeft maar als de meeste jonge dames. Gij „schijnt ook maar niet te begrijpen, dat eene vrouw eigenlijk „voor het huiselijk leven geschikt is; dat men nooit te rijk of „te aanzienlijk zijn kan, om nergens van nut te zijn dan aan „eene speeltafel of op een danspartijtje. En zulke meisjes kun-„nen geen degelijke vrouwen worden. — Gij hebt gelijk, Mama. „Uw voorbeeld geeft u regt om dus te spreken. Zeg mij nu, „wie is de man, die aanspraak op mij maakt? — Mijnheer „Eijzig. — Bram 11 ijzig! wel, ik sta er verbaasd van. Bram „Eijzig? — Dezelfde. Zijne moeder heeft mij verzocht, of ik de „konversatie wilde toestaan. Ik zal u niet dwingen. Gij moet „hem slechts niet voor den gek houden; dit verbied ik u ern-„stig. — Ik zal er mij eens op bedenken. — Goed, en meld mij „uw besluit.quot; — — Wel, Pietje, wat zegt gij van die partij?

175

-ocr page 212-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„Jiinimer, dat Mama mij zoo op de vingeren ziet. O, ik zou „hem nog zoo gaarne ook eens drillen! Als ik evenwel ook nog „eens meen te hyliken, is Bram zeker de beste uit de korf. „Maar vindt gij het niet dood ouwerwets, dat zoo een flinke „bol zijne Moeder naar de mijne laat klungelen, zonder tegen „mij zijn bakkes open te doen? Had ik het hier vrolijker, of „was Wim thuis, en kon ik mei liem wat meer slenteren, ik zou „den eerzamen Abraham Rijzig hartelijk bedanken. Nu verpligt „hij mij, en ik ben niet ondankbaar. Ik zie hem meermaal op „\'t koncert. Met hem zou dat nog wel wat heenbruijen: maar „hoe zal ik het met de Ouwe schipperen? \'t Is nog een Vrouw „uit de Ark. Zij moet voorzien, dat zij mij naar haar hand zal „kunnen zetten, anders begrijp ik het niet. Hij is heel rijk, hoor „ik... Laat ik u maar zeggen zoo als \'t is! Hij is hier reeds „meermaal geweest, al houd ik mij of gisteren dit tooneeltje „eerst geopend wierd. Ik was knorrig over uw niet schrijven, „doch ik kon \'t niet uithouden... Wat raadt gij mij ? zal ik „hem maar vroeg of laat nemen ?quot;

Een tusschenspel! Terwijl Daatje het met zich zelve nog niet volkomen eens is, hoe te doen, gaat zij dat bezoek aan Tante Martha brengen, hetwelk eindigde met de vermaarde wandeling in den tuin en met Oom Frederyks opmerking : „Jan, kom ereis hier met jen schaar; wel, wat satan\' zie je dan niet dat Adam een bogchel krijgt?quot; Het is geen ongewoon verschijnsel, dat iemand die op het punt staat een gewigtig besluit te moeten nemen, zich een wrijfpaal kiest en anderen voor zijne eigen zenuwachtigheid laat boeten. Iets van dien aard zal het geweest zijn, wat in de dagen harer onzekerheid Daatje dreef, zonder noodzaak of ernstige aanleiding, een langen en schandelijk on-deugenden brief aan de brave kapiteinsvrouw te schrijven (i, 253): „Hoog-Eerwaarde Tante ! — Daar kom ik, zoo als het spreek-„woord zegt, met de deur in huis. Bijzonder heb ik mij op uwe „buitenplaats, en met alles wat daarbij en omtrent is gediver-„teerd. Gij hebt een schoon huis, een schoonen vijver, en een „schoone menagerie. Mag ik iets aanmerken ? Het zou dit zijn, „dat uw vischkom wat volle groot is voor doopbaars. Smijt er „liever een dikke paling drie vier in: dat zal veel vrolijker „staan. Gij moest ook op hel gezigtje, dat voor den vijver is.

176

-ocr page 213-

SAKA BURGERHART EN quot;WILLEM LEEVEND. 177

„laten zetten : Aalmeer. Hierin zou nog veel nuts liggen. Voor-„eerst zou liet uwen vijver zeer naauwkeurig aanduiden; het „zou Zeemansrust zeer beroemd maken. Eeuwen na uwen dood „zouden er geleerden zijn, die zich het hoofd braken om den „oorsprong van dit woord op te zoeken. Zij die stelden dat hier „paling in gehouden was, zouden uitgelagehen worden door hen „die meenden, dat uwe buitenplaats had toebehoord aan een „Zeeuw, die zijn geld in Oost-Indien gewonnen en dit daar als „een memento mori gesteld had; en dat de ff door dien lompen „Zeeuw vergeten was, zoodat men moest lezen: Haal meer. An-„deren zouden aantoonen, hoe bespottelijk dit gevoelen ware. „Een Zeeuw, die rijk tehuis komt en op zijn gemak leeft, zou „gaan schrijven; Haal meer! juist of die niet eens voor al genoeg „besehaard had. De voorstander van dit gevoelen zou nederig „in bedenking geven (maar niettemin razend boos worden op elk die „er aan durfde twijfelen), of dit ook eene conscientieuse bedenking „ware over het door de vingeren druipen van Oost-Indisch geld, „even alsof de steller van dit opschrift had willen zeggen: V is op, en „haal meer: \'t is gruis van den drommel, het bakt niet. Moge-„lijk biedt er dan nog wel een Genootschap eene medailje ter „waarde van zestig dukaten, aan hem die de fraaiste gissing „daarover weet voor den dag te halen. Bewaar des onze brieven. „Zij zullen dan, en dat wel naar mate zij onleesbaar zijn, als „dierbare manuscripten worden opgedolven, en met verscheiden „lezingen en nooten worden uitgegeven. Dan zal men zien, wat „er van de zaak .zij. En wij zullen nog eeuwen na onzen dood „medaljes laten verdienen door die bij uitstek nuttige leden „onzes vaderlands, welke zich in misscldenen en mogelijk heden „uitsloven. Wat zou dat groot zijn! — Nu ga ik (en zoo doen „echter alle Jufvrouwen Savantes niet!) van de geleerdheid tot „de huishouding over, en u over Nies, Mama\'s schoonmaakster, „onderhouden. Zeker, Tante, zoo doen onze Kokette Dames niet: „die zien veel liever in den spiegel, dan dat zij het huishouden „betrachten. Ik geloof (maar durf mama dit niet vragen), dat „Nies mooi schoonmaakt, want ik zag daar in de secretaire, die „zij gewreven had, dat Belair mij scheef heeft gecoiffeerd. Dat „zij de olie schoon uitwrijft, besluit ik hieruit, dat zij een groote „mand met oliedoeken bij zich heeft staan. De trappen zullen I 12

-ocr page 214-

178 SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„wel wit zijn, want van morgen ten tien uren kon ik al geen oog meer toedoen, zoo veel geweld maakte zij. Dat zij zindelijk „is, zal wel waar zijn, want zij vroeg daar om een leêren lap „of schootsvel, om de glazen at te doen, en zij had er evenwel quot;een bij de hand. Gaauw? Zóó was zij op den turfzolder, en „zóó, zie ik, koopt zij beneden een liedje van: Het zwaare Recht „ofte Justitie. Neem jij Nies, ïante; ze zal je boomen witten „als linnen, en uw straat schrobben als dukatengoud. Dan kom „ik vast bij u. Maar dan moet gij mij ook al de oost-indische „pracht van juka\'s en rokken laten zien, die nu zon noch maan „aanschouwen; die moeten dan aan t lijf: en dan gaan wij te „zamen op een open wagentje eens: vooruit ligt de weg! Ja, „ja, ik kan schoon mennen. Oom moet maar van de oost-indische „kippen laten vliegen. Het pachtspul van halve rijers zal er aan „gelooven. Ik zal hem wel te vriend houden, en gaar alvast „alle prijscouranten en begraafnisbriefjes voor hem op. Aan onze „keukenmeid gaf ik twee zesthalven voor de Ueis van Boutekoe: „die zal ik oom vcreeren. Maar als ik weer eens buiten ben, „laat dan toch dat Betje van daar naast niet zoo staan teuten „en gapen bij elk boterbloemetje en onkruidje, of een halve „predikatie er bij doen. Dat kleutertje vindt zoo veel raars in „een onzenlievenheershaantje, als ik in een nieuw lint of gij in uw quot;jmaino kaamo. Zie, zoo zijn die burgermeisjes! Ik zend hiernevens „een strookje rood fluweel van vader Van Oldenburgs kamisool. „Laat er de zilveren bellen opnaaijen; dat zal op den mooijen gelen „hals van uw hond, dat dikkertje met die gekrulde staart, wel afglim-„men. Laat hij het geringe voor lief nemen. Mijn broer studeert

„als een vorst; en of hij er voor tijdkorting en ter verversching van „het gehoorde zoo niet wat onder vrijt, zal de tijd leeren. Ja! mogt quot;,ik dat beleven, dat hij de gemeente Kipdorp nog eens stichtte !quot;.,.

Over Bram Rijzig en zijne huwlijks-aanvraag, over het onderhoud met mama en de bekentenis aan Pietje, geen woord. Xante\'s huis, Xante\'s hof, Xante\'s man, Xante\'s kees — alles is Daatje welkom, alles wordt speelgoed onder hare handen en stuk gesmeten, mits zij afleiding vinde voor de gedachte aan haar bedreigd jufferschap. Maar Xante Martha, óók niet op haar mondje gevallen, en nog onbekend met de ware drijfveer van Alida\'s plagerijen, blijft het antwoord niet schuldig (i, 257)

-ocr page 215-

SABA BURGEEHABT EN WILLEM LEEVEND.

17,9

„Wel, Nicht, je hebt je daar kappetaal uitgesloofd! Is daf „een brief, zoo vol sjokkasies op jen Oom en Tante! \'t Staat je „wel! Omdat je nu van wat hooger komaf bent, en in een „dubbeld huis op de Heerengracht woont, en jen Vader zijn „geld niet zoo zuur op zee en onder onzen lieven Heers weer „en wind gewonnen heeft, en omdat je nu juist in\'t haar gekapt „zijt, zonder een muts op jen hoofd, en net zoo als een harlekijn „zijt opgeschikt, met veêren op jen trompet, nu beeldt gij UE. „magtig wat in, en denkt dat \'s Keizers kat jen Nicht is : en „och heer! het biest kent je niet eens. Jen Oom en ik bennen „miserabel boos over jen brief, waarin gij zoo sjokkeert op onze „familie, dat wij er geen woord van kunnen verstaan. Nou, „hij is met een staand zeil naar je toe, om eens te hooren wat ,,of gij al op ons te kardiezen hebt. Heb jij zoo een groote „plaats, zoo een groote vijver? Spring er in, dan is er ook „Aal in. Ha, ha! Zie, ik kan ook wel passekwillen maken, al „heb ik niet op \'t Fransche school gegaan, om netjes te léeren „breijen, en te koeteren dat hond noch kat het verstaan kunnen. „Ik zeg; kruisen en zegenen zou men zich om zulke flodder-„madammcn, zulke judeken! Ik jou brieven bewaren? \'t Zijn „nog al mooije stukjes! Opdat de geleerde dominees, als wij „lang dood en verrot zijn, hun neus nog in onze boêl zouden „steken? en op onze plaats, die mijn Man met God en met eere „heel uit Oostinje gehaald heeft, zouden staan kijken en gapen, „en nog voor hun twisten en tandtrekken gouden medaljes toe „krijgen? Hoor, Juffertje, wij begrijpen dat heel anders, en „zoo lang als mijn oogen in mijn hoofd staan, zal er geen „Aalmeer gezet en geen paling in den vijver gedaan worden. „En zou mijn zoon naar Oostinje? Daar heeft hij te gezonde „lijf en leden toe. Mijn zoon naar Oostinje! wel, wie. hoort er „van? Stuur jij jen broer naar Oostinje, die te Leyen mooi „weer speelt. Je\' zou je waarlijk beknijpen en bekrabben, dat „/,ou je je! Maar men wordt nooit van een koets, maar altoos „van een aschkar overreeën, — dat ik nog zoo een zondig „woord spreek; maar jij haalt een mensch de vloeken uit de „keel. \'t Geld zou wel gaauw op zijn, als wij het zoo verkwanselden als jij, floddermadam. Moet je ten tien uren nog niel „uit jen bed geschreeuwd worden? Ik moest Nies zijn, of ik.

-ocr page 216-

SARA BUBGEKHART EN WILLEM LEEVEND.

180

„jou ook ten bed uitbonjourde! Apperepo, moet je ook niet al Mevrouw bieten? Wist men in mijn jeugd van dat gemenvrouw? quot;\'t Moet onzen Gerrit mooi tuigen, dat zijn vrouw Mevrouw biet; quot;.en zijn eigen vleesobelijke moeder biette nooit anders dan Lys-quot;„het uit de Wenteltrap: want zij deed een lakenwinkel op den quot;Nieuwendijk, kind. Nou, ik beklaag den kerel, die jou krijgt. De quot;vrouw \'s voormiddags lui en leeg te bed ; \'s namiddags op visite quot;of aan \'t lanterfanten naar \'t Oudmanbuis; om een zestbalf, „die men besteedt, de menscben een gulden moeite aandoen; en „\'snaebts met die verweerde troefbladen. Wat zal \'t zijn? ar-^moede in bet end. Want al badden zulke klungels konings-,,goed, zij raakten er door. Neen: jij krijgt nu mijn jongen ^niet, dat is glad af; zoo kan bij altijd. Jen Moeder is een quot;,zoet stil menseb: daar zit je immers als een beul dwars over \'„been? daarom moet ik bet je eens ongezouten zeggen. Ik ben quot;jen Tante, \'t is mijn post en pligt. En wat raken jou men ,quot;oostindiscbe juka\'s en rokken? Bennen zij zoo goed niet als jou quot;Fransebe konkelkraam, daar je de godgantsebe stad mee door quot;dik en dun loopt? Zien zij zon noch maan, dan slachten zij „jou maar: als de zon scbijnt, leg je te bed, en als de maan quot;scbijnt, zit je te spelen. En het is nog niet genoeg dat je jou quot;eigen familie affronteert; jij moet nog andere lui bij de rug „ophalen. Ik ben op jou nieuwtjes niet eens gesteld. Wat vraag ik naar Jufvrouw Koket en naar Jufvrouw Savante? zij zijn misschien nog beter dan jij bent. Ik ken de menscben niet: „och neen, ik! En ik zou wel aan mijn Nicht dienen te vragen, liwie of ik verzoeken moet? Betje van bier naast is jou te ge-„ring? Jou grootsch nest van een meid! En mag zij niet zien quot;hoe God dequot; Heer alles schept en regeert, amen ? Maar komaan , quot;,wat ben je nu toch méér dan een burgers dochter? Jij hoeft quot;mijn Man geen boeken te koopen; mijn Man heeft jou boeken • quot;.niet noodig: mijn Man heeft zelf boeken, en Bontekoes Itei-quot;,zen ook, allemaal. En ik zou met zoo een wilde rabas van een „meid op een open wagentje gaan zitten ? Dat heb ik in mijn „rug! De buren zouwen denken dat ik met een madam uit de „komedie reed, zoo ben je gevlagd en gewimpeld. Studeer jij „nog liever wat in het boek van Jakob Cats: dat zal je wat „nutter zijn dan op open wagentjes te zitten, zonder muts op

-ocr page 217-

SAKA BCRGEBHAET EN WILLEM LEE VEND. 181

„jen hoofd. Jij behoeft zelf niet te schrobben en te schuren; „dat weet ik wel; maar leer ten minsten huishouwen. Of ben „jij nu beter dan Burgemeester T. zijn dochter? Die heeft daar „wel een godgantsch behangsel voor een bed geborduurd, alle-„maal uit de Schrift; en met Engelen, dat het zoo een lust is „om te zien. En jij kunt wel wat doen. Je hebt begut ver-,,stand of je een dominees dochter bent. Maar ja, zoo menigen „Franschman! — Wij verstaan jen brief niet. Nou, Oom is „naar jen toe. Ben jij rijker als wij, eet dan met twee lepels. „En op mijn jongen moet je nou jen mond niet maken. Hij „kan zijn visch wel beter ter markt brengen. Jij zou een liefelijke „vrouw voor hem zijn! Laat hij een meid nemen die niets heeft „dan haar eertje en haar kleertje, daar zal ik niet naar kijken; „want gierig bennen wij niet. Ik moest jen Moeder zijn, of ik „jou reis handen uit de mouw zou doen steken! De Dominees „hebben geen ongelijk, als zij zeggen dat ons land door de „pracht en grootschheid onzer kooplui te gronde gaat, en dat „onze lieve Heer daarom de Engelschen toelaat, al onze schepen „en koloniën weg te nemen. Want wat was jen Vader toch „anders dan een koopman ? Ik heb hem wel gekend, en jen „grootvader ook: Willem Leevend, of eigenlijk Willem Pieters. „Hij ging er zoo maar op zijn oud Menist door, en zei altijd „dat zijn grootvader maar een weversknecht geweest was; en „daar sprak de man wèl aan. Een slecht mensch, die zich zijn „voorouwers schaamt. Zag hij nu reis op! Wel kind, hij sloeg „zijn handen in mekaar om zoo een beroerde kleindochter, en „om al de fierlefieten die ze aanheeft. Jij lijkt wat naar jen »,Grootmoeder! Die ging met een kuifmutsje en een zijd japonnetje alle zondag ter kerk; en op zijn breedst was het Juffrouw. En het waren menschen van kappetaal. Nu weet gij, „Juffertje, dat ik geen wolle lap ben, al ben ik uw Tante, „Martha de Harde.quot;

Even langzaam intusschen, maar ook even zeker, als volgens de zedespreuk in de Latijnsche grammatica onzer jeugd, de goddelijke toorn in de wereldgeschiedenis, verrigt in Daatje\'s gemoed de liefde haar werk. Het proces vertoont geheel en al het karakter van plaagzieke wraakoefening, dat volgens de nieuwste wijsbegeerte het metafysisch element in dien hartstogt uitmaakt;

-ocr page 218-

182 SARA BURGEKHAKT EN WILLEM LEEVENU.

en wie niet beter wist, zou wanen, dat de Jufvrouwen Wolff en Deken, Kant voorbij, Schopenhauer en Hartmann gelezen hadden. Aangevangen met eene konfidentie aan Pietje Renard, wordt de onthulling van quot;Daatje\'s geheim door haar zelve voortgezet in een brief aan haar broeder Willem (i, 264) :

„Nu verzoek ik, dat gij attent zijt; want ik ga u iets verhellen, waarbij ik nog al belang heb. Ik heb dan, moet je „weten, een wezenlijken vrijer, en wel zoo een, die den onaf-„meetbaren afstand tussehen hem en mij begrijpt; want hij heeft „uit puren eerbied voor mij, zijne Meesteresse, zijne Beheersche-„resse, zijne Godesse (die uitgangen in esse zijn zoo muzikaal „voor mijn gehoor, dat het mij spijt die maar driemaal te kun-„nen bijeenschrapen), geen enkelen kus durven geven. De boist „is des zoo nederig als ik een aanstaand heer en meester kan „verlangen. „Ja, de een of andere halfverflenste petit-maitre, of „weduwnaar met een huis vol kinderenquot;. Neen, mannetje, dat „heb je eventjes zoo wat mis. Wil ik u maar man en paaid ,quot;noemen ? Wel, het is — de heer Abraham Eijzig, koopman te „Amsterdam, wonende op de Keizersgracht. „Wat! die rijke „Bram Rijzig?quot; Juist dezelfde. „Dat is vreemd.quot; Zwijg, Wim; „denk dat ik uw zuster ben, en wie zijn neus snijdt, schendt „zijn gezigt. Gij kent hem niet van persoon ? t Is goed dat ik „zoo een pik op mooije jongens heb; want;

.,Hij hoeft zoo (op zijn best) een daaglijks wezen:

„Bruin haar, een Zeeuwsche kleur, zoo wat Egyptisch blond, enzquot;.

Dit portret van Abraham Rijzig was, toen Willem Leevend in het licht verscheen, een oude kennis van het publiek, maar een gemetamorfoseerde kennis. Met die zelfde trekken namelijk heeft Jufvrouw Woltf in hare Gedichten (Van Vloten, blad.ï. 111, 311) tot tweemalen toe hare eigen beeldtenis geteekend, alleen voor een Zeeuwsche kleur in de eerste uitgaaf, bij Je omwerking zeer iceinig kleur in de plaats stellend. Wij maken er uit op, dat zij bij het schetsen der karakteristieke echtelingen in den roman, zich zelve als het ware gededoubleerd heeft, haren geest aan de bruid leenend, hare gelaatstrekken aan den biuide-gom. Een toonbeeld van manlijk schoon is er niet mede bedoeld ; want Daatje vervolgt, als boete doende voor het Egyptisch blond:

-ocr page 219-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„Met dat al een bakkes dat wat zegt, en een paar heldere „kijkers. Het is niet waarschijnlijk, dat hetgeen gij en alle aandoenlijke zielen liefde en ik malligheid noem, mij foppen zal; „mijne verwaandheid kon mij echter bedriegen. Ik, Alida Lee-„vend, eene kokette, spotzieke beuzelaarster, ik, zoo een nul in „de Schepping, zoo een verfranschte niet-met-al, kan je daar gaan „strijken met den eerzamen Bram Rijzig: een knaapje, waarmede „eene Chrisje, eene Coosje, en al zulke lichten van ons geslacht, „het zouden kunnen stellen, o Welk eene zegepraal! Ik begrijp „echter niet, hoe Cupido het heeft gedraaid, om Rijzig op mij „af te sturen. Trouwens, dat is hunne zaak. Ik bemoei er mij „niet mee. Ik moet hem nemen. Niemand heb ik dit mooije „nieuwtje verteld, dan Pietje. Ik vroeg haar om raad: evenwel „niet vóór ik mijn partij al genomen had; dat valt zoo in mijn „manier. Komt de boel gek uit, dan kan men altijd zeggen: „Je hebt het mij evenwel zoo krachtig aangeraden, o Welk een „overheerlijk vijgenblad! Hier komt nog bij, dat ons huis nu „net het hol van Throfonius gelijkt; en ik ben voor de vreugd. „Mijn consciëntie legt ook gedurig te morren en te talmen over „mijn manier van leven. Ik heb des eenige voorwaarden, waarop „ik zoude kunnen besluiten om hem aan (e slaan; evenwel nog „zoo terstond niet. Zie hier mijne konditiën: 1quot; Hij moet zich „zoo weinig als mogelijk zij met mij bemoeijen, want hij is mijn „Man; 2° Hij moet met mij in het eerste jaar een reisje naar „Geneve doen en over Frankrijk thuis komen; NB. te Parijs „overwinteren; 3° Zijne knechts zwieriger koorden op hun livrei „geven; 1° Een ordentelijk speldegeld, door mij te bepalen, vast „bezorgen; 5° Ik moet vier saletten \'s weeks houden; 6° Wij „moeten nooit een geheele week buiten zijn; 7° Hij moet zijn „hoed anders optoomen. — Indien nu mevrouw Rijzig haar zoon „en erfgenaam belette, deze voorwaarden zeer beleefd te onder-„teekenen, dan kon het gebeuren dat ik (ja zie, zoo ben ik!) „dat ik dien zelfden Bram Rijzig zoo maar eens voetstoots even-„wel —- name!quot;

Dus begon die oud-hollandsche vrijage tusschen een jongen man van dertig, zonder schoonheid, en eene jonge vrouw van vijf-en-twintig, die zich zelve een yroole lange, sprinkliaun noemde (ii, 151). Voor het uitwendige ontbreekt aan dit huwlijk alle

183

-ocr page 220-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

poëzie, elke soort van adel. Maar dit is slechts schijn en een gevolg der oneindige verscheidenheid \'van vormen, waaronder het verhevene pleegt op te treden. Tusschen de wereld der engelen en de wereld der duivelen ligt de wereld der humoristen. Hunne opvatting van het leven getuigt aan den eenen kant van onvermogen; want zoo zij in zich zei ven de kracht gevoelden om deugdzaam en niet onbeminlijk, waardig en niet stijf of koel, aandoenlijk en niet week te zijn, zouden zij het beneden zich achten, met zulk een tweeslachtig bestaan als het hunne genoegen te nemen. Doch zijnde die zij zijn, kunnen zij niet anders. Wat er op den bodem hunner ziel aan grootheid en goedheid sluimert en hunne sympathien bepaalt, wordt verborgen onder een schijn van ongevoeligheid, berekening, brooddronkenheid, scherts. Zij gevoelen dat zij zich zeiven belagchelijk zouden maken, zoo zij regt toe, regt aan, op hun ideaal afgingen; en daarom bezigen zij een omweg. Het is in het zedelijke dezelfde onbewuste taktiek, welke de vrouwen leidt bij de keus van hare kleeding. Eene geboren soubrette beseft instinktmatig, dat het toilet eener treurspelkoningin haar misstaan zou; en omgekeerd zal geene geboren matrone te bewegen zijn, in herderinnendos te verschijnen. Doch cela riempêche pas le sentiment, gelijk men zegt. Herderinnen of matronen, soubrettes of tragédiennes, — er gaat door alle menschelijke wezens één zelide stroom van aandoeningen, en het best brengen zij het er af, die in hunne rol blijven en de natuur geen geweld aandoen. De afwezigheid van eiken haits-togt bij een man als den jongen Eijzig, sluit geenszins diepte van gevoel uit, even min als de ligtzinnigheid van Daatje Leevend dit doet. Hij zoekt eene vrouw die hem behaagt: zeker de eenvoudigste formule, waaronder het mogelijk zij, de sterkste van alle manlijke driften te brengen. Maar voor iemand van zijnen stempel waarborgt die voorkeur de zuiverheid van al het overige. Het is een onbaatzuchtig verlangen, voortspruitend uit de behoefte aan een bepaalden vorm van huiselijk geluk; zoodat het slechts van de omstandigheden zal afhangen, van dien eenvau-digen man een held te maken.

Wat Daatje betreft, — men hoore haar antwoorden op de mede-deeling, dat hare vriendin Benard gevraagd is door zekeren heer Covnelis Everards. Anders is de wijze waarop Vondel in Gijs-

184

-ocr page 221-

SARA BURGERHART EN WJXLEM LEEVEN1).

hrecht van Amstel de huwlijkstrouw laat bezingen; anders de toon, waarop Daatje Lee vend over haar aanstaanden man spreekt en hem bij den aanstaanden man van Pietje Eenard vergelijkt. Maar het geheim van een gelukkigen echt wordt er even klaar in aangeduid (n, 176) :

„Veel geluk, Pietje, met uw vangst! o Nu zal mijne vriendin „de zachte neigingen van haar murwe hartje kunnen voldoen! „Het zal zijn; mon cher, ma chire, mon dme, mon arnie; want „Kees ziet er ook heel zoetappelachtig uit. Pietje zal geen troef „verzaken, en- uit denzelfden grondtoon accompagneren. Ha, ha, „dat zal een aardig kontrast zijn! Rijzig altoos op de brand-„wacht, om te zien of zijn weergasche stoute heks van een wijf „hem ook een kans poogt af te zien. Everards altoos vaardig „om zijn lief vrouwtje in alles te voldoen. Rijzig zal zeggen: „„Toe kind, stap in; dat talmen verveelt mij al: de paarden „moeten zoo lang niet staan.quot; Everards zal wenschen, dat alle „koetsen op Engelsche veren gingen en heel Amsterdam met „rozen bestrooid ware; zoodra hij maar zes weken getrouwd is, „u gedienstig in het. rijtuig helpen en zoo verheugd als een „bruigom naast u zitten. Rijzig zal roepen: „Ik groet je, vrouw,quot; „en aan den trap blijven. Everards zal niet naar de beurs kun-„nen gaan, zonder zijn schat wel heerlijk gekust te hebben. „Rijzig zal grimmen, omdat er een knoop van zijn jas is. Eve-„rards zal niet willen hebben, dat gij hem zijn rok helpt aan-„doen. Rijzig zal, als wij theedrinken, in een vod van een „prijscourant studeren of in zijn brieventas schommelen. Everards „zal met u praten, wat nieuws vertellen, of iets moois voorlezen-„Rijzig zal mij geen een nieuwtje thuis brengen. Everards zal „voor u musiceren en, wilt gij, een partijtje omberen. Ik zal „zeggen: „Nu ja, ja, tuttermatut, de wereld is niet razende „gemaakt.quot; Gij zult aan Everards oogen zien wat hij wil; gij „zult uw man, als hij in de kamer komt, een hand, mogelijk „een kus geven; gij zijl er gek genoeg toe. Ik zal vrij knorrig „zeggen: „Toe, Rijzig, talm zoo niet; het eten wordt koud.quot; „Gij zult zingen, ik zal pruttelen. Maar leiden zullen we evenzeer in onzen schik zijn. Ik althans zou mijn klant voor uw „bloemzoeten man niet willen ruilen. Rijzig zou u doen schreijen; „Everards zou mij vergiftig, balddadig en ongezeglijk maken; ik

185

-ocr page 222-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEN1).

„zou zijn geflikflooi niet, kunnen dulden. Gij zoudt Rijzig kun-„nen vreezen. Maar liefhebben? nooit.

Teedere gelieven zijn alles voor elkaar, en dat is goed; maar de niet teedere zijn ook nog iets voor hunne medemenschen, en dat kan geen kwaad. Hoe vervuld ook met haar aanstaanden heer en meester, Daatje Leevend blijft belang stellen in de personen en dingen om haar henen, niet het minst in de lotgevallen van haar broeder Willem, dien zij van jongsaf hartelijk heeft liefgehad. Bruid op één na, is zij daarom geen minder goede zuster geworden en beschaamt vele andere jonge dames, die, als zij quot;aan trouwen gaan denken, haar jongere broeders en voormalige speelmakkers wel eens links laten liggen. In een adem schrijft zij over Eijzigs aanzoek en over het vers van Willem tegen do predestinatie, oorzaak van zijne verkettering. Vol van beide onderwerpen, behoudt zij bij het aanroeren van beiden hetzelfde heldere hoofd (n, 177):

,,Wrat zal men zeggen? Een ongeluk komt zelden alleen. „Dat zien we aan Wim! Eerst trof hem het treurig ongeluk, „dat. hij Dominé moest worden; toen werd hij dolend ridder „van Lotje en komt met een gat in zijn hoofd en een gescheurde „rok, zoo moedig als een stooters haan, van het slagveld. En „nu? Nu is hij een poëet geworden. Foei, ik schaam mij half „dood! Geeft dc jongen nergens om? Nu kan hij waarachtig nog „genootschapjc gaan spelen en in kreeft- en keerdichten het be-„rouw van Petrus en de woede van Judas uitbrommen. Wie weet 9 of hij ons nu nog niet met een zilver penninkje over den vloer

„komt! Was hij nog liever een sociniaan, dan een poëet geworden .

„En Mama (ook niet onze Gerrit, dat moet ik zeggen van den nian) heeft hem nooit op de dichterij besteld, \'t Is zijn eigen „schuld. Ik heb het vers gelezen; ik lieg; het was te ijsselijk quot;lang; maar ik heb het doorloopen. Dit is er van: het eerste „gedeelte is zoo duister, zoo zwart, zoo pikkelijk donker, als\'net „bakkes van zijn vriend Jambres, den tooverdoetor. Het tweede quot;gedeelte gelijkt wel naar een kapittel uit de Klaagliederen. „Het derde is een gebed van iemand, die zelf niet weet wat hij „eigenlijk wil. De pastoorsche noch ik [de pastoorsche is Juffrouw Heftig, geboren Eammel, de vrouw van den Amster-quot;,damschen predikant] zien geen kruimel ketterij in \'t heele vers.

186

-ocr page 223-

SARA BURGERUAHT EN WILLEM LEEVEND.

„Nu, \'t zou er voor land en kerk en het dierbaar Oranjehuis „benaauwd uitzien, indien ik {zij is wat anders, \'t is een domi-„neesvrouw) de ketters moest aanbrengen. Wel, meidlief, ik heb „omtrent zoo veel verstand van ketterij als van minnerij; en „dat is — nul!quot;

Daar komt haar een wensch harer Moeder in de gedachten; „Mama .zou graag zien, dat ik dikwijls bij Dominé Heftig ten „sermoene ging. Ik bedank er heel zeer voor. Zie, de man be-„moeit zich wel nooit met onze strikken en kwikken, pooijer en „pomade; hij vergt zijne vrouw ook niet om er als een Moloch „uit te zien; maar ik ben veel te konversabel om zoo vele hup-„sche burgers en inwoners van Amsterdam naar Joost te zien „zenden, vermits zij de zaak nog wat anders begrijpen dan zijne „Eerwaardigheid qualitatu ([nii. Ik hoop, dat Heftig tegen het „vers publiek schrijven zal. Zoo een harrewar-partij is wel pret-„tig, en de boek»crkoopers moeten óók leven. Twistschriften zijn „zeer dienstig voor lieden, die veel gal hebben en weinig beweging; gevolglijk gezond; gevolglijk goed om lang te leven; „gevolglijk goed voor de ware Kerk. Rijzig zegt [en zoo komen „wij van den broeder weder op don bruidegom], dat men een „Synodale bril moet, hebben, om in het vers ketterij te zien. Ja, „ja, mijn Bram heeft verstand genoeg; hoe hij anders met mij „dit tranendal doorkomt, weet ik niet.quot;

Tante Martha, die het vers door Ds. Heftig heeft hooren voorlezen en in den ban doen, is van hetzelfde gevoelen als üaatje (n, 232): „Nou, Nicht, \'t zou mij magtig spijten, als „jen broer Willem nu om zoo een stronterijtje van een gedicht „niet zalig zou worden. Zie, daar zou ik wraak over roepen, en „het in geen vaten weten te koelen. Wel, lieve kinderen men-„schen, als het er evel zoo naauw op aankomt, dan zal de hel „nog te klein zijn; want wij hebben allen vergeving noodig, „de beste en de sleehlste, al is het clan niet om een vodje van „een gedichtje. Hoor, weet je wat. Nicht, ik zeg altijd: \'t is „goed dat onze lieve Heer, die hier boven is, veel goeder is „dan wij. Het zal met Willem nog wel wat schipperen, hoop „ik. Maar hoe staat het met jen huwlijk ? Ik zie nu van achteren, dat onze jongen je niet is opgeleid, en dan kun je hem „ook niet nemen; dat spreekt van zelf.quot;

187

-ocr page 224-

188 SARA BURCxERHART EN WILLEM LEEVEND.

Daatje\'s antwoord op Tante\'s vraag is vervat in een brief aan broeder Willem, De bruiloft zal weldra ingaan, en Willem, die tegenwoordig voor een fameus verzenmaker doorgaat, moet een gedicht ad hoe leveren (n, 300):

„Broer lief! — Zoo ben jijlui toch! Onverzettelijk, hardnek-„kig, dwingelands; Rijzig zoo wel als liet heele zootje. En wat „zal een zwak, weerloos, onderworpen meisje (zoo als uw zuster „toch maar is) doen, als jelui wet des sterksten door moét gaan ? ,De vriend Abraham wil mij maar coute qtCil conté hebben. Wat „ik er tegen praat, hoeveel ik van mijne gebreken laat kijken „(om hem nog tot inkeer te brengen), \'t is of de man dol is. „Hij wil mij maar hebben, zie ik; en dat wel wat heel schielijk. „Nu, hij koopt ten minste geen kat in een zak, maar hij moest „wijzer zijn. Hij kent mij immers? en naklagen zal niet baten. „Wat of hij met mij voorheeft, weet Joost! Verliefd is hij niet; quot;dat is afgepraat. Zou hij mij ook nemen om zijn geduld te „oefenen? om proeven op zijne langmoedigheid te doen? Welnu, „mijnheer de proefnemer, gij zult in dit opzigt eene exceller.te „machine aan mij hebben. — En jij, mijnheer de poëet, rep je, „spoed je; roep al de negen Grootjes van den berg; zij moeten „allen voor \'t front komen, want gij moet aan \'t werk. Too i, „dat gij wel andere verzen kunt knoeijen dan zulke, die, zoo zij quot;„uw genie als dichter tegenspreken, echter getuigenis dragen van „uwe zucht voor zielschadelyke dolingen. Get, jongen, ik zou er „bijna om trouwen, opdat ik ten minste eens van mijn leven quot;mijn eigen\' lof met goed schik kan hooren uitbrommen. Gij „weet, helaas! dat ik niet zoo schoon ben als Chrisje, niet zoo \'Jdegelijk als Goosje, niet zoo lief als Pietje, niet zoo meer dan „dit alles als uwe Lotje. Maar wat behoeft gij mijn historie-,,schrijver te zijn, als ik u tot mijn lijt-poëet maak ? Kom, Wim, „je moet zoo wat geven en nemen. Ei wat, denk dat ik uw „zuster ben. Ik ordonneer u, dat gij, tegen dat mijn pretjes „beginnen, thuis komt.\'

Doch Willem, die in de zorgen zat over Lotje Eoulin, was niet gestemd om verzen te maken; alleen beleefdheidshalve woonde hij de bruiloftsfeesten bij. Nog bonter maakte het Pietje Eenard. Deze verontschuldigde zich, bewerend dat de toestand van een oom, wiens huishouding zij dreef, en aan wien zij

-ocr page 225-

SABA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

groote verpligting had, haar verbood zich van zijn ziekbed te verwijderen. De schrandere lezer doorgrondt aanstonds, dat onze romancières er dit slechts op verzonnen hebben, ten einde de bruid gelegenheid te geven, Pietje te beknorren en meteen haar een relaas te doen. Hij gaat verder en beweert, dat hetzelfde hulpmiddel, eer het tot iweemalen toe in Willem Leevend werd aangewend, reeds dienst gedaan had in Sara Burgerhart; en dat is zoo. Wie een roman in brieven schrijft, moet wel van tijd tot tijd een afwezige fingeren; een hem of een haar, aan wien of aan wie verteld kan worden wat de wereld noodig heeft te weten, en wat de gekozen vorm niet toelaat, haar op eene andere wijze mede te deelen. De vraag is maar, hoe men het er afbrengt; en de meesten zullen van oordeel zijn, dat de wijze waarop de jufvrouwen Wolft\' en Deken beproefden, Daatje van hare eigen bruidsdagen te laten vertellen, er zeer wel door kan (m, 140):

„Neen, Eenard, dat had ik nooit van u gedacht! Ja, ik weet wel, dat gij veel meer van mijne Mama houdt (en dat doe ik ook) dan van mij, uwe Vriendin, die zoo veel verloren reisjes op en door de wereldzee der saletten en partijen met u gedaan heeft. Maar evenwel niet bij een mensch op het kom-missaris-maal te komen, als een mensch de bruid wordt, dat is regt kwaadaardig van u. Wel, lieve hemel, kuntgij,door uw verblijf in een oudmans ziekenkamer, uw Oom wel voor een éénige neep van hel adellijk podraga bewaren ? Hoor, weet gij wat? ik denk dat Kees Everards, als de Pastor ïquot;ido, veel meer schuld heeft aan uw wegblijven dan de oude zieke sukkelaar, die er de klad van krijgt. Ach, hij is immers zo verliefd op u als een snoek! En jijlui, gevoelige zielen, zijt zo naauwhar-tig, dat jelui ook, hetgeen je zelf niet genieten kunt, nog aan anderen misgunt. Wie weet of hij u, op pcene van niet nemen, niet heeft doen beloven, dat gij Wim Leevend niet met uwe lieve mollige zachte hand (dat is even zoo veel, Piet; gij hebt toch lieve handen) zoudt begunstigen, ook niet zoo lang als de jongen noodig had om u op te leiden. Nu, ik wilde om geen honderd werelden, alle zoo mooi als de beste wereld van mijn broer den student, dat Rijzig die krullen in den kop kreeg. W el, de snaak zou ondraaglijk voor mij zijn en ik kon er ook

189

-ocr page 226-

190 SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

zoo min aan beantwoorden als de steenen Uoeland, die in onze jeugd, ten minsten nog een stuk daarvan, op het hoekje van de Kolk stond. O, onze hawlijks-muziek zal veel meer in den oorlogstoon dan in het menuet-pasje vallen.

Miserabel nog toe, wal heeft uw Pastor Eido het ellendig voor zijn hart! üe buitenlanders mogen waarachtig wel praten, dat wil Hollanders, koudvoehtige, ongevoelige kreaturen zijn (zie de ^Wilden van Europa, enz.) Het zou er bedroefd uitzien, indien er geen Eijzigs en Haatjes waren, om in dezen de eer onzer Natie op te houden; want ik zou gemakhjk een geheel kabinet van gevoelige zielen in den omtrek mijner bekenden verzamelen. Eijzig zegt, dat Everards geene oogen heeft dan voor u. Waar bemoeit hij zich mee? Of wil hij mij toch op •die wijzen verzekeren, dat hij wél oogen heeft voor u, en voor alles wat hem behaagt? o Die lieve, opregte man! i

Ik heb nóg wat tegen uw aanstaande: hij is mij vee..

niöoi voor een man. Wel, hij is mooijer dan gij en ik Mama zeo-t dat ik praat of ik mal ben, en dat zij u meer dan daaghjks vindt. Nu, in vredes naam, wees niet alleen ^er - neen wees ook mooijer dan ik. Noem mij eens eene Bruid die ter goeder trouw kan zeggen! \'t Is waar. Rijzig maakt mij met zot door mij leugens te vertellen. Hij heeft mij nog geene enkele keer over mijne gevaarlijke schoonheid gesproken. Knap slan is ook al genoeg voor zoo een verstandig wijshoofd.

\'g * rU W. w- - T • «r

weest zijn - immers, zoo lang als de partijen duurden. Die eer hebje nu mooi verkeken. Ik heb hem nu geplaatst bij eene Nicht van Eijzig, daar de jongen doodelijk mee verlegen zit. Een akelig wezentje; een dichteresje, dat in aardige veisjes ee allerliefst treurspelletje schrijft, en een heel zoet dramatje maakt 21 met veel veïlangen verwacht wordt. Dit oudaehtig jong meis nieot hem den godganschen dag aan zijn ooren van smaak, en vin fijnen smaak\' en dat wij Hollanders (geloof ik) geen smaak hebben- en van het metrum, en van de rust, en van dedf.ktylu , en van\' werken van smaak, en soortgelijk tuigagie. En ondeiwijl zit de arme jongen met een bakkes, daar het martelaarsboek aan den eenen, en de hoofsche welgemanierdheid aan den andeie tot, auidèlijt (quot;quot;»■gt; quot;or mij) cp Mijne zucht

-ocr page 227-

SAKA BURamp;ERHARÏ EN WILLEM LEEVENU. 191

om aliassen te geven kwam weer boven. Ik noem haar des niet Betje llijzijj, maar om de gemaklijkheid Apollonia 1\'kehia Hexameter. Het komt mij voor, Piet, dat, indien zij geen meer smaak heeft van poëzy, dan van zich te kleodcn, wij ons dan nog wel eens met Nichtje\'s dichtwerken zullen amuseren.

„Wim, die nooit kwaad van de meisjes spreekt (hij is mijn broer, moet gij denken) zegt, dat zij veel weet, en dat zij alleen wat meer konversatie moest gehad hebben. Wel, \'t is toch bedroefd, zeide ik, dat zulke menschen maar te veel moois vinden in anders te zijn dan wij, domme weiden. Hij had vrij wat te zeggen op die benaming, maar vertelde mij (of ik het niet wist!) dat Eidder Newton noch door eenige natuurlijke, noch door eenige voorgewende bijzonderheden, zich ooit van zijne mede-mensehen had onderscheiden.... Maar ik zou met Kidder Newton en mijn Nicht Hexameter wel vergeten dat ik de bruid ben, en bezig was om u van mijne fètes te schrijven! Dominé Heftig en zijne vrouw waren feestig verzocht; dewijl ik zeer wel wist, dat zij hun woord bij een ander kwijt waren. Zeg niet, kind, dat dit er niet door kan. Het kan wél — met ruimte zelfs! Kon ik Heftig en zijne vrouw verzoeken, daar hij zoo den nijd op Willem heeft en vrij wat ingang bij Mama krijgt: Kon ik mijn broer geplaatst hebben bij iemand, die hem zoude aanzien met een bakkes: frets mich nicht! En ook, hij bidt altijd zoo gruwlijk lang, dat zoo ik het niet beter hoorde, ik zou denken dat hij de Tien Geboden en het Geloof bad (zoo als onze Eoomsche tuinman). Van zijn goed wijf spijt het mij magtig; als de ouwe mensch nog ereis op de proppen komt, is zij regt komiek: ja, zij is nog wel voor de vreugd, en haar Vader heeft mij gedoopt, dat meer is. Maar om Willem kon dat niet.

„De Man des huizes was ook knap aangedaan. Mama kan alles van hem krijgen, \'t Is waarlijk een mooije vent, voor een Amsterdamsch maaksel. Willem had zich, puur om mij te plei-zieren, opgeschikt. Zijn witte rok met zilver stond hem zoo wél, dat elk meisje, al was zij geen nicht Hexameter, op hem zou hebben moeten verlieven; immers op zijn witten rok met zilver; en als zij zich bepaalde bij zijn fraai kamisool, dan dunkt mij dat haar hart moest versmelten, al was het van marmer, of zelfs van best engelsch staal. Dit zeide ik hem ook; maar, die bald-

-ocr page 228-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

dadige jongen gaf mij, in spijt van mijn bruidschap, een draai. Mevrouw Rijzig, precies een eerwaardig familie-portret in een deftige zwarte lijst: kostelijk in \'t zwart, met keurlijke kanten, maar zonder jüweelen, of eenig bij werkje. Onze Gerrit zijn vrouw was in \'t grideline, een weinig gekapt, en met weinige doch schoone juweelen versierd. Nog een paar van de gasten; en dan, goeden dag, Renard. — — W acht, om daar des te beter in te slagen, ga ik eerst eens eene nieuwe pen van het kantoor stelen. De droes zou nu evenwel onzen Gerrit halen, indien hij op een bruid grommen durfde.... \'k zeg grommen! Wel, de Man gaf er mij zes voor een paar: zoo blij is hij, geloof ik, dat .hij van mij ontslagen wordt.

„Zie daar dan voor u verschijnen den Heer en Vrouw van \'Zee-mansrust, alias onzen Freryk met zijne derdhalfhonderdpondige schoone wederhelft. Ik zeg u, kind, dat zij in volle pracht en heerlijkheid met een huurkoets vroegjes aanrolden; want het was nog geen vier uren. Tante gaf er goede reden van. „Dan „blijkt het zoo, kind, zei ze, dat men van de familie is; en ik „zie er altoos zoo tegen aan, om met groote lui zoo gelijk in „te komen. Want zie, Nicht, ik wil het wel weten, wij bennen „maar burgerlui; zóó niet, wij kunnen het wel doen, en zoo „als het liedje gaat:

„Toen Vader Adam spitte en Moeder Eva span,

„Waar vond men toen den Heer en ook den Edelman?quot;

„Zij was maar kurieus! De zware triomfante zijden japon aan, met huizen, kasteelen en zonnebloemen bemaald; heel mooi, dat moet ik bekennen. De kroon van juweelen praalde weder op den dik bepoeijerden rand; daarboven haar kostelijke kanten muts. \'t Is toch een aardig wijf. „Heden, Tante (zeide ik), wat is dat

(en ik wees er op) een superbe speld !quot;--„Doet het, kind ?

wel, ik zie er zoo veel superbers niet aan; neem hem maar voor jou.quot; Mama had daar veel tegen, en ik stond ook kapot; maar Oom haalde die er zeer onhandig uit en zei: „Wel, hoe hagel hebben wij het langer. Zus! Is mijn wijf langer geen meester van het hare? Daa zal de speld hebben.quot; Hij gaf mij die met een:--„Daar, meid, hij past jou beter dan mijn oud testament.quot; Ik stak die in mijn toupet: „Maar toch, zoo was het niet gemeend. Oom.quot; Onze Freryk was heel vrolijk, en zoo

192

-ocr page 229-

SAEA BUBGERHART EN WILLEM LEEVEND.

proper of hij uit zijn vrouws porceleinkast kwam. Mama had hen beiden verzocht om in de stad te blijven. Toen Grootje Eijzig vertrokken was, stelde ik een Patertje-langs-de-kant voor, om de goede vrouw van Zeemansrust wat op te beuren. Zij heeft ook den laatsten man zien gaan. Van de danspartij des volgenden daags kwam niet veel. Mama danst sedert mijn Vaders dood niet meer; Eijzig danst niet; Nicht Hexameter danst niet; Pietje had haar kat gestuurd. Wim zag zoo zijn slag niet onder de meisjes. Evenwel, om mij te voldoen, danste hij een hornpipe. Als hij het befje om heeft, zal dat uit zijn, zeide hij. „Een oud hoofd, die dat beleeft, Wim,quot; en ik knipte hem op zijn wang. Hij is lief en vriendlijk, maar niet vrolijk.quot;

Het. kan niet in de bedoeling liggen, op dezelfde wijze voort te gaan en Daatje\'s jeugdig huwlijksleven in al zijne fasen tot in bijzonderheden na te schetsen. Doch vóór wij den grooten sprong ondernemen en uit de voorhoven van den roman naar de latere hoofdstukken overwippen, twee schilderijtjes nog; twee brieven van de jonge mevrouw Eijzig aan haar vriendin. Wie dat tweetal niet gelezen heeft, las Willem Leevend niet. Het is het eigenaardigste wat de schrijfsters in deze rigting hebben voort-gebragt; de proef, waarmede zij staan of — vallen. Met dit laatste alternatief bedoel ik niet, dat ooit een man van smaak of oordeel de kunstwaarde dezer bladzijden betwisten zal, maar dat zij de sympathie of de antipathie der groote meerderheid noodwendig in de eene of de andere rigting moeten doen overslaan (m, 168):

„Lieve Pietje! — Wel ziezoo! Nog maar acht dagen getrouwd en al beknord! Het hart wil een klager hebben, en ik hoop, dat gij uwen geest van zoete medelijdendheid ook voor mij niet geheel zult achterbaks houden. Wel, de nian is bang, schijnt het, dat zijn rijk niet lang duren zal: strenge heer en niet lang regeren, zoo als het liedje gaat. En als ik, mijne vriendin, nog schuld had, ik zou zwijgen om vredes wil; want ik heb, weet gij, immers nog zoo eene oude zucht voor vrede, en laat veel ongemerkt doorgaan. Maar ik heb niet alleen geen schuld, maar kan die niet hebben. Hoe ! daar de Koning van Engeland geen kwaad doen kan, zou daar eene vrouw, die zeker veel meer waardig is dan al de Koningen in alle mogelijke werelden, kwaad I 13

193

-ocr page 230-

194 SARA BÜHGERHAET EN WILLEM LEEVEND.

doen kunnen ? (Hoe smaakt u zoo een scheutje staatkunde onder mijne weeklagt?) Kom aan! De verkiezingen zijn vrij: dit is mijn vast punt. Rijzig verkiest t\'huis te zitten: bestig! laat de man mannetjes in \'t vuur kijken, en zijn gedachten wat bij malkander rapen; maar ik verkies uit te gaan; en dewijl de verkiezingen vrij zijn, moest daar niet over gekaauwd worden. Ik heb wel aan den Eerwaardigen Repjewat beloofd; „dat mijn „wil den man zoude onderworpen zijn, omdat Adam eerst ge-„maakt werd, ende daarna Eva den Adam ter hulpequot; (hoe dit evenwel redeneert, weet Joost!), maar er is geen enkelde kik gesproken van; „dat mijne verkiezingen den manne zouden „onderworpen zijn, omdat Bram nu juist een jaar of zes, vóór „de beurt aan mij kwam, Amsterdam met zijn geschreeuw ver-„vulde.quot; Fraaije voorregten! Weet gij wat, als ik een man was, ik zou mijn regt dan nog liever afleiden van de wet der sterken. Maar mijn gemoed is zoo vol (nu, datkun je wel denken!), dat ik haast niet aan mijne wederwaardigheden kan toe komen. Daar zat ik in volle pracht en heerlijkheid, met mijne handschoenen al aan, mijne pelise al om, en ik moest terug. Hij is nog erger dan onze Gerrit; wel, die heeft mij nooit zoo behandeld. Ik heb grooten trek om hem Caligula te noemen; want hij wenscht ook, dat al mijne gekheden (zoo noemt hij die) maar één hoofd hadden, opdat hij die in één slag konde kapot maken. Zoo dat ik maar zeggen wil, dat ik de ongelukkigste ■aller vrouwen ben, van Eva af tot het meisje, dat in deze sekonde geboren wordt, toe.

„Eerst zal ik u evenwel eens over Grootje Rijzig onderhouden. Het komt de vrouw vreemd voor, alle voormiddag hier een smerigen, smachterigen, bepoeijerden duizendkunstenaar den witten keurigeri trap te zien opdansen, om Mevrouw hare teeder-beminde Schoondochter binnen een uur of twee te coifferen comme il faut. Zij heeft echter nog maar wat zitten spinnen en brommen, al mommelende, ende al pruilende. Maar dat heeft ook al zijn voordeel, want dan breidt de goede vrouw zonder opkijken, of Joost er achter zit. En als oude lui zoo vlug, zoo werkzaam zijn, blijkt het, dat zij nergens aan zuchten. En ook: zou eene zieke Schoonmoeder niet nog wel tien percent lastiger zijn dan eene gezonde?

-ocr page 231-

sara buröerhakt en willem leevend.

„De man, dat moet ik zeggen, kwam, zoo als de mans dan zijn, nog al wel gehumeurd van de beurs. En ofschoon hij, wijl ik gekapt wierd, nog wel een kwartier met eten moest wachten, zoo ging het echter nog al schappelijk. Hij keek wat donker; maar een knikje, en een: „dag, lieve Rijzig,quot; verdreef die hangende onweerswolk. Mama zat reeds met haar servet voor, zindelijkheidshalve met een speldje onder de borst vastgemaakt. De knecht bragt het eten, en onder het gebruiken der middeltjes ging het dus:

„Mama. Daar is, terwijl gij boven waart, hier een doos ge-bragt, Dochter. Ik wenschte, dat gij de menschen om een beuzeling niet zoo verre deed loopen, maar afkwaamt, als zij u spreken moeten. — Ik. Mama, ik kon immers met mijn losgemaakt haar niet komen ; wat zou dat eene vertooning gegeven hebben! — Mama. Dan moet gij de lui op een ander uur bestellen. — Ik. o Heden, Mama, zij moeten wel anders draven.— Mama. Ja, de jonge dames hebben zeker veel vodderijen noodig. Wist ik in mijn jongen tijd van kappen? van die zijden kanten, van al die bungelarij ? — Ik. De eene gekheid is ligt zoo goed als de andere. En als men de portretten van Mama\'s jongen tijd beschouwt, moet men een groote dosis van geloof hebben, om toe te staan, dat de dames toen een haar wijzer waren dan nu. Wel, ik heb immers in eene ouwe predikatie van dominé Mouche gelezen: dat voor honderd jaar de vrouwen zich opdrilden, of zij zoo uit de tente des Satans met een me-nuëtpas naar de Hel wilden. — Mama. Zij droegen tenminste geen twee horloges, en dat met bandjes, even als de manlui. Foei! — Ik. Daar spreekt dominé Mouehe niet van; en ik ben op het stuk der vrouwenkleeding niet zeer oudheidkundig : zij droegen toen mogelijk op de eene zijde een gouden beugel, en op de andere zijde een étui; of dit nu zoo veel wijzer was, mag Mama beoordeelen. — Rijzig (Het vuur ter deey leggende; want hier legt al vuur aan ; en schamper lag diende, dacht mij.) Zoo al niet wijzer, ten minste meer in de sex. Gij draagt immers geen twee horloges, Daatje? — Ik. Mijn lieve Bram, dat kan ik niet doen, want ik heb er maar één. — Rijzig. Ook niet met een bandje, als een jongen? hoop ik. —Ik. Mama verbood het mij, en ik deed haar zin. — Rijzig, \'t Is ofjehii

195

-ocr page 232-

saba burgebhakt en willem leevend .

meisjes beduiveld zijt, dat gij de jongens zoo naüpen moet. En

nog te meer.....— Ik (liem in de rede vallende?) Omdat dit

de meisjes weinig eer kan aandoen. Heeft Mama ook tegen liet onnoozel jasje, dat ik, als ik uitrijde, in den winter aantrek ? —• Mama. Niets ter wereld, Dochter; dat is warm, en bewaart zoowel de gezondheid als de kleêren. Waarom vraagt gij dat zoo?

— Ik. Wel Mama, omdat ik eens heb hooren vertellen, dat zeker Engelsch proponent, te Middelburg zijnde, om op de proef te preêken, door zijn hospes den raad kreeg, van zijn grooten mof t\'huis te laten, wijl hij anders het beroep niet zoude krijgen: „goed (zei hij), dan zal ik ook mijn borstrok uitdoen, want ik draag beiden om dezelfde reden, omdat ik het hier zoo koud vind in Zeelandquot;. (Rijzig lachte. Mama zag éven gelijk.) — Eijzig. Neen, Daatje, uw onnoozel jasje, zoo als gij het noemt, zult gij houden; en te meer, omdat gij genoeg van de vrouw over hebt, en u veel te dun kleedt, om met mij in de fargon te zitien. Jammer is het echter, dat de meisjes geene voorbeelden in hare eigen sex zoeken. Die zet, stoute meid, verstond ik; maar gij praatte er over heen ! Wat zijt gij lieden met al uw airs toch op dit stuk mallooten! — Mama. Kunnen zij met onze heden-daagsche opvoeding anders zijn? {Ik zweeg, om zijne Moeder te sparen. Verdiende dit geene belooning, daar het mij vrij wat kostte ?)

„ïegen zes uren kwam ik geheel geadjusteerd in de eetzaal. Hij keek of hij een spook zag.

„Hu. Zoo geheel gekleed, lief, en dat zoo laat? — Ik. Ongekleed kan ik niet wel uitgaan; en het is nog pas zes uren, Eijzig. — Hu. Gaat gij dan uit? — Ik. Zoo was \'t oogmerk.

— Hu. En wist ik daar niets van? — Ik, Och, als gij er op gesteld zijt, dat ik u alle wissewasjes vertel, goed, ik zal er u mee vervelen. — Hu. Wilt gij mij pleizier doen, ga dan niet: ik verzoek uw gezelschap en heb aan mijn boekhouder gezegd, dat ik niet weer op \'t kantoor kom. Toe, wijfje, laten wij met ons beiden thee drinken. (Mama drinkt altoos thee in haar eigen hamer, omdat zij voor de stilte is, en zij altoos kwartier over vijven haar eerste kopje inschenkt.\') — Ik. Houdt gij er den gek mede? Wel, hel is groot salet. Als ik niet kwam, was er een gebroken partij. — Hu. Ik hou er zoo weinig den gek mede, dat

190

-ocr page 233-

sara. burgerhart en willem llevknd.

ik het u ernstig verzoek. Kom, de handschoenen uit, de pclise af, en zet u hier naast mij. — Ik. Dat kan niet. De koetsier weet, dat hij met mij rijden moet, en Jacob krijgt reeds zijn hoed. {Tk bleef staan.) — Hu. Kan dat niet? Wil ik u toonen, dat dit heel wel kan ? {Hij ■ichelde.\') Jacob, zeg aan Frits, dat Mevrouw veranderd is van gedachten, en zelf gezelschap krijgt. Die zwarigheid is weg, ziet gij ? Kom nu, als een hupsche welopgevoede vrouw, bij mij, en laten wij thee drinken. {Hij schonk water in den pot en kreeg een stoel voor mij, mijne hand vattende.) — Ik. Het is wat vroeg, mijn heer, om mij reeds te doen zien, wat mijn lot zijn zal. — Hu. Ik heb mij, zie ik, bedrogen.—■ Ik. Bedrogen! in wat opzicht? — Hu. Wel, ik meende dat Jufvrouw Leevend gezond oordeel genoeg had, om te kunnen zien, dat Rijzig de geschiktheid niet bezat, om de jabroer zijner vrouw te zijn. — Ik. En ik had gedacht, dat mijnheer Rijzig zijne vrouw nooit onbeleefd zoude kunnen behandelen. — Hu. Behandel ik u onbeleefd? — Ik. Ten uitersten; geen man doet zoo. — Hu. Wel, dan zijn wij beiden deerlijk gefopt. Geduld! . . . Evenwel, zoo gij wél wilt doen, schenk dan thee. Gij moet, zoo gij uwe rust lief hebt.... — Ik. Gij moet! dat is zeer bescheiden, zeer vriendelijk! — Hu. Ik merk, dat mijn verzoek niet helpt; ik beveel het u derhalve. — Ik {Ik neeg met veel gehoorzaamheid?) Gij zult gehoorzaamd worden. — Hu. Niet met zulk eene trotsche houding, hoop ik? — Ik Moet ik veinzen ook? — Hu. Gij móet uw plicht doen: meer eisch ik niet. — Ik. Gij hebt veel goedheid, mijnheer!

„Dat thee drinken ging zoo stijf en zoo statig, als het wel mogt. Hij keek in \'t vuur. Ik begreep het beter; ik diverteerde mij met het fraaije porcelein, waaruit wij dronken. Dat was mooijer, dan in het vuur te kijken. Het moet hem ook maar slecht bevallen hebben, want hij schelde. Jacob, leg op \'t kantoor vuur aan. {Jacobging.) Als mijne vrouw weinig met mijn gezelschap tevreden is. zal ik maar weer aan mijne affaire gaan. Mag ik u evenwel zeggen, Vrouwtje, dat gij u zelf zoo zeer zult foppen als mij? Nooit heb ik u gevleid, nooit uwe uithuizige levenstrant goed gekeurd. — Ik. Wel, ik blijf immers t\'huis, en ik drink immers thee met u. Is \'t nu nog niet wel ? — Hu. Ja, dat is waar. Het eerste gedwongen, en het laatste zeer ongevallig; ik heb

197

-ocr page 234-

198 sara burgekhakt en willem lbevend.

des daarvoor geene verpligting. — Ik. Moet ik mij dan, om mijn plicht te doen, opsluiten? — Hu. Gij moet toonen, dat uw mans bijzijn u ten minsten zoo wel bevalt, als dat van een partij malloten en modegekjes, die gij zelf veracht. —Ik. Mijn man is ook waarlijk heel pleizierig, om op zijn bijzijn gesteld te wezen! — Hu. Uw man is dan, zoo als lüj is. Gij hebt hem gekend, en hem echter genomen. — Ik. Dat is mogelijk zoo ongelukkig voor hem, als voor mij. — Hu. Dat gelooi ik niet. Ik denk niet zeer romanesk. Hoor, Daatje, gij zult een zeer redelijk man aan mij hebben, indien gij u een weinig naar mijne denkwijze wilt schikken. — Ik. Een weinig? uw weinig zal wat véél zijn, denk ik. — Hu. Gij zult er over oordeelen. Ik wil volstrekt de man niet zijn van eene vrouw dn ton. Ik wil eene Hollandsche vrouw hebben, die zich in haar eigen huis niet doodelijk verveelt; en geen vrouw, die, omdat haar man geen laffe gek is, bang van hem is. {Ik zag hem zeer verwonderd aan.) — Ik. Ben ik bang van u. Rijzig 3 dat weet gij, hoop ik, beter! — Hu. {Hij begon hartig te lagchen,. en mij op zijn schoot zettende.) Kom, mijn lieve meid, laten wij de kwestie afmaken! Zoo ik u niet liefhad, zou het mij dan hinderen ? {Hij kuste mij regt welmeenend.) — Ik. Lieve Bram!: Gij zult mi] in den grond bederven. Hoe kan ik een man vreezen (en dat heb ik evel beloofd, spot er niet meê), die mij zoo familiaar behandelt? En ook zoo een kijverijtje is wel jent: wij zullen anders van doodstroomig vergenoegen in slaap vallen .... Gaat gij nog naar uw kantoor? {Ik streelde zijn wang; me dacht,, hij rebelleerde wat tegen die pil, en hij moest die evenwel slikken.) — Hu. Niet als gij zoet zijt, anders... — Ik. Point de pardon ! — (Viel ik hem in.)

„Toen was alles wel. Hij verzocht mij, dat ik mij, vóór Mama mij op \'t mat kwam, uitkleedde. Dan (zeide ik, uit schalkerij) moet gij mij wat helpen, want ik wil mijne kamenier niet roepen. —- Goed, maar het zal u slecht bevallen, ik ben zeer onhandig. Hij nam lagchend een kaars op, dit was mij genoeg: hem de kaars afnemende, zeide ik, met Pyrrus: Ik ben-Koldaan.

„Het spijt mij niet véél, dat ik t\'huis bleef. Hij is gansch niet onaardig; voor een getrouwd man, wil ik spreken. De knecht kwam de tafel dekken, en ik vroeg: of Mama wel meer

-ocr page 235-

SARA BUKGEBHART EN WILLEM LEEVEND.

ten acht uren soupeerde? Het was echter reeds half tien. Hoe vindt gij die ?

„Ik heb ook al gezien, dat Rijzig een zeer redelijk man is; althans hij heeft mij, en ik ben nu al evenwel reeds negen dagen in zijne gewelddadige, ruïneuse handen geweest, nog niets gevergd, dat mij onaangenaam valt! . .. o Kind! binnen een jaar of zes zullen wij, als een paar originele Hollanders, het platgetreden huwlijks-wegje druiloorende opwandelen. Ziet gij vader en moeder Rijzig daar niet, op hun zondags aangekleed, naaide Nieuwe Kerk slenteren, met een paar wilde Ieren van kinderen hand in hand vooruit? De jongen, een dikke vierkante lompe lol van een jongen, met een dikken kortharigen kop, rooije naakte ooren, en een spekhals; tot op zijn borstje toe nakend, in een flodderbroek, met een witte eeharpe wel aardig opgeknoopt. Het meisje, een oolijk loos gastje, dat ook al meent te weten: honneur aux dames, en veel wijsheid toont, in broer den weg te wijzen, al staat de Kerk vlak voor zijn neus. Ziet gij \'t niet? Nu, wacht dan; en zoo ik mijn woord niet hou, zal ik maar de helft schuld hebben.

„Het spijt mij echter nog al, dat ik zoo weinig partijen zal mogen houden, want grootje Rijzig is zoo mijn trant niet. Zij is eene van die vrouwen, die niets goedvinden, indien het niet van hare uitvinding is. Zij is ook aan zoo eene blinde gehoorzaamheid gewoon, dat men mij gemakkelijk bij haar van Armi-nianerij zal kunnen beschuldigen. — Daar komt mijn meester t\'huis. Ik groet je.quot;

Laat ons geen vergeefsche pogingen aanwenden om de definitie te vinden van een humor, die seul de son espèce is. Men kan jufvrouw Wolffs talent (met opzet laat ik hare vriendin buiten rekening) bij dat van mevrouw De Sevigné vergelijken; kan haar de klassieke Nederlandsche briefschrijfster bij uitnemendheid noemen. En werkelijk heeft nooit eene Hollandsche vrouw in hare brieven meer gemoed, meer geest, en in één woord meer ziel gelegd. Doch wat baten zulke parallellen? Er zullen altijd personen gevonden worden, en een betrekkelijk groot aantal personen zelfs, welke niets verzoenen kan met eene losheid, die aan ruwheid, met iets manlijks dat aan het onvrouwelijke, met een overvloed die aan verkwisting grenst en verlangend

199

-ocr page 236-

SARA. BURGERHART EN WILLKM LEEVEND.

naar de antieke soberheid doel uitzien. Stellen wij ons daarom tevreden met het feit, dat voor zoo ver de Nederlandsche letteren betreft, hier eene ader zonder wedergade vloeit en de brieven van Daatje Leevend eene onvergankelijke nalatenschap vertegenwoordigen. Geldt dit van dien eenen, waarin zi1 hare ondervinding der eerste huwlijks-dagen beschrijft, het is vooral niet minder waar van den anderen, als de dagen weken zijn geworden (ui, 279);

„Wel, als dat zóó moet, mijn lieve Kenard, dan is er niet beter op, dan dat mijnheer en mevrouw Rijzig, zoo ras doenlijk zij, van tafel en bed scheiden. De man is ondraaglijk. Al mijne hoop (want ik hoop altoos het beste!) is uit. Ik moet hier wel toe besluiten, want het zal anders burengerucht maken, dat wij Hoeksch en Kabeljaauwsch leven. Om alle praatjes voor te komen — scheiden dan! Ik kan het misschien nog veilig doen. Hoewel dat weet ik, arme bedroefde vrouw, nog zoo heel zeker niet; ik ben alle morgen zoo geeuwig en zoo rekkig; ik zie er zoo mal uit, en ben wat met mijn maag in de war; evenwel, dat gaat met den dag wel weer over. Het spijt mij maar, dat Rijzig zoo alles afluistert; nu zal hij, vrees ik, nog meer de pijpen stellen. En ik vrees ook, dat hij mij nog in zijn vuist zit uit te lagchen; want, zoo al gij weet, Pietje, het is een kwaad schepsel. En zijn het geen heerlijke zaken, om daar nu zoo vergiftig trotsch op te zijn? Grootje Rijzig weet er nog niets van; hoop ik, althans; en aan mijne Mama vertel ik zoo alle wissewasjes niet. De Vrouw is niet heel nieuwsgierig, en ook onze Rammel mogt er achter komen; dan was het morgen voormiddag al verklikt, in vertrouwen. Ja, wat denkt gij ? Mama is zeer gramottig om Wim; niet omdat zij het praatje geloofl, maar omdat hij zoo vroeg in de ketterij begint te doen ; en bij die gelegenheid krijg ik ook wel eens een zet. Dominé Heftig is thans de heilig; en onze Gerrit is, op zijne wijs, ook danig en danig regtzinnig; en de jongen leert nu ook zijne belijdenis bij Dominé. Zoo dat, Pietjelief, wees gewaarschuwd. Gij zijt ook al in geen grooten geur van orthodoxie bij Mama.

„Maar dat daargelaten. Wij hebben deze geheele week al de wijzertjes rond geknord, gegromd, ge-ocht, ge-ei-wat, ge-wel-hoe-moet-dit, en zoo voort; kortom, bedroefd huisgehouden. Ik

200

-ocr page 237-

saba burger hakt en willem leevend. 201

u alles vertellen, dan kunt gij zelf oordeelen of ik, arme Vrouw, niet wel te verdedigen ben. En je hebt mij evenwel die partij zoo sterk aangeraden, Renard. Bedenk dat ook maar eens! —-Het tooneel verbeeldt een eetzaal. Mijnheer en Mevrouw zitten te ontbijten. (De oude Dame is niet wel.) — Mijnheer. Ik heb u gisteren vergeten te zeggen, dat er een mijner korrespon-denten in de stad is, en dat ik hem met zijne dochter ten eten gevraagd heb. Wilt gij maken dat gij gekleed zijt, om, zoo ras wij gegeten hebben, uit te gaan? De dagen zijn kort, en ik moet die menschen eenige beleefdheid doen. G-ij gaat toch graag eens uit; gij zult des wel van de partij zijn willen. — Mevrouw. Ik zou daar niet veel tegen hebben, maar ik heb u vergeten te zeggen, dat ik juist dezen nadenmiddag mijn woord kwijt ben. Mevrouw Lenteling heeft mij laten verzoeken, en ik heb mijn woord gegeven. — Mijnheer. Dat spijt mij: maar gij kunt mevrouw Lenteling alle dag bezoeken; en deze goede menschen gaan nog van deze week naar hunne provincie: laat het afzeggen, Daatje. — Mevrouw. Neen, dat doe ik niet. Mevrouw Lenteling is zoo verbaasd kwalijknemend op het stuk van beleefdheid; zij zou het mij zeer euvel duiden, en ik kan evenwel, al ben ik getrouwd, zoo al mijne oude kennissen niet vermijden, Rijzig. — Mijnheer. Gij zult mij pleizier doen, liefje, indien gij laat bedanken. Wilt gij uw man niet liever genoegen geven dan mevrouw Lenteling, met wie gij eigenlijk niets te doen hebt? — Mevrouw. Neen, Rijzig, verg mij dat niet; er zal eene partij naar mijn smaak zijn; vele mijner oude saletvriendinnen. ... — Mijnheer. Verg ik u iets onbillijks, dat gij zoo beslissend spreekt? — Mevrouw. Is het niet onbillijk, mij te vergen dat ik bedank voor eene aangename partij, en dat om met een paar figuren opgescheept te zitten en mee uit te slenteren, die ik niet ken, en aan wie mij ook niets gelegen ligt? — Mijnheer. Zoo! Aan wie u niets gelegen ligt! Nu, deze twee figuren, die gij niet eens kent, zullen ten half twee hier zijn; en... —- Mevrouw. Dat is wel: ontvang die menschen, ik ga toch niet voor half zeven uit. —■ Mijnheer. Gij verkiest dan liever mevrouw Lentelings grilligheid te observeren, dan uw man te verplichten? want zoo wil ik dit nog wel eens noemen. Ik heb noch tijd, noch lust, om met u te harrewarren;

-ocr page 238-

saba burgerhart en willem leevend.

en daarom, kort en goed, lieve, ik verwacht dat gij aan mijn vriendelijk verzoek voldoen zult. — Mevrouw. Vriendelijk verzoek! zeg zoo als het is; dat gij het beveelt. Ik moet het immers volstrekt doen! — Mijnheer. Ongaarn beveel ik, als een verzoek het afdoet; maar is het noodig, dan beveel ik. — Mevrouw. En ik heb dan voortaan niets te doen dan te gehoorzamen, merk ik? (Ik zag misnoegd voor mij.) — Mijnheer. Nog eens, kind lief, ik wil niet grommen. Dat is zoo mijn aard niet, zoo weinig als om van mijn vrouw ooit iets onredelijks te vergen, al had ik daar al eens magt toe. Wij zullen vroeg eten en dan uitrijden. {Hij ging de kamer uit.)

„En, mijn lieve Benard, nu geef ik u eens in stille bedenking, voor welke peutêtres (zeide zekere Dame, die zeer mooi was met haar Fransch, en wel eens van êtres zal gehoord hebben) ik bij de charmante Mevrouw Lenteling heb moeten bedanken; want ik durfde het niet laten. Mama is wat koortsig, en dan houdt zij haar eigen kamer. Ik kleedde en kapte mij dan in volle orde, en ten half twee stond er een koets stil; daaruit kwam mijn knorrepot, en de twee vrienden. Laat ik die twee portretten u eens kopiëren. Mijnheer de korrcspondent is een lang, geel, mager, xiitgedroogd, dun man, met kuitelooze beenen, versierd met door de jaren ligt bruin geworden witte zijden kousen, gefnezelde gouden kniebanden aan een vrij kaal gesleten rooije broek, en, of ik het zeg of zwijg, een smerige met kaarsvet in \'t fatsoen gehouden bokkenharige staartpruik op het langwerpig sterk gekaakte hoofd; en zoo alles naar rato. Mejuf-vrouw de Dochter, een lange waar ga je van een slungelachtige uitgerekte meid; met een dunne, spitse, lange neus; een Freule, die men zoo bij de el zoude uitmeten; liet koloriet aschgraauw, met wat slecht rood er door gesmoezeld; en tanden zoo groot, doch niet zoo wit, als die van Willems jagthond (daar zij wel eenige trekken van heeft). Dat lief poppetje was toegetakeld met alle onze oudmodische prullen van voorleden jaar, en had zoo veel van de kokette, als in zoo een lomp stuk vallen kan, die met een malle glimlach mij duizend komplimenten en buige-menten maakt. En met die twee wezens ben ik opgescheept geweest tot \'s nachts ten twaalf ure. Ik merkte wel, dat manlief over mij maar gansch niet te vreden was. Toen wij naar bed

202

-ocr page 239-

sara burgerhart en willem leevend. 303

gingen, zeide ik niets; maar hij vroeg: of ik zijne goede Vrienden altoos op die wijs meende te ontvangen ? •—-Ik merkte wel, waar hij heen wilde. Ik zeide: ó Heer, is \'t nog niet wèl? ik heb geen trek om te knorren; ik ben dood van de vaak; \'t is hier middernaeht. —- Hij antwoordde niets, dan: Zoo ? goeden nacht dan; wij spreken elkander wel eens weer! — Dat kan wel beuren: goeden nacht. Rijzig.

„Het is hier \'t hartje van den winter, en mijn vriendelijke man is te zeven uren al in de kousen (zeit Tante); nu, daar heb ik niets tegen, vast niet, van harte gaarn: maar dan is Grootje Kijzig ook al op de proppen, en aan \'t flikken en bedillen; ja, dan heeft zij al een paar stoffige vingers gehaald, door het wrijven langs de stoelen, de lustres, de commode. Me dunkt, Eenard, ik moest u zoo eene morgen-konversatie eens beschrijven. Het kan u nog te pas komen, al was het maar om u gevoeliger te maken voor uw eigen zoetsappig geluk. —De Man [zich aankleedende, al heen en tceer /leunende.) Blijft gij nog wat leggen, Vrouwtje? (ó\' Ban hen ik al narrig, moei gij toeten, omdat hij mij aanspreekt.) — De Vrouw {mei een stem, die zoo can tusschen de kussens opdommelt.) Blijft gij nog wat leggen ? beduidt dit niet: kom, sta op ? Als gij dit meende, moest gij mij niet wakker maken, maar als een muis zoo stil wegsluipen.— De Man. Mama is al beneden, lief. — De Vrouw. Mama kan wel begrijpen om ten vijf ure beneden te komen; zij gaat ook met de kippen op stok! — De Man. Wel, kind, laten wij óók vroeger naar bed gaan. — De Vrouw. Als ik tachtig jaar ben; zoo lang zult gij dienen te wachten. — De Man. Nu, blijf maar daar je bent! Ik daoht nog al, of gij met mij ontbijten wilde. — De Vrouw. Gij dacht nog al! Wel, ik heb er wat liefs aan, om met u ti; ontbijten! Je schrokt je boterham schielijk binnen, en drinkt je koffij, of je zoo naar de schuit moest. En onderwijl schommel je nog in je brieventas, of doet uw kousebanden aan. Er is naauwlijks een woord voor mij over. {Bau wordt hij ook knorrig.) — De Man. Ja, je hebt een regte lom-pert van een vent; hij is geen zier poliet; hij leeft waarachtig

in zijn eigen huis, of hij t\'huis is---- Blijf te bed; de dag is

nog lang genoeg om te grommen. (Dan gaat hij weg, en ik als de drommel overend; in vijf minuten ben ik heneden.)

-ocr page 240-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„Tk kom in de zaal. Daar zit Mama in volle morgenorder: het kapsel voor den geheelen dag reeds in orde, een keurig wit gekeperde mantel om, een wit beddejakje en boezelaar en mofjes aan, net als zoo een stuk verseh gevallen sneeuw en ijs, regt overend met den groenen bril op, in een allergrootst foliant-Bijbel te lezen, terwijl zij met moeite het bovenste der pagina kan bereiken ; een kappittel, denk ik althans, uit Leviticus, want op die hoogte is het boek opgeslagen. — Morgen, Mama ! — Mama antwoordt niet, voor het kappittel der reiniging uit is. — Morgen, dochter! — Dan komt de knecht (ook een familiestuk), zwijgt, neemt het boek, en brengt het, daar hij het gehaald heeft. . .

„Wat is \'t nu weer? ik ben pas aan\'tkrabbelen.—Vrouwtje, ben je boven? — Wat zou dat dan? —• Is dat een antwoord? — Nu ja, ik ben boven. — Hij blijft al aan den trap staan gieren: Geef mij schoon linnen, ik moet naar de Beurs. — Och, altijd dat gemaal !• — Ik krijg het, en smijt het heele boeltje de zindelijke trappen af. — Is mij dat het goed naar den kop smijten? Toe, je moet eens afkomen, om mij te helpen. —Heb je geen knechts en meiden genoeg? — Meer dan te veel, maar

gij moet mij eens helpen. — Dan kom ik, en help; maar----

zoo wat onhandig.

„Dat gaat zoo dag aan dag, dan wat erger, dan vat beter. En ik zie er niet veel beterschap aan. Wij verschillen\' te veel. Scheiden zal best zijn, dunkt mij. (Was ik maar zoo rekkig niet!) Wij zijn \'t nooit eens. Wij gonzen, en morren, en grommen over alle beuzelingen, al was het ook over het snniten van de kaarsen.quot;

Doe ik de dames Wolft\' en Deken onregt, als ik mijne lezers ten aanzien van Daatje\'s karakter half en half onder den indruk van een dissonant laat ? Zoo weinig, dunkt mij, dat zij ean verkeerden en aan den roman vreemden indruk zouden ontvangen, indien ik het liet voorkomen, alsof die overblijfselen van een wanklank zich naderhand hadden opgelost in een onberispelijk akkoord. Er ontwikkelen zich mettertijd bij deze jonge vrouw sommige zeer beminlijke eigenschappen; de moederliefde triomfeert bij haar tot eenzijdigheid toe; keurig is de schildering der aandoening die haar overstelpt (iv, 3417, 348), als zij zelve

204

-ocr page 241-

SAKA BUBGERHABT EN WILLEM LEE VEND. 2 05

haar eerstgeborene zoogt; eenig de formule, waarmede zij rekenschap geeft van de sterker genegenheid die zij allengs voor haar zoontje, dan voor haar man gaat koesteren (v, 318): „Kleine Jan is van mijn familie, en zijn vader is maar aangetrouwd.quot; Doch diezelfde eenzijdigheid waarschuwt ons, niet meer te eischen dan wordt aangeboden. Daatje Leevend is geen heldin, geen Badeloch, die om één man wel al haar kinders zou geven; zij blijft ten einde toe wat de schrijfsters gewild hebben dat zij wezen zou: een geestige type, haast te origineel om voor een karakter, vooral voor een jonge dames-karakter te kunnen doorgaan ; in liet minst geen vrouw zonder hart of gemoed, maar eene bij wie het verstand zoo nadrukkelijk over beiden heerseht, dat zij alleen haars ondanks, en als het beter ik zeer luide spreekt, gezeggelijk of teeder, zaeht of volgzaam wordt. Berst als zij reeds eenigen tijd gehuwd is, maakt zij en maken de lezers kennis met een nog niet ten tooneele verschenen nichtje van Rijzig, Cornelia West, eenigzins eene dubbelgangster van Daatje zelve, behalve dal zij bij veel geest, ook eene buitengewone mate van schoonheid bezit. Welnu, hotgeen Daatje, de jonge vrouw en jonge moeder, aan deze nieuwe vriendin over het stads- en het buitenleven schrijft, hare filippica tegen het een, hare lofrede op het ander (v, 375, 377), gelijkt als twee droppelen water op de brieven aan Pietje Renard, toen er van trouwen of moeder worden nog geene spraak was geweest. Er zijn van die karakters, welke zich door geen nieuwe aandoeningen, hoe krachtig ook, uit hunne voegen laten brengen; bij wie, als zij op het luimige zijn aangelegd, het luimige ook altijd weder bovenkomt en aan eene onschadelijke erfzonde doet denken: „Indien men nu langer durft beweren, dat het buitenleven „de staat der Natuur is, dan houd ik staande dat het die der „woeste, onbeschaafde Natuur is. Het stadsleven is de staat der „beschaafde, verbeterde, welopgevoede Natuur. De landbewoner „uit verkiezing, is een lompe, jolige, groot opgeschoten zoon der „Natuur; de stedeling een welopgevoed, geestig, poliet, wel „gestudeerde zoon van diezelfde wijze Moeder. De eerste vleit „en streelt haar, hangt haar (zoo als Wim plagt te duun) altoos „aan haar boezelaartje; blijft in haar huis, teutelt en treuzelt „daar met haar geheele dagen ; kort gezeid, is een regte moe-

-ocr page 242-

306 SABA BURGF.KHAUT EN WILLEM LEEVEND.

„dergek. De andere snuift er op uii, verligt hare lasten en beswaren, volmaakt haar werk, geeft haar duizend gerieflijkheden „en nog meer aardige niet-raet-allen; en Moeder Natuur mag „haar Jan-hen Je hand boven het hoofd houden, als een jongen „daar zij veel gezelschap en hulp van heeft, maar in den laatste „vindt zij haar glorie en steunsel.quot;

Hetzelfde klare inzigt, en evenzoo getemperd door eene scherts, die zeggen wil dat nien dit alles niet naar de letter, maar slechts voor de helft als meenens heeft op te vatten, vindt gij terug in Daatje\'s eind-oordeel over het karakter van Willem (vi, 368). Welke stelKngen, waart gij daareven geneigd uit te roepen, voor eene vrouw, reeds ingewijd in den ernst des levens, en die verzocht wordt eene jongere vriendin tot gids des harten te dienen! Welke praat, zult gij weldra klagen, uit de pen van eene zuster, reeds echtgenoot en moeder, als zij beweert eene goede vrouw voor haren broeder te hebben gevonden! Maar zoo is zij; en wie haar niet aldus verlangt te nemen, mag haar laten staan. Bij anderen moge het naturel, hoe dikwijls ook verjaagd, in altoos versnelden galop terugkeeren: zij gaat verder. Bij haar is het beestje nooit van stal. Getuigd en opgetoomd staat het nacht en dag gereed, en met één wip zit zij in den zadel:

„Weet gij wat? Het schijnt mij toe dat jij, Sinjeur, zoo al „vrij wat karaktertrekken hebt van Mozes Jozef (niet dien van „Bitaubé). En dat wel niet zoo zeer aan zijne kuische zijde, als „in een ander opzigt. Ik beken echter, dat het voor een braaf, „zedig jongeling veel makkelijker moet vallen, eene ontuchtige „bejaarde matrone te ontwijken, dan een lief, mooi, deugdzaam „door u zwak geworden Lotje Eoulin. Zie, wij kunnen niet „weten, of Jozef niet idolaat van Lotje zoude geweest zijn; ik „geloof het zelfs, want zij teekende dan maar eens alles, wat „roerend en bekoorlijk is. En hoe of gij bij die Egyptische „matrone de kreupele waard zoudt geslagen hebben! zooals ik „gisteren avond uit mijn slaapkamer zag dat eenige vrienden in „een stil, zeer berucht huis deden ; zoodat eer de wacht kwam, „de heéle boel al door de glazen lag en de Dame Mama het „op haar witte zijden kousen op een drommels (loodje ontliep. .,Deze volgende overeenkomsten hebt gij met Jozef. Die droo-

-ocr page 243-

SARA. BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„merige hooggevoelendheid, waardoor ^ij in uwe verbeelding „zon, maan en sterren voor u ziet nederbuigen. Dan, die waan „verdient eenige versehooning, want zij is gegrond op den veel-„verwigen rok, dien Moeder u, met uitzondering van uwe Zus-„ter, maakte; in die vleijende goedkeuringen, waarmede de zoete „Vrouw u altoos behandelde. Nu, dat zij zoo. Gij zult, als gij „thuiskomt. Vader, Moeder, Zuster, Broeder, Oom en Tante, zoo „al niet voor u zien nederbuigen, echter u zien omhelzen; en „zoo zal dit een blij-eindend treurspel zijn. Om in den winkel „van een tooneelspel te blijven, moet gij trouwen; dat kan niet „anders. Ik heb een lieve Meid voor u op spoor, een Nicht „van Rijzig. Dit is al wat men met monden proeven kan, en „velen houden haar [Cornelia West] voor zoo fraai als Chrisje.quot;

Eindelijk; zelfs niet als haar man voor zaken van huis is en zij hem op hare wijze de teederste bekentenissen doet; zelfs niet onder den weemoedigen indruk dier eerste scheiding en van den eersten brief, kan zij weerstand bieden aan den lust om haar vernuft den teugel te vieren. Haar antwoord (vi, 370) is tegelijk eene uitbarsting van fijn gevoel en van achteraan komende ergernis daarover; en niet bij wijze van tegenstelling, maar onafscheidelijk dooreen gemengd;

„Lieve Rijzig! Vreesde ik niet, dat gij er een zeer slecht ge-„bruik van zoudt maken, ik zou u zeggen dat uw afzijn mij „niet half zoo wel bevalt, als ik mij verbeeld had dat het mij „bevallen moest. Wel, Ventje, ik telde de dagen, de uren, de „minuten, dat gij zoudt — afrijden. Heden, dacht ik, dat zal „rust geven; nu kan ik eens dit, eens dat, eens hier en ginder „doen. Nu ben ik eindlijk vrij, van Hollands duren eed en „Egmonds slavernij! Welnu, de dag kwam; ik was nog blij. „Het uur; \'t ging nog wel. „Mijnheer, \'t rijtuig is gereed; zal „Jacob maar voorrijden?quot; Wel dat \'s raar, zei ik, dat mijn „neus zoo begint te tintelen en mijne oogen zoo schemeren; ja, „ik vat veel kou, en een zinking is ligt op te doen. Daar stapt „mijn Heer en Meester in de fargon, rijdt voort, en — ik? „Ja, ik mag het u niet half zeggen; ik weet, helaas! hoe bedor-„ven het manlijk hart is. Ik moet dan alles bij mij zelf smoo-„ren, zoo als (zou Tante zeggen) zoo als Salomo wel zeit: die niet „spreekt, heeft niet te verantwoorden. Toch, Brampje, ik had

207

-ocr page 244-

208 SARA BUBGEEHAUT EN WILLEM LEEVEND.

„nooit gedacht dat gij, lAastig, driftig, halstarrig man, zoo veel „geduld zoudt getad hebben van aan mij, die toch maar uw „vrouw ben, zoo een epistel te schrijven; daar wij dikwijls zoo „schoon uitgepraat zijn, dat man of vrouw niets meer te zeggen „hebben en stilletjes tegenover elkander zitten in het vuur te „kijken. — Ik ben bedroefd, en dat wel met reden. Ik voorzie, „dat ik u elendig zal afvallen, nu gij zoo vele uitmuntender „vrouwen gezien hebt. Had ik u maar thuisgehouden! Dat niet „weet, niet deert. Nu, als het hem daar begint te haperen, denk „dan (of anders, ik wil het u wel helpen onthouden), dat gij „ook geen heer Helder, geen Eenting, ja niet eens voor uwe „vrouw een Everards zijt; en dan, knaapje, moesten wij elkan-„der zoo wat met gesloten beurzen betalen. Ben jij, onhandig „schepsel, zal ik dan zeggen, wel eens in staat om een haarspeld in een van uw vrouws boucles te steken ? weet jij wat „het is, eene vrouw te dienen op haar gedachten ?... Ik zal „echter zoo lang wachten tot gij mij kwaadaardig zit te verwij-„ten, dat ik geen verstand heb om gek te kunnen tiju met „mijn man.quot;

-ocr page 245-

VIII

liet berouwt mij mei, over irUlehi Lcecend ttn Sara Buryerhart ■mo te hebben gesproken, dat al mijne nieuwtjes mij gaandeweg ontvallen zijn en er voor eene narede geen stof is overgebleven. Het genoegen der lezers en de roem der schrijfsters gingen vóór. Fs van hetgeen dien roem beperkt en zijne grenzen voelbaar maakt iets achtergehouden, het worde hier ten slotte, geboekstaafd.

Dat schetsachtige en op het effekt berekende, hetwelk jufvrouw Wolii\' eenmaal, in een tijd toen zulk een beroep niet aanmatigend werd gevonden, zich zelve bij Kembrandt vergelijken en hare berispers naar het breed penseel van dien meester verwijzen deed, heeft zoowel in Sara Burgerhart als in Willem Lee vend een betrekkelijk groot aantal ongelijkheden van schrijfwijze doen overblijven. Op bladz. 169 van het 8310 Deel van JFillem Leevend leest men: „Hoe vele klagten slaakt de misleide ,,vroomheid, de zwaarmoedige godsdienstigheid, over het groot „verval der zeden; over het altoos spoedig henengaan van in „den bloei des leeens wordende weggerukte beate menschen, terwijl „de ondeugende eenen hoogen ouderdom bereikt.quot; Op bladz. 123 van hetzelfde deel schrijft Willem Leevend aan Chrisje Helder: „Ik bedroef mij, als ik zie welk een klein strookje papier ik „nog maar over heb. Mag ik nog een velletje postpapje;- krij-„gen.. . Mag ik? o Mijne lieve Chrisje, dat „mag ikquot; herin-„nerde mij daar zoo levendig die door mij, toen ik een kleine I 14

-ocr page 246-

SARA BÜRGERHABÏ EX AVILLEM LEEVEND.

,jongen was, herhaling: Mag ik nog een beetje bij Chrisje op-„blijven, Mevrouw? als ik bij u gelogeerd was en wij onze „boterhammetjes omhadden.quot; Met overleg haal ik de twee ergste voorbeelden aan, die mij te binnen willen schieten. Elk aandachtig lezer kan ze als maatstaf, gebruiken en er uit opmaken, in hoever in deze romans de losheid somtijds aan de welluidendheid schaadt, of de uitdrukking, krijgertje spelend met de gedachte, deze niet altijd weet in te halen en te vangen.

Strenger berisping dan deze proeven van verwaarloosd proza, verdienen de verzen waarmede Sara Burgerhart en Willem Lee-vend gestoffeerd zijn; strenger, omdat die leelijke bladzijden met zeker welbehagen den lezer worden aangeboden en zij van de zijde der schrijfsters gebrek aan smaak verraden. Zij laten Coosje Veldenaar ergens (iv, 33) den draak steken met een vier-of vijftal geaffekteerde versregels uit Hooft, doch bemerken niet dat Hoofts gemaaktheid, die alleen in zucht tot nabootsen van Ita-liaansehe modellen haren oorsprong nam, met kracht van echt dichterlijke beeldspraak gepaard ging; terwijl hare eigen affektatie, als zij naar Duitsche voorbeelden zich aan rijmende of rijmlooze dichtproeven wagen, op onbeduidendheid uitloopt en aan laauw zeewater doet denken. Moest bij eene vorige gelegenheid reeds erkend worden, dat de jufvrouwen Wolft\' en Deken als prozaschrijfsters oneindig hooger staan dan als dichteressen, de waarheidsliefde dwingt er bij te voegen, dat de hier en ginds in hare romans ingelaschte dichtstukken tot de zwakste behooren, die haar in vroeger en later tijd ontsnapt zijn. Willem Leevend\'s berijmde strafrede tegen dc prae-destinatie kan er nu en dan nog even door; doch zijne wee-klagten bij het afsterven van Lotje Eoulin, en even zoo de metrische uitboezemingen waaraan Coosje Veldenaar en Chrisje Helder zich bij tijd en wijle bezondigen, zijn poëtische wanschepselen. Als specimen van den valsehen eenvoud in de poëzie, waaraan door de Jufvrouwen Wolft\' en Deken in deze periode van haar letterkundig leven geofferd wordt, haal ik uit Sara Burgerhart (m, 120) de laatste strofe eener romance aan, die Hendrik Edeling op Saartje\'s verjaardag, als mevrouw Buigzaam ?en klein feest geeft, des avonds bij de piano improviseert en zingt:

21Ü

-ocr page 247-

SARA BURGERHART EX WILLEM LEEVEND.

Mogt deze dag mijn heil volmaken,

Voor mij een dubble feestdag zijn!

Wie kan mijn keus, mijn wenschen wraken?

Dit sterk verlangen doet mij pijn.

Ik zal dit verwachten.

Al is nu nog de hoop gering.

0 zielverrukkende gedachten

Voor Edeling!

Voor Edeling! (tmeemaal).

Om tot liet proza terug te kecren: belangrijker clan de ontdekking is, dat in WilUm Leeveud en Sara Burgerhart een vrij groot aantal taalfouten voorkomen, zou eene stellige wetenschap omtrent den oorsprong dier pennezonden zijn. Volstrekt onverklaarbaar namelijk is het verschijnsel niet; alleen hangt de hypothese, welke het kan toelichten, zoo naauw zamen met de voorstelling die men zich te vormen heeft van het aandeel, elk der schrijfsters in de op beider naam gestelde romans toekomend, dat een woord van opheldering vooraf moet gaan.

De overlevering wil, dat jufvrouw Wolft\' en jufvrouw Deken deze boeken geschreven hebben als bij beurten, met dien verstande dat al de luimige brieven uit jufvrouw Betje\'s pen, al de sentimentele en langdradige daarentegen uit die van jufvrouw Aagje gevloeid zijn; en nog op dit oogenblik, zegt men, kunt gij te Beverwijk, in den tuin der roomsch-katholieke pastorij, wier humane huisheer alle bezoekers en bedevaartgangers met de meeste welwillendheid toelaat, het koepeltje aanschouwen, binnen welks onaanzienlijke wanden de daad gepleegd is.

Tegen die voorstelling nu geloof ik, dat voor zoo ver Sara Burgerhart en IVillem. Leevend heiKÏi {Cornelia Wildnclmt en de Brieoen van Abraham Blankaart buiten beschouwing gelaten), om goede redenen kan worden opgekomen. De splitsing dei-brieven in de twee genoemde kategorien is niet-alleen willekeurig, in zoo ver men hetgeen met den huidigen smaak strijdt niet maar kortweg langdradig of sentimenteel mag noemen, maar ook onvereenigbaar met het feit, dat jufvrouw WolH\', gelijk men haar uit hare gedichten en verdere prozaschriften kent, vooral niet minder neiging tot aandoenlijkheid en breedsprakigheid had dan haar vriendin. De romans, wel is waar.

-ocr page 248-

SABA BÜRGERHAET EN WILLEM LEEVEND.

voeren op het titelblad beider namen; doch wie met aandacht de voor- en naredenen leest en daarenboven van sommige tussehenvoegsels kennis neemt, komt al spoedig tot het besluit, dat daarbij aan eene kwalijk bedektgehouden fik tie gedaeht moet worden. Ook de inhoud wijst nergens op eene zamenstel-ling door twee personen. Beide scheppingen ziin blijkbaar aan één brein ontsproten en tot in de bijzonderheden door één wil uitgewerkt. En dat brein — durf ik beweren — is het brein van jufvrouw Wolft geweest. Haar theoriën over de vriendschap en liefde zijn het, haar wijsgeerige en theologische begrippen, dié men in Sara Burgerhart en in inilenl Luevend, hoewel het uitvoerigst in laatstgenoemden roman, terugvindt; gelijk het haar humor was, die Saartje en Daatje, Abraham Blankaart en Oom Frederik, Tante de Harde en jufvrouw Heftig in het aanzijn riep. Is Daatje\'s levensspreuk (v, 84): „de wereld is voor mij noch een hemel, noch een hel, en ik ben er zeer wel in gelogeerdquot;; is dat opgeruimd devies uit jufvrouw Wolff\'s ziel geweld, niet minder is dit het geval geweest met broeder Willems diepgevoelde formule (iv, 139): „Ik moet genieten — ik moet genoten worden.quot; De eenzijdigheid, waartoe wij de jonge vrouw van Abraham Rijzig zien vervallen, was Retje vreemd. De zede-leer der oude mevrouw Helder, de geloofsleer der oude jufvrouw De Vrij, de verdraagzaamheid van Professor Maatig, vereenigde zij in haar persoon met sympathie voor Lotje Boulin, met bewondering voor Willem, met aan dweepzucht grenzenden eerbied voor het vriendschapsverbond tusschen Chrisje en Coosje. Wat jufvrouw Deken betreft, — de beperkte ruimte van den koepel op Lommer lust getuigt er nog heden van door een bewaard gebleven tafeltje, waaraan voor twee schrijvende personen geene plaats was, — jufvrouw Deken heeft bij de zamenstelling van Willem Leevend en Sara Burgerhart alleen als geheimschrijfster medegewerkt. Beide romans zijn haar door hare vriendin gedikteerd, en zelfs bij het nazien der drukproeven heeft zij de moeite niet genomen, de sporen dier verhouding te doen verdwijnen.

Mijne eerste bewijsplaats is de narede van Sara Burgerhart.. „Wij hopenquot;, luidt de aanhef, „wij hopen dat de goede lezers „wel zoo veel belang in de Historie van Sara Burgerha.rt zullen „gesteld hebben, om nog het een en ander te willen weten van

212

-ocr page 249-

SARA BUBGEUHABT EN WILLEM LEEVEND.

„de meeste hupsche menschen, die zij in dit werk hebben leeren „kennen. Veel bijzonders lean ik u niet verhalen, of ik zou in ,,liet romaneske vallen, enz.quot; Omstreeks het slot, dezelfde verwisseling van den eersten persoon meervoud met den eersten persoon enkelvoud: „Nu zouden wij nog wel een woordje van „jufvrouw Hartog dienen te zeggen. Maar dewijl wij geen de „minste korrespondentie hebben met geleerde vrouwen, die over „de zonnestofjes en de genoegzame rede schrijven, kan ik alleen „zeggen, dat jufvrouw Hartog en \'hare vriendin, de freule Van „Kwastama, enz.quot;

Aan den voet van het Treurlied op het sterven van Charlotte Koulin, in het 4\'u\' Deel van Willem Leevend, bladz. 312, vindt men aangeteekend: „Dit vers, in al de hevigheid eener bedwel-„mende droefheid opgesteld, lag in het verzegelde paket, dat „mejufvrouw Belcour, op order van den heer Leevend, door de „bezorging van mijnheer Koulin ontving. Noot\'au de Uitgeefster.\' En dat enkelvoud is geen druk- of schrijffout. Deel 1, bladz. 34.0, wordt in een tusschenzin gezegd: „De heer Leevend ver-„haalt het hier voorgevallene, \'twelk den lezer reeds bekend is „uit den brief van zijne partij; hierom ligt ik dit verhaal uit „dezen.quot; Kijme zulks wie kan met hetgeen het titelblad meldt, dat de Historie van den Heer Willem Leevend het werk is van twee schrijfsters: Elisabeth Wolff en Agatha Deken.

Heeft de eene schrijfster zich met opzet in de plaats der andere gedrongen ? [n geenen deele. Eeeds in de eerste zinsnede der eerste voorrede {Willem Leeeend telt drie voorreden en eene narede, een gevolg van het uitgeven bij gedeelten) treedt één persoon als schrijfster van het geheele werk op: „Weinig schriften worden door jonge lieden met zoo veel drifts „gezocht en doorloopen, als zulke die de gevoeligheid opwekken. „Hij, die alleen vervrolijkt, is zoozeer hun gunsteling niet, als „hij, die tranen doet storten. Veel over de oorzaak van dit zoo „zeldzaam verschijnsel in jongelieden te schrijven, is thans mijn „oogmerk niet. Zij voor wie ik dit schrijven zoude, zullen „hoogst waarschijnlijk deze voorrede niet inzien; en anderen „behoef ik die oorzaak niet aan te wijzen.quot; Een weinig verder: „Men versta mij wel! Ik stel geen Clarissa, — meesterstuk „van een groot man, — op de lijst van schadelijke boeken.quot;

313

-ocr page 250-

SARA BURGERHART UN WILLEM LEEVEND.

En onmiddellijk daarna tot aan het einde: „Onze Sara Bur-„gerhart is niet zoo veel vermaak door een groot getal lieden „van allen rang, jaren, begrippen en standen ontvangen, dat „het ons heeft aangemoedigd om nog een werk van dien aard „uit te geven. Wij kunnen onze lezers verzekeren dat wij niets „verzuimd hebben om de goedkeuring onzer beste landgenooten „weg te dragen ; dat. wij zoowel het vervrolijkende als het stieh-„tende hebben in \'t oog gehouden ; dat wij de kontrasterende „karakters niet hebben vergeten; en eindelijk dat wij, ja, onze „originelen in de zamenleving vonden, doch niemand in het „bijzonder schilderen, enz.quot;

Tweede voorrede: „Geen soort van schriften wordt zoo alge-„meen gelezen als die welke tot ons hart spreken, en daaronder „de romans. ])oze tak der litteratuur ligt nog in ons vaderland „onbebouwd; immers zoo men niet onder \'t lezend gemeen be-„hoort, zal men niets ekonomisch, zoo verre mij bewust is, daar-„van aantreffen. Wij hebben des in dit opzigt \'t ijs gebroken, „en zieu met geen gering vermaak, dat Saartje Burgerhart het „handboek onzer jongelieden en de favorite der beste jongelieden „is. Niets was zoo vleijend voor ons, dan dat elk daarin overeenkomt, dat Saartje Burgerhart „te gaauw uit wasquot;, en het „dikwijls herhaald gulhartig verzoek „om er nog wat bij te makenquot;. „Deze uitdrukking is zoo naïef, dat alleen geestige meisjes die „zoo vinden kunnen. IVij hebben des wel niets „er bij gemaaktquot;, „maar (en dit zal, denken wij, de lieve rekwestranten al zoo „zeer voldoen) een geheel nieuw oorspronkelijk werk uit onze „daartoe gereed liggende fragmenten en karakters in \'t licht „gegeven.quot; Doch geen bladzijde verder heet het weder: „Men „hoort mij, sehijnt het, gaarne lezen, vooral het statige, aandoen-„lijke; mogelijk ligt daar ook mijn talent oneindig meer dan in „de vokale muziek. Ik lees des voor mijne bijzondere vrienden „meermaal, en met een levendig vergenoegen, waarom dit te „ontkennen? doch ik lees geen onuitgegeven schriften quot;oor een „auditorium van twaalf of twintig personen, ook niet hoewel „mijn huis geschikt zij om op deze wijs figuur te maken, en al „zouden wij zeer gemakkelijk het dubbel getal nieuwsgierige, „ledige, niet hun tijd doodelijk verlegen menschen bijeenbrengen „kunnen. Wat is toch het voorgewende oogmerk van zulke

214

-ocr page 251-

SABA BUftGKRlIAHT EN WILLEM LEE VEND,

„voorlezingen? Ik kan het waarlijk, ofschoon ik geheel alleen „en in het ernst inboezemend lommer van zware boomen zit te „schrijven, niet zonder een smakelijken lach nederzetten, enz.quot; Ten overvloede voert deze tweede voorrede, in onderscheiding van de eerste, welke geacht werd door beide dames te zamen onderteekend te zijn, alleen den naam van jufvrouw Wolft\'.

Het zou den lezer slechts vermoeijen, zoo op deze wijze werd voortgegaan met uit de derde voorrede en uit de narede —1 heiden insgelijks alleen door jufvrouw Wolft\' onderteekend — de plaatsen aan te halen, waar wij en ik zusterlijk nevens elkander staan en de eenheid der zamenstelling beurtelings openlijk aangekondigd, ondershands in het midden gelaten wordt. Allen voeren tot de slotsom: Sara Burgerhart en Willem Leevend zijn het werk van één persoon ; twee geesteskinderen van jufvrouw Wolft\', ten doop gehouden door jufvrouw Deken. De teedere vriendschap tusschen beide vrouwen gedoogde geen anderen vorm van optreden voor het publiek. Aagje zou het beneden zich hebben geacht, uit de voorreden te schrappen hetgeen daarin tot verkleining van haar aandeel in de vennootschap voorkwam ; Betje ware, in den trant van Daatje Leevend, giftig 1)003 geworden, zoo men haar had voorgesteld, Aagje\'s naam op de titelbladen uit te wissclien.

En ziedaar hoe men zich den oorsprong der slordigheden van taal en stijl te verklaren heeft, waardoor deze boeken, die in alle andere opzigten de vergelijking met buitenlandsche meesterstukken uit denzelfden tijd zegevierend doorstaan, voor de keurigheid van Werther niet minder dan van de Nouvelle Héloiise moeten onderdoen. Was er een deel gereed en ontbrak nog slechts de voorrede, dan zette jufvrouw Wolft\'zelve zich aan de kleine tafel in den kleinen koepel en (wij hoorden het daareven met hare eigen woorden verhalen) schreef in de eenzaamheid er schertsend op los. Doch in den regel was jufvrouw Deken daar de bedrijvige persoon en teekende zij uit den mond harer vriendin au courant de la plume de brieven op, die deze haar voorzegde. Van daar de gloed, welke over die brieven ligt, hunne frisch-heid, hunne levendigheid, hunne schitterende deugden. Maar vandaar ook hunne gebreken. Jan de Witt moge tezelfder tijd aan meer dan één sekretaris onberispelijke depêches gedikteerd

215

-ocr page 252-

SABA BURGKRHAUT EN WILLEM LEEVEND.

hebben, de litteratuur stelt hooger eisohen; en zelfs eene zoo onbegrijpeliik begaafde vrouw als jufvrouw Wolft\' kon de uitdrukking niet zóó volkomen meester zijn, dat haar niet kèer oj) keer, onder het overluid voortspreken, een solecisme of eene herhaling ontsnapte. Meer vorming zou haar misschien minder natuurlijk hebben gemaakt; maar in welke rigting haar geest zich bewoog, en hetzij zij haar hart of haar vernuft het woord liet, telkens stuiten wij bij haar op dezelfde fout. Haar ernstige brieven zijn te woordenrijk; haar vrolijke te onstuimig. De stroom der gedachten is nu te breed, zoodat men zijne boorden uit het oog verliest, dan binnen eene te enge bedding gekneld, zoodat zijn bruischen en klateren ons naar adem doet hijgen. Lommer-lust moet de welgekozen naam van eene landhoeve zijn geweest, waar in de zomermaanden het donker gebladerte rust voor de oogon en koelte schonk : maar de lezers van Sara Burgerhart en Willem Leevend vinden, dat zij schaduw te kort komen.

Zeker drijft dit oordeel voor een deel op louter gissingen, voor een ander deel op onvolledige gegevens. Nogtans geloof ik, dat het de waarheid tamelijk nabij komt. Jufvrouw Deken heeft dc onbaatzuchtige gaaf bezeten, die het mindere talent zich in het grootere doet verlustigen, zich daarbij aansluit, het tot op zek;re hoogte in zich opneemt (zie Aagje\'s brieven aan den heer Hendrik Vollenhoven) en door den tijd er zich mede vereenzelvigt. Dc kracht kwam van jufvrouw Wolft\', de Maria dezer Martha; eene\' Maria vol fijn en die]) gevoel, doch die tegelijk somtijds, door hare uitgelatenheid, aan de vrolijke en wereldsche Magdalena van het middeneeuwsch passiespel denken doet.

Het is bijna niet mogelijk, uit Sara Burg er hart en Willem Leevend eene keus te doen en de bladzijden aan te wijzen, welke bovenal onze bewondering verdienen. Het zijn niet zoo zeer fraaije trekken of schoone fragmenten, die de waarde dezer boeken bepalen, als wol de aanleg hetzij van sommige grootc partijen, hetzij van het geheel. Om die reden zal het groote publiek steeds de voorkeur blijven geven aan Sara Burgerhart: een roman zoo frisch en geurig, zoo prettig en gezellig, als er uit den goeden ouden tijd één is overgebleven. En inderdaad, indien zonder een zweem van inspanning zich te laten lezen en begrijpen; de kunst te verstaan zich tot een huisgenoot te maken;

216

-ocr page 253-

SAHA BtilGERHAHT EN -WILLEM LEE VEND,

te worden toegelaten in het hoekje bij den haard ; tien gullen lach te wekken van oud en jong; de preutschheid zuur te doen zien en voor de monschelijke natuur van den lezer te zijn wat de dauw voor de bloemen en een heldere zomer-ochtend-stond voor de vogelen is, — indien dit alles tot de eischen van een populairen roman behoort, dan mag Sara Burgerhart mededingen naar den prijs.

Maar schooner nog dan dit geheel, stouter, aangrijpender, bedwelmender, zijn de twee eerste deelen van Willem Leecend. De wijze inzonderheid waarop dit. boek geopend wordt; die brief van de dominé\'s-jufvrouw Heftig, geboren Wülielmina Eammel, aan de oude jongejufvrouw; Geertruid Lee vend; dat kakelen over het aangekondigd hertrouwen eener weduwe met grootc kinderen, van wie men gedacht zou hebben dat zij dergelijke plannen voor altijd was afgestorven; dat ontsluiten, van de eerste bladzijde afaan, eener geheele kleine wereld met hare vooroordeelen, hare bemoeizucht, hare goedhartigheid, haar aan de geestige dierenwereld vermaagschapt, zieleleven, overtreft al het overige en is, als aanhef beschouwd, een juweel van kunst;

„Waarde vriendin! Ik moet, al zou Domine morgen geen ,,schoone bef om zijn hals hebben, alles neergooijen waaraan ik „bezig ben. — Ik heb u wat nieuws te zeggen. Daar hoor ik „van mijne naaister, dat uw broers weduw trouwen zal met „Gerrit van Oldenburg! Wel, nu sla ik er geen hand aan.Me-„vrouw Leevend trouwen met zoo een taggeryn, zoo een beer „op sokken, zulk een Nero niemandsvriend; een man zonder „opvoeding, zonder manieren! Zij zoo poliet, zoo snedig, zoo „attent op alles! Dat is mij te geleerd. Zou zij uit belang dien „rijken fokkcrt aanslaan? Ik meende, dat zij er warmpjes inzat. „Weet gij wat. Vriendin? als ik evenwel zulk een lief waardig .-aan in \'t graf had, als zij heeft, ik zou Gerrit van Oldenburg „hebben laten waaijen. \'t Is waar, hij ziet er wèl genoeg „uit, is van hare jaren, staat ter goeder naam en faam, heeft „kind noch kraai in de wereld, is een geschikt bejaard vrijer. „Ik moet zeggen zoo als het is.

„Hoe zal dit onze Daatje toch monden ? Hoe zal Wim dat „aanstaan ? Hij geeft zich vrij wat airs, en is zoo wèl met „zijne Moeder. Nu, zij blijft hem niets schuldig; \'t is of zij

217

-ocr page 254-

SARA BURGERHART EN WILLEM LEEVEND.

„alleen voor zoontje leeft. Ik ging met dit nieuwtje zoo drij-„vend njHir Domine\'s studeerkamer, want ik maak geen moord-„kuil van mijn hart. „Hoe komt je dat voor?quot; zei ik. „Heel „wel, kind,quot; zei hij ; „mevrouw Loevend is een verstandige „vrouw en Van Oldenburg een geschikt man.quot; Nu, ik zeg „verstandig tegen haar! Is dit huwlijk echter het grootste be-„wijs van haar verstand, dan durf ik óók nog met mijne klom-„pen op het ijs komen; dan kan ik óók vloot houden. Ei kom, „het lijkt immers nergens naar! [k hou niet extra veel van „mevrouw Leevend; mij is zij te precies. Maar toch, zoo een „misselijk figuur moest zij niet nemen, \'t Is een brave vrouw, „en zoo zij wat minder geheel anders was dan ik ben, ik /.ou „haar heel liefhebben en haar dit huwlijk sterk afraden.

„Hoor, mijn man is wèl genoeg. Stuit het eens, ik denk: de „preek zal hem wat hard in zijn maag liggen. Ik verbrui het „óók wel eens: zie, zoo ben ik; geen vijgenbladen. Ja, wat wilde „ik evel zeggen? Dit, geloof ik. Als Domine stierf (en hij is „zoo weinig Jan Leevend als ik zijn weduwe), ik zou mijnheer „Gerrit van Oldenburg wel zeer vriendelijk bedanken ; en echter ,,een rijk man zou mij, met mijne zes stoute drukke kinderen, „nog al niet te onpas komen. Want de Dominés mogen zich. mijn „lieve mensch, zalicj preêken; maar rijk, dat zit er niet op. Uw „broer was een man om op té verlieven; dat is maar uit. Er „is veel aan hem verloren.

„Nu, het is voor mij en mijn slag heel troostelijk, dat zulke „verstandige, vrouwen óók eens iets geks doen. Was zij maar ,,zoo zachtaardig, zoo week niet! Kon zij, als hij hoe zegt, ba „antwoorden! Maar, zoo als ik zeg, dat zou zij zich schamen. „O ik ken onze naauwgezette zoetsappige vrouwen van verstand! „Magtig nog toe! Ik ben óók niet kwaad, maar ik beleef mijn „regels: al te goed is gek; maak u een schaap, elk zal je een „beet geven. Ik zeg altijd: Weet je wat. Domino Heftig? „waren er geen studeerkamers, er waren zottenhuizen te kort. „En dan geef ik hem den kleinen jongen in den arm en zeg: „Hier, vriend, een leeg mensch is een duivels oorkussen. Dan „verzet hij zijn muts, schudt zijn hoofd, en noemt mij een verbruid wijf. Nu, dat is tot zijn Eerwaardes dienst.

„Hoe komt u dit huwlijk voor? Gij zijt immers nog al

218

-ocr page 255-

SARA BUIIGERHAUT EN WILLEM LEKVEND.

„tamelijk goede vrienden ? Ik hoop, dat ik toch de eerste ben, „die u dit fraai nieuwtje vertelt. Staat gij niet braaf te kijken? „Dacht gij wel dat zij, na zoo lang weduwe te zijn geweest „(is het nu niet zes jaar, dat uw broeder stierf?) nog trouwen „zou? Ik niet. Is zij niet al vier en veertig? Als ik haar „morgen in de kerk zie, zal ik weinig van de preek rooijen, „zoo vol ben ik er van. Nu, er zit voor mij een vrolijke dag „op. Gerrit-neef houdt veel van Dominé; op mij heeft hij \'t „niet breed. Evenwel, Joost zou er mede spelen, als hij mijn ,,riian en mij niet verzocht. Ik sok vast meê; ik moet eens „zien hoe dat paar flankeeren zal. Ja, zij is een mooi teer „vrouwtje; zij schijnt wel de zuster harer dochter; zij kleedt „zich met smaak, zedig. Hij een regte Amsterdarasche klos van „een kerel: knap slag, doch zoo stijf als een Twentor boer.... „Nu ja, ik kom! Wat is er een drukte, als Moeder eens een „oogenblik weg is! Er staan er al een stuk drie, vier aan de „deur te kraaijen. De kinderen zijn wijzer dan ik: \'t is tijd om „ze te bed te leggen. Dominé weet niet, dat ik u dit zoo „heet van den rooster overbrief. Wat hoeft hij alles te weten „wat ik doe, niet waar? Ik ben, in verwachting van antwoord, „uwe Dienares en Vriendin, W. Heftig geboren Rammel.quot;

Daar staan wij nu, verlegen en wel, met onze moderne kunst-theorien en hare toepassing! Van alles hebben wij sedert het laatst der vorige eeuw bij de hand gehad; aan alles hebben wij gedaan; aan het klassieke en aan de romantiek, aan het idealisme en liet realisme, aan navolging van het buitenland en aan exploitatie van eigen bodem; wij hebben getrompt, hebben ge-ruiterd, hebben gedweept met nieuwe en met oude kunst, zijn ter school gegaan bij Shake-s perc en bij Goj the, bij Seott en bij Byron, bij Lamartine en bij Victor Hugo; van het Wien Neer-lands bloed zijn wij in de citadelpoëzie vervallen, van den his-torisehen roman in de dorpsvertelling, van den Engelsehen humor in het Meeklenburgscli patois; wij hebben den slag van Waterloo en den Tiendaagschen veldtogt gehad, de grondwetsherziening en de koloniale kwestie, de moderne theologie en de vrouwelijke emancipatie. Doch zijn wij er origineler op geworden? Dat zal niemand beweren.

„Of menquot;, schreef jufvrouw Wolff in Februarij 1785 — en

219

-ocr page 256-

SAKA BURGERHART EN WILLEM LEEVEXD.

220

met dit citaat * nemen wij afscheid van Sara Burgerhart en Jfilleiii Leevend; afscheid ook van de beminlijke vrouw, die zoo goed wist waar zij stond en het zoo aardig wist te zeggen, „of „men onzen vaderlandschen roman, berekend voor onze zeden, „gewoonten en manier van denken, zal navolgen, weten wij niet. „Mogelijk. Indien wij de plaats, die wij nu hebben, moeten „inruimen aan veel beter schrijvers in dit vak, \'t zal ons waarlijk lief zijn. Zoo veel belang nemen wij wel in de zaak der „deugden, der goede zeden, des nuttigen vermaaks, om hulde „te doen aan ieder, die ons in dezen gelukkig overtreft. Dan „zal ik tegen mijne bijzondere vrienden zeggen, hetgeen ik voor „eenige jaren tegen iemand over mijn klavierspelen zeide, die „mij vroeg waarom ik nooit meer speelde: „Ik speelde zoo tanie-„lijk goed; ik hoorde * * * spelen; ik was niets meer. Maar er „was nog wel wat op: ik verkoos het aandoenlijk vermaak van „hemelsch te hooren spelen, boven den mageren lof van vrij wel „voor de muziek geschikt te zijn.\'quot; Wie is de grootste in dit „geval: zij die hare minderheid, en dat in eene hartgeliefde „kunst, ongeveinsd belijdt, of zij die het overheerlijkst speelt ? „Wordt men dan niet, van eene dagelijksehe klavierspeelster, „verhoogd tot den rang van eene hupsche vrouw?quot;

\') Willem Leecend. Voorrede van liet 3,lr Deel. blz. x \\i.

-ocr page 257-

PAUL EN VIRGINIE

1788

I

Bernardin cle Saint Pierre bezit de ongemeene verdienste, liet eerst van alle Europesche schrijvers de tropisclie natuur als kader van een romantiscli verhaal gebruikt en tegelijk eene klip vermeden te hebben, waarop door menig ander schilder van Indische landschappen met de pen, sedert schipbreuk geleden is. Bij hem, die toch in vele opzigten neiging genoeg tot overdrijven had, geen gemaakte bewondering, geen van te voren vastgestelde uitroepingsteekenen. Veeleer onderscheiden zich zijne natuurbeschrijvingen door eene opmerkelijke soberheid. Slechts bij uitzondering zet hij er zich toe, — gelijk in dat gedeelte waar de kleine Paul van alle zijden plantsoen aandraagt voor het lievelingsplekje van Virginia, — den rijkdom en de verscheidenheid der Oostersche flora in bijzonderheden te schetsen. Meestal vergenoegt hij zich met enkele fijne trekken, kunstig heengewerkt door het verhaal der lotgevallen van de beide kinderen, doch waarin de aandachtige lezer telkens de hand van den meester bespeurt, door wien het eigenaardig schoon der tropen levendig gevoeld ja, maar bovenal zorgvuldig waargenomen is.

Hoewel de beroemde vertelling, welke Humboldt en Chafeau-briaiul op hunne reizen naar het Oosten vergezeld en Napoleon op Sint Helena bekoord heeft, — nadat hij twintig jaren te voren haar in zijne Italiaansche en Egyptische veldtogten overal

-ocr page 258-

PAUL EN VIRGINIE.

met zich had gevoerd, —• hoewel Pavl el Virginia eerst in 1786 of 1788 het licht heeft gezien, was reeds in January 1773 de laatste hand gelegd aan het min of meer wetenschappelijk werk, waaruit naderhand de bouwstofi\'en der pastorale werden getrokken. Ik bedoel de lleis naar Mauritius, Bernardin\'s eersteling. Daar vindt men de kiemen der soort van natuurbeschrijving, welke Paul et Virrjitiie voor al degenen die Indie kennen, ook nu nog tot zulk eene aantrekkelijke lektuur maakt. Daar, om zoo te zeggen, de knoppen van het loof, waaruit eenmaal de onsterfelijk groene krans, die voor alle volgende geslachten de beelden van den knaap en het meisje omsloten houdt, zou gevlochten worden.

Voor ons Hollanders heeft de Reis naar Mauritius nog\' dit bijzondere, dat wij omstreeks het einde, als de schrijver den terugtogt naar Frankrijk heeft aanvaard, er het journaal van zijn gedwongen verblijf aan de Kaap in aantreflen: hoe hij in January 1771 in Kaapstad aankwam, en zijne opwachting maakte bij den ouden gouverneur „de Tolbackquot;, zooals hij hem noemt1, en uitstapjes ondernam naar Constantia en naar den Tafelberg, en gastvrij ontvangen werd door tien heer Berg, voor wien een Fransch marine-officier op Mauritius hem bij zijn vertrek een aanbevelingsbrief had medegegeven. Daar niet ieder in de gelegenheid is dit boek te raadplegen, laat ik hier Bernardins beschrijving volgen van de zeden der Hollandsche kolonie in dien tijd, gezien (dit worde niet vergeten) met de oogen van een jong maatschappelijk wijsgeer en hervormer, die vervuld was met dezelfde soort van gedachten, welke destijds ook in het brein van Rousseau aan het rijpen waren;

„Er worden aan de Kaap geene speelpartijen gegeven, geene staatsiebezoeken afgelegd. De vrouwen houden het toezig: over hare bedienden — Maleijers, Hottentotten, Europesche bestedelingen — en over haar huis, waar de meubelen zich door groote

222

1

Ryk Tulbach, buitengewoon lid in den Kaad van Indie, heeft meer dan vijltig jaren te Kaapstad gewoond en is gedurende een groot gedeelte van dien tijd Direkteur en Gouverneur van Cabo de Goede Hoop geweest. Nog heden draagt eene streek, op eenigen afstand van Capetown gelegen, zijn naam. Zie over hem Verbeet Stavorinus, Van Kampen, enz.

-ocr page 259-

PAUL EN VIKGtNIE.

netheid onderscheiden. De man wijdt, zich aan zijne zaken, \'s Avonds, als de frissche wind is doorgekomen, maken de ver-eenigde leden van het gezin eene wandeling. Elke dag brengt dezelfde genoegens en dezelfde bezigheden.

„Tusschen de bloedverwanten onderling heerscht eene aandoenlijke gehechtheid. De broeder van mijne gastvrouw was een Kaapsche boer, die op een afstand van zeventig uren gaans van de hoofdplaats woonde en haar een bezoek was komen brengen. Geen woord kwam ooit over zijne lippen, en den meesten tijd zat hij stil zijne pijp te rooken. Hij had een zijner zonen mede-gebragt, een jongen van een jaar of tien, die hem geen oogen-blik verliet. De vader strookte hem liefkozend de wang, zonder spreken; en de knaap hield, even sprakeloos als de vader, diens grove handen tusschen de zijne geklemd en sloeg hem met oogen vol liefde gade. Dit ventje was gekleed als een boerenkind, terwijl een van de zonen des huizes, een jongen van zijn eigen leeftijd, het pakje van een stedeling droeg. Nogtans gingen zij zamen wandelen als twee boezemvrienden. De koopmanszoon schaamde zich niet voor den boer; zij waren neven.

,,Ik heb jufvrouw Berg op haar zestiende jaar eene uitgebreide huishouding zien besturen. Zij ontving de vreemdelingen, ging de dienstboden na, hield orde onder een talrijk gezin, steeds met de tevredenheid op het gelaat. Er was maar één stem over hare jeugd, hare schoonheid, hare bevalligheid, haar karakter; maar geen enkele maal heb ik kunnen bespeuren, dat zij er zich het geringste op liet voorstaan. Eens dat ik haar geluk wenschte met liare vele vrienden, antwoordde zij: Eén grooten vriend heb ik zeker, mijn vader.

„Het grootste genoegen van dien staatsraad [de heer Berg was lid en sekretaris van den Raadquot; bestond hierin, dat hij na afloop van zijne bezigheden, zijne kinderen om zich heen verzamelde. De grooten hingen aan zijn hals, de kleinen kropen tegen zijne knieën op; zij riepen zijne uitspraak in als seheids-regtcr over hunne spelen en hunne geschillen; cn als dan de oudste dochter voor de eenen in de bres sprong, de andereu prees, en voor allen een glimlach overhad, dan zwol het hart des vaders van geluk.

„Tevreden met de mate van huiselijk heil, die het loon der

32:5

-ocr page 260-

PAUL EN VIRGINIE.

deugd is, hebben deze kolonisten nog niet geleerd, het geluk op de planken te brengen of er romans mede te vullen. De Kaap kent geene schouwtooneelen, en men begeert ze er niet; elk heeft genoeg aan do vele liefelijke, die zijn eigen huis aanbiedt. Tevreden dienstboden, welopgevoede kinderen, getrouwe eehtge-nooten: zulke vreugden zou men te vergeefs in het rijk dei-verbeelding zoeken. Veel stof tot onderhoud leveren zij niet op, en er wordt dan ook in deze maatsehappij weinig gesproken. De menschen hier hebben iets weemoedigs over zieh en ontvangen liever diepe indrukken dan dat zii er over redeneren. Mogelijk ook heeft men elkander niets te zeggen, omdat er weinig bijzonders voorvalt; doch de geest kan zonder schade voedsel ontberen, waar het hart overvloeit en zich vrijelijk aan de zachte aandoeningen der natuur kan geven, zonder dat deze door kunstmiddelen worden opgewekt of door de regelen eener valsche voegzaamheid gedwarsboomd.

„Wanneer bij de Rollandsche meisjes aan de Kaap het hart begint te spreken, dan komen zij daar openlijk voor uit. De liefde geldt bij haar voor een natuurlijk gevoel, een zoeten harts-togt, die bestemd is een waas van poëzie over geheel haar leven te werpen en haar schadeloos te stellen voor de gevaren van den moederlijken staat; maar zij zijn er op gesteld, zeiven den man te kiezen, dien zij levenslang moeten beminnen. Haar zinspreuk is, dat zij als vrouwen van zelf de banden zullen eerbiedigen, die zij zich als meisjes hebben aangelegd.

„Zij maken van de keus haars harten geen geheim; wat zij gevoelen, belijden zij ook. Heeft een meisje u hare liefde geschonken, dan wordt gij in het openbaar als haar bruidegom aangenomen en gevierd. Ik hel) jufvrouw Medeling, cle dochter der dame in wier huis ik bij mijne aankomst te Kaapstad de eerste gastvrijheid genoot, zien schreijen om het vertrek van haren minnaar; met een vol hart heb ik haar aan de geschenken zien arbeiden, die tot onderpand van hare teederheid moesten strekken. Zij zocht geene getuigen voor hare droefheid, doch meed ze ook niet.

,,In den regel volgt op dit goed vertrouwen een gelukkig huwlijk. De jonge mannen gaan even rond en open te werk als de meisjes. Zij komen uit Europa terug om het gegeven

224

-ocr page 261-

PAUL EN VIRGINIE.

woord gestand te doen; brengen var; over de zee de herinnering aan nooden en gevaren mede, cn zijn zicli bewust van een gevoel, dat den toets der afwezigheid lieel\'t doorgestaan. Bij de liefde komt zich achting voegen, en deze voedt levenslang die zucht om zieh elkander aangenaam te maken, welke bij een minderen graad van standvastigheid veeltijds buitenshuis haar onderhoud zoekt.

„Ofschoon volkomen gelukkig te midden van den eenvoud hunner zeden, en den overvloed van het land hunner inwoning, blijft hun hart verkleefd aan al hetgeen uit Holland komt. Grezigten van Amsterdam, van zijne pleinen, zijne omstreken, versieren hunne woonvertrekken. Holland wordt door hen nooit anders dan „het vaderlandquot; genoemd; zelfs de vreemdelingen in hunne dienst bezigen die uitdrukking. Aan een Zweed, officier der Compagnie, vroeg ik in hoeveel tijd de retourvloot gewoonlijk Holland bereikte; zijn antwoord luidde: Voor de reis naar liet vaderland rekenen wij drie maanden.

„Zij hebben eene nette kerk, waar de dienst zeer ordelijk gevierd wordt. Ik kan niet beslissen, of de godsdienst bijdraagt tot hun geluk; maar zeker is het, dat onder hen mannen worden aangetroffen, wier vaders haar het dierbaarst wat zij hadden, ten offer hebben gebragt: de Fransche uitgewekenen bedoel ik. Op eenige uren afstand van Kaapstad hebben zij eene eigen vestiging, die den naam van Klein Eochelle draagt. Zij zijn nooit gelukkiger, dan wanneer zij een landgenoot ontmoeten: hij wordt medegenomen naar hunne huizen, wordt voorgesteld aan hunne vrouwen, wordt den kinderen gewezen als een der bevoorregten, die het land hunner stamouders heeft aanschouwd en het weldra terug zal zien. Onophoudelijk spreken zij over Frankrijk, bewonderen het, prijzen het, beschuldigen het eene harde moeder voor hen geweest te zijn, en verminderen hun geluk in het land waar zij leven, door gestadig met heimwee terug te denken aan dat, hetwelk zij alleen van hooren zeggen kennen.

„De regeringspersonen zijn aan de Kaap zeer gezien, vooral de gouverneur. Het eenige wat zijne woning onderscheidt is een schildwacht, en dat de trompet gestoken wordt wanneer hij zicli aan tafel zet. Dit is een aan zijn rang verbonden eerbewijs;

I 15

225

-ocr page 262-

PAUL EN VIRGINIE.

tleugd is, hebben deze kolonisten nog niet geleerd, het geluk op de planken te brengen of er romans mede te vullen. De Kaap kent geene schouwtooneelen, en men begeert ze er niet; elk heeft genoeg aan do vele liefelijke, die zijn eigen huis aanbiedt. Tevreden dienstboden, welopgevoede kinderen, getrouwe eehtge-nooten: zulke vreugden zou men te vergeefs in het rijk dei-verbeelding zoeken. Veel stof tot onderhoud leveren zij niet op, en er wordt dan ook in deze maatsehappij weinig gesproken. ])e menschen hier hebben iets weemoedigs over zich en ontvangen liever diepe indrukken dan dut zij er over redeneren. Mogelijk ook heeft men elkander niets te zeggen, omdat er weinig bijzonders voorvalt; doch de geest kan zonder schade voedsel ontberen, waar het hart overvloeit en zieh vrijelijk aan de zachte aandoeningen der natuur kan geven, zonder dat deze door kunstmiddelen worden opgewekt of door de regelen eener valsehe voegzaamheid gedwarsboomd.

„Wanneer bij de Hollandsehe meisjes aan de Kaap het hart begint te spreken, dan komen zij daar openlijk voor uit. De liefde geldt bij haar voor een natuurlijk gevoel, een zoeten harts-togt, die bestemd is een waas van poëzie over geheel haar leven te werpen en haar schadeloos te stellen voor de gevaren van den moederlijken staat; maar zij zijn er op gesteld, zeiven den man te kiezen, dien zij levenslang moeten beminnen. Haar zinspreuk is, dat zij ais vrouwen van zelf de banden zullen eerbiedigen, die zij zich als meisjes hebben aangelegd.

„Zij maken van de keus haars harten geen geheim; wat zij gevoelen, belijden zij ook. Heeft een meisje u hare liefde geschonken, dan wordt gij in het openbaar als haar bruidegom aangenomen en gevierd. Ik heb jufvrouw Medeling, de dochter der dame in wier huis ik bij mijne aankomst te Kaapstad de eerste gastvrijheid genoot, zien schreijen om het vertrek van haren minnaar; met een vol hart heb ik haar aan de geschenken zien arbeiden, die tot onderpand van hare teederheidmoesten strekken. Zij zoeht geene getuigen voor hare droefheid, doch meed ze ook niet.

„In den regel volgt op dit goed vertrouwen een gelukkig huwlijk. De jonge mannen gaan even rond en open te werk als de meisjes. Zij komen uit Europa terug om het gegeven

-ocr page 263-

PAUL r.N VIRGINIE.

woord gestand te doen; brengen van over de zee de herinnering aan nood en en gevaren mede, on zijn zich bewust van een gevoel, dat den toets der afwezigheid heeft doorgestaan. Bij de liefde komt zich achting voegen, en deze voedt levenslang die zucht om zich elkander aangenaam te maken, welke bij een minderen graad van standvastigheid veeltijds buitenshuis haar onderhoud zoekt.

„Ofschoon volkomen gelukkig te midden van den eenvoud hunner zeden-en den overvloed van het land hunner inwoning, blijft hun hart verkleefd aan al hetgeen uit Holland komt. Grezigten van Amsterdam, van zijne pleinen, zijne omstreken, versieren hunne woonvertrekken. Holland wordt door hen nooit anders dan „liet vaderlandquot; genoemd; zelfs de vreemdelingen in hunne dienst bezigen die uitdrukking. Aan een Zweed, officier der Compagnie, vroeg ik in hoeveel tijd de retourvloot gewoonlijk Holland bereikte; zijn antwoord luidde: Voor de reis naar liet vaderland rekenen wij drie maanden.

„Zij hebben eene nette kerk, waar de dienst zeer ordelijk gevierd wordt, [k kan niet beslissen, of de godsdienst bijdraagt tot hun geluk; maar zeker is het, dat onder hen mannen worden aangetrofl\'en, wier vaders haar het dierbaarst wat zij hadden, ten offer hebben gebragt: de Fransehc uitgewekenen bedoel ik. Op eenige uren afstand van Kaapstad hebben zij eene eigen vestiging, die den naam van Klein llochelle draagt. Zij zijn nooit gelukkiger, dan wanneer zij een landgenoot ontmoeten: hij wordt medegenomen naar hunne huizen, wordt voorgesteld aan hunne vrouwen, wordt den kinderen gewezen als een der bevoorregten, die het land hunner stamouders heeft aanschouwd en het weldra terug zal zien. Onophoudelijk spreken zij over Frankrijk, bewonderen het, prijzen het, beschuldigen het eene harde moeder voor hen geweest te zijn, en verminderen hun geluk in liet land waar zij leven, door gestadig met heimwee terug te denken aan dat, hetwelk zij alleen van hooren zeggen kennen.

„De regeringspersonen zijn aan de Kaap zeer gezien, vooral de gouverneur. Het eenige wat zijne woning onderscheidt is een schildwacht, en dat de trompet gestoken wordt wanneer hij zich aan tafel zet. Dit is een aan zijn rang verbonden eerbewijs;

I 15

225

-ocr page 264-

PAUL EN VIR6IN1E.

deugd is, Uebben deze kolonisten nog niet geleerd, het geluk op de planken te brengen of er romans mede te vullen. De Kaap kent geene schouwtooneelen, en men begeert ze er niet; elk heeft genoeg aan do vele liefelijke, die zijn eigen huis aanbiedt. Tevreden dienstboden, welopgevoede kinderen, getrouwe eehtge-nooten; zulke vreugden zou men te vergeefs in het rijk der verbeelding zoeken. Veel stof tot onderhoud leveren zij niet op, en er wordt dan ook in deze maatschappij weinig gesproken. De mensehen hier hebben iets weemoedigs over zich en ontvangen liever diepe indrukken dan dat zii er over redeneren. Mogelijk ook heeft men elkander niets te zeggen, omdat er weinig bijzonders voorvalt; doch de geest kan zonder schade voedsel ontberen, waar het hart overvloeit en zich vrijelijk aan de zachte aandoeningen der natuur kan geven, zonder dat deze door kunstmiddelen worden opgewekt of door de regelen eener valsche voegzaamheid gedwarsboomd.

„Wanneer bij de Hollandsche meisjes aan de Kaap het hart begint te spreken, dan komen zij daar openlijk voor uit. De liefde geldt bij haar voor een natuurlijk gevoel, een zoeten harts-togt, die bestemd is een waas van poëzie over geheel haar leven te werpen en haar schadeloos te stellen voor de gevaren van den moederlijken staat; maar zij zijn er op gesteld, zei ven den man te kiezen, dien zij levenslang moeten beminnen. Haar zinspreuk is, dat zij als vrouwen van zelf de banden zullen eerbiedigen, die zij zich als meisjes hebben aangelegd.

„Zij maken van de keus haars harten geen geheim; wat zij gevoelen, belijden zij ook. Heeft een meisje u hare liefde geschonken, dan wordt gij in het openbaar als haar bruidegom aangenomen en gevierd. Ik hel) jufvrouw Medeling, de dochter der dame in wier huis ik bij mijne aankomst te Kaapstad de eerste gastvrijheid genoot, zien schreijen om het vertrek van haren minnaar; met een vol hart heb ik haar aan de geschenken zien arbeiden, die tot onderpand van hare teederheid moesten strekken. Zij zocht geene getuigen voor hare droefheid, doch meed ze ook niet.

,,In den regel volgt op dit goed vertrouwen een gelukkig huwlijk. De jonge mannen gaan even rond en open te werk als de meisjes. Zij komen uit Europa terug om het gegeven

324

-ocr page 265-

PAUL l\'.N VIKGINIE.

woord gestand te doen; brengen van over de zee de herinnering aan nooden en gevaren mede, on zijn zich bewust van een gevoel, dat den toets der afwezigheid heeft doorgestaan. Bij de liefde komt zieli achting voegen, en deze voedt levenslang die zucht om zich elkander aangenaam te maken, welke bij een minderen graad van standvastigheid veeltijds buitenshuis haar onderhoud zoekt.

„Ofschoon volkomen gelukkig te midden van den eenvoud hunner zeden-en den overvloed van liet land hunner inwoning, blijft hun hart verkleefd aan al hetgeen uit Holland komt. Grezigten van Amsterdam, van zijne pleinen, zijne omstreken, versieren hunne woonvertrekken. Holland wordt door hen nooit anders dan „het vaderlandquot; genoemd; zelfs de vreemdelingen in hunne dienst bezigen die uitdrukking. Aan een Zweed, officier der Compagnie, vroeg ik in hoeveel tijd de retourvloot gewoonlijk Holland bereikte; zijn antwoord luidde: Voor de reis naar liet vaderland rekenen wij drie maanden.

„Zij hebben eene nette kerk, waar do dienst zeer ordelijk gevierd wordt. Ik kan niet beslissen, of de godsdienst bijdraagt tot hun geluk; maar zeker is het, dat onder hen mannen worden aangetroffen, wier vaders haar het dierbaarst wat zij haddon, ton offer hebben gebragt: de Fransche uitgewekenen bedoel ik. Op eenige uren afstand van Kaapstad hebben zij eene eigen vestiging, die den naam van Klein Eochelle draagt. Zij zijn nooit gelukkiger, dan wanneer zij een landgenoot ontmoeten: hij wordt medegenomen naar hunne huizen, wordt voorgesteld aan hunne vrouwen, wordt den kinderen gewezen als een der bevoorregten, die hot land hunner stamouders heeft aanschouwd en het weldra terug zal zien. Onophoudelijk spreken zij over Frankrijk, bewonderen het, prijzen het, beschuldigen het eene harde moeder voor hen geweest te zijn, en verminderen hun geluk in het land waar zij leven, door gestadig met heimwee terug te denken aan dat, hetwelk zij alleen van hooren zeggen kennen.

„De regeringspersonen zijn aan de Kaap zeer gezien, vooral de gouverneur. Het eenige wat zijne woning onderscheidt is een schildwacht, en dat de trompet gestoken wordt wanneer hij zich aan tafel zet. Dit is een aan zijn rang verbonden eerbewijs;

I 15

225

■T

-ocr page 266-

PAUL EN VIRGINIE.

doch voor het overige omringt geenerlei staatsie zijn persoon. Hij vertoont zich in het openbaar zonder gevolg, en is voor een ieder toegankelijk. Zijn huis is aan eene gracht gelegen, in de schaduw van een groep eikenboomen. In de vertrekken ziet men portretten hangen van Tromp, van De Euyter, of van andere beroemde Hollanders. Het huis is klein en eenvoudig, gelijk voegt bij het gering aantal personen, die den bewoner over hunne zaken komen spreken; maar hij zelf is zoo algemeen bemind en geacht, dat niemand voorbijgaat zonder den hoed te ligten.

„De gouverneur geeft geen openbare feesten, maar ondersteunt uit eigen middelen behoeftige familien, die buiten hare schuld in het ongeluk zijn geraakt. Niemand gaat hem het hof maken; wie regt heeft iets te vragen, verschijnt voor den Eaad. Moet er onderstand verleend worden, dan beschouwt de gouverneur dit als zijn pligt; petitioneren zou gelijk staan met schennis der wet te verlangen.

„Bijna altijd heeft hij de vrije beschikking over zijn tijd, en hij gebruikt dien om eendragt en vrede te helpen bewaren, wel wetend dat zij het zijn, die den Staat doen bloeijen. De leer, dat het gezag van het hoofd in de verdeeldheid der leden wortelt, is hij niet toegedaan. Ik heb hem hooren zeggen, dat regt door zee te gaan en regtvaardig te wezen, de beste staatkunde is.

„Vreemdelingen worden menigvuldig door hem aan zijne tafel genoodigd. Ofschoon een grijsaard van tachtig jaren, is hij een vrolijk prater. Hij kent onze beste schrijvers, en heeft ze lief. Van alle Franschen betreurt hij het meest den abt La Caille. Hij had een observatorium voor hem laten bouwen, en hield van hem om zijne uitgebreide kundigheden, zijne bescheidenheid, zijne belangloosheid, en zijn aangenamen omgang. Mij is die geleerde alleen uit zijne geschriften bekend; maar wanneer ik bedenk hoe hoog zijne nagedachtenis door vreemden wordt ge-eerd, dan acht ik mij gelukkig, deze schets der achtenswaardige Kaapsche Hollanders te kunnen voltooijen met de hulde aan een landgenoot.quot;

226

-ocr page 267-

TI

Wij skeptische Nederlanders van den tegen woord igen tijd, niet de kleiner en grooter schandalen onzer koloniale geschiedenis van nabij bekend, zullen om die Kaapsche idylle van honderd jaren geleden alligt glimlagchen. Doch het is thans niet zoo zeer om de historie, als om de litteratuur te doen. Heeft Bernardin de Saint Pierre ons geflatteerd, gelijk niet lang daarna Eaynal ons te zwart maakte, wij zijn oud genoeg en behooren wijs genoeg te zijn, hetgeen ons niet toekomt te laten liggen. Maar schrijven kon hij, de schepper van 1\'atd et Virginie; en wij mogen van geluk spreken, dat op zijne terugreis van Mauritius naar Europa het uitblijven van zijn schip hem noodzaakte, twee maanden in ons midden te vertoeven.

Een bekend portret van Bernardin de Saint Pierre beeldt hem af in een huisgewaad, dat aan een Poolschen overjas doet denken. Een breede witte doek is los om den hals geslingerd en herinnert aan de dassen uit den tijd van het Directoire. Van tussehen den ruimen omgeslagen halsboord straalt u een jeugdig dichterlijk mansgelaat tegen, met lange, golvende, op de kruin gescheiden blonde haren, en met een oog dat den hemel zoekt. Het geheel vertoont een persoon, dien men niet aanstonds te huis weet te brengen, terwijl de algeraeene indruk dezelfde is, dien men van een fraaijen engelenkop zou ontvangen. Blijkbaar heeft de schilder zijn best gedaan, in het beeld zekere boven-aardsehe uitdrukking te leggen.

-ocr page 268-

PAUL EN VIKGTNIE.

Zoo echter kan Bernardin er niet hebben uitgezien in den tijd dat hij, bijna vijftig jaren oud, zijne eerste lauweren als schrijver plukte. Het is öf een zuiver fantasieportret, of eene geïdealiseerde afbeelding uit de dagen zijner jeugd. Doch zijne weduwe, verbeeld ik mij, zal er prijs op hebben gesteld, dat zijne trekken op die en geene andere wijze vereeuwigd zouden worden. Hij was drie-en-zestig toen zij, een jong meisje, hem hare hand schonk, nadat hij weinige jaren te voren, de vijf-en-vijftig gepasseerd, voor het eerst met eene twee-en-twintigjarige in het huwlijk was getreden. De tweede mevrouw Bernardin moet op het tijdstip van zijn overlijden, in TSli, nog eene, bevallige vrouw zijn geweest, en het gevoel van vereering waarmede zij tegen haar beroemden- echtgenoot opzag, kan niet gedoogd hebben, dat de wereld en de nakomelingschap zich hem als een grijsaard zouden voorstellen.

De eerste helft van Bcrnardin\'s leven vertoont eene gestadige worsteling met de ongunst der omstandigheden, en meer nog dan eene worsteling met die ongunst, een voortdurenden strijd tegen zijn eigen deels wispelturig, deels onhandelbaar karakter. Opgeleid voor civiel ingenieur, werd hij voor eene poos bij het korps genie-offieieren geplaatst en naar het leger in Duitsehland gezonden, doch lag al spoedig overhoop met zijne chefs en kon het niet vinden met zijne kameraden. Daarop volgde, na ontslag uit de dienst, een kort verblijf in Holland, toen eene reis naar Petersburg, naar Warschau, naar Weenen, naar Berlijn, tot hij eindelijk omstreeks 1768, in Frankrijk teruggekeerd, eene aanstelling kreeg als ingenieur voor Indie en, vervuld met kolonisatie-plannen voor Madagascar, op Mauritius belandde. Dat hij reeds als knaap niet regt wist wat hij wilde bewees eene zeereis, waartoe zijne ouders (de familie woonde te Havre) met moeite hunne toestemming gaven, en die tot niets anders leidde dan om zijn afkeer van het varen en van de scheepstucht aan het licht Ie brengen. Een ernstig man is hij eerst geworden, toen hij, uit Indie teruggekomen en door broodsgebrek gedrongen, — tevens voor een deel genezen van den fantastischen waan dat zijne roeping was, ergens in de wereld eene ideale republiek te stichten, waarvan alle burgers braaf en hij zelf president zou zijn, — zich als schrijver een naam poogde te

228

-ocr page 269-

PAUL EX VIRGIN1E.

mukcn. Hij zoclit den omgang van mannen als cTAlembert, wiens wetenschappelijke zin hem aantrok ; werd de vriend van Eousseau, met wiens moeijelijk karakter het zijne veel overeenkomst had en in wiens meeste denkbeelden hij deelde; en verwierf tevens de gunst van eenige aanzienlijken, die hem door middel van kleine jaargelden voor volslagen armoede hielpen , bewaren. Toch zouden er na het verschijnen der Reis naar Mauritius nog twaalf jaren verloopen, eer de buitengewone opgang, dien zijne drie deelen Etudes de. la Nature maakten, hem van eene bescheiden maar onafhankelijke positie verzekerde. quot;Van de opbrengst van zijn boek deed hij al zijne kleine oude schulden aan vrienden af, kocht en meubelde een huisje te Parijs, en ving aan dat filosofen-bestaan te leiden, hetwelk ten einde toe zijn grootste lust gebleven is. Noch zijne betrekking van intendant van den Jardin des Plantes, waartoe Lodewijk XVI hem in 1792 riep, noch de welvaart waarmede naderhand de vorsten uit het huis Bonaparte hem omringden, konden in dien smaak voor de eenzaamheid en de studie verandering brengen.

De Bernardin der Etudes (ook de zwakkere Harmonies daaronder begrepen) is wat men in het Duitsch een Laienprediger noemen zou. Evenals Rousseau in zijn Ern.ile gedaan had, kiest Bernardin partij voor do natuurlijke godsdienst tegen de encyclopedisten, en draagt onder honderd verschillende vormen gedurig dezelfde apologetische stellingen voor. Een bundel preeken of kanselredenen kan men deze verzameling niet noemen; daarvoor worden er te veel geleerde onderwerpen in behandeld, vooral uit het rijk der natuurwetenschappen ; maar de doorgaande toon is nogtans die der half apostolische, half sentimentele zalving en vermaning. Van hoofdstuk tot hoofdstuk, de eene bladzijde voor, de andere na, vloeit de stroom van dit evangelie van eigen vinding ; tot eensklaps hier en daar eene plaats de aandacht trekt, die Chateaubriand gaarne zou onderteekend en waarin Lamartine zich verlustigd moet hebben. Een onbestemd, maar warm godsdienstig gevoel doorademt het geheel, terwijl inzonderheid de schildering van voorwerpen uit de ons omringende natuur niet minder door getrouwe waarneming, dan door schitterende kleuren uitmunt. Van die Etudes, wier drie eerste deelen hoofdzakelijk uit vertoogen bestonden, heeft de episode

229

-ocr page 270-

PAUL EN VIBGINIE.

230

van Paul et Virginie oorspronkelijk het vierde deel geopend.

Niemand kan ontkennen, dat wanneer men Bernardin de Saint Pierre uitsluitend beschouwt als den leek, die in dagen van algemeene vijandschap tegen de gevestigde godsdienst, voor het geloof aan eene levende Voorzienigheid in de bres springt, hij min of meer een slaperigen indruk maakt. Zijne bewijzen zijn meestentijds slechts argumenten ad hominem, geschikt voor den tijd waarin hij leefde en het doel dat hij zich voorstelde, maar zonder innerlijke waarde of kracht. Doch dit neemt niet weg, dat hij een man was van veelzijdige kennis en zeer op de hoogte van de beschaving zijner eeuw. Van zijne Etudes werden in één jaar 10,000 exemplaren verkocht, behalve nog de nadrukken en de vertalingen. Marie Antoinette citeerde ze aan tafel, op eene soirée bij de prinses Polignac. Zulke boeken mogen niet beoordeeld worden naar den maatstaf der nakomelingschap. Voorts getuigen de brieven, door Bernardin in vroeger jaren aan vertrouwde vrienden geschreven, dat hij geenszins geheel en al de stereotype wijsgeer is geweest, dien eenzijdige vereerders, aangemoedigd door zijne hooge jaren en welligt door zijne eigen zeer vergefelijke koketterie, naderhand van hem gemaakt hebben *. Hij vertoont zich in die brieven als den man, die van het gewigt der aardsehe belangen een levendig besef en, om slechts dit ééne te noemen, bij al zijne drooraen genoeg gezond verstand had om te begrijpen, dat aan zijne minnarij met de poolsche prinses Miesnik, die hij te Warschau leerde kennen, een einde moest komen. „Je vous dirai, mon cher amiquot;, schreef hij van daar aan zijnen vriend Duval te Petersburg, „je vous dirai, car je ne vous cache rien, que j\'ai fait ici une inclination qui pourrait mériter le nom de passion. Elle a produit de bons efl\'ets en ce qu elle ma guéri de mes vapeurs. C\'est done un bon

\') De bedoelde brieven vormen een aanhangsel van Sainte-Iieuve\'s studie over Bernardin in het VI\'11, deel der Causeries du Li ndi. Ook weder in dat opstel heeft Sainte Beuve getoond, zijn onderwerp volkomen meester te zijn. Na hem is het bijna niet mogelijk, iets nieuws over Bernardin de Saint Pierre te zeggen; en men behoeft zijne aanwijzingen slechts te volgen, om op alle punten tot den geest van den beoordeelden schrijver door te dringen.

-ocr page 271-

PAUL EN VIEGINIE.

remède a vous enseigner que l\'amour, et surtout I\'amour satis-fait. J\'en ai fait une si douce experience que je vous en fais part conime d\'un secret infaillible qui vous sera aussi utile qu a moi. Mon hypochondrie est presque guérie.quot; Wie in staat was op dien toon over zijne éigen hartstogten te schrijven, op het oogenblik zelf dat hij er geheel mede vervuld scheen, kan niet gezegd worden een vasten grond onder de voeten te hebben gemist. Zelfs zou men kunnen beweren, dat de tegenstelling tusschen zoo veel sentimentaliteit aan den eenen, zooveel praktijk £ian den anderen kant, door grilligheid zondigt.

Bernardin\'s inborst, gelijk men ziet, biedt de gewone verschijnselen van den overdreven gevoelsmensch aan. Evenmin als iemand onzer heeft hij zich kunnen onttrekken aan de wettten van het aardsch bestaan. Ook deze hervormer van ons geslacht, die de gevestigde zamenleving wilde vlieden, heeft tol betaald aan de menschelijkheid. Maar loen hij eenmaal zekeren leeftijd had bereikt en zich had leeren vergenoegen met het apostolaat der pen, bestonden voor hem niet langer de beletselen /in verleidingen waaraan hij in zijne jeugd had blootgestaan, en kon hij zich onverdeeld aan zijne mijmeringen overgeven. De wijsgeer werd mysticus, voor zoo ver dit met zijne deïstische begrippen bestaanbaar was. In de natuur leefde voor hem eene onzigtbare, maar overal tegenwoordige godheid; en zich in den omgang met deze te verdiepen, aan haren wil zich te onderwerpen, bij haar troost te zoeken, met haar te spreken als een kind met zijnen vader, was voortaan zijn hoogste genot. Ook schaadde het niet aan zijne ingenomenheid mot deze denkbeelden, dat hij, door ze te laten drukken, zich eensklaps onder de beroemde schrijvers van zijnen tijd zag opgenomen.

231

-ocr page 272-

PAUL EN VIKGINIE.

230

van Paul el Virginie oorspronkelijk het vierde deel geopend.

Niemand kan ontkennen, dat wanneer men Bernardin de Saint Pierre uitsluitend beschouwt als den leek, die in dagen van algemeene vijantlschap tegen de gevestigde godsdienst, voor het geloof aan eene levende Voorzienigheid in de bres springt, hij min of meer een slaperigen indruk maakt. Zijne bewijzen zijn meestentijds slechts argumenten ad hominem, geschikt voor den tijd waarin hij leefde en het doel dat hij zich voorstelde, maar zonder innerlijke waarde of kracht. Doch dit neemt niet weg, dat hij een man was van veelzijdige kennis en zeer op de hoogte van de beschaving zijner eeuw. Van zijne Eindes werden in één jaar 10,000 exemplaren verkocht, behalve nog de nadrukken en de vertalingen. Marie Antoinette citeerde ze aan tafel, op eene soirée bij de prinses Polignac. Zulke boeken mogen niet beoordeeld worden naar den maatstaf der nakomelingschap. Voorts getuigen de brieven, door Bernardin in vroeger jaren aan vertrouwde vrienden geschreven, dat bij geenszins geheel en al de stereotype wijsgeer is geweest, dien eenzijdige vereerders, aangemoedigd door zijne hooge jaren en welligt door zijne eigen zeer vergefelijke koketterie, naderhand van hem gemaakt hebben *. Hij vertoont zich in die brieven als den man, die van het gewigt der aardsche belangen een levendig besef en, om slechts dit ééne te noemen, bij al zijne droomen genoeg gezond verstand had om te begrijpen, dat aan zijne minnarij met de poolsche prinses Miesnik, die hij te Warschau leerde kennen, een einde moest komen. „Je vous dirai, mon cher amiquot;, schreef hij van daar aan zijnen vriend Duval te Petersburg, „je vous dirai, car je ne vous cache rien, que j\'ai fait iei une inclination qui pourrait mériter le nom de passion. Elle a produit de bons efi\'ets en ce quelle ma cjuéri de mes vapeurs. C\'est done un bon

\') De bedoelde brieven vormen een aanhangsel van Sainte-Beuve\'s studie over Bernardin in het VI\',e deel der Causerie* du Luudi. Ook weder in dat opstel heeft Sainte Beuve getoond, zijn onderwerp volkomen meester te zijn. Na hein is het bijna niet mogelijk, iets nieuws over Bernardin de Saint Pierre te zeggen; en men behoeft zijne aanwijzingen slechts te volgen, om op alle punten tot den geest van den beoordeelden schrijver door te dringen.

-ocr page 273-

PAUL EN VIRGINIE.

reinede a vous enseigner que l\'amour, et surtout Tamour satis-fait. J\'en ai fait une si douce experience que je vous en faia part comme (Tun secret infaillible qui vous sera aussi utile qu\'a moi. Mon hypochondrie est presque guérie.quot; Wie in staat was op dien toon over zijne éigen hartstogten te schrijven, op het oogenblik zelf dat hij er geheel mede vervuld scheen, kan niet gezegd worden een vasten grond onder de voeten te hebben gemist. Zelis zou men kunnen beweren, dat de tegenstelling tusschen zoo veel sentimentaliteit aan den eenen, zooveel praktijk aan den anderen kant, door grilligheid zondigt.

Bernardin\'s inborst, gelijk men ziet, biedt de gewone verschijnselen van den overdreven gevoelsmensch aan. Evenmin als iemand onzer heeft hij zich kunnen onttrekken aan de wettten van het aardsch bestaan. Ook deze hervormer van ons geslacht, die de gevestigde zamenleving wilde vlieden, heeft tol betaald aan de menschelijkheid. Maar (oen hij eenmaal zekeren leeftijd had bereikt en zich had leeren vergenoegen met het apostolaat der pen, bestonden voor hem niet langer de beletselen jen verleidingen waaraan hij in zijne jeugd had blootgestaan, en kon hij zich onverdeeld aan zijne mijmeringen overgeven. De wijsgeer werd mysticus, voor zoo ver dit met zijne deïstische begrippen bestaanbaar was. In de natuur leefde voor hem eene onzigtbare, maar overal tegenwoordige godheid; en zich in den omgang met deze te verdiepen, aan haren wil zich te onderwerpen, bij haar troost te zoeken, met haar te spreken als een kind met zijnen vader, was voortaan zijn hoogste genot. Ook schaadde het niet aan zijne ingenomenheid met deze denkbeelden, dat hij, door ze te laten drukken, zich eensklaps onder de beroemde schrijvers van zijnen tijd zag opgenomen.

231

-ocr page 274-

Ill

Verwonderlijk is het, dat de aangrijpende gebeurtenissen, van welke Bernardin de Saint Pierre zoo kort na zijne aanstelling tot direkteur van den Plantentuin getuige is geweest, die denkbeelden in liet minst niet gewijzigd hebben. Zoo snel kon de gevestigde orde van zaken niet onderstboven worden gekeerd; zoo veel bloed konden de valbijl van Robespierre en liet zwaard van Napoleon niet doen stroomen, dat zijn geloof aan de werkelijkheid en onfeilbaarheid der door hem opgemerkte harmonien er door aan het wankelen werd gebragt. Een bewijs van weinig gemoed, zal men zeggen; van weinig gemeenzame bekendheid met de lijfs- en zielenooden, waaruit de Fransche omwenteling haren oorsprong nam; van weinig deernis met zoo veel lijden, als door haar over haren geboortegrond werd gebragt. Doeh ook het gevoel heeft zijne doktrinairen, even goed als de logica; en wanneer hot uit zijnen vloeibaren toestand eenmaal in dien van stelsel is overgegaan, doet het voor geen andere soort van onhandelbaarheid onder. Mensehelijk zou het geweest zijn, indien Bernardin de Saint Pierre in de twintig laatste jaren van zijn leven de soort van kindschheid had afgelegd, van welke zijne geschriften van vóór 1793 de geïdealiseerde theorie verkondigen. Maar neen, pas was de omwentelingsperiode gesloten, of hij hervatte den draad zijner bespiegelingen en keerde, alsof er niets gebeurd, was, naar zijne harmonien terug.

-ocr page 275-

PAUL EN VERG1NIE.

De sleutel tot dit raadsel zal wol zijn, dat de vereering der natuur-zelve bij Bernardin, gelijk men het noemt, tot eene tweede natuur geworden was en zijne hoofdgedachte hem toescheen, eene vergoeding voor alle teleurstellingen der werkelijkheid aan te bieden. Keeds in zijn eerste geschrift worden plaatsen aangctroft\'en, welke ten aanzien dier hoofdgedachte van eene verrassende levendigheid getuigen. „Wij maken ons van lieverlede zoo gemeenzaam met de kunstenquot;, — zegt hij in den 23sten c]er brieven, waarmede zijne Reis naar Mauritius is doorvlochten, „dat de natuur eene vreemdeling voor ons wordt; ja „onze kunstmatigheid gaat zoo ver, dat wij aan natuurlijke „voortbrengselen den naam van rariteiten geven, en de bewijzen „voor het bestaan der Godheid in boeken zoeken. Zondert men „de Openbaring uit, dan worden in de boeken slechts onbestemde „redeneringen en aloemeene aanduidingen omtrent de inrigting „van het heelal aangctroft\'en ; en toch zal niemand, die den geest, „welke in een kunstwerk heerscht, aan anderen voelbaar wil „maken, zich vergenoegen met er op te wijzen. Daartoe is „noodig, dal het werk zelf ontleed worde. De natuur getuigt „van zoo veel schrander uitgedachte betrekkingen, vertoont zoo „veel weldadige bedoelingen, biedt zoo veel onopgemerkte en „welsprekend zwijgende tooneelen aan, dat de minst aandachtige, „zoo wij het talent bezaten ze nog zoo gebrekkig voor hem af „te beelden, zich gedrongen zou gevoelen uit te roepen: Hier „is iemand!quot; Deze en dergelijke trekken vormen het onvergankelijke in Bernardin\'s geschriften. Laat mij uit de zevende der Etudes er de volgende anekdote mogen bijvoegen, voorgedragen tot adstruktie van het betoog, — want betoogen is voor dezen schrijver eene onwederstaanbare behoefte, — dat alleen de godsdienst wijding geeft aan onze natuurlijke hartstogten, de onschuld door haar met eene onnavolgbare bekoring versierd, de smart met majesteit bekleed wordt:

„Eenige jaren geledenquot;, verhaalt hij, „bevond ik mij te Dieppe. „Het was in de laatste dagen van September. In dien tijd van „het jaar stormt het dikwijls uit zee, en ik was naar het strand „gewandeld, om de uitwerking van een dier geduchte rukwinden „met eigen oogen waar te nemen. Het kon twaalf ure op den ,.middag zijn, en in den ochtend van dien dag waren eenige

233

-ocr page 276-

PAUL EN VIRG1NIE.

„groote visschersschuiten in zee gestoken. Terwijl ik in de verte „haar manoeuvreren gadesloeg, zag ik uit de stad een aantal jonge „deernen aankomen. Zij zagen er lief uit, zooals de meeste „Normandische meisjes, en geestig deed de wind de slippen der „lange witte mutsen om hare aangezigten fladderen. Stoeijend „liepen zij door, tot aan het uiteinde van het havenhoofd, dat „van tijd tot tijd over zijne geheele lengte door vlokken schuim „overspat werd. Bene van haar deed niet mede met de anderen ; „haar blik teekende bezorgdheid en ingehouden tranen. Onafge-,,broken staarde zij naar de visschersschuiten, waarvan men er „enkelen tegen den donkeren horizont te naauwernood onder-„scheiden kon. Eerst plaagden hare kameraadjes haar, en wilden „haar door schertsen afleiding bezorgen. Is je vrijer daar aan „boord? vroegen zij lagchend. Maar toen zij bemerkten, dat zij „droevig gestemd bleef, riepen zij haar toe; Neen, wij blijven „hier niet; waarom ben je bedroefd? Ga met ons terug, kom! „En ik zag dat zij gezamenlijk naar de stad terugkeerden. Het „meisje volgde langzaam, zonder op de toespraak der anderen „te antwoorden; en toen dezen haar een heel eind vooruit waren, „zoodat zij bijna uit het gezigt waren verdwenen, trad zij naar „een groot kruisbeeld, dat halfweg het havenhoofd staar, met „den voet tusschen zware granietblokken. Zij haalde haar beursje „voor den dag, wierp eenig geld in de bus die beneden aan het „kruis bevestigd is, knielde neder, en deed met gevouwen han-„den en ten hemel geslagen oogen haar gebed. Het oorverdoo-„vend beuken der golven op het strand, het knarsen der lompe „lantaarns ter weerszijden van het kruis, die door den wind „heen en weder werden geslingerd, het doodsgevaar waarin de „schepelingen verkeerden, de onrustige gejaagdheid der aan wal „geblevenen, het vertrouwen in de goddelijke bescherming,—dat „alles zette aan den alledaagsehen roman van het arme Visschers-,,kind eene vlugt en eene breedte bij, waarmede geen paleis in „staat is de hartstogten der grooten te omgeven. Het duurde „niet lang, of haar kloppend hart kwam tot bedaren; want in „den loop van den namiddag kwamen al de schuiten binnen, „zonder dat één letsel had bekomen.quot;

Hoe fraai is dat alles geteekend en hoe zuiver gevoeld! Neem alleen de theatrale, aan de paleizen ontleende tegenstel-

234

-ocr page 277-

PAUL EN VIRGINIE.

235

ling weg, en de bekoring is volkomen. Maar houdt zij aan? Neen, helaas. Te naauwernood zijn wij met Bernardin van het strand bij Dieppe aaar de stad teruggewandeld, of de apologeet gaat weder voortbreijen aan zijne slaapmuts: „Quoi qu\'on ait dit de l\'ambition de l\'Eglise romaine, elle est venue souvent au secours des malheureuxquot;, enz.

-ocr page 278-

IV

Zoo vaak men zich de moeite geeft, van nabij een dier geschriften te bestuderen, welke zooals Bernardin de Saint Pierre\'s meesterstuk de bewondering der geheele wereld opgewekt en een onvergankelijken naam verworven hebben, wordt men telkens tot de opmerking gedrongen, dat zoo zij hunnen roem danken aan de kunst, welke aan hunne zamenstelling werd besteed, zij toch eigenlijk alleen door hunne eenvoudigheid onsterfelijk zijn geworden. Eenvoud schijnt een vast kenmerk van het klassieke te zijn ; en die voorwaarde is oorzaak, dat menigmaal bij de eerste kennismaking met wereldberoemde geschriften, teleurstelling ons deel is. Het weelderige, dat geen wortelen schiet, imponeert van stonden aan. De eenvoud, die een des te duurzamer grond heeft, verbergt zich aanvankelijk.

Niemand die het niet weet, zal willen gelooven, dat het geheim der betoovering, welke de geschiedenis van Paul en Virginie op iederen lezer uitoefent, gelegen is in de naieve, maar uit het leven gegrepen opmerking van den matroos bij Virginie\'s lijk: ,,0 mon Dieu, vous m\'avez sauvé la vie; mais je l\'aurais don-née de bon ceeur pour cette digne demoiselle qui n\'a jamais voulu se déshabiller eomme moi.quot; En toch is het zoo; ook al moet men erkennen, dat de schrijver zelf er zich maar half van bewust is geweest. Zijn doel was, meldt hij in zijne voorrede, sommige groote waarheden op aanschouwelijke wijze in het licht te stellen, en daaronder deze, dat te leven overeenkomstig de

-ocr page 279-

PAUL EN VIKGINIE.

natuur en de deugd, de weg is tot het waar geluk. Zeker eene verheven en veel omvattende stulling, maar voor welke de lotgevallen van Paul en Virginia bezwaarlijk als bewijs kunnen dienen; want eer de groote strijd des levens voor Paul is aangebroken, wordt Virginie naar Frankrijk gezonden, en wanneer zij als volwassen meisje op Mauritius terugkomt, vindt zij den dood in de golven. Doch wij behoeven bij die dogmatische strekking van het verhaal niet te blijven stilstaan; en veel meer dan in zijne voorrede toont Bernardin zich van den eigenlijken zin zijner vertelling doordrongen, wanneer hij Virginie op eene andere\' plaats „cette sublime victime de la pudeurquot; noemt, of zich er toe zet de vraag van het publiek te beantwoorden : „Comment une fille peut-elle se resoudre a quitter la vie plutót que ses habits?quot; Werkelijk lost liet geheele verhaal zicli daarin op. Paul wordt allengs de tweede, Virginie de hoofdpersoon. En die hoofdpersoon het liefelijkst beeld der jonkvrouwelijke schaamte.

Onze tijd is geneigd, om dergelijk onderwerp te glimlagchen; hetgeen van meer bekrompenheid dan goeden smaak getuigt. Bellamy\'s Roosje levert liet bewijs, — en een ongezocht bewijs, want Bellamy heeft Paul et Virginie niet gekend of kunnen kennen, — dat dergelijke stoften in het laatst der vorige eeuw ook onder onze landgenooten in eere waren. Door den invloed van Eousseau hadden de woorden deugd en natuur, dank zij het kunstmatige en konventionele der algemeene zeden onder het ancien régime,, eene beteekenis gekregen, die zij voor ons niet hebben, doch waarvan bij het beoordeelen van dat tijdvak steeds moet worden uitgegaan. De gruwelen en de losbandigheid, waarvan de groote Fransehe omwenteling vergezeld ging, hebben eene taal in diskrediet gebragt, die aanvankelijk de uitdrukking was eener algemeen gevoelde en edele behoefte. Ons, die eene korte herhaling van beiden hebben beleefd; die natuur en deugd naar de petroleumkruik hebben zien grijpen, ten einde op ds brandende puinhoopen der historische beschaving de maatschappelijke orde van den vierden stand te stichten, — ons kan niemand het ten kwade duiden, dat wij de overlevering dier achterdocht voortzetten. Doch het betaamt ons niettemin, al heeft de IS116 eeuw schipbreuk geleden op de klip van hare eigen sentimentaliteit, aan dat sentimentele regt te laten wedervaren.

237

-ocr page 280-

PAUL EN VIRGINIF..

Het is de voorlooper geweest van de romantiek, en naarmate wij aan deze dochter meer verpligting hebben, zou het ons minder fraai staan, de moeder te verloochenen.

Het kan de bedoeling niet zijn, de schetsachtige vertelling van het Zeelandsch kind, met wier voordragt Van lt;ler Palm weleer op de leesavonden van vaderlandsche genootschappen zoo veel roem heeft behaald, op één lijn te plaatsen met Bernardin\'s uitgewerkter pastorale. Alleen de toon is dezelfde; en wij kunnen er ons van overtuigd houden, dat zoo Eoosje\'s moeder nog geleefd had, zij over de toekomst van haar kind in denzelfden geest met Eoosje\'s vader zou gesproken hebben, als bij Bernardin de twee vrouwen doen, welke door Paul en Virginie beurtelings moeder worden genoemd.

De jeugd ging zwijgend van het strand,

En zag gedurig om:

Eens ieders hart was vol gevoel —

Maar ieders mond was stom.

De maan klom stil en statig op,

En scheen op \'t aaklig graf,

Waarin het lieve jonge paar Het laatste zuchtje gaf.

De wind stak hevig op uit zee:

De golven beukten \'t strand,

En schielijk was de droeve maar Verspreid door \'t gansche land.

Dat slot is fraai. Die omziende jeugd, die rijzende maan, die beukende golven, ze zijn het een al teekenachtiger dan het ander. Maar niet minder fraai dan die verzen is het proza van Bernardin, wanneer hij de laatste oogenblikken der schipbreuk van den Saint Ge\'ran beschrijft; wanneer het scheepsvolk in wanhoop over boord springt en de een naar eene ra grijpt, de ander eene plank omklemt, de derde het vlotgeworden kippenhok bestijgt, of zich van een vat of van eene tafel meester maakt; „Toen volgde een hartbrekend en nimmer te vergeten schouw-,,spel: bij de verschansing van het hooge achterdek zag men ,,een jong meisje staan, gekleed als eene dame en de armen

238

-ocr page 281-

PAUL EN VIRGINIE.

„uitstrekkend naar den jongen man, wien het in weerwil der „uiterste kraclitsinspanning niet gelukken mogt, haar te bereiken. „Het was Virginie. Zij had Paul herkend aan zijne onversohrok-„kenheid. De aanblik van zoo veel lieftaligheid, blootgesteld aan „zulk een vreeselijk gevaar, vervulde ons aller hart met droef-„heid en wanhoop. Zij van haren kant verzaakte geen oogenblik „haar rustige fierheid, maar wuifde ons met de hand het laatste „afscheid toe. Al de matrozen waren over boord gesprongen. „Slechts één, half naakt en van een herkulischen ligchaamsbouw, „bevond zich nog op het dek. Vol eerbied naderde hij Virginie; „wij zagen, hoe hij zich voor haar op de knieën wierp en zelfs „de hand uitstrekte om haar van hare kleederen te helpen ont-„doen. Doch met een gebaar vol waardigheid weigerde zij zijne „diensten en wendde den blik van hem af. Van alle zijden ,,verhief zich toen de kreet: Ked haar! red haar! verlaat haar „niet! Doch op hetzelfde oogenblik kwam hemelhoog eene vervaarlijke watermassa aansnellen, gereed zich tusschen de rots „en de kust te werpen. Met schuimenden kop en donkerkleurige „schouderen schoot zij al brullend toe op het schip en dreigde „het te verpletteren. Door dat schouwspel vervaard, sprong de „matroos zonder haar in zee; en Virginie, wetend dat voor „haar geen redding meer overbleef, hield met de eene hand „hare kleederen bijeen, drukte de andere tegen haar hart, en „scheen met haar blijmoedig omhoog geslagen blik een engel., „die de vleugelen hemelwaarts rept.quot;

De schrijver beweert, dat deze droevige ontknooping van den naauwlijks aangevangen roman door hem aan eene ware geschiedenis werd ontleend. Anderen ontkennen het. Doch geschiedenis of iiktie, het geheele verhaal is dichterlijk waar, met uitzondering alleen van de redeneringen die het doorkruisen. Het is de rijpe vrucht van persoonlijke herinneringen; en zoo al de verbeelding van den gevoeligen Bernardin hem hier en ginds een trek heeft gespeeld, waar hij de kleine door hem ten tooneele gevoerde mensehenwereld schildert, — in de voorstelling der natuur, te midden waarvan zijn Paul en zijne Virginie hun paradijsleven slijten, blijft hij de werkelijkheid getrouw.

Een paradijs te schilderen en nogtans niet onwaar te worden ! Dat Bernardin de Saint Pierre zich van die moeijelijke

239

-ocr page 282-

PAUL EN VIKGINIE.

taak zoo voortreffelijk gekweten heeft, is de vrucht geweest der teleurstellingen, hem jaren te voren door zijne reis naar Mauritius gebaard. De tempel der poëzie, heeft Schiller naar waarheid gezegd, wordt uit het puin onzer verwachtingen gebouwd. Had Bernardin gedurende zijn verblijf in Indie voorspoed genoten, geld verdiend, een deel zijner droomen zieh zien verwezenlijken, de zin voor het eeuwige schoon zou welligt voor altijd in hem zijn uitgedoofd. Nu het tegendeel het geval was; geheime mededingers hem dwarsboomden in het uitvoeren zijner plannen; de maatschappelijke zijde van het koloniale leven hem in hare naaktheid openbaar werd; een niet te overwinnen heimwee hem gestadig tot het maken van vergelijkingen met het moederland noopte, -— zag hij aan den eenen kant, gedurende zijne Indische ballingschap, zich door de omstandigheden zeiven in de armen der hem omringende natuur geworpen, en behield iiij tevens dien onbenevelden blik, welke voor het zorgvuldig waarnemen van de dingen buiten ons onmisbaar is.

Gerust durf ik mijne lezers uitnoodigen, zeiven do juistheid dezer opmerkingen te toetsen. Zij zullen bevinden dat voor de zamen-stelling van den diepen en wonderschoonen achtergrond, die het onschuldig leven der beide kinderen tot omgeving strekt, geen andere materialen zijn gebezigd dan die echte, welke de natuur in gindsche luchtstreek overal oplevert. Bernardin\'s zeeën en Ber-nardin\'s rotsen zijn niet schilderachtiger, zijne wouden niet ontoegankelijker, zijne bloemenen zijne boomen niet schitterender van groen of kleuren, dan alle reizigers er dagelijks kunnen opmerken. De grond, waaruit zijne kokospalmen omhoog schieten, is de tropische moederaarde; aan zijne bananen groeijen tastbare pi-sangtrossen, en onvervalscht ritselen boven de vereenigde graven van Paul en Virginie de statige bamboestoelen. Mij blijft alleen nog over, de plaatsen uit het reisverhaal van 1773 aan te wijzen, welke den oorsprong van die soberheid en d;e getrouwheid onwillekeurig verraden.

Het leven der Fransche kolonisten in de binnenlanden van Mauritius heeft op Bernardin een betrekkelijk gunstigen indruk gemaakt. Op eene zijner voetreizen door het eiland, afgewisseld door togten van langeren adem te paard, zou hij met een zieken slaaf en met cenige koelies, die zijne benoodigdheden droegen,

240

-ocr page 283-

PAUL EN VIRGIN IE.

den nacht doorbrengen ten huize van zekeren heer Le Norruand. Een zwarte bediende van dezen kwam tegen het vallen van den avond hem te gemoet met eene karaf helder drinkwater. Hij werd verwacht, luidde de boodschap, en hij volgde den man naaide eenzame woning. „Het huisquot;, lezen wij, „was eene lange „lage schuur van boomstammen, gedekt met lontarbladen. De „geheele kolonie bestond uit niet meer dan acht zwarten, en „het gezin uit negen personen: meester en meesteres, vijf kinderen, een nichtje, en een vriend. Le Normand zelf, dit vernam „ik nog onderweg, was afwezig. Het geheele huis scheen mij „toe, uit één vertrek te bestaan: de keuken vormde het middenvak ; aan het eene uiteinde bevonden zich bergplaatsen en een „bedienden-verblijf; aan het andere de slaapplaats van het hoofd „des gezins. Daarover lag eene sprei, tusschen wier plooijen „een kip hare eijeren uitbroedde; onder het bed huisden een-„den; duiven hielden zich tusschen de bladeren van het dak „verscholen; bij de deur waakten drie groote honden. Allerlei „keuken- en allerlei landbouwgereedschap hing aan spijkers tegen „de wanden. Aangenaam werd ik verrast, toen ik in dat scha-„mel verblijf eene ongemeen bevallige jonge vrouw aantrof. „Zij was eene Fransche van geboorte en, even als haar man, „van goede familie. Vele jaren geleden waren zij op Mauritius „fortuin komen zoeken ; zij hadden ouders, vrienden, en vader-„land verlaten, en sleten hunne dagen in eene wildernis die „acen ander uitzigt aanbood dan de zee, en de ijzingwekkende „spitsen eener barre rots. Doch de uitdrukking van tevredenheid „en goedheid op het gelaat van dit moedertje scheen allen en „alles om haar heen gelukkig te maken. Zij zoogde een van „hare kinderen, te:rwijl de anderen, vrolijk en tevreden, om haar „heen stonden.quot;

Van veel minder gehalte vond hij de zamenleving in de stad. „ïe Port Louisquot;, verhaalt hij, „heerseht tweedragt onder alle stan-„den der maatschappij; de gezellige omgang, die zoo natuurlijk „zou schijnen waar eene handvol Fransehen in verre, verre ballingschap leven, heeft dit eiland voor goed den rug toegekeerd. „Allen zijn ontevreden ; allen zouden fortuin wenschen te maken, „en daarna hoe eer hoe liever willen vertrekken. Volgens hun „zeggen, keert ieder van hen toekomend jaar naar Europa terug.

I 16

241

-ocr page 284-

PAUL EN VIRGINIE.

242

„Ik heb er ontmoet, die sedert dertig jaren telkens ditzelfde „nieuws aankondigen. De koelheid, waarmede al hetgeen de lust „eener edele ziel uitmaakt, hier bejegend wordt, is zonder voor-„beeld. Geen smaak hoegenaamd voor letteren of kunsten. Het „natuurlijk gevoel verbastert er; men betreurt het gemis van „het vaderland, maar meest om de opera, en om de vrouwen „zonder zeden. Somtijds verstompt het geheel en al. Ik herin-„ner mij de begrafenis van een notabele der plaats te hebben „bijgewoond: niemand gaf het geringste teeken van droefheid. „Zijn schoonbroeder hoorde ik de opmerking maken, dat het „graf niet diep genoeg in den grond gedolven was.quot;

Ziedaar een voorbeeld van hetgeen Bernardin de Saint Fierre op Mauritius gezocht en gevonden, en een voorbeeld van hetgeen hij er gemeden heeft 1. Naar Port Louis terug te moeten keeren, was hem na elk uitstapje in den omtrek een telkens terugkeerend kruis. In één zinsnede vat liij er al de mistroostige gewaarwordingen van zamen. „Naarmate de helling van den „weg mij uit de koele bergstreek digter naar de stad voerde,quot; zegt hij, „gevoelde ik onder het dalen de warmte drukkender „worden: het groen nam eene telkens valer tint aan, tot aan de

1

De oude Hollanders konden het op Mauritius (in 4710 werd onze vestiging aldaar voor goed ingetrokken) beter vinden dan naderhand de Franschen, beter ook dan aan de Kaap. Valentyn, die de laatste opperhoofden persoonlijk gekend heeft, schrijft: „De Dienaren die hier in \'t jaar 1704 en in de volgende tijd waren, maakten een getal van 48, de posthouders een van 50 man, erf de huisgezinnen tusschen de 20 en 30 uit. Verschelde derzelve zijn aan Kaap der Goede Hoope gekomen en hebben zich daar nedergezet ; doch deze menschen treurden hier, en schoon er onder waren die daar hofsteden van 8, 10 en 20,000 guld. gekogt hadden, zoo verklaarden zij egter dat zij dit alles wel zeer gaarne zouden willen missen om maar weder op \'t Eiland Mauritius te zijn, alwaar zij zeiden een zeer gezegend en voorspoedig leven, en alles, wat zij wenschen konden, gehad te hebben; doch hadden hunne schoone huizen, boomgaarden, heerlijke korenakkers, moeslanden, beesten, enz., daar moeten ver-laateu, alzoo het onmogelijk was om die goederen mede te voeren, daar zij hier (aan de Kaap) nu alles weder van voren af aan beginnen moesten; \'t geen ook de reden was, dat vele van deze lieden, die ten uitersten te beklagen waren, van droefheid stierven.quot;

-ocr page 285-

PAUL EN VIKGINIE.

„haven, waar alles dor is.quot; Eti zoo het landschap, zoo de mensohen.

Zelfs waar de Oostersche natuur beurtelings hare weelde om hem uitstort of door hare woestheid hem treft, blijft hij in sommige opzigten onbevredigd, en wij hooren hem het verhaal van een zijner zwerftogten met de opmerking besluiten: „Nooit heeft „in deze wildernissen het vrolijk lied van een vogel geschald, of „een onschadelijk dier er bruiloft gehouden. Alleen wordt nu en „dan het oor gekwetst door het krassend geluid van een „kakatoea, of her, gillen van een boosaardigen aap.quot; En op eene andere plaats: „Nergens op de velden ontdekt het oog eene „bloem; en geen wonder, want zij zijn bezaaid met steenen „en overdekt met eene soort van gras, zoo hard als hennep. „Onder de bloeijende planten is er niet één welriekende. Geen „enkele heester kan de vergelijking met onzen meidoorn doorstaan. De lianen zijn minder bevallig dan onze kamperfoelie „of onze klimop. Viooltjes aan den zoom der bosschen zijn er „niet. De boomen bestaan uit zware gladde stammen, witachtig „van kleur, met eene handvol vale bladeren in den top.quot;

Tien tegen één, dat de lezer niet aanstonds in deze koelbloedige waarnemingen, wier onvolledigheid een ieder treffen moet, het koloriet van den landschapschilder in Fml et Virginie herkent. Niettemin hebben wij het aan Bernardin\'s ontgoocheling te danken, dat naderhand uit zijne Indische herinneringen zulk een gezond kunstwerk is gegroeid, geheel bezieling, en tegelijk do ingetogenheid zelve.

243

-ocr page 286-

VI.

Reeds de aanhef van Faul et Virginie bewijst, dat liet gemoed van den schrijver, sedert hij naar Frankrijk mogt terugkeeren, en hij bij zijne landgenooten een geopend oor voor zijne denkbeelden vond, tot rust gekomen is. De recensent is schilder geworden:

„Op de . oostelijke helling van het gebergte, aan welks voet „Port Louis ligt, ontwaart men een stuk verlaten bouwland met „twee kleine ingestorte hutten. Zij staan ongeveer in het midden „van eene kom, wier wanden door hooge rotsen gevormd worden „en die maar één opening heeft, aan de noordzijde. Aan haren ^zoom hoort men de bergen het gieren van den wind in de „naburige wouden weerkaatsen, en het verwijderd dreunen der „hevige branding, veroorzaakt door het breken der golven op „de reven; maar in de onmiddellijke nabijheid der hutten verleemt men geen enkel geluid, en bespeurt niets anders om zich „henen dan zware rotsen, steil als muren. Aan hunnen voet, „tusschen hunne kloven, zelfs op hunne kruin, waar de wolken „komen nederstrijken, overal schieten groepsgewijs boomen op. „Menigmaal komen de regens, door hunne koppen aangetrokken, „met al de kleuren van den regenboog langs hunne bruine en „groene wanden stroomen, en in de diepte het\'welwater voeden,, „waaruit de kleine Lontar-rivier ontspringt. Er heerscht in deze „afzondering een diepe vrede; de lucht, het licht, het water, „alles ademt rust. Te naauwernood verneemt men er het ruischen

-ocr page 287-

PAUL EN VIRGINIE.

„der palmen in de hoogte, wier lange spitse bladeren gestadig „door den wind heen en weder bewogen worden. Beneden, waar „de zon eerst tegen den middag doordringt, schijnt een zacht „licht; de kroonlijst daarentegen staat reeds des ochtends vroeg „in laaijen gloed, en verheft zich tegen het blaauw der lucht, „hoog boven het in schaduw gehuld gebergte, als een pyramiden-,,keten van goud en purper.quot;

Eeizigers, die vele jaren later Mauritius bezocht en de moeite genomen hebben, Bernardin de Saint Pierre te kontroleren, getuigen dat het door hem beschreven plekje nog op dit oogenblikeene treffende gelijkenis met zijne teekening aanbiedt. Niettemin, welk een verschil met de brieven van twintig jaren te voren! De gillende apen en de krijschende papegaaijen zijn verdwenen; voor de kale witte boomstammen zijn wuivende palmen in de plaats gekomen; en waar voorheen slechts kiezelsteenen den dorren bodem bedekten, borrelt nu tusschen een rijken plantengroei het welwater op. Toch is de latere voorstelling niet minder getrouw dan de vroegere. Slechts is de mistroostige bezoeker, die indertijd het meest voor het leelijke oog had, ondergegaan in den dichter, die zorg draagt de Indische bergen alleen in hun schitterend ochtendgewaad te vertoonen; het brutale zonlicht te goeder ure tempert; schaduw biedt waar men anders van de hitte vergaan zou; en liet vermoeide oog laat uitrusten op het gemengde groen en bruin van donkere rotswanden. Zelfs het denkbeeld, dat zijne lezers in het geval zouden kunnen komen, zich op dit plekje voor goed eene woning te moeten stichten, bespaart hij hun: de twee hutten, wier ligging hij roemt, zijn bouwvallen.

Zien wij thans op welke wijze de lap woeste grond, waaruit het zoo schilderaciitig beschreven oord aanvankelijk bestaan moet hebben, herschapen is in den grooten tuin, waar niet lang daarna voor twee kleine huisgezinnen al het noodige groeide. Hij die hier in den eersten persoon van het enkelvoud spreekt, is de bejaarde kolonist, die geacht wordt Paul en Virginie persoonlijk gekend, en met beider moeders vriendschappelijk verkeerd te hebben; gelijk het verhaal van hun aller lotgevallen door den schrijver uit zijnen mond heet opgeteekend te zijn. Eonduit gezegd, het kost moeite, voor dien cieillard biblique, zoo als de Franschc schrijvers van den tegenwoordigen tijd oneerbiedig

345

-ocr page 288-

PAUL EN VIRSINIE.

genoeg dezen type noemen, de vereischte belangstelling te gevoelen. Onwillekeurig maakt hij op ons den indruk van een sta-in-den-weg. De schoonste partijen van het verhaal zijn die, waar zijn persoon achter dien van den schrijver verdwijnt; en met zeker ongeduld ziet men het oogenblik naderen, dat hij weder voor zijne eigen rekening het woord zal nemen. Bewijs genoeg, dat Bernardin de Saint Pierre in de keus van deze hulpfiguur niet gelukkig is geweest. Op de plaats evenwel, die ik in het oog heb, hindert de tusschenkomst van Paai Witbol niet, en is hij slechts verteller :

„Omstreeks den tijd dat Virginie\'s moeder van hare bevalling „hersteld was, begonnen de twee kleine landhoeven een bcschei-„den oogst op te leveren, gedeeltelijk ten gevolge van de aan-,,wijzingen, die ik nu en dan ten beste gaf, maar ook en vooral „door den onverdroten arbeid van hunne twee slaven, man en „vrouw. De man, die Domingue heette, was een west-afrikaansche „neger, reeds tamelijk bejaard, maar nog sterk. Hij liad onderbinding en gezond verstand. Hoewel in dienst bij de moeder „van Paul, bearbeidde hij zonder onderscheid te maken de beide „hoeven, koos de vruchtbaarste stukken uit, en zaaide daar wat „hem toescheen het meest met den aard van den bodem overeen ,.te komen. De minder dankbare gedeelten bestemde hij voor „gierst en maïs, de betere voor wat tarwe; in de moerassige „teelde hij rijst, en aan den voet der rotsen komkommers en „pompoenen, die er lustig tegen opklommen. Op de droogste „plekken kweekte hij inlandsehe aardappelen, die een aangenamen „zoeten smaak hebben; op de hoogten kapokboomen, op de zware „gronden suikerriet, op de helling van het gebergte jonge koffij-„boompjes, wier boon hier niet groot van stuk, maar des te „fijner van kwaliteit is; bij de kleine rivier en om de hutten „pisangs, die het geheele jaar door schaduw en zware trossen „vruchten geven, en eindelijk ook een weinig tabak, zoo voor „zijn eigen tijdverdrijf als voor dat zijner brave meesteressen. „Brandhout kapte hij in de bergen, en maakte de paden hard „met gruis van graniet, hier en ginds door hem van de rotsen „afgeslagen.quot;

Men erkenne, dat de meeste Bataviasche tuinjongens, zoo zij met Domingue tot mededinger een vergelijkend examen in de

246

-ocr page 289-

PAUL EN VIRGINIE.

open lucht moesten afleggen, het onderspit zouden delven. Evenwel zondigt Bernardin\'s overdrijving niet door gebrek aan waarheid; zij is veeleer eene welverdiende hulde aan de veelzijdigheid van het aangeboren Inlandsch talent. Gij verbaaster u in Indië niet over, dat de vrouw van uw huisjongen, die de uwe als baboe dient, japonnen kan knippen naar patronen uit la Mode Illustrée, en beter dan de meeste Europesche dames met de naaimachine omgaan ; of dat hij zelf, die op een haar den weg in uwe linnenkast weet, tevens een goed koetsier, een goed schaak- en een goed wajangspeler is. behalve nog dat hij uwe padangsche matten verstelt, uw zieken voet verbindt, toezigt houdt op de trommels van uw leesgezelschap, en slechts op eene gelegenheid wacht om het stuk sawah te gaan bebouwen, waar hij ergens in de Ommelanden zekere ingewikkelde regten op bezit, die gij niet in staat zoudt zijn te omschrijven, maar die hem klaar als kristal voor den geest staan en door niemand betwist worden. Niettemin blijft de rijke aanleg, waarvan die ongeëvenaarde bruikbaarheid getuigt, eene bewonderenswaardige zaak; en zoo de schrijver van Paul et Viryinie zich ten doel heeft gesteld, in de personen van den slaaf Domingue en de slavin Marie de kunstvaardigheid der geringe Oosterlingen te schetsen, iti vergelijking waarvan de onbevattelijkheid en onhandigheid van den geringen Europeaan dikwijls een treurig figuur maakt, dan heeft hij een loffelijk oogmerk op loffelijke wijze bereikt.

Intusschen weten wij uitdeinleiding, dat niet deze maar een andere toeleg tot moraliseren bij Bernardin bestaan heeft, ten onregte door hem als hooger aangemerkt; en het is niet meer dan billijk, dat wij op dien weg met hem medegaan. Wij hebben er het voorregt aan te danken, hem zegevierend eene der grootste moe ij el ij kh eden te zien overwinnen, welke zijn onderwerp, zooals hij het opvatte, hem baren moest. Gehouden het bewijs te leveren, dat alleen natuur en deugd den mensch gelukkig maken, kon hij niet volstaan met het schilderen der onschuld van twee kinderen. Aan den anderen kant verhinderde de voorgenomen ontknooping, ook den strijd en de beproeving dier onschuld op lateren leeftijd te schetsen ; terwijl elk ander slot, zoo het konflikt der hartstogten achterwege bleef, flaauw en mat moest schijnen.

247

-ocr page 290-

PAUL EN VIRGINIE.

Misschien zullen sommigen beweren, dat de wijze waarop Ber-nardin die zwarigheden te boven is gekomen, — door namelijk Paul tot aan het vertrek van Virginie naar Europa geheel en al kind te laten blijven, en alleen bij Virginie zelve-het hart en de zinnen een begin met spreken te laten maken, — als geneesmiddel beschouwd, bedenkelijker is dan de kwaal. Doch de opvatting, waaraan hij de voorkeur schonk, hing bij hem zoo naauw zamen met de denkbeelden zeiven, van welke hij zich een profeet mogt noemen, dat er niet over te redetwisten valt: óest d prendre ou a laisser. En gelukkig voor ons is hij in het las-schen van het tweederlei natuurleven, hetwelk zijne bedrevenheid als kunstenaar tartte, — het eigenlijke en dat van het ontwakend meisje, — zoo goed geslaagd, dat wij de litterarische kwestie er om vergeten;

„Een dier zomers, waardoor de keerkringslanden nu en dan „geteisterd worden, was ook op Mauritius verwoesting komen bren-„gen. Het was in de laatste dagen van December, wanneer de zon „in den Steenbok staat, en zij gedurende zes weken haar gloei-„jende stralen loodregt op het eiland schiet. De zuidwesten wind, „die er bijna het geheele jaar heerscht, woei niet meer. Zoo ver men „de wegen zag reiken, stegen er eindelooze stofwolken op, die „bleven hangen in de lucht. De bodem spleet, het gras verschroeide, stroomen warme lucht kwamen u uit het gebergte „te gemoet, en de meeste beken waren droog. Uit zee zag men „geen enkele wolk opdagen. Alleen scheen het, alsof in den loop „van den dag zich rossige dampen boven haren spiegel zamen-„pakten, die bij het ondergaan der zon de vlammen van een „brand geleken. Zelfs des nachts was er geen- verademing. „Bloedrood ging de maan, wel eens zoo groot als anders,aan den „mistigen horizont op. Het vee lag met gerekten hals, snuivend naar „lucht, op de helling der bergen uitgestrekt, en deed van zijn „klagend geloei de vlakten weergalmen. Zelfs de Kaffersche herdersjongen, die bij de kudden waakte, ging met den buik op „den grond liggen om koelte te zoeken; maar overal brandde „de bodem, en overal trilde de heete lucht van liet gegons der „insekten, die in het bloed van mensch en dier lafenis hoopten „te vinden.

„In een dier brandende nachten was het Virginie, alsof de

248

-ocr page 291-

PAUL EN VIRGINIE.

„nieuwe gewaarwordingen, die haar in den laatstcn tijd gekweld „hadden, met verdubbelde kracht hare legerstede kwamen ver-„ontrusten. Zij stond op, zij ging zitten, zij legde zich op nieuw „te bed, doch kon zoo min in de eene als in de andere hou-„ding den slaap vatten of kalmte vinden. Bij het licht der maan „wandelt zij naar haar bad. Langs de donkere rotswanden ziet „zij de beek zijpelen, die zelfs in deze dagen van algemeene „droogte nog den vijver voedt. Zij werpt er zich in. Eerst ver-„kwikt haar het frissche water, en voor haren geest rijzen „liefelijke herinneringen. Het heugt haar, dat haar moeder en „die van Paul, toen hij en zij nog kinderen waren, hen op deze „zelfde plaats lagchend lieten rondplassen; dat Paul daarna dit „bad voor haar afgezonderd, het uitgegraven, den bodem met „zand bestrooid, en de boorden met geurige grassoorten beplant „had. Zij blikt neder in het water, en ziet op hare armen, op „haar borst, de schaduwen der twee kokospalmen spelen, geplant „bij de geboorte van haren broeder en van haar zelve, en wier „vereenigde jonge kroonen en vruchten zich thans welven boven „haar hoofd. Zij denkt aan Paul\'s vriendschap, zoeter dan de „geur der kruiden, reiner dan het bad, krachtiger dan de zaam-„gegroeide palmen; en zij zucht. Zij bedenkt dat het nacht, „dat zij alleen is, en als vuur begint het bloed door hare aderen „te slroomen. Met schrik ontvlugt zij de gevaarlijke schadu-„wen; het badwater is brandender geworden dan de keerkrings-,,zonnestralen. Zij ijlt naar hare moeder, om bescherming tegen „zich zelve. Keer op keer wil zij haar deelgenoot maken van „hetgeen zij lijdt, en houdt hare handen tusschen de hare ge-„klemd; keer op keer is zij op het punt, Paul\'s naam te noemen; „maar haar hart was te vol, zij kon geen woorden vinden; „haar hoofd aan moeders borst te vlijen en in tranen uit te „barsten, was al wat zij vermogt.quot;

Wat deze bladzijde onsterfelijk maakt, is noch de fraaije tegenstelling van het koele badwater en den verstikkenden dampkring, noch de bijna fysiologische getrouwheid in het schilderen van Virginie\'s aandoeningen. Het zijn de schaduwen van het palmloof op haar door de maan verlichte schouders. Over het algemeen wordt in onze Indische natuurbeschrijvingen te veel over de zon, en niet genoeg over de maan gesproken. Men mag

249

-ocr page 292-

PAUL EN VIKGIKIE.

glimlagchen om den voormaligen Bataviaschen koopman, die op een fraaijen zomeravond in Holland den lof der Indische nachtgodin verhief, bij wier schijnsel, zeide hij, meer dan één handelstelegram met het grootste gemak door hem al wandelend ontcijferd was. Nogtans sluit die hulde aan de bruikbaarheid, hoe grappig zij klinken moge, het verhevene niet uit, en hebben wij in haar slechts een vorm der vele wonderen te erkennen, die het maanlicht in de keerkringslanden verrigt: uitwissching van de scherpe lijnen der voorwerpen over dag, rust voor het oog, schakeringen van groen in de plaats der eentoonige verblindende massa, eene gezegende halve duisternis, die de zonden van den wansmaak en der haveloosheid bedekt, en daarbij licht genoeg om bij de werking van hei algemeen verzilveringsproces, alles terug te vinden en alles te herkennen. Bernardin de Saint Pierre heeft dat zeer goed gevoeld, toen hij Yirginie haar eigen beeld in den waterplas liet aanschouwen. De trek, op die wijze aan de schilderij toegevoegd, beslaat in druk weinig plaats; maar hij beheerscht niettemin het geheele tooneel, en doet hst nachtelijk bad van het jonge meisje, waarbij de Europesche lezer alligt aan een too versprookje denkt, in de schatting van den Indischen waarheid worden.

Bernardin\'s procédé, als ik het werktuigelijke in zijne kunst zoo noemen mag, moet ons na al het aangevoerde duidelijk voor den geest staan. De merkwaardige uitspraak: Un pay say e est le fond du tableau de, la vie Jiumaine, is van hem afkomstig. Zij wordt aangetroffen in de voorrede van den eersten druk van zijn eerste geschrift. Het is de zinspreuk geweest, waarmede hij, nog onbekend, als schrijver is opgetreden; en uit Paul et Vir-yinie zien wij, dat hij tot in het beroemdste van zijne latere werken haar getrouw gebleven is. De schoonheden van het Oostersch landschap, waartegen hij in den aanvang met alle kracht strijd voerde, maar die ten laatste, gelijk in de worsteling van den mensch met de natuur steeds het geval is, ook hem overweldigd hebben, zijn bij hem geen hoofddoel, maar alleen een onmisbare achtergrond. Geen achtergrond in den zin van eene tooneel-dekoratie, die men naar welgevallen verschikken of verschuiven kan, en tusschen welke en de spelers steeds eene kloof blijft gapen, maar een die om de handelende perso-

250

-ocr page 293-

PAUL EN VIBGINIE.

nen schijnt heengegroeid, met hen tot hetzelfde organisch geheel behoort, en op dezelfde wijze hunne beeldtenis voltooit, als bij eene krooningsplegtigheid de juweelen eener koningin het de hare doen. Bernardin de Saint Pierre is de kundige juwelier, tevens man van smaak, die waar het pas geeft, liier parelen, ginds briljanten, elders smaragden of opazen aanbrengt, en ook den gitzwarten onyx niet vergeet. Zijne medegebragte Indische herinneringen zijn niet zoozeer mettertijd eene kolossale kleurendoos geworden, vol blaauw en groen, als wel een kistje met edelgesteenten. Hij versiert daarmede zijne filosofische vertelling, maar doet dit zoo, dat de sporen van den arbeid onder zijne hand verdwijnen, en het oog wel bekoord, maar niel door overmaat van flikkering vermoeid wordt.

Wie kiezen moet tusschen de twee voorname plaatsen in Paul ct Virginie, waar de schrijver al de krachten zijner methode het kenlijkst heeft gekoncentreerd, zal niet de voorkeur geven aan die, waar Paul den hof van Eden plant, bestemd om de kleine Eva van dezen kleinen Adam tot lustoord te dienen. Niemand betwist de schoonheid van het geheel; maar bij het opsommen der bijzonderheden heeft de kruidkunde somtijds schade gedaan aan de poëzie. Onberispelijk daarentegen, en een triomf van het genre, is de beschrijving der kinderlijke maaltijden, en spelen, en tranen, die daaraan voorafgaat. Weder is het de bejaarde kolonist die spreekt, maar met de woorden van Bernardin :

„Reeds toen zij nog op den schoot hunner moeders zaten, en „dezen in eene verwijderde toekomst hen schertsend met elkan-„der in den echt verbonden, openbaarde zich hunne wederzijdsche „gehechtheid met verwonderlijke kracht. Schreide Paul, dan „wees men hem Virginie; dadelijk werd hij rustig en glimlachte.

Deerde Virginie het een of ander, dan zette Paul het op een „schreeuwen om hulp; maar onmiddellijk wist het lieve kind „haar leed te verbergen, en hem liet verdriet te besparen „haar te zien lijden. Nooit kwam ik in die dagen een bezoek „aan de moeders brengen, of ik zag hoe de beide heuvels, ge-„heel ongekleed, zooals hier het gebruik is, en nog naauwlijks „kunnende loopen, elkander waggelend ondersteunden. Zij ge-„leken de Tweelingen van den dierenriem. Zelfs de nacht kon „hen niet scheiden. Dikwijls vond men hen in dezelfde wieg

251

-ocr page 294-

PAUL EN VIRGINIE.

„liggen, wang tegen wang, borst tegen borst, met de handen „ora elkanders bals, en slapend in elkanders armen.

„Toen zij begonnen te spreken, waren de namen van broeder „en zuster de eerste die zij elkander leerden geven. De kinderlijke leeftijd moge teederder liefkozingen kennen, zoeter „namen kent hij niet. Door op hunne wederzijdsche neigingen ,,te letten, bragt- hunne opvoeding hen telkens nader tot elkan-„der. Het duurde, niet lang, of Virginie was de kleine huis-,,houdster, die overal opruiming hield, en een landelijk maal „kon bereiden ; en telkens werd zij voor haar zwoegen beloond „met eene lofspraak en een kus van haren broeder. Paul, die „behoefte gevoelde aan meer krachtsinspanning, hielp Domingue „den tuin omspitten, of volgde hem, met een bijltje gewapend, „in het bosch; en als hij op zijne strooptogten ergens eene „schitterende bloem, eene sappige vrucht, of een nest met jonge „vogels ontdekte, dan konden de boomen zoo hoog niet zijn, of „hij klauterde er in, en verraste zijne zuster met den veroverden „buit.

„Kwam men een van beiden tegen, dan kon men er zeker „van zijn dat de ander niet ver was. Eens daalde ik de hel-„ling af, hier tegenover, toen ik voor mij uit, aan het einde van „den tuin, Virginie met den rok van haar jurkje ever het hoofd, „om baar tegen eene stortbui te beschermen, op een drafje naar ,,huis zag snellen. Ik wist niet beter of zij was alleen ; maar „toen ik haar had ingehaald en haar den steun van mijne band „wilde bieden, bemerkte ik dat zij Paul onder den arm hield. „Het uitgespreide doek, dat haar beschutte, maakte ook hem „bijna onzigtbaar; en zij liepen te lagchen om de uitvinding, „die hen bijeenbragt onder hetzelfde regenscherm. Bij het „zien dier twee lieve kopjes onder één huif, dacht ik aan de „kinderen van Leda in hunne schelp.

„Hun eenige toeleg was, elkander genoegen te geven en behulpzaam te zijn. Voor het overige waren zij zoo onwetend „als kreolen, en konden lezen noch schrijven. Wat in overoude „tijden en op verren afstand voorgevallen was, boezemde hun „geen belangstelling in; verder dan dit gebergte reikte hunne „weetgierigheid niet. De grenzen van hun eiland waren voor „hen ook de grenzen der wereld, en zij konden zich geene voor-

252

-ocr page 295-

PAUL EN VIRGINIE.

„stelling maken van een gelukkig oord, waar zij niet zamen „waren. De liefde voor elkander, en voor hunne moeders, nam „al de vermogens hunner ziel in beslag. Nooit had het aan-„leeren van nuttelcoze kundigheden hen tranen doen storten, „nooit de lessen eener hatelijke zedeleer hen zuchten doen slaken. „Zij wisten niet dat men niet stelen mag, want zij hadden alles „gemeen; of niet onmatig raag zijn, want zij aten en dronken „naar hartelust van een eenvoudigen disch ; of niet mag liegen, „want zij behoefden van geen enkele waarheid een geheim te „maken. Niemand had hen ooit schrik aangejaagd met de bedreiging, dat slechte kinderen Gods zwaarste straffen te duch-„ten hebben; zij hadden hunne moeders lief, zoo als hunne „moeders elkander liefhadden, door eene natuurlijke opwelling „des harten. Yan de godsdienst werd hun alleen datgene ge-„leerd, wat haar beminnelijk maakt; en zoo zij hunne kerkgangen niet rekten, — overal waar zij zich bevonden, in huis, „op het veld, in het boscli, hieven zij reine handen ten hemel, „en een hart vol liefde voor hunne ouders.

„Zoo gingen hunne vroegste kinderjaren voorbij, schoone „ochtendschemering van een nog schooner dag. Het sprak nu „van zelf, dat zij voor een deel hunne moeders van de zorg „voor de huishouding onthieven. Zoodra het hanengekraai den „nieuwen dageraad aankondigde, was quot;Virginie bij de hand, „ging water putten uit de bron, droeg het naar huis, en maakte „het ontbijt gereed. Eenige oogenblikken later, als de zon de „koppen der rotsen verguld had, kwamen Marguerite en haar „zoon bij mevrouw De la Tour aankloppen; er werd een gemeenschappelijk gebed gedaan, en daarna de ochtendmaaltijd „gebruikt. Vaak geschiedde dit in de open lucht, vóór de deur „der hut, en zaten zij op het gras onder de pisangs, wier „vruchten hun eene voedzame spijs aanboden, terwijl hunne „breede, lange, glanzige bladen het tafellaken vervingen. Bij „gezond en overvloedig voedsel groeiden de aankomende jonge-„lieden snel en krachtig op, terwijl onder eene zachtzinnige „leiding de reinheid en tevredenheid hunner ziel zich weerspiegelden in hunne aangezigten. Virginie was pas twaalf, toen zij „reeds bijna een volwassen meisje geleek ; zware blonde haren „golfden om haar hoofd; haar blaauwe oogen en koraalroode

253

-ocr page 296-

PAUL EN VIRGTNIE.

„lippen gaven aan kaar friscli gelaat eene geheel eenige beko-„ring. Beiden glimlachten steeds te gelijk, wanneer zij sprak ; „maar als zij zweeg, zochten de oogen onwillekeurig het uitspansel „en ontleenden aan die rigting iets gevoeligs, om niet te zeg-„gen eene ligte tint van droefgeestigheid. Bij Paul zag men onder „het waas der jongelingschap zich het karakter van den man ontwikkelen. Zijne gestalte was hooger dan die van Virginie, zijne „gelaatskleur bruiner, zijn neus sterker gebogen, en uit zijne „oogen, die donker waren, zou een zweem van hooghartigheid „hebben gesproken, zoo niet de lange wimpers, die ze als pen-„seelen omzoomden, er eene ongemeen zachte uitdrukking aan „gegeven hadden. Ofschoon altijd in beweging, werd hij stil zoodra „zijne zuster naderde; dan ging hij naast haar zitten, en menig-„maal wisselden zij onder den maaltijd geen enkel woord. Als „zij daar zwijgend nederzaten, wekten hunne kunstelooze houding, „en de blankheid hunner fraai gevormde voeten, de herinnering aan „eene antieke marmergroep. Twee kinderen van Niobe, zou men „gezegd hebben. Maar volgde men hunne blikken, die elkander „zochten, of zag men den glimlach des eenen op het gelaat der „andere een nog liefelijker glimlach te voorschijn roepen, dan „waande men twee kinderen uit den hemel te aanschouwen; „twee geesten uit de zalige schaar, die tot liefhebben zijn gescha-„pen, en zoomin denkbeelden voor hun gevoel, als woorden voor „hunne genegenheid behoeven.quot;

Is het wonder, dat wie zulke beelden scheppen kon, door zijne tijdgenooten op de handen werd gedragen ? Zij stootten zich niet aan het valsche in zijne begrippen, het weekelijke in zijn gevoel, het linksche in zijne vormen. Veeleer waren die gebreken zeiven, die ook de hunnen waren, voor hen eene reden te meer tot prijzen en bewonderen. In alle landen der wereld gaven jonge moeders te zijner eer aan hare eerstgeborenen de namen van Paul en Virginie, en beider lotgevallen werden al spoedig niet slechts in het Hol-landsch, maar ook in het Engelsch, het Spaansch, het Italiaansch, het Duitsch, het Poolsch en het Russisch vertaald. Ook het penseel der schilders geraakte in beweging, en daarna de stift der graveurs. Of evenwel de meesten dergenen, wien heden ten dage de namen van Paul en Virginie als die van twee gemeenzame

254

-ocr page 297-

PAUL EN VIKGINIE.

255

bekenden in de ooren klinken, het boekje zelf gelezen hebben, mag betwijfeld worden. Toch mogt dit althans in Nederland en in India wel anders zijn. Bernardin de Saint Pierre is de pionier der Nederkndsoh-Indisohe natuurbeschrijving geweest; en al had hij ons ook niet in andere opzigten eervol herdacht, dat alleen geeft hem regt op eene plaats in onze dankbare herinnering.

-ocr page 298-
-ocr page 299-
-ocr page 300-
-ocr page 301-
-ocr page 302-