-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

Bij G. L. FUNKE te Amsterdam, zijn mede verschenen:

About (Edm.), De mensch in zijn bedrijf. Hollandsohe bewerking van About\'s A. B. C. du Travailleur, door Dr. J. 1\'Ange Huet. (1873).

post 8°. Volksuitgave.........................f 0.75

Beets (Dr. N.) quot;Verpoozingen op letterkundig gebied. 2e herziene druis.

4873. post 8°...............................ƒ 2.50

In linnen...................» 2.90

Bibliotheek van Volksvoordrachten, onder redactie van M. \\V. Schel-tema Ezn. 2 reeksen van 12 nommers ieder. Prijs per reeks van 12

nommers..................................ƒ 1-90

Elk der 24 nrs. ai ouderlijk.......» 0.20

Inhoud van de eerste reeks:

N» l. W. Marten Westerman, Joost van den Vondel.

» 2. M. W. Scheltesia Ezn., Tweeërlei Ouders.

» 3. H. Pierson, Karaktertrekken van Napoleon I.

» 4. Dr. B. .1. Stokvis, Een praatje in verband met voedsel en gezondheid.

» 5. Dr. P. de Jager, Kwakzalverij.

« 6. O. Geerts, De afkeer van het ledige.

» 7. G. J. Vos Azn., Voedt uwe kinderen op.

» 8. H. C. Rogge, Land en Water.

,) 9. B. j. Tideman, Warmte en werktuigen die door warmte arbeiden. » 10. M. W. Scheltema Ezn., Over den oorlog en het roode kruis. » 11. B. J. Tideman, Stoomwerktuigen.

» 12. A. S. Carpïntier Alting, Over het Huwelijk.

Inhoud van de tweede reeks:

Nquot;. 1. Dr. E. Laurillard, Iets over de Alchemie.

» 2. P. H. Hugenholtz Jr., Benjamin Franklin.

» 3. N. G. Pierson Jr , Java en de koloniale kwestie.

» 4. J. Domela Nieuwenhuis, De Vredebond.

» 5. J. J. Cremer, De Koffievrouw.

» 6. M. W. Scheltema Ezn., Eep drenkeling en zijn redders. » 7. Alexander Daniels, Over de verschillende vereenigingen, door

werklieden opgericht.

» 8. Mr. J. Domela Nieuwenhuis, Hoe moeten wij ons jegens ontslagen gevangen gedragen? Een vraag der liefde.

» 9. W. J. Knoop, Over onze Verdediging. Een woord aan mijne

Landgenooten.

» 10. W. Marten Westerman, Sleur en fooi.

» 11. A. Huet, Coöperatie tusschen patroon en werkman.

» 12. M. W. Scheltema Ezn., Uit het leven eener dienstbode.

Met geringe uitzondering bevat ieder stukje der Bibliotheek van Volksvoordrachten, behalve bovengenoemden inhoud, ook korte bijdragen in Proza en Poëzie van verschillende auteurs.

Cremer (J. .(.), Gedichtjes. (1873). Post 8°. In geïll. omslag. . . ƒ 0.90

In linnen..................» 1.30

Dante, De Hel. Metrisch vertaald door A. S. Kok.........» 1.40

In linnen..................» 1.90

Fielding (Henry), Tom Jones of de lotgevallen van een vondeling. Vertaald door Dr. M. P. Lindo. 3 dln. gr. 12° met portret. In 3 linnen banden..............................ƒ 4.40

-ocr page 6-

Goldsmith (Olivier), De Predikant van Wakefield, gr. W. met portret ƒ 0.00

In linnen..................» 1.40

Guizot, De liefde in het huwelijk. Naar het fransch. Met een inleidend woord van J. P. Hasebroek. Postf.............. • ƒ 0.90

Homerius, Ilias. Uit het Grieksch in Nederduitsche verzen gevolgd dooi\'

Mr. J. van \'s Gravenweert, 2 dln. gr. •120............, . ƒ 1.90

In één linnen band. . ,.........» 2.40

- Odyssea. Uit liet Grieksch in Nederduitsche verzen gevolgd door

Mr. J. van \'s Gravenweert, 2 dln. gr. 12°..............ƒ 1.90

In één linnen band............» 2 40

•Iorissen (Prof. Th.), De Omwenteling van 1813. Bijdragen tot de geschiedenis der revolutie, met inleiding en aanteekeningen. 2 dln.

(1867). gr. 8°...............................ƒ 3.80

- Giisbert Karei van Hogendorp en Leopold van Liraburg Stirum,

in de dagen van 17—21 November 1813. (1869). gr. 8°.....f 0.90

--Charlotte de Corday. Eene Historische studie. (1804). postf. » 0.75

Kalidasa, Cakuntala, of het herkenningsteeken. Indisch tooneelspel in 7 bedrijven. Uit het Sanskriet vertaald door Dr. H. Kern. (1862).gr. 12» ƒ 0.90 In linnen..................» 1-40

Lamartine (a. de), Jocelijn.Vert.doorL.de Visser, met portret, gr. 12°. » 1.40

In linnen..................»1.90

Lenting (Mr. L. Ed.), Schets van het Nederlandsch Staatsbestuur en dat der Overzeesche Bezitt, 3e zeer vermeerd. dr. (1875). postf. . . » 2.90 Macé (Jean), Geschiedenis van een hapje brood. Vertaald door Mevr.

Busken Huet. 2e druk. (1871). postf.................ƒ 1-2\'\'

In linnen..................»1.60

Pier son (A.), Rigting en leven. 2 dln. postf.............» 3-90

Schleiermaciier\'S Brieven, vertaald door J. W. P. Feith. 2 dln. met

portret, postf...............................ƒ l-90

Sterne (Laurence), Tristram Shandy. Vertaald door Dr. M. P. Lindo.

2 dln. (1858). gr. 12°. met portret. In één linnen band.....ƒ 2.7.gt;

- Sentimenteele reis door Frankrijk en Italië. Vertaald door Prof.

Geel. 3e druk. (1870). 12°. in geill. omslag.............ƒ 0.90

Swift (Jonathan), Reizen van Lemuel Gulliver, naar verschillende onbekende volkeren der aarde. Uit het Engelsch vertaald, met ophelderende aanteekeningen en eene levensschets van den Schrijver, door J. W. N.

Mosselmans, 2 dln. (1862). gr. 12°. met portret...........ƒ !■\'•\'

In linnen band...............» 2.25

Tasso (Torquato), Jeruzalem verlost. Heldendicht. Uit het Italiaansch vertaald door J. J. L. ten Kate. 3e druk. (1870). 2 dln. gr. 12°. In

geïllustr. omslagen............................ƒ ^O

In twee linnen banden..........» 3-8.)

Tegner (Esaiasi, Frithiofs saga. Uit het Zweedsch vertaald door P. L. F. C. van Eichstorff, herzien door J. J. L. ten Kate, 3e druk. (187b).

gr, 12»...................................ƒ 1.25

In netten band...............»1.80

-ocr page 7-

OUDE EOMANS

-ocr page 8-
-ocr page 9-

■*1

OUDE B.OÏÏASS

DOOR

CD BUSKEN HUET

j ^ quot; \' \'V.» ^5 . \' J

iA ^

fi i

TWEEDE DEEL

AMSTERDAM — G. L. FUNKE 1877

I-S

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD

Bladz.

Atala en Kené, 1802 ...........1

Delphine en Coiunne, 1802—1807......56

Adolphe, 1816.............154

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INHOUD

Bladz.

Atala en Kené, 1802 ...........1

Delphine en Coiunne, 1802—18U7......56

Adolphe, 1816.............154

-ocr page 14-
-ocr page 15-

AT AL A EN RENE.

1802

I

Yijf-en-twintig jaren zijn verloopen sedert liet publiek in Frankrijk onverhoeds door Sainte-Beuve opmerkzaam werd gemaakt op tallooze tegenstrijdigheden in Chateaubriands letterkundige nalatenschap. Voor oningewijden was die kritiek eene lange reeks onthullingen, en gelijk het in zulke gevallen pleegt te gaan, men zag de waardering over het hoofd, om alleen op de akte van beschuldiging te letten. Daarin is verandering gekomen. Zoo het Sainte-Beuve tot eer verstrekt, Frankrijk een gezuivcr-den Chateaubriand te hebben geschonken, niets pleit krachtiger voor het onvergankelijke in Chateaubriand, dan uit de smeltkroes van Saintc-Beuve\'s kritiek zoo te voorschijn te zijn gekomen, als de wereld hem thans aanschouwt en een pas opgerigt standbeeld hem vereeuwigt.

„Ue naam van Chateaubriandquot;, schreef\' Yinet in 1836, „vloeit „voor mij en mijne tijdgenooten met indrukken zamen, die, op „jeugdigen leeftijd ontvangen, onuitwischbaar zijn gebleven. Hoe „velen met mij, wanneer zij achterwaarts blikken, zien door den „sluijer van twintig onvergetelijke jaren, de gedenkwaardigste „der nieuwere geschiedenis, voor hunne verbeelding dat eenzaam „en verrassend genie opdagen, uit de ballingschap en de wilder-„nis vol weemoed tot ons gekomen, en met tranen de smet van „veeljarige afdwalingen uitwisschend; dien door het leven en IT 1

-ocr page 16-

ATALA EN BENÉ.

„sterven eener moeder bekeerden zoon, uit wiens mond de ver-„baasde wereld het getuigenis vernam: Ik h.eh geweend en heh ..geloofd; die de harp van Sion uit de wilgen greep en de ,,boorden van den Eufraat met liefde deed luisteren naar den „zoeten naam van Jeruzalem; die eene taal, heesoli en hard „geworden onder den invloed van partijschappen et) godsdienst-„haat, kneedde tot een proza, even schoon als de schoonste „verzen; die door de bezielende kracht zijner droefheid, den „ouden tronk van het nationaal geloof nieuwe loten zag uitsehie-„tan ? Er zijn toestanden die aan het voorstellingsvermogen bijna „entsnappen. Doe, zoo gij kunt, de litteratuur van 1S03 hergeven; wek don dood op; toon ons hoe, toen do wateren van „tien revolutionairen zondvloed waren gezakt, de schuchtere „talenten zich onder begunstiging van den regenboog van 18 „Brumaire buiten de ark wagen; hoe de overleveringen van liet „laatst der achttiende eeuw allengs uit hare sluimering ontwa-„ken, en de nieuwe beschaving zich zoekt vast te knoopen aan „de laatste schakels eener voor altijd voorbijgegane; hoe ver-„miftige grijsaards de hoffelijkheid en den goeden toon der eeuw „van Lodewijk XV weder in eere pogen te brengen, en eene „schaar van jongelieden, eerbiedige leerlingen uit die school en „tevens aan een edelmoediger aandrang gehoor gevend, tot de „eeuw van Lodewijk XIV terugkeeren, als de bakermat van alle „ware kunst en ware wijsheid; toon ons hoe het gouvernement „die reaktie met welgevallen gadeslaat, of welligt langs dien „weg. Iegelijk met de letteren der gouden eeuw, ook hare instellingen herleven willen; herroep in één woord voor onzen „geest zoo vele sehoone gaven, maar gaven voortgekomen uit „eene verouderde orde van zaken, en waaronder niet één genie, „hetwelk aan de eischen van den tijd beantwoordt. Dat zijn dc „dagen geweest waarin op hetzelfde oogenblik aan twee tegenover-,,gestelde punten van den gezigteinder, hier het boek van mevrouw „De Staël over la Litterature conside\'rée dans ses rapport» avec „les institutions sodales, daar Chateaubriands Génie du Ghris-„tianisme is opgegaan.quot;

Wij van den tegenwoordigen tijd kunnen het zelfs zoo ver niet brengen als Vinet, die reeds moeite had om tot een helder inzigt te komen. Persoonlijke herinneringen van den indruk.

3

-ocr page 17-

ATALA EN KENÉ.

door Chateaubriands optreden gewekt, — wij zoeken er vruchteloos naar, zelfs in de dagen onzer vroegste jeugd. Toen wij jong waren, was het Génie du Christianisme al oud; even oud als de omwenteling zelve waartegen het reageerde, en van wier rampen het bestemd was te troosten. ZeMs Alala en René. do twee populairste episoden van het eenmaal beroemde boek, be-hooren voor ons tot de litteratuur-geschiedenis. In onze verbeelding zien wij beiden dc hand reiken aan die verlustigingen van een voorbijgegaan geslacht: La Nouvelle Hélolse, Paul et Vir-ffinie, Werfher, Willem Leevend.

Maar o welk eene wereld van altijd nieuwe aandoeningen ontsluiten ons die twee oude kleine verhalen! Als wij ze lezen met ons hart, hoe beseften wij dat het gevoel zich tiiet bekreunt om heden of gisteren! Hoe vonkelnieuw gelijkt dat ouderwet-sche! En hoe klaar wordt het dat Chateaubriand, tusschen wiens geschriften en ons een onoverkomelijke slagboom schijnt te liggen, integendeel aan den ingang heeft, gestaan van een weg, waarin wij zei ven ons nog op dit oogenblik voortbewegen! Sainte-Beuve, die den naam heeft zoo groote afbreuk te hebben gedaan aan Chateaubriands vefmaardheid, Sainte-Beuve zelf spreekt keer op keer van la maladie de Rene als van een aanvangspunt in de geschiedenis der geesten van den nieuweren tijd. Werkelijk is lieué even modern als Gcethe\'s Werther, als de Cain en de Manfred van Byron, als de Lélia van George Sand. En Atala is eene zusier van Rene!

De geoefende smaak vindt meer bevrediging bij den broeder. Maar in het begin, bij de eerste kennismaking, wordt men dooi\' Atala sterker aangegrepen. Hoe liet komt weet men niet, want de kleine roman is vol onwaarschijnlijkheden, wekt door het kunstmatige van een aantal bijzonderheden herhaaldelijk een glimlach, boeit niet door dc verhevenheid der karakters, en is als aanbeveling der christelijke godsdienst, — in welke kwaliteit de auteur hem in de wereld vooruitzond, — krachteloos. Ook is het er niet mede gelegen als met die meesterstukken der oudheid, welke men eerst ontcijfert, om er daarna telkens voller van te genieten. Integendeel, Atala. verliest bij het herlezen en analyseren. Hoe langer men er bij vertoeft, hoe onnatuurlijker men alles gaat vinden. En toch, doe wat gij wilt, gij kunt de

3

-ocr page 18-

ATALA EN RENÉ.

bekoring niet van u afschudden. Op hetzelfde oogenblik dat wij ons voor goed los wanen, ruischen de toover-melodien ons van voren afaan om liet hoofd.

De satire heeft aan Atala zoo menigmaal hare krachten beproefd, en is telkens zoo zeer de mindere gebleken, dat ik zonder vrees voor ontheiliging den gang van het verhaal parodiërend wil trachten na te schetsen. Het leent er zich bij uitnemendheid toe.

Atala is de onechte dochter eener Indiaansche, en van een Spanjaard uit Florida. Klip was zijn naam onder de engelen, maar de menschen noemden hem Lopez. Hij had de Indiaansche tegelijk met zijne liefde de christelijke godsdienst doen aannemen; doch haar moeder wierp haar water in het gezigt en huwlijkte haar, ofschoon christin en zwanger, aan liet Indiaansche opperhoofd Simaghan den Grootmoedige uit. De bruid beleed hare schuld aan haren echtgenoot, en deze, zijn bijnaam gestand willende dpen, zeide tot haar\'; „Omdat gij opregt zijt geweest, zal ik u noeh den neus, noch dc ooren afsnijden. Zoo kwam Atala ter wereld en zoo groeide zij op, fier als eene Spaansche en als eene Wilde. De grootmoedige Simaghan erkende haar niet alleen voor zijn kind, maar stond ook toe dat zij in het katholiek geloot werd grootgebragt.

Toen Atala haar zestiende jaar was ingetreden, raapte het minnewee haar moeder weg; deze werd afgelaten in den kleinen met dierenhuiden bekleeden kelder, waaruit niemand ooit opstijgt. „Mijn kindquot;, zeide zij met stervenden mond, in tegenwoordigheid van een priesterlijk zendeling, „gij weet de gelotte, „die ik deed bij uwe geboorte. Toen gij zieltogend ter wereld „kwaamt, zwoer ik de Hemelkoningin dat uw maagdelijke staat, „zoo gij behouden bleeft, haar gewijd zou zijn. Zoudt gij uw „moeder willen logenstraffen ? O Atala ! ik laat u achter in eene „wereld, die het bezit eener christin onwaardig is, te midden van „afgodendienaars die uw vaders God en den mijnen vervolgen, „den God die toen Hij u het leven had geschonken een wonder „verrigtte, om u voor een gewissen dood te behoeden. Ach, lief „kind, vrees niet den sluijer aan te nemen! Wat zult gij om zijnentwil te verzaken hebben? Niets anders dan de bekommernis-„sen van het kampongleven; dan de noodlottige hartstogten, die uw

4

-ocr page 19-

ATALA EN RENÉ.

„moeders-zielevrede hebben geroofd! Zweer dan veilig, mijn lie veiling, zweer bij dit beeld van de moeder des Verlossers, in handden van dezen heiligen priester en van uw veege moeder, dat „gij mij voor den Hemel nier. verloochenen zult. Bedenk dat ik „mij voor u verbonden heb cm uw leven te redden, en dat zoo „gij mijne belofte niet houdt, de straf minder op u zal neder-,,komen dan op uw moeder, wier ziel gij aan de eeuwige pijn ,,ten prooi zult geven!quot;

Atala maakte geen zwarigheid. Christin uit overtuiging en met geestdrift, roem dragend op het Spaansehe bloed in hare aderen, kon geen dor Heidensclie mannen in hare omgeving haar bekoren. Zij achtte ze allen hare hand onwaardig, en genoot inwendig bij de gedachte, geen anderen bruidegom toe te behooren dan den God harer moeder.

Maar toen niet lang daarna de stam der Muscogulgen, onder wier hoofden Atala\'s pleegvader behoorde, tegen de Spanjaarden en den met dezen verbonden stam der Natchez een zegevierenden krijgstogt volvoerde en bij die gelegenheid de jonge Chactas, zoon van een gesneuveld Natehez-hoofd, den Muscogalgen in handen viel en door hen veroordeeld werd om aan een boom gebonden levend verbrand te worden, — toen kwam er verandering in Atala\'s gevoelens omtrent de Indiaansche mannenwereld. Of. zoo de soort haar bleef mishagen, zij loerde len gunste van een persoon eene uitzondering maken.

Om zich eene goede voorstelling te vormen van de bekoring die Chactas\' jeugd en schoonheid voor Atala hadden, moet men het Indiaansch opperhoofd, uit wiens mond het verhaal opge-teekend heet, een oogenblik wegdenken. Die verhaler is Chactas zelf, maar zoo als de jaren en de rampspoeden hem misvormd, zijne haren gegrijsd, zijn rug gebogen, en het licht zijner oogen uitgedoofd hebben; Chactas zoo als hij was en sprak, toen het tegen de aanstaande maan der .\'bloemen zevenmaal tien sneeuwen en nog drie sneeuwen daarenboven zou geleden zijn, dat zijne moeder hem aan de boorden van den Mississipi, die eigenlijk de Meschacebé heet, ter wereld bragt. Geheel anders en veel innemender was zijn voorkomen, tijdens Atala hem leerde kennen. Naauwlijks zijn zeventienden bladerenval tellend, had hij dien veldtogt tegen de Muscogulgen medegemaakt, waarin zijn vader

5

-ocr page 20-

AÏALA EN RENE.

het leven liet; en niet meer clan dertig manen was hij daarna te Saint Augustin, Florida\'s hoofdstad, de huisvriend en beschermeling van Lopez geweest. Van Lopez ja, want het toeval wilde dat dezelfde Spanjaard, wien Atala het aanzijn en hare fierheid dankte, ook gedurende eene poos de gastheer van Chaetas was en dezen met goedheden overlaadde. Lopez, steeds vervuld met de liefelijke herinnering aan Atala\'s moeder, was ongehuwd gebleven en leefde te Saint Augustin met eene zuster.

Bijzonderheden te over, voorwaar, tot verklaring en verontschuldiging van Atala\'s ontluikende liefde! Zonder dat zij wist of aanvankelijk weten kon hoe het kwam, had Chaetas te Saint Augustin, door zijn verblijf ten huize van Lopez, een glimp van Spaansche beschaving over zich gekregen. Christen was hij niet geworden, maar de Kastiljaan en zijne zuster hadden hem een aantal meesters gegeven, van wier lessen lui een goed gebruik had gemaakt. Er was aan Chaetas iets wat de overige jonge Indianen altegader misten; men kon hem met de zoons van andere hoofden, vijandig of bevriend, niet op één lijn stellen; en wat hem van hen onderscheidde, was j\'iist hetgeen Atala moest aantrekken. En die sehoone, begaafde jongeling, slechts een paar jaren ouder dan zij zelve, zou eerlang een wreeden dood moeten sterven! Meer dan die gedachte was niet noodig, om bij al het andere Atala te verteederen.

En Chaetas? Eens dat de arme krijgsgevangene des avonds laat met zijn gewapenden bewaker in droevige gepeinzen verzonken bij een vuur onder den blooten hemel zat, hoorde hij achter zich het ruischen van een kleed over het gras, en kwam eene half gesluijerde vrouw zich naast hem nederzetten. Aan hare wimpers hingen tranen, en op hare borst glinsterde bij het schijnsel van het wachtvuur een klein gouden crucifix. Zij was regelmatig schoon. Wat aan hare gelaatstrekken iets onweder-staanbaar bekoorlijks gaf, dat was zekere mengeling van ingetogenheid en hartstogt. Daarbij kwamen bevalligheden van eene hoogere orde: fijn gevoel gepaard aan diepen weemoed. Haar glimlach was niet van deze aarde.

Eerst meende Chaetas dat zij naar Indiaansch gebruik zijn laatsten levensnacht kwam verzoeten. „Maagd!quot; zeide hij col; haar, meer ontroerd door haar verschijnen en door hare liefla-

6

-ocr page 21-

ATALA EN EENÉ.

ligheid dan door de gedachte aan den naderenden \'marteldood, „gij zijt waardig dat men een leven van liefde met u aanvange; voov minnares van een zieltogende zijt gij tegoed. Een hart, dat weldra zal stilstaan, kan niet kloppen op de maat van het uwe. Zal de dood paren met het leven? Gij zoudt mij het verlies van het mijne te zeer doen betreuren. Een ander zij gelukkiger dan ik, en moge eene omhelzing van vele jaren de slingerplant zich aan den eik doen heehten!quot;

— „Toch niet!quot; antwoordde zij. „Ik ben de maagd der uiterste vertroosting niet. Zijt gij christen?quot;

— „Neen! Ik ben den geniussen mijner looverhut getrouw gebleven.quot;

— „Dan beklaag ik u, arme afgodendienaar! Mijne moeder heeft mij christin gemaakt; ik ben Atala, dochter van Simaghan met de gouden armbanden, den aanvoerder van de oorlogslieden onder dezen stam. Het doel van onzen tocht is Apalachuela, waar zij u verbranden zullen.quot; Dit gezegd hebbende, stond Atala op en verwijderde zich.

Atala, dat spreekt, begunstigt de vlugt van Chaetas; en opdat het hem onder weg niet aan toespraak hapere, vlugt zij met hem mede. Chaetas stelt een onbegrensd vertrouwen in haar. Hij heeft haar tot onderpand een kus gevraagd, die niet geweigerd is. Gelijk de jonge hinde op de helling van het gebergte naar de zachtroode bloemtrossen der lianen opspringt en er zich met de tong aan vasthecht, zoo heeft Chaetas aan de lippen zijner beminde gehangen. Op hunne omzwervingen door het woud hebben zij des nachts een jongeling gezien met eene toorts in de hand, die aan de hut van liet meisje zijner keus de uitspraak over zijn lot ging vernemen. Hij zong een innig lied; „Moge Mila, ten teeken van hare gunst, deze toorts uitblusschen! Moge de adem van haar mond deze vlam in eene liefelijke duisternis doen verkeeren! Dan zal ik in haren schoot de lente doen ontwaken! De hoop des vaderlands zal leven putten uit haar zwellenden boezem, en bij de wieg van mijn zoon zal ik de pijp des vredes rooken!quot; Natuurlijk hebben deze en dergelijke ontmoetingen Chaetas\' jeugd en Atala\'s zedigheid van meer dan één gloed doen blozen. De zwijgende bosschen, de eenzaamheid, de bescheidenheid van het nachtelijk floers, alles heeft tegen hen zamengespannen. Maar

7

-ocr page 22-

ATALA EN HENK.

uit de gelofte aan hare moeder, waarvan Chaetas nog onknndig is, heeft Atala geruimcn tijd eene bovennatuurlijke kracht geput. Bij het vlugten had de pijl van oen Museogulg Chaetas in den arm getroffen: Atala reinigt de wond met een papaja-blad, doch kan niet verhinderen flat hare tranen zich met het bloed vermengen. „Die tranenquot;, zeide Chaetas, „zijn balsem op mijne wond.quot; — „Ik vrees veeleerquot;, is haar antwoord, „dat zij haar vergiftigen zullen.quot; Zij scheurt haar halsdoek aan repen, verbindt den zieken arm, en hecht het windsel met een haarlok vast. Chaetas is door haar van wapenen voorzien, die zij in tijds op eene veilige plaats verborgen heeft; maar pijl en boog zijn onvoldoende kleedingstukken, en de Muscogulgen hebben hem van alles beroofd. Atala vlecht hem een mantel van vezelachtige boomschors, en snijdt voor hem uit de huid van een of meer muskus-ratten een landelijk schoeisel, waarvan zij met de pennen van een stekelvarken de dealen aaneen naait. Wederkeerig tooit hij haar met zachtblaauwe bloemen, gelijk er op verlaten Indiaansche kerkhoven hloeijen, of rijgt voor haar van roode zaadkorrels een bloedkoralen halssnoer. Wanneer zij aan eene rivier komen, dan zwemmen zij die over, Atala met de eene hand op den schouder van Chaetas, als twee zwanen onder de trekvogels, \'s Avonds ontsteken zij een spaander-vuur en bouwen zich met een stuk boomschors, rustend op vier stijlen, een afdak. Heeft Chaetas in den loop van den dag een boschfaisanf of een wilden kalkoen geschoten, dan planten zij eene staak voor het vuur, hangen het wild daaraan op, en laten den wind het spit draaijen.

Dat duurde ongeveer een maand. De vertrouwelijkheid, waartoe dergelijk zamenzijn stemmen moest, verhinderde Atala niet, te midden der teederste verzekeringen van hare liefde, er Chaetas op voor te bereiden, dat zij hem nimmer kon toebehooren. Daar echter goede voornemens eene zwakke beschutting tegen den hartstogt aanbieden en er een oogenblik kwam dat de moed Atala dreigde te ontzinken, — het was te midden van een hevig onweder, dat tegelijk den hemel, de aarde, en hunne zinnen in vlam zette, — nam liet meisje, ten einde de ziel barer moeder niet in het eeuwig verderf te storten, heimelijk vergif in en viel schreijend den onwetenden Chaetas om den hals. Hij voelde een traan langs zijne borst glijden en vroeg, meer en meer ver-

8

-ocr page 23-

ATALA EN RENÉ.

9

sterkt in het denkbeeld dat Atala iets voor hem verbergen wilde: „Onweder des harten! is dit een druppel van uwen regen Doch het kwam niet tot eene volle verklaring. Toen de orkaan bijna had uitgewoed, werd het jonge paar verrast door het luiden eener klok, het blaffen van een hond, en het naderen van een grijsaard. Het was pater Aubry, de kluizenaar, die bij het vallen der duisternis kwam aanloopen met een lantaarn. Vol deernis voor het jonge paar, nam hij hen met zich mede naar zijne kluis, waar hij zich aan hen bekend maakte als stichter eener kleine christen-gemeente in den omtrek, en Atala weder-keerig, na zich als christin onder zijne hoede te hebben gesteld, hem hare geschiedenis en die van Chactas verhaalde. De waardige priester begreep slechts ten deele hare bekommernissen en zeide: „Het is niets, mijn kind; gij zijt christin; ik zal Chactas inde „christelijke godsdienst onderwijzen; en zoodra hij waardig is „uw echtgenoot te worden, zegen ik uwlieder huwlijk inquot;. Maar toen hij den volgenden ochtend met Chactas van eene wandeling naar de christen-kampong terugkeerde, vonden zij Atala stervende en kwam het hooge woord er eindelijk uit. Helaas, Atala smaakte zelfs de voldoening niet, een onvermijdelijk offer te hebben gebragt! Pater Aubry verzekerde haar, dat zoo de bisschop van Quebec slechts tijdig van hare onvoorzigtige gelofte was onderrigt geworden, het in zijne magt zou hebben gestaan, haar daarvan te ontheffen. Beschaamd over haar nut-teloozen zelfmoord, ontroostbaar over het verdriet dat zij Chactas heeft aangedaan, ontvangt Atala het laatste oliesel. De priester tracht haar moed in te spreken door het ophangen van een somber tafereel. Hij weidt uit over de vele ontgoochelingen, waaraan op aarde de gehuwde vrouw is blootgesteld. Zij zelve doet wat zij kan om Chactas op te beuren, wijst hem op de providentiële beteekenis der smart, en vermaakt hem het gouden kruisje om haren hals. Doch niets van dit alles kan baten. Had Atala vóór zij het vergif innam kennis gekregen van het alvermogen van den bisschop van Quebec, dan zou die wetenschap te vroeg gekomen en hare onschuld bezweken zijn. Nu daarentegen kwam de wetenschap te laat. Atala stierf zooals zij geleefd had, als een jong, schoon, beminlijk kind, en werd door Chactas, met de hulp van pater Aubry, begraven in de nabij-

-ocr page 24-

ATALA EN UEKÉ.

heid eoner natuurlijke brug van lianen, die de twee steile oevers van een ravijn verbond.

Toen de treurige plegtigheid volbragt was, wilde Chaetas met den kluizenaar blijven zamenwoncn. Maar de grijsaard begreep dat dit slechts een voorwendsel was, om niet van het graf van Atala te scheiden, en hij overreedde den bedroefden jongeling, terug te keeren naar den stam dev Natchez en naar zijne moeder, die zijnen steun behoefde. Chaetas gehoorzaamde, bragt een laatste bezoek aan de dierbare plek, bleef de nagedachtenis van Atala levenslang getrouw, deed eene reis naar Europa, raakte te Marseille in de boeijen als galeislaaf, werd op vrije voeten gesteld, verscheen aan het hof van Lodewijk XIV, woonde de feesten te Versailles bij, zag de treurspelen van Eacine, hoorde de lijkredenen van Bossuet, en vernam bij zijne terugkomst in Amerika, dat pater Aubry op wreedaardige wijze dooide Irokezen vermoord was. Hij groef de gebeenten van den martelaar en van Atala op, wikkelde ze te zamen in eene bee-renhuid, en droeg ze naar het land zijner omzwerving, Louisiana. quot;Des nachts dienden zij hem tot hoofdkussen, en droomde hij van liefde en deugd.

10

-ocr page 25-

[[

Wat beteekent dit verhaal?

Vooreerst wat de schrijver gewild heeft dat liet beteekeneu zou, toen hij Atala in liet 3\'le Deel van le Gfnie du Christianisme. het VI\'1quot; Hoek liet openen. De christelijke godsdienst in harmonie met het leven der natuur en met de nienschelijke hartstoyten luidt de titel van dat Boek, en die van het verhaal zelf: Atala, of hoe twee icilden elkander heminden in de woestijn. Het laatste is blijkbaar hoofddoel, maar het andere raag niet over het hoofd worden gezien. Alleen in het jaar 1800 heeft zulk eene tortelduiven-geschiedenis opgang kunnen maken als apologie van het christendom, en men ziet uit dit voorbeeld dat zoo aan den eenen kant de gemoederen op eene nieuwe vereering van het christelijk symbool waren voorbereid, er tevens heel wat omwegen zijn moeten gebezigd worden, om te winnen zonder te doen opschrikken. Argumenten ten voordeele der christelijke godsdienst biedt het verhaal niet aan. Chactas blijft heiden, pater Aubry heeft voor Atala geen anderen troost dan dien der misanthropic, en Atala zelve wordt het slagtoüer van christelijk bijgeloof. Maar zulke diepe wortelen had in het toenmalig Frankrijk het voltairianisme geschoten , zoozeer had de omwenteling de kerk in minachting gebragt, dat de moed van een hervormer werd vereischt om tegen dien stroom in te gaan. Toen door Napoleons konkordaat kort daarna de godsdienst haar uitwen-digen luister terug had bekomen, kon met haar koketteren wie wilde;

-ocr page 26-

ATALA EN RENE.

doch Chateaubriand was het konkordaat vóór en had daardoor idles tegen. Om gehoor te erlangen, moest hij het katholicisme met de poëzie der keerkringslanden en van den natuurstaat tooijen, en voor de gehate priesterschap in Europa den onscha-delijken en wekloenden zendeling onder de heidenen, in de plaats stellen. De hulde van Chactas aan het bekeeringswerk van pater Aubry is eenc bedekte aanbeveling van het christendom; en zoo men die godsdienst, voor zoo ver de ontknooping\' van Atala s lotgevallen betreft, te kort ziet schieten, dit wonder verrigt zij dan toch, dat Atala aan haar katholicisme de kracht ontleent om den dood boven het verlies van hare onschuld te kiezen.

De roman zelf, als roman, afgescheiden van zijne apologetisch-theoïogische strekking, die tegen Voltaire gerigt is, wortelt in dc begrippen van Rousseau omtrent de zedelijke reinheid van den buiten de maatschappij en buiten de beschaving opgroeijenden mensch. Chactas en Atala zijn niet alleen twee wilden, maar twee wilden in de woestijn. Desniettemin of om die reden spreiden zij den zeldzaamsten zielen-adel, eene onovertrefbare zuiverheid van zeden ten toon. Het is hetzelfde thema, dat twintig jaren te voren in Paul et Virginie behandeld werd; en niet minder dan door Rousseau heeft Chateaubriand zich door Bernardin de Saint Pierre laten inspireren. Een groote afstand scheidt Mauritius van Louisiana; maar de tropische natuur hebben zij gemeen, en aan deze zijn in beide verhalen al de trekken van het landschap ontleend. Bernardin\'s vertelling is waarschijnlijker, omdat èn Virginie èn Paul kinderen van Europesche ouders zijn en hunne ontluikende liefde geheel en al een Europeesch karakter draagt. Virginie, vrijwillig omkomend in de schipbreuk als martelares van het schaamtegevoel, staat hooger dan Atala, die eene gewone vrouw zou zijn gebleken, ware die tegennatuurlijke gelofte niet tusschenbeide gekomen. Maar daar weegt tegen op, dat Chateaubriand een moeijelijker onderwerp koos. Atala is eene navolging ja, maar tevens de voortzetting van Paul et Virginie. Teekende Bernardin de Saint Pierre de onschuld van twee kinderen. Chateaubriand ondernam het, die van twee volwassenen te schetsen. Van de idylle maakte hij een roman. Tus-schen Paul en Virginie aan de eene zijde, en Chactas en Atala aan de andere, ligt de geheele kloof die twee leeftijden scheidt.

i a

-ocr page 27-

ATALA EN BENÉ.

Paul en Virginie hebben den strijd der zinnen niet gekend; Chactas en Atala staan midden in het vuur. Het is dezelfde omgeving, dezelfde afzondering, hetzelfde leven buiten de maatschappij. Maar over de kinderen van Bernardin\'s verbeelding wordt gewaakt door twee liefhebbende moeders, terwijl Cliactas geheel op zich zeiven staat en Atala\'s moeder gestorven is. In Atala\'s aderen vloeit eenig Europeesch bloed, maar even als Chactas is zij wilde gebleven; en nu moge die staat op het papier de zedigheid schijnen te begunstigen, in de werkelijkheid doet hij dat niet. Integendeel, de beschaving met haar decorum, met hare vooroordeelen omtrent betamelijkheid en fatsoen, vloeit over van hulpmiddelen, welke de natuurstaat mist. Chactas en Atala zijn als geheel alleen op de wereld. Niemand bespiedt, niemand waarschuwt hen. Hunne eenzame omzwervingen zijn eene gestadige verleiding. Van alle denkbare proeven waarop de eerbied van een jongeling en de schuchterheid van een jong meisje kunnen gesteld worden, zijn tlie welke Chateaubriand heeft uitgedacht de zwaarste.

„Nous disons d\' Atala aux lecteurs cc que le Dante disaitde ses chants: Si mon laugage vous étonne,quela nouveauténüexcuse.quot; Hoe kon Chateaubriand zoo spreken, terwijl hij niets anders deed dan in overeenstemming mot Bernardin de Saint Pierre de voetstappen drukken van Rousseau? Heeds herinnerde ik aan den tegenstand, dien hij op zijne beurt te overwinnen had. Hem scheidde de omwenteling van zijne eigenlijke modellen. Toen zij schreven, stond de oude orde van zaken nog: hem omringden enkel puinhoopen. Er moest van voren afaan opgebouwd worden. Een nieuw begin was noodig. Maar dat is het eenige niet. Behalve het nieuwe van den strijd en van de taal, — een dichterlijk proza, dat met Chateaubriand geboren en gestorven is, — vindt men in Atala ook denkbeelden en gevoelens, die door hunne vreemdsoortigheid ergeren konden en in elk geval verrassen moesten. Men hoore Chactas, een andere Job geworden, verzadigd van het leven, zijn hart uitstorten: „Ik ben niets „meer dan een oud hert, grijs geworden door de winterkoude; mijne „jaren zijn als de jaren der kraaijen: en toch, ondanks zoo talloos „vele dagen die mij over het hoofd zijn gegaan, ondanks eene zoo „overvloedige levenservaring, moet ik nog altijd den eersten mensch

l-ó

-ocr page 28-

ATA LA EN RENK.

„ontmoeten, wiens droomcn van geluk geen bedrog zijn geweest; „het eerste hart, dat niet bloedt uit eene verborgen wonde. Het „schijnbaar eii\'enst gemoed is als de waterwel in de savana Ala-„ehua; haar oppervlakte dunkt u rustig en rein, maar wanneer uw „oog doordringt tot op den bodem der doorschijnende diepte, ziet „gij een grooten krokodil liggen, die in de wel zijn voedsel vindt.quot;

Men kan\' het belagchelijk noemen, zulke taal een Indiaansehen wilde van het jaar 1725 in den mond tc loggen; maar die aanmerking treft drie vierde gedeelten van het gehecle verhaal. De jonge Chactas is even min een echte wilde als de oude, en Atala zelve zegt dingen, die haar te cenemaal uit hare rol doen vallen. Hoor haar stervend de luchtkasteelen van aardsch geluk herdenken, die zij aan dc zijde van Chactas op hunne vlucht door de bossehen gebouwd heeft: „Welk eene foltering, u gestadig nevens mij te zien, ver van het oog der mensehen, in „de ondoordringbare eenzaamheid, en nogtans .door een onover-„komelijken slagboom mij van u gescheiden te gevoelen ! Mijne „dagen te slijten aan uwe voeten, uw slavin te wezen, uw maaltijd te „bereiden, uw slaapstede zacht te schudden in een vergeten hoekje van „het heelal, dat zou voor mij het toppunt van het geluk geweest zijn: „dat geluk was binnen mijn bereik, en ik mogt er niet van „genieten! Welke plannen heb ik niet gesmeed! Aan welke „droomen heeft dit treurend hart niet toegegeven! Somtijds, als „ik dc oogen op u gevestigd hield, rezen de uitzinnigste, de „schuldigste wenschen in mij op. Nu eens had ik met u het „eenig levend wezen op aarde willen zijn; dan weder, als ik „eene godheid mij den weg zag versperren en al wat in mij was „tegen haar in opstand kwam, zou ik gewild hebben, dat die „tegenstrevende magt zich zelve vernietigde, mits ik in uwe armen „van afgrond tot afgrond mogt nederstorten, de bouwvallen van „God en van de wereld met mij medeslepend in onzen val! Durf „ik het uitspreken? op dit oogenblik zelf, nu de eeuwigheid mij „wenkt, nu ik voor den onverbiddelijken regter ga verschijnen, „nu ik uit gehoorzaamheid aan mijne moeder met blijdschap mijn „leven ofter voor mijn ongerepten schoot, op dit eigen oogenblik, „verfoeilijke tegenstrijdigheid, vervolgt en kwelt mij de gedachte, „u niet te hebben toebehoord!quot;

Niet anders spreekt Chactas, wanneer hij te midden van den

14

-ocr page 29-

ATALA EN HENÉ.

15

boschbi\'iind Atiila in zijne armen drukt en de storm in zijn binnenste antwoord geeft op de oorlogskreten der hem omringende natuur: „Nog een oogenblik, en al Atala\'s tegenstand zou „vruchteloos blijken. ïe vergeefs zag ik haar de hand aan de „borst en van de borst aan den mond brengen; reeds trok ik „haar aan mijn hart, en ademde haar adem in, en dronk op „hare lippen den tooverdrank der liefde. „Met do oogen omhoog „en bij het lioht der bliksemstralen hield ik in het diepst der „wildernis mijne vrouw omklemd in tegenwoordigheid van den „Almagtige. O bruiloftstatie, onze ongelukken en dc onstuimig-„heid onzer liefde waardig! Trotsche wouden, die over ons rustbed „uw gebladerte welfdct en het met de gordijnen uwer lianen „omgolfdet! brahdonde-sparren, die onzen echt tot toortsen ver-„strektet! woudstroom buiten uwe bedding, loeijende bergen, „ontzettende en grootsche natuur,waart gij dan niets anders dan „een elendig tooneeltoestel, vervaardigd om ons te misleiden, en „kondt gij te midden van uw geheimzinnige verschrikkingen niet „één oogenblik eene schuilplaats verkenen aan de zaligheid van „een mensch ?quot;

-ocr page 30-

Ill

quot;Vruchteloos zal men in Paul et J\'iryinie z.ulkc bladzijden zoeken. De liefde is bij Chateaubriand een verterende liartstogt geworden, die zoowel bij Atala als bij Cliaetas, door de ovci-drijving van het egoïsme, in razernij dreigt over te slaan. De tijdgenooten schijnen zich hiervan niet bewust te zijn geweest. Zij hebben het boekje als eene doorgaande hulde aan hot christendom begroet. En toch moet de opgang, dien het maakte, ongetwijfeld toegeschreven worden aan diezelfde, in de Fransche letterkunde nog niet vernomen zielekreten, waarin men één schepsel, in strijd met alle christelijke gevoelens, zich tot middenpunt van do goheele schepping hoort maken, en den Schepper-\' zeiven in het geding ziet betrekken. Alleen in het aan de Grieken ontleende treurspel waren dergelijke gevoelens te voren in frankrijk gangbaar geweest. Chateaubriand was de eerste die onder den doorzigtigen sluijer der geschiedenis van twee jonge wilden in do woestijn, ze voorstelde als gevoelens van den mensch der 19\',e eeuw. Onder christelijke vlag maakte hij het antieke modern, en zette tegelijk de deur open voor die heerschappij van het snbjektieve of personele, welke de nieuwere letterkunde zoo kenmei\'kend onderscheidt. Eerst sedert het jaar 1800, kan men zeggen, is het in Europa mode geworden, do litteratuur als voertuig voor persoonlijke gemoedsaandoeningen te bezigen; en voor die soort in de eerste plaats, welke bij den mensch worden opgewekt door het nadenken over zijnen oor-

-ocr page 31-

ATAL.V. EN KENÉ.

sprong, zijne lotsbestemming, en zijne betrekking tot het oneindige.

In Atala vormt het antieke niet meer dan een incident. De tijdgenoot heeft het naauwlijks opgemerkt. In .Kew/,daarentegen is alles er van doortrokken. De ongeneeslijke droefgeestigheid van den hoofdpersoon wortelt in eene onnatuurlijke, aan de vroegere Europesohe letterkunde vreemde, regtstreeks aan het treurspel der ouden herinnerende liefde. Ghactas wordt in zijnen hartstogt voor Atala nog slechts gedwarsboomd door het tus-schenbeide komen eener gelofte, die onder gunstige omstandigheden had kijfrhen opgeheven worden. Rene wordt bemind door zijne zuster, en bemint haar wederkeerig. Beider hartstogt verplaatst ons te midden der tragische wereld, waarin de Fedra\'s en de (Edipusaen, slagtoffers van ondoordringbare goddelijke raadsbesluiten, blaken van eene onnatuurlijke drift voor Hippo-lytussen en lokaste\'s.

Rene\'s onbegrensde hoogmoed en ziekelijke droefgeestigheid staan heden ten dage in zulk een kwaden reuk, dat men in verzoeking komt Chateaubriand een verleider te noemen, die door het schilderen van een wegslepend maar bedorven karakter, zijne tijdgenooten met voorbedachten rade op het dwaalspoor heeft gebragt. Dat oordeel is onregtvaardig. Zoo er in Rem:, evenals in zijn ouderen broeder Werlher, vergif schuilt, het verhaal biedt tegelijk een krachtig tegengif aan. Chateaubriand zelfheeft zorg gedragen, den zendeling Souël eene zoo vernietigende kritiek van Rene\'s ondeugden in den mond te leggen, dat de lezing van het boekje alleen hen heeft kunnen bederven, die in beginsel reeds door dezelfde ziekte waren aangetast.

Doeh laat ons niet vooruitloopen.

Evenals Atala verplaatst ons René in de zuidelijke staten van Noord-Amerika. Een van René\'s toehoorders is een oude bekende: Atala\'s voormalige minnaar, de grijs en blind geworden Chactas. De andere is een opvolger van dien pater Aubry, wiens gebeente Chactas tot hoofdkussen diende. Doch terwijl Atala de geschiedenis behelst van twee natuurkinderen, opgegroeid in maagdelijke keerkringswouden, staat in Rene het tropisch landschap in geenerlei verband met de lotgevallen van den hoofdpersoon, en heeft alleen het toeval dezen naar Amerika gevoerd. René is niet slechts volbloed Europeaan, maar in alles de tegenvoeter van den wilde. II . quot; 2

17

-ocr page 32-

A.TALA EN RENÉ.

Wil men hem een produkt noemen, clan is hij het van de Euro-pesche overbeschaving, in onderscheiding van den eenvoud en de onbedorvenheid van het ideale natuurleven. Op die wijze licht het. eene verhaal het andere toe, en vormen zii te zamen een sterk sprekend kontrast. Daar een maatschappelijke toestand, waarvan de jagt en de landbouw de hoofdbestanddeelen uitmaken; waar men de godsdienst de eerste beginselen van orde en beschaving ziet inprenten; het geloof nog met velerlei bijgeloof vermengd is; het onbewaakt gemoed voor het eerst met eene hoogere zedewet in strijd geraakt; en die hoogere wet, ofschoon nog pas in hare opkomst, toch reeds kracht genoeg bezit om den harts-togt der liefde te doen overwinnen en de verschrikkingen van den dood weg te nemen. Hier eene uiterst gekompliceerde zamenleving, het gewrocht van vele eeuwen en vele geslachten; de bacchanalien van het Eegentschap, volgend op de sombere grootheid der laatste levensjaren van Lodewijk XIV; eene wereld, waar het natuurlijk gevoel plaats heeft moeten maken voor het konventionele; waar ieder die daarin geen bevrediging vindt voor romanesk doorgaat; waar men genoodzaakt is geweest kloosters te bouwen om voor de gestadige onrust van het leven ten minste één toevlugtsoord te scheppen. Vruchteloos beproeft René, nu door reizen, dan door in achterbuurten of op het land de eenzaamheid te zoeken, aan zich zeiven en aan zijne omgeving te ontkomen. Griekenland noch Italië, Engeland noch Schotland vermogen hem te boeijen. In zijn eigen vaderland wordt hij door de wereld bespot en verstooten. Onkundig van hetgeen in het hart zijner zuster Amélie omgaat, verdenkt hij hare vriendschap en mijdt het eenige wezen op aarde, dat hem van zijne jeugd af genegenheid heeft betoond. Zijn hart gelijkt eene bloem, ontloken op een misthoop, maar zelf is het evenzeer aangestoken als de gistende stollen waarin het wortelt. Het kwijnt en kwijnt, tot het ten laatste, aan zich zelf geopenbaard, de kiem blijkt te behelzen van een dier tegenstrijdige hartstogten, waar het maagdelijk woud der poëzie geene kennis aan heeft, en gelijk er alleen ontstaan kunnen in eeuwenheugende menschelijke maatschappijen.

Erkend moet worden dat Chateaubriand die groote tegenstel-stelling niet overal in het oog heeft gehouden. Zijne Atala is

\'18

-ocr page 33-

ATALA EN 11ENÉ.

somtijds geheel en al de zuster van Kene, en de Indiaansclie wilde Chaetas wordt door een zieleleed gekweld, hetwelk met dat van den beschaafden jongen Franschman der 18de eeuw eene treffende overeenkomst vertoont. Om die reden verdient uit het oogpunt der eenheid de tweede vertelling ver boven de eerste te worden gesteld. Atala is tweeslachtig, Reni: harmonisch. In Atala komt meer handeling, meer afwisseling voor; er tintelt meer zinlijke hartstogt in; het dichterlijk proza verheft\' er zich bij tusschenpoozen tot een muzikaler toon. Atala is een drama, lienê eene alleenspraak. Maar de meer getemperde gloed van René getuigt van eene volmaakter kunst; llené doet minder vaak en minder spoedig glimlagchen; pater Souël is een beter mensehenkenner en scherpzinniger beoordeelaar dan pater Aubry.

Hooren wij, wanneer René het verhaal van zijne lotgevallen, kan men niet zeggen, maar de beschrijving van zijne gemoedsstemming voltooid en de oude Chaetas met een zweem van sentimentaliteit hem zijne sympathie betuigd heeft, pater Souël het woord nemen:

„Niets, zeide hij tot den broeder van Amélie, niets in uw „verhaal regtvaardigt hot medelijden, bij Chaetas door u opge-„wekt. Ik zie in den persoon, dien gij ons hebt afgeschilderd, „alleen een jongeling die tot iederen prijs hersenschimmen na-,Jaagt, in alles een wanbehagen heeft, en zich aan de pligten „der zamenleving heeft onttrokken, ten einde te kunnen toegeven „aan zijne onvruchtbare mijmeringen. Geloof mij, monsieur, „men is geen buitengewoon man omdat men de wereld gehuld „ziet in een rouwfloers; haat men de mensehen en het leven, „dan heeft men dit aan zijne eigen kortzigtigheid te wijten-. Sla „een ruimeren blik om u heen, en gij zult eerlang erkennen „dat al die euvelen, waarover gij weeklaagt, louter nietigheden „zijn. Maar hoe vernederend voor u, de eenige wezenlijke ramp „uws levens niet te kunnen herdenken, zonder over u zeiven te „moeten blozen ! Al de reinheid, de deugd, de vroomheid eenor „heilige, al de kroonen die haar sieren, zijn te naauwernood „voldoende om zelfs de voorstelling van uw leed voor anderen „dragelijk te maken. Uw zuster heeft hare schuld geboet; maar „houd mijne vrijmoedigheid ten goede, ik vrees dat eene aan

19

-ocr page 34-

ATALA. EN RKNÉ.

„het graf ontstegen bekentenis (regtvaardig gerigt!) daarna ook „in uw eigen hart een onheilig vuur heeft doen ontbranden. „Waarom dwaalt gij eenzaam in deze wouden rond, waar gij „uwe dagen in ledigheid doorbrengt, tot schade van uwe eerste „pligten? Te allen tijde, zult gij zeggen, zijn heilige mannen „zich komen begraven in de woestijn : maar zij bragten er hunne „tranen mede, monsieur, en wijdden aan het uitdooven hunner „hartstogten den tijd, dien gij besteed hebt om de uwe aan te „blazen. O jeugdige overmoed, die waandet dat de mensch ge-„noeg kan hebben aan zichzelven! De eenzaamheid verderft wie ,.er God niet met zich omdraagt; zij verdubbelt de krachten der \'„ziel, en ontneemt haar te zelfder tijd elke gelegenheid om zich „te openbaren. Wie vermogens ontvangen heeft, moet ze aan-„wenden in de dienst van zijne medemenschen; laat hij ze braak „liggen, dan blijft de tuchtiging niet uit. Eerst een knagend „gevoel van inwendigen weedom, tot tijd en wijle dat de Hemel „eene ontzettende straf over hem beschikt.

Misschien zoeken wij ten onregte achter dat tweemalen herhaald monsieur eene ironische bedoeling; maar ironisch bedoeld of niet, pater Souëjis boetpredikatie maakt elke verdere satire van Jiene\' overbodig. Zij legt al de fouten van dat karakter zonder verschooning bloot, en doet er ons als met eigen hand het onmanlijke en het onnatuurlijke van tasten. Slectits van een zaak weet de priester geen verklaring te geven: hoe het komt dat René, ondanks alles, ons bekoort en overmeestert.

Doet Alala onophoudelijk aan Faul et Virgiuie, Rene doet keer op keer aan IVerlher denken; en de bekoring van Wertlier is ook de bekoring van Rent. Navolging heeft er niet plaats gehad; mogelijk zelfs had Chateaubriand, toen hij liene schreef, WertJier niet gelezen. In sommige voorname opzigten gaan beide verhalen geheel verschillende wegen uit. Werthers leven wordt allengs vervuld door de liefde voor Charlotte; die liefde maakt hem voor eene poos volkomen gelukkig; terwijl daarentegen de liefde van Amelie voor Eené, en de zijne voor haar, wanneer het tot eene ontdekking komt, zich niet anders openbaart dan als eene vreeselijke ramp, door het noodlot over beider hoofd gebragt. Had Eené eene vrouw ontmoet die hem begreep, zooals Werther door Charlotte begrepen werd, hij zou genezen zijn

20

-ocr page 35-

I

!

*

ATALA EN BENÉ. 21

van zijne smart; ook al had hij die vrouw moeten verlaten of aan een ander moeten afstaan. Zijn ongeluk toch was, zich aan niemand te kunnen hechten, in niemand te kunnen opgaan, in niets of niemand buiten zich behagen te kunnen scheppen. Evenzoo wat de neiging tot zelfmoord betreft. Er komt een oogenblik in René\'s leven, dat hij besluit zich van kant te maken. Doch wanneer zijne zuster hem bezweert, van dat voornemen afstand te doen, laat hij het aanstonds varen. In plaats van het leven, verlaat hij Frankrijk; en zoo weinig zoekt hij stelselmatig den dood, dat integendeel de groote droefheid, die hem overvalt, wanneer Amélie\'s geheim en het zijne aan het licht komt, hem een weemoedig behagen doet scheppen in het voortslepen van zijn bestaan. Werther daarentegen peinst al vroeg, in den trant van Saint Preux, over de daad waarop zijne zielsgeschiedenis vroeg of laat zal en moet uitloopen. Be noodlottige gedachte is als een vriend, met wien hij dagelijks verkeert; hij geraakt er langzamerhand geheel mede verzoend; hij eindigt met zijnen zelfmoord als eene soort van hemelvaart te beschouwen, besterad om hem terug te voeren in het goddelijk vaderhuis. Ook ten aanzien van dit laatste, en van het godsdienstige in het algemeen, bestaat er tusschen Werther en liené een groot verschil. Goethe\'s held koketteert met het christendom en blijft naar eigen trant op God vertrouwen. Onder het lezen van Chateaubriand daarentegen, die voor het overige Rene ten einde toe een onbegrensden eerbied voor de christelijke mysterien en ceremonien laat koesteren, ontvangt men den indruk/ alsof er rampen bestaan zoo groot, dat God zelf niet bij magte is den menseh daarvan te bevrijden of hem er mede te verzoenen. Evenals in het antieke treurspel het noodlot de goden overvleugelt, zoo is René\'s weemoed magtiger dan de troost der godsdienst. Aan den anderen kant hebben liené en Werther dit met elkander gemeen, dat

» beide geschriften, wanneer men er zich aan overgeeft en er

voedsel in zoekt voor eene reeds bestaande neiging, ontzenuwend werken op het wilsvermogen, mensehenhaat kweeken, en de inbeelding buitensporige vormen doen aannemen. Evenals die-van Werther wortelt de ziekte van René in eene vervaarlijke ingenomenheid van den lijder met zich zei ven; en daar die hoogmoed zich niet regtvaardigt door het plegen van buitengewone

-ocr page 36-

ATALA EN KENÉ.

33

(laden of het voortbrengen van geniale werken; daar hij zich oplost in louter zelfbespiegeling, wekt hij in plaats van bewon-dering tegenzin, of spot. De wereld is niet ongeneigd hulde te bewijzen zelfs aan gewaande grootheid, mits deze voorzien zij van gewaande titels. Wezenlijke grootheid daarentegen, doch die zich niet uiten, die alleen gevoelen kan, behoeft harerzijds op geen sympathie te rekenen. En daar koelheid koelheid baart, komen de Eené\'s en de Werthers, door de wereld teruggestooten, er als van zeiven toe, haar wederkeerig met minachting te bejegenen. Misdeeld van scheppingsvermogen, blijft hunne eenzaamheid onbevolkt; misdeeld van maatschappclijken zin, vermogen zij niets op de maatschappij. Van daar dat teren op eigen aandoeningen en op de studie daarvan; dat gevoel van miskend te worden, van misplaatst te zijn; dat aanhouden bij het heelal om eene bevrediging, die het heelal zelf niet zou kunnen schenken. Het behoort namelijk tot het wezen zelf der Werthers en der Eené\'s, onverzadelijk tc zijn. Zij zouden hun karakter verliezen, van het oogenblik af dat eenig ding ter wereld in staat bleek, hunne begeerten te stillen.

-ocr page 37-

IV

Rene is zulk een dun boekje, dat het aan gemaaktheid schijnt te grenzen, een overzigt van den inhoud te willen geven. Aan den anderen kant gebeurt er zoo weinig in, dat juist het zamen-stellen van zulk een kort begrip een onbegonnen werk mag heeten. Eerst wanneer het verhaal zijne ontknooping gaat naderen ; Amélie een brief heeft achtergelaten, waarin zij René haar onherroepelijk besluit mededeelt, en Eené zich op weg begeeft om haar nog eenmaal te zien en te spreken, komt er beweging in den effen stroom. Dit gedeelte kontrasteert door zijne levendigheid met de kalmte van het geheel; daarentegen heeft het waarde als bijdrage tot de kennis van den broeder door de teekening der zuster:

„Na eenig aarzelen omtrent hetgeen mij te doen stond, besloot ik naar .13. te gaan, ia de hoop dat zoo ik de voltrekking van het offer niet verhinderen kon, er ten minste kans op uitstel zou zijn.

„Mijn weg voerde langs het landgoed waar ik opgevoed was. Toen ik in de verte die bosschen zag liggen, in wier schaduw ik de eenige gelukkige oogenblikken van mijn leven had door-gebragt, kon ik mijne tranen niet bedwingen, en onweerstaanbaar was de verzoeking, hun een laatst vaarwel te gaan toeroepen. Ik verliet dus voor eene poos den grooten weg, bedevaartganger naar het heiligdom mijner kindschheid.

„Mijn oudste broeder had het vaderlijk erfgoed verkocht, en

-ocr page 38-

ATALA RN K ENÉ.

de nieuwe eigenaar bewoonde het niet. De lange sparrenlaan voerde mij naar het hoofdgebouw: ik steeg van mijn paard en liep het verlaten voorplein op: zwijgend om mij heen ziende, troffen mij de gesloten of half gebroken vensters, het onkruid aan den voet der muren, de dorre bladeren tegen de drempels der deuren, en die eenzame hooge stoep, waar ik zoo dikwijls mijn vader had zien staan, omringd van zijn getrouwe bedienden. De treden waren reeds met mos begroeid, en tusschen de wijkende voegen der wiegelende zerken bloeiden wilde gele bloemen. Een mij onbekend bewaker opende eensklaps de hoofddeur. Toen hij zag dat ik aarzelde binnen te treden, voegde hij mij toe: „Ook al evenals die vreemde dame, die voor een dag of wat hier was? Toen zij naar binnen zou gaan, werd zij zoo bleek en begon zoo te beven, dat zij teruggedragen moest worden naar haar rijtuig.quot; Ik behoefde niet langte raden wiede vreemde dame was, die hier evenals ik tranen en herinneringen was komen zoeken. Ik hield mijn zakdoek voor mijne oogen en overschreed den drempel mijner voorvaderen. Ik doorliep de holle vertrekken, waar geen ander geluid werd vernomen dan dat mijner voetstappen, en waarin geen andjr lieht viel dan enkele stralen door de reten der gesloten blinden. Ik zocht de kamer op waar mijne geboorte het leven mijner moeder had gekost; de kamer waar mijn vader zich plag af te zonderen; die waar mijne wieg had gestaan; die waar mijn zuster de eerste betuigingen mijner vriendschap had aangehoord. Uit alle vertrekken waren de meubels verdwenen, en in de verlaten bedsteden weefde de spin haar web. Ik haastte mij naar buiten en liep met groote schreden, zonder te durven omzien, den weg weder op. Hoe zoet, maar ook hoe vlugtig zijn de oogenblikken, dat broeders en zusters, onder het oog en de hoede hunner bedaagde ouders, in de kinderjaren zamen zijn! Het menschelijk huisgezin leeft maar één dag; Gods adem doet het uiteenstuiven als rook; de zoon kent bijna den vader, de vader den zoon, do broeder de zuster, de zuster den broeder niet: de eik ziet zijne eikels uitbotten om zich henen, de kinderen der menschen niet alzoo 1

„Te B. aangekomen, liet ik mij den weg naar het klooster wijzen, waar ik verzocht mijne zuster te mogen spreken. Het antwoord luidde, dat zij niemand ontving. Ik schreef haar. Zij

34

-ocr page 39-

ATALA EN BENÉ.

schreef mij terug, dat het naderend oogenblik der toewijding aan God haar geene vrijheid liet, ook maar één oogenblik aan de wereld te denken, en dat zoo ik haar liefhad, ik haar niet door mijne droefheid moest willen bezwaren. „Is echter uw voornemenquot;, eindigde zij, „op den dag mijner wijding voor het altaar te verschijnen, treed dan op als mijn vader; dat karakter alleen is uwen moed waardig; dat alleen betaamt onze genegenheid en kan dienstig zijn voor mijnen vrede.quot;

„Die koele vastberadenheid, zoo ongelijk aan den gloed mijner vriendschap, deed mij in hevigen toorn ontsteken. Het eene oogenblik wilde ik de stad den rug toekeeren, het andere blijven, met geen ander doel dan om de wijding met geweld te verstoren. Ja een booze geest blies mij het voornemen in, mij in de kerk zelve een dolk in het hart te stooten, opdat mijn laatste ademtogt mogt zamentreü\'en met de gelofte, die voor eeuwig scheiding zou maken tusschon mijne zuster en mij. De priores van het klooster liet mij weten, dat men in het koor eene plaats voor mij had opengehouden, en zij noodigde mij uit, de plegtigheid bij te wonen, die reeds tegen den volgenden dag was vastgesteld.

„Toen de morgenschemering aanbrak, hoorde ik het eerste klokgelui ter aankondiging van de dienst. Tegen tien ure sleepte ik mij als in doodstrijd naar het klooster ... Voor wie dergelijke tooneelen bijwoonde heeft het tragische, voor wie ze overleefde het smartelijke, zijn prikkel verloren.

„Eene onafzienbare menigte vulde de kerk; men geleidt mij naar de bank in het koor; ik ijl er binnen, zonder bijna te weten waar ik was of wat ik doen wilde. De priester wachtte reeds bij het altaar: daar wordt eensklaps de geheimzinnige traliedeur ontsloten, en Amélie verschijnt, getooid met al de sieraden der wereld. Zij was zoo schoon, er lag op haar gelaat zulk eene goddelijke uitdrukking, dat zij teekenen van bewondering en verrassing ontlokte. Verpletterd door de zegevierende smart der heilige, overweldigd door de majesteit der godsdienst, was het met mijne hartstogtelijke plannen eensklaps gedaan. Ik had geene krachten meer. Het was of ik geboeid werd door eene alvermogende hand, en in plaats van bedreigingen en godslasteringen, vond ik in mijn hart alleen diepe aanbidding en de zelf-veroordeeling van den ootmoed.

25

-ocr page 40-

ATALA EN RENÉ.

„Amélie nam plaats onder een voor haar bestemd gehemelte. De dienst vangt aan bij het schijnsel van tallooze kaarsen, onder den geur der bloemen en reukwerken, die het oii\'er welgevallig moesten maken. Toen het gebed was uitgesproken, dat aan het opdragen der mis voorafgaat, legde de priester zijne sieraden af, besteeg in een effen wit gewaad den kansel, en hield eene eenvoudige en aandoenlijke rede, waarin hij de zaligheid van het kloosterleven schetste, de smarten en zorgen der wereld, en den vrede der maagd, die zich den Heer wijdt. Toen hij de woorden uitsprak: \'Zij is yekomen als wierook, dut door het vuur verteerd wordt, was het of stroomen van zielsrust en hemelbalsem over de toehoorders werden uitgegoten; allen schenen zich veilig en gelukkig te gevoelen onder de vleugelen der onzigtbare duif; het was of op het altaar engelen nederdaalden en weder naar den hemel terugkeerden, met reukwerken en kroonen in de hand.

„De priester had zijne rede geëindigd, zijn praalgewaad hernomen, en de bediening der mis voortgezet. Amélie knielde op den bovensten trap van liet altaar; twee jonge kloosterzusters ondersteunden haar. Dit was het oogenblik dat ik geroepen werd haar weg te geven als vader. Toen Amélie nüj met wankelende schreden hoorde naderen, viel-zij bijna in zwijm. Ik werd nevens den priester geplaatst en moest hem de schaar aanbieden. Op dat oogenblik ontwaakte op nieuw mijn toorn, en het scheelde weinig, of ik was uitgebarsten in hartstogtelijke taal; maar Amélie herstelde zich, wapende zich met al haren moed, en wierp op mij een blik zoo bestraffend en zoo vol smart, dat ik er door aan den grond werd genageld. De godsdienst zegepraalt; mijn zuster doet haar voordeel met mijne ontroering; zij steekt onversaagd het hoofd naar voren ; haar wonderschoone lokken vallen regts en links onder het heilige staal; een lang kleed van ruw gaas vervangt haar wereldsehen tooi, maar ontneemt niets aan hare bekoorlijkheid; een linnen strook bedekt de nevelen op haar voorhoofd, en de geheimzinnige sluijer, zinnebeeld tevens van den jonkvrouwelijken en van den nonnestaat, plooit zich om haar geschoren hoofd. Nooit was zij zoo schoon geweest; de blik dei-boeteling rustte op de teekenen der wereld aan hare voeten, en hare ziel verkeerde in den hemel.

36

-ocr page 41-

ATALA EN RENE.

„Intussclien had Amclie liare gelofte nog uiot afgelegd. Zou zij voor de wereld voortaan gestorven zijn, dan moest zij eerst als nederdalen in het graf. Mijn zuster strekt zich uit op de marmeren steenen; men bedekt haar met een lijkkleed, aan welks vier hoeken vier brandende rouwtoortsen worden nedergezet. Met het boek in de hand en de stola om den hals heft de priester de lijkdienst aan, die door jonge kloosterzusters wordt vervolgd. O vreugden der godsdienst, hoe grootsch, maar tegelijk hoe vreeselijk zijt gij! Men had mij genoodzaakt neder te knielen naast het noodlottig toestel, tot eensklaps van onder het floers eenige onduidelijk geprevelde woorden tot mij doordringen. Ik buig mij voorover en verneem de ontzettende bede, door mij alleen verstaan: „Barmhartig God, geef dat ik van deze stervenssponde nimmer moge oprijzen, en stort uwe beste zegeningen uit over den broeder, die in mijn misdadigen hartstogt niet gedeeld heeft!quot;

„Bij het vernemen dier woorden, tot mij opgestegen als uit het graf, aanschouw ik eensklaps de schrikkelijke waarheid; ik word krankzinnig, ik laat mij nedervallen op de lijkwa, ik druk mijn zuster in mijne armen, ik roe]) uit; „Eeine bruid van Christus, ontvang mijn laatsten kus, gij die door de marmer-koude van den dood en door den afgrond der eeuwigheid reeds gescheiden zijt van uwen broeder!quot;

„Die handeling, die kreet, die tranen, storen de geheele pleg-tigheid; de priester staakt do dienst, de verschrikte kloosterzusters werpen de traliedeur digt, de menigte komt in beweging en dringt naar het altaar; buiten kennis word fle weggedragen. Ach, hoe weinig erkentelijk was ik hun, die mij in het leven terugriepen! Toen ik de oogen weder opsloeg vernam ik dat het otter volbragt en mijne zuster door lievige koortsen aangetast was. Zij liet mij verzoeken, geen verdere pogingen aan te wenden om haar te zien.... Rampzalige die ik was! eene zuster vreesde met haren broeder te spreken, en de broeder zou den moed niet hebben gehad, het woord tot zijne zuster te rigten! [k verliet het klooster als een ander oord der boete, waar wij door vuur gelouterd worden voor den hemel, en waar men gelijk in de hel alles verloren heeft, uitgezonderd de hoop !quot;

27

-ocr page 42-

V

Het publiek schijnt te allen tijde van oordeel te zijn geweest, dat zoo Atala in het algemeen slechts de herinneringen van den reiziger en vrijwilligen balling weerspiegelt, die, door de uitspattingen der omwenteling afkeerig geworden van zijn vaderland, in de binnenlanden van Noord Amerika vrede voor zijn gemoed, voedsel voor zijne verbeelding, en een doel voor zijne weetgierigheid ging zoeken, Rent\'meer inzonderheid de geschiedenis van Chateaubriands inwendig leven behelst. Zelfs is men zoo ver gegaan van te beweren, dat tusschen hem en de jongste zijner zusters, Lucile, dezelfde onnatuurlijke verhouding heeft bestaan, als tusschen Amelie en Kene.

Al is dit laatste eene fabel, — eene onschuldige fabsl, voor het overige, waïit de onuitgesproken liefde van Eene voor zijne zuster behoort tot eene verheven orde van gevoelens, — het andere wordt door hetgeen men omtrent Chateaubriands inborst moet opmaken uit zijne gedenkschriften, in sommige opzigten geregtvaardigd. Werkelijk is er een tijd geweest dat Chateaubriand — toen weinig meer dan twintig jaren oud — even zoo gevoelde en dacht als Kene, en zelfs kan men zeggen, dat één trek van René\'s karakter hem tot aan het graf eigen is gebleven : die droefgeestigheid bedoel ik, welke tot menschenhaat stemt, en voor welke de wereld geen anderen naam dan ijdel-heid heeft. Maar gelijk Goethe er in roemde, zijn alter ego Wer-ther, den jeugdigen zelfmoordenaar, moer dan eene halve eeuw

-ocr page 43-

ATALA EN BENÉ.

.29

overleefd te hebben, zoo vertoont ook de loopbaan van Chateaubriand, door hare lengte, hare verscheidenheid, en haren glans, een evenbeeld, waarin niemand den Ilene der verdichting herkent. Eené blijft in Louisiana rondzwerven en vindt er, in een bloedbad door vijandige Indiaansche stammen aangerigt, een vroegen en roemloozen dood. Chateaubriand daarentegen keert, zoodra hem in Canada de tijding bereikt dat Lodewijk XVI in staat van beschuldiging is gesteld, naar Europa terug, sluit zich bij de emigres te Coblenz aan, neemt deel aan de veldtogten der koningsgezinden tegen de republikeinen, vindt doodelijk gekwetst een toevlugtsoord op Jersey, en blijft zes of zeven jaren in Engeland doorbrengen, waar hij, pas gehuwd en van alles beroofd, door lesgeven en vertaalwerk in zijn onderhoud moet voorzien. Had Eené die harde leerschool moeten doorloopen, er zou uit den droomer een man gegroeid zijn, gelijk er uit zijn levensbeschrijver een groeide. Eené maakt op ons den indruk van een doeniet, wiens melancholie grootendeels voortspruit uit onbekendheid met de dagelijksche belangen zoowel, als met de meer verheven worstelingen van het menschelijk geslacht. Chateaubriand daarentegen schreef te Londen eene groote vergelijkende studie tusschen de omwentelingen van vroeger eeuwen en de Fransehe van 1789; en hoewel dat boek geen blijvende wetenschappelijke waarde bezit, getuigt het niettemin van belezenheid, uitgebreide kundigheden, oorspronkelijk nadenken; van eigenschappen, in één woord, die niemand in zich vereenigen kan, tenzij hij gedurende eene reeks van jaren gearbeid heeft in het zweet zijns aanschijns. In ISOQ keert Chateaubriand naar Parijs terug, blijft zich aan letterkundigen arbeid wijden, wordt opgemerkt door Napoleon, ziet zich in 1803 als gezantsehaps-sekretaris naar Eome zenden, en bekleedt in 1804 den post van minister-resident van Frankrijk bij de kleine republiek Valais, die zich van de overige Zwitsersche kantons had afgescheiden. Nu breekt de tweede periode van zijn leven aan: die waarin hij met mevrouw De Staël den toorn van het alvermogen durfde trotseren. Hel is Eené, zoo men wil, die het fusilleren van den hertog van Enghien eene daad van heiligschennis noemt en tegen den met purper bekleeden koningsmoor-der in opstand komt. Maar het is tevens een herboren Eené;

-ocr page 44-

AT AL A EN It ENK,

cen Eerie, die aan de ridderlijke gevoelens van een royalist de onafhankelijke paart van een republikein. Meer en meer wordt Chateaubriand, na zijne breuk met het keizerrijk en wanneer het keizerrijk voor de restauratie heeft plaats gemaakt, een man van de daad. Schrijver van Buonaparte et les Bourbons, werft hij in 1814 voor het terugkeerend koningschap een leger met een pamflet, wordt tot minister van Staat en pair van Frankrijk, tot gezant te Berlijn en te Londen, tot gemagtigde op het kongres van Verona, en eindelijk tot minister van Buitenlandsche Zaken benoemd. Maar de uit de dooden verrezen Eenc kon geen vrede hebben met het reaktionair ministerie Polignae en sloot zich, met warmte liet republikeinsch beginsel der algehcelc vrijheid van drukpers en de zaak van den Grieksohen opstand bepleitend, bij de liberale oppositie aan. Zoodra echter was de Julij-monar-chie niet gevestigd, of hij toonde, door zich voor goed uit het openbare leven terug te trekken en zelfs uit de kamer der Pairs te treden, dat hij zijne legitimistische sympathien slechts in schijn ontrouw was geworden. Niemand iieeft hem ooit beter gekarakteriseerd dan hij het zich zeiven in zijne gedenkschriften doet: „Gentilhomme et écrivain, j\'ai été royaliste par raison, bourbonistc par honncur, et rcpublicain par gout.quot;

Blijkt uit die woorden dat Chateaubriand geen groot staatsman was of zijn kon, zij verheffen hem aan den anderen kant tot cen hoogen rang als mensch. Zich van zijne roeping minder duidelijk bewust dan Goethe, voor wien het minister-zijn nooit anders dan eene rustige ambtsbetrekking en bijna eene sinecure is geweest, behoort Chateaubriand met Byron en Lamartine tot die begaafden en zeldzamen, wier liooge dichterlijke gedachten hun tegelijk den weg banen tot eene schitterende rol in de geschiedenis van hunnen tijd. ïe dien aanzien is Eené zich zei ven te eenemaal ontgroeid. Hij heeft gedurende drie. vierde gedeelten van zijn tachtigjarig leven krachten en deugden ontwikkeld, van welke niemand bij hem in de eerste twintig de kiem zou hebben vermoed. Had pater Souël onder de levenden kunnen terugkeeren, hij zou den zwerver en melancholicus, dien hij als jongeling tot cen werkzaam en nuttig leven vermaande, als man toegejuicht en als grijsaard geëerd hebben.

Hetgeen de wereld ijdelheid noemt, zeidc ik, is ten einde

30

-ocr page 45-

ATALA P.N HENK.

31

toe den grondtoon van Chateaubriands karakter blijven vormen, en in dat opzigt is de oude Kene in hem zichzelven steeds gelijk gebleven. Zijne Memoires (Voutre-tomhe hebben er het bewijs van geleverd. Keer op keer bezwijkt hij in die twaalf boek-deelen, door Sainte Beuve met bewonderenswaardige naauwkeu-righeid ontleed, voor de verzoeking der zelfverheerliiking; en daar dit doel niet te bereiken was zonder anderen te verkleinen, moesten tal van staatkundige en verdere tegenstanders tot achtergrond dienen voor het lichtend beeld van eigen grootheid. Gelijk Lamartine eenige jaren later, door een beginsel van burgerlijke eerlijkheid gedreven, Pegasus voor den ploeg spannen en van dichter industrieel worden zou, zoo heeft ook Chateaubriand, door den nood gedrongen, bij het afstaan van het handschrift zijner Memoires de. voorwaarde onderschreven, dat zij onmiddellijk na zijnen dood, en nog quot;wel als feuilleton van een dagblad, publiek gemaakt mogten worden. Zijn naam heeft daardoor jaren lang groote schade geleden. Op de bewondering van weleer is eene algemeene ontgoocheling gevolgd, en men heeft den schrijver laten ontgelden wat alleen voor rekening kwam van den burger. Doch laat ons niet uit het oog verliezen, dat zulke openbare vonnissen, in de pen gegeven door hartstogt en teleurstelling, meestal door de hoogere regtbank der nakomelingschap gekasseerd worden. Chateaubriand was ijdel, maar ijdel zooals slechts de uitverkorenen het zijn kunnen. In weerwil van dat gebrek was hij een groot man en een edel mensch. Zijne moeijelijke staatkundige loopbaan is niet alleen smetteloos gebleven, maar in beslissende oogenblikken heeft hij door zijn voorbeeld een krachtigen en weldadigen invloed uitgeoefend. Politiek genie bezat hij weinig, maar des te meer politiek karakter. Als van een ridder zonder vrees en zonder blaam, is zijn openbaar leven ten volle in overeenstemming geweest met zijnen roem als schrijver.

-ocr page 46-

VI

René, ik herhaal het, is eene bladzijde uit de geschiedenis van Chateaubriands eigen jeugd; en welligt bezit geen ander gedeelte zijner gedenkschriften zoo groote bekoorlijkheid als dat, waarin de lezer getuige is van Eene\'s wording. Echter stelle niemand zich voor, dat wij hier te doen hebben met een zieke-lijken knaap, opgevoed in weelde en ledigheid, vroeg bedorven door den overvloed, vroeg oud, vroeg verzadigd, vroeg geblaseerd. Niets van dit alles. Ofschoon drager van een beroemden naam en telg van een eeuwenheugend geslacht, heeft Francois de Chateaubriand, jongste in een groot gezin zonder middelen, nooit de gewone genoegens der jeugd gekend. Hij is opgegroeid in eene bretonsche zeeplaats, Saint Malo, bijna in het wild; want zijne ouders lieten zich aanvankelijk weinig aan hem gelegen liggen. Zelfs zijne kleeding werd verwaarloosd. Zijn beste vriendin was eene oude dienstmeid, en zijn uitwendig voorkomen dat van een wilden, stevigen straatjongen. Niet dat het de familie aamp;n adeltrots ontbrak, maar de vader zuinigde uit wat hij kon, tan einde in het bezit te geraken van een landgoed, Combourg, dat in vroeger tijd aan een tak der Chateaubriands behoord had. Het eigenlijk stamgoed der familie was sedert lang door aan-huwlijking overgegaan in handen der prinsen van Conde. Het herstel van zijn huis, waarvan hij zelf en zijne kinderen de laatste afstammelingen in regte lijn vertegenwoordigden, was de eigenwillige levenstaak van den vader. Hij zeli had in zijne

-ocr page 47-

ATA.LA EN KENÉ.

jeugd armoede gekend en eindelijk in [ndie eenig fortuin ge-niiiakt. Goed royalist, was deze Bretonsche landedelman tegelijk het tegenovergestelde van een hoveling. Hij «ilde niet dat zijne kinderen hun geluk zouden beproeven te Parijs of te Versailles. Zijn oudsten zoon bestemde hij voor de regterlijke magt; den jongsten voor de marine. Maar toen het er op aankwam, bleek Francois weinig lust te hebben in de zeedienst, of liever in de militaire tucht. Er werd besloten dat hij studeren zou, en hij bezocht de gymnasien in den omtrek. Zijn moeder koesterde de stille hoop dat hij mettertijd den geestelijken stand zou omhelzen. Maar toen hij den leeftijd van zestien oi\' zeventien jaren had bereikt en hij van eene zware ziekte hersteld was, vond hij even weinig smaak in de kerk als in het varen. Ten einde toch iets te worden, dacht hij aan het leger en vroeg eene offi-ciersplaats bij een korps, dat naar Canada zou vertrekken. De wereld te zien was van al zijne wenschen in dien tijd de sterkste. Maar dat aarzelen en weifelen verdroot ten laatste den vader, die oud begon tc worden; en toen zich de gelegenheid voordeed om als luitenant te worden geplaatst bij een regiment infanterie,- dat te Kamerijk in garnizoen lag, werd buiten den jongeling om beslist, dat zijne carrière zich in die rigting zou bewegen. Hij bleef éenige jaren officier en werd overgeplaatst naar Parijs, tot hij in 1791, afkeerig van de meer en meer aan het koningschap vijandige wending der gebeurtenissen, maar zonder te vermoeden welke soort van omwenteling Frankrijk boven het hoofd hing, naar Amerika vertrok, waar hij de bouwstoffen voor Atala en René verzamelde. ïusschentijds was zijn vader overleden, en men moet onderstellen, dat de kosten der amerikaansche reis bestreden zijn uit de sobere erfportie.

De familie Chateaubriand is door de omwenteling zwaar geteisterd. Francois\' oudere broeder stierf op het schavot, twee zijner zusters werden in de gevangenis geworpen, woestaards ontheiligden zijn vaders graf, zijne moeder stierf van verdriet, en het landgoed Combourg verkeerde in eene wildernis. Echter zijn die sombere gebeurtenissen niet van invloed geweest op den toon van René, al is het niet meer dan natuurlijk dat zij den schrijver naderhand in zijne aangeboren droefgeestigheid bevestigd hebben. Nergens komen in jSewe zinspelingen op de revolutie 11 ^ 3

33

-ocr page 48-

ATALA EN KBNE.

van 1789 of op de nieuwe orde van zaken in Frankrijk voor. Het kader des verbaals, voor zoo ver dit aan de groote gebeurtenissen in Europa raakt, behoort geheel en al tot het oude régime. Geen enkel anaehronisme verraadt eene latere zamen-stelling. Renc vermoedt zelfs niet, dat zoo hij zich aan de eenzaamheid ontscheurde en naar Europa terugkeerde, hij door aan den wederopbouw eener in puin gestorte maatschappij te helpen arbeiden, gelegenheid te over zou kunnen vinden om van zijn nietsdoen te genezen.

Sommige trekken van Chateaubriands beschrijving zijner eigen jeugd zijn uitermate bevallig en in het geheel niet donker van tint. Zelfs loopt door de portretten zijner grootmoeder van moederszijde, en van de gezusters Vildéneuf, hare burinnen, eene humoristische ader:

„Ik zóu binnen kort acht jaar worden, en het was bepaald dat mijn vader mij bij die gelegenheid naar het dorpje Plancouët zou brengen, waar wij de vervulling zouden vieren van de gelofte, door mijne min indertijd aan onze lieve Vrouw van Nazareth gedaan. Wij namen onzen intrek bij mijn grootmoeder, mevrouw De Bédée.

„Indien ik ooit op aarde het geluk hel) aanschouwd, dan is het in dat huis geweest. Mijn grootmoeder bewoonde in de eenige straat van het gehucht l\'Abbaye een net optrekje met een glooijcn-den tuin, die het uitzigt had op eene vallei en afgesloten werd door een groep wilgen om een fontein. Mevrouw De Bédée kon niet meer gaan, maar op die ééne uitzondering na was zij bewaard gebleven voor al de gebreken van den ouderdom. Zij was een bevallige oude vrouw, een weinig gezet, zeer blank en zeer keurig. Haar voorkomen was dat eener dame van de groote wereld. Zij had vorstelijke manieren en droeg japonnen van eene antieke snede, met een zwarten kanten sluijer digtgeknoopt onder de kin. Uit haar degelijke gesprekken bleek, dat zij veel gelezen had. Haar doorgaande stemming was ernstig. Eene zuster, freule De Boisteilleul, alleen wat goedhartigheid betreft baar evenbeeld, verpleegde haar. Deze tante van mij was klein en schraal en vrolijk, een drukke praatster, vol scherts. Verloofd geweest aan een graaf De Térmigon. die haar had laten zitten, had zij troost gevonden in hare liefde op rijm en maat te zetten,

34

-ocr page 49-

ATALA EX HEN]\'..

want zij was dichteres. Menigmaal heb ik haar niet den bril op den neus en onder het breijen van lange manchetten voor haar zuster, eene soort van fabel hooren neuriën, waarin voorkwam van een sperwer, die liet hof maakte aan een sijsje en die wederkeerig, zeide men, door het sijsje bemind werd. Ik heb dat van dien sperwer altijd vreemd gevonden. Het kleine lied eindigde met \'\'et refrein:

Al! Tréinigou, la fable est-elle obscure ?

Turelure, lure!

„Helaas, hoe vele zaken in deze wereld gelijken op den roman mijner goede tante, en loopen uit op turelure, lure!

„Mijn grootmoeder liet aan haar zuster het bestuur der geheele huishouding over. Haar middagmaal gebruikte zij des morgens te elf en ging dan eene. poos rusten. Tegen één uur kleedde zij zich en werd naar den tuin gedragen, waar zij omringd van haar zuster, haar kinderen cn kleinkinderen, de buitenlucht inademde. ïegen vier ure liet zij zich naar haar salon brengen. Dan werd eene speeltafel gereed gezet, freule Boisteillcul klopte met de. tang eenige malen tegen den schoorsteen, en schier op hetzelfde oogenblik verschenen drie andere ongehuwde oude dames, die in liet huis daarnaast woonden en op het door mijne tante gegeven sein afkwamen. Deze drie zusters, waarvan de jongste acht-en-vijftig jaren telde, heetten de freules Vildéneuf. Dochters van een edelman zonder fortuin, hadden zij de kleine nalatenschap van haai- vader onverdeeld gelaten en waren te zamen van haar kapitaaltje blijven leven. Nooit waren zij uiteen gegaan, en nooit had eene van haar den voet buiten het voorvaderlijk dorp gezet. Vriendinnen van mijne grootmoeder sedert hare kinderjaren cn vlak naast haar wonend, kwamen zij iederen avond, wanneer mijne tante de tang had geroerd, bij mevrouw De Bédce haar partijtje quadrille maken. De kaar,ten werden rondgegeven, en met het spel ving ook het kricuwen aan. Het was de eenige gebeurtenis in haar leven; het eenige oogenblik, dat de effenheid van hare stemming zich verloochende. Mot slaan van achten werd het avondeten gereed gezet en herstelde zich het evenwigt der gemoederen. Mijn oom De Bedée, mijn moe-

35

-ocr page 50-

ATALA EN RENÉ.

dcrs broeder, kwam met zijn zoon en zijne drie dochters dikwijls bij de oude dame souperen, die dan, opgewekt door zoo veel gasten, oindelooze verhalen uit den ouden tijd opdisohte. Mijn oom, die den slag van Rmtenoy had bijgewoond en er gewond was, kwam met zijne militaire herinneringen voor den dag en liet somtijds, tot groot vermaak der oude dames, eene wel wat luchtige anekdote los. Te negen ure was de avondmaaltijd afge-loopen en kwamen de dienstboden binnen. Allen knielden, en freule Boisteilleul deed het gebed. ïe tien ure was het geheele huis in de rust, behalve mijn grootmoeder, die zich tot één ure in den nacht liet voorlezen door haar kamenier.quot; —

Aardig en bovendien veelbeteekenend als verklaring van Chateaubriands katholieke sympathien op later leeftijd, is het verhaal der kerkelijke plegtighcid te Plancouët, waarbij hij als achtjarig kind eene hoofdrol vervulde:

„Den -l\'1™ Oktober van het jaar 1775 toog ik uit het huis mijner grootmoeder, vergezeld van mijn moeder, mijn tante Boisteilleul, mijn oom De Bédée en zijn kinderen, mijn min en mijn zoogbroeder, ten einde de vervulling der gelofte te vieren, die mijne min zeven jaren te voren, toen ik stervend in haar schoot lag, aan onze Lieve Vrouw van Nazareth had gedaan. Ik droeg een nieuw stel wit goed, met een blaauwzijden sjerp, witte schoenen, witte handschoenen, en een witten hoed. Het was do eerste maal in mijn leven dat ik voegzame kleederen \'aan het lijf had; als stond het geschreven dat ik alles aan de godsdienst zou te danken hebben, de netheid niet uitgezonderd, die Augustinus eene halve deugd noemt, \'s Morgens tegen tien ure begaven wij ons naar de abdij. Zij lag aan den weg, verscholen tusschen zware olmen. Geheel Plancouët en omstreken was zamengestroomd om van de plegtigheid getuige te zijn. De geestelijke heeren vulden reeds de banken in het koor; het altaar was verlicht. Toen ik met de mijnen het gebouw binnentrad, werd het Ave maris stella aangeheven. De kerkeknechts kwamen mij te gemoet en geleidden mij in staatsie naar het koor, waar drie stoelen gereed stonden, de middelste voor mij, die aan mijn linkerhand voor mijne min, en de regter voor mijn zoogbroeder. De godsdienst, die rang noch stand kent en in alles leering legt, zag dien dag alleen de arme vrouw, wier

36

-ocr page 51-

A TAL A EN RENE.

zorgen mij van den dood hadden gered, en den kleinen zoogbroeder, die hare melk met mij had gedeeld. Mijn moeder, mevrouw de gravin de Chateaubriand, zat in het ruim; mijne min in het koor.

„De mis begon; zij werd gezongen met begeleiding van hel orgel en onder aanroeping der heilige Maagd. Toen het gebed zou worden uitgesproken dat aan het opdragen der mis voorafgaat, rezen twee der kloosterbroeders oj) en geleidden ons, mijne min, mijn zoogbroeder, en mij, tot bij het altaar, waar wij alle drie nederknielden. De dienstdoende priester wendde zich toen tot mij, las gebeden uit een bock dat hij boven mijn hoofd hield, en legde mij de handen op. Men ontdeed mij van mijn witte bovenkleeding en mijn blaauwe sjerp, tlie als ex-voto werden opgehangen in de kapel tegenover het beeld der Heilige Maagd, en ik kroeg gekleurde kleederen in de plaats. Daarna hield de prior eene toespraak over de heiligheid en werkdadigheid der geloften. Hij herinnerde aan den graaf de Chateaubriand, die met den heiligen Lodewijk naar het Oosten toog en bij zijne thuiskomst een gelofte vervulde, afgelegd tijdens hij het slavenjuk der Saraeenen droeg. Hij wees op de mogelijkheid dat ook ik welligt eenmaal ter bedevaart zou gaan naar het heilige land en naar die Lieve Vrouw van Nazareth, welke mij op de voorbede der armen, waarin God steeds een welbehagen heeft, het leven had gered. Hij vermaande mij een goed christen te worden en een man van eer, zooals die oude edelman, mijn bloedverwant, geweest was. Toen hij geëindigd had, volgde het besluit der mis; mijn moeder ontving het heilig sakrament onmiddellijk na den priester, en ik ben vast overtuigd dat zij de zegeningen dier kommunie, voor haar zelve bestemd, in stilte toebad aan mij. Van hoe veel gewigt is hot, de kinderlijke verbeelding door godsdienstige handelingen te treffen ! Levenslang is de herinnering mij bijgebleven aan den dag, toen ik mijne gelofteschuld loste. Te midden dor zondigste afdwalingen mijner jongelingsjaren heeft die heugenis mij omzweefd; zij was als een spil waaraan ik mij door onzigtbare koorden gehecht voelde; hoe ver ik mij ook van het middenpunt verwijderde, de spil liet mij nimmer los. Het ondernemen eencr bedevaart naar Jeruzalem heeft, sedert de toespraak van den prior,

37

-ocr page 52-

ATALA EN BENK.

tot mijne stille wensehen behoord. Wie kan loochenen dat edele godsdienstplegtigheden edele gedachten achterlaten in het hart, de ziel met verheven gevoelens doordringen, en haar tot liefde stemmen voor alles wat schoon en aandoenlijk is ? Hoe vele regten had dan niet de godsdienst op mij! Aan mij, riep zij mij toe, waren uwe kinderjaren gewijd, en met geen ander doel heb ik u stervend doen herleven, dan opdat gij eenmaal mijn verdediger worden zoudt. Nog liggen op mijn altaar de gewaden uwer onschuld, doorweekt van de tranen uwer moeder; doch het zijn niet uwe kleederen voortaan, het zijn uwe hartstogten die gij aan mijne tempelmuren moet ophangen. Wijd mij uw hart en uwe bekommeringen, en ik zal het nieuwe oft\'er aannemen . . . Heilige godsdienst! aan die taal herken ik u; gij alleen zoudt in staat zijn mijn altijd ledig hart te vervullen, en mij te genezen van de droefheid die zich overal aan mijne schreden hecht.quot; —

Men gelieve acht te geven dat Chateaubriand voorwaardelijk spreekt. Hij beweert niet dat de godsdienst hem genezen kan, maar dat zij alleen het zou kunnen. Met andere woorden, hij acht zich ongeneeslijk; en daarin ligt de grond van het verschil tusschen echte vroomheid en dc zijne. Niemand houde hem voor onopregt. Wat hij tot lof der godsdienst zegt is eerlijk gemeend. Maar hij zelf heeft de zegeningen, waarvan hij haar dc draagster en uitdeelster noemt, niet gesmaakt. Die inwendige leegte welke hij levenslang zegt gevoeld te hebben, die droefheid waarvan hij beweert dat zij waar hij ook gaat zich aan zijne schreden hecht, zijn het bewijs dat hij meer een ridder van het geloof, dan een geloovige is geweest. Hij had in zijne banier kunnen schrijven: Dien ne peux, roi ne veux, Rene je suis. Op het oogenblik zelf dat hij bijna vijttig jaren oud aan dit gedeelte zijner gedenkschriften de laatste hand legde en er de godsdienst in verheerlijkte, erkende hij, zonder het zelf te weten, dat zij hem nog altijd geen vrede had geschonken. Blijkbaar bepaalt dit de waarde, welke men aan het christelijke in zijne geschriften te hechten heeft. Een onoverwinlijk skeptieisme vormde den grond van zijn wezen, maar het was het skeptieisme van een kunstenaar, niet van een beeldstormer. Hem kon noch het praktische leven, noch de studie, noch de wijsbegeerte voldoen. Omtrent

38

-ocr page 53-

ATALA EN EENÉ.

alles waaraan hij zich daarin hechtte, was hij in een oogwenk ontgooclield. Ook de godsdienst voldeed hem niet. Maar in de godsdienst was iets dat hij nergens elders vond; iets dat hem aantrok: haar symboliek, hare idealiteit, haar draperie. Ware hij voor schilder opgeleid, hij zou een kerkelijk dekoratie-schilder zijn geworden; sedert er een schrijver uit hem groeide, deko-reerde hij het christendom met de pen. Men gevoelt zich door Chateaubriands vroomheid tot niets gebonden ; hij ontdekt zijne lezers niet aan hen zeiven, maakt hen niet beschaamd, stemt hen niet tot ernst. Zijne eigen christelijke herinneringen zijn van een wereld-schen zuurdeesem doortrokken. Hij gevoelt zich met welgevallen afstammeling van een kruisvaarder en koestert al vroeg het vooruitzigt, zelf\' eenmaal ter bedevaart te gaan naar het Heilige Graf. Men leest zijne christelijke uitboezemingen met dezelfde bewondering, maar ook met dezelfde onverschilligheid, als hetgeen van dien aard in de romans van Balzac voorkomt. Chateaubriands tijdgenooten hebben hem voor een apostel, voor een kerkvader aangezien; het nu levend geslacht eert hem alleen als hersteller der christelijke kunst.

Belangrijk voor het ragt verstand van Rene zijn ook sommige bijzonderheden die Chateaubriand omtrent zijne zuster Lucile mededeelt, met wie hij, na het trouwen van drie oudere zusters, nevens zijne ouders op Combourg achterbleef. Hij was een paar jaren jonger dan zij:

„Lucile, nu reeds zeventien, was hoog van gestalte en opmerkelijk schoon, maar ernstig, bleek, met lange zwarte haren. Herhaaldelijk zag men hare oogen, vol weemoed en droefheid, \'zich ten hemel rigten of om haar heen dwalen. Er was in haar gang, in haar stem, in hare gelaatstrekken, iets mijmerends en lijdends.

„Wij waren zeer aan elkander gehecht, doch konden voor het overige de een den ander niet van dienst zijn. Vruchteloos zou ik haar verzocht hebben, mij het onbestemd verlangen naar geluk te verklaren, dat kortelings in mij ontwaakt was; en even vruchteloos zou ik hebben beproefd, haar reden te geven van haar zieleleed. Beiden waren wij van alles onkundig. Wanneer wij over de wereld spraken, was het over die welke wij in ons binnenste met ons omdroegen, en die zeer weinig op de werkelijke geleek. Lucile zag in mij haar beschermer, ik in haar een

39

-ocr page 54-

ATALA EX BENÉ.

vriendin. Zij had aanvallen van somberheid, die ik niet dan met moeite verdrijven kon. Nog geen achttien jaren oud betreurde zij het onherroepelijk verlies van hare jeugd; zij wilde zich in een klooster opsluiten; de schijnbaar nietigste dingen werden voor haar eene bron van kwelling, van bekommering, van diepe smart; maanden lang treurde zij over het niet kunnen vinden van een woord, het niet vervuld worden van een hersenschim-migen wenseh. Meermalen heb ik haar vinden staan met den eenen arm om het hoofd, roerloos en onbezield als een antiek standbeeld; in zulke oogenblikken schenen al hare levenskrachten zieh te hebben teruggetrokken naar haar hart; zij had het voorkomen van eene doode; zelfs haar borst rees en daalde niet meer. Hare houding, haar weemoed, hare schoonheid, deden aan een genius van den rouw denken. Ik deed mijn best haar te troosten, doch het duurde niet lang, of ook ik zelf gevoelde eene onverklaarbare wanhoop mijn gemoed binnensluipen. Men verhaalt van tweelingen die gestadig zamen ziek werden, zamën genazen, en wanneer zij gescheiden waren, naauwkeurig kennis droegen van elkanders wedervaren. Zoo was de verhouding tussehen Lücile en mij; met dit onderscheid dat de tweelingen op denzelfden dag stierven, en ik mijne zuster overleefd heb.

„Het afgezonderd leven op Combourg gaf voortdurend voedsel aan de overspanning van onze jeugd en onzen aard. Ons grootste genoegen bestond in het doen van verre najaarswandelingen door de bosschen; te zamen luisterden wij naar liet rui-schen van den wind door de hooge kale takken, naar het kraken der drooge bladeren onder onze voeten. ,,Ge moest dat opschrijvenquot;, zeide Lucile, toen zij op een dier wandelingen mij het verrukkelijke der eenzaamheid hoorde roemen. Dat gezegde ontdekte mij aan miizelven. Ik gevoelde mij tot een nieuw leven ontwaken; het was of in mijn binnenste eene groote leegte werd aangevuld, of er een goddelijke adem langs mij heenstreek, en ik begon verzen te stamelen met een gemak, alsof zij mijne aangeboren taal waren. Van dat oogenblik af besteedde ik al mijn tijd aan het bezingen van hetgeen mij bovenal bekoorde, mijne bosschen en mijne vallcijen. Het kleine gedicht Fori\'t silencienise werd in die dagen door mij opgesteld. Geruimen tijd voor ik aan het schrijven van proza ging, heb ik verzen geschreven.

40

-ocr page 55-

ATA LA. EN REXK.

Fontcines, lt;liu een kenner was, beweerde later dat de rauzen mij baidu speeltuigen hadden geschonken en ik het in de poëzie even ver had kunnen brengen als in het proza.

„In de opgewondenheid mijner inspiratie spoorde ik Lueile aan, mijn voorbeeld te volgen. Zij luisterde naar mijn raad en ging ook zelve aan het schrijven. Gestadig kwamen wij bijeen en raadpleegden elkander over ons werk, lazen elkander het geschrevene voor, on spraken over nieuwe plannen. Wij stelden gemeenschappelijke proeven op, en vertaalden te zaraen op goed geluk schoone en sombere plaatsen over het leven, uit Job en uit Lucretius.

„Lueile had een natuurlijk genie. Zij dacht meestal met het hart en had moeite om hare denkbeelden onder woorden te brengen; maar wanneer zij slaagde, dan was de uitdrukking volmaakt. Verhevenheid en smart waren de heerschende toon van hare geschriften. Wanneer men leest wat zij heeft nagelaten, hare brieven vooral, dan wordt men tot in het diepst der ziel geroerd. In 1789 kwam zij met mij en mijne zuster Julie naar Parijs en wekte ieders bewondering. Na mijne emigratie in 1792 keerde zij naar Bretagne terug, werd in de gevangenis geworpen, huwde in 1793 een grijsaard, den graaf T)e Caud, die haar tegen verdere vervolgingen beschermde, doch zag zich een jaar later reeds weduwe. Ook bij den dood mijner moeder was zij tegenwoordig, en evenzoo bij het sterven van mijne zuster Julie, die zij innig liefhad. ïoen ik in 1800 naar Frankrijk terugkeerde, kwam ook zij zich te Parijs vestigen. Zij was in geen enkel opzigt veranderd. Alleen was haar sombere stemming nog toegenomen, en evenals Rousseau verkeerde zij in den waan, dat er zamenspanningen tegen haar gesmeed werden.

„Zij leeft niet meer! De dood, naar wien zij sedert zoo vele jaren had uitgezien, kwam haar eindelijk onverwachts verlossen. Ik leefde destijds niet te Parijs. Zij was arm, niemand kende haar, niemand volgde hare lijkstaatsie. De kist werd naar een kerkhof gebragt en nedergelaten in een kuil, niemand wist welken. De doodgraver, wien ik inlichtingen vroeg, hielp mij ge-ruimen tijd zoeken, maar te vergeefs. Hij wees mij verschillende graven, die niet lang geleden dienst hadden gedaan, doch kon mij geen uitsluitsel geven. De wereld was reeds vergeten waar

41

-ocr page 56-

ATA LA EN HEXÉ.

het overschot rustte van een der edelste schepselen, die ooit dooiden hemel in ballingschap gezonden werden op de aarde. Half met afgrijzen, half met wangunst bezag ik den man, wiens hand het heilig gebeente van Lueile het laatst had aangeraakt. Alle nasporingen van den kerkhofwerver waren vruchteloos: mij schoot zelfs de hoop niet over, eenmaal aan Lueile\'s zijde te zullen begraven worden.

„Aan haar en aan de jaren terugdenkend die ik als aankomend jongeling met haar op Combourg heb doorgebragt, vraag ik mij af, hoe het mogelijk is, dat al de vermogens mijner ziel destijds niet hunne volle bevrediging gevonden hebben in den omgang met dat wezen uit hooger sfeer, dat nog twintig jaren _ later mij met zoo groote teederheid deed verwijlen bij de herinnering aan onze wandelingen en onze studiën. Hoe kon ik aan de zijde dier geheel buitengewone vrouw naar anders of meer verlangen ? . . . Helaas, ik was niet in de wieg gelegd om vrede te vinden. Uit hetzelfde bloed als Lueile gesproten, werd ook ik geboren om kwelling en ondergang over mij te brengen. Do hartstogtelijke jongeling in mij werd door de natuur gedrongen buiten zich zeiven de aanvulling van zijn bestaan te zoeken, en al vertoonde mijne zuster mij het schoonste vrouwenbeeld, ik zag in haar alleen het bovenaardsche wezen.quot; —

Herhaaldelijk spreekt Chateaubriand in de herinneringen zijner kindschheid over de sombere tint die bij toeneming over dat kasteel van Combourg lag, van hetwelk zijn vader met zoo veel moeite eigenaar was geworden. In Jtené komt dit minder sterk uit. De vader van dien jongen menschenhater wordt alleen in het voorbijgaan aangeduid als een onvriendelijk man, die zijn oudsten zoon voortrekt. René\'s geboorte heet zijne moeder het leven te hebben gekost, wat oorzaak was dat hij aanvankelijk door vreemden werd opgevoed. Wanneer Eene zich op weg begeeft om zijne zuster Amélie af te brengen van haar nootlottig voornemen, en hij het landgoed voorbijrijdt waar hij als aankomende knaap heeft vertoefd, herdenkt hij zijn vader met een gevoel van sympathie en vereering. De beschrijving van het verlaten kasteel behelst niets wat aan een onaangenaam verblijf doet denken. Rene betuigt, er de eenige gelukkige jaren van zijn leven te hebben doorgebragt. Men ontvangt den indruk,

42

-ocr page 57-

ATALA EN UENK.

dat hij er liefelijke herinneringen van heeft medegenomen.

In tie gedenkschriften is dit anders. Evenals Ticné heeft Chateaubriand, vóór hij in 1791 naar Amerika vertrok, een afscheidsbezoek gebragt aan het oord waar hij zijne kinderjaren had gesleten, en dat ten gevolge van den dood zijns vadefs toen reeds door de familie verlaten was. Doch verder gaat de overeenkomst niet. Hij beschrijft het kasteel als een groot en ongezellig gebouw, dat meer het voorkomen had van eene citadel, dan van een woonhuis. Blinde muren, met uitgekamde mantels, verbonden aan elkander vier torens van ongelijke grootte, waarin hier en daar vensters waren gespaard in moorschen stijl, met ijzeren tralies er voor. De vertrekken waren zoo groot dat men er in verdwaalde, en om van de eenen in de anderen te komen, moest men zich van steenen wenteltrappen bedienen, uitgehouwen in de torens. Op de plaats waar vroeger eene valbrug toegang-had verleend, was een bordes aangebragt van negen-en-twintig treden hoog, zonder balustrade en zonder leuning. Kortom, een afschrikwekkend verblijf. Van buiten een anachronisme, van binnen zonder een zweem van comfort.

Het portret van den ouden graaf de Chateaubriand ziet er in de gedenkschriften even weinig aanlokkend uit als het ongastvrij kasteel, waarbinnen hij zich met vrouw en kinderen opsloot: „Mijn vader was hoog en schraal van gestalte, met een haviks-„neus, bleeke lippen, en kleine blaauwe oogen. Nooit heb ik „zulk een blik ontmoet; wanneer hij in drift ontstak, schoten „zijne oogen letterlijk vlammen. Een hartstogt, die van zijn „naam, beheersclite hem geheel en al. Hij leefde voor niets anders „dan om zijne familie haar verloren aanzien te hergeven. Zijn „hoogmoed, gekwetst door de herinnering zijner armoedige jeugd „en van ondervonden onrecht, was allengs ontaard in eene „zwaarmoedigheid, die met de jaren aanhoudend toenam, en in „eene stilzwijgendheid, die alleen door uitbarstingen van toorn „werd afgebroken. Voor het overige bezat hij al de deugden „van een edelman: persoonlijke moed, groote onbaatzuchtigheid, „een krachtig eergevoel. Gierig in het dagelijksch leven, een „gevolg van zijn streven naar herstel van aanzien en van zijne „zucht om aan de zijnen eenmaal een groot vermogen na te „laten, wist hij wanneer het noodig was op ongedwongen wijze

43

-ocr page 58-

ATALA EX REXK.

„eenc vorstelijke vrijgevigheid te betrachten. Bijna altijd droeg „hij kostbare kleederen. Uit de hoogte tegenover de edellieden, „die met hem in de Staten van Bretagne zitting hadden, een „despoot tegenover zijne onderhoorigen, een ontoegankelijk zwijger „in den huiselijken kring, was vrees het gevoel, dat door zijn „aanblik werd opgewekt. Zoo hij de omwenteling had beleefd „en jonger was geweest, zon hij een voorname rol gespeeld „hebben, of zich in zijn kasteel aan stukken hebben laten houwen. „Hij had onbetwistbaar genie, en ik twijfel niet of hij zou als „minister of als veldheer een buitengewoon man gebleken zijn.\'

De schildering van het leven der huisgenooten onder liet terrorisme van den ouden graaf is aangrijpend. De zoon was toen zestien jaren oud, en van de dochters was alleen Lucile nog in huis. Onbegrijpelijk eentonig slopen de dagen om. Het was het landleven, beroofd van al zijne genoegens. De vader stond iederen ochtend te vier ure op, en werkte tot twaalf in zijne kamer. Aan het andere einde van het kasteel scholen de moeder en de dochter weg in de hare. De zoon, gehuisvest in een torenvertrek, heette te studeren, maar voerde niets uit en verdroomde zijn ledigen tijd. \'s Zomers na het avondeten bestond de , voorname uitspanning van het gezin in te gaan zitten op de hooge stoep. De moeder en de jongelieden tuurden naar de bosschen, naar de ondergaande zon, naar de doorbrekende sterren. De vader had zijn geweer bij zich en schoot op de uilen, die bij de invallende duisternis van onder de kappen der slottorens te voorschijn kwamen, \'s Winters vooral en in het najaar waren de avonden onuitstaanbaar lang:

„Er werd \'s middags en \'s avonds gegeten in de groote zaal: „aan de oostzijde bevond zich de eettafel, en wanneer de maaltijd „afgeloopen was, verhuisden wij naar de westzijde, die voor „salon diende. Daar zette\'n wij ons neder voor een reusaehtigen „schoorsteen. De groote zaal was met hout beschoten en licht-„grijs geschilderd. In de vakken hingen oude portretten van „Frans [ tot Lodcwijk XLA. Vooral trokken de aandacht de „beelden van Condé en van Turenne. Boven den schoorsteen „hing een doek, dat den laatsten strijd van Hektor tegen Achilles „onder de muren van Troje voorstelde.

„Na het eten, dat altijd met slaan van achten werd opgedragen,

4-t

-ocr page 59-

A TAL A EN RENE.

„liet mijne moeder zich zuchtend nedervallen op een oud rust-„bed bij den schoorsteen, overtrokken met gebloemd indisch „katoen. Er werd een tafeltje nevens haar gezet, met een was-,,kaars er op. Lucile en ik namen plaats op stoelen bij het „vuur, de tafel werd afgenomen, en de dienstboden verwijderden „zich. Voor mijn vader was dit het sein om eene wandeling te „beginnen, die duurde toe hij naar bed ging. Hij was gekleed „in een witten greinen kamerjapon, of liever eene soort van man-„tel, zoo als ik mij niet herinneren kan, ooit elders te hebben „zien dragen. Zijn halfkaal hoofd was gedekt met eene groote, „regt overeind staande witte muts. Was hij eenmaal den schoorsteen voorbij, dan kon men in het door slechts één kaars verplichte vertrek hem niet meer onderscheiden, maar men hoorde „hem voortstappen in het donker. Langzaam keerde hij naar het „licht terug en zagen wij hem uit de duisternis komen opdagen „als een spook, met zijn witten mantel, zijn witte muts, zijn „lang en bleek gelaat. Bevond hij zich aan het andere einde „der zaal, dan wisselden wij al fluisterend, Lucile en ik, eenige „woorden; naderde hij, dan staakten wij ons onderhoud. „Waar „spreekt gij over?quot; vroeg hij op strengen toon in het voorbij-„gaan. Geen antwoord; de vrees sloot onze lippen. Hij hervatte „zijne wandeling, en den geheelen avond hoorde men verder „niets dan het gelijkmatig dreunen zijner schreden, afgewisseld „door het zuchten mijner moeder en het gieren van den wind.

„Het eenige wat in die middeneeuwsche avondstonden, een „roman uit de li\'\'quot; eeuw waardig, somtijds verandering bragt, „was dat mijn vader bij het vuur kwam zitten en ons verhaalde „van zijne moeijelijke jeugd, van de stormen en doodsgevaren „waaraan hij was ontsnapt, van eene Italiaansehe reis, van eene „schipbreuk op de Spaansche kust. Hij was te Parijs geweest. „Hij noemde het een verfoeilijk oord, en sprak er over als over „een vreemd land. De Bretons dier dagen hielden zich alsof „China in hunne nabijheid, en Parijs aan het einde der wereld „lag. Ik luisterde gretig naar mijn vaders verhalen. Wanneer „ik hem, altijd hard voor zichzelven, hoorde betreuren dat hij „te weinig had gedaan voor zijn geslacht; wanneer hij kortaf „maar vol bitterheid zijn lot beklaagde; Wanneer hij plotseling „opstond, zich zeiven in de rede viel, zich den mantel om het

ts

-ocr page 60-

ATALA EN KENÉ.

„lijf trok, zijne wandeling hervatte, eerst met gejaagde, dan ,,met afgepaste schreden, naarmate zijn hart in opstand of tot „bedaren kwam, — dan schoten mijne oogen vol tranen; in gedachte volgde ik mijn vader op zijn zwaren levensweg, en ik „vond het onbillijk dat het lijden van den man, die mij het „aanzijn had geschonken, niet altegadér was nedergekomen „op mij.

„Eindelijk sloeg de klok van het kasteel tien ure, en mijn „vader staakte onmiddellijk zijne wandeling. Eén zelfde rader-„werk scheen den hamer der klok in beweging, en hem tot „stilstaan te hebben gebragt. Hij haalde zijn horloge voor den „dag, wond het op, nam een grooten zilveren kandelaar waarop „een dikke kaars stond, deed eene korte ronde in don kleinen „wester toren, trad met de brandende kaars weder binnen, en „begaf zich naar het afgelegenst vertrek in den kleinen ooster, „dat hem tot slaapkamer diende. Lucile en ik stonden vol vrees „en eerbied op zijnen weg geschaard en wenschten hem goeden „nacht met een kus; zonder spreken boog hij het eerwaardig „hoofd naar ons toe, ging door, verloor zich in de duisternis „aan het andere einde der zaal, verdween in een gang, en sloot „zich op in den toren, welks deuren wij achter hem hoorden „digtvallen.quot;

Dat is de jeugd geweest van Chateaubriand: een doorgaans ingetrokken buitenleven aan de zijde eener moeder die voor dc mysterien van het katholicisme beefde, van eene zuster wier geest met sombere voorgevoelens vervuld was, en van een onge-naakbaren, verbitterden, altijd gesloten vader. Gepaard met zijne eigen aangeboren neiging tot melancholie, hebben die invloeden er toe bijgedragen hem in de stemming te brengen, waaruit licnd is voortgekomen —• het werk van een uitverkorene die het leven alleen van zijne donkere zijde had leeren kennen, wien in eene ten ondergang neigende wereld de fortuin den rug toekeerde, en die nog leeren moest op de bouwvallen van het verledene door eigen krachten eene nieuwe te helpen stichten.

46

-ocr page 61-

vn

Toen Lamartine twintig jaren telde en de uniform der konink-liike lijfwacht droeg, heeft hij niet twee jonge vrienden twee geheele dagen aan den zoom van een klein buitengoed bij Parijs in hinderlaag gelegen, met geen ander doel dan om Chateaubriand te zien! Eindelijk, aan den avond van den tweeden dag, zagen zij eene tuindeur opengaan. Naar buiten trad een klein man in een zwarten rok, breed van schouders, met schrale beenen en een fraaijen kop. Hem volgde eene kat, aan wie hij balletjes brood toewierp, om haar te doen huppelen over het gras. Man en kat verdwenen spoedig in de schaduw eener laan. Eene poos daarna stond de man in het zwart weder voor het huis, trad binnen, en sloot de deur.

„Meerquot;, verhaalt Lamartine in zijne Souvenirs et Fortrails, „kregen wij van den schrijver van lieni; niet te zien; maar voor „onze dichterlijke devotie was dat weinige genoeg. Wij keerden, „mijne vrienden en ik, naar Parijs terug in een staat van verblinding ; wij hadden de zon van den letterkundigen roem in ,,het aangezigt gestaard.quot;

De hedendaagsche lezer van Jtenc leert die vermaardheid begrijpen, naarmate hij in den zin van het boekje dieper doordringt. Er komen bladzijden zonder wedergade in voor, fijn gevoeld, edel gedacht, louter muziek:

„Vaak heb ik op zon- en feestdagen, het groote bosch doorbruisend, de verre kerkklokstoonen vernomen, die den landman

-ocr page 62-

ATA.LA EN BENÉ.

„tempelwaarts roepen. Tegen den stam van een olm geleund, „ving ik met ingehouden adem de heilige klanken op. Elke „metalen galm voerde mijn onbedorven hart een stroom van „landelijke onschuld toe, van rust in eenzaamheid, van gods-„dienstzegen, van zacht weemoedige herinneringen aan de eerste „kinderjaren. O, wiens gemoed is /,00 wanschapen dat het niet „trilt, wanneer hij de klok zijner geboorteplaats lioort ruischen; „haar die bij zijne wieg van vreugde gezongen, hem welkom in „het leven toegeroepen, zijn eersten harteklop begeleid, heinde „en ver in den omtrek de heilige blijdschap van zijnen vader, „de nog onuitsprekelijker vreugde zijner moeder verkondigd „heeft! Alles, alles is begrepen in de zoete heugenissen, door „het ruischen der geboorteklok opgewekt; wijsheid, vroomheid, „teederheid, de wieg en het graf, het heden en de toekomst.

„Waar is het, dat mijne zuster Amelie en ik méér dan „iemand aan die onbestemde aandoeningen ons hart ophaalden, „want beiden droegen wij eene stille aangeboren droefheid met „ons om. Wij hadden dit van God, of van onze moeder....

„Op een eiland in de Middellandsche zee rookt een vulkaan, „de Etna geheeten. Eens had ik dien \'s morgens vroeg beklom-„men en zag beneden mij de zon aan den onmetelijken horizont „opgaan. Aan mijne voeten Sicilië, dat tot een stip scheen zaam-„gekrompen; voor mij uit in de ruimte de voortrollende zee. „Uit die hoogte gezien, geleken de rivieren niet breeder dan „lijnen op eene landkaart; ik had moeite ze te onderscheiden. „Maar terwijl aan de eene zijde mijn oog al die voorwerpen „omvademde, blikte het aan de andere in den krater van - den „Etna, en tusschen zwarte dwarrelende rookwalmen door, zag ik „zijne ingewanden gloeijen.

„Edele grijsaards! Een jongeling vol hartstogten, gezeten aan „den rand van een vulkaan en met droefheid nederblikkend op „de ongelukkigen, wier enge woningen hij aan zijne voeten zag „liggen, kan slechts een voorwerp van deernis voor u zijn; maar „welk ook uw oordeel zij over Eené, dat tafreel is een ge-„trouw beeld van zijn karakter en van zijn weemoedig bestaan. „Levenslang heeft vóór mij uit eene oneindige en tevens onna-„speurlijke schepping zich verbreed, en heeft aan mijne zijde „een afgrond gegaapt....

48

-ocr page 63-

ATALA EN Tl ENÉ.

„Aan den oever eener beek zat ik een wilgentak te ontbla-„tieren, en aan elk blad dat de stroom medevoerde hechtte ik „eene beteekenis. Een koning die in den storm eener omwente-„ling voor zijne kroon vreest, kan niet met ademloozer belangstelling den loop der gebeurtenissen volgen, dan ik hetdelots-„bestemming der schilfers deed, ontscheurd aan mijnen tak. O „kleingeestigheid der stervelingen! o kinderachtig menschenhart, ,,dat nooit veroudert! Ziedaar de nietigheden, waartoe onze „trotsche rede in staat is af te dalen! En ach, niet weinig men-„schen bevestigen hun levenslot aan even brooze steunsels, als „mijne wegdrijvende wilgenbladen ....

„Het najaar kwam, en met wellust trad ik de sombere storm-,,maanden in. Nu eens had ik een Noorsehe oorlogsheld wil-„len zijn, omzwervend in het rijk van wervelwinden, nevelen en „spookgevaarten; het andere oogenblik benijdde ik het lot van „den veehoeder, die niet ver van daar zich de handen warmde „aan een nederig vuur van bijeen gesprokkeld hout, ontstoken „aan den zoom van een boscli. Ik luisterde naar zijn weemoe-„dige liederen, en het trof mij, dat in alle landen der wereld „het natuurlijk gezang der mensehen droefheid ademt, ook wan-„neer het tevredenheid uitdrukt. Ons hart is een onvolledig „speeltuig, eene lier met te weinig snaren. Wanneer wij blijde „zangen willen spelen, moeten wij het op de melodie van „klaagliederen doen ....

„Mij is het onbekend, wal de hemel voor mij heeft weggelegd. „Mogelijk is zijn wil, dat overal de stormen om mij henen zul-„len gieren. Er was bevel gegeven dat de vloot vertrekken zou, „en reeds vóór zonsondergang waren een aantal schepen zeilree. „Ik zou den laatsten nacht aan den wal doorbrengen, ten einde „aan mijne zuster Amelie te schrijven en haar een jongst vaar-„wel toe te roepen. Omstreeks middernacht, terwijl ik verdiept „was in die treurige bezigheid en tranen mijn papier bevoch-„tigden, hoor ik eensklaps den wind opsteken. Ik luister, en on-,,derscheid te midden van den storm het dreunen van alarm-„sehoten. en het luiden der noodklok van het klooster. Ik ijl naar „het strand, waar niet één mensehelijk wezen te zien was en men „alleen het beuken der golven hoorde. Ik zet mij neder op „een rotspunt. Kegts breidt zich de zee met haar schuimende II 4

49

-ocr page 64-

ATALA EN RE NÉ.

„koppen uit; links verheft zich ten hemel de donkere massa der „kloostermuren. Achter een tralievenster flikkerde een klein „licht. Waart gij het, o mijne Amelie? Laagt gij voor een „kruisbeeld geknield, en smeektet gij den god der orkanen, uw „ongelukkigen broeder te sparen?.... Op het water de storm, „kalmte in uwe eenzaamheid; menschelijke ligchamen verbrijzeld „tegen de rots, aan den voet der onwrikbare vrijplaats; het „oneindige aan gene zijde van den muur eener kloostercel, „zooals niets dan een grafsteen scheiding maakt tusschen het „eeuwig leven en het aardsche; de zwaaijende seinvuren der „schepen, het onbewegelijk baken des kloosters, dat met zijn „nederig maar onbedriegelijk licht de bruid des hemels een „veiligen weg naar betere oorden wijst; de onzekere lotgevallen „van den schepeling, de vestaalsche maagd die onder één dak „haar rustbed vindt en haar graf, en voor wie iedere volgende „dag van haar leven op den vorigen gelijkt: maar ook en tegelijk, ,,o Amélie, een hart als het uwe, eene ongemeten ziel, vol „stormen als de oceaan; eene schipbreuk, ontzettender dan de „schipbreuk van den zeevaarder.. . Onuitwisehbaar staat geheel „dat tooneel in mijn geheugen gegrift... . Zon van dezen „nieuwen hemel, die thans mijne tranen aanschouwt! echo\'s van „het Amerikaansche strand, die Eené\'s woorden opvangt en „teruggeeft, het was daags na dien vreeselijken nacht dat ik: „heengebogen over de verschansing van mijn schip, den grond „mijner geboorte voor altijd uit het gezigt zag verdwijnen, „langen tijd volgde mijn oog de wijkende kust, en het laatste „wuiven der vaderlandsche boomen, en de al lager wordende „daken van het klooster aan den horizont.quot;

Lamartine, die in later jaren Chateaubriand slechts matig bewonderde en vooral aanstoot nam aan het onnatuurlijke in hem, het gebrek aan waren eenvoud van genie zoowel als van gemoed, laat hem in zoo ver regt wedervaren, dat hij hem noemt une grande sensibilite littéraire. De formule is onvertaalbaar, doch wij begrijpen ongeveer hetgeen er mede bedoeld wordt en vinden de omschrijving juist. Wie de plaatsen naslaat, welke ik om hare schoonheid roemde, zal bespeuren dat het gevoel bij Chateaubriand overal dienstbaar wordt gemaakt aan de litteratuur, terwijl in den regel de litteratuur het gevoel onwillekeurig

50

-ocr page 65-

ATALA EN EENÉ.

tot voertuig dient. Dit laatste is natuurlijker, het andere kunstiger. In Rene zoowel als in Atala is het te voorschijn roepen van stijl-eft\'ekten hoofdzaak. Somtijds is het alsof de auteur dit zoo gewild heeft; meestal geschiedt het ziins ondanks. Het is de bijzondere rigting van zijn talent, en hij spreidt er zulk eene meesterschap in ten toon, dat wij niet van ons verkrijgen kunnen, er aanmerking op te maken.

Wanneer het doel van een schrijver is, indruk te maken, dan doet eenzijdigheid, in welke rigting ook, afbreuk. Wij bewonderen Chateaubriand, wanneer hij met het gevoel speelt als een schilder met zijne kleuren; wanneer wij met geen ander doel hem bij sommige aandoeningen zien verwijlen, dan om er een verheven beeld, eene schitterende tegenstelling, een welluidend woord aan te ontlokken. Sommige zijner bladzijden zijn louter teekeningen, schetsen met een voorgrond en een achtergrond, waar men tegen eene hooge lucht den mast van een schip, of boven de toppen van zwaar geboomte de spits van een kerktoren, de schietgaten van een kasteel, liet platte dak van een klooster ziet uitkomen. Maar een vol genot schenkt hij ons ^och eerst, — ja, wanneer? Te zeggen: wanneer hij het gevoel •-t geest verbindt, zou niet eigenaardig zijn, want in lienénoch in Atala komt één enkele geestigheid voor. Het zijn twee kleine verhalen in den grooten stijl van het heldendicht; en zoo er ons muzikale toonen uit tegenruischen, het zijn altegader koraal-gezangen met orgelbeleiding. Scherts is met dien stijl onvereenigbaar; zou naar een dissonant, naar heiligschennis zwemen. Maar voor een vol genot hebben wij het vernuft ook niet altijd noodig. Er is veelzijdigheid en veelzijdigheid; en mits het akkoord in zich zelf volkomen zij, gaat het ons niet aan, of van al de registers van het orgel al dan niet door den virtuoos gebruik is gemaakt. Wekt Chateaubriand in den regel alleen onze bewondering op, wij krijgen hem lief wanneer gevoel en stijl, de twee grootsten zijner gaven, bij hem ineen vloeijen, het hart van den mensch in de pen van den schrijver klopt, en de majesteit der woorden (want zijn stijl is bovenal majestueus) met die der geschilderde aandoening zamentreft.

Een paar voorbeelden uit Atala .-

„Die oevers van den Meschaeebé, welke ten zuiden het wonder-

51

-ocr page 66-

ATALA EN RENE.

.schoone grensland van Nieuw Frankrijk vormden, had ik doorbruist, en nu wenschte ik ook het noordelijk wereldwonder ,dezer oorden te aanschouwen: den Niagara-val, in het voormalig ,gebied der Agonnonsioni. Ik had dat punt bijna bereikt, toen „ik op een ochtend, bij het oversteken eener vlakte, een Indiaan-„sche vrouw onder een boom zag zitten, met het lijkje van een .,kind op haar schoot. Aangetrokken door dat aandoenlijk schouw-„spel, naderde ik ongemerkt de jonge moeder en hoorde haar „lispelen: „Zoo gij bij ons waart gebleven, o mijn zoon, hoe „bevallig zoudt gij den boog gespannen hebben! Met uw ge-„spierden arm hadt gij den grimmigen beer getemd, en geen „elanddier, hoe vlug ter been, zou op de hooge bergvlakten het „u hebben afgewonnen. Kleine blanke hermelijn van onze rotsen, „nog zoo jong u reeds in het land der zielen gewaagd? Hoe „zult gij in het leven blijven? Uw vader vindt gij er niet, om „u te spijzigen met de opbrengst zijner jagt; gij zult koude „lijden, en van de geesten zult gij geene vachten bekomen om „u te dekken. O, ik zie het wel! ik moet spoedig bij ukomen, „om gezangen voor u te zingen en u de borst te geven!quot;

„Met bevende stem hief de jonge moeder, na het uitspreken „dezer aan de bossehen verraaagschapte lijkrede, een lied aan, „wiegde het kind op hare knieën, en bevochtigde zijn lippen „met hare melk. De dood zag zich het voorwerp van al dezelfde „goede zorgen, als anders aan het leven worden besteed.

„Het voornemen der vrouw was, het lijkje van haar kind naar „Indiaansch gebruik te laten uitdroegen tusschen de takken van „een boom, om het naderhand mede te nemen naar de begraafplaats van haar geslacht. Aanstonds maakte zij een begin met „de liefelijk vrome plegtigheid. Zij ontkleedde haar zoon, en „ademde eene poos met haar mond op den zijnen, zeggende: „Ziel van mijn zoon, ziel vol geest en leven! op mijn lippen ,,weleer schonk uw vader u het aanzijn met een kus: helaas, „de mijne zijn niet bij magte U voor de tweede maal te doen „geboren worden!quot; — Toen ontblootte zij zich de borst en „klemde voor het laatst er het kleine verstijfde ligchaam tegen, „dat door den gloed van het moederhart herleefd zou zijn, ware „het niet dat Gods scheppende adem alleen aan Hem behoort.

„Zij rees op, en in de vlakte, badend in het morgenlicht,

52

-ocr page 67-

AT AL A EN KENÉ.

„zocht haar oog een boom, aan welks takken zij haar zoon kon „toevertrouwen. Hare keus viel op een sycomoor vol roode „bloemtrossen, langs wiens zilverachtigen stam de slingerplanten „in festoenen afhingen en waaruit een stroom van balsemgeuren „opsteeg. Met de eene hand boog zij de onderste takken naar „zich toe, en legde er met de andere het lijkje van haar kind „in neder. Toen liet zij den tak los, die terugsprong in zijn „natuurlijken stand en het omhulsel der onschuld met zich „omhoog voerde, weggedoken tusschen welriekend gebladerte.quot;

Bijzonder fraai is ook het lied met refrein, waarin Atala, ver van huis, het afwezig vaderland bezingt:

„Gelukkig zij die de gastmalen van den vreemdeling niet „zagen opvlammen, en nooit aanzaten dan aan den disch hunner „vaderen!

„Zoo de blaauwc ekster van den Mississipi tot het roodborstje „uit Florida zeide: waarom dat klagend droef geluid? stroomen „hier geen breede wateren tusschen lagehend groen, en vindt „gij er geen overvloed van het zelfde voedsel als in uwe bos-„schen? Ja, zou het zwervend roodborstje antwoorden, maar „mijn nest is tusschen de bloeijende jasmijnen: wie haalt het „mij? en de zon mijner ongerepte wouden, schijnt die bij u?

„Gelukkig zij die de gastmalen van den vreemdeling niet „zagen opvlammen, en nooit aanzaten dan aan den discli hunner „vaderen!

„Moegeklommen en moegedaald zet na een togt van vele uren „de reiziger zich neder aan den weg, hot hart vol droefheid. ,,Hij laat den blik gaan over de daken der mensehen om hem „henen; de reiziger heeft- geene plaats waar hij liet hoofd kan „nederleggen! De reiziger klopt aan de hut, hij zet zijn boog „achter de deur, hij roept de gastvrijheid in; de meester geeft „met de hand een teeken, de reiziger herneemt zijn boog, en „keert terug naar de woestijn!

„Gelukkig zij die de gastmalen van den vreemdeling niet „zagen opvlammen, en nooit aanzaten dan aan den disch hunner „vaderen!

„Geschiedenissen uit de wonderwereld, om den haard verteld, „gesprekken van hart tot hart, genegenheden die van kindsbeen „af met het leven zamengroeiden, gij hebt de dagen vervuld

53

-ocr page 68-

ATALA EN BENÉ.

„van hen die nimmer hun geboortegrond verlieten! Waar hun „vaderland is, daar zijn hunne graven, daar gaat de zon onder, „daar weenen hunne vrienden over hen, daar smaken zij den „troost der godsdienst.

„Gelukkig zij die de gastmalen van den vreemdeling niet „zagen opvlammen, en nooit aanzaten dan aan den disch hunner „vaderen!quot;

Men kan beproeven deze schoonheden te klassificeren, kan ze voor een deel onder het bijbelsch, voor een deel onder het grieksche helden- en herdersdicht brengen; kan het er voorhouden dat haar lokale indiaansche kleur niet meer dan een dun vlies is, het produkt eener litterarische galvanoplastiek. Ameri-kaansche romanschrijvers hebben bij het idealiseren der liood-huiden andere procédés aangewend dan Chateaubriand. Maar hem in zijn genre overtrott\'en hebben zij niet. De toon van Eenc, de toon van Atala, draagt een eigen, onvergankelijken stempel. Chateaubriands proza staat in de moderne litteratuur geheel en al op zich zelf. Het grenst van zoo nabij aan de poëzie, dat al degenen die zich naar hem gevormd hebben en -waardig zijn onder zijne leerlingen geteld te worden, Byron, Lamartine, Hugo, De Vigny, Musset, hetzij zij de christelijke godsdienst tot het voorwerp hunner hulde hebben gemaakt, of de uitstortingen van Eené\'s weemoed en René\'s wanhoop vervolgd, of alleen maar hun penseel in den kleurengloed van het Oosten gedoopt, onwillekeurig lierdichters geworden zijn. Alleen het vers kon het rhythme van Chateaubriands periode vervangen. Vruchten van de tijdsomstandigheden en bestemd om in behoeften van den dag te voorzien, heeft het meerendeel zijner geschriften voor ons zijne oorspronkelijke beteekenis verloren, en onder het nu levend geslacht worden er slechts enkelen gevonden, wier geduld bestand is tegen het doorworstelen van zoo vele boek-deelen. Maar hij blijft een wereld-ontdekker, een wegbereider, een vader van vele zonen. Zoo min het nu onlangs voor hem opgerigte standbeeld als de portretten die er van hem bestaan, geven een juist begrip van hetgeen zijn talent voor de nakomelingschap is. Door den patriarchalen zwier van zijnen stijl doet hij aan een herders vorst in de woestijn, en meer nog aan een achtbaren en rustig nederzittenden riviergod denken, met

54

-ocr page 69-

ATALA. EN KENÉ.

55

den langen baard op de borst, lotusbloemen tusschen de haren, en onder den arm eene altijd stroomende urn. Heeft hij aan de boorden van Mississipi of Jordaan zich zeiven dus gedroomd en met het konventionele der pose vrede gehad, ook wij hebben er vrede mede. De gemaaktheid zat bij hem alleen op de oppervlakte, en in de diepten van zijn wezen borrelde eene levende, vruchtbaarmakende, den hemel weerspiegelende waterwel.

-ocr page 70-

DELPHINE EN CORINNE.

I

„Delphine is de werkelijke, Corinne de ideale roman van mevrouw De Staël\'s levenquot;, Verzekert mevrotnv Necker deSaussure; en er is geen reden aan de juistheid van die toelichting te twijfelen. Beide boeken zijn zoo subjektief, dat men onder het lezen onmogelijk kan nalaten, aan eene geromantiseerde eigen levensgeschiedenis der schrijfster te denken.

Er wordt op dit oogenblik in de geheele wereld geen enkele vrouw gevonden, die voor onzen tijd is hetgeen mevrouw De Staël voor den haren is geweest. Haar onbetwiste vermaardheid is voor goed gevestigd; haar naam is aan dien van de Fransche omwenteling der vorige eeuw, aan dien van het eerste Fransehe keizerrijk, voor altijd verbonden. In dagen toen Frankrijk voorbestemd scheen alleen op het slagveld lauweren te plukken, heeft zij met Chateaubriand den roem der Fransehe letteren op het schitterendst gehandhaafd. Met hem was zij de eenige, die niet voor den almagtigen Keizer boog, en haar siert, ofschoon in alles mannelijk van geest , de onvergankelijke vrouwenkroon, levenslang de pleitbezorgster te zijn geweest van menschelijkheid, huiselijk leven, kunst, en vrijheid.

Onder de beroemde romanschrijfsters die na haar gekomen zijn, deed of doet in Nederland mevrouw Bosboom-Toussaint, in Zweden Frederika Bremer, in Engeland George Eliot, in Amerika mevrouw Beeelier Stowe aan haar denken; in Frankrijk

-ocr page 71-

DELPHINE EN CORINNE.

zelf niemand zoo zeer als George Sand. * Zeker zijn er punten van verschil, voorname punten zelfs; doch zoo het nu levend geslacht zich bij benadering eene voorstelling wenscht te vormen van de krachten dooi- mevrouw de Staël ontwikkeld, van den invloed door haar uitgeoefend, van den rang haar door hare tijdgenooten aangewezen, en in één woord, van de soort en het gehalte van haar genie, dan is daartoe meest van al eene vergelijking met mevrouw Sand geschikt.

Vooral de romans van George Sands eerste periode komen hier in aanmerking. Indiana, het verhaal der martelingen van een vrouwenhart in de banden van een ongelukkig huwlijk. Lélia, spiegel van hetgeen omgaat in de ziel eener vrouw, die het geloof barer kindschheid verloren en nog geen ander steunpunt in de plaats gevonden heeft. Jaques, wanhopige poging tot rehabilitatie der echtbreuk. Léone Léoni, tafreel der laagheden waartoe de liefde eene vrouw vervoeren kan. Mauprat of de zegepraal der vrouw over de woestheid der wanbeschaving. Andre of het onvermogen zelfs van de teederste vrouwenliefde tegenover sommige gebreken in den man. Simon, waarin men de vrouw van het ancien régime voor den derden, le Compagnon du tour de France, waarin men haar voor den opkomenden vierden stand zwichten en profetes der toekomst worden ziet. En tusschen dat alles door, de Lettres d^nn voyayeur, waarin de auteur regtstreeks liet woord neemt. En als kroon op dat alles Consuelo, het beeld der vrouw wier godsdienst de kunst is, en voor wie in de hoogere eenheid van deze zich al de dissonanten van liet leven hebben opgelost.

57

Deze boeken van mevrouw Sand zijn bij hun verschijnen, tusschen de jaren 1830 en 1845, in Nederland slechts bij uitzondering op hunne regte waarde geschat; en dit lag voor een deel aan de tijdsomstandigheden, voor een ander deel aan de excentriciteit der schrijfster zelve. Wij die nu leven en zoo min dooide eene als de andere oorzaak in het ontvangen van een zuiveren indruk belemmerd worden, kunnen gemakkelijk anders en juister

Dit werd geschreven in December 1875, een half jaar vóór George Sand\'s overlijden.

-ocr page 72-

DELPHINE EN C0B1NNE.

oordeelen. Voor ons is mevrouw Sand een bewonderenswaardig verschijnsel; eene penvoerster zonder wedergade niet alleen, maar een geest grooter dan eenige andere bekende vrouwengeest, dien het tweede vierdedeel der 19\'le eeuw heeft voortgebragt. Mevrouw De Staël was eene gematigd konservatieve, mevrouw Sand is eene anti-sociale rigting toegedaan ; de eene heeft in een verheven protestantisme, de andere na hare breuk met het katholiek geloof in eene maatschappelijke wijsbegeerte vrede gevonden; de eene is eene groote dame gebleven, de andere is tot het volk afgedaald. Maar de verbazing die mevrouw Sand wekt is dezelfde; verbazing over het genie, dat noodig was om in zoo korten tijd zoo diep door te dringen in de moeijelijkste vraagstukken, over de arbeidskracht die vereischt werd om zich van de litteratuur omtrent zoo vele onderwerpen meester te maken, over den rijkdom eener ader die zoo onafgebroken vloeide en met zulk eene vaart naar voren drong, over het veelzijdig vernuft, de veel omvattende menschenkennis, het niet ten onder te brengen hart, die uit zoo vele werken spreken.

En toch, hoe hoog mevrouw Sand moge staan, nog hooger stond mevrouw de Staël — niet als beeldend kunstenares, niet als denkster of als schrijfster, maar als vrouw. Typen scheppen als Consuelo, als Geneviève, als Fiamma, als Yseult, als Edmée kon zij niet; maar zij was eene geoefender meesteres in de zeli-beheersching, hare onderwerping aan de maatschappelijke vormen verzekerde haar van eene grootere mate van zedelijke onafhankelijkheid, zij droeg met meer waardigheid de droefheid van haar eenzaam hart, zij is gematigder geweest in den strijd, omdat zij vaster stond in het geloof. De vereeniging van al die vrouwelijke eigenschappen met het karakter van een man en het hoofd van een wijsgeer is het, die ons met zoo groote vereering tot haar doet opzien. Mevrouw Sand gevoelen wij ons gedrongen toe te juichen, voor mevrouw De Staël ontblooten wij onwillekeurig het hoofd.

Voor het overige ben ik niet overtuigd, — doch dit laat haie verdiensten als schrijfster van Lelphine en Corinne onaangeroerd, dat mevrouw De Staël in alle opzigten als de type eener Fran-caise kan worden aangemerkt. Tweemalen in den loop onzei eeuw is de geest van het protestantisme van grooten invloed op

58

-ocr page 73-

DELPHINE EN CORINNE.

59

Frankrijks denkwijze en Frankrijks lotgevallen geweest: eerst in den persoon van mevrouw De Staël, daarna in dien van den minister Guizot; en beide malen, naar het schijnt, was de toenadering onvolkomen. Frankrijk dankt aan mevrouw De Staël eene bekendheid met Italië, eene bekendheid met Duitschland vooral, die het niet van eene zuivere Francaise, die het alleen van eene halve Zwitsersche en halve Kalviniste ontvangen kon. Maar zoo min als Guizot te eeniger tijd, al bewees hij aan Frankrijk onschatbare diensten als bevorderaar der geschiedvor-sching, door het Fransche volk als vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed is aangemerkt, even min heeft Frankrijk ooit mevrouw De Staël opgenomen in merg en been. Dit onderscheidt haar van Chateaubriand, met wien men anders telkens geneigd is haar in één adem te noemen. Evenals hij gevormd door het lezen van\' Rousseau, kon zij in het wederopbouwen van het oude geloof slechts gedeeltelijk met hem medegaan. Hare rigting was meer filosofisch, de zijne meer katholiek; hij was meer Franschman, zij meer wereldburgeres. Eeeds in Delphine straalt daarvan iets door; in Corinne is de Francaise geheel en al ondergegaan. De taal is Fransch; en van het schoonste, zeggen de kenners, dat ooit geschreven is. Maar gelijk de zeden van mevrouw De Staël nooit een Fransch karakter hebben gedragen, doet ook de eigenlijk gezegde stijl der twee genoemde boeken dit niet. Geen andere Fransche roman kan met Corinne vergeleken worden; en zelfs Delphine, die wat de inkleeding betreft zoo groote overeenkomst met la Nouvelle He\'loïse vertoont, is, hoe vaak Eousseau in zijne aanteekeningen zich over de onzuiverheid en den Zwitserschen bijsmaak van sommige van Julie\'s uitdrukkingen en van Saint Preux perioden beklage, veel minder een Fransche roman dan de zijne.

-ocr page 74-

TI

De laatste bladzijden van Delphine bebooren ongetwijfeld onder het schoonste wat de romantische litteratuur van alle landen en van alle tijden heeft voortgebragt. Voor een deel kan de bekoring van dit slot hieraan liggen, dat men na zes deelen brieven te hebben doorgelezen, aangenaam verrast wordt door het eensklaps aanslaan van den verhaaltoon. Maar dit is toch slechts een bijkomend iets. Het geheim der schoonheid, die ons inneemt, schuilt in het tragische van den toestand, in het zachte en verhevene \'der aandoeningen, in het geheimzinnige van den uit poëzie en geschiedenis geweven sluijer, die wanneer het laatste bedrijf van Delphine\'s en Léonce\'s leven is afgespeeld, over hunne nagedachtenis wordt uitgespreid:

„Verder gaan de brieven niet, waaruit dit verhaal is opgesteld 1; doch hetgeen volgt hebben wij uit den mond van den heer de Serbellane en van eenige andere vrienden van mevrouwd\'Albemar .

1

De laatste brief van Léonce, op twee na de laatste van den roman, was van 8 September 1702 en werd geschreven quot;itPanjs onder den indruk van den grooten pasgepleegden moord, bekend als het werk der Septembriseurs.

-ocr page 75-

DELPHINE EN CORINNE.

Uc Serbellane, die den heer de Mondoville ontmoet en zicli zeer ongerust had gemaakt over den zielstoestand waarin hij hem had aangetroffen zwichtte voor den wensch en dc droef-lieid van mevrouw d\'Albémar, en reisde met haar een groot deel van Duitschland door, in de hoop Léonce\'s spoor te zullen ontdekken 1. Telkens waren zij op het punt hem te bereiken, doch werden telkens teleurgesteld en kwamen eindelijk te Verdun, waar het tegen Frankrijk oprukkend leger zijn hoofdkwartier had. Het was eene smartelijke reis, maar de Serbel-lane\'s kloekheid, met kiesche goedhartigheid gepaard, schonken mevrouw d\'Albémar beurtelings den moed en de afleiding, die zij in hare doodelijke gejaagdheid zoozeer behoefde 2.

„Bij het binnenrijden van Verdun ging er eene rilling door hare leden, en het was alsof, nu zij alles ging vernemen, haar ongeduld tot staan kwam. Zij verzocht de Serbellane berigten te gaan inwinnen omtrent Léonee, en nam haren intrek in een logement waar zij zijne terugkomst wilde afwachten. Terwijl zij daar vertoefde, werd in eene kamer niet ver van de hare een jonge gewonde Franschman gebragt. Zij vroeg hoe hij heette, en vernam van de bedienden dat zijn naam Charles de Ternan was. Zij had hem nooit ontmoet, maar wist dat de Ternanquot;s familie waren van de Mondoville\'s, en daar de mogelijkheid bestond dat hij Léonce ontmoet had, trad zij onaangediend bij

61

1

■ Delphine, die Frankrijk verlaten en in een Zwitsersch stift de wijk genomen had, was van daar in stilte naar Baden vertrokken, waar de Serbellane haar aantrof. Léonce, walgend van de buitensporigheden der omwenteling, was geëmigreerd en hoopte, zonder bij het emigranten-leger dienst te nemen, den dood te vinden in een of ander gevecht tegen de republikeinen, dat bij het oprukken der ko-ningsgezinden tegen Frankrijk niet uitblijven kon.

2

De gedachte dat Léonce den dood zocht en dien welligt reeds gevonden had, liet Delphine rust noch duur.

-ocr page 76-

UELPHINE EN CORINNE.

hem binnen. Verlegenheid echter hield haar terug aan den ingang van het vertrek, en zij hoorde den jongen de Ternan tot zijne verplegers zeggen: Bekommert u niet langer om mij, maar om mijn braven kameraad, mijn edelmoedigen vriend; kunt gij niet iemand naar het Fransche hoofdkwartier zenden om hem op te eischen ? Hij had geen dienst genomen bij het emigranten-leger en was eerst even te voren te Verdun aangekomen. Wij waren een wandeling gaan maken, en ik had mij te ver buiten de grenzen van ons kamp gewaagd, waarmede mijn vriend niet bekend was; wij zijn overrompeld door een republikeinsche patrouille, bij het vallen van de eerste schoten ben ik gewond, en mijn vriend die wist dat ik verloren was zoo ik gevangen werd genomen, heeft zich alleen verdedigd om mij het leven te redden. Ik wilde hem te hulp komen, maar het was te laat; zij hadden zich reeds van hem meester gemaakt en hem naar Chaumont gebragt, waar hij gevonnisd, waar hij gefusilleerd zal worden. O, gij hadt moeten zien met welke doodsverachting hij om mijnentwil den vijand te gemoet ging, welk een held en welk een vriend hij zich toonde! — Op het vernemen dezer woorden twijfelde Delphine naauwlijks meer aan den slag die haar getroffen had; het schoon gelaat in een sluijer gewikkeld, snelde zij de kamer binnen, breidde de armen uit naar Charles de Ternan en riep: Die edelmoedige ,en onverschrokken vriend, wien dat vreeselijk lot wacht, heet hij niet Le\'once de Mondoville ? — Zoo heet hij, antwoordde de Ternan, het hoofd omwendend; wie heeft dat geraden? — Ik, antwoordde Delphine, wier krachten haar begaven. De aanwezigen snelden haar te hulp en maakten haar sluijer los; doch nu waren het haar haren die naar voren vielen als om op nieuw haar gelaat onzigtbaar te maken. Toen de Serbellane terugkwam vond hij haar omringd door een aantal mannen, op wie haar plotseling verschijnen, hare schoonheid en hare lieftalligheid bijna den indruk hadden gemaakt, als ware er in hun midden een bovenaardsch wezen nedergedaald.

„Hetgeen Delphine ontdekt had was ook hem ter oore gekomen. Zoodra zij bijkwam, greep zij Serbellane\'s handen met krampachtig geweld, zeggende: Gij gaat met mij mede, niet waar? wij zullen hem redden; uw volk is niet in oorlog met de Franschen; zij zullen u aanhooren, ik zal hen smeeken; gelooft

62

-ocr page 77-

DELPHINE EN COBINNB.

gij niet dat de smart kreten heeft, waaraan niemand ooit weerstand heeft geboden? Laat ons gaan.

„De Serbellane aarzelde niet: hij had aanstonds het voornemen opgevat naar Chaumont te gaan, en was reeds van de noodige paspoorten voorzien. Delphine, begreep hij, zou er niet van af te brengen zijn met hem mede te gaan; hij wilde het haar niet eens voorstellen. Delphine\'s hartstogtelijke natuur was hem te eenemaal vreemd; hij was een man van rustigen aard; maar wanneer de groote zielsaandoeningen zijn opgewekt,dan verstaan alle edele harten elkander en gehoorzamen aan denzelfden aandrang.

63

„Zij vertrokken zamen en kwamen in minder dan tien uren te Chaumont. Onder weg schoot Delphine te binnen dat zij den heer Serbellane weleer had hooren verhalen van een in Italië bekend vergif, dat zonder pijn bijna onmiddellijk den dood gaf. Kort voor de aankomst sprak zij hem daarover en vroeg, of hij zich die bijzonderheid herinnerde. Zeker, zeide hij, haar een ring toonend, hier zit het in ; steeds draag ik dien ring sedert ik Therese verloren heb; de gedachte dat zoo de levenslast mij te zwaar werd, ik dien elk oogenblik zon kunnen afschudden, heeft mij menigmaal kalmte en een gevoel van vrijheid geschonken *. — Delphine had op dat oogenblik geen klare voorstelling van het schrikkelijk gebruik, dat zij van den ring maken wilde of maken kon, doch zij vroeg Serbellane, hem aan haar af te staan voor het geval dat Léonce, wiens prikkelbare fierheid tegen elke vernedering in opstand kwam, zich mogt wenschen te onttrekken aan eene doodstraf, die in een tijd van opgewekte volkswoede ligt ontaarden kon in schandelijke mishandelingen. — Ik neem aan dat dit werkelijk het doel is van uw verzoek, antwoordde de Serbellane; zoo gij uzelve den dood wildet geven, dan zoudt gij daarvan voor mij geen geheim maken; met den moed die een karakter als het uwe betaamt, zouden wij over dat voornemen spreken, en ik hoop dat het mij gelukken zou

Met Thérèse wordt bedoeld mevrouw d\'Ervins, wier echtgenoot, zonder voldoende reden jaloersch van de Serbellane, door dezen in een tweegevecht doodgeschoten was.

-ocr page 78-

delphine en corinne.

er u af te brengen: ik zou u voorhouden, gelijk ik zelf het ondervonden heb, dat al biedt ons eigen leven in de toekomst sleehts smarten aan, het altijd mogelijk blijft het dienstbaar te maken aan het geluk van anderen, en dat vooruitzigt zou u met het uwe hebben verzoend. — Nogmaals verzekerde mevrouw d\'Albéraar op .een toon van sombere droefheid, dat haar verzoek om het noodlottig geschenk geen ander doel had dan den ring aan Léonce te doen toekomen, ingeval hij veroordeeld mogt worden. De Serbellane nam den ring van zijn vinger en gaf hem Delphine. O Léonce 1 riep zij uit, dit is dan wat u-ïv lot aan het mijne moet verbinden! de trouwring, dien ik bestemd was u ten geschenke te geven! Mijn God, mijn God, ging zij voort, geef mij kracht tot aan het einde!

„Te Chaumont aangekomen, stelde de heer de Serbellane onmiddellijk pogingen in het werk om toegang tot den heer de Mondoville te verkrijgen. Mevrouw d\'Albéraar bleef zijne terugkomst verbeiden op een bank tegenover het gebouw, waarin de heer de Mondoville, naar men haar gezegd had, in verzekerde bewaring werd gehouden. Delphine\'s schoonheid, en de diepe droefheid waarvan haar voorkomen getuigde, hadden de aandacht getrokken van een aantal vrouwen, kinderen en oude lieden, die zonder dat zij het bemerkte zich om haar waren komen heenscharen; maar toen zij opstond om de Serbellane te gemoet te gaan, die haar een toegangsbiljet tot Léonce\'s gevangenis kwam brengen, zeiden de brave lieden die haar hadden zien weenen: U hebt verdriet, lieve mevrouw ? wij zullen God voor u hidden. — Doet dat, antwoordde zij; bidt voor een vriend van mij hier beneden, dien men om het leven wil brengen. Stellig is menigeen onder u onschuldiger dan ik; God zal een gunstiger oor aan uw gebeden leenen. Bidt dat Hij mij genadig zij; zoo er iemand op aarde is dien gij liefhebt, moge diens liefde u loonen voor hetgeen gij gedaan zult hebben voor mij! — Haar woorden roerden de omstanders tot schreijens toe, maar de lieden konden haar niet van dienst zijn.

„De heer de Serbellane verwittigde Delphine dat zij Léonce onmiddellijk zien kon, en er nog tijd genoeg zou overschieten om hare belangen voor te dragen aan den president der regtbank afzonderlijk, vóór deze bijeenkwam om uitspraak te doen over

64

-ocr page 79-

DELPHINE EN COBINNE.

Léonce\'s lot. Terwijl Delphine den gevangene bezocht, zou hij, Serbellane, in de stad rond blijven gaan bij alle personen die op de leden van het tribunaal eenigen invloed konden uitoefenen; waarna hij Delphine, wanneer zij met de Mondoville gesproken en uit zijn mond al de bijzonderheden vernomen had die tot zijne regtvaardiging konden dienen, zou komen afhalen.

„Zoodra de cipier het toegangsbiljet had ingezien, opende hij de deur der gevangenis; Delphine trad het oord des lijdens binnen en vond haren minnaar bedaard schrijvende. Het ontsluiten der deur deed hem opzien ; hij wierp zich voor haar op de knieën en riep uit: Groote God! welk wonder gebeurt hier om mijnentwil? aanschouw ik haar in mijne verbeelding alleen? Ik riep haar aan, en daar is zij! Zijn het haar trekken een voor een, zijn het al haar bekoorlijkheden? Delphine, Delphine, zijt gij het ? — Hij drukte haar aan zijne borst en verloor geheel en al het besef van zijn toestand; maar Delphine\'s hart bleef bekommerd, en geen enkel oogenblik wiegden haars minnaars hartstogtelijke vreugdeblijken haar in slaap.

„Delphine, ging Léonce voort, zich de borst ontblootend, ziet gij dit medaljon, gevuld met uw haar? het is de eenige schat dien ik verdedigd heb; zij hebben het mij niet kunnen ontnemen. Waart gij niet gekomen, ik zou er mijn laatst vaarwel aan hebben toegefluisterd. O Delphine, waarom ben ik van u heengegaan! — Xeen, antwoordde zij, aan mij ligt de schuld dat het zoo ver gekomen is. Ik weet het! Zoo ik geweigerd had het oord van mijne zwitsersche afzondering te verlaten ; zoo ik.. . . Maar wat beteekent bij dien afgrond van smarten cene smart meer of minder! Zeg mij alleen wat ik aan uwe regters kan overbrengen. Is er nog hoop? Ik weet het niet, maar ik wil hen spreken. — Lieve vriendin, gij zult niets van hen verkrijgen, hernam Léonce; en toch zou ik thans gaarne blijven leven; er is een groote verandering met mij voorgevallen. De slagen die mij getroffen hebben en het lot dat mij boven het hoofd hangt hebben mij tot ootmoed gestemd. Ik heb leercn inzien hoe ik mij zeiven vernederde door zoo veel waarde te hechten aan liet oordeel der mensehen. De nabijheid van den dood heeft voor mij een licht doen opgaan over wezenlijk en onwezenlijk; waarom het voor u verborgen? het heeft mij berouwd, een leven in de waagschaal II 5

65

-ocr page 80-

DELPHINE EN CORINNB.

te hebben gesteld, waar uw beschermende hand zich over uitstrekte; ik heb geleerd het stil en liefelijk bestaan, dat aan uwe zijde voor mij was weggelegd, op den waren prijs te schatten. Zoo het nog niet te laat was, zou voortaan geen enkele wolk ons geluk benevelen: beproef of gij mij redden kunt, Delphine! ik stem er in toe. — O mijn God! riep Delphine uit en kon niet voortgaan met spreken, zoo hevig snikte zij.

„Wat er tot mijne verdediging kan worden aangevoerd weet ik niet, hernam Léonce, maar zelfs mijne regters, verbeeld ik mi], kunnen mij niet voor schuldig houden. Eerst op den dag zelf dat ik gevangen genomen ben, was ik te Verdun aangekomen; het is waar dat ik den dood zocht, maar omtrent de wijze waarop ik dat gemakkelijk doel bereiken zou, had ik nog geenerlei besluit genomen. Zonder oogmerk volgde ik den jongen Ternan, met wien ik sedert mijn vroegste jeugd bevriend ben. Ik maakte geen deel uit van het leger, zelfs mijn naam was er nog niet bekend. Charles Ternan waagde zich onvoorzigtig te ver buiten het kamp, een patrouille heeft op ons gevuurd, bij het eerste schot werd Ternan gewond. Hij kon zich niet meer verdedigen; hij was in uniform, en zoo hij met de wapenen in de hand gegrepen werd, kon het niet twijfelachtig zijn welk lot hem te wachten stond. Ik riep hem toe dat hij terug moest keeren, terwijl ik de patrouille op een afstand zou houden; en om hem tot heengaan te bewegen, voegde ik er bij, dat hij hulp moest gaan vragen in het kamp; maar vóór er ontzet kwam, was ik bezweken voor het aantal; hoe ik er het leven heb afge-bragt begrijp ik zelf niet, maar denkelijk heb ik mij zoo goed verdedigd als ik kon, ten einde den strijd te rekken en aan Ternan meer tijd te geven om zich te verwijderen. Zoo heeft de zaak zich toegedragen. Delphine; ziet uwe hulpvaardigheid kans om mij op grond van dat verhaal met goed gevolg te verdedigen? — Uw gedrag is de edelmoedigheid zelve geweest, antwoordde Delphine; maar zullen zij het gelooven? zal het hen treffen? O mijn vriend, zoo de Voorzienigheid ons niet helpt, zoo zij haar beste gunsten niet over ons uitstort, welke hoop blijft ons dan? Noem het, ging zij voort, noem het eene opwelling van bijgeloof des harten, wat ik u vragen ga; zeg dat het zwak van u is, aan mijn verzoek te voldoen; maar voldoe

66

-ocr page 81-

DELPHINE EN COKINNE.

er aan en bid met mij tot den Helper der ongelukkigen, dat Hij mij de velsprekendheid sehenke die liet hart der menschen buigt naar haren wil; kom, laat ons zamen bidden. — Léonee aarzelde een oogenblik uit verlegenheid, maar ook slechts een oogenblik; medegesleept door Delphine\'s geestdrift knielde hij neder in de zonnestralen die door de traliën zijner gevangenis naar binnen vielen, en sprak: Almagtig Opperwezen, onbekende God! voor het eerst in mijn\'leven verhef ik mijne smeekingen tot U; ik ben niet waardig door U verhoord te worden; maar het leven van een uwer engelen hangt aan het mijne; red mij om harentwil van den dood, en ik zweer geheel mijn volgend bestaan aan uwe dienst te zullen wijden; mijne vriendin zal mijn leermeesteres zijn! — Die woorden wekten in Delphine\'s hart een zweem van hoop. Wie weet? riep zij uit, misschien heeft, al zijn wij nog zoo overmoedig, nog zoo schuldig, de God der goedheid, wiens geboden louter liefde ademen, ons gebed verhoord; misschien erbarmt hij zich over ons! Vaarwel, Léonec, tot heden avond; want de avond van heden rest ons nog. Vaarwel! — En hare aandoening overmeesterend, verliet zij hem. Wanneer de spanning van het leven het hoogste punt heeft bereikt, dan pleegt de natuur een oogenblik van kalmte te schenken, gelijk aan het oogenblik van beterschap dat den dood voorafgaat; het is een laatst bijeenverzamelen van alle krachten, het uur der gebeden of van het scheiden.

„Toen zij de gevangenis uittrad, ontmoette Delphine den heer De Serbellane, die haar kwam afhalen ; hij geleidde haar naaiden voorzitter van het tribunaal. Er liep eene huivering door Delphine\'s leden toen zij voor de woning stond van den man die Léonce\'s leven in zijne hand had; en onder het overschrijden van den drempel wierp zij groetend den heer De Serbellane een laatsten blik toe, die om een zegen op haar pogen vroeg. Binnengetreden vond zij den president omringd van een aantal sekretarissen; zij vroeg hem als eene gunst een onderhoud onder vier oogen. Ik heb voor niemand geheimen, antwoordde hij, luider sprekend naarmate Delphine\'s toeleg scheen, hem tot fluisteren te bewegen; de gangen van een publiek persoon moeten door een ieder kunnen nagegaan worden. —Ach, mijnheer! hernam Delphine, ik zie wel dat gij geene geheimen hebt, maar

67

-ocr page 82-

DELPHINE EN CORINNE.

welligt heb ik er een: mag ik het u niet toevertrouwen zonder getuigen? — Ik herhaal, zeide de regter, dat ik de personen hier tegenwoordig niet verkies te doen heengaan; dat zou strijden met mijn pligt. — Daarop wendde Delphine zich tot de aanwezigen en zeide met edele zachtheid : Ik bid u, mijne hee-ren, verwijdert u een oogenblik; hebt de edelmoedigheid mij dat blijk van uwe deelneming te schenken. — Delphine\'s stem en blik getuigden van de diepste aandoening en deden eene onverwachte uitwerking; de personen die zich in het vertrek bevonden verwijderden zich een voor een, zonder een woord te spreken.

„Toen Delphine alleen gebleven was met den man van wien haar minnaars vrijspraak of\' veroordeeling afhing, wilden de woorden die overreden of het hart sluiten, het leven geven of den dood brengen moesten, haar bevende lippen niet over. De geheele persoon van den regter teekende onbuigzaamheid; alleen had Delphine opgemerkt dat boven zijne schrijftafel het portret hing van een vrouw met een kind in de armen; en omdat zij daaruit afleidde dat hij man en vader was, had zij een oogenblik gehoopt, hem te zullen verteederen. Bedaard trachtte zij een overzigt te geven van de feiten, waaruit bleek dat Léonce geenerlei rang bij het vijandelijk leger bekleedde en alleen het gevaar waarin zijn vriend verkeerde, hem genoodzaakt had dezen bij te staan. Alleen zij zelve, verhaalde zij, was oorzaak geweest dat Léonce Zwitserland verlaten had; en zoo hij eindelijk te Verdun was aangekomen, dan was het niet geschied met een staatkundig bijoogmerk of omdat hij vijandige plannen met zich omdroeg, maar alleen voortgedreven door de smart. In het begin luisterde de regter naar geen rede. Léonce was schuldig in zijne oogen, en het stond bij hem vast dat hij veroordeeld moest worden. Delphine\'s verslag deed hem inzien dat hij zich van Léonce\'s handelingen eene verkeerde voorstelling had gevormd, maar hij wanhoopte er aan, zijne ambtgenooten tot vrijspreken te bewegen. Daartoe had Léonce den schijn te zeer tegen zich. Last te geven dat hij op vrije voeten werd gesteld durfde hij niet; andere middelen om hem te redden waren niet voorhanden, en daar het medelijden hetwelk mevrouw d\'Albémar opwekte, hem aandeed, zocht hij het geven van een bepaald antwoord te ontwijken en wilde aan het pijnlijk onderhoud zoo spoedig moge-

68

-ocr page 83-

DELPHIXE EN COKINNE.

lijk een einde maken. Droevige aarzeling boeide Delphine\'s tong. Zij gevoelde dat den vrijen loop te laten aan hare ontroering haar eenig redmiddel was; maar de gedachte dat indien deze kans van slagen haar ontging, er geen andere zou overblijven, deed haar beweegredenen aanvoeren die niet regtstreeks op het doel afgingen, en waardoor de laatste toevlugt haar nog niet dadelijk en onherroepelijk werd afgesneden. De regter wilde eindelijk heengaan. Naar de deur tredend verklaarde hij dat alleen zijne ambtgenooten hem in deze zaak licht konden verschaften en hij aan hen, en aan hen alleen, de beslissing moest overlaten.

„Die woorden ontvoerden de rampzalige Delphine aan zich zelve. Neen, riep zij uit, naar de deur snellend, gij zult niet van hier gaan; gij zult het sein niet geven tot het wreedaardigst misdrijf! De persoon dien gij gaat veroordeelen is niet misdadig; gij weet dat hij niet misdadig is; ik heb u het bewijs geleverd dat hij geen dienst had genomen, dat hij uw vijand niet was, dat alleen edelmoedige vriendschap hem had medegesleept; en al ware het zoo, dat uwe denkbeelden en de zijne omtrent den oorlog die thans gevoerd wordt tegen elkander indruischten, is niet hij, dien het toeval zich bij eene andere partij dan de uwe heeft doen scharen, de goedheid en de teederheid zelve? Als vaders, als vrienden, als zonen zijn alle mannen uit één bloed geschapen; door die natuurlijke betrekkingen kloppen alle harten voor elkander; maar wat de gloed der partijschappen ontsteekt is niet meer dan een voorbijgaande haat, een haat die op zijne plaats kan zijn tegenover magtige vijanden, maar die bekoelt zoodra zij het onderspit hebben gedolven, zoodra het lot zich tegen hen heeft gekeerd en gij in de bijzondere personen alleen hunne deugden, hun hart en hun ongeluk ziet. O wees verzekerd dat zoo hij om wiens leven ik u smeek het uwe in zijne hand had en ik hem genade voor u vroeg, hij u niet alleen de vrijheid zou schenken, maar beproeven zou u op alle wijzen en met alle middelen van dienst te zijn. Zoo gij een onschuldige ter dood brengt, weet gij wat dan uw lot zal zijn ? door welk naberouw gij gekweld zult worden? Geen rust meer, geen vreedzaam geluk; in uw huis, daarbuiten, onder uw werk, overal zult gij door vreezen gekweld, overal opgejaagd worden; gij zult

69

-ocr page 84-

DELPHINE EN CORINNE.

het gevoel met u omdragen het vertrouwen uwer medeburgers te hebben verbeurd; de vriendschap die men u toont zult gij verdenken, en wanneer ziekten u teisteren en gij in het verschiet een smartelijken dood, een eenzamen ouderdom u ziet aangrijnzen, dan zult gij u verwijten, niet anders verdiend te hebben, en uw eigen deernis zal u begeven te midden van uw eigen leed.

„Jonge wouw, zeide de regter, gij beleedigt mij, omdat ik niet ongehoorzaam wil worden aan de wetten van mijn land.

„Ik ii beleedigen! riep Delphine uit, zich voor zijne voeten nederwerpend. O, zoo mij één kwetsend woord is ontsnapt, zoo ik in mijne ontroering de heerschappij over mijne taal heb verloren, ik bid u, verhaal het niet op mijn vriend. Is het zijne schuld dat ik onberaden, zwak, doldriftig ben ? Kunt gij geloo-ven dat ik hem bij u in ongenade zou willen brengen, ik die reeds zoo vele andere rampen over zijn leven gebragt heb? O, ik buig mij voor u in het stof: geregte hemel! mijn toeleg zou zijn u te krenken! Spreek, welke genoegdoening verlangt gij ? — En zij boog het hoofd zoo diep ter aarde, de arme geknielde, en bood zulk een deerniswaardig schouwspel aan, dat de regter er van ontroerde.

„Neen, mevrouw, zeide hij, haar opheffend, gij hebt mij niet gekrenkt: wees daaromtrent gerust; kon ik den heer de Mondo-ville redden, ik zou liet doen om uwentwil.

„Verrast en buiten zich zelve door eene eerste flikkering van hoop die hare overspanning nog deed toenemen, leunde Delphine (want zij vreesde den regter thans niet meer) op zijnen arm, en vroeg hem, zich bijna niet bewust van hetgeen zij zeide: Om mijnentwil zoudt ^ij hem redden? Gij weet dus dat ik óók zal sterven? Natuurlijk, gij kondt niet gelooven\'dat ik hem overleven zou, hem zoo feeder en zoo goed. O wat al liefde voor mij zal hij weldra in het graf nemen, voor mij, verdwaasde, die hem enkel leed berokkend heb! Doch wat doet het, of ik sterf? De dood is mijn ecnigc toevlugt; maar gij die alles vermoogt, zult gij liet heilig, het hemelsch woord terughouden, dat den onschuldige vrijspreekt en den rampzalige het dierbaar leven teruggeeft? Kunt gij in dp troebele tijden die wij helaas beleven, kunt gij zeggen wat misschien weldra u zeiven voor de deur zal staan ? Zes maanden geleden was mijn ongelukkige vriend

70

-ocr page 85-

DELPHINE EN COBJNNE. 71

een gunsteling der fortuin; hem ontbrak niets; thans ligt hij in de gevangenis, zijn leven wordt bedreigd, en al wat hem overblijft is een vriendin die over hem weent. Gij zijt de voor-^ zitter der regtbank; indien het bewijs geleverd is dat de heel

de Mondoville niet bij het vijandelijk leger diende, dan kunt i gij, dat weet ik, hem van kriminele vervolging ontslaan en last

geven dat hij in vrijheid worde gesteld.

„Gij weet niet, mevrouw, viel met meer goedhartigheid dan men van hem verwacht zou hebben de nu overwonnen regter haar in de rede, gij weet niet wat gij van mij verlangt; gij beseft de gevaren niet waaraan ik mij zou blootstellen indien ik den heer de Mondoville aan den natuurlijken loop der wetten zocht te onttrekken. Had het van mij afgehangen. Frankrijk zou vrij geworden zijn zonder dat het verschil van staatkundige meeningen één bloedig offer eischte; maar een buitenlandsche vijand doet ons den oorlog aan, en de verbittering der gemoederen is tot het uiterste gestegen. Kunt gij van een huisvader, die in deze moeijelijke tijden zijns ondanks met een moeijelijk ambt bekleed is, kunt gij van hem vergen dat hij zijn leven in gevaar zal brengen ter wille van een onbekende?

„Een onbekende! een onbekende! riep Delphine uit, indien lüj onschuldig is; een onbekende! zoo gij zijn leven in uwe hand hebt. Hoe dierbaar moet ons veeleer de ongelukkige zijn, dien wij van een onregtvaardigen en gewissen dood kunnen redden ! Ik erken het, om te doen wat ik van u vraag is kordaatheid, is edelmoedigheid, is zelfopoffering noodig; het is niet eene gewone deernis die ik van u verwacht, het is romeinsche, het is republikeinsche zielegrootheid, eene grootheid die de partij welke gij dient met onvergankelijker lauweren zal kroonen dan de schitterendste overwinningen kunnen doen. Welnu, wees gij de man die alle anderen in grootheid overtreft, de man die voor l hetgeen edel en goed is zichzelven ten offer brengt! Schrijf, ging

zij voort, naar des regters werktafel tredend en een blad papier grijpend, schrijf op dit papier het bevel tot invrijheidstelling van Léonee de Mondoville, meer is niet noodig; dan wordt hij niet voorgeroepen, dan verlaat hij Frankrijk, dan vertrekt hij naar Zwitserland. Daar zullen twee personen gevonden worden die al het hunne tot het uwe zullen maken; kom bij hen uwe toevlugt

-ocr page 86-

DELPHINE EN COEINNE.

zoeken, en gij zult ervaren op welke wijze edelmoedige harten de deugd der dankbaarheid betrachten. Is er heiliger zieleband dan die? O, zoo de redder van Léonee mijn leven vroeg, al was het aan het einde der wereld, over twintig jaren, het zou tot zijne beschikking zijn. Teeken, teeken! .. .

„Verrast door zijne eigen ontroering bragt de regter de hand voor de oogen, ten einde Delphine niet te zien. De vrees, aanvankelijk door aandoening onderdrukt, kwam weder bij hem boven, en met eene laatste poging tot overmeestering van zijne weekheid weigerde hij in ronde woorden hetgeen mevrouw d\'Al-bémar reeds meende bijna verkregen te hebben. Als door een doodelijken slag getroffen viel zij schier levenloos in een stoel.

„Op dit oogenblik werd de deur geopend door eene vrouw, in welke Delphine die van het portret boven het bureau herkende. Ziende dat haar man niet alleen was, wilde zij weder heengaan, maar Delphine trad op haar toe met de geestdrift der wanhoop en smeekte haar binnen te komen. — De reden van mijne komst, zeide zij, is dat ik mijn man verzoeken wilde, met den dokter te komen spreken, die zich zeer ongerust maakt over onzen zoon. —- Uw zoon, riep Delphine, uw zoon! — Mijn zoon, mevrouw, antwoordde de vrouw van den regter; hij is mijn eenig kind en ligt hard ziek. —- Uw kind is ziek! herhaalde Delphine bij zich zelve; welnu, ging zij voort, zich met een blik vol majesteit tot den vader keerend, zoo gij Léonce aan de regtbank overlevert, dan zal uw zoon, het dierbaarste wat gij hebt, sterven! sterven zal hij! — De regter en zijn vrouw deinsden achteruit, ontzet door dat stemgeluid en dien profetischen nadruk. O, vervolgde Delphine, gij weet niet hoe onverbiddelijk de hemel is voor hen die geen barmhartigheid geoefend hebben! Beiden zult gij getroffen worden in het kind waar uw hart aan hangt. De rouw dien wij vreezen is de rouw die voor ons is weggelegd, en de onzigtbare hand die ons straft kent onze kwetsbare plek. Maar, voegde zij er bij onder het storten van een tranenvloed, zoo gij mijn vriend redt, zoo gij zijne invrijheidstelling onderteekent, dan blijft uw zoon in het leven en zegent hij tot zijn jongsten dag zijn vaders naam.

„De vrouw van den regter sprak niet, maar pleitte met hare oogen die de zijnen zochten, met hare handen die zij ten hemel

72

-ocr page 87-

DELPHINE F.N CORINNE.

hief, voor Leonce\'s leven, bijna zonder zelve te weten wat zij deed. De regter zag beurtelings haar en Delpliine aan, en zeide: Neen, zoo lang het leven van mijn zoon in gevaar is, weiger ik niets; neen, wat ook gebeure, mevrouw, gij hebt overwonnen.

„Hij greep de pen en stelde het bevelschrift op, hetwelk den heer de Mondoville de vrijheid moest doen hergeven. Delphine durfde ademhalen noch spreken, uit vrees dat de geringste beweging verandering brengen zou in het onverhoopt besluit, dooiden regter genomen. Hij reikte haar het papier over en zeide: Mevrouw, ik schenk u het leven van den heer de Mondoville, maar laat hem onmiddellijk van hier gaan: komt er een kom-missaris uit Parijs, dan is mijn gezag ten einde. Zeker zou ik den gedeputeerde overbrengen wat ik van u vernomen heb en gaarne als waar aanneem, dat de heer de Mondoville de wapenen niet gedragen heeft; maar misschien zou ik dan te vergeefs beproeven hem nogmaals te redden. Gij hebt mijn hart weten te treft\'en, mevrouw, door eene ongewone welsprekendheid, eene meer dan menschelijke teederheid. Aan u heeft uw vriend het leven te danken, geniet er zamen van, en ... . — En bid voor mijn zoon, voegde de moeder er bij.

„Delphine knielde om het bevelschrift aan te nemen. Van aandoening kon zij te naauwernood verstaanbaar spreken. Moge, zeide zij, de helpende hand van haren weldoener aan hare borst drukkend, moge de dood mijne oogen niet sluiten voor ik aan uw hart, edelmoedig man, een deel van de schuld mijner blijdschap zal voldaan hebben. Vaarwel!

„Zij snelde naar de gevangenis, vol vrees dat er ook maar één oogenblik verloren zou gaan. Nu en dan hield zij zich in, ten einde niet te zeer de aandacht der voorbijgangers te trekken, maar te vergeefs; zij vermógt de gedachte aan het gevaar niet van zich af te zetten, waarmede de geringste vertraging dreigde. Toen zij Leonce\'s kamer binnentrad reikte zij hem het bevelschrift over, en kon in de eerste oogenblikken geen woord uitbrengen. Léonce las het stuk en werd er tot in de ziel door verteederd. Delphine! riep hij keer op keer, gij zijt het die mij aan den dood ontrukt! o hoe zalig zal het zijn, met u te leven!

„Toen zij weder spreken kon, legde zij hem in allerijl uit dat

73

-ocr page 88-

DELPHINE EN COBINNE.

hij onmiddellijk moest vertrekken en het minste uitstel noodlottig kon worden. Zij riep den portier en drukte den man met hartstogtelijke gejaagdheid op het hart, aanstonds de laatste formaliteiten te gaan verrigten, opdat de ontslagene onverlet de gevangenis en de stad kon verlaten. Hij vertrok.

„Toen Léonce weder met Delphine alleen was, begon hij de liefelijkste luehtkasteelcn te bouwen. Delphine, vroeg hij, herinnert gij u die buitenwoning bij Baden, die in het klein zoo sprekend op de uwe bij Parijs geleek? Wij zullen haar koopea en er ons vestigen. Daar wacht ons een ongestoord geluk. Daar Baden een protestantseh land is, zal men er u wegens het verbreken van uwe Zwitsersche gelofte niet lastig vallen; ons nederig fortuin zal niemands afgunst opwekken; niemand zal ons haten. O met welk een genot denk ik aan die bekoorlijke toekomst! Delphine, vriendin mij van God gegeven, spreek en schilder haar mij met uwe eigen kleuren; voltooi het liefelijk tafereel ; verplaatsen wij er ons met onze gedachten.

„Maar Delphine antwoordde niet. Zij bleef onrustig. Zij kon niet tot kalmte komen.

„Gij vreest toch niet, hernam Léonce, dat ik op nieuw aan de zwakheden zal toegeven, die vroeger scheiding tusschen ons hebben gemaakt? Acht gij mij daartoe in staat?

„Neen, neen, viel zij hem in de rede.

„Al voor gij mij kier kwaamt opzoeken, vervolgde Léonce, hadden uwe heugenis en mijne liefde die groote fout van mijn karakter uitgewischt. Toen de dood onvermijdelijk scheen, durf ik het bekennen? vervulde zijn naderen mij met zelfverwijt; het was of de natuur mij beschuldigde, hare regten miskend te hebben; mijne gedachten namen eensklaps eene andere rigting, en te zelfder tijd dat ik het leven mij voelde ontglippen, openden zich mijne oogen voor zoo vele onuitsprekelijk zachte aandoeningen, die het mij moesten doen liefhebben. Misschien had ik die beproeving noodig; maar nooit, dat zweer ik, zal haar vrucht voor mij verloren gaan; ik zal leven om gelukkig te zijn, om bemind te worden . ..

„Helaas, zeide Delphine, de tijd verloopt. De cipier komt niet terug.

„Van oogenblik tot oogenblik deed dit uitblijven hare onge-

7-i

-ocr page 89-

DELPHINE EN CORINNE.

rusllieid toenemen, zoodat zij maar half aandacht schonk aan hetgeen Léonce tot haar zeide. Zij trad naar het venster, en drukte haar gelaat tegen de traliën, door wier tusschenruimten men gedeeltelijk op straat kon zien.

„O mijn God! riep zij eensklaps op zulk een hartverscheurende tl toon, dat Léonce er van ontstelde.

„Wat is er? vroeg hij. Wat scheelt u? Uw stem doet mij schrikken.

„Wat komen die twee mannen in het zwart doen, vroeg zij, die den cipier vergezellen?

„Die brengen den last om mij te doen vertrekken, zeide Léonce.

„Neen, neen, antwoordde Delphine; dat is niet natuurlijk; daar is iets vreemds aan.

„De buitendeur der gevangenis ging open, de twee mannen traden binnen, en verschenen in Léonce\'s kamer. Zij deelden mede dat de Parijsche gedeputeerde aangekomen was, hij het door den regter afgegeven bevelschrift verscheurd, en beslist had dat de heer de Mondovillc niet op vrije voeten gesteld, maar gevonnisd zou worden.

„Op het vernemen van die tijding wendde Léonce het gelaat af, ten einde zijne ontroering te verbergen. Delphine sloeg de oogen ten hemel, trad met minder onvaste schreden dan men verwacht zou hebben op de twee afgezondenen toe, en vroeg of zij vergunning bekomen kon om den kommissaris te spreken. Neen, mevrouw, antwoordden zij; gij moogt u niet verwijderen; tot morgen ochtend blijft gij hier in arrest.

„Léonce reikte op dat zeggen Delphine de hand, en in de gewaarwording die hem op dat oogenblik doorstroomde was niet alles bitterheid. De botte omstanders wilden Delphine omtrent haar eigen lot geruststellen, meenend dat zij zich daarover bezorgd maakte. — Vrees niet, zeiden zij; gij word t weder losgelaten zoodra het vonnis van den lieer de Mondoville voltrokken is. — Die gruwzame woorden deden Delphine bijna in zwijm vallen, maar zich vermannend fluisterde zij alleen: Is de beker thans vol, o mijn God! en vroeg aan do twee mannen die met den cipier waren binnengetreden, of een vreemdeling die haar vergezeld had, de heer do Serbellane, niet hot voornemen had

75

-ocr page 90-

DELPHINE EX COKINNE.

te kennen gegeven haar te komen zien. — Hij heeft ojis opgedragen u te zeggen, antwoordden zij, dat hij over een uur, wanneer de regtbank, die thans vergaderd is, uitspraak zal hebben gedaan, hier zal zijn. Hij doet wat hij kan om u van dienst te wezen, maar nu de kommissaris van Parijs er is, zal het zoo niet vlotten als van ochtend.

„Die taal hinderde Léonce, en hij viel hen in de rede, zeggende; Ik ben niet veroordeeld uw gezelschap te dulden; laat mij alleen. [Zij mompelden eenige onverstaanbare, wrevelige woorden, maar Léonce\'s blik hield hen in toom, en zij vertrokken.

„Toen trad hij op Delphine toe en sloot haar met hartstogte-lijke teederheid in zijne armen: zij beantwoordde zijne omhelzing niet, sprak niet tot hem, en scheen geheel en al in zich zelve gekeerd. God! klonk het fluisterend van hare lippen, God, die mij verlaten hebt, gedoog niet dat ik U laster! geef mij kracht om deze wreede wisseling van het lot te dragen, zonder het geloof aan U te verzaken! Te sterven is immers zoo vreeselijk niet?.... Welnu, Léonce, vervolgde zij, zich in zijne armen werpend, gaan wij zamen den dood te gemoet; het is een laatste blijk dat de Voorzienigheid ons van hare deernis geeft. Laat uw hart aan het mijne, het mijne aan het uwe rusten, en mogen beiden in hetzelfde oogenblik ophouden te kloppen. Slechts één smart gaat de menschelijke krachten te boven: die van gescheiden te leven of gescheiden te sterven.

„Bekommerd over Delphine\'s besluit, wilde Léonce haar onderhouden over hare pliglen na zijnen dood, over hetgeen dan haar lot zou zijn. Ik verbied u daarover met mij te spreken, zeide zij; schenk geene aandacht aan mijne voornemens, welke die ook wezen mogen; ondervraag mij niet verder; de taal van het hart kan over deze laatste uren nog een liefelijk licht doen opgaan ; spreken wij die taal.

„Léonce gaf toe. Hij gevoelde dat het niet baten zou, hare gedachten bij dit onderwerp te willen bepalen. Na zijnen dood, vleide hij zich, zou de Serbellane ongetwijfeld over zijne vriendin blijven waken, en hem nam hij zich voor, Delphine\'s belangen aan te bevelen.

„Zwijgend zaten zij eene geruime poos nevens elkander. Zij wachtten de komst van den heer de Serbellane af, ofschoon zij

76

-ocr page 91-

DF.LPHINE EN CORINNE.

zich daarvan niets goeds voorspiegelden. Eindelijk kwam hij, en op zijn gelaat stond de droefheid te lezen, waardoor hij inwendig verscheurd werd.

„Gij zijt veroordeeld, zeide hij tot Leonce, om morgen ochtend te acht ure naar eene vlakte, een half uur van hier, gebragt en gefusilleerd te worden. Echter is er nog één uitzigt. De edelmoedige regter van wien mevrouw d\'Albémar uwe invrijheidstelling verwierf, is mij uit de vergaderzaal achterop komen loo-pen en heeft mij gezegd, dat zoo ik hem op staanden voet eene door u onderteekende verklaring kon doen geworden, waarin gij ten stelligste verzekert dat uw plan niet geweest is dienst te nemen als officier en gij het leger slechts doortrokt om u naar Frankrijk te begeven, dergelijk certitikaat u zou kunnen redden.

„Delpliine, die de oogen al dien tijd naar den grond gehouden had, hief ze thans op. Léonce antwoordde met edele eenvoudigheid: Het is waar, dat toen ik gevangen ben genomen, ik nog niet tot het leger had behoord; bij mijne komst te Verdun was ik niet voornemens, mij aan de eene of de andere zijde te scharen; ik zocht alleen den dood. Doch wat hebben anderen met die bijzonderheden te maken ? De Franschen in de gelederen van het vreemde leger hebben den indruk moeten ontvangen, dat ik dienst kwam nemen aan hunne zijde; elke daarmede strijdige verklaring zou bij hen voor eene leugen doorgaan, door mij uitgedacht * om mijn leven te redden; ook was mijn oogmerk niet, naar Frankrijk terug te keeren. Zonder mijzelven te verlagen, kan ik niet als waarheid opgeven wat óf in de schatting van anderen voor onwaar zou gelden, of werkelijk onwaar zou zijn.

„Op het vernemen dezer besliste weigering sloeg Delphine op nieuw de oogen neder. Zij zeide niets. Léonce, dat wist zij, zou nimmer af te brengen zijn van een besluit, dat volgens hem door de eer werd voorgeschreven.

„Getroffen door de deelneming die de Serbellane hem betuigde, vatte Léonce dezen bij de hand en zeide: Edelmoedige vriend, gij hebt al het mogelijke voor ons gedaan. Wat mij zeiven betreft heb ik u nog slechts één dienst te vragen. Indien na mijnen dood mijn naam gelasterd mogt worden, schenk gij dan aan de

77

-ocr page 92-

DELPUINE EN COMNNE.

waarheid den steun van uw bekend karakter; vergeet niet dat de nagedachtenis van een man voor wien de eer een hartstogt is geweest, gelijk staat met een kostbaar erfgoed dat hij aan de hoede van naauwgozette vrienden toevertrouwt. — Met dankbaarheid aanvaard ik die eervolle opdragt, antwoordde de heelde Serbellane; ik kan mij niet voorstellen dat iemand uw goeden naam zou willen aantasten, maar word ik ooit geroepen dien te verdedigen, o welk een moed en welk eene kracht zal ik dan putten uit de bewondering waarmede uw heldhaftig gedrag mij vervult 1 — En nu, zeide Léonce. nog eene andere laatste bede, de heiligste van allen!

Hij nam de Serbellane mede naar het venster, om hem Del-phinc aan te bevelen wanneer hij zelf er niet meer zijn zou. Hij had even goed met hem kunnen spreken daar zij bij stond, zoo volkomen was zij in hare overdenkingen als weggezonken. Bleek en roerloos schrikt; zij nu en dan op, maar zag noch hoorde iets van hetgeen om haar voorviel. Ook stortte zij geen enkelen traan. Wanneer het gedaan is met de hoop, houden ook de merkbare teekenen der droefheid op; dan beeft onze ziel binnen in ons, en het verstijfde bloed vloeit niet langer.

„Léonce sprak lang en uitvoerig met de Serbellane over de wijze waarop deze handelen moest om Delphine met het leven te verzoenen, ingeval de smart haar in verzoeking mogt brengen de handen aan zich zelve te slaan. De Serbellane beloofde niet alleen alles te zullen doen wat van hem verlangd werd, maar wist Léonce tot op zekere hoogte gerust te stellen,—zoo geheel en al toonde hij de man te zijn die de aan zijne zorgen aanbevolen ongelukkige steunen en troosten kon. De edele inborst die hij onder het spreken ten toon spreidde, trof Léonce zoo, dat hij met tranen in de oogen de Serbellane zijnen dank betuigde: het ongeluk had hem niet doen ontroeren, maar tegenover zoo veel deelneming bezweek hij. Vaarwel, mijn vriend, zeide hij, laat mij thans met haar alleen; kom morgen ochtend, met het aanbreken van den dag, haar afhalen; gij ontvangt dan meteen den laatsten handdruk van een man die u acht en u eert. — De Serbellane vertrok en vroeg bij het heengaan Delphine\'s hand, die zij werktuigelijk in de zijne legde: Mevrouw, zeide hij met een bewogen stem, moed en berusting! daartegen zijn

78

-ocr page 93-

DELPHINE EN COKINNB.

zelfs de felste smarten niet bestand. — Een diepe zucht ontsteeg aan Delpliine\'s boezem. Vergeet ïherese\'s dochtertje niet, zeide zij. Vaarwel.

„De Serbellane ging, voornemens zijne ongelukkige vrienden den volgenden ochtend op nieuw te komen zien, en Léonce bleef met Delphine alleen achter als op den drempel van den plegtigen nacht, dien zij te zamen zouden doorbrengen in de sombere gevangenis, bij het bleek en bevend schijnsel van één licht. Zij hoorden den cipier de grendels voor de deur van het vertrek schuiven. Ach! riep Delphine uit, zoo het mogelijk ware dat die deur nooit weder open-, de zon nooit weder opging over de aarde, welk lustoord zou met deze gevangenis vergeleken kunnen worden ! Léonce, wie is in staat mij van u los te scheuren? — En zij klemde hem in hare armen met eenc bovennatuurlijke kracht, die aanstonds door diepe uitputting gevolgd werd.

„Ontsteld door hare overspanning, beproefde Léonce hare gedachten eene andere, minder smartelijke wending te geven. Delphine! zeide hij, den arm om haar middel slaande, gij gelooft aan een toekomend leven, gij zelve hebt dat geloof in mij gewekt; ik sterf vol vertrouwen in Hem die u geschapen heeft. Hoe ook geboeid door uwe schoonheid, mijne zinnen hebben de deugd geëerbiedigd; ik ben mij, hoe schuldig ook, bewust eenig regt te hebben op de goddelijke barmhartigheid, en mijne gebeden zullen mij die verwerven. Wij scheiden dus niet voor eeuwig, o mijn dierbare; reeds vóór wij in den hemel vereenigd worden zult gij aan uwe ziel de nabijheid der mijne gevoelen; telkens als de eenzaamheid u drukt zult gij mij tot u roepen. Léonce, Léonce! zult gij herhalen, en misschien zal Léonce dan in de ongemeten ruimte de stem zijner vriendin hooren weerklinken. Zoek in de smart, Delphine, al wat zij zoets en feeders heeft; laat uw leven eene aaneenschakeling van herinneringoft\'ers wezen, gelijk men ze in de eenzaamheid brengen mag aan de nagedachtenis van hetgeen men missen moest. — Houd op! viel Delphine hem in de rede. Wat spreekt gij van mijn leven ? Hebt gij durven meenen dat ik u overleven kon ? Zeker heeft mijn hart, zoo lang het alleen mij zelve gold, te allen tijde op een hiernamaals vertrouwd; dat edel geloof was genoeg voor mijne rust; maar heb ik aan die blijde verwachting, waarover zelfs

79

-ocr page 94-

DELPIIINE KN CORINNE.

voor de deugdzaamsten onder de mensclien nog een nevel hangt, heb ik daaraan ook genoeg om na uwen dood het leven te kunnen verdragen? Neen, tegen de afschuwelijke gedachte u verloren te hebben kan niets mij steun geven. Eeeds toen wij van elkander gescheiden waren, Léonce, deed de geringste herinnering aan u, deed een gezegde van u dat mij te binnen schoot, het terugzien van een oord dat wij te zaraen hadden bezocht, deden allerlei kleine gewoonten, waarvan één telkens terugkeerende gedachte het onveranderlijk middenpunt vormde, mij vaak van smart en aandoening bezwijken. En die zelfde herinneringen zouden mij voortaan vervolgen, maar altegader met den doodstrek op het gelaat? Gestadig zou ik mijzelve moeten toeroepen: Nooit! nooit! Al mijne tranen en mijne jammerkreten gouden aan het gansch heelal niet één toon van uwe stem, niet één spoor van uw voorbijgaan, niet één schaduw van uw wezen kunnen ontwringen ? Léonce, teedere vriend, gij die zoo menigmaal getoond hebt deernis met mijne droefheid te gevoelen, zou ik mij in wanhoop riederwerpen op do aarde die u in haren schoot verzwolgen had, zonder dat in antwoord op mijne tranen één zucht uit haar tot mij opsteeg? Neen, neen, ik verfoei die woestijn, die leegte, dien nacht der wereld, waarin mijne oogen a vruchteloos zoeken zouden! De dood, bij wiens gedachte ik vaak gerild heb van schrik, zou u treffen en ik onder de levenden blijven geteld worden! ik zou mij uwe misvormde gelaatstrekken te binnen brengen, uw voor altijd verglaasde oogen, uw verstijfde ledematen, besloten in een graf waarin ik u alleen, alleen, had achtergelaten? Neen, mijn vriend, gij zult er niet alleen zijn. Léonce, heer van mijn leven, ging Delphine voort, ik zie uwe ontroering, ik gevoel dat uw hart het mijne begrijpt. O, zeg dat gij mij tot u roept, dat gij niet wenschen zoudt mij levend achter te laten; zeg dat gij het niet wilt! Ach, hoe zou dat blijk der teederste liefde mij treffen, dat versmaden van een alledaagsch medelijden, die echte deernis welke u de liefelijke woorden ingaf: Delphine, voly mij; arme Delphine, beproef .liet te leven zonder hem, wiens hand weleer moe schreden bestuurde. O Léonce, Léonce! ik bezweer u, open uwe lippen en herhaal die troostrijke woorden! . .. .

„Een stroom van tranen brak Delphine\'s hartstogtelijke smee-

80

-ocr page 95-

DELPHINE EN COBINNE.

kingen af. Zij omhelsde Léonce\'s knieën; zij wilde dat hij zelf haar aanried den dood te zoeken ; te vergeefs trachtte hij haar tot bedaren te brengen en bezwoer haar, zich voor hij naar de strafplaats werd gevoerd, met den heer de Serbellane te verwijderen, ïoen herinnerde Delphine zich den noodlottigen ring. Zij wilde er met Léonce over spreken, maar zonder nu reeds er voor uit te komen dat hij in haar bezit was, uit vrees dat Léonce hem haar afvragen zou, ook al wilde hij er voor zich zelve\'n geen gebruik van maken.

„Léonce, zeide zij, stuit niet dat sterven als een misdadiger, ten aanschouwe van een woedenden volkshoop, u tegen de borst? Wilt gij er u voor vrijwaren? Onze vriend de Serbellane is in de gelegenheid ons een heilzaam gif te verstrekken, hetwelk uwe teregtstelling overbodig maken zou.

„Dat gezegde verraste Léonce. Hij dacht eenige oogenblikken na en zeide toen: Lieve vriendin, ik geloof dat de waardigheid mij gebiedt, ten aanschouwe der Franschen te sterven; heden veroordeelen zij mij, maar misschien zullen zij eenmaal weten dat ik het niet verdiend heb; en zoo ik in mijne laatste oogenblikken eenige geestkracht ten toon spreid, dan is de gedachte mij lief, dat mijne vijanden mij niet zonder ontroering zullen zien vallen. Laat het u niet grieven, Delphine, indien dat denkbeeld mij de onverwachte hulp moet doen weigeren, die gij mij wel wilt aanbieden; uw hand zou mijne oogen hebben gesloten, en hetzelfde gevoel dat mijn leven het leven schonk, zou het den dood zachtjes in de armen hebben gevoerd: o geloof mij, het doet mij leed dat het zoo niet zijn mag.

„Delphine zweeg; zij was beducht dat, indien zij aanhield, Léonce haar geheim raden en bemerken zou, dat zij in het bezit was van een onfeilbaar middel om hem niet te overleven.

„Het is zoo, vervolgde Léonce met een zucht, er is in zulk een gevangenis, als laatste verblijf vóór het einde, iets sombers. Ik zou met u willen kunnen opzien naar den hemel; die muren maken hem voor ons onzigtbaar; de wreedheid der menschen, van onze bewakers en onze regters, zij is het die den dood zulk een schrikbeeld doet zijn. Twintig malen heb ik gewensclit, aan uwe voeten te mogen sterven; maar sedert ik mijne onvergefelijke zwakheid heb afgezworen, sedert ik vrijheid had uw man te zijn, uw gelukkige man.... O mijn God!

II 6

81

-ocr page 96-

DELPHINE EN CORINNE.

„Hij viel zich zeiven in de rede, uit vrees dat al te bittere gedachten hem overmeesteren zouden. Delphine was der wanhoop te eenemaal ten prooi. Zij kon geen woorden meer vinden voor hare smart. Het eene uur na liet andere verliep: Lconcc bleef vol teederheid en vol moed. Enkele malen hoorde Delphine hem met bewondering aan, doch meestentijds braken hare jaramerklagten zijne troostredenen af. Léonce, die vele nachten achtereen niet geslapen had, liet eindelijk liet hoofd op Delphine\'s knieën zinken. Een uur lang sluimerde hij voort. Zij zag hem in zijn volle schoonheid aan hare voeten liggen; zijn donkere haren vielen over zijn voorhoofd, en over zijn gelaat zweefde nog, ongeschonden door den slaap, eene uitdrukking van teedere overreding.

„Heeft ooit eene vrouw wreeder lot gekend? De rampzalige Delphine doorleefde in dien (\'enen nacht al de felste smarten, welke eene menschelijke ziel vaneen kunnen scheuren. Zij gevoelde den tijd voortsluipen en zag gestadig op naar het venster, vreezend voor het aanbreken van den dag. Beurtelings dwaalden hare oogen van het bekoorlijk gelaat op haren schoot naar het luchtruim, welks eerste blozen haar voor altijd haren minnaar ontrooven zou. Niet lang duurde het, of zij zag op den muur tegenover het venster het noodlottig schijnsel zich teekenen, voorbode van den dageraad; en nog vóór Léonee de oogen had opgeslagen, was het zonlicht in dit oord der wanhoop doorgedrongen. O God! riep zij uit, zelfs geen wolk, geen rouwfloers voor die zon! de natuur in feestgewaad, nedersehijnend op het afschuwlijkst bedrijf en den rampzaligsten der stervelingen! — Eindelijk deed het roffelen eener trom, snel en onheilspellend geluid, Léonce ontwaken. Hij sloeg de oogen op naar Delphine, kuste haar vol geestdrift, en riep uit: Zij is het! zij alweder en altijd! o Delphine, tot mijn jongste uur zal uw aanblik het vermogen bezitten, al mijne zorgen te verdrijven!

„Met spoed bond Léonce zijne loshangende haren op, opdat ook zijn uitwendig voorkomen in alles kalmte en vastberadenheid spellen zou. Delphine had zich cenige schreden verwijderd. Zij volgde zijne bewegingen en leunde van tijd tot tijd tegen den muur. Hare krachten waren op het punt haar te begeven, doch door inspanning van haar wilsvermogen hield zij zich staande.

82

-ocr page 97-

DELPHINE EN COKINNE.

Eindelijk trad Lconce naar haar toe, en zag lioe verwrongen hare gelaatstrekken stonden. Delphine! riep hij uit, zich niet langer kunnende bedwingen, de laatste hoop is vervlogen; maar een smartelijk en zoet gevoel, sterker dan mijn wil, dwingt mij het nog eenmaal voor u uit te spreken: o dat ik niet behoefde te sterven! Wanneer mijne onverbiddelijke vijanden mij komen weghalen, dan zal ik mijnen wenseh voor hen verbergen; maar voor u, die mij dien levenslust instort, voor u belijd ik.... — Men hoorde de troepen dc gevangenis naderen en de grendels der poort wegschuiven, om hen binnen te laten. Toen wierp Delphine zich voor Léonce op de knieën en smeekte hem, haar vergiffenis te schenken. Ik, zeide zij, ik alleen ben oorzaak dat gij sterven moet. Nooit heb ik iemand anders liefgehad dan u; gij zijt de eenige voor wien mijn hart heeft geklopt, de eenig-e wiens stem heerschappij heeft uitgeoefend over mijne ziel. Lange jaren van zamenzijn en teederheid konden voor ons weggelegd zijn, en wij gaan sterven. Het moet zijn! De wreedaards zijn in aantogt. Ons rest nog maar één oogenblik. Doch moge in dat ééne de hartstogt van een geheel leven zich zamendringen! — De deur werd geopend, en het vertrek stroomde vol soldaten.

„In haar volle waardigheid hief Delphine zich op en rigtte tot de soldaten het woord. Gij hebt mij aan de knieën van den edelaardigsten der menschen zien liggen, zeide zij; van het nobelst karakter dat ooit op aarde heeft geleefd. Die hulde was ik hem schuldig. Zoo aanstonds zult gij hem naar de strafplaats brengen; blinde gehoorzaamheid maakt uw hart ontoegankelijk voor de deernis: wat zeg ik? neen, wordt niet toornig, ik heb nog een beroep op uwe edelmoedigheid te doen: schenkt mij vrijheid, mijnen vriend naar de strafplaats te vergezellen.

„Mevrouw, antwoordde de bevelvoerende officier, gewoonlijk wordt die vergunning alleen aan den geestelijke geschonken, die de veroordeelden in hunne laatste oogenblikken tot boete vermaant.

„Welnu, hernam Delphine, laat mij dat verheven ambt voor ditmaal waarnemen. Ik zal er niet beneden blijven. Léonce, ging zij voort, zich tot hem wendend, de godsdienst gunt den ter dood veroordeelden een vriend om hen te troosten op den lijdensweg; mag ik voor u die vriend zijn? Evenals hij, zal ik

83

-ocr page 98-

DELPHINE EN CORINNE.

u een God van liefde verkondigen. Een oogenblik heb ik getwijfeld. De slag die mij trof scheen zwaarder dan mijne overtredingen. Maar thans is de vrede des geloofs in mijn liart teruggekeerd. De hemel schonk mij dien weder, en ik zal er u in doen deelen.

„Wat gij ondernemen wilt, zeide Léonce, gaat uwe krachten te boven.

„Toch niet, mijn besluit is genomen, hernam Delphine. Met vasten tred, dat zult gij zien, zal ik u volgen. Mijn gemoed zal niet bezwijken. Mijne ziel wordt niet langer heen en weder geslingerd. Waarom zou ik thans niet even kalm zijn als gij?

„Mevrouw, deed de officier haar opmerken, de veroordeelde zal naar de plaats, een half uur buiten de stad, waar men het doodvonnis aan hem zal voltrekken, worden overgebragt in een kar. Uwe voeten zullen u zoo ver niet kunnen dragen.

„Dat zullen zij wel, antwoordde zij.

„Neen, riep Léonce, ik mag dat edelmoedig offer niet aannemen.

„Gij moet het aannemen, antwoordde Delphine.

„Op dit oogenblik trad de heer de Serbellane het vertrek binnen en vroeg op zijne beurt vergunning, mevrouw d\'Albémar te mogen vergezellen; hetgeen hem werd toegestaan.

„Léonce, nog onzeker of hij al dan niet berusten zou in den eisch zijner vriendin, nam de Serbellane ter zijde en raadpleegde hem.

„Verzet u niet, was de Serbellane\'s antwoord, tegen het dringend verlangen van mevrouw d\'Albémar. Zal zij u overleven, dan is het eenige middel dat zij den beker der droefheid tot den bodem ledige. Laat haar zich overgeven aan hare smart. Weiger haar niets.

„Ik gevoel behoefte, zeide Delphine, mij op den vreeselijken togt een oogenblik voor te bereiden in de eenzaamheid. Sta mij dat toe, vroeg zij, het woord rigtend tot den bevelhebber der militaire wacht; de kar waarvan gij spraakt is nog niet aangekomen.

„De bevelhebber zeide dat het goed was. De cipier echter gaf half overluid te verstaan, dat hij geen vrije kamer beschikbaar had, met uitzondering van ééne wier bewoner, een gevangene, dien eigen nacht was gestorven.

84.

-ocr page 99-

DELPHINE EN CORINNE.

„Delphine luisterde niet naar hem, en de Serbellane, geheel aandacht voor de uiterste wilsbeschikkingen waarover Léonce hem onderhield, dacht op dat oogenblik niet aan het noodlottig voorwerp dat hij mevrouw d\'Albemar ten geschenke had gegeven.

„Zij volgde den cipier. Hij wees haar de kamer waar zij zich kon afzonderen en liet haar alleen. Dwars voor den ingang stond de kist van den ongelukkigen gevangene, die \'s nachts overleden was. Van de vier kaarsen aan het boven- en benedeneinde brandden er nog twee. Haar treurig schijnsel vermengde zich met het rijzend morgenlicht. Die aanblik deed Delphine huiveren, en zij trad achterwaarts. Echter overwon zij haar tegenzin en zeide: Waarom zou ik den dood vreezen? ik kom hem immers zoeken? Zal reeds zijn beeld alleen mij schrik aanjagen ?

„Om het vertrek binnen te komen, moest zij rakelings de kist voorbij, zoo digt stond deze bij de deur. Haar kleed bleef er aan haken, wat hare ontsteltenis nog deed toenemen. Zij viel midden in de kamer op hare knieën, tegenover het nog ontredderd bed, waar men het lijk had afgehaald. Hier en ginds hingen kleedingstukken, er lag een opengeslagen boek, een horloge dat nog liep; alle teekenen van eens menschen leven waren aanwezig, de mensch zelf alleen niet. Hem had men nedergelegd in de kist! Zelfs onder gewone omstandigheden zou dit schouwspel de verbeelding hebben getroffen; Delphine\'s brein raakte er geheel door in de war. Zij wist niet of Leoncc nog leefde, zij riep hem keer op keer bij zijn naam, en in eene vlaag van stuipachtige vertwijfeling opende zij den ring, waarin het vergif besloten was, en slikte den inhoud haastig door. Haar eerste beweging, toen zij die wanhopige daad gepleegd had, was zich voorover te werpen met het aangezigt tegen den grond; na eene poos in die houding te zijn blijven liggen, werd zij kalmer en stond op, maar bleef verzonken in diepe overpeinzing.

„O mijn God! zeide zij, uit hare mijmering ontwakend, wat heb ik gedaan ? ben ik misdadig geweest ? mag ik niet meer op uwe barmhartigheid hopen ? Ik moest hem naar de strafplaats vergezellen; die laatste liefdedienst was ik hem schuldig; zou ik er in staat toe zijn geweest, zoo ik de zekerheid niet had gehad te zullen sterven ? De smart zou mij niet teleurgesteld hebben.

85

-ocr page 100-

DELPIIINE EN COHINNE.

dat weet ik; zij zou mij langzaam hebben gedood; maar was het uw wil, o God, dat ik dien vreeselijken tijd van wachten dóórstond? was die pijniging noodzakelijk? zullen de engelen om uwen troon zicli niet verheugen dat zij bekort werd? Zoo andere banden mij aan de aarde bonden, zoo een oude vader mijn troost behoefde, ik zou het leven aannemen; daar ben ik zeker van; die pligt zou mij heilig zijn geweest. Maar de ongelukkige die zoo aanstonds sterven zal was mijn eenige vriend, en Gij neemt hem van mij weg ! O mijn God, riep zij uit, zich met de oogcn ten hemel op de knieën werpend, menigmaal is mij gezegd dat voor de misdaad die ik bedreven heb geene verschooning bij u is: ik was niet bij mijn zinnen, radeloosheid heeft mij vervoerd; zult Gij dan nu onverbiddelijk zijn? ben ik schuldiger dan zoo velen die hard geweest zijn voor hunne mede-menschen ? en toch is hun aantal zoo groot, dat gewis eenigen onder hen genade zullen vinden! Jeugd, schoonheid, al de goede gaven des levens hadt Gij mij geschonken, en ik werp dat leven van mij af: is dat niet een teeken, dat ik vreeselijk geleden heb? En een eeuwig lijden daarenboven zou mijn deel zijn? mijn berouw zon u ongetrott\'en laten? Neen, gij neemt het aan, ik gevoel het; eene nieuwe kracht ontwaakt in mij. Ik hoorde kar komen; ik hoor het hoefgetrappel der paarden, die het dierbaarst wat ik bezit van mij zullen wegsleuren; ik ga mijnen vriend onderhouden over U, o God! Zegen mijne woorden; en al zouden mijne lippen heiligschennis plegen, al zoudt Gij om haar van wie het komt mijn gebed verwerpen, o laat in hem tot wien ik ga spreken mijn woord vruchten dragen; laat het in zijn gemoed de gevoelens van ootmoed en aanbidding doen ontluiken, die hem uwe barmhartigheid deelachtig zullen maken! — Zij stond op, daalde met vasten tred den trap af, en was weder bij Léonce toen deze de kar beklom.

„Zij liep naast hem voort. Uit medelijden regelden de soldaten hun pas naar den haren, en herhaaldelijk werd bevel gegeven de kar te doen stilhouden, opdat zij gelegenheid zou hebben met Léonce te spreken. De heer de Serbcllane, die achter haar ging, deelde geld uit, opdat de ondervonden vertraging niemands ongeduld zou opwekken. Aanvankelijk brandde Delphine de bekentenis op de lippen, dat zij van haren dood verzekerd was. Het

86

-ocr page 101-

DELPHINE EN COBJNNE.

zou haar goed hebben gedaan, Léonce deelgenoot te maken van het geheim dezer laatste en noodlottige daad van hartstogtelijke gehechtheid. Maar de gedachte aan de heilige bediening, waartoe zij zich verbonden had, dreef weldra boven. Zij duchtte dat Léonce, wanneer hij eenmaal kennis droeg van hetgeen zij gedaan had, alleen aan haar zou denken en zijn gemoed onvatbaar zou worden voor de godsdienstige stemming waarvan zij hem doordringen wilde. Hoe oneindig veel het haar ook kostte, zij besloot haar geheim voor ziehzelve te honden, en meer over het goddelijk mededogen met hem te spreken, dan over hare liefde voor hem.

„Onder het doortrekken der stad ontzag de opeengedrongen volksmenigte zich niet, Léonce op onwaardige wijze uit te jouwen. Omdat hij gevonnisd was, gold hij voor misdadig. Toen Delphine hem van toorn en verontwaardiging beurtelings zag blozen en verbleeken, zeide zij tot hem: Geef geen acht op die nietswaardige bcleedigingen; ban elk gevoel van bitterheid uit uw hart; gaan wij niet het oord des vergevens en vergetens te gemoet, waar voor de vervulling van de wenschen onzer vijanden geene plaats is? Zie den hemel: hoe rein en doorschijnend is hij! Zou de Schepper dier wonderwerken aan alles gedacht, en ons alleen vergeten hebben? Léonce, de vrijplaats waarnaar onze harten het heimwee hebben, zij is ons toegedaciit; daarheen, daarheen! Is de liefde zelve die ik voor u gevoel mij niet door mijnen Schepper ingegeven? Neen, Hij zal geen scheiding maken tusschen twee zijner schepselen, die zonder elkander niet leven kunnen. Uw gedrag, Léonce, is onberispelijk geweest; ik alleen draag van alles de schuld. Maar gij zult bewerken dat ik in den hemel, die u wacht, toegelaten worde. Gij zult zeggen, niet waar? ja zeker, gij zult zeggen dat gij er zonder mij u niet gelukkig zoudt gevoelen. Het Opperwezen zal uwe vriendin u niet willen onthouden; gij zult er op aandringen dat Hij haar bij u doe komen, zult gij niet, Léonce? —

„Weder was Delphine op het punt alles te bekennen en Léonce den naam te noemen der misdaad waaraan zij schuldig stond en waarvoor hij den hemel voor haar om vergiftenis moest smeeken. Mogelijk ook stelde zij er prijs op dat hij de ware oorzaak leerde kennen van den buiten gewonen moed, dien zij in deze

87

-ocr page 102-

DELPHIIJE EN COBINNE.

hartverscheurende oogenblikken ten toon spreidde. Maar Léonce sloeg een blik vol hoop en vertrouwen ten hemel: die blik overtuigde haar dat zij er in geslaagd was bij haren vriend de vrome stemming op te wekken, die zij hem had toegebeden, en door te belijden voor welken misstap hare eigen vroomheid niet krachtig genoeg was geweest haar te bewaren, vreesde zij den weldadigen indruk van hare woorden te zullen vernietigen.

„Nog eenmaal dus onderdrukte zij elk woord en elke opwelling, die haar geheim hadden kunnen verraden, en raapte zij al hare krachten bijeen ora met waardigheid bij Léonce de verheven zending te vervullen, die zij ziclizelve had opgelegd. Zie niet in mij de deelgenoot van uwe tekortkomingen, zeide zij tot hem; haar die zwaarder misdreef dan gij zelf. Ik had de deugd lief, maar was niet sterk genoeg om in alles hare geboden te volgen, en God neemt in zijne barmhartigheid de vrouw tot zich, wier arm hart de liefde en de pligt verscheurd hebben. Ik heb aan uwe zijde de plaats ingenomen van een man der godsdienst; van zulk een die ten volle waardig ware, in naam des hemels het woord tot u te rigten. Maar eene u dierbare stem kon gemakkelijker den weg tot uw hart vinden; en daarom, Léonce, luister naar die stem, alsof de Godheid zelve haar tijdelijk daartoe gewijd had. Wanneer te midden der verschrikkingen die ons omringen de levenslustige natuur in ons binnenste in opstand komt, dan ziet en beschermt ons de eeuwige Voorzienigheid, Het is niet mogelijk, Léonce, dat zoovele gedachten en aandoeningen waarmede onze ziel vervuld is, vernietigd zouden worden; onze geest omvademt nog eene onafzienbare toekomst, ons hart leeft nog onverdeeld in het voorwerp zijner liefde; en zou dan binnen weinige oogenblikken op die vlakte, waar de raderen van deze kar ons weldra zullen medevoeren, een stuk ijzer het weefsel dier gedachten en dier gevoelens vaneen rijten? ze overleveren aan den wind die de stofwolken voortdrijft? Laat hen die onder den last der jaren langzaam bezwijken, gelooven dat de vernietiging waarvan zij het voorgevoel met zich omdragen aanstaande is; maar wij die in de volle kracht van het leven ons graf te gemoet gaan, wij roepen de onsterfelijkheid uit! O ja, het voortkruipen van den tijd, het laden der wapenen, de dofte knal waardoor de doode-

88

-ocr page 103-

DELPHIXE EN COEINNE,

lijke slag wordt aangekondigd, doen de zinnen van schrik ineenkrimpen ; maar dat is slechts eene laaiste stuiptrekking der uit het spoor geworpen\'verbeelding; straks wordt de waarheid ons openbaar en schenkt zij ons vrede; onze ziel sluit zich in zich-zelve op, en op den bodem van ons hart, in dat heiligdom dei-liefde en der deugd, vinden wij een God terug! O Léonce, roem en kwelling van mijn leven! voorwerp van den innigsten harts-togt! ik ben het, ik, die u tot sterven vermaan. Het gebed heeft mij eene bovennatuurlijke kracht geschonken. Het gebed is de vleugelslag van onze ziel, die ons aan de smart, aan de natuur, en aan de menschen ontvoert. Volg mijn voorbeeld, Léonce, en zoek ook gij daarin uwe toevlugt!

„De vermoeijenis van het gaan, zoo langen tijd achtereen, verdreef Delphine\'s bleekheid; in hare oogen schitterde eene onvergelijkelijke uitdrukking; zij weerspiegelden beurtelings de hoogste geestdrift en de diepste wanhoop; en in weerwil dat zij hevige pijnen begon te gevoelen en zich inspannen moest om die te verbergen, zag zij er nog altijd zoo bekoorlijk uit, dat de soldaten zelfs tot elkander zeiden: Welk een schooiie vrome! en zij haar aanziende, onbewust met hunne wapenen salueerden. De galm dier loftuitingen steeg tot Léonce op, die, zelf door liefde vervoerd, halfluid zich liet ontvallen: O God! wat heb ik misdreven dat gij mij het leven ontneemt, met haar de schoonste uwer gaven 1

„Mijn vriend, zeide zij, laat de waarde die wij nu aan het leven zouden willen hechten, ons niet misleiden. In alles wat wij thans verliezen zien wij alleen het goede, en vergeten helaas! hoe bitter wij geleden hebben. Léonce, ik .beminde u tot ver-godens toe, en echter heeft de wond, mij door de ondankbaarheid der vriendschap toegebragt, zich nimmer willen sluiten. Gij en ik, Léonce, zouden op aarde altijd ongelukkig zijn geweest; voor eene gevoeligheid en fierheid als de onze is in de menschelijke lotsbestemming geene plaats; sedert het noodlot ons huwlijk verhinderde en het geluk der deugd ons werd ontzegd, is er niet één dag voorbijgegaan dat ik niet inwendig gekweld ben door ik weet niet welk gevoel van wanbehagen, welke soort van benaauwende pijn. Zeg, acht gij het geen voor-regt, niet oud te worden? den leeftijd niet te bereiken waarin

89

-ocr page 104-

DELPHINE EN CORINKE.

men ons ideaal van geestdrift voor alles wat groot en edel is misschien bezoedeld zou liebben, door ons getuigen te doen zijn van den voorspoed der slechten en den ondergang der braven? Tn welken tijd zijn wij geboren! een tijd van bloedige omwenteling, die, voor wie weet hoe lang, een smet zal werpen op de deugd, op de vrijheid, op liet vaderland! Mijn vriend, het is eene gunst des hemels dat juist op dit oogenblik onze levensdraad wordt afgesneden. Er was iets dat scheiding tusschen ons maakte; dat zijt gij nu vergeten; maar werden wij gered, dan zou dezelfde hinderpaal zich op nieuw voordoen; o gij weet met langs wat al verschillende wegen het geluk onmogelijk wordt gemaakt! Laat ons de Voorzienigheid niet beschuldigen; wij kennen hare geheimen niet; maar zeker zijn zij niet de meest misdeelden onder hare kinderen, die te zamen insluimeren zonder zich aan groote zonden te hebben schuldig gemaakt, en op een leeftijd dat het hart nog rein, nog warm, nog waardig is den hemel ten offer te worden gebragt.

,,Die vriendelijke woorden hadden Leonce zacht gestemc!, en gedurende eenige oogenblikken scheen hij verzonken in een stil gebed. Doch bij het naderen van de vlakte weerklonken eensklaps muziektoonen, en er werd een marsch aangeheven, wiei melodie Léonce en Delphine helaas slechts te gemeenzaam in de ooren klonk. Léonce begon te beven. Lieve vriendin, zeide hij, dat is dezelfde marsch die gespeeld werd in de kerk, op den dag van mijn huwlijk met Mathilde. Hoe gelijken die twee dagen elkander! Goed dat die melodie mijnen dood aankondigt. Toen en thans werd mijne ziel door bijna dezelfde smarten verscheurd; en toch, ik zweer het u, die van heden zijn minder.

„Pas waren die woorden hem over de lippen, ol het voertuig hield stil bij de plek waar hij gefusilleerd zou worden. \\ an dat oogenblik af wilde hij niet meer toegeven aan indrukken, die zijn gemoed week konden maken. Snel klom hij uit de kar en gaf onder het voortgaan den heer de Serbellane een teeken, vooi Delphine te zorgen. ïoen wendde hij zich om naar de soldaten die hem omringden en liet over hen dien blik gaan, welke steeds ontzag had ingeboezemd. Soldaten, zeide hij, gij zult een wakker man niet blinddoeken; zegt mij alleen op hoeveel passen afstand ik moet gaan staan, en mikt op mijn hart: dat hart is rein en

90

-ocr page 105-

DKLFMINE EX CORINNE.

fier, en de vrees voor den dood zal liet niet onrustig maken. Laat ons gaan.

„Ser hij zich naar het aangewezen punt begaf, wendde hij nog eenmaal het hoofd naar Delphine om. Zij was jn de Ser-bellane\'s armen ineen gezonken. Hij liep naar haar toe en hoorde de Serbellane zeggen: De ongelukkige heeft zelve het vergif ingenomen dat zij mij voor Léonce gevraagd had; er is geen hoop meer, zij moet sterven!

„Op het vernemen dier woorden barstte Léonce in zulke wanhoopskreten uit, dat van degenen die hem kort te voren zoo kalm den dood te gemoet hadden zien gaan, niet één zijne tranen bedwingen kon. Niemand durfde spreken of zich verroeren in tegenwoordigheid van dit jammerlijk schouwspel. Door de laatste stuiptrekkingen heen kwam Delphine tot bewustzijn en kon tot Léonce zeggen, die met hare hand in de zijne nevens haar geknield lag: Mijn vriend, de dood in mijne borst is het geheim geweest van mijnen moed. — Léonce klaagde zich zeiven aan en noemde zich een wreedaard, dat hij had toegestemd in haar verzoek, hem naar de strafplaats te vergezellen; maar zij viel hem in de rede. Lieve vriend, sprak zij met moeite, wees de natuur dankbaar dat zij mij de uren heeft bespaard die ik u overleefd zou hebben; vergeef liet mij, Léonce, dat ik op uw sterkere schouders den zwaardoren last lieb gelegd: gij zijt het die mij een korten tijd overleeft; ik sterf niet zonder u, mijne hand drukt nog de uwe, mijn laatste ademtogt wordt door u opgevangen. Tk zie de soldaten gereed staan om u aan te grijpen .... O God! voor welk vrecselijk lijden bewaart mij de dood !

„Zij gaf den geest. Léonce stortte zich nevens haar op den grond en hield haar in zijne armen geklemd. Den soldaten zeiven brak het hart. Zij hielden zich op een afstand en schenen vergeten te zijn, welken wreeden last zij waren komen uitvoeren. Enkelen zeiden ronduit: Neen, dien ougelukkigeu man schieten wij niet neder; het is al erg (jenoey dat zijn bruid van verdriet gestorven is; laat hem gaan, wij verkiezen niet op hem té vuren..

„Léonce hoorde het en stoof razend overeind. Geregte hemel 1 riep hij uit; dat ontbrak er nog aan, wreedaards, dat gij mijn leven zoudt willen sparen na haar te hebben omgebragt. Legt onmiddellijk aan, legt aan!

91

-ocr page 106-

DELPHIXE EX COEIXXE.

„Met Delpliinc\'s lijk in de armen vilde lüj op hen toeloopen. Maar eensklaps huiverde hij bij de gedachte dat liet schoone ligchaam zijner vriendin door de voor hem bestemde kogels-verminkt zou kunnen worden. Hij wendde zich om naar den heer de Serbellane, die den dierbaren last van hem overnam; het was of Delphine rustig lag te slapen aan de borst van haren vriend. Ik moet van haar scheiden, zeide hij; anders schenden barbaren welligt haar edel overschot. Legt ons te zamen neder in hetzelfde graf; daar, in de eeuwige rust, zal de lieve onschuldige mij mijne misslagen en hare rampspoeden vergeven.

„Zoo sprekend verwijderde hij zich. Toen hij tegenover de soldaten stond aarzelden dezen op nieuw, en uit hunne gebaren kon men opmaken dat zij de hun gegeven bevelen niet wilden uitvoeren. Elk oogenblik langer leven was voor Lconcc eene onuitsprekelijke pijniging. Zich zeiven niet meer meester sloeg hij den toon der beleediging aan, prikkelde de soldaten op alle wijzen tot toorn, en dreigde dat zoo zij niet schoten, hij zich op hen werpen zou. Eindelijk voegde hij hun zulke vernederende bijnamen toe, dat één van hen in drift zijn geweer weder opraapte, dat hij weggeworpen had, en zeide: Als hij het volstrekt wil, laat het dan wezen. Hij schoot, Lconce werd getroffen, en viel dood nej^.quot;

92

-ocr page 107-

Ill

Het fragment, waarop ik de aandacht vestigde, is in één voornaam opzigt een getrouwe spiegel van den geheelen roman. Delphiae namelijk wil in onze dagen niet in de eerste plaats gelezen worden om de meerdere of mindere mate van beeldend kunstenaarstalent, waarmede de karakters der verschillende personen zijn ontworpen of volgehouden, maar om de aantrekkings-kracht der groote vrouwenziel welke de schrijfster, zonder het zelve te weten, in dit boek heeft uitgestort.

Hij zijn verschijnen maakte het een geheel buitengewonen opgang, maar vond ook krachtige, om niet te zeggen bitse tegenspraak. Hoe ongeloofelijk het thans schijnen moge, een mede-arbeider van den Mercure, het eerste litterarische orgaan dier dagen in Frankrijk, heeft kunnen schrijven: „Delphine „spreekt over de liefde als eene bacchante, over God als een „kwaker, over den dood als een grenadier, en over de moraal „als een sofist.quot; Naarmate die aanmerkingen meer tegen de strekking van den roman dan tegen zijne zamenstellinggerigt waren, trok mevrouw De Staël ze zich levendiger aan. Het griefde haar diep dat men haar beschuldigde, een onzedelijk werk geschreven te hebben, en gedurende geheel haar volgend leven schijnt dit een dier teedere punten geweest te zijn, welke vrienden en vriendinnen in hare tegenwoordigheid vermeden aan te roeren. Ten einde aan de gewetensbezwaren van sommigen te gemoet te komen, liet zij in eene nieuwe uitgaaf Delphine\'s zelfmoord ach-

-ocr page 108-

DELPHINE EX CORINNE.

94

terwege en stelde voor de oorspronkelijke ontknooping cene andere in de plaats. Met hetzelfde oogmerk werd eene verhandeling in het licht gezonden, waarin zij zich zuiverde van de blaam, als pleitbezorgster van den eigenwilligen dood te zijn opgetreden ; en onder hare nagelaten papieren heeft, men een opstel gevonden: Béfexions sur le but moral de Belpïdue, bestemd geweest om lezers en lezeressen duidelijk te maken, dat het verhaal geen averegts apologetische, maar eene waarschuwende strekking had. Gelijk het met zulke achteraan komende zelfverdedigingen pleegt te gaan, niets van dit alles baatte, en zoo mevrouw De Staöl een man was geweest, zou zij de beschuldiging ongetwijfeld gelaten hebben voor hetgeen zij was. Met de zuiverste bedoelingen worden er van tijd tot tijd boeken geschreven, die op een kleiner of grooter gedeelte van het publiek den indruk maken, het zedelijk gevoel te verzwakken of aan te randen. Dat misverstand is niet weg te redeneren en kan alleen door den tijd uitslijten. Ddpldue werd niet onzedelijk gekeurd, omdat men er zooals in het eerste gedeelte van la Nouvelle Héloïse op wegslepende wijze tooneelen vond geschetst, die de zinnen konden opwekken, maar omdat men in de ontknooping eene apologie van den zelfmoord zag en, in verband daarmede, het geheele werk als de uiting eener eigenwillige, kwalijk gedisciplineerde, en bovenal onvrouwelijke levensbeschouwing aanmerkte. En dat oordeel der tijdgenooten was gedeeltelijk juist. Een zoo buitengewone en zoo krachtige geest als die van mevrouw De Staël kon in een tijd, toen de revolutionaire harts-togten schenen uitgewoed te hebben, en de hoogere klassen der zamenleving bovenal de orde liefhadden, geen boek als Belphine schrijven zonder velen aanstoot te geven. Waagde zij het, haar gemoed uit te storten, dan bragt haar genie mede, dat zij dit deed met al de onstuimigheid van hare jeugd en van haar karakter. Hoe zij zich ook inhield en voor hare heldin alleen deernis en sympathie scheen te vragen, een ieder hoorde onder de ellen oppervlakte den vurigen lavastroom bruischen. Belphine was in den grond der zaak eene aanklagt tegen de toenmalige maatschappij. Het motto: Un homme doit braver Vopinion, une femme doit s\'y sou-mettre, bood zich aan als eene stemmige vermaning, maar stond gelijk met een kreet van wanhoop, voor het minst met eene

-ocr page 109-

DELPHINE EN CORINKF..

smartelijke verzuchting. Helaas, dat het zoo was! Helaas, dat eene vrouw niet straffeloos de openbare meening trots\'eren kon! Een juist instinkt deed het behoudend element der zamenleving beseffen, dat het slaken van dien zucht door eene geniale vrouw, meesteres van de taal en daardoor van het gemoed, eene dreigende beteekenis had. Aan de anti-sociale rigting van Delphine kon niet getwijfeld worden. Al bezwoer de schrijfster hare onschuld, het revolutionair karakter van haar geschrift was openbaar. Zij was de vrouw die, met gesmoorde stem nu ja, maar dan toch duidelijk genoeg om door de geheele wereld verstaan te worden, wraak durfde roepen over de maatschappelijke positie der vrouw. Tegen die positie in verzet te komen; de stelling te verdedigen, dat naarmate eene vrouw fijner gevoelt, teederder liefheeft, reiner leeft en tot grooter zelfopofferingen in staat is, het geluk verder buiten haar bereik ligt en een onvermijdelijker noodlot haar ten ondergang doemt, — wat was dit anders dan eene oorlogsverklaring aan Kerk en Staat? wat anders dan eene aanranding der orde, door de Voorzienigheid zelve tot heil der menschen ingesteld ?

De tegenwoordige tijd heeft op het gebied der vrouwelijke emancipatie mevrouw De Staël zoo ver overvleugeld, dat wij over dergelijke waardering van Delphine onwillekeurig de schouders ophalen. Ons bezwaar tegen het boek is vooreerst dat het een lijvige roman in brieven is. Het kunstmatige van den briefvorm heeft voor ons geen geheimen meer. Wij zijn er op geblaseerd. Een roman in zes deelen, gesteld dat reeds zijn omvang alleen ons niet doet terugdeinzen, moet om ons te kunnen behagen eene aaneenschakeling van boeijende episoden, de handeling moet hoofdzaak, de knoop goed gelegd, de ontknooping verrassend zijn. Mevrouw De Staël bekommert zich niet om die vereischten. De karakterschets van mevrouw De Vernon in het 31,e, die van mevrouw De Ternan in het 5de deel, zijn misschien meesterstukken in hare soort, doch zij verbreken op jammerlijke wijze den zamen-hang en laten de handeling geruimen tijd stilstaan. Over het algemeen beslaat in het boek de zielkundige analyse eene veel te voorname plaats; en geeft de analyse nu en dan vakantie, dan is de redenering aan de beurt en houdt kollege. Eigenlijk is de geheele roman, met uitzondering der twintig of vijf-en-

95

-ocr page 110-

DELPHINE EN COKINNE.

96

twintig laatste bladzijden, eene doorloopende redevoering, wier tekst of onderwerp op den titel staat uitgedrukt. De hoofdpersonen zijn aangekleede denkbeelden. Un Jiomme doit braver Vopinion: naar dat recept is het karakter van Leonee gereed gemaakt; une femme doit s\'y soumettre: naar dat andere recept het karakter van Delphine. Tegen het einde wordt Léonce eensklaps een man, een levend wezen; maar tot op het voorlaatste oogen-blik is hij een mannequin gebleven. Hij vertegenwoordigt de nienschenvrees, maar op zulk eene onnatuurlijke wijze, met zulke schokken en rukken, dat hij denken doet aan de poppen in een wassenbeeldenspel, door een uurwerk in beweging gebragt. De oogen en het hoofd draaijen, de handen heften zich op, de mond opent zich; maar de bewegingen zijn stroef, en het stemgeluid kraakt. Bij Delphine is hèt anders, en tegelijk hetzelfde. Om haar met den tekst in overeenstemming te brengen, en opdat niemand twijfele dat eene vrouw zich zelve in het ongeluk stort wanneer zij zich niet naar de openbare meening rigt, laat de schrijfster Delphine eene reeks onvoorzigtigheden begaan, buitensporig genoeg om niet alleen haar eigen goeden naam, maar ook nog dien van twaalf andere dames daarenboven te bekladden. Delphine is eene jonge vrouw van de reinste zeden : niettemin (en ik noem die bijzonderheid, omdat al de verdere lotgevallen der hoofdpersonen er door bepaald worden), niettemin leent zij haar huis aan eene gehuwde vriendin, die er onder hare oogen een rendez-vous heeft met haren minnaar, en er door haren als lakei verkleeden echtgenoot betrapt wordt. Geen wonder dat Léonce, die reeds vele andere proeven van Delphine\'s onafhankelijkheid had bijgewoond, door het gerucht van deze laatste werd afgeschrikt en hij, in weerwil van zijne liefde, zich met Mathilde in den echt liet vereenigen. Geen wonder ook dat Delphine, door zoo te handelen, al was het me: de beste bedoelingen en uit zuivere edelmoedigheid, de wereld tegen zich in het harnas joeg. De aanstoot dien zij geeft is in het oog van deze zoo groot, Delphine is in hare onschuld zulk eene fanfaronne d\'indépendance, dat men het haar te naauwernood als deugd aanrekent, in den strijd met Léonce staande te zijn gebleven. Wat meer zegt, men wenscht onwillekeurig dat zij bezweken ware. Weduwe en in het bezit van een onafhankelijk

-ocr page 111-

DELPHINE EN COEINNE.

fortuin, zou men het minder onvrouwelijk in haar gevonden hebben, Léonce\'s stille minnares te worden, dan hem te weder-staan en zich zelve in die mate op de spraak te brengen. Wat wederhoudt haar eigenlijk? Dat weet men niet regt. Men bemerkt dat zij een hoogen eerbied voor het wettig huwlijk heeft, maar die eerbied is met hare onafhankelijke begrippen te eene-maal in strijd en doet somtijds twijfelen aan de warmte van hare liefde. In geen geval is het haar hart, het is alleen haar hoofd, dat haar tegen de verleiding wapent. Zonder volgens haar eigen stelsel een noemenswaardig maatschappelijk kwaad te plegen, had hij zich kunnen overgeven. Maar dat wilde de schrijfster niet. Delphine moest èn onschuldig hartstogtelijk, èn de slavin eener overeengekomen eerbaarheid zijn; en daar in hare positie niet op natuurlijke wijze aan die twee vereisehten voldaan kon worden, is er een dubbelzinnig wezen uit haar gegroeid. Ware zij in plaats van een engel van zedigheid eene volleerde kokette geweest, zij had Léonce en zichzelve niet ongelukkiger kunnen maken dan zij doet.

Ook Delphine zelve is een aangekleed begrip, zeide ik; en dit wordt door niemand tegengesproken. Doch wij\' zijn daarmede niet van haar af. Mevrouw De Staël\'s roman is een dier boeken, bij wier beoordeeling de magteloosheid der negatieve kritiek aan zich zelve geopenbaard wordt. Gij noemt dezen roman langdradig ; en zes honderd kompres gedrukte bladzijden, gevuld met eene grootendcels uit fabriekwerk bestaande korrespondentie, geven u gelijk *. Gij beweert dat hij kwalijk in elkander zit, en met het volste regt wijst gij op den misstand der ingeschoven karakterschilderingen. Gij zegt: dh is geen roman, maar een pleidooi; en zonder moeite betoogt gij uit de stukken zeiven, dat al de voornaamste karakters verzonnen zijn pour le hesoin de la cause. Maar hebt gij nu ook duidelijk gemaakt hoe het komt, dat men in weerwil van die gebreken het boek leest en met genot herleest? dat men voor de onvoorzigtige Delphine in gedachte zich ontdekt? dat men den indruk ontvangt tegenover een mees-

,quot;) Bedoeld is de nieuwe uitgaaf van 187\'2, verschenen bij de gebroeders Garnier te Parijs.

II 7

97

-ocr page 112-

DELPHINE EN CORINNE.

terwerk te staan, bestemd om eeuw aan eeuw in de geschiedenis der kunst voort te leven?

De bladzijden die ik vertaalde geven voor een deel den sleutel tot dat geheim. Wij verkeeren niet in het geval van mevrouw De Staël\'s tijdgenooten, die, toen Belphine in het licht verscheen, nog niet weten konden wat zij aan haar hadden. Ons heeft zij niet doen opschrikken. Op ons heefl zij nooit den indruk gemaakt, een revolutionaire geest te zijn. Geen enkele maal is het in ons opgekomen, dat hare levensbeschouwing op verheerlijking van den zelfmoord uitliep. Eerst wij daarom hebben van dat slot van Belphine, waar de heldin van het verhaal, door liefde gedreven, den dood boven eene onmenschelijke scheiding verkiest, het volle genot. Waar de tijdgenoot een stelsel speurde, gevoelen wij het leven tintelen, en in de plaats eener geëmancipeerde vrouw, die een vrijbrief voor hare hartstogten vraagt en tot regtvaardiging van hare zinnen eene maatschappelijke wijsbegeerte voor eigen gebruik improviseert, treedt ons uit het verhaal eene gestalte te gemoet, zoo edel, zoo vrouwelijk, zoo vol verheven en zacht gevoel, dat wij om harentwil al het overige vergeten.

Dat slot is meesterlijk, ook als kunstwerk. Uit het oogpunt der bevalligheid behoeft het voor de episode van Julie\'s portret in de Nouvelle Heloïse niet onder te doen, en tegelijk behoort het, door het tragische van het onderwerp, tot eene nog strengere orde van schoonheid. Wanneer de jonge de Ternan vraagt: „Wie heeft geraden dat ik van Léonce de Mondoville sprak ?quot; en Delphine in zwijm valt met het woord: „Ikquot; op de lippen; wanneer zij den regter toeroept: „Zoo gij Léonce overlevert, sterft uw kind!quot;; wanneer zij met veegen mond tot Léonce zegt: „De dood in mijne borst was het geheim van mijnen moedquot;, dan bereikt het verhaal den hoogsten trap waartoe eenige litteratuur ooit geklommen is. En welke standen, welke gebaren, welke licht-effekten! Delphine zich voor de deur plaatsend, wanneer de regter door heen te gaan haar ontwijken wil; Delphine geknield het bevelschrift aannemend dat Léonce in vrijheid moet doen stellen; Delphine in de gevangenis, met het hoofd van den slapenden Léonce op haren schoot, terwijl de aanbrekende dag zijn schijnsel werpt door het tralievenster op den muur tegenover haar; Delphine bij de doodkist van den gevangene, wiens hor-

98

-ocr page 113-

DEL RHINE EN CORINNE.

loge nog tikt; Delpliine voortschrijdend naar de strafplaats, aan de zijde van Léonee\'s kar, terwijl de soldaten vol eerbied de wapenen strijken en zeggen: Wat is zij schoon! — al die trekken getuigen om strijd ven eene kunst, gelijk alleen het genie kan ingeven. En zooals de deelen zijn, is het geheel; is de climax van teleurstellingen, die terwijl zij Delphine\'s ziel verscheuren de opeenvolging der gebeurtenissen de vervulling van een raadsbesluit des noodlots doen gelijken; is die slingering tusschen hoop en vrees; dat oogenblik van innige blijdschap, door de vreeselijkste ontgoocheling gevolgd; dat aanrukken van den dood bij doften en onverbiddelijken trommelslag. Hetgeen omgaat in Delphine\'s hart en hetgeen voorvalt om haar henen, — het vloeit alles zamen tot één onvergelijkelijk schoon tafereel vol licht en schaduw, vol teederheid en zielskracht, vol eenvoud en vol majesteit.

In alle levensbeschrijvingen van mevrouw De Staël kan men aangeteekend vinden dat het onderhoud van Delphine met den regter, besloten door de profetie van het stervend kind, woordelijk aldus gevoerd is door haar zelve met den republikeinschen generaal Lemoine, van wien zij door haar snieeken de gratie van den jongen De Xorvins verwierf, den ter dood veroordeelden zoon eener familie, waarmede zij bevriend was. Werkelijk heeft zij Delphine slechts haar eigen grootmoedig hart geleend. Die natuurlijke welsprekendheid, waarvan de regter getuigde dat zij hem had geroerd, was de hare. Doch liet slot van Delphine draagt ook nog in een anderen en ruimeren zin een historisch karakter. De vreeselijke strijd der staatspartijen in het Frankrijk van 1792 wordt er in den sluijer der poëzie gehuld, maar zóó gehuld, dat men aan de taal zoowel als aan de vinding der schrijfster, overal de tijdgenoote en ooggetuige van vele gruwelen herkent. Hare royalisten zijn geen landverraders, hare republikeinen geen beulen; men behoeft echter niet té vragen of zij met uitgetogen zwaard tegenover elkander staan. Alleen een groote geest als die van mevrouw De Staël kon in 1803 dus over de gebeurtenissen van tien Jaren te voren schrijven. Wat hare eigen denkwijze betreft, — men ziet haar in Delphine\'s persoon met hart en ziel tot de partij dier omwentelingsgezinden van vóór de omwenteling behooren, welke in de mogelijkheid eener ver-

99

-ocr page 114-

DELPHINE EN CORINNE.

100

zoening van het koningschap met de vrijheid geloofden. Doch het gemoed ging bij haar boven de politiek, en zoo zij zich van een apostelschap bewust was, dan alleen van dat der mensche-lijkheid. Te onafhankelijk van karakter om anders dan vrijzinnig te denken, stuitten de wreedheden der anarchie haar evenzeer tegen de borst, als daarna de uitspattingen van het despotisme. Zij was eene ideale koningsgezinde, en hoewel eene vriendin des volks, bleef zij te allen tijde eene vrouw van de groote wereld. Ook in Delphine verloochent zich zoo min de dochter van den minister, als de weduwe van den ambassadeur. Delphine is met al de naïveteit van het ancien régime eene groote Fransche dame onder de opkomende republiek. Haar vriend de Serbellane is een Toskaansch edelman, haar bruidegom heet Léonce de Mon-doville, heeft Spaansch adellijk bloed in de aderen, en draagt roem op een smetteloos wapenschild; zij zelve is Madame (TAlbéma.r. De edelmoedige regter daarentegen, die haar het leven van Léonce schenkt, is een anonymus, en zijne vrouw wordt eenvoudig la femme du juge genoemd. Met dat al zijn Delphinc\'s denkbeelden in het zedelijke en godsdienstige geheel en al de filosofische uit de tweede helft der 18de eeuw, voortgezet dooiden omwentelingstijd. Zonder over God te spreken als een kwaker, gelijk de recensent in den Mer cure beweerde, spreekt zij toch evenmin als eene christin van de katholieke belijdenis, laatstelijk pensionnaire van een katholiek stift. Zij hecht meer aan de deugd dan aan het geloof, aanbidt VEtre supreme, beredeneert het voor en tegen der onsterfelijkheid, stelt voor het woord „priesterquot; de formule „godsdienstig manquot; in de plaats, is onvast in de leer van het huwlijk als sakrament, en vormt zich eene te eenemaal onkerkelijke voorstelling van den hemel. Merkwaardig is in al die opzigten het verschil tusschen den roman van mevrouw De Staël en de romans van George Sand. De twijfelingen van Lélia liggen geheel en al buiten het kader van Delphine. Beide vrouwen zijn vrijdenksters; maar terwijl de heldin van George Sand op hare wijze voor goed met het bovenzinlijke heeft gebroken, is bij die van mevrouw De Staël voor het geloof der kinderjaren zeker rationalisme in de plaats gekomen, hetwelk van zeer nabij aan het vrijzinnig protestantisme dier dagen, en in het algemeen aan het deïsme van Rousseau herinnert. Is

-ocr page 115-

DELPHINE EN CORINNE.

Lélia te dien aanzien negatiever dan Delphine, zij is het ook met opzigt tot liet huw lijk. Bij George Sand wordt het ideaal van vrouwelijk geluk door de vrije liefde, bij mevrouw De Staël door de uit liefde aangegane echtverbindtenis vertegenwoordigd. Epouser ce qiion aime, — daarin ligt, volgens de herhaaldelijk in Delphine terugkeerende formule, de sleutel der vrouwelijke lotsbestemming.

Brengt veel van dit alles ons te binnen, dat de tijd waarvan mevrouw De Staël een kind is geweest, zijne kleine zijden had, de koninklijke doodsverachting welke Delphine en Léonee ten toon spreiden, verlevendigt eene andere en betere heugenis. Men vindt er een afdruk in terug van den hoogen zedelijken moed, dien de schriktooneelen dei- groote omwenteling in de edele zielen onder hare toeschouwers hebben doen ontwaken; en niet het minst in dat opzigt gaat er door de laatste bladzijden van Delphine een historische adem. Dit zijn geen praatjes over den dood, bedacht en opgeschreven door eene bas-bleu bij het lamplicht eener studeerkamer. Het zijn de aandoeningen, ondervonden door de even manlijke als menschelijke ziel eener vrouw, die gt;• het epos der guillotine heeft doorleefd. Indien Léonee en Delphine in de stervensure op ons den indruk eener beschamende eenvoudigheid maken, het is omdat mevrouw De Staël in hun gemoed iets van de zielegrootheid heeft nedergelegd, waartoe de ontzettende gebeurtenissen van haren tijd haar zelve hadden doen rijpen.

101

-ocr page 116-

IV

In eene geheel andere wereld dan die van Delphiue worden wij door Corinne verplaatst. Beide romans te zaraen, wel is waar, zouden tot opschrift kunnen dragen: geschiedenis van een eenzaam vrouwenhart in twee boeken. Eerste boek; de eenzaamheid van het gevoel. Tweede boek: de eenzaamheid van het genie. Doch verder gaat de overeenkomst niet. DelpJdne en Corinne zijn de Bekentenissen van mevrouw De Stael en doen denken aan de Bekentenissen van Eousseau, naar wien zij zich vormde en die haar geestelijke vader was. Maar het zijn tevens de bekentenissen eener vrouw, die ook nadat zij een man geworden was in het verstand, een kind in de boosheid is gebleven. Daarin schuilt de voorname bekoring dezer romans. Om ze te kunnen schrijven, is eene mate van superioriteit noodig geweest, gelijk zelfs onder mannen tot de zeldzaamste uitzonderingen behoort; en niemand behoeft ons te zeggen hoe bitter de vrouw, welke met die gaven van verstand en hart was toegerust, vaak ooet geleden hebben. Elke meerderheid brengt haar martelaarschap mede. Nogtans spreekt uit de twee boeken, waaraan mevrouw De Staël al hare zielsgeheimen heeft toevertrouwd, geen zweem van verbittering, van gekrenkten hoogmoed, van teleurgestelde ijdelheid. Droefheid betuigen en vergiffenis schenken is hier haar eenig antwoord op de grieven van het leven. Haar oogmerk kan niet geweest zijn, Rousseau naar de kroon te steken; maar onderstellen wij dat zij de mededinging aanvaard heeft.

-ocr page 117-

DELPHINE EN COEINNE. 103

%*-

dan heeft zij het pleit in één opzigt glansrijk gewonnen. Delphine en Üorinne zijn twee eerezuilen van het vrouwelijk geslacht, twee getuigenissen van zedelijke vrouwen-grootheid; en zoo kan in onze dagen de drang naar vrouwelijke emancipatie het spoor niet bijster worden, of een beroep op mevrouw De Staël is voldoende om, na iederen schok, ons geloof in het goed regt van dat streven te regtvaardigen en te herstellen.

Laat Corinne ons met hare eigen woorden verhalen op welke wijze zij de geëmancipeerde geworden is, die wij bij het ophalen van het gordijn in haar begroeten: de romeinsche impro visa trice uit de laatste jaren der vorige eeuw, de op het Kapitool gekroonde dichteres, het sieraad en de trots der Italiaansche mecenassen en kunstenaarswereld, de cicerone van lord Nelvil. Met dat oogmerk neemt zij ons halverwege den roman uit het Zuiden naar het Noorden mede; en zijt gij van oordeel dat de vrije vrouw vóór alles wereldburgeres behoort te zijn, — welnu, de heldin der Fransche schrijfster blijkt al dadelijk eene Italiaansche van geboorte, voor eene poos overgeplant naar Engeland. Ziehier het handschrift waarin zij, ten dage dat lord Nelvil haar te Eome ontmoette en zij de schoonheden van Rome\'s bouwvallen voor hem ontsluijerde, de geschiedenis harer jonge meisjesjaren voor hem opteekende :

„Mijn eerste woord, Oswald, zal de bekentenis zijn, die over mijn lot beslissen moet. Hebt gij haar gelezen en kunt gij mij geen vergiflenis schenken, lees dan niet verder en breek met mij; maar kan ei\', nadat gij vernomen zult hebben welke naam en welke positie vrijwillig door mij werden prijsgegeven, iets blijven voortbestaan van de vroegere betrekking tusschen ons, dan dient liet volgende welligt tot mijne verontschuldiging.

„Lord Edgermond was mijn vader; ik ben geboren in Italië uit zijn eerste vrouw, een Romeinsche; en Lucile Edgermond, bestemd uw vrouw te worden, is mijn halve zuster van vaders zijde, gesproten uit zijn tweede huwlijk met een Engelsche.

„Luister nu verder. In Italië opgegroeid, telde ik pas tien jaren, toen mijn moeder stierf; doch daar zij op haar sterfbed het dringend verlangen te kennen had gegeven, dat ik niet naar Engeland zou worden gezonden vóór mijn opvoeding voltooid

-ocr page 118-

DELPHINE EN CORINNE,

was, liet mijn vader mij achter bij een tante mijner moeder, die te Florence woonde. Ik bleef daar tot mijn vijftiende jaar. Mijn geest, mijn smaak, mijn karakter zelfs, waren geheel gevormd, toen het overlijden dier dame mijn vader deed besluiten mij bij zich te nemen. Hij woonde in een Nortlmmberlandsch provinciestadje, waar men van Engeland en het Engelsch leven, geloof ik, een zeer gebrekkige voorstelling moet krijgen; doch meer heb ik van beiden, gedurende de zes jaren die ik er door-bragt, niet leeren kennen. Tan mijn vroegste jeugd af had ik mijn moeder het als de grootste ramp hooren voorstellen, elders dan in Italië te leven, en menigmaal daarna mijn tante hooren verzekeren, dat de vrees haar land te zullen moeten verlaten, mijn moeder van verdriet had doen sterven. Bovendien was mijn goede tante niet af te brengen van de meening, dat een roomsche vrouw haar zaligheid verspeelde door in een protestantsch land te gaan wonen; en hoewel ik in die vrees niet deelde, was het gaan naar Engeland niettemin voor mij een waar schrikbeeld.

„Ik vertrok met een gevoel van onuitsprekelijken weemoed. De vrouw die mij was komen afhalen verstond geen Italiaansch. In stilte sprak ik het nog somtijds met mijn arme Theresina, die om mijnentwil met mij was medegegaan, hoewel het scheiden van haar vaderland haar onophoudelijk de tranen in de oogen deed komen; maar niettemin moest ik mij die welluidende klanken, welke zelfs het oor van den vreemdeling zoo aangenaam treffen en wier bekoring voor mij met al de herinneringen der kindschheid ineen vloeide, ontwennen. Mijn weg voerde naar het Noorden, en hoewel ik de reden maar half doorgrondde, vond ik die gedachte droefgeestig en somber. Toen ik bij mijn vader aankwam, had ik hem in geen vijf jaren gezien. Bijna herkende ik hem niet; het was alsof zijn gelaatstrekken een strakker plooi hadden aangenomen dan te voren; niettemin ontving hij mij met teedere belangstelling en zeide mij keer op keer dat ik op mijn moeder geleek. Mijn zusje, toen drie jaren oud, werd binnengebragt: zulk een blank gezigtje en zulke blonde zijden haren had ik te voren nooit gezien. Ik staarde haar met verbazing aan, want in Italië komt die type bijna niet voor; maar van het eerste oogenblik boezemde zij mij

104

-ocr page 119-

DELPHINE EN COEINNE.

groote belangslellina; in. Dien eigen dag vroeg ik een van haar lokken ten geschenke en maakte er een armband van, dien ik nog altijd bezit. Eindelijk verscheen mijn stiefmoeder, en de indruk dien ik van haar bij de eerste ontmoeting ontving, is in de zes jaren dat ik met iiaar heb zamengewoond altijd sterker geworden en tegelijk dezelfde gebleven.

„Voor Lady Edgermond ging niets boven de provincie waar -zij geboren was, en daar zij mijn vader naar hare hand zette, had hij om harentwil het verblijf te Londen of te Edinburgh er aan gegeven. Zij was een koele, deftige, weinig spraakzame vrouw, wier oogen van liefde straalden wanneer zij haar dochtertje aanzag, maar voor het overige met zoo iets positiefs in haar spreken en in de uitdrukking van haar gelaat, dat het een onbegonnen werk scheen, haar een nieuw denkbeeld te willen doen aannemen, of zelfs haar te verzoenen met een woord waaraan haar geest niet gewoon was. Haar ontvangst was welwillend ; maar ik kon duidelijk bespeuren dat mijn geheele wijze van zijn haar verraste en zij het voornemen opvatte daarin, indien zij kon, verandering tfe brengen. Hoewel er eenige gasten ge-noodigd waren, werd \'s middags aan tafel geen enkel woord gesproken. Dat zwijgen verdroot mij zoo, dat ik halverwege den maaltijd een gesprek poogde aan te knoopen met een man van jaren nevens mij. De gang van het onderhoud wilde dat ik eenige Italiaansche versregels aanhaalde, versregels even onschuldig van gedachte als kiesch van uitdrukking, doch waarin het woord liefde voorkwam. Mijn stiefmoeder, die een weinig Italiaansch verstond, zag mij aan, bloosde, en gaf nog vroeger dan anders aan de vrouwen liet sein, op te staan en de thee te gaan gereed maken, terwijl de mannen alleen achterbleven aan het nageregt. Daar ik nog onbekend was met dit gebruik, — een zonderling gebruik in de oogen van elk die uit Ilalie komt, waar men zich geen gezellig zamenzijn kan denken zonderde tegenwoordigheid van vrouwen, •— meende ik eerst dat mijn stiefmoeder diep verontwaardigd was en zij niet met mij in hetzelfde vertrek wilde blijven. Tot mijn geruststelling evenwel gaf zij mij een wenk om haar te volgen en maakte, gedurende de drie uren die wij in het salon doorbragten, tot de mannen weder bij ons kwamen, geen enkele aanmerking op mijn gedrag.

105

-ocr page 120-

delphine en corinne.

„Onder het avondeten gaf mijn stiefmoeder mij voor haar doen met zachtheid te verstaan, dat jonge meisjes tegen het gebruik zondigden wanneer zij aan het gesprek deelnamen, en dat zij vooral zich behoorden te onthouden van het aanhalen van minnedichten. — Miss Edgermond, voegde zij er bij, gij zult wel doen, u alles uit het hoofd te zetten wat op Italië betrekking heeft; het zou voor u te wenschen zijn, dat gij dat land nooit gekend hadt.

„Dien geheelen nacht bragt ik schreijende door, zóó vol was mijn hart. \'s Morgens ging ik een wandeling doen: alle voorwerpen waren in een ondragelijken mist gehuld. Had ik slechts de zon kunnen zien! Die ten minste zou mij mijn geboorteland herinnerd hebben. Ik ontmoette mijn vader.

„Lief kind, zeide hij, na mij te hebben aangehoord, wij zijn hier niet in Italië. Bij ons hebben de vrouwen geen andere roeping dan het vervullen van huiselijke pligten. Uw talenten kunnen er toe bijdragen om uw eenzaamheid op te vrolijken; misschien zal uw aanstaande man er behagen in vinden. Maar in een kleine stad, zooals hier, wekt alles wat de aandacht trekt afgunst op, en gij zoudl in het geheel geen huwlijk kunnen doen, zoo men bij u smaak in uitspanningen onderstelde, die indruischen tegen onze zeden. De levenswijze hier moet zich regelen naar de oude gewoonten eener afgelegen provincie; Ik heb met uw moeder twaalf jaren in Italië gewoond, en mij is daarvan een alleraangenaamste herinnering bijgebleven. Ik was toen jong, en het nieuwe bekoorde mij. Sedert ben ik weder in mijn kluis gekropen en wensch er mijzelven geluk mede. Een geregeld leven, al is het wat eentoonig, doet den tijd ongevoelig voorbijgaan. Doch men moet geen strijd willen voeren tegen de gewoonten van het land waar men gevestigd is. Ten slotte benadeelt men daar altijd zich zeiven mede. In een zoo kleine stad als die onzer inwoning is alles dadelijk bekend en wordt overal rondverteld. Ernstige naijver beslaat er niet, alleen jaloezie; en liever een weinig verveling getrotseerd, mijn kind, dan altijd verwonderde en onwelwillende aangezigten te ontmoeten, die u ieder oogenblik rekenschap vragen van uwe handelingen.

„Neen, waarde Oswald, gij kunt u niet voorstellen hoe zéér het mij deed, mijn vader dus te hooren spreken. Hij stond mij

106

-ocr page 121-

DELPHINE EN CORINNE,

voor den geest zooals ik hem in mijn kindschheid gekend had: een man vol levenslust en de innemendheid zelve; en thans zag ik hem als gebukt gaan onder den looden mantel, dien Dante in zijn Inferno beschrijft, en dien de middelmatigheid hun die onder haar juk doorgaan om de schouders werpt. De geestdrift voor de natuur, voor de schoone kunsten, voor adel van gevoelens, alles zag ik terugdeinzen en mij alleen laten; en mijn ziel pijnigde mij als een doellooze vlam die, bij gebrek aan voedsel van buiten, mijzelve verteerde. Daar ik van nature zachtzinnig ben, had mijn stiefmoeder geen reden van klagen over mij; mijn vader nog minder, want hem had ik lief met mijn geheele hart, en zijn gesprekken waren nog het eenige waarin ik nu en dan afleiding vond. Hij nam de dingen gelijk zij waren, maar zijn berusting was zelfbewustheid, terwijl de meesten onzer landedellieden daarentegen hun drinken, jagen, en slapen, voor een ideaal van levenswijsheid en levensgenot hielden.

„Hun zelfvoldoening schokte mij zoo zeer, dat ik mij afvroeg, of het misverstand zich welligt aan de zijde van mij en van mijn denkwijze bevond, en of niet zulk een zoogenaamd degelijk beslaan, waarop de smart noch het denken, de aandoenlijkheid noch het mijmeren vat heeft, verweg de voorkeur verdiende boven het mijne. Doch wat zou het gebaat hebben, aan die mistroostige opvatting toe te geven? Zij kon alleen dienen om mij dezelfde gaven, die in Italië als een geschenk des hemels werden beschouwd, te leeren betreuren als een ramp.

„Onder de personen die tot onzen kring behoorden, waren sommigen niet van geest misdeeld; maar zij doofden dien stelselmatig uit als een lastig schijnsel en, begonnen zij eenmaal de veertig te naderen, dan ging met al het overige ook dat eene nukje te niet. ïegen het einde van het najaar ging mijn vader druk uh jiujen, en wij zaten dikwijls tot middernacht op hem te wachten. Zoo vaak hij van huis was bleef ik het grootste gedeelte van den dag in mijn kamer, bezig met studeren; en dit hinderde mijn sti?fmoeder. — Waartoe dienen al die talenten en kundigheden ? vroeg zij; zult gij er gelukkiger door worden ? ■—- Die taal maakte mij wanhopig. Waarin anders ligt dan het geluk, zeide ik tot mij zelve, zoo het niet is in het ontwikkelen van onze vermogens? Kan men niet even goed zijn ziel

107

-ocr page 122-

DELl\'HINE EN CORINNE.

als zijn ligchaam dooden? En zoo ik mijn geest en mijn hart moet uitdooven, wat heb ik dan aan het nietige leven, dat overblijft en mij kwelt? Maar ik wachtte mij wel, zoo met mijn stiefmoeder te spreken. Een paar malen bad ik het beproefd; haar antwoord luidde, dat de taak eener vrouw bestond in te waken over de huishouding van haar man en de gezondheid van haar kinderen; dat elk streven naar hooger slechts kwaad stichtte; en dat de beste raad dien zij mij geven kon was, zoo ik dergelijke neigingen soms met mij omdroeg, er aan niemand iets van te laten blijken. Plomper kon het niet, en nogtans snoerde die oplossing mij den mond; want geestdrift, zucht naar edele navolging, al wat den geest en het genie opwekt, vraagt juist in de eerste plaats aanmoediging, en waar die ontbreekt, verslappen zij en kwijnen, als bloemen in een koud en somber klimaat.

„Niets is gemakkelijker dan zich zei ven e.en schijn van hooge zedelijkheid te geven, door zonder onderscheid alle eigenaardigheden van een buitengewoon karakter te veroordeelen. Ook de pligt, \'s menschen edelste bestemming, kan in een valsch licht worden gesteld, even goed als elk ander verheven begrip. Hij kan een moordtuig worden in de hand van bekrompen personen, van middelmatigheden, wier eigen middelmatigheid een bron van zelfbehagen voor hen is, en die zich van dat wapen bedienen om het zwijgen op te leggen aan het talent, of zich te ontdoen van de geestdrift, van het genie, in één woord van al hunne vijanden. Zal men hen gelooven, dan bestaat de pligt in het ten offer brengen van het ongemeene, en zijn buitengewone vermogens een zedelijk gebrek, voor hetwelk men boete moet doen door evenzoo te leven als zij die er van verstoken bleven. Maar is het waar, dat de pligt aan alle karakters één en denzelfden regel voorschrijft ? Verheven denkbeelden, edelaardige gevoelens, zijn zij niet een schuld waarvan hier beneden zij zich te kwijten hebben, die in staat zijn haar te kwijten? Moet niet elke vrouw, een goed als elke man, zich een eigen weg banen, overeenkomstig haar karakter en haar gaven? Of moet het instinkt der bijen ons voorbeeld zijn, wier zwermen elkander opvolgen zonder vooruitgang en zonder verscheidenheid?

„Corinne\'s overmoed beige u niet, Oswald, maar ik meende

108

-ocr page 123-

DELPHINE EN COHINNE.

dat een andere bestemming voor mij was weggelegd. Wat ik liefheb is voor mij een even gestrenge wet als voor die vrouwen om mij henen, welke zoo min aan haar verstand het regt van oordeelen toekenden, als aan haar hart het regt, wenschen te koesteren. Vondt gij goed uwe dagen in de Sehotsche binnenlanden te slijten, ik zou er mijn geluk in stellen, aan uw zijde te leven en te sterven; maar in plaats van mijn verbeelding uit te dooven, zou ik door haar op te wekken mij zelve een dubbel genot van het mij omringend natuurschoon verzekeren, en hoe verder het rijksgebied van mijn geest zich uitstrekte, des te fierder en te gelukkiger zou ik zijn, tot u te zeggen: Dit alles is het uwe!

„Mijn stiefmoeder ergerde zich bijna evenzeer aan mijn denkbeelden als aan mijn handelingen. Het was haar niet genoeg dat ik hetzelfde leven leidde als zij, ik moest het ook doen om dezelfde redenen, want volgens haar had men de vermogens die haar ontbraken enkel als een ziekelijke aandoening te beschouwen. Ons landgoed lag niet ver van de zee, en vaak kon men in het heerenhuis den guren noordewind gevoelen, \'s Nachts hoorde ik hem door de lange gangen van onze woning blazen, en wanneer wij overdag bijeen zaten, hielp hij ons verwonderlijk wel in het zwijgen. Buiten was het vochtig en koud, en het behoorde tot de zeldzaamheden dat ik uitging zonder pijnlijk aangedaan te worden. Het was of iets in de natuur vijandig tegen mij overstond, en met bittere spijt herdacht ik haar weldadigen en vriendelijken invloed in Italië.

„Den winter bragten wij in de stad door; zoo ten minste een plaats waar- noch schouwburg, noch openbare gebouwen, noch koncertzaal, noch schilderijen gevonden worden, den naam van stad verdient. Het was een vereenigingspunt van geestelooze praatjes, een muzeum van vervelingen, tevens vol afwisseling en vol eentoonigheid. *

„De geschiedenis van onzen kring bestond uit niets anders dan geboorten, huwlijken, en sterfgevallen, en die drie gebeurtenissen vertoonden er een nog sprekender onderlinge gelijkenis dan elders. Stel u voor, wat het voor een Italiaansche in mijn omstandigheden zeggen wilde, des avonds na het eten uren achtereen met de vriendinnen mijner stiefmoeder om een theetafel

109

-ocr page 124-

DELPHINE EN OOBINNE.

te zitten. Het vaste gezelschap bestond uit de zeven deftigste vrouwen van den omtrek; twee daarvan waren jufvrouwen van vijftig jaar, bedeesd als meisjes van vijftien, maar veel minder vrolijk dan op dien leeftijd. Een der dames vroeg aan de andere: Wat dunkt u, .lieve, heeft het water lang genoeg doorgekookt om te durven opschenken? — Ik geloof, lieve, luidde het antwoord, dat het nog wat vroeg is; de heer en zullen zoo spoedig niet komen. — Blijven zij vandaag langer aan tafel dan anders? sprak de derde; wat gelooft gij, lieve?— Ik weet het niet, zeide de vierde; ik meen gehoord te hehhen dat in de volgende week de verkiezingen voor het Parlement zullen plaats heiben; niet onmogelijk houdt het spreken daarover hen nog een poos op. — Neen, viel de vijfde in, ik denk veeleer dat zij het hebben over de veelbesproken vossenjagt van verleden week, die aanstaanden maandag hervat moet worden; maar in elk geval zullen zij nu wel spoedig van tafel opstaan. — Ik vlei er mij niet mede, zeide de zesde met ean zucht; en weder werd er gezwegen. Ik had- de Italiaansche kloosters leeren kennen: vergeleken met dit gezelschap, schenen zij mij brandpunten van levenslust; ik wist niet wat met mijzelve aan te vangen.

„Om het kwartier opende zich een mond en werd er een volkomen onbeduidende vraag gedaan, gevolgd door een volkomen onverschillig antwoord; de sisyphus-steen der verveling, één oogenblik opgeheven, rolde dubbel zwaar weder op die vrouwen terug, — die rampzalige vrouwen, zou men willen zeggen, zoo de van jongs af aangenomen gewoonte niet alles dragelijk maakte. Eindelijk kwamen de heer en weder binnen, en dit lang verbeide oogenblik bragt in het doen en laten der vrouwen slechts weinig verandering. De mannen schaarden zich om den haard, waar zij hun onderhoud vervolgden, de vrouwen bleven thee schenken in een hoek der kamer; en wanneer het uur van scheiden sloeg, verdwenen zij aan den arm van haar echtgenooten, zich voornemend den volgenden dag een leven te hervatten, hetwelk van dat van den vorigen alleen verschilde, wanneer men den almanak raadpleegde, of de sporen van den tijd gadesloeg, die op het gelaat dier vrouwen, als hadden zij onderwijl geleefd, eindelijk merkbaar werden.

„Nog heden is het mij een raadsel, dat mijn talent in die

110

-ocr page 125-

DELPHINE EN CORINNE.

doodelijk, kille omgeving niet te gronde is gegaan; want hetzij men het zich ontveinze of niet, alle opvattingen van het leven hebben eene voor- en eene keerzijde. Men kan de geestdrift prijzen, maar ook laken; bewegelijkheid en rust, verscheidenheid en eentoonigheid kunnen beurtelings op verschillende gronden worden aanbevolen en afgekeurd. Er is veel te zeggen voorliet leven; maar men kan ook vrij wat aanvoeren tot verdediging van den dood, of van zijn dubbelganger. Derhalve is het onwaar dat men over de stellingen der vertegenwoordigers van de middelmatigheid eenvoudig de schouders zou mogen ophalen. Uws ondanks dringen die lieden tot uw geheimste gedachten door; zij verbeiden het oogenblik dat het ongerief van uit te munten u op de een of andere smartelijke wijze openbaar is geworden, en komen op u af met een bedaard en schijnbaar belangstellend: Welnn ?, dat niettemin de wreedste en meest duldelooze van alle toespraken is; want alleen in landen waaide nijd gevoed wordt door bewondering voor het talent, is de nijd dragelijk: maar kent gij grooter ramp dan te leven in een omgeving, waar het uitmunten slechts afgunst, geen geestdrift wekt, en men gehaat wordt als een magt, terwijl men weerloozer is dan de eerste de beste die onopgemerkt zijn weg vervolgt? Dergelijke toestand was de mijne in die enge wereld. De aandacht die ik trok was bijna zonder uitzondering een ieder tot ergernis, en tevens ontbrak mij de gelegenheid om, zooals te Londen of te Edinburgh het geval zou zijn geweest, buitengewone mannen te ontmoeten, gewoon alles te doorgronden en zich over alles een oordeel te vormen, en die, door de ondervinding met het edel genot van een geestig onderhoud vertrouwd, eenig behagen hadden kunnen vinden in de gesprekken eener vreemde, ook al regelde deze zich niet in alles naar de stugge landsgebruiken.

„Dikwijls bragt ik in de gezelschapskringen mijner stiefmoeder geheele dagen door, zonder één woord te vernemen dat van een gedachte of van een aandoening getuigde; zelfs het maken van gebaren veroorloofde men zich niet; op het gelaat der jonge meisjes zetelde naast het liefelijkst wit en rood een volmaakte strakheid: wonderlijk kontrast van natuur en zamenleving! Alle leeftijden zochten verstrooijing in dezelfde uitspanningen: men

111

-ocr page 126-

DELPHINE EN CORINNE.

dronk thee, men speelde whist, en de vrouwen werden oud zonder ooit van bezigheden of van plaats te wisselen; de tijd kon er op aan, dat \'zij hem, niet ontgaan zouden; hij wist waar ze te vinden waren.

„In de kleinste steden van Italië heeft men een schouwburg, dilettanten, improvisatoren, geestdrift voor kunst en poëzie, een helderen hemel; kortom, men gevoelt er zich leven. In mijn Engelsche provincie verloor ik er geheel en al het besef van. Mij dacht, ik had even goed in mijn plaats een pop met uurwerk kunnen zenden; zij zou mijn emplooi in de gezellige wereld zeer wel hebben kunnen waarnemen. Daar overal in Engeland allerlei instellingen bestaan die de menschheid tot eer strekken, vinden de mannen, al zonderen zij zich nog zoo af, steeds gelegenheid zich op waardige wijze bezig te honden; maar het lot der vrouwen in den uithoek der wereld waar men mijn tent had opgeslagen, was jammerlijk onbeduidend. Enkelen waren er, bij wie aanleg en nadenken den geest hadden doen rijpen, en nu en dan had ik een toon, een blik, een gefluisterd woord opgevangen, die buiten het kader gingen. Maar de kleine openbare meening van het kleine land was in haar kleinen kring alvermogend en deed die kiemen voor goed verstikken. Wie overluid den vrijen loop aan haar gedachten liet of een blik in haar inwendig bestaan gunde, liep gevaar voor een ijdeltuit door te gaan, voor een vrouw van twijfelachtige zeden. En wat erger was dan niets te mogen wagen, er viel niets te winnen.

„In den beginne deed ik mijn best, de ingedommelde gezelschappen te doen ontwaken; ik stelde mij beschikbaar voor hst reciteren van gedichten, het maken van muziek. Eens werd er een vaste afspraak daartoe gemaakt. Maar plotseling herinneide een dame zich, dat zij drie weken te voren beloofd had, te zullen gaan souperen bij haar tante; een andere, dat zij in den rouw was over een oude nicht, wier aangezigt zij nooit had aanschouwd en die sedert drie jaren was overleden; nog een andere, dat haar huishouding zeker toezigt eischte, wat geen uitstel gedoogde. Adtegader geldige redenen; maar telkens en altijd moesten de genoegens van geest en verbeelding het onderspit delven; en ik hoorde zoo vaak herhalen: Dat knn dat

112

-ocr page 127-

DELPHINE EN COEINNE.

te midden van zoo veel dat niet kon, niet raogt, niet zou, of niet behoorde, niet te leven mij betrekkelijk het verkieslljkst zou voorgekomen zijn.

„Na een tijd lang tegen den stroom te hebben opgeroeid, liet ik mijn ijdele pogingen varen. Niet dat mijn vader ze mij verbood; integendeel, hij had van mijn stiefmoeder verkregen, dat zij mijn neigingen niet regtstreeks te keer zou gaan. Maar steken onder water, blikken ter zijde, wanneer ik den mond opende, tallooze kleine kwellingen, in den trant der boeijen die de pygmeeën Gulliver aanlegden, verlamden al mijn bewegingen, en ik eindigde met in schijn te doen gelijk de anderen; met dit onderscheid evenwel, dat ik inwendig verteerd werd door verveling, ongeduld, en walging. Ik had op die wijze reeds vier onuitsprekelijk lange jaren doorgebragt, en wat mij nog meer ter neersloeg, was dat ik den gloed van mijn talent voelde afkoelen. Mijns ondanks vulde mijn geest zich met nietigheden; want in een kring waar men geen belang in de wetenschappen, in de letteren, in de kunst, in de muziek stelt, waar in één woord niemand voor de verbeelding leeft, daar vormen de kleine gebeurtenissen van den dag, en het uitspinnen daarvan, het onvermijdelijk onderwerp der gesprekken; en personen, wier geest niet aan werkzaamheid of nadenken gewoon is, hebben iets bekrompens, ligtgeraakts, en gedwongens over zich, waardoor het gezellig verkeer tevens pijn doet en zeeziek maakt.

„Genieten doet men in zulke omstandigheden alleen, wanneer het leven zich met zekere methodieke regelmaat voortbeweegt: het natuurlijk element dergenen, die al wat uitsteekt wenschen afgeslepen te zien, opdat hun peil ook het peil der wereld worde. Maar voor karakters met een eigen roeping is die eenvormigheid een aanhoudend lijden. Bij de benaauwdheid, veroorzaakt door het niet kunnen ademhalen in het luchtledig, kwam voor mij het bitter gevoel, dat ik mijns ondanks vijandschap opwekte. Te vergeefs dringt men zich op: die man is niet waardig mij te beoordeelen, die vrouw is niet in staat mij te begrijpen. Het menschelijk aangezigt heeft groote magt over het menschelijk hart; en wanneer op dat aangezigt geheime afkeuring te lezen staat, dan wekt deze uws ondanks een gevoel van wanbehagen bij u op. Altijd maakt de kleinere wereld waarin gij u beweegt

II 8

113

-ocr page 128-

il4 delphine en corinnb.

de grootere ten langen leste onzigtbaar: het kleinste voorwerp tusschen uw oog en de zon is voldoende om haar licht te onderscheppen. Met den kring waarin men verkeert is liet niet anders. Europa noch de nakomelingschap zijn bij magte, ons ongevoelig te maken voor de plagerijen onzer naaste buren; en wie gelukkig wil zijn en zijn vermogens wensoht te ontwikkelen, moet bovenal aclit geven, welken dampkring hij als zijn onmiddellijke omgeving kiest.

„Mijn eenig tijdverdrijf was; de opvoeding van mijn zusje. Muziek mogt zij niet leeren; maar mijn stiefmoeder stond toe, dat ik haar onderrigt gaf in bet Italiaansch en in het teekenen; lessen die zij geen van beiden vergeten heeft, durf ik verzekeren, ■want het is de zuivere waarheid dat zij destijds een buitengewone bevattelijkheid toonde. Oswald, Oswald! indien ik mij al die moeite heb gegeven voor uw geluk, dan ben ik er nu nog erkentelijk voor; ik zou er erkentelijk voor zijn tot in het graf.

„Ik zou twintig worden; mijn vader wilde mij uitliuwlijken; en van nu af zult gij mijn leven de prooi zien worden van het noodlot. Mijn vader was de boezemvriend van den uwen, en gij waart het, Oswald, dien hij mij tot echtgenoot bestemde. Hadden wij elkander toen leeren kennen; hadt gij mij liefgehad: een onbewolkte bemel zou het beeld van ons beider leven zijn geweest. Ik had met zoo veel onderscheiding over u hooien spreken, dat het uitzigt uw vrouw te worden — noem het een voorgevoel, noem bet hoogmoed, — mij in hooge mate streelde. Gij waart te jong voor mij, anderhalf jaar jonger dan ik; maar in verstand, zeide men, in smaak voor studie, waait g\'-J uw leeftijd vooruit, en de dagelijksche omgang met iemand van uw karakter deed mij de toekomst met zoo veel welgevallen te ge-moet zien, dat mijn vooringenomenlieid tegen het leven der Engelsche vrouwen er geheel door werd uitgewischt. Ik wist bovendien dat gij voornemens waart, u te Edinburgh of te Londen te vestigen, en er was geen twijfel, of zoowel in de eene als in de andere stad zou ik mij in een uitgezochten kring bewegen. Ik geloofde, wat ik ook nu nog geloof, dat alleen de soort van ballingschap waartoe ik in die kleine noordelijke provinciestad veroordeeld was, mij het leven ondragelijk maakte. Ongewone

-ocr page 129-

UELPHINE EN CORINNE.

menschen, die behoefte hebben aan gezelligheid, vinden hun gading alleen in wereldsteden; daar is het nieuwe welkom, omdat het leven er sterk afwisselt; in klingen daarentegen waar eentoonigheid een tweede en niet onaangename natuur is geworden, haat men de verstrooijing als uitzondering, omdat zij aan het licht brengt hoe zeer de verveling er regel is.

„Ik herhaal, Oswald, en herhaal met liefde, dat ofschoon ik u nooit gezien had, ik vol vrees en beving de komst van uw vader verbeidde, die een week bij den mijnen zou komen doorbrengen ; eh voor die gespannen verwachting bestond toen nog te weinig grond, dan dat zij niet als een wenk van mijn lotsbestemming zou moeten beschouwd worden. Toen lord Nel vil kwam, wilde ik hem behagen; mogelijk zelfs was mijn verlangen te sterk, en wendde ik veel meer moeite aan dan noodig was. Ik gaf proeven van al mijn talenten; zong voor hem, danste voor hem, improviseerde voor hem; en daar ik mij gedurende zoo langen tijd had moeten inhouden, is het mogelijk dat mijn geest met te veel zelfgevoel zijn ketenen verbrak. Een ondervinding van zeven jaren heelt mij sedert bedaarder gemaakt; ik ben nu niet zoo haastig meer met te toonen wat ik vermag; ik ben aan mijzeive meer gewoon geraakt; ik heb de kunst van wachten geleerd; mijn vertrouwen in de welwillendheid van anderen is misschien niet toegenomen, maar hun toejuiching is mij onverschilliger geworden; kortom, het kan zijn dat ik toen iets vreemds over mij had. Men is zoo vurig, zoo onvooi-zigtig, wanneer men jong is! men snelt het leven met zulk een vaart te gemoet! Al heeft men nog zulk een groot verstand, de ontbrekende tijd wordt daardoor niet vergoed; en al doet dat verstand over de menschen spreken alsof men hen kende, men handelt niet krachtens zijn eigen inzigten; er is iets koortsachtigs in onze denkbeelden, hetwelk verhindert onze gedragslijn te regelen naar onze vertoogen.

„Zonder daaromtrent zekerheid te bezitten, houd ik het er voor, dat lord Nelvil mij voor een jong meisje te hartstogtelijk vond ; want na acht dagen bij mijn vader doorgebragt en zich jegens mij (dit moet ik erkennen) zeer beleefd getoond te hebben, vertrok hij en schreef aan mijn vader, dat hij welbezien zijn zoon te jong achtte voor de verbindtenis waarvan spraak was geweest.

115

-ocr page 130-

DELPHINE EN COBINNE.

„Welk gewigt hecht gij aan die bekentenis, Oswald ? Ik had dit hoofdstuk uit mijn leven voor u gesloten kunnen houden; het tegendeel heb ik gedaan. Is het mogelijk, dat gij er mijn veroordeeling in leest? In zeven jaren, dat gevoel ik, is er in mij veel veranderd en verbeterd; en zou uw vader ongetroffen zijn gebleven door een teederheid, zoo vol geestdrift als de mijne voor u? Hij beminde u, Oswald; hij en ik, wij zouden elkander hebben leeren verstaan. Mijn stiefmoeder wenschtemij nu uit te huwlijken aan den zoon van haar oudsten broeder, eigenaar van een landgoed in onze buurt. Hij was iemand van dertig jaren, zeer vermogend, met fraaije trekken, van hooge geboorte, en onbesproken van karakter; maar zoo doordrongen van zijn gezag als man en van de volstrekt afhankelijke en huiselijke bestemming der vrouw, dat twijfel daaromtrent te uiten liem zou hebben doen opstuiven, zoo goed alsof men in zijn tegenwoordigheid de heiligheid der eer of de onschendbaarheid van den eigendom had aangerand. De heer Maclinson (zoo heette hij) mogt mij gaarne lijden, en de stadspraatjes over mijn zonderlingheid baarden hem niet de minste zorg. Er heerschte te zijnent zulk een volmaakte orde, alles ging er altijd op hetzelfde uur en dezelfde wijze zoo geregeld toe, dat. niemand er met mogelijkheid iets aan veranderen kon. De twee bejaarde tantes die de huishouding dreven, de bedienden, de paarden zelfs, zouden heden niets hebben kunnen doen wat verschilde van hetgeen zij gisteren gedaan hadden; en ik durf beweren dat de meubelen, die sedert drie geslachten getuigen waren geweest van deze levenswijze, onrustig zouden zijn geworden, indien er onder hun oogen iets nieuws ware voorgevallen. De heer Maclinson had dus gelijk, wanneer hij van mijn optreden in die omgeving geen stoornis duchtte; een zamenstel van gewoonten drukte er op alles met zulk een zwaarte, dat mijn kleine vrijpostigheden hem misschien eenmaal in de zeven dagen een kwartier verstrooijing geschonken, maar zeker nooit de geringste verdere uitwerking gehad zouden hebben.

„Hij was een goed man, te goed om iemand te kwellen ; en toch, zoo ik hem mijn meaning had gezegd over het eindeloos lijden, waaraan een bedrijvige geest en een gevoelig hart kunnen blootstaan, dan zou hij mij voor een meisje met kuren aangezien

116

-ocr page 131-

DELPHINE EN C0E1NNE.

en zonder omwegen mij geraden hebben, mijn paard te laten zadelen en een luchtje te gaan scheppen. Hij wenschte dat ik zijn vrouw zou -worden, juist omdat hij van de behoeften van verstand en verbeelding geen begrip had, en ik hem aanstond zonder dat hij mij doorgrondde. Had hij de flaauwste voorstelling gehad van een ongemeene vrouw en van het aangename en onaangename dat in die eigenschap kan opgesloten liggen, dan zou hij gevreesd hebben, in aantrekkelijkheid te kort te schieten. Doch vreezen van dien aard kwamen zelfs niet bij hem op. Gij kunt nagaan hoe zulk een huwlijk mij tegen de borst stuitte ! Ik wees zijn aanzoek onbewimpeld van de hand; mijn vader steunde mij; mijn stiefmoeder was van dat oogenblik af op mij gebeten. Ofschoon bedeesdheid haar bij het kenbaar maken van haren wil menigmaal in den weg stond, was zij in den grond der zaak een heerschzuchtige vrouw; ried men haar bedoeling niet, dan werd zij gemelijk; en wederstond men haar, nadat zij op zichzelve de overwinning had behaald van zich te uiten, dan was zij minder gul met vergiffenis schenken, naar mate het haar meer had gekost, te breken met haar gewone terughouding.

„Door de geheele stad werd ik nadrukkelijk in het ongelijk gesteld. Zulk een voegzame verbindtenis! zulk een degelijk fortuin ! zulk een achtenswaardig man! zulk een gevierde naam! anders hoorde men niet. Ik beproefde duidelijk te maken, waarom dat gepaste huwlijk niet paste voor mij: het mogt niet baten. Somtijds werd ik begrepen, zoo lang ik sprak; maar naauwlijks was ik vertrokken, of de indruk mijner woorden was uitgewiseht; want de gewone begrippen keerden aanstonds in de hoofden mijner hoorders terug, en met het meeste genoegen ontvingen zij die oude bekenden weder, welke ik een oogenblik verdrongen had.

„Een vrouw met veel meer verstand dan de anderen, ofschoon zij zich voor het uitwendige in alles naar de lagere soort van leven voegde, nam op zekeren dag, toen ik mijn stelling met nog meer vuur verdedigd had dan anders, mij ter zijde. Haar woorden maakten op mij een diepen indruk: — Lieve, zeide zij, gij geeft u veel moeite voor een onmogelijk doel; den aard der dingen kunt gij niet veranderen; een provinciestadje zonder

117

-ocr page 132-

DELPHINK EN COHINNE.

punten van aanraking met de groote buitenwereld, zonder smaak voor letteren of kunsten, kan niet anders zijn dan het is; moet gij hiér blijven, onderwerp u dan; kunt gij gaan, ga; een andere keus hebt gij niet.

„Die redenering was maar al te juist; en ik kreeg ontzag voor de vrouw, die haar voordroeg. Ik gevoelde haar boven mij staan; want in weerwil dat haar neigingen nagenoeg met de mijne overeenstemden, had zij leeren berusten in een lot dat ik duldeloos achtte, en ofschoon haar zin voor poëzie en voor alle hoogere genietingen sterk ontwikkeld was, velde zij een juister oordeel over de magt der omstandigheden en de onverzettelijkheid der menschen. Ik zocht haar gezelschap zeer, maar te vergeefs: met haar geest stond zij buiten den noodlottigen kring, met haar leven er binnen. En zelfs geloof ik dat zij half en half vreesde, door veel met mij te spreken, haar aangeboren meerderheid te zullen wakker maken. Wat zou zij er mede gedaan hebben?

„Niettemin, indien mijn vader gespaard gebleven ware, zou ik mijn geheele leven in dien deerniswaarden toestand zijn blijven verkeeren. Maar een ongeluk, dat hem trof, rukte hem eensklaps weg van mijn zijde: in hem verloor ik mijn beschermer, mijn vriend, het eenige wezen, in die bewoonde wildernis, hetwelk mij ten deele begreep; en zijn dood maakte mij zoo wanhopig, dat ik mijn indrukken niet langer beheerschen kon. Toen hij stierf telde ik twintig jaren, en mijn eenige steun, mijn eenige maagschap was mijn stiefmoeder: een vrouw, aan wie ik na vijfjaren met haar onder één dak te hebben gewoond, mij nog even weinig verbonden gevoelde als den eersten dag. Zij bragt den heer Maclinson weder op het tapijt, en ofschoon zij mij niet gelasten kon hem te trouwen, was hij de eenige dien zij bij zich aan huis ontving; en niet onduidelijk gaf zij mij te verstaan, tot geen ander huwlijk te willen of te zullen medewerken. Niet dat zij van den heer Maclinson, al was hij haar broeders zoon, bijzonder veel hield, maar zij kon niet verdragen dat ik hem afwees; zij schreef mijn weigering aan misplaatste hooghartigheid toe en spande, minder uit familiezwak dan in naam der beleedigde middelmatigheid, met hem zamen.

„Met den dag werd mijn toestand duldeloozer; ik begon

118

-ocr page 133-

DELPHINE EN CORINNE.

het heimwee naar mijn geboorteland te gevoelen, die knagendste van alle zielsziekten. Voor levendige en gevoelige karakters is de ballingschap vaak een wreeder foltering dan de dood; de verbeelding krijgt een walg van alle omringende voorwerpen: het klimaat, het land, de taal, de gebruiken, het leven in het klein, het leven in het groot; elk uur en elke toestand doen op verschillende wijzen pijn; want het vaderland is een onuitputtelijke bron van tot tweede natuur geworden genoegens, die wij zeiven eerst leeren kennen wanneer wij ze verloren hebben. Eeeds is het een verdriet, wanneer men ouder wordt, zich niet meer omgeven te zien van de plaats waar men geboren werd; de lieflijke herinneringen der kindschheid verjongen het hart, en nemen tegelijk voor een deel de bitterheid van den dood weg. Waar het graf aan de wieg grenst, schijnt zich over het geheele leven één zelfde bladerendak te welven; terwijl de jaren, die men in den vreemde doorbrengt, denken doen aan takken zonder wortels. Het geslacht, dat er aan het uwe voorafgaat, heeft u niet zien geboren worden; het zijn uw vaderen niet, uw natuurlijke beschermers. Allerlei belangen, die gij met uw land-genooten gemeen hebt, laten vreemdelingen onverschillig; gij moet alles uitleggen, alles duidelijk maken, alles voluit onder woorden brengen ; er ontbreekt dat geleidelijk verkeer, die stroom der gedachten, die weder begint te vloeijen zoodra men zijn medeburgers terugvindt. Ik werd aangedaan, wanneer ik aan sommige half vleijende, half kozende uitdrukkingen mijner moedertaal dacht. Cara, canssima, herhaalde ik somtijds op mijn eenzame wandelingen, om de herinnering te verlevendigen aan de vriendelijke toespraak van den Italiaanschen man tot de Italiaan-sche vrouw. En ik vergeleek de gezindheid, welke er in doorstraalt, met die welke mij omringde.

„lederen avond dwaalde ik door de velden. In Italië hoorde ik op dat uur welluidende liederen zingen met zuivere men-schenstemmen; hier weergalmde de lucht alleen van ravengekras. Mist en nevelen vervingen den helderen zonneschijn en de zachte lucht van mijn land; de vruchten werden te naauwer-nood rijp, wijngaarden zag ik niet, de bloemen stonden ver van elkander en kwijnden; zomer en winter zag ik de bergen als met een rouwkleed van dennenwouden bedekt. Een antiek ge-

119

-ocr page 134-

DELPHINE EN CORINNE.

bouw, een schilderwerk, één fraai schilderwerk slechts, zou mijn ziel verkwikt hebben: dertig mijlen in den omtrek had ik er te vergeefs naar gezocht. Alles om mij heen was vaal en somber; de enkele woningen en haar enkele bewoners dienden alleen om de eenzaamheid van dat dichterlijk afschuwwekkende te berooven, hetwelk de ziel dikwijls zonder smart doet huiveren. Er heerschte in onze omgeving zekere welvaart; er werd een weinig handel, een weinig landbouw gedreven; kortom, juist genoeg om regt te geven tot het beweren: Wees tevreden, u ontbreekt niets. Voorbarig oordeel, alleen gegrond op de buitenzijde van het leven, terwijl de eenige ware bron van lief en leed gezocht moet worden in het innigst en verborgenst heiligdom van ons eigen ik!

„Met mijn een-en-twintigste jaar moest ik van zelf in het bezit komen van mijn moeders nalatenschap en van mijn aandeel in die mijns vaders. Op zekeren dag viel te midden mijner eenzame mijmeringen de gedachte mij in, dat ik, wees en meerderjarig zijnde, naar Italië zou kunnen terugkeeren en er een onafhankelijk leven leiden, geheel en al aan de schoone kunsten gewijd. Bij het eerste opkomen van dit plan maakte het mij dronken van vreugde, en in den beginne kon ik mij niet voorstellen dat beletselen mogelijk waren. Toen echter de koorts der opgewondenheid een weinig bedaard was, deinsde ik voor het onherroepelijke terug; en toen ik ging overwegen welken indruk mijn plan zonder één uitzondering op mijn bekenden zou maken, scheen datgene wat ik eerst zeer eenvoudig had gevonden mij volstrekt onuitvoerbaar toe. Intusschen had de voorstelling van dat leven, te midden der gedenkteekenen van bouw-, schilder- en toonkunst, met zulke scherpe en aanlokkelijke omtrekken in mijn geest post gevat, dat nieuwe tegenzin in mijn eentoonig bestaan er het gevolg van was.

„Mijn talent, dat ik gevreesd had te gronde te zullen zien gaan, was in omvang toegenomen door geregelde studie van de Engelsche letteren; de diepte van gedachte en gevoel, die uwe dichters kenmerkt, had mijn gemoed en mijn geest gesterkt, zonder schade voor de levendigheid van verbeelding, welke alleen aan de bewoners onzer zuidelijker streken eigen schijnt te zijn. De zeldzame zamenloop dus van omstandigheden, waaraan ik een dubbele opvoeding en in zekeren zin het burgerschap

120

-ocr page 135-

DELPHINE EN CORINNF..

bij twee verschillende natiën dankte, gaf mij het regt, aan een bijzondere voorbereiding te gelooven. Met welgevallen herinnerde ik mij de goedkeuring waarmede te Florence mijn eerste dichtproeven door een kleinen kring van kenners ontvangen waren. Ik droomde van nieuwe triomfen die voor mij weggelegd konden zijn; in één woord, ik koesterde van mijzelvc vele en goede verwachtingen: is dat niet de eerste en de schoonste hersenschim der jeugd ?

„Het was of het heelal mijn eigendom zou worden, van het oogenblik af dat ik den verdorrenden adem der gekrenkte middelmatigheid niet langer over mij heen zou voelen gaan; maar toen het op het nemen van een besluit, op heimelijk vlugten aankwam, overweldigde mij de vrees voor het oordeel der wereld, dat in Engeland veel meer magt over mij had dan vroeger in Italië; want ofschoon ik de kleine stad mijner inwoning niet kon liefhebben, het land waarvan zij deel uitmaakte boezemde mij, in zijn geheel genomen, ontzag in. Had mijn stiefmoeder kunnen goedvinden, mij naar Londen of naar Edinburgh te brengen; had zij voor mij omgezien naar een echtgenoot met genoeg verstand om rekening te houden met het mijne, — ik zou nooit mijn naam noch mijn positie in de maatschappij prijs hebben gegeven, zelfs niet om naar mijn geboorteland te kunnen terugkeeren. Ja, hoe zwaar de heerschzucht mijner stiefmoeder mij ook te dragen viel, misschien zou ik nooit in mijzelve de kracht gevonden hebben om van staat te veranderen, zoo niet een aantal omstandigheden als zaamgezworen hadden, om aan mijne weifelingen een einde te maken.

„Gij kent Theresina, mijn Italiaansche kamenier. Gedurende al de jaren van mijn verblijf in Engeland was zij in mijn dienst gebleven. Zij is uit Toskane, en ofschoon het haar te eenemaal aan vorming ontbreekt, bezigt zij die uitgezochte en welluidende bewoordingen, welke onze volkstaal, ook in het dagelijksch leven, zoo bevallig maken. Zij was de eenige met wie ik Italiaansch sprak, en die band hechtte mij aan haar. Het ontging mij niet dat zij dikwijls treurig zag, maar ik durfde niet naar de reden vragen, omdat ik wel vermoedde dat zij evenals ik naar haar land terugverlangde, en ik vreezen moest mij niet te zullen kunnen inhouden, indien ik mijn eigen aandoeningen nog boven-

121

-ocr page 136-

DELPHINE EN CORINXE.

dien liet opwekken door de hare. Er is verdriet dat minder wordt wanneer men het onder woorden brengt; maar door over de ziekten der verbeelding te spreken, verergeren zij; vooral doen zij dit wanneer men ontdekt, dat anderen onder een soortgelijk leed gebukt gaan als wijzelven. Dan is het of ons verdriet onoverkomelijk wordt, en wij spannen ons niet langer in om tegenstand te bieden. Mijn arme Theresina werd eensklaps ernstig ziek, en toen ik haar nacht en dag hoorde kermen, besloot ik eindelijk te vragen, om welke reden zij zich dus aftobde. Hoe verwonderd was ik, haar bijna woordelijk te hooren beschrijven al wat ik zelve gevoeld had 1 Zij had over de oorzaak van haar verdriet minder nagedacht dan ik; zij zocht die voor een grooter deel in plaatselijke omstandigheden, vooral in sommige personen; maar de somberheid van lucht en landschap, de onbeduidende kleine stad, de koelheid der menschen, hun stijve gebruiken, —■ dat alles gevoelde zij, zonder zieh er rekenschap van te kunnen geven, en jammerde zonder ophouden: O mijn land, zal ik u dan nooit terugzien? — Zij voegde er echter aanstonds bij, dat zij mij niet verlaten wilde ; en op een toon die mij door de ziel sneed klaagde zij al schreijend en wanhopig, dat het een niet met het ander zamenging, en zij niet tegelijk bij mij blijven en onder haar schoonen Italiaanschen hemel leven en de geliefde klanken van haar moedertaal vernemen kon.

„Dat terugvinden van mijn eigen indrukken bij een alle-daagsche, maar door en door Italiaansch gebleven vrouw, maakte op mij een buitengewoon diepen indruk. Ik beloofde haar, dat zij Italië terug zou zien. — Met u? vroeg zij. — Ik antwoordde niet. Toen rukte zij zich de haren uit en zwoer, mij nimmer te zullen verlaten; maar het was of ik haar bij het uitspreken dier woorden onder mijn oogen den geest zag geven. Eindelijk liet ik mij ontvallen, dat ook ik zelve aan terugkeeren dacht; en ofschoon dit gezegde alleen bedoelde haar tot bedaren te brengen, maakte het haar zoo onuitsprekelijk gelukkig en bouwde zij er zoo onveranderlijk op, dat mijn onbestemde toezegging er het karakter eener plegtige belofte door kreeg. Zonder er mij iets van te zeggen, knoopte zij van toen af betrekkingen aan met handelshuizen in de stad, en hield mij naauwkeurig op de

122

-ocr page 137-

DELPHINE EN CORINNK.

hoogte van elk schip dat uit de naastbij gelegen haven naar Genua of Livorno vertrok. Ik hoorde haar aan en «weeg; zij volgde mijn voorbeeld, maar haar oogen schoten vol tranen. Het klimaat en de zorgen deden mijn gezondheid dagelijks minder worden; mijn geest heeft behoefte aan beweging en opgeruimdheid ; gij hebt het mij meermalen hooren zeggen: te veel verdriet zou mij den dood doen; mijn gemoed komt er te krachtig tegen op; ik moet voor het leed uit den weg gaan, of er onder bezwijken.

„Telkens dus en telkens weder kwam ik op het denkbeeld terug, dat sedert den dood mijns vaders mij vervulde; maar ik was zeer gehecht aan Lucile, die toen negen jaren oud was, en voor wie ik sedert haar zesde een tweede moeder was geweest. Het scheen mij toe, dat zoo ik mijn plan volvoerde en in stilte Engeland verliet, dit zulk een smet op mij werpen zou, dat de naam mijner zuster er onder zou lijden; en die vrees deed mij voor een poos van het groote voornemen afzien. Maar op zekeren avond, toen ik mij met Lady Edgermond alleen bevond en het gevoel mijner onaangename verhouding tot haar en de haren zwaarder dan ooit op mij drukte, werd ik na een uur zwijgens door zulk een afkeer van haar onverstoorbare koelheid aangegrepen, dat ik de stilte verbrak met een bittere klagt over het leven dat ik leidde. Aanvankelijk was mijn voornemen alleen, haar tot spreken te dwingen, niet haar eenig besluit te mijnen aanzien te ontlokken. Maar al voortsprekend en warm wordend wierp ik eensklaps de vraag op, of het in een toestand als den mijnen niet beter ware, Engeland voor goed te verlaten? Mijn stiefmoeder ontstelde in het minst niet; op een kouden en afgemeten toon, dien ik nimmer vergeten zal, antwoordde zij: — Miss Edgermond, gij zijt een-en-twintig jaar; derhalve hebt gij de vrije beschikking over het fortuin van uw moeder en over hetgeen uw vader u heeft nagelaten. Gij zijt meesteres over uw handelingen. Maar zoo gij een keus doet die u in het oog der wereld onteert, dan zijt gij aan uw familie verpligt, een anderen naam aan te nemen en u voor dood te laten doorgaan. — Op het vernemen dier woorden stond ik doldriftig op en verliet zonder spreken het vertrek.

„Zoo veel minachtende hardheid deed mij koken van veront-

123

-ocr page 138-

DELPHINE EN CORINNE.

waardiging, en in het eerste oogenblik overmeesterde mij, geheel en al in striid met mijn karakter, een wensch naar wraak. Die opwelling kwam tot bedaren; maar de zekerheid dat niemand zich aan mijn geluk liet gelegen liggen, verbrak de laatste banden die mij nog verbonden aan het buis, waar ik mijn vader teruggevonden had. Lady Edgermond, dit erken ik, viel niet in mijn smaak; maar zij was mij niet in die mate onverschillig als ik het haar bleek te ziin; ik waardeerde de liefde die zij haar dochtertje toedroeg; ik meende haar voor mij gewonnen te hebben door mijn toewijding aan het kind; en misschien had integendeel die toewijding zelve haar afgunst gewekt; want hoe stipter onthouding zij in alle andere punten zich zelve bad opgelegd, des te hartstogtelijker was zij ten aanzien der eenige ware genegenheid, waaraan ooit door haar was toegegeven. Gold het haar dochter, dan vond men in baar de volle prikkelbaarheid en mensehelijken gloed terug, waarover haar verstand in alle andere betrekkingen onbeperkt heerschappij voerde.

„De wrevel, dien het onderhoud met Lady Edgermond bij mij had doen rijzen, duurde nog voort, toen ïheresina, geheel van streek, mij op zekeren dag kwam verhalen dat in de haven, op weinige uren afstand van onze woonplaats, een schip uit Livorno was aangekomen, aan boord waarvan zich handelaren van haar kennis bevonden die zij wist dat door en door brave menschen waren. — Het zijn allen Italianen, zeide zij met tranen in de oogen, en zij spreken niets dan Italiaansch. Over acht dagen gaan zij weder onder zeil, regtstreeks naar Italië; en zoo het besluit der signora genomen was. ... — Ga gij met hen mede, beste ïheresina, zeide ik. — Nooit, signora! riep zij uit, liever sterf ik hier. — En zij liep de kamer uit, mij alleen latend met de gedachte aan hetgeen ik mijn stiefmoeder verschuldigd was. Ik beschouwde het als een uitgemaakte zaak, dat zij mij liever zag gaan dan blijven; mijn invloed op Lueile ergerde haar; zij vreesde dat de noodlottige vermaardheid, die ik verworven had, vroeger of later een hinderpaal zou worden voor het uithuwlijken van Lucile; kortom, door als haar verlangen aan te duiden dat ik mij voor overleden zou uitgeven, had zij haar geheime gedachte verraden; en die wenk vol bitterheid, die

124

-ocr page 139-

DELPHINE EN COBINNE.

mij aanvankelijk zoo fel in opstand had doen komen, scheen mij bij nadere overweging niet onbillijk toe.

„Wel zeker, riep ik uit, laat in deze omgeving, waar mijn bestaan niets anders is dan een onrustig slapen, laat mij hier voor gestorven doorgaan ! Waarom niet? Ik zal herleven waar de natuur ademhaalt, waar de zon schijnt, waar de schoone kunsten bloeijen; en de koude letters van mijn naam op een ijdelen grafsteen zullen in dit levenloos oord even goed mijn plaats vervullen, als thans mijn persoon het doet.

„Echter schonk dat smachten mijner ziel naar vrijheid mij nog niet al de kracht, die noodig was voor het nemen van een onherroepelijk besluit. Er zijn oogenblikken dat men zich in staat acht te doen hetgeen waartoe men gedreven wordt, en andere oogenblikken dat de gewone loop der dingen het schijnt te zullen winnen van alle begeerten des harten. Misschien zou bij mij aan dien staat van onzekerheid, door het ontbreken van eiken uitwendigen dwang tot kiezen, nooit een einde ziin gekomen, zoo ik niet op den zondag na het onderhoud met mijn stiefmoeder, tegen het vallen van den avond, door eenige Italiaansche zangers, die van Livorno waren medegekomen en die ïheresina, om mij een aangename afleiding te bezorgen, naar onze woonplaats had getroond, onder mijn venster een lied had hooren aanheflen. De ontroering, die mij aangreep, kan ik niet beschrijven. De tranen stroomden mij langs de wangen; al mijn herinneringen herleefden met nieuwe kracht. Niets geeft het verledene zoo getrouw terug als de muziek; zij doet meer dan het teruggeven : wanneer zij het oproept, dan verschijnt het ons als de schimmen van dierbare afgestorvenen, gehuld in een geheimzin-nigen en weeraoedigen sluijer. De zangers zongen de verrukkelijk schoone woorden van Monti, door hem geschreven in zijn ballingschap:

Bella Italia, amate sponde,

Pur vi tonio a riveder!

Trema in petto, e si eonfoude L\'alraa oppressa dal piacer!... *

\') Schoon Italië, beminde oevers, ik zal u dan nog eenmaal terugzien! Mijne ziel siddert in mijne borst, en bezwijmt overstelpt door vreugde.

125

-ocr page 140-

DELPHINE EN CORINXE.

„Ik verkeerde als in een roes; ik gevoelde voor Italië wat de liefde doet gevoelen: heimwee, geestdrift, een smachtend verlangen; ik was mijzelve niet langer meester; al wat in mij was trok mij naar mijn vaderland.; ik moest het zien, moest zijn lucht inademen, moest zijn spraak llooren; elke klopping van mijn hart was een roepstem, die ik tot mijn schoonen geboortegrond rigtte, het lagchend oord waar mijn wieg had gestaan. Zoo aan de dooden in hun graven het leven werd gebragt, zouden zij de zerk waaronder zij rusten niet met meer ongeduld omhoog tillen, dan waarmede ik mij aan al mijn lijkwaden poogde te ontworstelen en weder in het bezit wilde treden van mijn verbeelding, van mijn genie, en van de natuur. Op het oogenblik zelf der geestvervoering, waarin de muziek mij bragt, had ik nog niets beslist; want de gevoelens in mijn binnenste waren te verward om tot eenigerlei heldere voorstelling te leiden. Doch daar trad mijn stiefmoeder binnen en verzocht mij, dat zingen te doen ophouden, op grond dat het met de welvoegelijkheid streed, des zondags muziek te maken. Ik wilde mij verdedigen: de Italianen zouden den volgenden dag vertrekken, in geen zes jaren had ik zulk een genoegen gemaakt: Lady Edgermond luisterde niet naar mij. Yoor alles, zeide zij, moesten de gebruiken van het land waar men leefde geëerbiedigd worden. Zij trad naar het venster en gelastte haar bedienden, mijn arme landgenooten te verwijderen. Zij gingen, en zongen mij uit de verte woorden van afscheid toe, die mij de ziel doorboorden.

„Nu was de maat mijner ondervindingen vol. Des anderen daags zou het schip onder zeil gaan; Theresina had, zonder mij te waarschuwen, op goed geluk, alles voor mijn vertrek in orde gebragt. Lueile logeerde sedert acht dagen bij eene verwante van haar moeder. Mijn vaders graf bevond zich niet op het buitenverblijf\' dat wij bewoonden; hij had den wensch te kennen gegeven, begraven te worden op zijn landgoed in Schotland. Ik vertrok ten laatste zonder voorkennis van mijn stiefmoeder: een brief, dien ik voor haar achterliet, lichtte haar in omtrent mijn besluit. Ik vertrok in een dier ©ogenblikken waarin men zich leiden laat door zijn bestemming; waarin alles verkieslijk schijnt boven de dienstbaarheid, de walging, en het onbeduidende; waarin de onnadenkende jeugd zich overgeeft aan de toekomst, die zij

ISO

-ocr page 141-

DELl\'HINE EX CORINNE.

als een schitterende ster, voorbode van een voorspoedig levenslot, aan den hemel ziet blinken.

„Bezorgder waren de gedachten die mijn ziel vervulden, toen ik de kusten van Engeland allengs uit het oog verloor; daar ik er echter mijn hart niet achterliet, duurde het niet lang of ik vond in den bekoorlijken aanblik van Italië, bij het aan wal stappen te Livorno, al spoedig krachtige afleiding. Zooals ik aan mijn stiefmoeder beloofd had, maakte ik aan niemand mijn waren naam bekend. Ik nam dien van Corinne aan, zonder meer; een naam dien ik lief had leeren krijgen door het lezen der geschiedenis van een Grieksche vrouw, vriendin van Pindarus en dichteres. Mijn gelaatstrekken waren, naar mate zij zich gevormd hadden, zoo veranderd, dat ik de zekerheid bezat, door niemand te zullen herkend worden; te Florence had ik zeer stil geleefd, en wat ik hoopte dat gebeuren zou gebeurde: niemand te Home heeft tot hiertoe geweten wie ik was. Van mijn schoonmoeder vernam ik, dat zij onder voorwendsel mijner zwakke gezondheid het gerucht eener reis naar het Zuiden had uitgestrooid, door mij ondernomen op aanraden der geneesheeren; aan boord van het vaartuig dat mij zou overbrengen, heette het, was ik overleden. Haar brief hield voor het overige geen woord van verontschuldiging of van berisping in. Mijn vermogen, dat niet onaanzienlijk was, nlaakte zij mij tot op den laatsten penning over; doch sedert heeft zij mij niet weder geschreven. Toen die schikking getroffen was, zijn tot op den tijd dat ik met u in kennis ben gekomen, vijfjaren verloopen; vijf jaren van betrekkelijk geluk. Ik ben mij te Eome komen vestigen; ik lieb mij een naam gemaakt; kunst en letteren hebben mij lof, maar nog meer stille genietingen dan openbare toejuichingen doen oogsten ; en vóór ik u ontmoette is de volle heerschappij van het gemoed mij niet bij ondervinding bekend geweest. Mijn hart heeft gissingen gemaakt, die mijn verbeelding beurtelings kleurde en ontkleurde, zonder dat ik er inwendig onder leed. Geen enkele maal nog werd ik aangegrepen door een alles overmeesterende genegenheid. Nooit tot hiertoe hebben bewondering, eerbied, liefde, al de krachten mijner ziel in beslag genomen. Zelfs wanneer ik liefhad, kon ik mij een gelukkiger vereeniging van gaven denken, inwendige en uitwendige, dan mij zijn voorgekomen. In

127

-ocr page 142-

DELPHINE EK CORINNE.

één woord, ik bleef meesteres van mijn indrukken, in plaats van hun slavin te worden.

„Verg niet dat ik u de plaats beschrijve, die twee mannen, wier hartstogtelijke genegenheid voor mij meer ruchtbaarheid heeft bekomen dan mij aangenaam is, vóór ik u leerde kennen in mijn leven vervuld hebben. Ik zou mijn innigste overtuiging geweld moeten aandoen, zoo ik thans mijzelve wilde opdringen, dat buiten u één man mijn hart wist te doen spreken; en heeft het er den schijn van gehad, ik verwijt het mij en het maakt nüj bedroefd. Het eenige wat ik u zeggen wil, is hetgeen gij reeds vernomen hebt van mijn vrienden: dat ik mij namelijk in mijn onafhankelijkheid zoo goed tehuis gevoelde, dat tot tweemalen toe een betrekking, die de behoefte aan sympathie mij had doen aanknoopen, maar die ik den moed niet had een ver-bindtenis voor het leven te laten worden, na langdurig aarzelen en zonder acht te geven op aanbiedingen of verwijten, dooiquot; mij verbroken is. Een hooggeplaatst Duitsch edelman dong naar mijn hand en wilde dat ik hem naar zijn vaderland zou volgen, waar zijn rang en zijn vermogen hem noodzaakten zich te vestigen. Een Italiaansche prins bood mij te Eome zelf een schitterende positie aan. De eerste behaagde mij door het ontzag dat zijn karakter mij inboezemde; maar ik vond allengs gelegenheid op te merken, dat zijn geest diepte en veelzijdigheid miste. Waren wij alleen, dan moest ik mij inspannen om het gesprek gaande te houden en zijn aandacht af te leiden van zijn tekortkomingen. Ik durfde mij in zijn tegenwoordigheid niet in mijn volle kracht vertoonen, uit vrees hem onaangenaam te stemmen; ik voorzag met zekerheid dat zijn genegenheid voor mij zou afnemen, zoodra ik ophield hem te sparen; en hoe moeijelijk valt het, geestdrift te blijven gevoelen voor personen die men spaart! Een vrouw kan de zwakke zijden van een man niet ontzien, zonder in den grond haars aarten meer modelijden dan liefde voor hem te gevoelen ; en het nadenken, het overleg, welke noodig zijn om die verschoonende bejegening vol te houden, is als een smet op de hoogere afkomst eener uit het gemoed opwellende genegenheid. De Italiaansche prins was een man met overvloed van vernuft en vormen. Hij wilde te Eome komen wonen, sympathiseerde in alles met de rigting v.an

128

-ocr page 143-

DELPHINE EN CORINNE.

mijn geest, en vond behagen in mijn levenswijze; maar bij gelegenheid dat er een gewigtig besluit moest genomen worden, bleek mij dat hij energie miste, en het aan mij zou zijn om in de moeijelijke oogenblikken van het ieven hem ter zijde te staan en moed in te spreken. Dit doofde mijn liefde voor hem uit; want de vrouwen willen gesteund worden, en niets maakt haar zoo koel, als zeiven te moeten steunen. Op die wijze zijn de oogen van mijn hart tot tweemalen toe opengegaan; niet tengevolge van rampen of misstappen, maar doordat een geest van waarnemen en opmerken mij deed doordringen tot hetgeen de verbeelding bedekt had gehouden.

„In dien tijd stond het bij mij vast, dat ik nimmer lief zou hebben met mijn geheele ziel. Enkele malen deed die gedachte mij pijn, doch meestentijds wensehte ik mij geluk met mijn vrijheid. Ik was beducht voor nüjzelve; voor mijn gevoeligheid; voor de meerdere vatbaarheid tot lijden, die daarvan het gevolg is; voor mijn hartstogtelijken aard, waarin ik een dreigend gevaar voor mijn geluk en mijn leven zag. Het einde was altijd, dat ik mijzelve moed insprak en dacht: het zal zoo ligt niet gebeuren, dat ik mij met al wat in mij is gevangen geef. Ik geloofde niet, dat iemand ooit aan mijn ideaal van het manlijk karakter en den manlijken geest beantwoorden kon; ik rekende er op, dat ik in den persoon die mij in andere opziglen misschien behagen zou, altijd wel een of ander gebrek zou ontdekken, waardoor ik aan de tirannie van den hartstogt ontkwam; ik wist nog niet dat er gebreken zijn, die de liefde somtijds aanblazen, door de\'bekommering zelve die zij haar baren. Oswald! de weemoed en besluiteloosheid die den levenslust in u onderdrukken, het strenge pligtgevoel dat in alles bij u op den voorgrond staat, rooven mij mijn rust; en toch doen zij mijn genegenheid voor u niet verkoelen. Keer op keer zeg ik tot mijzelve, dat die genegenheid mij niet gelukkig zal maken; maar altijd treft het verwijt mij, nooit u.

„Gij kent thans de geschiedenis van mijn leven. Hoe ik Engeland den rug toegekeerd, hoe ik een anderen naam aangenomen, hoe ik mijn hart beurtelings gegeven en teruggenomen heb, — van niets heb ik voor u een geheim gemaakt. Met reden zult gij van oordeel zijn, dat mijn verbeelding mij herhaaldelijk II 9

129

-ocr page 144-

DELPHINE EN CORINNE.

op het dwaalspoor heeft gebragt; maar ik vraag- u: zoo niet de zamenleving cle vrouwen aan allerlei banden legde, die voor de mannen niet bestaan, welke smet zou er op mij kleven die mij onwaardig maakte, bemind te worden ? Ben ik een bedriegster ? heb ik ooit iemand leed berokkend? ooit het wapenschild van mijn ziel onteerd door aan verachtelijke belangen te otteren ? Rondheid, goedheid, fierheid: zal God aan de weeze, die geheel alleen in de wereld stond, hooger eischen stellen? Gelukkig de vrouwen die aan den ingang van haar levenspad den man ontmoeten, dien zij ten einde toe zullen liefhebben! Maar ben ik uitgesloten, omdat ik den mijnen te laat heb aangetroffen?

„Hoor mij nogtans aan, mylord! gij die weet dat mijne openhartigheid volkomen is! Zoo ik in uw nabijheid mijn leven slijten kon zonder uw vrouw le worden, dan geloof\' ik dat al kwam mij dit te staan op het verlies van een groot geluk en van hetgeen voor mij de hoogste eerekroon vertegenwoordigt, ik nogtans niet met u in den echt zou willen treden. Misschien is een huwlijk met mij voor u een offer; misschien zult gij eenmaal wenschen, uw hand te hebben aangeboden aan mijn zuster, de sehoone Lucile, de uitverkorene uws vaders. Zij is twaalf jaren jonger dan ik; haar naam is smetteloos als de eersteling der lentebloemen; de mijne, die reeds aan het doodenrijk heeft toebehoord, zou althans in Engeland weder in het leven moeten geroepen worden. Lucile\'s inborst, dat weet ik, is zacht en rein; mag ik afgaan op hetgeen haar kindschheid beloofde, dan geloof ik dat zij niet alleen in staat is u lief te hebben, maar ook u te begrijpen. Oswald, gij zijt vrij; verlangt gij uw ring terug, zeg het.

„Misschien wenscht gij, alvorens een besluit te nemen, de maat te kennen van het lijden dat mij wacht, ingeval gij mi-verlaat? R- ken die niet. Somtijds steken er in mijn gemoed stormen op, die mijn verstand overschreeuwen; en ik zou niet misdadig wezen, zoo die vlagen het leven, te eeniger tijd volstrekt ondragelijk voor mij maakten. Maar het is óók waar, dat ik mij verheug in het bezit van vele voorregten die het geluk bepalen. Menigmaal jaagt in mij een koorts van denkbeelden, die mijn bloed sneller doet vlieten; ik stel in alles belang; ik spreek gaarne; het vernuft van anderen, hun belangstel-

130

-ocr page 145-

DELPHIXE EX COBIXNE.

ling, de wonderen der schepping om mij henen, zoo vele kunstwerken die het doodsmerk der onnatuur niet op het aangezigt dragen, zijn voor mij een altijd vloeijende bron van genot. Maar zou ik kracht hebben om te blijven leven, indien ik ii moest missen ? Beslis zelf, Oswald. Gij kent mij beter dan ik mijzelve ken. Ik ben niet aansprakelijk voor de grenzen van hetgeen ik vermag en niet vermag. Het oordeel over het doodelijke der wond staat aan hem, die den dolksteek toebrengt. Maar al was zij doodelijk, Oswald, ik zou niet kunnen nalaten u vergiffenis te schenken.

„Mijn geluk staat en valt met hetgeen gij in deze laatste zes maanden getoond hebt, voor mij te gevoelen. Al deedt gij wonderen van zelf beheersohing en kieschheid, ik tart u, omtrent de geringste verzwakking van dat gevoel mij op liet dwaalspoor te brengen. Stel alles ter zijde wat naar het volbrengen van een pligt zou zweemen: de liefde, zooals ik haar begrijp, vraagt beloften noch waarborgen. De Godheid alleen kan een bloem, wanneer de wind haar geknakt heeft, weder doen opluiken. Eén blik van u, de klank van uw stem, zou genoeg zijn om mij te doen gevoelen dat uw hart niet langer hetzelfde is; en haten zou ik, al wat gij mij poogdet aan te bicden in de plaats van uw liefde, mijn goddelijke zonnestraal, de hemelsche lichtkrans om mijn slapen. Wees dus vrij, Oswald, wees het nu, wees het iederen dag, wees het ook indien gij mijn echtgenoot wierdt; want zoo gij mij niet langer liefhadt, zou ik de on verbreekbare banden, waarmede gij aan mij verbonden waart, door mijn dood voor u slaken.

„Zoodra gij dezen brief ten einde gebragt zult hebben, wensch ik u te zien. Het ongeduld zal mij naar u toedrijven, en heeft mijn blik den uwen gekruist, dan zal ik mijn vonnis kennen ; want de rampspoed lieeft vleugelen, en al zou ons hart breken, het mag zich in de onheilspellende teekenen eener onlierroepelijkü lotsbestemming niet vergissen. Vaarwel!quot;

131

-ocr page 146-

V

lie weet niet of het een gebrek van mevrouw De Staël\'s roman genoemd mag worden, dat men eerst in het li\'1quot; van de twintig-Hoeken waarin Corinne verdeeld is, kennis maakt met de leerjaren der heldin. Mogelijk zou Corinne\'s persoon een natuurlijker indruk maken, zoo de lezer van het begin af wist of vermoeden kon, wie dat buitengewone schepsel, hetwelk zich tot den jongen Lord Nelvil zoo sterk aangetrokken gevoelde, eigenlijk was; waar echter tegenover staat, dat het genie in dat geval, in strijd met mevrouw l)e Staël\'s bedoeling, had moeten wijken voor de vrouw. Dit is zeker dat de geschiedenis van Corinne\'s jeugd de kiem van al het overige bevat; en zoo het verontschuldiging behoeft, dat ik in hun geheel de bladzijden mededeelde, aan dat verhaal gewijd, dan late men de mijne om die reden gelden.

In nog veel sterker mate dan Delplaue wekt Corinne de overtuiging, dat het gevoel van niet begrepen te worden, van misplaatst te zijn, van niet tot de groote menigte der gewone men-schen te behooren, in sommige omstandigheden volkomen zuiver kan zijn; zuiver in een man, zuiver in eene vrouw, en somtijds zuiverder in eene vrouw dan in een man. Werther en llené hebben in de litteratuur en in de werkelijkheid het aanzijn gegeven aan zoo veel ingebeelde groote harten en groote geesten •aan zoo veel kunstmatige gevoeligheid en zoo veel daaruit voort-quot;vloeijend kunstmatig zielelijden, dat ons geloof in het onbegrepen

-ocr page 147-

DEI-iPHINE EX CORINNE.

genie er diep door geschokt is. Doch wie met het hart üorinne leest, leert beseften dat hetgeen wij in onze dagen een schrikbeeld noemen, inderdaad niet meer dan een schrikbeeld, en die karikatuur van het niet begrepen worden slechts eene karikatuur is. Al stellen wij in Corinne nog zoo veel op rekening der att\'ektatie en der deklamatie, er ademt in dit boek eene even echte als verheven menschelijke smart; en Goethe zoowel als Chateaubriand staan hier bij mevrouw De Staël ten achter. Werther en Rene worden bij nader kennismaking hoe langer hoe onverdragelijker; Corinne wekt ons medelijden op, en hoe langer hoe meer krijgt men haar lief.

Niemand behoeft ons te zeggen, dat de schets van Corinne\'s leven in Engeland door haar zelve, een meesterstuk is. Bewijst het slot van Delphine dat mevrouw De Staël aandoenlijk weet te zijn en kunstenares te blijven, in dat hoofdstuk van Corinne treedt zij ons te gemoet als de fijne opmerkster, die zonder merkbare inspanning onvergankelijke beelden vormt. Reeds vroeger vond ik gelegenheid, de aandacht te vestigen op het humoristische in die teekening van het doen en laten der Al-bionsche vrouwenwereld in eene provinciestad. Het zijn inderdaad onsterfelijke bladzijden, en die ons te aangenamer verrassen, omdat in de soort van boeken waartoe mevrouw De Staël\'s roman behoort, het luimige te zeer door afwezigheid schittert. Die theedrinkende ladies, wier doodelijk zwijgen alleen wordt afgebroken door de vraag, of de tijd van opschenken reeds gekomen is, zijn onbetaalbaar. Haar gissingen omtrent het langer of korter aan tafel blijven der gentlemen, en de redenen daarvoor of daartegen, verplaatsen u met drie trekken in de wereld van Hogarth en Wilkie. Lady Edgermond, de onhartelijke stiefmoeder, die nogtans eene goede eigen moeder was, is geheel alleen een kabinet vol moderne kunst waard. De Engelsche, de Duitsche, de Italiaansche edelman, die Corinne achtereenvolgens ten huwlijk vragen, worden in minder dan eene halve bladzijde ten voeten uit op het doek gebragt; en het weinige wat de schrijfster van die heeren zegt, is voldoende om elke onafhankelijke vrouw te doen huiveren bij de gedachte, haar leven te moeten doorbrengen aan de zijde van den eenen of den anderen dier wederhelften. Wie beweert dat dit hoofdstuk schreeuwt met al

13S

-ocr page 148-

V

[k weet niet of het een gebrek van mevrouw De Staël\'s roman genoemd mag worden, dat men eerst in het 14\'le van de twintig-Boeken waarin Coriune verdeeld is, kennis maakt met de leerjaren der heldin. Mogelijk zou Corinne\'s persoon een natuurlijker indruk maken, zoo de lezer van het begin at\' wist of vermoeden kon, wie dat buitengewone schepsel, hetwelk zich tot den jongen Lord Nelvil zoo sterk aangetrokken gevoelde, eigenlijk was; waar echter tegenover staat, dat het genie in dat geval, in strijd met mevrouw De Staël\'s bedoeling, had moeten wijken voor de vrouw. Dit is zeker dat de geschiedenis van Corinne\'s jeugd de kiem van al het overige bevat; en zoo het verontschuldiging behoeft, dat ik in hun geheel de bladzijden mededeelde, aan dat verhaal gewijd, dan late men de mijne om die reden gelden.

In nog veel sterker mate dan Delphine wekt Coriune de overtuiging, dat het gevoel van niet begrepen te worden, van misplaatst te zijn, van niet tot de groote menigte der gewone men-schen te behooren, in sommige omstandigheden volkomen zuiver kan zijn; zuiver in een man, zuiver in eene vrouw, en somtijds zuiverder in eene vrouw dan in een man. Werther en Rent\' hebben in de litteratuur en in de werkelijkheid het aanzijn gegeven aan zoo veel ingebeelde groote harten en groote geesten .aan zoo veel kunstmatige gevoeligheid en zoo veel daaruit voon-vloeijend kunstmatig zielelijden, dat ons geloof in het onbegrepen

-ocr page 149-

DETjPHINE EN COKINNE.

genie er diep door geschokt is. Doch wie met het hart Corinne leest, leert beseffen dat hetgeen wij in onze dagen een schrikbeeld noemen, inderdaad niet meer dan een schrikbeeld, en die karikatuur van het niet begrepen worden slechts eene karikatuur is. Al stellen wii in Corinne nog zoo veel op rekening der affektatie en der deklamatie, er ademt in dit boek eene even echte als verheven menschelijke smart; en Goethe zoowel als Chateaubriand staan hier bij mevrouw De Staël ten achter. W erther en Uene worden bij nader kennismaking hoe langer hoe on verdragelij ker; Corinne wekt ons medelijden op, en hoe langer hoe meer krijgt men haar lief\'.

Niemand behoeft ons te zeggen, dat de schets van Corinne\'s leven in Engeland door haar zelve, een meesterstuk is. Bewijst het slot van Delpldne dat mevrouw De Staël aandoenlijk weet te zijn en kunstenares te blijven, in dat hoofdstuk van Corinne treedt zij ons te gemoet als de fijne opmerkster, die zonder merkbare inspanning onvergankelijke beelden vormt. Eeeds vroeger vond ik gelegenheid, de aandacht te vestigen op het humoristische in die teekening van het doen en laten der Al-bionsche vrouwenwereld in eene provinciestad. Het zijn inderdaad onsterfelijke bladzijden, en die ons te aangenamer verrassen, omdat in de soort van boeken waartoe mevrouw De Staël\'s roman behoort, liet luimige te zeer door afwezigheid schittert. Die theedrinkende ladies, wier doodelijk zwijgen alleen wordt afgebroken door de vraag, of de tijd van opschenken reeds gekomen is, zijn onbetaalbaar. Haar gissingen omtrent het langer of korter aan tafel blijven der gentlemen, en de redenen daarvoor of daartegen, verplaatsen u met drie trekken in de wereld van Hogarth en Wilkie. Lady Edgermond, de onhartelijke stiefmoeder, die nogtans eene goede eigen moeder was, is geheel alleen een kabinet vol moderne kunst waard. De Engelsche, de Duitsche, de Italiaansche edelman, die Corinne achtereenvolgens ten huwlijk vragen, worden in minder dan eene halve bladzijde ten voeten uit op het doek gebragt; en het weinige wat de schrijfster van die heeren zegt, is voldoende om elke onafhankelijke vrouw te doen huiveren bij de gedachte, haar leven te moeten doorbrengen aan de zijde van den eenen of den anderen dier wederhelften. Wie beweert dat dit hoofdstuk schreeuwt met al

13S

-ocr page 150-

DELPHINE EN COBINNE.

de voorgaande en al de volgende, heeft geen ongelijk. l)e harmonie van het boek, zijn doorgaande elegische toon, wordt door die satire, hoe getemperd zij wezen moge, tijdelijk verstoord. Maar het hoofdstuk schreeuwt niet met het karakter van Corinne. Integendeel, toen zij die luimige opmerkingen maakte, kende zij alleen nog den strijd van haar lot met haar verstand, en het zou onnatuurlijk zijn geweest, zoo zij in die periode van haar leven, in het geheel geen oog had gehad voor het komische der botsing, wier tragische zijde haar eenige jaren later openbaai zou worden. De Corinne der Northumberlandsche provinciestad is eene gezonde ziel in een gezond ligchaam; en haar ligchaam zou even gezond gebleven zijn als hare ziel. zoo niet langzamerhand het heimwee haar was gaan kwellen. Doch dat heimwee zelf is natuurlijk. Elke begaafde Italiaansche jonge vrouw had in Corinne\'s omstandigheden zich in die Engelsche omgeving misplaatst gevoeld; en ware de strijd zich blijven bepalen tot een konflikt tusschen de middelmatigheid en het talent, tusschen het [taliaansch en het Engelsch klimaat, tusschen meer vrijheidszin aan den eenen en meer eerbied voor het konventionele aan den anderen kant, dan zou met de verplaatsing naar Rome en het aannemen van een anderen naam, niets de normale vervulling van Corinne\'s bestemming in den weg gestaan hebben.

Maar behalve het verstand van een man had Corinne ook het hart eener vrouw, en het stond geschreven dat die zamentreffing haar te eeniger tijd noodlottig zou worden. Alles ging goed zoo lang zij te Rome, waar een onafhankelijk fortuin haar veroorloofde in eene kunstlievende wereld een fantastisch leven te leiden, geen andere bevrediging zocht dan die der hulde aan haar talent. Voor het uitwendige verwezenlijkte zij toen het ideaal der vrije vrouw. Haar naam was populair onder het volk, de aanzienlijken bogen voor haar, eene bfekrooning in den trant van Petrarca voltooide haren roem, zonder dat zij in eenig opzigt hare onafhankelijkheid had prijs gegeven. Zij was bovendien den leeftijd genaderd, dat zij haar hart om zoo te zeggen schotvri) mogt beginnen te achten; en hare vrienden moesten het er voor houden, dat geen man haar ooit anders zou vermogen te boeijen dan als kunstgenoot en vriend.

Alle onbevooroordeelde lezers van mevrouw De Staël zijn het

134

-ocr page 151-

DELPHINE EN CORINNE.

135

van het begin af eens geweest, dat de jonge Lord, voor wien het ten laatste was weggelegd Corinne tot vrijwillige overgave te bewegen, zich in den loop van het verhaal die overwinning alles behalve waardig toont. Oswald lord Nelvil is eene tweede, eenig-zins verbeterde uitgaaf van Léonce de Mondoville; maar in den grond der zaak staat de held van Corinne even ver beneden Corinne als die van Delphine het beneden Delphine doet. Men moet echter in aanmerking nemen dat de schrijfster, bij het schilderen dier onmanlijke mannen, geheel en al te goeder trouw te werk gaat. Haar groots minnaressen zijn zich van de doorgaande nietigheid harer minnaars in het minst niet bewust. Vooral Corinne peilt niet, welk een stumpert haar Oswald is. Ontegenzeggelijk zouden beide heldinnen ons meer belangstelling inboezemen, en wij met hare tegenspoeden in de liefde inniger begaan zijn, zoo wij het opregter betreuren konden, dat de eene den man van hare keus ter dood moest zien veroordeelen, de andere de kans ontging Lady Nelvil te worden. Doch mevrouw De Staël heeft zich niet voorgesteld, ideale mannen te teekenen. Haar doel is geweest, te doen uitkomen, dat op het leven van sommige buitengewone menschen, en niet het minst van sommige buitengewone vrouwen, een fatum ligt, en de geheele wereld somtijds schijnt zamen te spannen, om haar uit te sluiten van hetgeen wij allen als het hoogste geluk beschouwen. In den jongen Lord Nelvil zien wij zulk eene zamenspanning beligchaamd. Tegenover Corinne, de geniale vrouw met de onafhankelijke denkwijze, de dochter van het kunstlievend Zuiden, vertegenwoordigt de half Schotsche, half Engelsche Oswald de vooroordeelen eener maatschappij, aan welke het vrije Italiaansehe leven vreemd en antipathiek is. Hij verlaat Corinne en wordt de echtgenoot van Lucile; men kan hern den moordenaar noemen van het edelst vrouwenhart, dat ooit geklopt heeft voor een ngt;an. Maar die wreedheid vloeit bij hem voort uit eerbied voor hetgeen hij reden heeft als den uitersten wil van een aangebeden vader te beschouwen. Oswald is eenige jaren te voren naar Frankrijk willen gaan, en is er bijna het slagtoffer geworden eener kokette weduwe van hooge geboorte. Naar zijne tot idee fixe aangegroeide overtuiging, heeft het gerucht van dien misstap de dagen zijns vaders verkort. Thans verneemt hij van Corinne zelve dat zij, die zon-

-ocr page 152-

DELPHTNE EN CORINNE.

der zijne voorkennis, men vergeve de gemeenzame uitdrukking, korten tijd op de nominatie heeft gestaan om zijne vrouw te worden, daarvan door zijn edeldenkenden en lief hebbenden vader geschrapt is. Dat doet hem aarzelen, eindeloos aarzelen. Zoo zijn vader zich niet tot eene vlugtige kennismaking met Corinne bepaald, zoo hij zich de moeite gegeven had, door te dringen tot haar hart, zou hij dan niet erkend hebben, dat Corinne als in de wieg was gelegd om hem, Oswald, gelukkig te maken ? Maar aan den anderen kant — zou het niet, nu die vader overleden en onder zulke omstandigheden overleden was, eene daad van impiëteit zijn geweest, zich voor het leven te verbinden aan de vrouw zelve, welke door hem gewogen en, om welke redenen dan ook, te ligt of te zwaar bevonden was? Bleek ook nietten overvloede uit Corinne\'s eigen bekentenissen, dat zij ongeschikt was voor het Engelsche leven, en zou de\'blaam, die zij door haar verdwijnen en terugverschijnen, door hare Italiaansche carapagne-en emancipatie-jaren op zich geworpen had, in de schatting van het kitteloorig Engeland ooit uitgewischt kunnen worden ? Ja, was het niet te voorzien, dat eene even achtenswaardige als boosaardige wereld de schuld dier vrouw, indien zij moeder werd, tot in het tweede en derde geslacht op hare kinderen verhalen zou!... In een romanheld, dit wordt aanstonds toegegeven, zijn dergelijke overwegingen onuitstaanbaar; en telkens bekruipt den lezer de lust Nelvil toe te roepen: Schaam u, flaau-wert 1 en leer den schat waarderen dien de Hemel u in Corinne schenken wil; gij deugt niet half genoeg voor haar; zoo gij haar niet trouwt, zijt gij geen man!... Maar wie met de werkelijkheid te rade en nagaat, welk een alles overweldigenden invloed het verschil van landaard en klimaat, van zeden en gewoonten, meestal op het leven der bijzondere personen uitoefent, zal mevrouw De Staël in het gelijk stellen en erkennen, dat haar Oswald aan goede en slechte eigenschappen juist datgene in zich vereenigt, wat de Corinne\'s van alle eeuwen, de groote en de kleine, noodwendig ongelukkig moet maken.

Dat noodlottige in Corinne\'s levensloop, hetwelk haar als jongmeisje geen andere uitkomst laat dan zich vrijwillig dood te verklaren en als jonge vrouw haar van verdriet doet sterven, is oorzaak dat deze roman in sommige opzigten naar eene antieke

136

-ocr page 153-

DELPHINE EN COUINNE.

187

tragedie zweemt. Corinne begaat niet, gelijk Delphine, onvoor-zigtigheden waarover hare vrienden het hoofd scliudden en hun hart vasthouden. Zij brengt zich zelve niet moedwillig om het leven. Zij is niet behaagziek, en nog veel minder is zij eene priesteres der zinnen. \' Alles is bij haar op het ideale gerigt. Jong, schoon, rijk, onschuldig, goed, en een genie, wordt zij ongelukkig, omdat zij is die zij is; en de wereld evenzoo. In dat opzigt doet Corinne aan liené denken. De held van Chateaubriand en de heldin van mevrouw Do Staël hebben dit met elkander gemeen, dat beider lot beheerscht wordt door een hoogeren wil, die hun ongeluk bewerkt zonder dat zij straf verdiend hebben. Bené kon het niet helpen, dat iets in hem den onnatuur-lijken hartstogt zijner zuster beantwoordde; Corinne niet, dat tusschen haar en Oswald zich de beleedigde schim van Oswalds vader verhief. Evenals Delphine vloeit Corinne over van een warm godsdienstig gevoel, maar zonder eenig inmengsel van christelijk dogma of christelijke symboliek, anders dan voor den vorm. Chateaubriand heeft in Atala en Rent\' het katholicisme gerehabiliteerd; mevrouw De Staël bragt in Delphine en Corinne eene godsdienst weder in eere, waarmede Luther noch Kalvyn vrede zouden gehad, maar die Erasmus en Thomas Morus voldaan zou hebben en waarmede zoowel Cicero als Sofokles zich hadden kunnen vereenigen. Men gevoelt aan beide romans, dat zij gevloeid zijn uit een tilpsoiisch en oud-romeinsch gemoed, gelijk er in liet Frankrijk van de laatste jaren der vorige eeuw gevonden werden. Mevrouw De Staël heeft het eerste napoleontisch keizerrijk zoo uit den grond haars harten gehaat, — en het is haar te vergeven, al zou men wenschen dat er in hare Dix années d\'exil minder sporen van aangetroffen werden, — dat het aan eene beleediging van hare nagedachtenis grenst, in Corinne iets van den style de Vempire, terug te vinden. Doch was het napoleontisch keizerrijk zelf in den aanvang niet in vele opziglen oud-romeinsch ? en heeft de republiek, waarbij het zich aansloot, niet eene oud-romeinsche renaissance willen zijn? Napoleon wekte het Rome der Caesars uit de dooden op, mevrouw De Staël was meer Cato- en Brutusgezind; doch de vereering der oudheid had zij met hem gemeen. Wanneer zij in Delphine hare heldin iets zeer sterks wil laten zeggen tot den

-ocr page 154-

DELPUIXE EN COEINNE.

138

regter die het leven van Léonce in zijne hand heeft, legt zij haar de woorden in den mond: „Het is niet eene gewone deernis die ik van u verwacht; het is Eomeinsche, het is republi-keinsche zielegrootheid.quot; In Corinne staat het antieke zoozeer op den voorgrond, dat de heldin met hare geheele ziel in de oudheid wortelt en de roman van haar leven ineen vloeit met de herinneringen van het oude Rome in bouw- en beeldhouwwerken, te midden van wier overblijfselen zij lord Nelvil als cicerone dient. Corinne on VItalië heet, het boek; en de kritiek aarzelt nog steeds, of zij het een roman in den vorm van eene reisbeschrijving, of eene reisbeschrijving in den vorm van een roman zal noemen. Maar hetzij men aan de eene of de andere formule de voorkeur geve, en al erkent men dat ook de moderne Itali-aansche wereld er eene voorname plaats in beslaat, schering en inslag is er de Italian nsehe oudheid. Dit is zóó waar, dat men er de verklaring in vindt der bevreemding, die mevrouw De Staël\'s roman heden ten dage bij de eerste kennismaking wekt. Deljihine verbaast het meest door de metafysica van het gevoel die men er in aantreft, het streven naar vereenzelviging van natuur en deugd, de oplossing van het kerkgeloof in een rationalistisch deïsme, het redeneren en deklameren over sommige maatschappelijke vraagstukken : altemaal echo\'s van de omgeving waarin de schrijfster ten huize haars vaders, ministei uit de school der IS^ eeuwsche wijsbegeerte, is opgegroeid. Bij het openslaan van Corinne daarentegen wordt men meest van al gëdesorienteerd door den archeologischen bijsmaak van het verhaal. Van Delphine\'s Parijs en Delphine\'s Fransche maatschappij is geen spoor meer te ontdekken; alles is Romegewoi-den. Home zonder den paus, het Rome der consuls en der caesars, vermengd met de Italiaansche zeden van den nieuweren tijd. Behoef ik er bij te voegen, dat hierdoor tevens het tijdvak bepaald wordt, waartoe inzonderheid Corinne behoort? Mevrouw De Staël heeft door haar boek de V Alleniayne meer dan iemand er toe bijgedragen om in Frankrijk de romantiek te populariseien . regtstreeks door de oogen harer landgenooten te openen voor de schatten der nationale litteratuur in Duitschland, zijdelings door den weg te banen voor Walter Scott. Maar noch in Del-phine, noch in Corinne is een spoor dier nieuwe rigting te ont-

-ocr page 155-

DELPHIXE EN COKINNE.

dekken; en het is alsof de schrijfster vóór zij haar boek over Duitschland zamenstelde, eerst tot twee malen toe heeft willen toonen, wat zij met hare eigen hulpmiddelen vermogt. Haar eene roman is filosofiseh-koningsgezind, de andere filosofisch-republi-keinsch. Zoo min de eene als de andere gelijkt naar hetgeen wij in onze dagen onder een roman verstaan. Zij zijn noch historisch, noch nationaal, noch realistisch. Boeken uit den ouden tijd en uit de oude doos, scheidt ons van hen eene breede kloof. — Zij hebben opgehouden, mede te behooren tot de groote lading onzer uitspanningslektuur. Het zijn studieboeken geworden.

Echter houde men ten goede, dat ik dit laatste geenszins als een teeken van mindere letterkundige waarde beschouw. Boeken y kunnen uit de mode wezen, zonder daarom op te houden onsterfelijke verdiensten te bezitten. Beiden, Belphine en Corinne, behooren tot zulk eene hooge orde van kunst, dat men de Fransche zamenleving van de eerste jaren dezer eeuw, die ze toejuichte en tegen eene kortzigtige kritiek handhaafde, bewonderen moet. En zelfs komt men, nagaande door welke vrouwen al zoo in onze dagen op het gebied der letteren lauweren worden geplukt, in verzoeking, te vragen of de eischen des publieks wel gelijken tred hebben gehouden met den voortgang der beschaving in het algemeen ? Het beeldend talent van mevrouw De Staël, dat is zoo, was vergelijkenderwijs gering. Uit dat oogpunt kan zij zoo min met Schiller of Goethe, als met Shakespere of Byron op één lijn gesteld worden. De ontleding en de redenering verdringen voortdurend bij haar de plastiek. Hoewel bij vlagen _ eene groote schilderes, is zij toch bovenal en bij voorkeur denkster. Zij is een kind van haren tijd geweest, een tijd vol overspannen verwachtingen omtrent eene groote naderende toekomst; en in dien tijd heeft zij behoord tot de klasse van hen, die tegen het despotisme voor de vrijheid, tegen het materialisme voor het ideale, tegen de hardheid en wreedheid der partijschap voor de menschelijkheid opkwamen. Geen wonder dus, dat hare helden en heldinnen somtijds een weinig doorslaan, of hunne sentimentaliteit aanzien voor eene hoogere soort van deugd, of zich ontdekkers wanen van algemeene maatschappelijke geneesmiddelen. Zij hebben, zoo men wil, het belagchelijke over zich van menschen, die eene te verheven levensbeschouwing voorbarig in

139

-ocr page 156-

DELPHINE EN CORINNE.

140

praktijk zoeken te brengen. Maar dit neemt niet weg, dat elke bladzijde der romans van mevrouw De Staël eene beteekenis heeft, elke zinsnede doordacht, elke uitdrukking met zorg gekozen is, en haar Delphine en Corinne niets gemeen hebben met de meer fabriekmatige roman-litteratuur van den tegenwoordigen tijd. Dochter en eenig kind van een millionair, is zij tevens millionair in de menschenkennis ; en verwonderlijk dikwijls gebeurt het, dat men haar lezend zich aan zich zelf geopenbaard, en voor het eerst of met vernieuwde kracht opmerkzaam gemaakt ziet op het eigen inwendig leven. Is het waar dat deze boeken studieboeken geworden zijn, dan moet men hopen dat onze tijd er ijverig in studeren zal.

-ocr page 157-

VI

Chateaubriand schetsend, heb ik van eene persoonlijke herinnering uit de jeugd van Laraartine gebruik gemaakt. Eene andere persoonlijke herinnering van hem staat ons ten dienste, wat betreft mevrouw De Staël. Beide trekken hebben waarde, omdat zij zuiver objektief zijn: wat van Lamartine\'s oordeel in het algemeen, wanneer hij over die twee buitengewone personen komt te spreken, niet in dezelfde mate gezegd kan worden. Misschien zou het hier de plaats wezen, stil te staan bij die merkwaardige stukken, welke eerst tot hun regt gekomen zijn sedert zij uit het Cours familier de littérature in de Souvenirs et Portraits werden overgedrukt *. Zij zouden het ten volle verdienen, ook als bijdragen tot de kennis van den schrijver. Hij ziet in Chateaubriand en in mevrouw De Staël voorgangers niet alleen, maar ook mededingers: gelijk twee litterarische talenten van dien rang, tevens politieke grootheden, het voor hem zijn moesten. Hij schrijft mevrouw De Staël eene even reusachtige als geheime staatkundige eerzucht toe. Hij beoordeelt Chateaubriand als staatsman met eene ongeëvenaarde scherpte. Hij haat in den eenen den bewerker van den val der Bourbons, in de andere de wegbereidster der Orleansen: en dat gezigtspunt, bijna gelijk staande met gevoeligheid wegens een persoonlijk feit, doet hem in uitspraken vervallen en tot gevolgtrekkingen

De hier bedoelde uitgaaf is die van 1871 en vervolgens, in drie deelen; Souvenirs et Portraits par A. de Lamartine. Paris, Hachette et Cie.

-ocr page 158-

DELPHINE EN COEINNE.

komen, die, al behoort de staatsgeschiedenis er aanteekening van te houden, echter bulten het gebied der litteratuurgeschiedenis liggen. Maar liever dan Lamartine te kritiseren, geef ik, door hem zeiven een oogenblik over mevrouw De Staël te laten praten, een denkbeeld van den invloed, dien de heugenis van zijne eigen loopbaan, onder het schrijven over haar, onwillekeurig op hem heeft uitgeoefend. De toon der volle sympathie ontbreekt, en voor de onbeperkte waardering die men verwacht zou hebben, is koelheid, om niet te zeggen ironie, in de plaats gekomen. Het volk zegt: wanneer de kok twist krijgt met de keukenmeid, dan verneemt de vrouw des huizes waar de boter gebleven is. Lamartine kijft niet met mevrouw De Staël of met hare nagedachtenis; daarvoor was hij een te welopgevoed auteur. Maar men gevoelt dat hij zich bewust is, haar als man van het vak, dichter en politiek persoon, in de kaart te hebben gezien:

„Mevrouw De Staël was de dochter van den heer Necker. Naar waarheid kan van haar gezegd worden, dat de gehoele wereld bij hare geboorte tegenwoordig is geweest en de knieën harer eeuw haar tot bakerschoot gediend hebben.

„De heer Necker, haar vader, was een dier uit geraas en wind zamengestelde mannen, welke de opblazende ingenomenheid hunner tijdgenooten met den naam van groot uitmonstert, en die de eene helft van hun leven besteden aan het opwekken van overdreven verwachtingen omtrent henzei ven, de andere helft aan het vernietigen der laatste illusie aangaande hun valsch meestei -schap. Man der routine in het financiële, meer bankier dan beheerder der openbare geldmiddelen, een hervormer met den mond, het tegenovergestelde van vindingrijk op het gebied der praktijk, een redenaar met meer woordenpraal dan denkbeelden, een gezwollen stylist, een verward rekenmeester, een staatsman zonder staatkundigen zin, bezat zijne vermetelheid het talent alle kwestien aan de orde te stellen, maar miste hij het genie, ei ook slechts één tot oplossing te brengen; liet ze heden in hare volle zwaarte terugvallen op het volk, morgen op den koning, en redde ■ uit de schipbreuk nooit iets anders dan zijne eigen populariteit.

„Met dat al was de heer Necker — dit moet door de ge-

142

-ocr page 159-

DELPHI NE EN CORINNE.

schiedenis erkend worden — een eerlijk man. Hij bedroog den koning, het hof, en de natie, maar tegelijk bedroog hij zich zeiven. Van partner in een bankiershuis minister van Financien geworden, steeg die verheffing hem in zoodanige mate naar het hoofd, dat hij zijne eigen inzigten als onfeilbare raadsbesluiten der Voorzienigheid aanmerkte. Hij was omslagtig braaf en gemoedelijk trotsch. Het openbaar welzijn ging hem niet alleen ter harte, omdat het de goede zaak, maar omdat hijzelf het openbaar welzijn was. Hij vervulde den geheelen Staat met het gewigt van zijn persoon; hij overschaduwde den koning, het hof, den adel, en het volk. Het volk voedde hem tot verzadigens toe met vertrouwen, ontzag, vleijerijen, en populariteit. Orakel der eenen, afgod der anderen, was hij getuige van zijne eigen apotheose.

„De litterarische wereld der 18de eeuw, van Button tot Thomas, vormde een hofstoet van beroemde namen om hem heen, en dis-konteerde zijne wissels op de onsterfelijkheid. Voltaire zelf, ofschoon hij hem doorgrondde, maakte zich klein om hem groot te doen schijnen. Mevrouw Necker, door die vergoding van haren echtgenoot nog meer bedwelmd dan hij zelf, zette haar huis voor alle vermaarde tijdgenooten open, en vlocht hem uit al die gloriestralen een aureool van algemeene bewondering.

„Zij was eene Zwitsersehe gouvernante en predikantsdochter van afkomst, koel, pligtmatig, ietwat puriteinsch, haren man opregt genegen, maar zeer goed wetend waarom zij te zijnen aanzien het voorbeeld der dweepzieke vereering gaf. Het huis van den heer Necker was van glas; niets werd verzuimd om er de aandacht des publieks op te vestigen. In een tijd van ligtzin-nigheid en zedenbederf zag men daar den ernst, de godsvrucht, de liefdadigheid, de huwlijkstrouw vertoonen: hoe echtgenooten elkander liefhebben, hoe eene moeder haar dochter opvoedt, hoe eene dochter haar ouders eert. Die kleine tooneelen werden niet altijd even vlug en natuurlijk afgespeeld. Het was een familietheater van huiselijk leven, bestemd om tot aanbeveling te dienen van den openbaren persoon.

„In die omgeving is jufvrouw Necker opgegroeid. Kan het bevreemden dat zij, die als kind in de ouderlijke woning louter vermaardheid inademde, als meisje door gloriezucht werd ge-

143

-ocr page 160-

DKLPHINE EN CORINN}-..

kweld en den roem als haar natuurlijk ei\'tdeel beschouwde? Het eenige wat bevreemding wekt is, dat zoo vele gunsten van het lot haar genie niet hebben uitgedoofd. Maar het genie is zoo min voor uitdooving vatbaar als voor mededeeling. Het behoort niet tot het regtsgebied der zamenleving; het is vrijmagtig als de natuur.

„De opvoeding van jufvrouw Necker was in overeenstemming met baar ouders fortuin en karakter. Een gewoon kind is zij nooit geweest. Zij groeide en bloeide als eeue zeldzame plant in een wintertuin, kunstmatig gekoesterd door de deugd van haar moeder, de populariteit van haar vader, de liefkozingen en de vroege bewondering van wereldvermaarde huisvrienden. Een in proef gebragt marmerbeeld gelijk, hetwelk zijn voetstuk verbeidt, prijkte zij dag aan dag in haar vaders salon als in het atelier van den roem; en elk bezoeker, die bij de ouders zijne opwachting kwam maken, hieip op zijne beurt het beeld der dochter voltooijen. Het publiek was haar toekomst, de laam haar horizont, schitteren haar levensdoel. Is het niet bewonderenswaardig, dat na zulk eene opvoeding er een hart in het afgodsbeeld is blijven kloppen? Het hart doorstond de proef, maar de aanvalligheid bezweek er op.

„Keeds op haar veertiende jaar wekte haar uitzigt meer verwondering dan ingenomenheid. Werkelijk schoon waren alleen hare oogen, zetel van het verstand, die bij eene vrouw meer zachtheid dan glans behooren uit te stralen. Donker en open, verdroegen zij den blik met eene voor eeu jong meisje onnatuurlijke vastheid. Hare haren, donker als hare oogen, krulden zonder hulp der kunst, maar zij ndsten die fijnheid van weefsel welke de lokken eener vrouw als van zelf de golvende lijnen van voorhoofd, wangen en schouders doet volgen, en haar in een natuurlijken sluijer hult. Haar voorhoofd was breed en vierkant en, evenals bij haar vader, een weinig te hoog. Haar neus Mas regelmatig gevormd, maar had het breede der zoneu van Helvetie, waar de overvloedige vruchtbaarheid van den bodem den bcuw van het menschelijk gelaat, evenals dien van het inheemsch hoornvee, iets beenigs en kloeks doet aannemen, hetwelk met eene hoogere orde van trekken niet wel te vereenigen is. Het bovengedeelte van hare wangen stak naar voren en deed schade

144.

-ocr page 161-

DELPHINE EN COBINNE.

iian de zuiverheid van het ovaal. De mond, die breed c;i slechts bij uitzondering geheel gesloten was, ademde niet volle teugen lucht en geestdrift in. De lijn der dikke lippen was eloquent, ook onder het zwijgen; die lippen trilden van ongeduldige woorden, gestadig opstijgend uit eene van gedachten overvloei-jende ziel. De kin was te sprekend, en voor een vrouwengelaat te zwaarmoedig. Krachtige pezen verbonden den korten en dikken hals aan fraaije schouders. Dc ronde, vleezige armen deden aan de spierkracht der boeren-bergbewoners van haar vaderland denken. De boezem was gevuld. Het middel, massief, onbuigzaam, zich zelf genoeg, teekcnde meer draagkracht dan noodig is voor het gewigt eener vrouw. Haar korte en manlijke gestalte deed nocli aan . smaak, noch aan eene edele afkomst denken. Maar het koloriet vergoedde wat aan de teekening ontbrak. Er was iets aangrijpends in den rijkdom van gezondheid en de frissche Alpentint, die over dat gelaat het waas der jeugd spreidden. Men ontving den indruk eener krachtig opgegroeide dochter der Zwitsersche gletsehers, doch die zich vreemdeling moest gevoelen te midden der aristokratie van Parijs.quot;

Indien hij dit doet aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden ? vraagt men onwillekeurig, wanneer aldus onder Lamartine\'s handen schier al het ideale uit mevrouw De Staël\'s jeugd verdwijnt. Ik zeide reeds dat zij zich van jongs af volgens hem het vervullen van eene staatkundige rol heeft voorgesteld. Door haar huwlijk met een ambassadeur vrijer in hare handelingen dan zij anders zou geweest zijn, keerde zij, na den val van Lodewijk XVI met haar ouders naar Zwitserland uitgeweken, al spoedig naar Parijs terug, nam onder het Schrikbewind eene zuiver defensieve houding aan, opende onder het Directoire een met de regering bevriend salon, en rekende er op dat met het Konsulaat voor haar een tijdperk van regt-streekschen invloed zou aanbreken. Doch de eerste Konsul stiet haar bij elke zich aanbiedende gelegenheid terug en wekte daardoor bij haar eene vijandschap op, die eerst na den slag bij Waterloo tot rust kwam. Het geheim van zijne antipathie was hare vrijheidsliefde, die elk opregt bondgenootschap met zijn despotisme onmogelijk maakte; en het geheim der verbittering, waarmede zij hare voorwaar niet harde ballingschap droeg, II 10

145

-ocr page 162-

DELPHINF, EN COEINNK.

de onmogelijkheid waarin hij haar bragt, te Parijs een middenpunt van oppositie te worden. Had hij haar niet verwijderd, zij zou zich bij Bernadotte aangesloten en beproefd hebben, door den eenen generaal den anderen in bedwang te houden en mogelijk omver te werpen. Het verijdelen van dat plan door Bonaparte\'s berekening en doorzigt is vijftien jaren lang de groote droefheid van haar leven geweest. Eerst toen het te laat was, en zij onder de Kestauratie naar Parijs mogt terug-keeren niet alleen, maar het herstelde koningschap in haar de dochter van den laatsten minister van het verdrevene eerde, smaakte zij de voldoening, zich aan hel hoofd van haar salon eene magt te gevoelen. Gehouden de Bourbons te ontzien, die het in hunne hand hadden de twee millioen franken welke haar vader aan \'s rijks schatkist in pand had achtergelaten al dan niet aan haar uit te betalen, kon zij slechts ten halve laten blijken, hoe weinig heil zij van het liberalisme van Lodewijk XVIII verwachtte; en de dood nam haar weg, eer de tijd om

het huwlijk van naar eenige aoeuoer met den jongen nertog jJe Broglie, had do waarde van een bondgenootschap met de Orle-ansen der toekomst.

Deze opvatting van Lamartine heeft ongetwijfeld waarde. Men leert er mevrouw De Staël uit kennen van eene zijde, die tot heden misschien te zeer in de schaduw is gebleven. Maar wat men er niet uit leert is, de schrijfster van Delphine en Corinne te begrijpen; de. geestdrift, welke vooral Corinne bij het opkomend geslacht onder mevrouw De Staël\'s tijdgenooten heeft opgewekt; de ideale vermaardheid, welke haar destijds als in een stralenkrans hulde. Lamartine, die het eene verhaalt, verhaalt met zijne gewone edelmoedigheid ook het andere, en hij zelf is het, die in een brief aan een vriend uit het voorjaar van 1815, toen mevrouw De Staël den storm der Honderd Dagen nogmaals op haar Zwitsersch landgoed was gaan ontwijken, aldus hulde brengt aan het dichterlijke in hare grootheid en in haren roem :

„Gij vraagt, of ik gedurende mijn verblijf in de omstreken van Genève mevrouw De Staël ontmoet heb? Helaas, ik ben te Coppet niet veel gelukkiger geweest dan dien dag, toen wij met

146

-ocr page 163-

DELPHINE EN COKINNE.

ons beiden uren lang in hinderlaag hebben gelegen om uit de verte Chateaubriand\'s gestalte zich tussehen de boomen van het kleine buitenverblijf bij Parijs te zien bewegen. Wij beleven, gij en ik, weinig genoegen aan onze schuchterheid. Onder welk voorwendsel had ik mij bij haar kunnen aanmelden ? in welke kwaliteit? in welk kostuum? Ik reis te voet, zooals gij weet; mijn staatsiegewaad is eene linnen kiel, en den inhoud mijner koffers draag ik, in een zijden doek geknoopt, op den rug aan een dorenstok, gesneden in den omtrek der Charmettes, toen wij te zamen dien pelgrimstogt ondernamen naar het ander en nederiger Coppet, van een anderen grooten telg uit Geneefschen stam. Van de familie wier gast ik was vernam ik, dat mevrouw T)e Staël bijna dagelijks een rijtoer deed langs den weg van Coppet naar Morges, vergezeld van hare kinderen en een of meer vrienden. Die wetenschap moest mij genoeg zijn. Kon ik niet aan haar voorgesteld worden, ik zou haar ten minste zien, en ik besloot met de verstrekte inlichting mijn voordeel tp, tlnsrs.

„Gisteren dan, toen ik kwanswijs mijne gewone wandeling langs het meer zou gaan ondernemen, sloeg ik den grooten straatweg in die naar Coppet voert, en vatte post in de schaduw van een wilg, terzijde van den weg, in de nabijheid van een greppel. Ik had bij wijze van geluk aanbrengende amulet een deel van Corinne bij mij gestoken; en inderdaad, het boek of de gelegenheid bragt mij wat ik hoopte. Na een groot gedeelte van den dag te vergeefs gewacht, langs den weg getuurd, en niets anders gezien te hebben dan stofwolkjes, die de wind van het meer opjoeg in de rigting van het gebergte, wilde ik, daar de zon over niet langen tijd zou ondergaan, mistroostig den teruglogt aannemen ; toen het geluid van wielen en het dwarrelen van eene nieuwe stofwolk, maar van eene groote ditmaal, mijne aandacht wekten. Mijn hart klopte, het boek ontviel mij, en naauwlijks had ik den tijd gehad om weder onder mijn wilg te gaan zitten, of er kwamen van Coppet twee open kalessen aanrijden, die, in een floers van stof gehuld, mij in gestrekten draf voorbij snorden, den weg naar Morges op. Op den bok van het eene rijtuig onderscheidde ik twee jongelieden, en er in een aantal jonge meisjes, die er zeer bekoorlijk uitzagen, maar aan

147

-ocr page 164-

DELPHINE EN COBINNE.

wier schoonheid ik op dat oogenblik niet veel aandacht schonk. In het andere zaten alleen twee volwassen vrouwen, die een levendig gesprek voerden. De eene (te huis gekomen hoorde ik dat het mevrouw Eécamier was) scheen verblindend schoon, schooner dan mijne jonge dichter-oogen nog ooit aanschouwd hadden, te schoon bijna om meer dan een visioen te kunnen zijn. De persoon nevens haar, die er voor een visioen te breed gebouwd, te blozend en te manlijk uitzag, maar uit wier groote vochtig-donkere oogen vurige beken stroomden, sprak met een gloed en met gebaren, die blijkbaar tot geleide moesten dienen van stoute denkbeelden. Onder het spreken rees zij half overeind, als wilde zij uit het rijtuig springen; de wind speelde met hare ordeloos krullende haren; in hare hand hield zij een wil-gentak, waarmede zij de stralen der ondergaande zon afweerde. In een oogwenk boeide zij, en zij alleen, al mijne gedachten. Zij merkte mij op, en wees mij met een blik aanhaar vriendin. Deze boog zich voorover, en zag insgelijks naar mij.

„Was het mijn kostuum? mijn boek? de onwillekeurige geestdrift waarvan mijn blos of mijne bleekheid getuigde? Hielden zij mij voor een Duitsch student en aankomend botanicus? of voor een Italiaanse!) poëet, bezig een sonnet aan de vrijheid, aan de liefde, of aan Corinne te dichten? Ik weet het niet; maar herhaaldelijk keken zij om, en boven het ratelen der wielen hoorde ik lagchende uitroepen klinken, waaruit ik afleidde dat zij in mij een verlegen bewonderaar hadden herkend, en zij zich vrolijk maakten over eene opgewondenheid, die zich op de loer legde in een greppel. Zelfs vreesde ik een oogenblik dat zij haar rijtuig zouden doen stilhouden, om mij te vragen wat ik van haar verlangde. Ik zou met den mond vol tanden hebben gestaan, want de schoonheid der eene vrouw, en de roem der andere, hadden mij in een steenen beeld doen verkeeren.... Ziedaar, waarde vriend, al wat ik te zien heb kunnen krijgen van haar, met wier ziel de onze zoo menigmaal in gemeenschap is geweest, wanneer wij hare boeken lazen. Helaas! als voor alle andere stervelingen is ook voor mij het ideaal slechts één oogenblik zigtbaar geweest; de liefde en do roem zijn mij verschenen ja, maar in een stofwolk van den .openbaren weg!quot;

-ocr page 165-

DELPHINE EN COBINNE.

Dat is, dunkt mij, de toon waarop over mevrouw De Staëi als romanschrijfster moet gesproken worden. En het kost geen moeite, dien toon aan te slaan, zoo onwillekeurig neemt zij bij beurten, als Delphine en als Corinne, hare lezers voor zich in. Andere schrijvers vervullen ons met grooter bewondering voor hunne werken, mevrouw De Staël boezemt ons bovenal liefde en vereering in voor haar persoon.

Noch van Mie, noch van Werther, noch van JFillem Lee-vend, noch van Paul en Virginie, noch van Alala, noch van René kan gezegd worden, dat zij aktualiteit bezitten. Van Delphine en van Corinne in één opzigt wel; vooral van Corinne. De vrouwelijke emancipatie is helaas in onze dagen, en met name in Nederland, zulk eene karikatuur geworden, dat men zich bijna schamen moet, er belang in te stellen. Doch de kwestie blijft er niet minder eene kwestie en eene verheven kwestie om. Zoo de leeuwen schilderen konden! laat de fabel een leeuw uitroepen, bezoeker eener tentoonstelling. Zoo in Nederland eene echte Corinne opstond! durft men den koning der dieren nazeggen.

Mijns inziens heeft mevrouw De Staël, door het schrijven van den sclioonsten harer twee romans, aan de Europesche zamen-leving eene groote dienst bewezen. Corinne is voor een deel een ideaal, een denkbeeldig wezen. De lotgevallen der schrijfster hebben aanmerkelijk verschild met die der heldin. Jufvrouw Necker heeft eenquot;; gelukkige jeugd gehad; zij is vroeg getrouwd met een man dien zij kon eeren en hoogachten, al maakte zijn leeftijd eene romaneske liefde onmogelijk; zelve eene geliefde dochter, is zij door lievenswaardige kinderen op de handen gedragen; een tweede huwlijk, dat door ongelijkheid van jaren in omgekeerde reden eene bron van teleurstellingen dreigde te worden, is er ten einde toe voor haar eene van huiselijken zegen gebleven; zij heeft geen andere dan gewone menschelijke tegenspoeden gekend, en daaronder waren er, die terwijl zij haar karakter staalden, haar naam eene edele vermaardheid hielpen bijzetten. In één woord, zij was te verstandig, te zeer eene vrouw van de wereld, te diep doordrongen van hare verpligtingen als echtgenoot en moeder, te naijverig op hare onafhankelijkheid, om door liet najagen eener eigendunkelijke lotsbestemming, zich bloot te stellen aan het gevaar, maatschappelijk onder te

149

-ocr page 166-

DELPHINE EN CORINNE.

gaan. Maar had zij martelares moeten worden, zij zou het geworden zijn. Dat heeft niet alleen hare onverschrokkenheid bewezen, toen zij haar leven waagde ten einde zoo mogelijk Marie Antoinette van het schavot te redden; dat bewijzen ook Delphine en Corinne. Had het lot haar in de werkelijkheid op de proef gesteld, zij zou Léonce de Mondoville naar de strafplaats gevolgd, en aan zijne zijde bezweken zijn; zou aan het geluk van Oswald Nelvil het hare ten oö\'er gebragt, en boven een zelfzuchtig leven de voorkeur gegeven hebben aan een eenzamen dood.

Dat zijn de grenzen binnen welke de schrijfster van Corinne de wegbereidster en profetes onzer vrouwelijke emancipatie is geweest. Zij was Corinne niet, maar zij heeft van Corinne een onsterfelijken type gemaakt. Hier is geen oude vrijster, die voor haar en de haren het kiesregt vraagt en kandidaten wil kunnen stellen voor een parlement; geen akademieburger in vrouwenkleederen, die in de regten wil kunnen studeren om advokaat, in de medicijnen om dokter of apotheker te worden; geen broodschrijfster, die zou wenschcn d;_t het vertalen van romans een monopolie werd voor meisjes zonder ondergoed en zonder spelde-geld; geen zangeres of tooneelspeelster, voor wie de kunst alleen waarde heeft als waagstuk of als kostwinning. Het eigenaardige van Corinne is integendeel, dat een onafhankelijk fortuin haar boven al die platheden verheft, zij niets onvrouwelijks over zich heeft, en haar leven nogtans op een treurspel uitloopt. In onderscheiding van hare meeste jongere zusters, die alleen het voorbijgaande in het vraagstuk der emancipatie vertegenwoordigen, beligchaamt zij er de blijvende zijde van. Wanneer aan den drang der eeuw voldoening zal zijn geschonken, het vrouwelijk onderwijs in alle rigtingen tot den hoogsten trap zal zijn opgevoerd, voor alle vrouwen de gelegenheid zal openstaan om tot die mate van onafhankelijkheid te komen, op welke hare talenten en hare krachten haar aanspraak geven, dan zal het blijken dat er alleen eene verplaatsing van moeijelijkheden verkregen, en de eigenlijke vrouwenkwestie, de kwestie van Corinne, instede van opgelost, slechts uitgesteld is. Corinne is alles, en bezit alles, wat de vrije vrouw onzer dagen kan wenschen te bezitten of te zijn. Niets ontbreekt haar, alles vereenigt zij in zich, en niettemin wordt zij rampzalig. Het gemoed namelijk blijft zijne regten doen

150

-ocr page 167-

DELPHINE EN CORINNE.

gelden niet alleen, maar naar mate het verstand zich meer ontwikkelt en de maatschappelijke positie verbetert, doet de behoefte aan hooger geluk zich levendiger gevoelen. Daarvan doordrongen te zijn geweest, en met ongeëvenaarde oorspronkelijkheid dit eeuwig-vrouwelijke in beeld gebragt te hebben, is de roem van mevrouw De Staël en de eer van haar geslacht. Bij Goethe, haar grooten tijdgenoot en evenknie, wordt het eeuwig-vrouwelijke alleen van zijne negatieve zijde, als aantrekkingskracht voor de mannen opgevat; bij mevrouw De Staël heeft het een eigen en tragisch bestaan. Corinne verheerlijkt de vrouw — en beschaamt den man.

„Wat werd er van Oswald? vraagt de schrijfster van (Jorinne „aan het slot. Hij verviel in zulk een staat van radeloosheid, „dat men aanvankelijk voor zijn verstand en voor zijn leven „vreesde. Hij volgde van Florence naar Rome Corinne\'s lijkstoet. „Geruimen tijd sloot hij zich in ïivoli op, en verbood dat bf „zijne vrouw of zijn dochtertje bij hem toegelaten werden. Ein-„delijk echter voerden gehechtheid en pligt hem naar die henen. „Te zamen keerden zij naar Engeland terug. Lord Nelvil gaf „er het voorbeeld van een stipt en rein huiselijk leven. Maar „vergaf hij zich zeiven zijn gedrag tegenover Gorinnc ? Schonk „de wereld, die hem in het gelijk stelde, schonk zij hem troost ? „Berustte hij in zijn verlies, en was een alledaagsch leven hem „genoeg? Ik weet het niet; ik wil hem te dien aanzien noch „veroordeelen, noch vrijspreken.quot;

Die laatste bladzijde is al de vorigen waardig, en stempelt Corinne tot hetgeen deze dichterlijke roman in waarheid is: de Faust der vrouwen. Dosh mevrouw De Staël zal het goedkeuren, dat wij van hare zachtmoedigheid geen misbruik maken. Is Corinne evenals üelphine eène aanklagt tegen de maatschappij, zij is het inzonderheid tegen de mannen. Helaas, Corinne\'s Tweede Deel is nooit verschenen, en zoo het verschenen ware, zou het eene onwaarheid geweest zijn. Wanneer Faust den tempel zijner idealen heeft verwoest, kan hij dien weder opbouwen en het verlorene terugvinden in de werkelijkheid. Corinne niet alzoo. Haar eerste is ook haar laatste liefde. Eens verpletterd, blijft zij verpletterd; want de manlijke flaauwhartigheid is als de zonde tegen den heiligen geest, waarvan geschreven staat dat

151

-ocr page 168-

DELVHINK EN COKINNK.

zij onuitwischbaar is. Corinne\'s lot is de spiegel van een verschijnsel dat zich van eeuw tot eeuw herhaalt en, zonder de volledige uitdrukking der wereldgeschiedenis te zijn, nogtans in deze eene aanmerkelijke plaats beslaat: de vrouw slagtoffer van het laffe in den man, de man te klein om regt te laten wedervaren aan het groote in de vrouw. Uit dat oogpunt gezien is Corinne\'s geschiedenis eene tegenhangster dier oude, van welke Heine zegt dat zij altijd nieuw blijft. Bij mevrouw De Staël breekt óók een hart, maar het hart der heldin; en wat deze den dood doet is de koketterie van den held. Oswald koketteert met de wereld, met de publieke opinie, met de nagedachtenis zijns vaders, met de vooroordeelen zijner landgenooten, en die Adamszonde wordt de oorzaak van Eva\'s ondergang.

Hiermede is de beteekenis van Coriune voor alle volgende tijden en voor den onzen aangeduid. Geen man zal ontkennen dat menschenvrees, gebrek aan zedelijken moed, opzien tegen het oordeel der wereld, zeer gewone manlijke gebreken zijn, onvergefelijker in een man dan in eene vrouw, omdat het manlijk karakter er door verloochnnd wordt. Men is mevrouw De Staël de hulde schuldig, dit vernederend feit met versehooning, gelijk eene vrouw betaamt en vereert, in het licht te hebben gesteld. De schrijfster van Corinne vaart niet uit tegen de mannen: dit doen de nagemaakte Corinne\'s, niet de echte. Zij brengt alleen ter kennis van de lieeren der schepping, dat zoo zij zich voorstellen het doel te hebben bereikt, wanneer zij fortuin bezitten of een rang in de maatschappij bekleeden, zij zich bedriegen, en althans in de schatting der vrouwen één ons karakter boven vele duizende ponden sterling gaat. Elementaire kennisgeving, maar die wanneer zij op schrift wordt ge-bragt met eene in hartebloed gedoopte pen, gelijk staat met een vonnis zonder beroep. Onvrouwelijk is menigmaal in den mond der mannen niets anders dan een groot woord, uitdrukking van een nietig verwijl. Heeft Corinne stem in het kapittel, dan bestaat er voor de vrouwen meer aanleiding om van onmanlijk, dan voor de mannen om van onvrouwelijk te spreken.

Doch waartoe verwijten tegenover verwijten gesteld? Corinne heeft niemand beschuldigd dan zich zelve, heeft zich gebogen voor het noodlot, heeft in de schipbreuk van hare verwachtingen

152

-ocr page 169-

DELPHINE EN COEINNE.

153

een ondoorgrondelijken hoogeren wil geëerbiedigd. Andere vrije vrouwen zijn gelukkiger geweest: dezen omdat zij tijdig wisten te kiezen tussehen haar genie en haar hart, genen omdat het doen van eene keus haar door de omstandigheden bespaard werd. Hoe rijker en veelzijdiger eene vrouw bewerktuigd is, des te minder kansen heeft zij, voldoening te vinden. Dit is hard, maar het is zoo. Mevrouw De Staël zelve heeft óver de geschiedenis van Corinne niet zoo veel poëzie kunnen uitstorten, dat het treurspel ophield een treurspel te zijn. Het is of zij al hare zusters toeroept: Weet wel wat gij doet; want naar mate gij uwen geest verrijkt, klimt voor u het gevaar tot eenzaamheid veroordeeld te worden, en wee u zoo gij zonder sympathie niet leven kunt!

-ocr page 170-

ADOLPHE

1816

Benjamin Constant heeft zijn AdolpJie eene anekdote genoemd; en wanneer men alleen op den omvang van het boekje let, dan is deze kleine roman ook niet veel meer. Slechts twee personen komen er in voor: een jonge nun van even twintig, en eene vrouw van in de dertig. Slechts één toestand wordt er in geschilderd: Adolphe\'s en Ellénore\'s rampzalig bestaan, het gevolg van hunne fouten en gebreken. Maar zoo buitengewoon is de mensehenkennis van den schrijver, zoo nieuw was in zijne dagen de keus der karakters, zulk een meester toont hij zich in de kunst van zamenstellen, dat zijne zich noemende anekdote, ofschoon op ver na niet zoo populair geworden als Werther of Rene, nogtans met die onsterfelijke kleine geschriften in één adem genoemd en op één lijn verdient gesteld te worden.

Over de plaats welke Adolphe in de litteratuur van het begin dezer eeuw vervult; over den persoon van Benjamin Constant als bondgenoot van mevrouw l)e Staël en mededinger van Chateaubriand; over de politieke rol door hem gespeeld vóór en na de Eestauratie; over de grenzen waarbinnen men Adolphe heeft aan te merken, zoo niet als een hoofdstuk uit de geschiedenis van zijne eigen jeugd, dan toch als eene schildering van zijn eigen gemoedsbestaan, —■ zou een boekdeel kunnen volgeschreven worden. Daar ik echter twijfel of dergelijke studie, al wist men haar nog zoo belangwekkend te maken, het winnen zou van

-ocr page 171-

A.DOLPHE.

AdolpJie zelf, en zij in geen geval Adolphe vervangen kan, zullen mijne lezers het goedkeuren dat ik hen vooraf in de gelegenheid stel, met Benjamin Constant\'s meesterstuk persoonlijk kennis te maken. Wat hun hier wordt aangeboden is geen Fran-sche novelle van den nieuweren tijd, vol aktie of vol passie, breed van teekening en schel van licht. Doch zeiven zullen zij de eersten zijn om op te merken en te erkennen, dat zoo AdolpJie in sommige opzigten tot een gesloten litterarisch tijdperk behoort, weinig ouderen zoo digt bij de nieuweren staan als deze held van Benjamin Constant.

Eerste Hoofdstuk.

Ik was twee-en-twintig, en had te Göttingen een akademischen graad gehaald. Mijn vader, minister van den Keurvorst van ***, wenschte dat ik eene reis zou doen door de merkwaardigste landen van Europa. Daarna was zijn plan, mij eene aanstelling te bezorgen bij het departement van algemeen bestuur, waarvan hij aan het hoofd stond, ten einde ik mettertijd zijn opvolger kon worden. Ik had aan de akademie sterk geleefd, maar tevens vrij goed gestudeerd, en in onderscheiding mijner kameraden zekeren naam gemaakt; hetgeen oorzaak was, dat mijn vader verwachtingen omtrent mijne toekomst koesterde, die voor zoo ver ik kan nagaan zeer overdreven waren.

Die gunstige meening had hem een groot aantal misstappen, door mij begaan, met buitengewone inschikkelijkheid door de vingers doen zien. Nooit had hij mij de gevolgen mijner dwaasheden laten ondervinden, had mijne aanvragen in dergelijke gevallen nooit afgeslagen, en was mij zelfs meermalen uit eigen beweging te gemoet gekomen.

Ongelukkig was zijne handelwijze meer edel en grootmoedig dan teeder. Ik gevoelde diep, dat hij ten volle aanspraak had op mijne erkentelijkheid en mijn ontzag; maar nooit had tusschen ons een zweem van vertrouwen bestaan. Hij had zekere neiging tot ironie, die niet wel met mijn karakter strookte. Mijne liefste uitspanningen in die dagen waren uitspattingen, excentriciteiten.

155

-ocr page 172-

ADOLPHE.

handelingen die op de gewone omringende wereld niet miiiHcb-ting leeren nederzien. In plaats van een gestreng berisper, vond ik in mijn vader een koel en spotziek opmerker. De aanhef zijner strafreden bestond uit een medelijdenden glimlach, weldra gevolgd door eene beweging van ongeduld, die hem het gesprek deed afbreken. Ik kan mij niet herinneren, in de eerste achttien jaren van mijn leven ooit een onderhoud mot hem te hebben gehad, dat een vol uur duurde. Zijne brieven waren hartelijk, overvloeijend van gemoed en wijze raadgevingen ; maar naauwlijks bevonden wij ons in elkanders tegenwoordigheid, of er kwam iets gedwongens in zijne wijze van zijn, waarvan ik vruchteloos de verklaring zocht en dat onaangenaam op mij terugwerkte. Ik kende destijds de verlegenheid nog alleen bij naam: dat verborgen zielelijden, hetwelk tot in hoogen ouderdom ons vervolgt, de diepste opwellingen van ons hart als terugsluwt naar haren oorsprong, onze woorden doet verstijven, onder het spreken zelf eene valsche beteekenis geeft aan hetgeen wij zeggen willen, en ons geen andere keus laat dan tusschen algemeenheden en eene min of meer bittere ironie, — alsof wij onze aandoeningen zeiven de straf wilden laten dragen van de moeite die het ons kost, ze te uiten. Ik wist niet dat mijn vader, zelfs wanneer h^j met zijn zoon sprak, door verlegenheid werd gekweld, en dat hij niet zelden, na geruimen tijd mijnerzijds op teedere betuigingen te hebben gewacht, die zijne voorgewende koelheid, naar het scheen, mij ongepast moest doen vinden, zich met tranen in de oogen van mij afwendde en aan derden zich beklaagde, dat ik hem niet liefhad.

De dwang, dien ik in den omgang met hem mij wederkeerig aandeed, is van grooten invloed op mijn karakter geweest. Even verlegen als hij, maar mij zeiven minder meester, omdat ik zoo veel jonger was, gewende ik mij, al mijne gewaarwordingen voor mijzelven te houden. Alle plannen die ik vormde waren eenzame plannen; voor hunne uitvoering rekende ik alleen op mij zeiven; ieders raad, ieders belangstelling, ieders hulp, ieders tegenwoordigheid zelfs, scheen mij een hinderpaal en was mij een doren in het oog.

De gewoonte om nooit te spreken over hetgeen mij vervulde, nooit dan door den nood gedwongen mij in een onderhoud te begeven, en in dat geval den schertsenden toon, die den arbeid

156

-ocr page 173-

ADOLPIIE.

157

ligter en het verbergen van mijne ware gedachten gemakkelijker maakte, geen oogenblik te laten varen, werd bij mij tot hebbelijkheid. Van daar dat mijne vrienden mij nog heden zeker gebrek aan rondheid verwijten, en ik mij steeds moet inspannen om aan een ernstig gesprek deel te nemen. Een ander gevolg was, dat in mij een buitensporig verlangen naar onafhankelijkheid ontwaakte. Ik ging gebukt onder de verpligtingen die op mij rustten, en koesterde een onverwinlijken afkeer van het aangaan van nieuwe. Yolkomen op mijn gemak gevoelde ik mij slechts, wanneer ik alleen was; en nog op dit oogenblik is die neiging bij mij zoo sterk, dat wanneer ik een besluit moet nemen, al is het in nietige zaken, de aanblik van een mede-mensch mij van mijn stuk brengt en ik onwillekeurig de eenzaamheid zoek om ongestoord met mijzelven raad te plegen. Met dat al was ik minder onverbeterlijk zelfzuchtig dan dergelijk karakter schijnt mede te brengen. Waar is het, dat alleen mijn eigen persoon mij belangstelling inboezemde, maar het was eene getemperde belangstelling. Op den bodem van mijn hart sluimerde onbewust zekere behoefte aan gemoedsleven; dasr ik er echter geen voldoening in vond, leerde ik allengs los worden van al hetgeen bij beurten mijne belangstelling wekte. In die algemeene onverschilligheid werd ik bovendien nog versterkt dooide gedachte aan den dood, — eene gedachte die zich vroegtijdig van mij had meester gemaakt, en waarover het mij steeds verwonderd heeft dat de groote meerderheid der menschen zich zoo gemakkelijk beenzet. Op mijn zeventiende jaar had ik eene vrouw van leeftijd zien sterven, wier ongemeene en afwijkende denkwijze den eersten stoot gegeven had aan mijne ontwikkeling. Zij was in haar jonge dagen, evenals zoo vele andere vrouwen, de wereld, die zij niet kende, te gemoet gesneld in het bewustzijn van eene buitengewone geestkracht en van inderdaad mag-tige gaven. Insgelijks evenals een groot aantal andere vrouwen, had zij door niet te willen buigen voor sommige willekeurige, maar onvermijdelijke wetten, zich in hare verwachtingen teleurgesteld gezien. Na eene jeugd zonder genot had de ouderdom beproefd, maar te vergeefs, haar tot onderwerping te brengen. Zij woonde op eene buitenplaats, niet ver van onze familie-goederen, en leidde cr een eenzaam en ontevreden bestaan. Haar

-ocr page 174-

ADOLPHE.

eenige afleiding was haar vernuft, en met dat vernuft ontleedde zij alles. Bijna een jaar lang hadden wij dag aan dag te zamen van alle kanten het leven bezien, en waren tot het besluit gekomen, dat alles altijd uitliep op den dood. En zie, na zoo veel met haar over den dood te hebben gesproken, had ik haar on-\' der mijne oogen zijne prooi zien worden.

Dat voorval had bij mij een gevoel van onzekerheid omtrent de mensehelijke lotsbestemming doen post vatten, dat mij tevens tot aanhoudend mijmeren stemde. Mijne lievelingslektuur waren verzen, waarin het kortstondige van ons bestaan geschilderd werd. Het kwam mij voor, dat geen enkel doel de moeite loonde van éénige inspanning. Vreemd is het, dat naarmate ik ouder ben geworden, die opvatting in dezelfde evenrediglieid verzwakt is. Kan de oorzaak daarvan gelegen zijn in het twijfelachtige der hoop, zoodat naarmate de menseh minder van zijne loopbaan verwacht, deze in zijne schatting een vreugdeloozer ja, maar tevens een scherper geteekend aanzien bekomt? Of schuilt zij hierin dat bet leven zich meer als eene werkelijklieid gaat aanbieden, naar mate de vercuustenng oer scnoone nroomen zien voltooit, — evenals men de toppen der bergen sprekender tegen den horizont ziet uitkomen, wanneer de wolken optrekken ?

Van Gottingen ging ik naar het stadje D * * *, de residentie van een vorst, die als do meeste Duitsche vorsten met zachte hand een land van geringen omvang bestuurde, bescherming verleende aan de bekwame mannen die er zich kwamen nederzetten, aan alle meeningen volle vrijheid liet zich te uiten, maar naar oud gebruik gebonden was aan het verkeer met zijne hovelingen, zoodat men in zijne naaste omgeving bijna zonder uitzondering alleen onbeduidende of middelmatige lieden aantrof. Tk vond aan dit hof het onthaal, dat de nieuwsgierigheid elk vreemdeling doet vinden, wiens komst den cirkel van eentoonig-heid en etikette verbreekt. Gedurende de eerste maanden kwam ik met niets in aanraking wat mij boeijen kon. Ik was erkentelijk voor de welwillendheid die men mij betoonde; maar nn eens wist ik er uit verlegenheid mijn voordeel niet mede te doen, dan weder deed het vermoeijende eener doellooze bedrijvigheid mij de eenzaamheid verkiezen, boven de zoutelooze vermaken waarin men mij wilde laten deelen. Ik haatte niemand,

158

-ocr page 175-

ADOLPHE.

maar stelde slechts in sommige personen belang; en dergelijke onverschilligheid kwetst. Men schrijft haar of aan boos opzet of aan gemaaktheid toe, en de menschen willen niet gelooven dat men van nature hun omgang vervelend vindt. Somtijds trachtte ik mijne verveling te bedwingen en zocht mijn heil in stelselmatig zwijgen: dat zwijgen ging voor een bewijs van geringschatting door. Andere keeren, wanneer mijne sprakeloosheid mijzelven tot last werd, waagde ik deze en gene schertsende opmerking, doch ging daarbij, door mijn eenmaal opgewekt vernuft geprikkeld, elke maat te buiten. In één dag bragt ik al de lachwekkende stukjes uit, die ik in den loop eener geheele maand had waargenomen. Zij in wier oor ik dus klakkelings en zonder aanleiding mijne onthullingen uitstortte, dankten er mij niet voor, en teregt; want ik sprak alleen uit lust tot spreken, en niet omdat ik hun mijn vertrouwen schonk. Uit mijne gesprekken met de vrouw die het eerst aan mijne denkbeelden eene bepaalde rigting gegeven had, was mij een ingekankerde hekel aan nlle redekundige gemeanplaatser.; n alle, dogmatischs ir.agt-spreuken bijgebleven; en wanneer irv te D**\' de imdcieimatig-heid het woord nemen, en haar zich hoorde vermeijen in het doorgaan op muur- en vuurvaste beginselen van moraal, decorum, of geloof, — zaken die zij geneigd is over een kam te scheren, — dan gevoelde ik mij opgewekt tot tegenspreken, niet omdat ik werkelijk anders dacht, maar omdat ik tegenover dergelijke vierkante en onwrikbare overtuigingen op spelden zat. Er kwam bij, dat ik weet niet welk instinkt mij influisterde, geen onbeperkt vertrouwen te stellen in algemeone waarheden van één kleur, die door geen enkel voorbehoud getemperd, door geen enkele schakering afgewisseld worden. De moraal als vaste en ondeelbare massa is eene uitvinding der armen van geest. Zij hebben haar in dien vorm gegoten, ten einde bij hunne handelingen zoo min mogelijk last van haar te hebben, en in elk bijzonder geval voor zich zeiven vrij te blijven.

Het duurde niet lang of ik kreeg zoodoende den naam, zeer ligtzinnig, zeer spotachtig, en zeer hatelijk te zijn. Mijne sarkas-men werden als bewijzen eener venijnige inborst, mijne jokker-nijen als aanrandingen van het eerwaardigste beschouwd. Zij met wie ik onvoorzigtig genoeg was geweest den draak te steken,

159

-ocr page 176-

ADOLPHE.

maakten zelf beha gelijk gemeene zaak met de beginselen, die zij mij verweten in twijfel te trekken; en daar ik hen beurtelings in elkanders oogen belagelielijk had gemaakt, keerden zij zich als één man tegen mij. Het had den schijn alsof ik door de aandacht te vestigen op het lachwekkende in hen, eene vertrouwelijke mededeeling schond, die zij zeiven mij gedaan hadden; den schijn, alsof zij door zich aan mij te vertoonen zooals zij waren, mijnerzijds aanspraak hadden verworven op stilzwijgendheid. Ik was mij niet bewust, dat meer dan bezwarend akkoord te hebben aangegaan. Zij hadden er vermaak in gevonden, de sluizen hunner geaardheid wijd open te zetten; ik vond er vermaak in, hen gade te slaan en hen te beschrijven. Wat zij mijne trouweloosheid noemden, scheen mij eene volkomen onschuldige en hoogst regtmatige schadeloosstelling.

Ik wil mij deswege niet vrijpleiten ; sedert jaren heb ik opgehouden mede te doen aan het wuft en goedkoop spel eener geestigheid zonder ondervinding. Ik wil alleen, niet met het oog op mij zeiven, die thans buiten de wereld sta, maar tot nut van anderen zeggen, dat om te gewennen aan het menschdom, gelijk eigenbelang, onnatuur, ijdelheid, en vrees, het gemaakt heb ben, er tijd noodig is. Slaat de jeugd, bij de eerste kennismaking met eene maatschappij, zoo onopregt en zoo voos als de onze, de handen van verwondering ineen, dan getuigt dit veeleer van een goedgeplaatst hart, dan van een boosaardig vernuft. Bovendien heeft de zamenleving van die zijde niets te duchten : zij oefent op ons zulk eene vervaarlijke drukking uit, haar verborgen invloed is zoo magtig, dat zij ons spoedig overeenkomstig het algemeen model gefatsoeneerd heeft. Het eenige wat ons dan nog verbaast, is onze eigen voormalige verbazing. Ons wedervaart hetgeen in een eivollen schouwburg gebeurt, waar men bij het binnentreden schier stikt en ten slotte vrij adem haalt. De pasklaar gemaakte nieuwe vorm eindigt met voor ons te passen, en wij voor hem.

Zijn er enkele personen die in dit algemeene lot niet deelen, dan maken zij van hunne denkwijze voor anderen een geheim. Het lachwekkende openbaart zich aan hen in de meeste gevallen als de wortel van het zedelijk slechte: zij gekscheren er niet

160

-ocr page 177-

ADOLPHE.

langer mede. Want voor de scherts is minachting in de plaats gekomen, en de minachting is eenc zwijgster.

Ik zeide dan, dat onder het kleine publiek, hetwelk mijne omgeving uitmaakte, zich omtrent mijn karakter een wel is waar zwevende, maar in den grond ongunstige meening was gaan vormen. Geen enkele berispelijke daad kon mij te last worden gelegd ; en zelfs was men genoodzaakt te erkennen, dat sommige mijner handelingen van edelmoedigheid en zelfvergeten getuigden. Doch men noemde mij een onzedelijk mensch, iemand van wien men niet wist wat men aan hem had: twee persoonsbeschrijvingen die met goed gevolg zijn uitgevonden om te doen vermoeden hetgeen waarvan men onkundig is, en te laten raden hetgeen men niet weet.

Tweede Hoofdstuk.

Verstrooidheid, onoplettendheid, en verveling, waren oorzaak dat ik den indruk dien ik maakte niet gewaar werd; en ik verdeelde mijn tijd tussclien studiën die ieder oogenblik werden afgebroken, plannen die ik niet volvoerde, en vermaken die mij koel lieten, — toen eene in schijn uiterst nietige omstandigheid eene groote omkeering in mijn gemoedsbestaan te weeg; bragt.

Een jong mensch met wien ik tamelijk bevriend was, maakte sedert eenige maanden het hof aan eene der meest onbeduidende vrouwen van onzen kring, en ik was de zeer onbaatzuchtige vertrouwde van zijne hartsgeheimen. Eindelijk en ten laatste werd zijne hulde aangenomen; en daar hij zijne tegenspoeden en kwellingen niet voor mij verborgen had, meende hij mij ook mededeeling schuldig te zijn van zijn triomf: hij was in de wolken en juichte van vreugde. Getuige van zijn geluk, verweet ik mij zeiven, daarvan nog geen ondervinding te hebben: geen vrouw had ooit getoond, iets voor mij te gevoelen wat mijne eigenliefde kon streelcn; er ontwaakte in mijn hart eene nieuwe behoefte. Zeker was die behoefte met een groot gedeelte ijdclheid vermengd, maar zij bestond niet uit ijdelheid alléén; mogelijk

II 11

161

-ocr page 178-

ADOLPHE.

zelfs liep er minder ijdelheid onder dan ik mij verbeeldde. De menschelijke aandoeningen zijn geen voorwerpen uit één stuk; men kan er niet met het bloote oog doorheen zien; zij bestaan uit eene groote verscheidenheid van aan de waarneming ontsnappende indrukken; en al bezigt men nog zulke keurige en naauw-; keurige bewoordingen, de taal kan wel aanduiden, maar nooit bepalen.

In mijn vaders huis had ik omtrent de vrouwen een stelsel leeren aankleven, dat niet van onzedelijkheid was vrij te pleiten. Ofschoon mijn vader voor zich zeiven een strikt decorum in acht nam, sprak hij dikwijls op luchtigen toon over minnarijen: hij beschouwde die als zoo niet geoorloofde, dan toch verschoonbare afleidingen, en zag alleen in het huwlijk een ernstigen band. Zijne leer was, dat een jong mensch zorgvuldig moet waken tegen het bedrijven van eene zoogenaamde dwaasheid, met andere woorden tegen het aangaan van eene blijvende verbindtenis met eene vrouw, die wat fortuin, geboorte, of voorkomen betreft, niet in alle deelen zijn gelijke is; maar voor het overige scheen hij van meaning te zijn, dat mits er geen spraak was van trouwsn, een man zonder bezwaar nu eens met deze, dan met gene vrouw leven kon; en ik had hem half goedkeurend zien glimlagchsn over het omzetten van een bekend gezegde: [laar doet het zoo weinig kwaad, en ons zoo ontzaglijk veel genoegen !

Er wordt te weinig aan den diepen indruk gedacht, dien zulke geestigheden in het jeugdig gemoed achterlaten; en hoe vreemd de kinderen opzien, wanneer zij, zeiven nog onvast en wankelend van denkwijze, de leefregelen, die men hun als stellig heeft voorgeschreven, onder de algemeene toejuiching door scherts onzeker hooren maken. Voortaan beschouwen zij die regelen alleen als stadhuis-formulen, welke de ouders om des lieven vredes wil zijn overeengekomen, hun in te prenten ; en de ware levenswijsheid, denken zij, schuilt in de geestige tegenspraak.

Zonder zelf te weten welke ontroering mij dreef, stoncl het vast dat ik eene vrouw veroveren zou. Ik wil bemind worden! riep ik uit, en liet het oog over mijne omgeving gaan. Er was niemand die mij liefde inboezemde, niemand die mij toescheen de eigenschappen eener aanstaande minnares in zich te vereenigen; ik raadpleegde mijn hart, raadpleegde mijn smaak; er viel

162

-ocr page 179-

ADOLPHE,

163

geen spoor van voorkeur te ontdekken. De dagen gingen in dien toestand van inwendige zelfkwelling voorbij, toen ik kennis maakte met graaf P***, een man van veertig jaren, wiens familie aan de mijne vermaagschapt was. Hij stelde mij voor, hem een bezoek te komen brengen. Rampzalig bezoek! Hij leefde met eene Poolsche dame, vermaard wegens hare schoonheid, ofschoon zij de eerste jeugd reeds achter den rug had. In weerwil van haar valsche positie, had die vrouw bij meer dan één gelegenheid getoond, een ongemeen karakter te bezitten. Haar geslacht, dat in Polen tot de aanzienlijken behoorde, had bij de onlusten in dat rijk alles verloren. Haar vader was uit zijn land verdreven, haar moeder was een toevlugtsoord gaan zoeken in Frankrijk, de dochter was de moeder gevolgd en, bij het overlijden van deze, geheel onbeschermd achtergebleven. Graaf P*** had liefde voor haar opgevat. Hoe zij bij elkander waren gekomen, heb ik nooit regt geweten ; maar op het tijdstip dat ik Ellénore leerde kennen, dagteekende hunne verbindtenis reeds van jaren her en had het publiek er in leeren berusten. Was het hare verlatenheid, was het jeugdige onervarenheid geweest, die haar een middel van bestaan had doen aangrijpen, tegen hetwelk hare opvoeding, hare neigingen, hare in het oog springende aangeboren fierheid, om strijd in opstand moesten gekomen zijn ? Het eenige wat ik zeggen kan en de geheele wereld wist, is dat toen graaf P*** bijna zijn geheele fortuin verloren, en het weinig gescheeld had of hij was in hechtenis genomen. Ellénore hem zulke doorslaande blijken van toewijding gegeven, zij de schitterendste aanbiedingen zoo minachtend van de hand gewezen, zoo onverdroten en zelfs blijmoedig in zijne armoede en zijn hagchelijken toestand gedeeld had, dat de naauwgezetsten zich gedwongen zagen, hulde te bewijzen aan de zuiverheid van hare bedoelingen en de belangloosheid van haar streven. Aan haar ijver, haar moed, haar gezond verstand, haar geduldig dragen van allerlei offers en ontberingen, had haar minnaar het te danken, dat een gedeelte van zijne goederen weder in zijn bezit gekomen was. Aanleiding tot hunne komst te D * * * was een proces, welks afloop, indien het gunstig uitviel, ten gevolge kon hebben, dat graaf P*** zijn groot vermogen geheel terugbekwam; en het plan bestond, dat zij er een paar jaren zouden blijven wonen.

-ocr page 180-

ADOLPHE.

164

Ellenore\'s gaven waren niet meer dan gewoon; maar zij had een juist oordeel, en hare uitdrukkingen, ofschoon altijd eenvoudig, troffen somtijds door adel en verhevenheid van gevoelens. Zij had vele vooroordeelen, maar daaronder was er geen enkel dat niet indruischte tegen haar eigenbelang. Zij hechtte groote waarde aan een onberispelijk gedrag, juist omdat het hare, volgens de algemeene denkwijze, niet onberispelijk was. Zij was üeer kerksch, omdat de kerk eene levenswijze als de hare streng veroordeelt. In gesprekken hield zij jokkernijen, die in de schatting van andere vrouwen voor geoorloofd zouden zijn doorgegaan, onverbiddelijk op een afstand; want altijd vreesde zij, dat men aan haren staat het regt zou ontkenen, en meenen zou te mogen ontleenen, om zich tegenover haar vrijheden te veroorloven. Liefst van al zou zij te harent geen andere mannen ontvangen hebben, dan van den hoogsten rang en van onbesproken zeden ; omdat de vrouwen, met wie zij sidderde vergeleken te worden, meestal hare deur openzetten voor een gemengd publiek en, hare aanspraak op hoogachting verbeurd hebbende, zich vergenoegen met het zoeken van verstrooijing. In één woord, Ellénore leefde in voortdurende tegenspraak met haar lot. Al hare daden en al hare woorden waren als protesten legen de kaste, waartoe zij werd gerekend te behooren; en daar zij zich bewust was, de werkelijkheid met dat al niet aan te kunnen en vruchteloos op te roeijen tegen den stroom, gevoelde zij zich zeer ongelukkig. Twee kinderen, die graaf P * * * bij haar had, voedde zij met buitensporige gestrengheid op. Somtijds scheen het, alsof hare meer hartstogtelijke dan teedere liefde voor hen, vermengd was met een geheimen afschuw, en hunne tegenwoordigheid haar bijna liinderde. Deed men haar zonder erg opmerken, dat de kinderen zich voorspoedig ontwikkelden, dat zij aanleg toonden voor dit of dat, dat het wenschelijk zou zijn hen voor deze of gene loopbaan te bestemmen, dan verbleekte zij bij de gedachte, dat net geheim hunner geboorte te eeniger tijd zou moeten opgeheven worden. Maar dreigde hen een of ander gevaar, waren zij een uur uit hare oogen geweest, dan snelde zij naar hen toe met eene drift, die aan naberouw deed denken; en men ontving den indruk, alsof zij door hare liefkozingen hen een geluk wilde doen smaken, hetwelk zij voor zich zelve daarin niet vond.

-ocr page 181-

ADOLPHE.

Haar humeur had onder dien strijd tusschen hare gevoelens en hare positie sterk geleden. Dikwijls was zij afgetrokken en had men moeite haar tot spreken te bewegen; van tijd tot tijd daarentegen brak zij in een bruischenden woordenstroom los. Daar eene bepaalde bijgedachte haar gestadig vervolgde, bleef zij nooit volkomen bedaard, al was het gesprek nog zoo algemeen. Doch juist om die reden was er in hare wijze van zijn iets verrassends en onstuimigs, dat haar pikanter maakte dan haar natuurlijke aanleg zou hebben medegebragt. Wat haar aan oorspronkelijkheid ontbrak, werd vergoed door het afwijkende van haren toestand. Men sloeg haar met aandacht en belangstelling gade, als een fraai onweder.

Aan haar voorgesteld op een oogenblik, dat mijn hart naar liefde en mijne ijdelheid naar bevrediging haakte, zag ik in Ellénore eene mijner waardige overwinning. Haar was de kennismaking met een man, die anders dacht en anders sprak dan zij tot hiertoe in hare omgeving had hooren doen, blijkbaar welgevallig. Haar kring bestond uit een klein getal vrienden of bloedverwanten van haar minnaar en uit hunne vrouwen, die, zwichtend voor het overwigt van graaf P ***, zich genoodzaakt hadden gezien haar te ontvangen. De mannen hadden zoo min hart als verstand; de vrouwen verschilden alleen van hen door eene onrustiger en gejaagder soort van onbeduidendheid: een gevolg van het ontbreken der kalmte van gemoed, die in de mannenwereld de vrucht is van het bezig-zijn en van den sleur der zaken. Iets lagehenders in de scherts, meer verscheidenheid van onderhoud, een eigenaardig mengsel van weemoed en vrolijkheid, van neerslagtigheid en belangstelling, van geestdrift en ironie, — dit alles trok Ellénore\'s aandacht en boeide haar. Zii sprak verscheiden talen; wel is waar gebrekkig, maar altijd vlug eu opgewekt, en somtijds met onmiskenbare bevalligheid. Haar denkbeelden schenen al worstelend tot helderheid te komen en wonnen bij den strijd aan liefelijkheid, natuurlijkheid, en friseh-heid; want vreemde talen zijn als eene verjongingskuur voorde gedachten en verlossen haar van die overeengekomen wendingen, welke dezen stijf en alledaagsch doen schijnen. Wij lazen /«amen Engelsche verzen; wij wandelden zaaien. Dikwijls bragt ik liiiar

165

-ocr page 182-

ADOLPHE.

morgenbezoeken, die \'savonds hervat werden; over duizend onderwerpen praatte ik met haar.

Tk wilde als koel en onpartijdig toeschouwer haar karakter en hare gaven van alle kanten opnemen; maar elk woord uit haren mond scheen eene bekoring te ademen, waar ik geen weg mede wist. De zucht om haar te behagen wekte een nieuwen levenslust bij mij op, en gaf aan mijn bestaan eene ongekende bezieling. Ik stelde die weldadige omkeering op rekening van haren tooverstaf; en mijn genot zou nog volkomener zijn geweest, zoo ik geen verbond gesloten had met mijne eigenliefde. Die eigenliefde bedierf het spel tusschen Ellenore en mij. Ik achtte mij gehouden, in den stormpas op het voorgestelde doel aan te rukken, en gaf mij dus niet onvoorwaardelijk aan mijne indrukken over. Mijn ongeduld wilde spreken, want ik hield het er voor dat ik slechts te spreken had om te slagen. Beminnen deed ik Ellcnore niet, voor zoo ver ik wist; maar liet denkbeeld dat ik haar niet behaagde, zou duldeloos voor mij geweest zijn.

Ik was voortdurend met haar vervuld, smeedde duizend plannen, verzon duizend middelen van verovering, en was de speelbal van dat zelfbehagen zonder ondervinding, hetwelk zich zeker waant van de overwinning, omdat het nooit iets ondernomen heeft.

Te zelfder tijd werd ik teruggehouden door eene onoverkomelijke bedeesdheid. Wat ik mij had voorgenomen te zeggen bestierf op mijne lippen, of eindigde geheel anders dan het plan was geweest. Ik kwam in opstand tegen mijn ik; ik blaakte van verontwaardiging tegen mijzei ven.

Eindelijk nam ik, om in mijne eigen oogen met eer uit dien strijd te kunnen treden, eene redenering te baat. Ik drong mij op, dat alle overijling vermeden moest worden; dat Ellénore-niet genoeg voorbereid was op de bekentenis waarmede ik oir.-o-inf. en dat het beter was nog eene poos te wachten. Het is een zeer gewoon verschijnsel, dat wij ten einde met ons zelven op een goeden voet te blijven, ons onvermogen of onze zwakheden in het pak van stelsels en berekeningen steken: zulks bevredigt die eene helft van onzen inwendigen menseh, welke als het ware den tooneelkijker op de andere gerigt houdt.

Die toestand duurde een onbepaalden tijd voort. lederen

166

-ocr page 183-

ADOLPHB.

vorigen dag stelde ik vast, dat den volgenden de beslissende verklaring zou plaats hebben; en aan den avond van eiken volgenden dag was ik even ver als den vorigen. Mijne verlegenheid week zoodra ik afscheid van Eilénore genomen had; dan hervatte ik mijne schrandere plannen en diepzinnige kombinatien; maar naauwlijks stond ik weder tegenover haar, of ik beefde als van ouds en struikelde op nieuw over mijne woorden. Wie tijdens hare afwezigheid in mijn hart had kunnen lezen, zou mij voor een koel en bijna hardvochtig verleider gehouden, wie mij aan hare zijde had gadegeslagen, mij voor een onbedreven, beteuterd, en hartstogtelijk minnaar aangezien hebben. De eene uitspraak zou zoo onnaauwkeurig zijn geweest als de andere: geen enkel mensch vormt eene gesloten eenheid, en niemand bijna is of geheel en al opregt, of geheel en al te kwader trouw.

Door die herhaalde proeven tot hel inzigt gebragt dat ik nimmer den moed zou hebben met Ellénore te spreken, besloot ik haar te schrijven. Graaf P**» was van huis. De langdurige worsteling tegen mijn eigen karakter, de wrevel over mijn onderliggen in dien strijd, de onzekerheid of ik al dan niet zou slagen, weerspiegelden zich in mijn brief. Hij ademde eene ontroering die werkelijk naar liefde zweemde, en onder de bedwelming van mijn eigen proza trilde er in mij, bij het nederleggen der pen, iets van den hartstogt, dien ik in de sterkst mogelijke bewoordingen had pogen uit te drukken.

Ellénore zag in mijn brief wat zij niet kon nalaten er in te zien: de voorbijgaande opwinding van een man, die tien jaren jonger was dan zij, wiens hart zich ontsloot voor gevoelens die het voor het eerst leerde kennen, en die meer medelijden dan toorn verdiende. Zij antwoordde mij zonder scherpheid, sprak mij hartelijk toe, bood mij hare opregte vriendschap aan, doch gaf mij tevens kennis, dat zoo lang graaf P*** afwezig was, zij mij niet weder kon ontvangen.

Dat antwoord bragt mij geheel van mijn stuk. Mijne verbeelding, geprikkeld door den tegenstand, deelde zich mede aan mijn bloed. Een uur te voren had ik mijne vaardigheid in het veinzen van liefde bewonderd ; thans verbeeldde ik mij, die liefde werkelijk te gevoelen en er van te blaken. Ik snelde naar Ellénore\'s woning: men zeide mij dat zij was uitgegaan. Ik schreef haar;

167

-ocr page 184-

ADOLPHE.

ik smeekte om een laatste onderhoud; in liartverseheurende bewoordingen schilderde ik mijne wanhoop; ik zinspeelde op noodlottige uitersten, waartoe haar wreed besluit mij drijven zou. Te vergeefs wachtte ik een groot gedeelte van den dag op antw.oord. Het eenige wat mijn onuitsprekelijk lijden stilde was, dat ik telkens bij mijzelven het besluit vernieuwde, den volgenden dag alles te zullen trotseren om tot Ellénore door te dringen en haar te spreken. Des avonds zond zij mij eenige regelen schrifts. De toon harer woorden was zachtzinnig; ik meende er zeker leedgevoel, zekeren weemoed in op te merken; maar zij volhardde bij haar besluit, dat, zeide zij, onwankelbaar vaststond, \'s Anderen daags meldde ik mij op nieuw bij haar aan. Zij was naar een buitengoed vertrokken; hare bedienden wisten niet welk. Zelfs waren zij niet bij magte, haar brieven te doen toekomen.

(reruimen tijd bleef ik onbewegelijk voor hare woning staan, ten einde raad, en vruchteloos op middelen peinzend om haar terug te vinden. Ik was zelf verbaasd over de felheid van mijne smart. Mijne herinneringen spraken van een tijd, toen ik mij diets maakte dat het alleen om een triomf mijner eigenliefde te doen was; dat het slechts een beleg gold, hetwelk ik ieder oogenblik zou kunnen opbreken. Wat beteekende de teugellooze en hartstogtelijke droefheid die mij thans de ziel verscheurde? Op die wijze verliepen ettelijke dagen. Te vergeefs\' zocht ik afleiding in en buiten de studie. Aanhoudend doolde ik in den omtrek van Ellénore\'s woning rond. Ik doorkruiste de stad, alsof ik bij het omslaan van den hoek eener straat, kans had haar te ontmoeten. Op zekeren ochtend, toen ik weder een dier doellooze zwerftogten had ondernomen, waarin ik door vermoeije-nis rust zocht, kwam ik het rijtuig tegen van graaf p***, die huiswaarts keerde van zijne reis. Hij herkende mij en steeg uit. Na het wisselen van eenige onbeduidende gezegden roerde is, zonder ontsteltenis te laten blijken, het onderwerp van Ellénore\'s vertrek aan. — Ja, antwoordde hij, een vriendin van haar, hier in de buurt, is door ik weet niet welke ramp getroll\'en, en Ellénore heeft gemeend, dat haar tegenwoordigheid goed zou doen. Zij is vertrokken zonder mijn voorkennis. Ellénore is iemand die geheel en al onder de heerschappij van haar gevoel staat, en haar altijd werkzame geest vindt rust, zou men zeggen.

168

-ocr page 185-

ADOLPHE.

in zich voor anderen op te otteren. Maar ik kan haar thans onmogelijk missen; ik zal haar schrijven; gij kunt er op rekenen, dat zij binnen weinige dagen terug zal komen.

üie verzekering stelde mij gerust: ik gevoelde dat de pijn in mijn hart minder werd. Voor het eerst sedert Ellénore\'s vertrek kon ik weder uit volle borst ademhalen. Zij kwam niet zoo spoedig als graaf P*** gehoopt had. Maar ik had mijne gewone levenswijs hervat, en de toestand van overspanning waarin ik had verkeerd begon reeds te wijken, toen na verloop van eene maand graaf P*** mij liet weten, dat Ellénore dien avond thuis werd verwacht. Daar hij er hoogen prijs op stelde dat zij in de zamenleving de plaats bleef bekleeden, waarop haar karakter haar regt gaf en waarvan hare positie haar scheen uit te sluiten, had hij verscheiden dames van zijne familie en zijne kennis, die er in toegestemd hadden omgang met Ellénore te houden, bij zich te souperen gevraagd.

Al het voorgevallene daagde weder voor mij op, eerst met flaauwe, allengs met scherper omtrekken. Ook mijne eigenliefde ontwaakte. Het hinderde en vernederde mij, eene vrouw te ontmoeten die mij behandeld had als een kind. Het was of ik, onder het naderen, haar zag glimlagehen om de uitwerking eener korte afwezigheid als geneesmiddel tegen het opbruisehcn van knapenbloed; èn ik meende in dien glimlach zekere minachting voor mijn persoon te onderscheiden. Langzamerhand kwam de hartstogt weder boven. Toen ik dien ochtend opstond, was ik Ellénore vergeten; een uur nadat ik van hare aanstaande terugkomst onderrigt was, zweefde haar beeld voor mijne oogen, heerschte liet over mijn hart, en had ik de koorts van vrees, haar niet te zullen zien.

l)en geheelen dag bleef ik thuis. Men zou gezegd hebben, dat ik mij schuil hield. Ik beefde van angst, dat de geringste verplaatsing onze ontmoeting verijdelen zou. Die ontmoeting was de eenvoudigste zaak der wereld; zij kon niet missen; maar ik verlangde er zoo vurig naar, dat zij mij onmogelijk scheen. Ik werd door ongeduld verteerd; elk oogenblik zag ik op mijn horloge. Ik moest het venster openen om mij lucht te verschatten; mijn bloed verschroeide mijne aderen.

Eindelijk hoorde ik het uur slaan, waarop ik mij naar den

169

-ocr page 186-

ADOLPHE.

graaf moest begeven. Mijn ongeduld sloeg eensklaps in verlegenheid om; langzaam kleedde ik mij; de behoefte aan voortmaken was verdwenen: de mogelijkheid eener teleurstelling maakte mij zoo bang, ik had zulk een levendig gevoel van de smart waaraan ik gevaar liep mij bloot te stellen, dat een kind mij zou hebben kunnen bewegen, voorshands van alles af te zien.

Het was al laat, toen ik bij den heer von P * * * werd aangediend. Ik zag Ellénore aan het andere einde der kamer zitten; ik durfde niet naar haar toegaan; het was of de geheele wereld mij aankeek. Ik verschool mij in een hoek van het salon, achter een groepje pratende heeren. Van daar sloeg ik Ellénore gade: zij was niet geheel en al dezelfde, dacht mij; zij zag bleeker dan anders. De gastheer ontdekte mij in mijne afzondering; hij trad op mij toe, vatte mij bij de hand, en bragt mij naar Ellénore. — Ziehier, zeide hij tot haar met een glimlach, een heer die uitermate verwonderd is geweest over uw onverwacht vertrek. — Ellénore was in gesprek met eene dame nevens haar. Toen zij de oogen naar mij opsloeg, bestierven de woorden op hare lippen; zij geraakte geheel en al in verwarring, an ik weinig minder dan zij.

Men kon ons beluisteren: ik rigtte tot Ellénore eenige onverschillige vragen. Beiden kregen wij in schijn onze bedaardheid terug. Een bediende kwam aankondigen dat er was opgedragen ; ik bood Ellénore mijn arm, dien zij niet weigeren kon. — Zoo gij niet belooft, mij morgen ochtend vóór twaalven te zullen ontvangen, zeide ik tot haar onder het voortgaan, dan vertrek ik onmiddellijk, breek met mijn land, met mijn familie en met mijn vader, verscheur al mijn banden, verloochen al mijn pligten, en maak, het doet niet waar, ten spoedigste een einde aan een leven, dat gij schijnt voorgenomen te hebben te vergiftigen. — Adolphe! antwoordde zij, en bleef steken in dien uitroep. Ik wilde mij verwijderen. Wat mijn gelaat uitdrukte weet ik niet, maar nog nooit had het voor mijn gevoel zoo vertrokken gestaan. Ellénore zag mij aan. Haar blik teekende ontsteltenis, vermengd met genegenheid. — Ik zal u morgen ontvangen, zeide zij, maar

ik bezweer u____ Een aantal gasten volgden ons op de. hielen,

zij kon den zin niet voltooijen. Ik drukte hare hand tegen mijn arm; wij gingen aan tafel.

170

-ocr page 187-

ADOLPHE.

Ik had naast Ellénore willen gaan zitten; maar de lieer des huizes had eene andere schikking gemaakt, en mij werd eene plaats schuins tegenover haar aangewezen. In den aanvang was zij stil. Sprak men haar toe, dan antwoordde zij minzaam, maar verviel spoedig weder in hare mijmering. Eene vriendin, getroffen door haar zwijgen en haar neerslagtigheid, vroeg haar of zij ongesteld was. — Ik ben in den laatsten tijd niet wèl geweest, zeide zij, en zelfs op dit oogenblik zijn mijn zenuwen zeer geschokt. — Mijne eerzucht zette het er op, een aangenamen indruk op haar te maken; door beminlijk en geestig te schijnen, wilde ik Ellénore gunstig voor mij stemmen, en haar voorbereiden op het onderhoud dat zij mij had toegestaan. Op allerlei wijze dus zocht ik hare aandacht te boeijen. Ik bragt het gesprek op onderwerpen, waarvan ik wist dat zij er belang in stelde; onze buren mengden zich in het onderhoud; hare tegenwoordigheid bezielde mij; het gelukte mij, haar te doen luisteren, en het duurde niet lang of ik zag haar giimlagchen: mijn liart werd door zulk een krachtig gevoel van vreugde overstroomd, uit mijne oogen sprak zulk eene levendige dankbaarheid, dat zij er door getroffen moest worden. Verstrooidheid en neerslagtigheid weken; zij bood niet langer wederstand aan het zoet gevoel, waarmede de aanblik van het geluk dat zij mij schonk haar vervulde, en toen wij van tafel opstonden was de goede verstandhouding tusschen ons zoo volkomen hersteld, alsof wij nooit gescheiden waren geweest. — Ik ben niets zonder u, zoo als gij ziet, zeide ik, haaide hand reikend om naar het salon terug te keeren; gij beschikt over mijn leven; hoe komt het dat gij er behagen in schept, het mij tot een kwelling te maken ?

Derde Hoofdstuk

Ik deed dien nacht geen oog toe. Van plannen en berekeningen was in mijn gemoed geen spraak meer; wat ik met volkomen goede trouw voor Ellénore gevoelde, was echte liefde. De drijfveer mijner handelingen was niet langer de hoop op

171

-ocr page 188-

ADOLPHE.

eene te behalen zegepraal; geen andere zucht vervulde mijn hart, dan het verlangen naar Ellénore\'s aanblik, naar het genot van hare tegenwoordigheid. Te elf ure begaf ik mij op weg naar hare woning; zij wachtte mij. Zij wilde spreken; ik verzocht haar, mij aan te hooren. Ik nam plaats nevens haar, want mijne knieën knikten, en keer, op keer genoodzaakt adem te scheppen, ging ik aldus voort:

Het doel van mijn komst is niet, opheffing te verwerven van het eenmaal geveld vonnis; evenmin kom ik een bekentenis terugnemen die u misschien onkiesch is toegeschenen; ik zou het vruchteloos beproeven. Mijn liefde, die gij van u afstoot, is onverdelgbaar: de moeite zelve die het mij op dit oogenblik kost, eenigzins meester te blijven van mijn aandoeningen, bewijst de heftigheid van het gevoel dat u hindert. Maar het is niet om u daarover op nieuw te onderhouden, dat ik u verzocht heb mij te laten uitspreken. Integendeel, ik wensch dat gij de herinnering mijner liefde zult vernietigen. Ontvang mij als te voren, vergeet dat ik heb toegegeven aan een oogenblik van zinsverbijstering, laat mi] niet boeten voor uw bekendheid met een geheim dat mij nimmer had mogen ontsnappen. Gij weet wie en hoe ik ben, met welk regt men mij schuw en zonderling van aard noemt, hoe flaauw mijn hart voor de wereld klopt, hoe alléén ik mij te midden der groote menschenschaar gevoel, en wat die eenzaamheid, waartoe mijn hart veroordeeld is, mij doet lijden. Uw vriendschap hield mij staande; zonder haar kan ik niet leven. Het is mij een behoefte geworden u te zien; gij hebt die liefelijke gewoonte wortel laten schieten, hebt er vrede mede gehad; wat heb ik misdreven, dat ik dien eenigen troost van mijn somber en vreugdeloos bestaan onwaardig ben geworden? Ik ben onuitsprekelijk ongelukkig; de moed ontzinkt mij bij den aanblik mijner onafzienbare eenzaamheid: ik hoop niets, ik vraag niets, ik wil u alleen zien; maar moet ik leven, dan moet ik ook dat ééne mogen doen.

Ellénore bleef zwijgen. Wat vreest gij? ging ik voort. Wateisch ik ? Niets meer dan hetgeen gij den eersten bezoeker den besten toestaat. Ducht gij de wereld? Die heeft het te druk met hare deftige nietigheden, om in een hart als het mijne te lezen. Schrijft niet mijn eigenbelang de grootste omzigtigheid voor?

172

-ocr page 189-

ADOLPHE.

Is mijn leven er niet mede gemoeid? Ellénore, willig mijn verzoek in: gij zult er geen berouw van hebben. Het zal een liefelijke gewaarwording voor u zijn, op die wijze bemind te worden, mij om u heen te zien, vervuld met de gedachte aan u alleen, voor u alleen levend, uw schuldenaar voor elke opwelling van geluk waarvoor ik nog vatbaar ben, door uw tegenwoordigheid gered uit de magt der smart en der vertwijfeling.

Op die wijze sprak ik geruimen tijd voort, loste alle denkbare tegenwerpingen op, en stelde de redenen, die te mijnen gunste pleitten, nu in het eene, dan in het andere licht. Ik was zoo onderworpen, mijne berusting was zoo volkomen, ik vroeg zoo weinig, eene weigering zou mij zoo radeloos ongelukkig hebben gemaakt!

Ellénore was aangedaan. Zij stelde mij een aantal voorwaarden. Zij wilde mij alleen van tijd tot tijd ontvangen wanneer er vele menschen waren, en onder verbindtenis dat ik haar nooit van liefde zou spreken. Ik beloofde al wat zij wilde. Beiden waren wij tevreden : ik met de herovering van den schat dien ik bijna verloren had. Ellénore met het bewustzijn, tegelijk edelmoedig, vrouwelijk, en voorzigtig gehandeld te hebben.

Reeds den volgenden dag maakte ik van de mij geschonken vergunning gebruik; evenzoo den daaraanvolgende!!, en nogmaals den daaraanvolgenden. Ellénore vond het, niet langer noodzakelijk, dat mijne bezoeken tot de uitzonderingen bleven be-hooren: weldra scheen het haar van zelf te spreken, dat ik dagelijks aankwam. Haar tienjarige trouw had uit den geest van den heer von P * * * iederen zweem van achterdocht doen verdwijnen. Hij liet Ellénore de grootst mogelijke vrijheid; hoe feller strijd hij te voeren had gehad tegen de openbare meening, die haar wilde weren uit de wereld waar zijne plaats was, des te welgevallige!\' was het hem, Ellénore\'s kring zich te zien uitbreiden: volle gezelschapszalen te zijnent staafden in zijne schatting het onbetwistbare van zijn triomf.

Zoo vaak ik binnentrad, las ik in Ellénore\'s blikken eene uitdrukking van welbehagen. Wanneer het onderhoud niet anderen haar in eene opgewekte stemming bragt, dan zochten hare oogen onwillekeurig de mijne. Werd er iets belangrijks verhaald, dan riep zij mij, en moest ik luisteren. Maar zij was nooit alleen:

173

-ocr page 190-

AÜOLVIIE.

geheele avonden gingen voorbij zonder dat ik onder vier oogen met haar spreken kon, tenzij uiterst vlugtig en met afgebroken woorden. Die onvrijheid wekte al spoedig mijn wrevel op. Ik werd somber, ingetrokken, onaangenaam, bitter. Te naauwernoood kon ik mij inhouden, wanneer anderen dan ik zich afzonderlijk met Ellénore onderhielden; ik maakte zonder omwegen een einde aan die gesprekken. Of dit kwalijk werd genomen, daarover bekommerde ik mij niet; en de vrees haar te zullen kompromit-teren, hield mij niet altijd terug. Zij beklaagde zich over die omkeering. Wat zal ik u zeggen? was mijn toornig antwoord: gij meent vast, zeer veel voor mij gedaan te hebben; maar laat ik u mogen doen opmerken, dat gij u vergist. Uw tegenwoordige wijze van zijn is mij een raadsel. quot;Voorheen sloot gij u op, ver-meedt drukke gezelschappen, onttrokt u aan die eindelooze gesprekken, wier buitensporige lengte zelve een bewijs is dat zij nooit hadden moeten beginnen. Thans daarentegen staat uw deur voor de gansehe wereld open. Het schijnt wel, alsof toen ik naar het voorregt dong door u ontvangen te worden, ik voor heel het mensehdom dezelfde gunst verworven heb als voor mij. Konduit gezegd, ik zou niet gedacht hebben, dat gij, die vroeger zoo voorzigtig waart, tot zulk een uiterste van ligtzinnigheid kondt overslaan.

Ik las op Ellenore\'s gelaat eene uitdrukking van misnoegen en droefheid. Lieve Ellénore, ging ik voort, eensklaps een zachter toon aanslaande, verdien ik dan niet, anders en beter bejegend te worden dan de schaar der onuitstaanbare bezoekers om u henen ? heeft de vriendschap niet hare geheimen ? is zij niet hooggevoelig en bedeesd, te midden van het gedruiseh der wereld?

Ellénore vreesde, indien zij zich onverbiddelijk toonde, dat ik tot hare en mijne schade nieuwe onvoorzigtigheden zou begaan. Het kwam niet meer bij haar op, met mij te breken; zij liet zich overreden, mij nu en dan alléén te ontvangen.

Van toen af geraakten de strenge regels, waaraan zij mij gebonden had, snel in het vergeetboek. Zij stond toe, dat is haar mijne liefde schilderde; al minder en minder nam zij aanstoot aan die taal; het duurde niet lang of zij bekende, dat haar hart mij toebehoorde.

Uur aan uur bragt ik aan hare voeten door, en noemde mij

174

-ocr page 191-

ABOLPHE.

den gelukkigste der stervelingen, en was onuitputtelijk in verzekeringen van teederheid, toewijding, en onschendbaren eerbied. Zij verhaalde mij van hetgeen het haar gekost had, mij uit den weg te gaan; hoe vaak zij had gehoopt dat ik haar doorgronden zou, in weerwil van haar toeleg ; hoe elk geluid dat tot haar doordrong, haar mijne komst scheen aan te kondigen; hoe groot hare verwarring, hare blijdschap, en hare vrees geweest waren, toen zij mij had weergezien; hoe zij uit wantrouwen in zich zelve, ten einde hare neiging in overeenstemming te brengen met de voorschriften der voorzigtigheid, zich aan de verstrooijingen der wereld overgegeven en de drukte, die zij vroeger meed, met opzet gezocht had. Alles wat zij zeide, liet ik haar tot de geringste bijzonderheden herhalen, en die geschiedenis van weinige weken maakte op ons den indruk eener geheele levensgeschiedenis. De liefde weet op bewonderenswaardige w jze in het ontbreken van herinneringen te voorzien. Alle andere genegenheden hebben het verleden noodig; de liefde schept en toovert er een om ons henen. Zij rust ons toe met de overtuiging, jaren lang omgang te hebben gehad met een mensclielijk wezen, dat wij niet. lang geleden naauwlijks kenden. De liefde is slechts een blinkende stip, en nogtans is het alsof zij zich van den tijd meester maakt. Voor weinige dagen bestond zij nog niet, weldra zal zij hebben opgehouden te bestaan; maar zoo lang zij bestaat verspreidt zij haren glans over het tijdvak hetwelk haar vooraf is gegaan en over dat hetwelk op haar volgen moet.

Echter duurde die kalmte niet lang. Ellénore, gekweld door de herinnering aan hare misstappen, waakte met dubbele zorg over hare zwakheid; en mijne verbeelding, mijne zinnen, eene onbewuste soort van ijdelheid, kwamen in opstand tegen dergelijke liefde. Altijd bedeesd, dikwijls geërgerd, barstte ik in klagten los, maakte mij driftig, en overstelpte Ellénore met verwijten. Herhaaldelijk nam zij het besluit, eene betrekking te verbreken die slechts angst en onrust over haar leven bragt; herhaaldelijk deed ik haar weder tot bedaren komen door mijne smeekingen, mijne tranen, en het terugnemen mijner woorden.

Ellénore, schreef ik haar op zekeren dag, gij kunt u niet voorstellen wat ik lijd. Ben ik bij u, ben ik van u af, steeds gevoel ik mij even rampzalig. Gedurende de uren dat wij ge-

175

-ocr page 192-

ADOLPHE.

176

scheiden zijn, zwerf ik doelloos rond, gebukt onder den last van een leven dat ik niet weet hoe te dragen. Gezelschappen ergeren mij, de eenzaamheid drukt mij neder. Die onverschilligen, die mij gadeslaan, die niets bevroeden van hetgeen in mij omgaat, die ik nieuwsgierig maak zonder hun belangstelling, en verbaas zonder hun deernis op te wekken, — die lieden die mij over andere dingen durven spreken dan over u, doen mijn hart doodelijk pijn. Ik vlied hen; maar ben ik alleen, dan zoek ik te vergeefs naar lucht voor mijn beklemde borst. Ik werp mij tegen den grond, die vaneen moest splijten om mij voor altijd te verzwelgen; ik leg mijn hoofd tegen het koude steenblok, dat verademing moest geven aan de brandende koorts waardoor ik verteerd wordt. Ik sleep mij naar gindsehen heuvel, van wiens top men uw woning onderscheiden kan; daar houd ik stand en rigt mijn oogen onafgebroken- naar de kluis, die ik nimmer met u zal mogen bewonen. Had ik u vroeger ontmoet, gij liadt de mijne kunnen zijn! mij zou het eenige wezen hebben toebehoord, hetwelk de natuur gevormd had voor mijn hart, dat hart hetwelk zoo zwaar geleden heeft omdat het u zocht, en u eerst te laat heeft mogen vinden! Zijn die uren van waanzin eindelijk doorgeworsteld, en nadert het oogenblik dat ik u zien kan, dan sla ik bevend den weg naar uw woning in. Alle personen die ik tegenkom schijnen mij toe, kennis te dragen van hetgeen ik gevoel; ik sta stil; ik wandel langzaam voort; ik verschuif het oogenblik van mijn geluk, van dat geluk waartegen alles zamen-spant, dat ik steeds meen, heden of morgen te zullen verliezen ; gemengd en onvolkomen geluk, dat welligt ieder oogenblik bedreigd wordt door noodlottige omstandigheden, jaloersehe blikken, tirannieke luimen, en door uw eigen onwil! Sta ik voor de deur van uw salon en breng ik de hand aan den kruk, dan overvalt mij- een nieuwe angst: ik sluip voort als een schuldige, ik vraag genade aan alle voorwerpen die mijn oog ontmoet, alsof het altegader levende vijanden waren, afgunstig van het eenige uur van zaligheid dat nog voor mij is weggelegd. Het minste geluid doet mij opschrikken, de minste beweging om mij heen jaagt mij een huivering aan; het geluid van mijn eigen voetstappen doet mij achteruit deinzen. Tot in uw onmiddellijke nabijheid vrees ik nog altijd, dat onverhoeds tnsschen u en mij

-ocr page 193-

ADOLPHE.

een of ander beletsel zal rijzen. Eindelijk aanschouw ik u, ik aanschouw u en haal adem, ik verslind u met de oogen en houd stand, gelijk de vlugteling wiens voet den beschermenden bodem drukt waar hij veilig is voor den dood. Maar zelfs op dat oogen-blik, als mijne geheele ziel u te gemoet ijlt, als het zulk eene dringende behoefte voor mij is, rust te vinden van zoo vele angsten, mijn hoofd te kunnen nedervlijen in uwen schoot, den vrijen loop te kunnen laten aan mijne tranen, moet ik met geweld mij-zelven bedwingen, moet ik zelfs aan uwe zijde leven van inspanning: geen oogenblik van gemoedsuitstorting! geen oogenblik van vredig ademhalen! Mijne verwarring hindert, beleedigt ubijna. Voor de gezegende uren van vroeger, toen gij mij ten minste uwe liefde bekendet, is ik weet niet welke stugheid in de plaats gekomen. De tijd verloopt, nieuwe belangen vergen uwe aandacht: gij verzuimt er nooit één enkel; nooit schort gij het oogenblik op, dat ik mij verwijderen moet. Er komen vreemden: ik raag u niet meer aanzien; ik gevoel dat ik mij door de vlugt onttrekken moet aan de verdenkingen die raij omzweven. Ik ga, dubbel zoo gejaagd, zoo onbevredigd, zoo zinneloos als te voren; ik ga en zink terug in de ontzettende verlatenheid waaraan ik mij poog te ontworstelen, zonder één schepsel te ontmoeten waarop ik steunen en een oogenblik uitrusten kan.

Zóó was Ellénore nooit bemind. Graaf p*** had haar opregt lief, vloeide over van dankbaarheid voor hare toewijding aan zijn persoon en belangen, en koesterde grooten eerbied voor haar karakter; maar steeds bleef er in de wijze waarop hij met haar omging iets doorschemeren, waaraan men bemerken kon, dat hij zich de meerdere gevoelde der vrouw, die zich openlijk aan hem had overgegeven zonder dat hij haar getrouwd had. Volgens de algemeene denkwijze had hij eene eervoller verbindtenis kunnen aangaan: dit zeide hij haar niet, en zeide het misschien ook niet tot zich zeiven; doch wat men verzwijgt bestaat niettemin, en wat bestaat wordt geraden. Ellénore had tot hiertoe geenerlei ondervinding gehad van dat hartstogtelijk gevoel, dat opgaan van een ander bestaan in het hare, waarvan de aanvallen mijner woede zelve, mijne hardheden en mijne verwijten, het onwraakbaarst bewijs leverden. Haar tegenstand had al mijne gewaarwordingen, al mijne denkbeelden tot den hoogsten graad van II 12

177

-ocr page 194-

AUOLPHE.

spanning opgevoerd: het eene oogenblik verviel ik in de oude vlagen van toorn, die haar vrees aanjoegen; het andere was ik een en al onderwerping, een en al teederheid, een en al afgodische vereering. Ik beschouwde haar als een engel uit den hemel. Mijne liefde grensde aan aanbidding en oefende op Ellénore een te krachtiger betoovering uit, omdat zij aanhoudend vreesde vernederd te worden in de tegenovergestelde rigting. Ten slotte gaf zij zich onvoorwaardelijk aan mij over.

Wee den man, die eene vrouw liefheeft en niet van het begin af gelooft dat zijne liefde bestemd is eeuwig te duren! Wee hem die in de armen zeiven van haar die hij veroverde, eene noodlottige voorwetenschap blijft bezitten, en de mogelijkheid voorziet dat zij hem onverschillig kan worden! De vrouw die door haar hart wordt medegesleept heeft op dat oogenblik iets aandoenlijks en heiligs over zich. De bedervende kracht ligt niet in het genieten, in de natuur of in de zinnen; zij ligt in de berekeningen waaraan de maatschappij ons gewent, en in de nagedachten die de ondervinding doet opkomen. Ik beminde en eerbiedigde Ellénore duizendmaal meer dan te voren, ^ol trots bewoog ik mij onder de menschen en zag op hen neder met een heerschersblik. Eeeds alleen het inademen van de lucht om mij henen was een genot. Ik snelde de natuur in de armen, om haar dank te zeggen voor de onverhoopte, de onuitsprekelijke weldaad, waarmede zij mij, onwaardige, bevoorregt had.

Vierde Hoofdstuk.

Bekoring der liefde! wie kan u schilderen? Die gewisheid, dat wij het wezen gevonden hebben, door de natuur voor ons bestemd; dat licht, hetwelk eensklaps over het leven opgaat en er ons den verborgen zin van schijnt te verklaren; die ongekende waarde, welke wij aan de geringste kleinigheden gaan hechten; die snel voorbij vlietende uren, wier zoetheid zelve niet gedoogt de eene bijzonderheid in de herinnering te onderscheiden van de andere, en die in ons gemoed slechts één eindeloos spoor van

178

-ocr page 195-

ADOLPHE.

geluk achterlaten; die uitgelaten blijdschap, welke somtijds zonder reden eene doorgaans aandoenlijke stemming komt afbreken; zoo veel genot bij het zamenzijn ; gedurende de scheiding eene zoo levendige hoop; dat los zijn van elke alledaagsehe zorg; dat gevoel van boven onze omgeving te staan; die wetenschap dat de wereld de plaats waar wij leven niet bereiken kan; dat begrijpen van elkander, hetwelk iedere gedachte raden en op iedere aandoening antwoorden doet, — bekoring der liefde, wie u gekend heeft, poogt te vergeefs u te beschrijven!

De heer von P * * * was genoodzaakt, wegens dringende zaken zes weken van huis te gaan. Ik bragt dien tijd bijna onafgebroken bij Bllénore door. Het offer dat zij mij had gebragt scheen hare gehechtheid nog te hebben doen toenemen. Nooit wilde ik gaan, of zij poogde mij te doen blijven. Vertrok ik, dan vroeg zij wanneer ik terugkwam. Eene scheiding van twee uren noemde zij duldeloos lang. Met angstvallige naauwkeurig-heid bepaalde zij het oogenblik, dat ik weder bij haar moest zijn. Ik gehoorzaamde met blijdschap, ik was dankbaar, de liefde die zij mij betoonde maakte mij gelukkig. Maar de eischen van het gewone leven laten zich niet willekeurig plooijen naar onze wensehen. Het kwam mij somtijds ongelegen, dat al mijne schreden dus van te voren afgebakend en al mijne oogenblikken geteld werden. Al wat ik deed moest ik met overijling doen en zag mij genoodzaakt, met miine meeste betrekkingen te breken. Wanneer kennissen mij een of anderen uitgang voorstelden, waarvoor ik in gewone omstandigheden geen reden zou hebben gehad te bedanken, dan wist ik niet wat te antwoorden. Eenmaal bij Ellénore, betreurde ik die genoegens der gezelligheid, waar ik nooit veel waarde aan had gehecht, in het minst niet; maar ik zou gewenscht hebben, dat zij er mij meer uit eigen vrije beweging afstand van had laten doen. Ik zou het aangenamer hebben gevonden, uit mij zeiven naar haar terug te keeren, zonder te weten dat het uur daar was waarop zij met angstig ongeduld mij wachtte, en zonder dat de gedachte aan hare bekommering zich kwam vermengen, met die van het geluk dat ik bij het wederzien smaken zou. Ellénore was zonder eenigen twijfel eene treffende lichtzijde van mijn bestaan, doch zij had opgehouden een doel te wezen ; zij was een band geworden. Ik

179

-ocr page 196-

ADOLPHE.

180

vreesde bovendien, haar te zullen kompromitteren. Mijne aanhoudende tegenwoordigheid te harent moest de aandacht trekken van hare bedienden, van hare kinderen, die mij konden bespieden. Ik maakte er eene gewetenszaak van, hare positie te bederven. Ik gevoelde dat wij nooit voor goed vereenigd konden worden, en dat het mijn heilige pligt was, hare rust te eerbiedigen : ik vermaande haar dus tot voorzigtigheid, haar tevens de sterkste verzekeringen gevend van mijne liefde. Maar hoe meer wijzen raad ik haar in dien zin gaf, des te minder luisterde zij naar mij. Te zelfder tijd stuitte het mij geweldig tegen de borst, haar te bedroeven. Zoodra ik op haar gelaat zich eene uitdrukking van smart zag teekenen, werd haar wil de mijne — ik gevoelde mij alleen goed gestemd wanneer zij tevreden over mij was. Had ik mij van haar losgescheurd, betoogend dat eene korte scheiding volstrekt noodzakelijk was, dan vervolgde mij overal de gedachte aan het leed dat ik haar had aangedaan. Ik werd verteerd door berouw als door eene koorts; deze joeg mij ten laatste onwederstaanbaar voort, ik vloog naar haar toe, ik maakte er mij een feest van, haar te gaan troosten. Doch naarmate ik hare woning naderde, mengde zich onder mijne andere gevoelens een van wrevel over die zonderlinge heerschappij. Ellénore harerzijds was niet gemakkelijk. Ik geloof dat zij meer van mij hield dan zij nog ooit van iemand gedaan had. Bij alle vroeger gesloten vriendschappen had haar hart geleden onder eene pijnlijke afhankelijkheid; met mij was zij volkomen vrij, omdat wij volkomen gelijk waren; zij had zich in hare eigen oogen gerehabiliteerd door eene liefde, waaraan geenerlei smet van baatzucht of berekening kleefde; zij wist dat ik mij overtuigd hield, alleen om mij zeiven bemind te worden. Maar het gevolg van de volkomen openhartigheid waarmede zij met mij omging was, dat zij van geen harer gemoedsbewegingen een geheim voor mij maakte; en wanneer ik in hare kamer terugkwam, ontevreden op mij zeiven omdat ik vroeger kwam dan ik gewild zou hebben, dan vond ik haar treurend of geraakt. Twee uren was ik van haar geseheiden geweest en had geleden onder de gedachte aan hetgeen mijne afwezigheid haar lijden deed; nogmaals twee uren leed ik aan hare zijde, eer het mij gelukte haar tot bedaren te brengen.

-ocr page 197-

ADOLPHE.

Echter was ik niet ongelukkig; ik hield mij zei ven voor, dat het zoet is bemind te worden, ook al wordt er veel van ons geëiseht; ik gevoelde dat ik haar goed deed; haar geluk was voor mij eene levensbehoefte, en ik was mij bewust, onmisbaar te zijn voor haar geluk.

Het onbestemd gevoel daarenboven, dat onze verbindtenis uit den aard der zaak niet duurzaam kon zijn, — ofschoon in vele opzigten eene droevige gedachte, — werkte niettemin mede om mijne aanvallen van afmatting of ongeduld te doen óverdrijven. Ellénore\'s betrekking tot graaf P***, de ongelijkheid onzer jaren, het verschil van onze wederzijdsche positie, mijn onvermijdelijk aanstaand vertrek, dat reeds keer op keer was uitgesteld, dit alles noopte mij om nog zoo veel geluk als mogelijk was te geven en te smaken. Ik geloofde jaren in mijne hand te hebben, en wilde niet redetwisten over dagen.

Graaf P*** kwam terug. Al spoedig vermoedde hij, hoe het tusschen mij en Ellénore stond; met den dag werd zijne bejegening koeler en somberder. Ik onderhield Ellénore met nadruk over het gevaar, waaraan zij zich blootstelde; ik smeekte haar, mijne bezoeken gedurende eenige dagen te mogen staken; ik wees haar op haar goeden naam, haar fortuin, het belang van hare kinderen. Langen tijd hoorde zij mij zwijgend aan; zij zag zoo bleek als een doode. Eindelijk sprak zij: Gij zult in elk geval spoedig vertrekken; laat ons niet vooruitloopen; bekommer u niet om mij. Laat ons dagen winnen, uren winnen: dagen, uren, meer verlang ik niet. Ik draag een onbestemd voorgevoel in mij om, Adolplie, dat ik in uwe armen sterven zal.

Wij leefden dus voort als vroeger, ik altijd ongerust. Ellénore altijd neerslagtig, graaf P*** ingetrokken en bekommerd. Eindelijk kwam de brief dien ik wachtte: mijn vader ontbood mij bij zich. Ik ging den brief aan Ellénore brengen. Nu al! antwoordde zij, na hem gelezen te hebben; ik had niet gedacht dat het oogenblik zoo aanstaande was. Adolphe, ging zij voort, in tranen losbarstend en mijne hand vattend, gij ziet dat ik zonder u niet leven kan. Wat voor mij in de toekomst is weggelegd weet ik niet, maar ik smeek u, ga nog niet heen! zoek voorwendselen tot uitstel! Vraag uw vader verlof, hier nog zes maanden te mogen blijven. Zes maanden, is dat zulk een lange tijd\'?

181

-ocr page 198-

ADOLPHE.

Ik wilde haar denkbeeld bestrijden; doch zij weende zoo bitter, beefde zoo sterk, vertoonde in de uitdrukking van haar gelaat zulk een innig zielelijden, dat ik niet voort kon gaan. Ik wierp mij voor hare voeten neder, klemde haar in mijne armen, zwoer dat ik haar liefhad, en vertrok om aan mijn vader te gaan schrijven. Werkelijk schreef ik onder den indruk van Ellénore s droefheid. Ik voerde honderd redenen van uitstel aan, wees er op hoe wenschelijk liet was dat ik te D * * ^ zekere kolleges bleef volgen die ik te Göttingen gemist had; en toen ik mijn brief naar de post zond verlangde ik vurig, dat mijn verzoek zou worden toegestaan.

Des avonds keerde ik naar Ellénore terug. Zij zat op een sofa; graaf P*** stond bij den schoorsteen, tamelijk ver van haar af; de beide kinderen hielden zich op den achtergrond: zij speelden niet, en hun gelaat teekende de verbazing dér jeugd, die eene spanning ziet heerschen waarvan zij de reden niet begrijpt. Door eene beweging met de hand gaf ik Ellenore te verstaan, dat ik aan haar verlangen voldaan had. Een straal van blijdschap flikkerde in hare oogen, maar slechts gedurende een omzien. Wij zeiden niets. Het zwijgen werd voor alle drie even pijnlijk. Eindelijk zeide de graaf: Ik verneem, mijnheer, dat gij op uw vertrek staat. Ik antwoordde dat daaromtrent nog niets bepaald was. Mij dunkt, hernam hij, op uwe jaren wordt het tijd, aan het volgen eener loopbaan te gaan denken ; het kan echter zijn, besloot hij met een blik op Ellenore, dat niet ieder hier aan huis daar evenzoo over denkt als ik.

Mijn vaders antwoord liet zich niet lang wachten. Met bevende hand brak ik zijn brief open : op welke smart zou eene weigering Ellénore te staan komen! Zelfs was het, alsof mijne eigen droefheid de hare geëvenaard zou hebben. Maar toen mij bleek dat mijn verzoek toegestaan was, rezen eensklaps al de bezwaren voor mij op, die uit eene verlenging van mijn verblijf te D ■quot; • * moesten voortvloeijen. Zes maanden verlenging van dwang en onnatuur! riep ik uit; zes maanden dat ik een man beleedig, die mij vriendschap heeft betoond, dat ik een vrouw, die mij liefheeft, op de spraak breng. Ik dreigquot; haar te berooven van het eenige dak waaronder zij een rustig en geëerd leven kan leiden; ik bedrieg mijn vader; en waarom? Om niet gedurende één oogenblik de uitbarstingen eener droef heid te trotseren te hebben.

182

-ocr page 199-

ADOLPHE.

183

die vroeger of later onvermijdelijk is! Wordt die droefheid ons niet ook thans toegediend bij gedeelten, droppel voor droppel? Ik doe Ellénore niets dan kwaad; wat ik voor haar gevoel kan haar nooit voldoen. Ik offer mij voor haar op, zonder haar gelukkig te maken, en onderwijl leid ik hier een nutteloos leven, ben de afhankelijkheid in persoon, ben geen oogenblik vrij, en kan geen uur rustig ademhalen. Nog vervuld met die gedachten trad ik Ellénore\'s salon binnen. Ik vond haar alleen. Ik blijf nog zes maanden, zeide ik. —• De toon waarop gij dat nieuws aankondigt is uitermate koel. — Dat komt omdat ik mij zeer bezorgd maak, voor ons beiden, over de gevolgen van dit uitstel. —■ Voor u kunnen die gevolgen in geen geval noodlottig zijn, dunkt mij. — Gij weet zeer goed. Ellénore, dat ik nooit in de eerste plaats aan mijzelven denk. — Toch ook niet in de eerste plaats om het geluk van anderen. — Het onderhoud had eene stormachtige wending genomen. Ellénore was wrevelig, omdat ik leedwezen betuigde over eene uitkomst, die mij even als haar, meende zij, met blijdschap had moeten vervullen; ik was het, omdat zij had gezegevierd over mijn vroeger besluit. Er volgde een stroom van wederzijdsche verwijten. Ik had haar bedrogen, zeide zij; had nooit iets anders voor haar gevoeld dan voorbijgaande vriendschap; had haar de genegenheid van graaf p * » * ger00fd; had haar tegenover het publiek weder in den valsehen toestand gebragt, waaraan zij haar leven lang beproefd had zich te ontworstelen. Ik stoof op. Het was ondragelijk, haar datgene tegen mij te hooren keeren wat ik alleen gedaan had uit gehoorzaamheid jegens haar, en uit vrees haar te zullen bedroeven. Ik klaagde over mijne verregaande onvrijheid, over het verlies mijner in ledigheid gesleten jeugd, over hare tirannie, die al mijn doen en laten aan banden legde. Terwijl ik nog sprak, zag ik haar gelaat zich eensklaps met tranen bedekken : ik viel mij zeiven in de rede, bond in, herriep, gaf ophelderingen. Wij omhelsden elkander; maar de eerste slag was toegebragt, de eerste grens overschreden. Beiden hadden wij onherstelbare woorden gesproken: wij konden zwijgen, maar ze niet vergeten. Er zijn dingen, die men langen tijd voor zich zeiven houdt; maar zijn ze eenmaal over de lippen geweest, dan herhaalt men ze onophoudelijk.

-ocr page 200-

ADOLPHE.

Vier maanden leefden wij op dien voet voort. Onze verhouding was gedwongen, somtijds aangenaam, nooit volkomen vrij. Wij waren gaarne bij elkander, maar de betoovering was geweken. Echter werd ik Ellénore niet onverschillig. Na onze scherpste woordenwisselingen verlangde zij even sterk mij terug te zien, en bepaalde het uur van onze aanstaande zamenkomst even naauwkeurig, als ware onze verhouding de vreedzaamste en tee-derste der wereld geweest. Meermalen heb ik mij afgevraagd, of niet mijne eigen wijze van handelen oorzaak was, dat Ellenore in die stemming bleef. Had ik haar bemind zooals zij mij beminde, zij zou kalmer geweest zijn, zou uit eigen beweging hebben nagedacht over de gevaren die zij trotseerde. Maar zij haatte iederen zweem van voorzigtigheid, omdat de voorzigtigheid van mijne zijde kwam; zij telde hare offers niet, omdat haar toeleg was, ze mij te doen aannemen; zij had geen tijd om te mijnen aanzien te verkoelen, omdat al haar tijd en al hare krachten in beslag genomen werden door de zorg om mij te behouden. Het op nieuw bepaalde tijdstip van mijn vertrek naderde, en de gedachte daaraan was mij deels aangenaam, deels smartelijk. Ik gevoelde wat een patient gevoelt, wien eene verzekerde genezing is toegezegd ten koste van eene smartelijke operatie.

Op een ochtend ontving ik een briefje van Ellénore, met verzoek dadelijk bij haar te komen. Ue graaf, zeide zij mij, verbiedt mii u te ontvangen; ik verkies mij naar dat tiranniek bevel niet te gedragen. Ik ben dien man gevolgd in zijne ballingschap, ik heb zijn fortuin gered, heb al zijne belangen ter harte genomen. Hij kan mij thans missen: maar u missen, kan ik niet.

Men begrijpt dat ik al mijne overredingskracht aanwendde om haar af te brengen van een plan, hetwelk ik niet begreep. Ik wees haar op het oordeel van het publiek. — Het publiek, antwoordde zij, is nooit billijk jegens mij geweest. Tien jaren lang heb ik met meer dan vrouwelijke naauwgezethsid mijn pligten vervuld, en niettemin heeft het publiek mij geveerd uit de positie waarop ik aanspraak had. — Ik noemde hare kinderen. — Mijn kinderen zijn de kinderen van den heer ï* * * *; hij zal voor hen zorgen. Hoe spoediger zij een moeder vergeten, die hun alleen hare schande kan nalaten, des te beter. — Ik voerde nieuwe drangredenen aan. — Luister, zeide zij, indien

184

-ocr page 201-

ADOLPHE.

ik breek met den graaf, zult gij clan weigeren mij te zien ? Zult gij het weigeren? herhaalde zij, mijn arm grijpend meteene drift die mij deed ontstellen. — Neen, zeker niet, antwoordde ik; en hoe ongelukkiger hij u maakt, des te getrouwer zal ik u blijven. Maar overweeg .... — Alles is overwogen, viel zij mij in de rede. Hij komt zoo aanstonds thuis, ga nu heen en keer hier niet weder terug.

Ik bragt het overige van dien dag in eene onuitsprekelijke onrust door. Twee dagen verliepen zonder dat ik over Ellénore hoorde spreken. Ik leed onder de gedachte, dat ik geen kennis droeg van haar lot. Zelfs dat ik haar niet zag was voor mij eene smartelijke gewaarwording, en het trof mij, hoe diep en levendig ik dat gemis gevoelde. Nogtans hoopte ik dat zij het besluit, waarvan ik voor haar zoo vele heillooze gevolgen voorzag, mogt hebben laten varen ; en reeds begon ik er mij mede te vleijen, toen eene vrouw uit het volk mij een biljet kwam overhandigen, waarin Ellénore mij verzocht, haar te komen zien in die en die straat, dat en dat huis, derde verdieping. Ik snelde er heen, in de hoop dat zij, mij niet kunnende ontvangen ten huize van graaf ? * *s, eene andere plaats had uitgekozen en voor het laatst daar met mij spreken wilde. Ik vond haar bezig, zich in te rigten als bewoonster van een eigen appartement. Zij kwam mij te gemoet, half tevreden, half bedeesd, en zocht in mijne oogen te lezen welken indruk ik ontving. — Alles is afgemaakt, zeide zij, ik ben volkomen vrij. Van mijzelve bezit ik vijf-en-zeventig louis-d\'or aan rente; meer behoef ik niet. Gij blijft nog zes weken hier. Wanneer gij vertrekt, kan ik misschien in uw nabijheid komen wonen; mogelijk ook komt gij mij hier weder opzoeken. En alsof zij vreesde dat ik antwoorden zou, trad zij in allerlei bijzonderheden omtrent hare plannen. Op honderd verschillende wijzen trachtte zij mij te verzekeren dat zij gelukkig zou zijn, dat zij mij geen enkel offer had gebragt, dat het genomen besluit met hare wen-schen strookte, ook onafhankelijk van mij. Blijkbaar raapte zij al hare krachten bijeen en geloofde zij slechts half wat zij zeide. Zij wond zich op met hare eigen woorden, uit vrees dat zij zou moeten luisteren naar de mijne; en zoo zij met opgewektheid bleef voortspreken, was het alleen om het oogenblik te verschuiven, waarop mijne tegenwerpingen haar op nieuw tot wanhoop

185

-ocr page 202-

AUOLPHE.

zouden drijven. Doch ik had den moed niet, haar iets te verwijten. Ik nam haar offer aan, ik dankte haar er voor, ik zeide dat het mij gelukkig maakte. Nog veel meer zeide ik: ik verzekerde haar, dat ik altijd verlangd had naar een onherroepelijk besluit harerzijds, ten einde ik het als een pligt zou te beschouwen hebben, haar nimmer te verlaten. Mijne vroegere aarzelingen schreef ik toe aan een gevoel van kieschheid, dat mij verbood mijne toestemming te geven tot stappen, waarvan eene algeheele omkeering in hare maatschappelijke positie het gevolg moest zijn. Kortom, mijne eenige zorg was, haar te ontheffen van elke reden tot bekommering, van elke vrees, elke droefgeestige nagedachte, elke onzekerheid omtrent mijne gevoelens voor haar. Zoolang ik met haar sprak, had ik geen ander doel voor oogen dan dit, en mijne beloften waren opregt.

Vijfde Hoofdstuk.

De scheiding tusschen Ellénore en graaf von p s maakte op het publiek den indruk dien men verwachten kon. In een oogwenk verloor Ellénore de vrucht van tien jaren zelfopoffering en standvastigheid; zij werd op één lijn gesteld met al de vrouwen van hare soort, die blindelings en schaamteloos de inspraak volgen, nu van de eene, dan van de andere voorbijgaande genegenheid. Dat zij hare kinderen had verlaten werd aangemerkt als de daad eener slechte moeder, en de vrouwen van onbesproken naam deden met welgevallen uitkomen, dat waar de eerste vrouwelijke deugd uit het oog werd verloren, al de andere spoedig in het vergeetboek geraakten. ïe zelfder tijd beklaagde men haar, ten einde het genoegen te kunnen smaken mij te hekelen. Men zag in mijne handelwijze die van een verleider, een ondankbare, die de gastvrijheid geschonden en, om voldoening te verschaften aan de luim van een oogenblik, de rust vernietigd had van twee personen, waarvan hij de eene had moeten eerbiedigen, de andere sparen. Eenige vrienden mijns

186

-ocr page 203-

ADOLPHE.

vaders onderhielden mij met gemoedelijken ernst over het voorgevallene; anderen, die minder vrij met mij waren, lieten in bedekte termen van hunne afkeuring blijken. De jongelieden daarentegen waren opgetogen over de behendigheid, waarmede ik den graaf verdrongen had; en onder allerlei kwinkslagen, die ik te vergeefs trachtte af te weren, wensehten zij mij geluk met mijne overwinning en beloofden mij te zullen navolgen. Wat ik leed onder die scherpe veroordeeling aan den eenen, die schandelijke loftuitingen aan den anderen kant, is niet te zeggen. Ik weet zeker, dat zoo ik liefde gevoeld had voor Ellénore, ik aan de openbare denkwijze omtrent haar en mijzelven eene andere wending had kunnen geven. De kracht van een waar gevoel is zoo groot, dat wanneer het spreekt, de valsche uitleggingen en de gemaakte verontwaardiging zwijgen. Maar ik was zwak, half doordrongen van erkentelijkheid, half mijns ondanks medegesleept: mij steunde geen enkele uit het hart komende aandrift. Mijne antwoorden waren dan ook bedremmeld, ik trachtte aan het gesprek een einde te maken, en wanneer dit langs den eti\'en weg niet gelukken wilde, brak ik af met eenige scherpe woorden, waaruit de anderen konden opmaken, dat er weinig noodig was om mij satisfaktie te doen eischen. Werkelijk zou ik veel liever den degen met hen gekruist hebben, dan hun te woord te moeten staan.

Ellénore bemerkte spoedig, dat de openbare meening zich tegen haar verhief. Twee vrouwelijke bloedverwanten van graaf P***, die hij zedelijk gedwongen had met haar om te gaan, zeiden haar onder groot misbaar de vriendschap op, blijde lucht te kunnen geven aan hare vinnigheid, die in de schaduw eener strenge moraal langen tijd gesluimerd had. De mannen bleven Ellénore zien: maar aan zekere gemeenzaamheid in hunnen toon, die zij zich vroeger niet zouden veroorloofd hebben, kon men bespeuren, dat zij niet langer een magtig beschermer tot steun; en eene bijna gewettigde verbindtenis tot regtvaardiging had. De eenen kwamen te harent omdat zij haar altijd gekend hadden, zeiden zij ; de anderen, omdat zij nog schoon was, en haar jongste daad van ligtzinnigheid verwachtingen had opgewekt, waarvan men haar geen geheim maakte. Ieder wist reden te geven van het waarom van zijn omgang met haar; met andere woorden,

187

-ocr page 204-

ADOT.T\'UE.

ieder vond dat die omgang verontschuldiging noodig had. Zoo zag de rampzalige Ellénore zich voor goed veroordeeld tot den staat, waaruit zij haar leven lang zich had willen opheften. Alles spande zamen om haar gemoed te kneuzen en hare fierheid te kwetsen. Het wegblijven der eenen beschouwde zij als een teeken van minachting, het gestadig komen der anderen als het bewijs eener beleedigende kansrekening. De eenzaamheid benaauwde haar, gezelschap deed haar blozen. Voorzeker, ik had haar moeten troosten, had haar aan mijn hart moeten drukken en zeggen: Laat ons leven voor elkander! vergeten wij de menschen die ons miskennen! zoeken wij ons geluk in onze eigen eer en onze eigen liefde! Ik beproefde het ook; maar wal vermag een uit pligtgevoel genomen besluit, tot weder-opwekking van een gevoel dat aan het verflaauwen is?

Wij speelden tegenover elkander, Ellénore en ik, eene rol. Zij durfde mij geen deelgenoot maken van haar leed, omdat het voortvloeide uit een offer, waarvan zij zeer goed wist dat ik er haar niet om gevraagd had. Ik, die het ofter had aangenomen, durfde niet klagen over rampen die ik had voorzien, maar te zwak was geweest om te voorkomen. Wij zwegen dus over het eenige onderwerp dat ons onafgebroken vervulde. Wij waren onuitputtelijk in onze liefkozingen, wij spraken over liefde; maar wij spraken er over, uit vrees van over iets anders te spreken.

Zoodra er tusschen twee harten die elkander liefhebben een geheim bestaat, zoodra een van beide partijen er toe heeft kunnen besluiten één enkele gedachte voor de andere te verbergen, dan is de bekoring verbroken, het geluk vernietigd. Drift, on-regtvaardige beoordeeling, tijdelijke ontrouw zelfs, alles kan weder goedgemaakt worden; maar door te veinzen laat de lie.dc een tegenstrijdig bestanddeel bij zich toe, hetwelk haar doet entaarden en haar in eigen oogen ontluistert.

Door ik weet niet welke ongelijkheid aan mij zeiven, droeg ik, die tegen elk onheusch woord ten aanzien van Ellénore met hevige verontwaardiging opkwam, er door den algemeenen toon mijner gesprekken toe bij, haar te benadeelen. Ik had mij onderworpen aan haar wil, maar de heerschappij der vrouwen in het algemeen was mij een gruwel geworden. Haar zwakheid,

188

-ocr page 205-

ADOLPHE.

hare eischen, de tirannie van hare droefheid, waren onderwerpen waarover ik gestadig toornde. Ik stond de hardvochtigste beginselen voor; en dezelfde man die geen weerstand kon bieden aan een traan, die toegaf aan de zwijgende smart, die in de eenzaamheid vervolgd werd door de herinnering aan het leed dat hij veroorzaakt had, toonde zich in zijne gesprekken onverbiddelijk en vol minachting. Al mijne regtstreeksche lofspraken op Ellénore waren niet in staat den indruk weg te nemen, door zulke uitvallen te weeg gebragt. Men haatte mij, men beklaagde haar, doch men achtte haar niet. Men verweet haar, dat zij haren minnaar niet meer ontzag voor haar geslacht, niet meer eerbied voor de banden des harten had weten in boezemen.

Iemand die Ellénore geregeld bezocht en sedert hare breuk met graaf P * * * niet ophield haar over zijne vurige liefde te onderhouden, ging in zijn onbescheiden aandrang zoo ver, dat zij genoodzaakt was, hem niet meer te ontvangen; waarna hij zich te haren koste allerlei beleedigende scherts veroorloofde, die ik meende niet te mogen dulden. Ik daagde hem uit, bragt hem eene gevaarlijke wond toe, en werd zelf insgelijks gewond. Vruchteloos zou ik beproeven, de mengeling van ontroering, schrik, dankbaarheid en liefde te beschrijven, die zich op Ellénore\'s gelaat teekende, toen zij mij na dit voorval terugzag. Ondanks mijn tegenstreven nam zij haren intrek bij mij en liet, tot aan mijne aanvankelijke herstelling, mij geen oogenblik alleen. Overdag las zij mij voor, het grootste gedeelte van den nacht waakte zij bij mij; mijne geringste bewegingen sloeg zij gade en voorkwam elk van mijne wenschen; haar schrandere goedhartigheid vermenigvuldigde hare bekwaamheden en verdubbelde hare krachten. Keer op keer betuigde zij, dat zij mij niet overleefd zou hebben: ik was doordrongen van de innigste genegenheid en werd tegelijk door naberouw geteisterd. Ik zou gewenscht hebben, mij in het bezit te gevoelen van een hart, dat zoo veel trouw en zoo veel teederheid beloonen kon: herinneringen, dichterlijke fantasie, bondige redenering, kracht van pligtgevoel, alles riep ik te hulp, maar te vergeefs! Het bezwarende van den toestand, de gewisheid eener scheiding in de toekomst, mogelijk ook eene geheime beweging van onwil en verzet tegen een band, dien het mij niet mogelijk was te verbreken, verlamden mij inwendig.

189

-ocr page 206-

ADOLPHE.

Ik verweet mij de ondankbaarheid die ik voor haar poogde te verbergen. Het griefde mij, wanneer zij scheen te twijfelen aan eene liefde die zij zoo noodig had; het griefde mij niet minder, wanneer zij er aan scheen te gelooven. Ik gevoelde dat zij beter was dan ik; ik verachtte mij zeiven, omdat ik harer onwaardig was. Het is vreeselijk, te beminnen en niet bemind te worden; maar vreeselijker nog, met hartstogt te worden bemind, wanneer men zelf heeft opgehouden te beminnen. Met mijn leven was ik voor Ellénore opgekomen, en zou duizendmaal hebben willen sterven, zoo zij gelukkig had willen worden zonder mij.

De zes maanden die mijn vader mij had toegestaan waren verstreken: ik moest aan opbreken gaan denken. Ellénore kantte zich niet aan tegen mijn vertrek, en beproefde zelfs niet een nieuw uitstel te verkrijgen; maar zij liet mij beloven, dat ik over twee maanden weder bij haar komen, of haar vergum en zou mij te volgen: ik beloofde het met een plegtigen eed. TVelke verbindtenis zou ik niet aangegaan hebben in een oogenblik, dat ik haar met zich zelve worstelen en hare droefheid bedwingen zag! Zij had kunnen eisehen dat ik haar niet verlaten zou, sn in den grond van mijn hart was ik overtuigd, dat hare tranen het pleit zouden gewonnen hebben. Ik was dankbaar dat zij geen gebruik maakte van hare magt; mijne liefde scheen er door aan te grocijen. En ook buitendien kon ik niet zonder innig leedwezen scheiden van iemand, die mij op zoo geheel eenige wijze aanhing. Verbindtenissen, die eene poos voortduren, schieten zulke diepe wortels! Zonder dat wij het weten worden zij zulk oen wezenlijk deel van ons bestaan! Uit de verte en in koelen bloede vormen wij het besluit, ze te verbreken; wij verbeelden ons, met ongeduld het tijdstip der ten uitvoevleg-ging te verbeiden: maar wanneer dat oogenblik komt, vei vult het ons met schrik; en zoo wispelturig is ons arm hart, dat wij met een verscheurd gemoed afscheid nemen van dezelfde personen, met wie het ons onverschillig was vereemgd te blijven.

Gedurende mijne afwezigheid schreef ik Ellénore geregeld. Aan den eenen kant vreesde ik, dat mijne brieven haai leed zouden doen ; aan den anderen stelde ik er prijs op, mijne ge-

190

-ocr page 207-

ADOLPHE.

voelens niet krachtiger te schilderen dan zij waren. Ik zou ge-wenscht hebben dat zij mij begreep, maar begreep zonder zich te bedroeven; ik was blijde, wanneer ik er in geslaagd was het woord liefde te verhangen door genegenheid, vriendschap, of toewijding ; maar eensklaps verscheen voor mijn geest de arme Ellénore, in haar vreugdelooze eenzaamheid verstoken van iederen troost, uitgenomen mijne brieven; en na twee koele en afgemeten bladzijden liet ik zonder overgang enkele hartstogtelijke of teedere zinsneden volgen, die haar op nieuw van het spoor moesten brengen. Op die wijze zeide ik nooit genoeg om haar te voldoen, en altijd genoeg om haar te misleiden. Verwonderlijke dubbelhartigheid, wier slagen zelf mij dupe maakte, mijn ziele-strijd verlengde, en mij onverdragelijk was!

Met schrik telde ik de dagen; de uren vloden heen; ik bezwoer den tijd, zijne vaart te temperen; ik beefde wanneer ik aan het naderend oogenblik dacht, dat ik mijne belofte zou moeten vervullen. Middel om te vertrekken zag ik niet. Mogelijkheid voor Ellénore om zich in dezelfde stad te vestigen als ik, even min. Welligt ook, want ik moet opregt zijn, welligt verlangde ik dit laatste niet. Ik vergeleek mijn onafhankelijk en rustig leven bij den staat van overijling, verwarring en zielskwelling, waarin haar hartstogt mij telkens bragt. Ik vond het zoo aangenaam vrij te zijn, te gaan en te komen, te komen en te gaan, zonder dat iemand zich met mij bemoeide! Het was of ik in de algemeene onverschilligheid uitrustte van de vcrmoeije-nis harer liefde.

Echter durfde ik Ellénore niel op het denkbeeld brengen, dat ik gewenscht zou hebben onze plannen te laten varen. Uit mijne brieven had zij opgemaakt, dat ik bezwaarlijk mijn vader zou kunnen verlaten; zij schreef mij, met het oog daarop een begin te hebben gemaakt met de toebereidselen voor haar vertrek. Langen tijd onthield ik mij van elke regtstreeksehe bestrijding van haar voornemen; ik liet mij over dat punt niet met ronde woorden uit. Ik meldde haar in het algemeen, dat het mij steeds lief zou zijn haar gelukkig te weten; neen, voegde ik er bij, gelukkig te maken. Jammerlijke dubbelzinnigheden, verlegen ■woorden, wier duisterheid mij zuchten deed, doch die ik den moed niet had toe te lichten! Ik besloot eindelijk, volkomen

191

-ocr page 208-

ADOLPHE.

openhartig met haar te zijn; het was mijn pligt, zeide ik tot mij zeiven; ik bragt mijn geweten in opstand tegen mijne zwakheid; in de voorstelling van hare rust zocht ik kracht om aan hare droefheid te kunnen denken. Met groote schreden stapte ik mijne kamer op en neder, overluid opzeggend wat ik haar schrijven wilde. Maar naauwlijks had ik eenige regels op het papier gebragt, of mijne stemming veranderde: ik beoordeelde mijne woorden niet langer naar den zin, dien zij moesten bevatten, maar naar de onvermijdelijke uitwerking, die zij moesten doen; eene bovennatuurlijke magt bestuurde mijns ondanks mijn gedwongen pen, en alles kwam hierop neder, dat ik haar een uitstel van eenige maanden in overweging gaf. Ik had niet gezegd wat ik meende, Mijn brief droeg in geen enkel opzigt den stempel der opregtheid. De argumenten die ik aanvoerde waren zwak, omdat zij niet de ware waren.

Ellénore\'s antwoord was onstuimig; er sprak verontwaardiging uit. Waarom wilde ik haar niet zien? quot;Wat verlangde zij van mij ? Stil te mogen leven in mijne nabijheid. Wat liad ik van hare tegenwoordigheid te vreezen in eene groote stad, waar niemand haar kende, niemand hare schuilplaats zou uitvinden? Alles had zij voor mij opgeofferd, haar fortuin, baar kinderen, haar goeden naam; zij vroeg geen andere belooning dan, als een ootmoedige slavin, mij bij zich te mogen wachten, iederen dag eenige oogenblikken met mij te mogen doorbrengen, de gunst te mogen genieten van hetgeen ik missen kon van mijn vrijen tijd. Zij had berust in eene scheiding van twee maanden, niet omdat zij er de noodzakelijkheid van inzag, maar omdat ik het scheen te verlangen; en thans, nu zij de dagen met moeite op de dagen stapelend den termijn bereikt had, door mij zeiven bepaald, thans stelde ik haar voor, die lange strafoefening weder van voren af aan te beginnen! Het kon zijn dat zij zich vergist, dat zij haar leven gegeven had aan een man zonder hart; ik was meester van mijne handelingen; ik kon doen wat ik wilde : alleen kon ik haar niet dwingen te lijden in de eenzaamheid, verlaten door den persoon voor wien zij alles had prijsgegeven.

Niet lang na dezen brief kwam Ellénore zelve; zij verwittigde mij van hare aankomst. Ik ging naar haar toe met het stellige voornemen, haar groote blijdschap te betuigen; het was mij eene

193

-ocr page 209-

ADOLPHE.

behoefte, haar gerust te stellen en haar ten minste tijdelijk eenig geluk of eenige kalmte te schenken. Maar ik had haar gekwetst; haar wantrouwen was opgewekt; zij doorgrondde al spoedig mijne aarzelingen; zij prikkelde mijne fierheid door hare verwijten; zij randde mijn karakter aan. Het beeld, dat zij van mijne zwakheid ontwierp, vertoonde zooveel verachtelijke trekken, dat het mij nog meer tegen haar, dan tegen mijzelven in opstand bragt. Eene blinde razernij maakte zich van ons meester: geen enkel verwijt werd gespaard, alle kieschheid werd vergeten. Het scheen alsof wij door furiën op elkander aangehitst werden. Al hetgeen de onverzoenlijkste haat van anderen tegen ons had uitgestrooid, werd door ons zeiven wederkeerig van toepassing op ons gemaakt; en de twee rampzaligen, die door niemand buiten hen gekend werden, die alléén elkander begrijpen, troosten, en waarderen konden, schenen twee doodvijanden, op niets anders bedacht dan elkander te verscheuren.

Wij scheidden na een twist van drie uren; en voor de eerste maal in ons leven scheidden wij zonder verklaring of verzoening. Naauwlijks had ik Ellénore verlaten, of mijn toorn maakte plaats voor diepe droefheid. Ik was als met stompzinnigheid geslagen ; het voorgevallene had mij bedwelmd. Met verbazing herhaalde ik mijne eigen woorden; ik begreep niets van mijne handelwijze; ik zocht in mijn binnenste naar de oorzaak van mijn vergrijp.

Het was reeds laat: ik durfde niet weder naar Ellénore gaan. Ik nam mij voor, haar den volgenden ochtend vroeg te gaan zien, en keerde naar mijn vaders woning terug. Er waren veel menschen, en zonder moeite kon ik te midden van het talrijk gezelschap mij op een afstand houden en kalmte veinzen. Toen wij alleen waren, zeide hij tot mij: Ik verneem dat de voormalige maitres van graaf von p***in de stad is. Steeds heb ik u groote vrijheid gelaten en mij nooit met uw minnarijen willen bemoeijen; maar op uw jaren past het niet, openlijk met dergelijke vrouw te leven, en daarom heb ik maatregelen genomen om haar van hier te doen vertrekken.

Onder het uitspreken dier laatste woorden liet hij mij staan. Ik volgde hem tot in zijne kamer; hij wenkte mij met de hand, dat ik gaan zou. — God is mijn getuige, vader, zeide ik, dat II 13

193

-ocr page 210-

ADOLPHE.

ik haar gelukkig zou wensclien te zien, en ik tot dien prijs bereid zou zijn, haar voor altijd te verlaten; maar zie wel toe wat gij doen wilt; meenende mij van haar te scheiden, zou het kunnen gebeuren, dat gij mij voor altijd aan haar verbondt.

Onmiddellijk ontbood ik een kamerdienaar, die mij vergezeld had op mijne reizen en kennis droeg van mijne betrekking tot Ellénore. Ik droeg hem op, dadelijk te onderzoeken van welken aard de maatregelen waren, waarvan mijn vader gesproken had. Twee uren later kwam hij terug. Mijn vaders sekretaris had hem onder het zegel der geheimhouding medegedeeld, dat Ellénore den volgenden dag bevel ontvangen zou, de stad te verlaten.

Ellénore weggejaagd! riep ik uit, met schande weggejaagd! Zij die hier alleen gekomen is om mij! wier hart ik vaneen heb gereten! wier tranen ik zonder deernis heb zien vloeijen! Waar elders zou zij haar hoofd nederleggen, de ongelukkige eenzame zwerfster in eene wereld, van wier achting ik haar beroofd heb? In wiens hart zou zij hare droefheid uitstortenquot;?

Mijn besluit was weldra genomen. Door geld en beloften won ik een man, die mij bediende. Ik bestelde tegen den volgenden ochtend zes ure een postrijtuig, dat mij wachten moest buiten de stadspoort. Ik vormde allerlei plannen voor eene on verbreekbare hereeniging met Ellénore; ik beminde haar vuriger dan ik nog gedaan had; mijn geheele hart behoorde haar weder toe; ik was er trotsch op, haar te mogen beschermen. Hevig verlangde ik, haar in mijne armen te sluiten; alle krachten der liefde ontwaakten op nieuw in mij; mijn hoofd, mijn hart, mijne zinnen, alles was één koorts, die mijn geheele bestaan in opstand bragt. Zoo Ellénore op dat oogenblik van mij had willen scheiden, zou ik aan hare voeten gestorven zijn om haar tot blijven te bewegen.

De dag brak aan; ik snelde naar Ellénore. Zij lag te bed en had den nacht schreijend doorgebragt;\' hare oogen waren nog vochtig en hare haren hingen los; zij was verwonderd mij te zien. — Kom mede, zeide ik, laat ons vertrekken. Zij wilde antwoorden. — Laat ons vertrekken, herhaalde ik. Hebt gij op aarde een anderen beschermer, een anderen vriend, dan mij ? zijn mijn armen niet uw eenige toevlugt? Zij bood tegenstand.

194

-ocr page 211-

ADOLPHE.

— Ik heb gewigtige redenen, zeide ik, redenen die ik u nu niet zeggen kan. Ik bezweer u, volg mij!

Ik troonde haar mede. Onderweg overstelpte ik haar met liefkozingen, drukte haar aan mijn hart, en beantwoordde hare vragen alleen met kussen. Eindelijk zeide ik, dat mijn vader den toeleg had laten doorschemeren, ons te scheiden, en ik daardoor tot de ontdekking was gekomen, niet gelukkig te kunnen zijn zonder haar; dat ik haar mijn geheele leven wilde wijden ; en wij ons door alle denkbare banden aan elkander verbinden zouden.

Berst vloeide zij over van dankbaarheid; maar het duurde niet lang, of zij ontdekte dat mijn verhaal omtrent sommige punten met zich zelf in tegenspraak was. Door gestadig aanhouden wist zij mij de ware toedragt der zaak te ontlokken: met hare vreugde was het gedaan, een somber floers kwam over haar gelaat. — Adolphe, zeide zij, gij misleidt u zeiven; gij zijt edelmoedig; gij beschermt mij, omdat ik onregtvaardig vervolgd word; gij meent liefde voor mij te gevoelen, en gij gevoelt alleen medelijden.

Waarom sprak zij die noodlottige woorden? waarom openbaarde zij mij een geheim, waarvan ik onkundig wenschte te blijven ? Ik deed mijn best, haar gerust te stellen: mogelijk slaagde ik er in; maar de waarheid had mijn hart doorboord; met de aandrift was het gedaan; ik bragt mijn offer zonder voorbehoud, maar was er niet gelukkiger om; en reeds was bij mij eene gedachte aan het ontkiemen, die ik op nieuw verbergen moest.

Zesde Hoofdstuk.

Toen wij de grenzen bereikt hadden, schreef ik aan mijn vader. Mijn brief was eerbiedig, maar niet zonder bitterheid. Ik verweet hem inwendig, dat hij door mijne banden te willen verbreken, ze digter had aangehaald. Ik gaf hem kennis dat ik Ellénore niet eer aan haar zelve zou overlaten, dan nadat zij

195

-ocr page 212-

ADOLPHE.

door het vinden van eene voegzame positie mij zou kunnen missen. Ik verzocht hem dringend, haar met vrede te laten en niet, door eene tegenovergestelde handelwijze, mij voor altijd aan haar te hechten. Ik wachtte zijn antwoord af, alvorens een besluit te nemen omtrent de plaats onzer vestiging. „Gij zijt „vier-en-twintig jaar, antwoordde hij mij: ik zal tegenover u „geen beroep doen op een gezag, dat ten einde spoedt en waar-„van ik nooit gebruik heb gemaakt; zelfs zal ik uw vreemde „handelwijze zoo veel mogelijk verbergen; ik zal het gerucht „uitstrooijen, dat gij vertrokken zijt op mijn bevel en voor mijn „zaken. In uw verteringen zal ik op onbekrompen wijze voordien. Zelf zult gij spoedig begrijpen, dat het leven hetwelk gij „leidt niet strookt met uw bestemming. Uw geboorte, uw bekwaamheden, uw fortuin, riepen u tot iets anders en beters dan „om de reisgenoot te zijn van een vrouw zonder vaderland en „zonder naam. Ik bespeur reeds uit uw brief dat gij niet tevre-„den zijt over uzelven. Bedenk dat men niets wint door te volharden in een positie waarover men bloost. Gij laat de schoonste „jaren van uw jeugd ongebruikt voorbijgaan, en dat verlies is „onherstelbaar.quot;

De brief mijns vaders bragt mij dolksteek op dolksteek toe. Wat hij mij zeide had ik honderd malen tot mij zeiven gezegd; honderd malen had ik mij geschaamd over het roemloos leven van niets-doen, dat ik leidde. Veel liever zou ik gewild hebben, dat hij mij met verwijten en bedreigingen had overladen: ik zou tot op zekere hoogte er mijne eer in hebben gesteld, tegenstand te bieden; zou behoefte hebben gevoeld, al mijne krachten te verzamelen, ten einde Ellénore te verdedigen tegen dreigende gevaren. Maar er waren geen gevaren; men liet mij volkomen vrij; en die vrijheid diende alleen om mij het juk, dat ik als een voorregt scheen aan te merken, met des te meer ongeduld

0 V

te doen dragen.

Wij vestigden ons te Gadan, een plaatsje in Boheme. Ik hield mij voor, dat nu ik eenmaal Ellénore\'s lot voor mijne rekening had genomen, zij geen verdriet mogt hebben. Ik slaagde er in, mijzelven te bedriegen; de geringste teekenen van misnoegen onderdrukte ik stelselmatig, en spitste mijn vernuft op het voorwenden eener gemaakte vrolijkheid, bestemd om mijne onge-

196

-ocr page 213-

ADOLPHE.

neeslijke droefheid te verhelen. Die inspanning droeg voor mij-zelven onverhoopte vruchten. Wij zijn zulke bewegelijke schepselen, dat wanneer wij zekere gevoelens voorwenden, wij eindigen met ze te koesteren. Ik vergat een gedeelte van mijn lijden, door de zorg om het te verbergen. Mijne volgehouden scherts verdreef mijne eigen droefgeestigheid, en de betuigingen van teederheid, waarmede ik Ellénore overlaadde, vervulden mijn hart met eene stille ontroering, die bijna liefde geleek.

Van tijd tot tijd werd ik door onaangename herinneringen gekweld. In de eenzaamheid gaf ik aan vlagen van onrust toe; ik vormde allerlei zonderlinge plannen; plannen om mij eensklaps los te rukken uit de sfeer waarin ik mij misplaatst gevoelde. Maar ik wierp die indrukken van mij af, als benaauwde droomen; Ellénore scheen gelukkig: kon ik haar geluk verstoren? Op die wijze verliepen een vijftal maanden.

Op zekeren dag bespeurde ik dat Ellénore door eene gedachte gekweld werd, die zij voor mij trachtte te verbergen. Na lang aanhouden liet zij mij beloven, dat ik mij niet kanten zou tegen een door haar genomen besluit; waarna zij mij mededeelde, dat zij een brief van graaf von PSit* ontvangen had; zijn proces was gewonnen, hij herdacht met erkentelijkheid de diensten die zij hern had bewezen en hunne tienjarige verbindtenis. Hij bood haar de helft van zijn fortuin aan, niet tot herstel van hunne vroegere verhouding, die onmogelijk was geworden, maar op voorwaarde dat zij breken zou met den ondankbaren en trouwe-loozen man, die hen van elkander vervreemd had. Ik heb geantwoord, zeide zij, en gij begrijpt dat mijn antwoord eene weigering is geweest. Ik begreep het maar al te goed. Mijn hart was getroffen, maar dit nieuwe offer maakte mij wanhopig. Echter durfde ik geen enkele bedenking opperen: al mijne pogingen in dien zin, helaas, waren altijd jammerlijk onvruchtbaar gebleven. Ik verliet haar, ten einde na te denken over hetgeen mij te doen stond. Ik zag duidelijk in, dat onze banden verbroken moesten worden. Mij knelden en haar benadeelden zij ; ik was de eenige hinderpaal die haar belette weder tot een voegzamen staat en tegelijk tot het aanzien te geraken, dat vroeger of later in de wereld zich aan den rijkdom mededeelt; ik was de eenige scheidsmuur tusschen haar en hare kinderen: er bleef mij in

197

-ocr page 214-

ADOLPHE.

mijne eigen oogen geen enkele verontschuldiging meer over. In dit geval voor haar te zwichten, was niet langer eene daad van edelmoedigheid, maar van schuldige zwakheid. Ik had mijn vader beloofd, mijne vrijheid te zullen hernemen zoodra Ellénore mij niet meer noodig had. Het werd hoog tijd, dat ik eene bepaalde loopbaan intrad, een werkzaam leven begon, mij eenige aanspraak op de algemeene onderscheiding verwierf, een edel gebruik maakte van mijne vermogens. Ik keerde naar Ellénore terug, vast besloten, naar ik meende, haar tot het aannemen der voorstellen van graaf P * * * te bewegen en desnoods haar te verklaren, dat ik haar niet langer liefhad. Beste vriendin, zeide ik tot haar, men worstelt een poos tegen zijn lot, maar men eindigt altijd met toe te geven. De wetten der zamenleving zijn magtiger dan de personen; de krachtigste gevoelens stooten zich te bersten op het noodlot der omstandigheden. ïe vergeefs wil men naar niets anders luisteren dan de stem van zijn hart; vroeg of laat moet men het naar de rede doen. Ik mag u niet langer in een stelling laten, die u en mij even onwaardig is; ik mag het noch om uwent-, noch om mijnentwil.

Naarmate ik voortsprak zonder Ellénore aan te zien, gevoelde ik mijne denkbeelden minder helder en mijn genomen besluit zwakker worden. Ik wilde mijne krachten weder bijeenverzamelen en ging met gejaagde stem voort: Ik zal altijd uw vriend blijven, altijd zal ik u de innigste genegenheid toedragen. De twee jaren van onze verbindtenis zullen nimmer uit mijn geheugen worden gewischt; steeds zullen zij de schoonste tijd van mijn leven zijn. Maar liefde, maar die verrukking der zinnen, die onwillekeurige bedwelming, dat vergelen van alle belangen, van alle pligten, — liefde, Ellénore, gevoel ik niet meer voor u.

Geruimen tijd en met nedergeslagen oogen verbeidde ik haar antwoord. Toen ik eindelijk naar haar opzag, zat zij roerloos; zij staarde de voorwerpen aan, als herkende zij ze niet; ik vatte hare hand, die koud was. Zij stiet mij van zich af. Wat wilt ge van mij ? vroeg zij; ben ik niet alleen op de wereld, geheel alleen, zonder één wezen dat mij begrijpt? Wat kunt ge mij nog te zeggen hebben? Hebt ge mij niet reeds alles gezegd? Is alles niet voorbij, onherroepelijk voorbij? Laat mij en verlaat mij: dat is immers wat gij verlangt?

198

-ocr page 215-

ADOLPHE.

Zij wilde zich verwijderen, zij waggelde; ik beproefde haar tegen te houden, zij viel buiten kennis voor mijne voeten; ik beurde haar op, kuste haar, bragt haar weder bij. — Ellénore, riep ik uit, keer tot uzelve, keer tot mij terug; ik bemin u met geheel mijn hart, met de teederste liefde; ik misleidde u alleen, ten einde gij vrijer zoudt zijn in uw keus. — Ligfcgeloovig-heden van het gevoel, gij zijt ondoorgrondelijk! Die eenvoudige woorden, reeds zoo vaak door andere gelogenstraft, deden Elló-nore herleven en gaven haar al haar vertrouwen terug; zij liet ze mij keer op keer herhalen; het was, of zij ze met gretigheid inademde. Zij geloofde mij; zij wond zich op met hare liefde, die zij tevens voor de mijne hield; zij schreef aan graaf von P * * * dat zij in haar besluit volhardde, en ik zag mij vaster aan haar verbonden dan ooit te voren.

Drie maanden daarna bood zich voor Ellénore eene nieuwe gelegenheid aan, hare positie te veranderen. Eene omkeering van zaken in Polen herstelde haren vader in het bezit van zijne goederen en ambten. Ofschoon hij zijne dochter, die drie jaren oud was toen haar moeder haar medegenomen had naar Frankrijk, te naauwernood kende, wenschte hij dat zij met hem zou komen zamenwonen. In Eusland, waar hij al de jaren van zijne ballingschap gewoond had, was slechts een flaauwe nagalm van hare avonturen tot hem doorgedrongen. Ellénore was zijn eenig kind, hij duchtte de eenzaamheid, hij had behoefte aan verpleging ; het eenige wat hij weten wilde was de naam der plaats, waar zijne dochter zich ophield, en zoodra hij dien kende, noo-digde hij haar te zijnent. Zij kon zich niet wezenlijk gehecht gevoelen aan een vader, dien zij zich niet herinnerde ooit gezien te hebben. Echter begreep zij, dat zij gehoorzamen moest; zij verzekerde op die wijze aan hare kinderen een aanzienlijk vermogen, en hernam zelve den rang dien zij door hare rampen en door haar gedrag verloren had; doch zij verklaarde ronduit, niet naar Polen te zullen vertrekken, tenzij ik haar vergezelde. Op mijn tegenwoordigen leeftijd, zeide zij, opent het hart zich niet meer voor nieuwe indrukken. Mijn vader is voor mij een onbekende. Blijf ik hier, dan zullen anderen hem gaarne van al het noodige voorzien; hij zal er even gelukkig om zijn; mijne kinderen zullen geen ander fortuin hebben dan dat van graaf

199

-ocr page 216-

ADOLPHE.

von P * * *. Ik weet wel dat de geheele wereld mij veroordeelen Zal; ik zal doorgaan voor een ondankbare dochter en een ongevoelige moeder; maar ik heb te veel geleden; ik ben niet jong genoeg meer om aan de meening der wereld zoo veel waarde te hechten. Straalt er in mijn handelwijze hardheid door, wijt het uzelven, Adolphe. Kon ik mij ten goede in u vergissen, misschien zou ik mij voor een poos verwijderen en zou de smart der scheiding verzacht worden door het vooruitzigt eener liefelijke en duurzame hereeniging; maar niets zou u aangenamer zijn dan mij tweehonderd mijlen ver te weten, tevreden en rustig, omringd van mijn verwanten en levend op een onbekrompen voet. Gij zoudt mij daarover verstandige brieven schrijven, die ik nu reeds meen te lezen; die brieven zouden mijn hart verscheuren, ik wil mij daaraan niet bloot stellen. Het is mij niet mogen gelukken, u door het offer van geheel mijn leven de liefde in te boezemen die ik verdiende ; maar in \'s hemels naam, gij hebt dat offer aangenomen. Ik lijd reeds genoeg door uw koele manieren eu onzen afgemeten omgang; ik buig mij onder de slagen die gij mij toebrengt; ik wil niet nog daarenboven eigenwillige slagen trotseren.

Er was in Ellénore\'s stem en toon iets scherps en heftigs, dat meer van een onwankelbaar besluit, dan van diepe of aandoenlijke ontroering getuigde. In den laatsten tijd maakte zij zich driftig vóór zij mij iets vroeg, alsof ik haar verzoek reeds geweigerd had. Zij beschikte over mijne daden, maar wist dat mijn verstand ze afkeurde. Zij zou tot in het binnenst heiligdom mijner gedachte hebben willen doordringen, ten einde eene geheime tegenkanting aldaar, die haar in opstand bragt, te breken. Ik sprak haar over mijn toestand, over het verlangen mijns vaders, over mijn eigen wenschen ; ik werd warm. Ellénore bleef onverzettelijk. Ik poogde een beroep op hare edelmoedigheid te doen, alsof niet de liefde de zelfzuchtigste van alle aandoeningen en, uit dien hoofde, wanneer zij zich gekwetst aclu, de onedelmoedigheid zelve ware! Met omkeering van de inspraak eener natuurlijke genegenheid zocht ik haar te verteederen door de schildering der ellende, die ik over mij zeiven bragt door bij haar te blijven; mijne woorden hadden geen ander gevolg, dan dat ik haar tot wanhoop dreef. Ik beloofde, haar in Polen te zullen

300

-ocr page 217-

AUOLPHE.

komen opzoeken; maar zij zag in mijne achteraankomende en afgeperste beloften slechts de bedekte zucht, mij van haar te verwijderen.

Het eerste jaar van ons verblijf te Cadan was verstreken, zonder dat onze verhouding eene wezenlijke verandering had ondergaan. Vond Ellénore mij somber of terneergeslagen, dan begon zij eerst te schreijen, werd daarna toornig, en ontlokte mij door hare verwijten de bekentenis der verzadiging, die ik voor haar had willen verbergen. Las ik mijnerzijds op Ellénore\'s gelaat eene uitdrukking van tevredenheid, dan ergerde ik mij dat zij haar hart ophaalde aan eene verhouding, die mij het geluk mijns levens kostte, en ik vergalde voor haar, door wenken omtrent hetgeen er in mijn binnenste omging, dat korte genoegen. Zoo bestookten wij elkander om beurten met zijde-lingsche kennisgevingen, en trokken ons dan weder achter alge-meene betuigingen en onbestemde regtvaardigingen terug, die den overgang vormden tot een vernieuwd zwijgen. Want van beide zijden wisten wij zóó goed wat wij tot elkander gingen zeggen, dat wij de lippen sloten, ten einde ons zeiven niet te hooren spreken. Enkele malen was een van beiden op het punt toe te geven, maar wij lieten het geschikte oogenblik van toenadering ongebruikt voorbijgaan. Onze harten ontmoetten elkander niet langer; wantrouwen en verbittering hadden ze weder-keerig vervreemd.

Dikwijls vroeg ik mij af, waarom ik aan dien pijnlijken toestand geen einde maakte. Het antwoord luidde, dat Ellénore, indien ik haar verliet, mij volgen zou en ik op die wijze slechts een nieuw offer zou hebben uitgelokt. Eindelijk scheen het mij toe, dat ik voor het; laatst aan haar verlangen moest voldoen, en zij niets meer te eischen zou hebben, wanneer ik haar aan hare familie zou hebben teruggegeven. Ik besloot, haar naar Polen te volgen en wilde haar dit mededeelen, toen zij berigt ontving dat haar vader onverwachts gestorven was. Hij had haar tot zijn eenige erfgenaam benoemd, maar het testament werd onzeker gemaakt door brieven van later dagteekening, waarmede verwijderde bloedverwanten hun voordeel dreigden te doen. In weerwil dat er tusschen haar en haar vader nooit vertrouwen had bestaan, trof dit sterfgeval Ellénore zeer. Zij verweet zich,

301

-ocr page 218-

ADOLPHE.

hem aan zijn lot te hebben overgelaten; weldra beschuldigde zij mi], daarvan de oorzaak te zijn.-—Gij hebt mij een heiligen pligt doen verzuimen, zeide zij. Thans kan er alleen spraak zijn van mijn vermogen, en dat otter ik met nog minder moeite voor u op. Maar één ding is zeker: ik ga niet alleen naar een land, waar ik enkel vijanden kan ontmoeten. — Mijn bedoeling is niet geweest, antwoordde ik, u een pligt te doen verzaken, welken ook; wel zou ik gewenscht hebben, dat gij hadt willen bedenken hoe smartelijk het mij moest vallen, de mijne te verzuimen ; maar die billijkheid hebt gij niet betracht. Ik geef toe. Ellénore; uw belangen gaan voor alles. Wij zullen zamen vertrekken zoodra gij het goedvindt.

Werkelijk begaven wij ons op weg. De afleiding der reis, de nieuwheid der voorwerpen, ons eigen zelfbedwang, deden ons van tijd tot tijd met iets van onze vroegere vertrouwelijkheid, tot elkander naderen. Wij waren aan elkander zoo gewoon geraakt, wij hadden zoo veel doorleefd, dat elk woord, en bijna elk gebaar, herinneringen opwekte die ons eensklaps naar het verleden terugvoerden en ons onwillekeurig verteederden, — evenals de stralen van het weerlicht somtijds eene donkere lucht doorkruisen zonder de duisternis te verdrijven. Wij leefden als het ware van ons gemoedsgeheugen; en de heugenis sprak luid genoeg om ons het denkbeeld eener scheiding smartelijk te doen vinden, al was hare stem te zwak om ons door de voorstelling eener blijvende vereeniging gelukkig te maken. Ik zou Ellenore bewijzen van teederheid hebben willen schenken, die haar tevreden stelden; ik sprak nu en dan met haar de oude taal der liefde; maar die woorden en opwellingen deden denken aan de bleeke en verkleurde bladen, die men, door een kwijnend overblijfsel van groeikracht, aan de takken van een omgehouwen boom ziet uitbotten.

Zevende Hoofdstuk.

Dadelijk na hare aankomst bekwam Ellénore vergunning de betwiste nalatenschap te aanvaarden, op voorwaarde dat zij niets

302

-ocr page 219-

ADOLPHE.

vervreemden zou zoo lang er geen uitspraak was gedaan in het proces. Zij vestigde zich op een van haar vaders landgoederen. De mijne, die in zijne brieven nooit regtstreeks over de dingen sprak, vergenoegde zich met bedekte aanmerkingen op mijne Poolsche reis. „Gij hadt mij geschreven, zeide hij, dat gij niet „vertrekken zoudt, en waart in een omstandige uiteenzetting „getreden van de redenen die u tot blijven noopten. Ik was dus „nagenoeg zeker, dat gij gaan zoudt. Het deert mij om uwent-„wil dat gij, die zoo onafhankelijk van aard zijt, steeds doet „wat gij zoudt willen nalaten. Voor het overige heb ik geen „oordeel over uw toestand, die mij slechts onvolledig bekend „is. Tot hiertoe had ik in u den beschermer van Ellcnore gezien, „en in dat opzigt was er in uw handelwijze iets edels, iets dat „uw karakter eer aandeed, onafhankelijk van het voorwerp aan „hetwelk gij u hechttet. Thans is de betrekking tusschen u en „haar niet meer dezelfde; zij wordt niet langer door u, maar „gij door haar beschermd; gij leeft bij haar aan huis; gij zijt „een vreemdeling, dien zij in kennis brengt met haar familie. „Blijkbaar hebt gij reeds vrede met die verhouding, en ik veroordeel haar niet; daar zij echter haar schaduwzijden hebben „kan, zou ik die zoo veel mogelijk wenschen te verminderen. „Ik schrijf aan baron von T*** , onzen gevolmagtigden minister „in het land waar gij thans verkeert, en beveel hem uw belan-„gen aan. Ik weet niet of het met uw plannen zal strooken, „van die aanbeveling gebruik te maken; wil er in geen geval „iets anders in zien dan een blijk mijner belangstelling, en „geenszins een inbreuk op de onafhankelijkheid die gij tegenover „uw vader steeds met goed gevolg hebt weten te handhaven.quot;

De overdenkingen, waartoe die toon mij noopte, hield ik voor mij zeiven. Het landgoed dat ik met Ellénore bewoonde, lag niet ver van Warschau; ik begaf mij derwaarts en bragt een bezoek aan baron von T * * *. Hij ontving mij vriendelijk, vroeg naar de reden van mijn verblijf in Polen, naar mijne plannen voor de toekomst. Ik wist niet regt wat te antwoorden. Toen het gesprek mijnerzijds eenige oogenblikken gekwijnd had, zeide hij: Ik zal open kaart met u spelen. Ik weet de beweegredenen van uw komst in dit land; uw vader heeft er mij mede bekend gemaakt; en niet alleen ken ik ze, maar ik begrijp ze ook;

203

-ocr page 220-

ADOLPHE.

204

geen man die niet minstens eenmaal in zijn leven te kiezen heeft gehad tusschen den wensch, aan een onvoegzame verbindtenis een einde te maken, en de vrees, een vrouw die hij heeft liefgehad te bedroeven. Wanneer men jong en onervaren is, dan is men geneigd de bezwaren van dergelijken toestand sterk te overdrijven; geneigd, waarheid te zien in al die uitingen der smart, welke bij een zwak en opbruischend geslacht de plaats der kracht en de plaats der rede te eenemaal vervangt. Het hart lijdt er onder, maar de eigenliefde juicht er in; en menigeen, die zich te goeder trouw waant op te offeren voor de wanhoop, waarvan hij de oorzaak is, offert zich in den grond der zaak alleen vooi de inbeelding van zijn eigen ijdelheid op. Onder die hartstog-telijke vrouwen, gelijk er zoo velen gevonden worden, is er niet één die niet gezworen heeft, dat haar te verlaten gelijk zou staan met haar den dood te doen; maar ook niet één, die niet nog leeft en troost heeft gevonden. — Ik wilde hem in de rede vallen. — Vergeef mij, jonge vriend, ging hij voort, indien ik zonder omwegen spreek; maar de gunstige berigten die mij omtrent u geworden zijn, uw veelbelovende talenten, uw aar-staande loopbaan, alles maakt het mij ten pligt u niets te verbergen. Uws ondanks en beter dan gij, lees ik in uw hart; gij hebt de vrouw, die over u heerseht en u achter zich aansleept, niet langer lief; zoo gij haar nog liefhadt, zoudt gij niet bij mij gekomen zijn. Gij wist dat uw vader mij geschreven had; gij kondt gemakkelijk voorzien wat ik u te zeggen zou hebben; het was u niet onwelkom, uit mijn mond drangredenen te vei nemen, die gij uzelven gestadig voorhoudt, maar altijd te vergeefs. Ellénore\'s goede naam is ver van ongerept. — Staken wij, bid ik u, was mijn antwoord, een onderhoud, dat tot niets kan leiden. Eampspoedigc omstandigheden kunnen op Ellenore s jeugd van invloed zijn geweest; men kan haar op grond van een be-driegelijken schijn ongunstig beoordeelen; maar ik ken haar sedert drie jaren, en er wordt op aarde geen grooter ziel, geen edeler karakter, geen reiner en edelmoediger hart gevonden, dan het hare. — Alles tot uw dienst, zeide hij; maar dat zijn schakeringen waarmede de openbare meening zich niet ophoudt. De feiten zijn positief, zijn publiek: gij wilt niet dat ik ze in herinnering zal brengen, maar kunt gij ze ongedaan maken ? Luister,

-ocr page 221-

ADOLPHK.

ging hij voort; men moet in deze wereld weten wat men wil. Gij zijt niet van zins Ellénore te trouwen? —■ Zeker niet, riep ik uit; dat is ook nooit haar verlangen geweest. — Wat wilt gij dan doen? Zij is tien jaren ouder dan gij; gij zijt zes-en-twintig; nog tien jaren zult gij u aan haar wijden; dan is zij een oude vrouw; gij zult de helft uwer dagen hebben bereikt, zonder met iets een begin gemaakt, of iets voltooid te hebben, hetwelk u bevredigen kan. U zal de verveling aangrijpen, bij haar zullen de luimen bovenkomen; iederen dag zal zij u minder behagen en zult gij voor haar onontbeerlijker wezen; en de vrucht eener hooge geboorte, van een schitterend fortuin, en van een rijkbegaafden geest, zal zijn, dat gij ergens in een achteraf-hoek van Polen een plantenleven leidt, vergeten door uw vrienden, verloren voor den roem, en gekweld door een vrouw, die, wat gij ook aanvangt, nimmer voldoening bij u vinden zal. Nog één woord, en ik kom niet weder terug op een onderwerp dat u onaangenaam is. Alle wegen staan voor u open: de studie, het leger, de burgerlijke staatsdienst; gij kunt een keus doen uit de aanzienlijkste partijen; gij kunt alles worden: maar vergeet niet dat tusschen u en elke loopbaan, die gij zoudt willen volgen, een onoverkomelijke hinderpaal ligt, en die hinderpaal is Ellénore. — Ik heb gemeend, mijnheer, was mijn antwoord, u zwijgend te moeten aanhooren; maar zoo ik u dit schuldig was, aan mij zeiven ben ik de verklaring schuldig, dat gij mij niet van gedachte hebt doen veranderen. Ik herhaal, dat niemand dan ik Ellénore beoordeelen kan; niemand laat voldoende regt wedervaren aan de opregtheid van haar gevoel, aan de diepte harer indrukken. Zoo lang zij mij noodig heeft, blijf ik bij haar. 3)e voorspoedigste loopbaan zou mij niet troosten van het verdriet, haar ongelukkig te weten door mijn schuld; en al moest mijn eerzucht zich tevreden stellen met haar tot steun te verstrekken, haar bij te staan in haar lijden, haar met mijn genegenheid te beschermen tegen een onregtvaardige wereld die haar miskent, dan nog zou ik gelooven, mijn leven niet nutteloos besteed te hebben.

Onder het uitspreken dier woorden nam ik afscheid; doch wie verklaart hoe het komt dat het gevoel, hetwelk ze mij ingaf, door ik weet niet welke onstandvastigheid, verkoeld was nog vóór

205

-ocr page 222-

ADOLPHE.

ik ze ten einde had gebragt? Door te voet naar huis te keeren, wilde ik het oogenblik verschuiven dat ik Ellénore, — haar, als wier pleitbezorger ik zoooven was opgetreden, — terug zou zien. Haastig wandelde ik de stad uit; het was mij eene behoefte, alleen te zijn.

Geheel buiten gekomen vertraagde ik mijnen stap, en duizend gedachten bestormden mij. Vergeet niet dat tusschen u en elke loopbaan die gij zoud\'t willen volgen een onoverkomelijke hinderpaal ligt, en die hinderpaal is Ellénore: die noodlottige woorden ruischten om mij heen. Ik wierp een langen en treu-rigen terugblik op den onherroepelijk vervlogen tijd; ik dacht aan de verwachtingen mijner jeugd; aan het zelfvertrouwen, waarmede ik vroeger de toekomst inzag en meende te beheer-schen ; aan de eer, die ik had ingelegd met mijne eerste proeven ; aan den rijzenden dageraad mijner vermaardheid, dien ik had zien opkomen en henengaan. Ik herhaalde bij mij zeiven de namen van een aantal akademie-kennissen, jongelieden op wie ik uit de hoogte had nedergezien, en die door aanhoudend werken en geregeld leven mij ver vooruit gekomen waren op den weg der fortuin en van den roem: het gevoel mijner werkeloosheid benaauwde mij. Even als een gierigaard in de schatten die hij opstapelt al de genietingen ziet, die hij voor dat geld zou kunnen koopen, zoo zag ik in Ellénore het gemis van al de vorderingen, die ik had kunnen maken. Ik betreurde niet maar het missen van één loopbaan: daar ik met geene enkele een begin had gemaakt, betreurde ik ze alle. Onbekend met de grenzen mijner krachten, hield ik ze voor onmetelijk en ver-wenschte ze; ik zou gewild hebben, dat de natuur mij zwak en onbeduidend had gemaakt, opdat ten minste het berouw mijner vrijwillige verlaging mij bespaard gebleven ware. Elke loftui-ging, elk woord van buide aan mijne gaven of mijne kundigheden, woog mij als een ondragelijk verwijt; het was mij, of ik de sterke armen van een athleet hoorde prijzen, wien men boei-jen aangelegd en dien men opgesloten heeft in een hok. Beproefde ik moed te scheppen, en mij voor te houden dat de tijd der werkzaamheid nog niet voorbij was, dan rees het beeld van Ellénore voor mijne oogen als een spook en wierp mij terug in het niet; ik stoof inwendig tegen haar op, in vlagen van razernij;

206

-ocr page 223-

ADOLPHE.

en wat het vreemdste was, die woede kwam in het geheel niet in mindering van mijne vrees haar te zullen bedroeven.

Afgepijnigd door die bittere gedachten, wendde ik het eensklaps over den tegenovergestelden boeg. Uit enkele woorden van baron von T*** over de mogelijkheid van eene gelukkige en vreedzame verbindrenis, bouwde ik mij het ideaal eener levensgezellin. Ik dacht aan de rust, aan het aanzien, aan de onafhankelijkheid zelfs, welke dan mijn deel zou zijn; want de ketenen die ik sedert al dien tijd achter mij aansleepte, maakten mij duizendmaal onvrijer dan een onopgemerkt en wettig huw-lijk gedaan zou hebben. Ik schilderde mij de blijdschap van mijn vader; ik brandde van verlangen om in mijn eigen land en in den kring mijner gelijken de plaats te gaan innemen waarop ik regt had; in gedachten wederlegde ik door een arbeidzaam en onberispelijk leven, al de boosaardige en ligtzinnige oordeelvellingen waaraan ik had blootgestaan, al de verwijten waarmede Ellénore mij overstelpte.

Altijd werpt zij mij voor de voeten, zeide ik bij mij zeiven, dat ik hard, ondankbaar, meedogenloos ben. Maar o, zoo de hemel mij een vrouw geschonken had die ik voor de wereld de mijne noemen, die mijn vader zonder blozen als zijn dochter ontvangen kon, dan zou te leven voor haar geluk het mijne oneindig grooter hebben gemaakt. Mijn gevoeligheid wordt miskend omdat zij gekrenkt en onderdrukt wordt; omdat men op gebiedenden toon uitingen van haar vergt, die toorn en bedreigingen haar niet ontlokken kunnen. Maar welk een lust zou het mij zijn, haar inspraak te volgen in den omgang met de vrouw die ik liefhad, deelgenoot van een regelmatig en door hoogachting omringd leven! Wat heb ik voor Ellénore niet gedaan? Om haar heb ik mijn land en mijn maagschap verlaten; om haar het hart bedroefd van een ouden vader, die in de verte over mij treurt; om haar leef ik hier, waar mijn jeugd eenzaam voorbijgaat, zonder roem, zonder eer, zonder genot; wie tot zulke offers in staat is zonder dat de liefde of de pligt hem drijft, wat zou die niet vermogen indien beiden, pligt en liefde, hem tot spoorslag verstrekten! Indien ik zoo beducht ben voor de tranen eener vrouw die alleen door haar tranen over mij heerscht, wat zou ik niet doen om elke droefheid, elke

307

-ocr page 224-

ADOLPHE.

zorg, verwijderd te liouden van haar aan wie ik mij zonder wroeging en zonder voorbehoud openlijk zou kunnen wijden ! Hoe verschillend zou ik dan blijken van hetgeen ik nu ben! hoe snel zou die verbittering, waarvan men mij thans een misdaad maakt, omdat men niet begrijpt waar zij uit voortkomt, dan van mij weggenomen worden! hoe dankbaar zou ik den hemel wezen, en hoe zou mijn hart overvloeijen van welwillendheid voor de menschen!

Zoo sprak ik; mijne oogen vulden zich met tranen; geheele stroomen van herinneringen drongen mijne ziel binnen; mijn omgang met Ellénore had al die herinneringen vergald. Alles watquot; mijne kindschheid voor mijnen geest herriep: het oord waar ik mijne eerste levensjaren had doorgebragt, mijne vroegste speelmakkers, de eerste liefkozingen mijner grootouders, alles hinderde mij en deed mij pijn; ik was genoodzaakt de lagchendste beelden en de onschuldigste wenschen van mij af te stooten, alsof het strafbare gedachten waren geweest. Zij daarentegen, die ik eensklaps al mijmerend tot mijne levensgezellin gekozen had, mengde zich onder al die beelden en schonk hare goedkeuring aan die wenschen; zij deelde in al mijn arbeid, in al mijne uitspanningen; mijne voorkeur was in alles de hare ; zij hechtte mijn tegenwoordig leven weder vast aan dat tijdperk mijner jeugd, toen de hoop mij zulk eene schoone toekomst voorspiegelde ; hetzelfde tijdperk waarvan Ellénore mij als door een afgrond gescheiden had. De geringste bijzonderheden, de kleinste voorwerpen, daagden weder op voor mijn geheugen; ik/ag weder de oude buitenplaats waar ik gewoond had met mijn vader, de bosschen die haar omringden, de rivier die tegen het woonhuis aanspoelde, de bergen aan den horizont; ik vertegenwoordigde mij dat alles zoo duidelijk, het tintelde zoozeer van leven, dat ik er van begon te beven en moeite had mijne zenuwen meest-er te blijven; en nevens al die voorwerpen tooverde mijne verbeelding een jong en vrouwelijk wezen, dat hunne schoonheid verhoogde en ze met blijde verwachtingen bezielde. Dus peinzend doolde Mk voort, steeds zonder te weten waar ik was of mij heenbegaf. Ik kwam er niet op, dat ik met Ellénore behoorde te breken; ik had van de werkelijkheid slechts een dof en verward besef; ik was als een doodelijk vermoeide, die in den slaap

208

-ocr page 225-

ADOLPHE.

verkwikt is door een droom, en die een voorgevoel heeft dat het met zijn droomen spoedig gedaan zal zijn. Eensklaps zag ik Ellénore\'s woonhuis voor mij verrijzen; ik wist niet dat ik mij reeds zoo digt in hare nabijheid bevond; ik stond stil en sloeg een zijweg in: het deed mij goed, het oogenblik te kunnen verschuiven, dat ik op nieuw hare stem zou hooren.

De avondschemering begon te vallen: de lucht was helder: het begon op de velden eenzaam te worden: de menschen hadden hun werk volbragt en lieten de natuur aan zich zelve over. Mijne gedachten werden allengs ernstiger en aangrijpender. De al digter wordende schaduwen van den naderenden nacht, de ontzaglijke stilte om mij henen, slechts nu en dan afgebroken door verwijderde geluiden, wiegden mijne verbeelding in slaap en deden een kalmer en heiliger gevoel bovenkomen. Ik liet mijne blikken langs den graauwen horizont gaan, welks grenzen ik niet meer onderscheiden kon: het was of ik in de borst werd gegrepen door het oneindige. In jaren had ik niets dergelijks ondervonden. Steeds verzonken in gedachten waarvan ik zelf het middenpunt was, steeds de oogen op mijn eigen toestand gerigt houdend, was ik voor algemeene denkbeelden als ontoegankelijk geworden; ik was alleen met Ellénore en met mij zeiven bezig: met Ellénore, die mij niets anders dan een gevoel van deernis inboezemde, afgewisseld door verzadiging; met mij zeiven, die geheel en al had opgehouden, in eigen oogen een voorwerp van hoogachting te zijn. Ik had mij als het ware verdwergd in eene nieuwe soort van moedelooze, ontevredene, beschaamde zelfzucht: ik was er trotsch op, dat ook nog andere en betere gedachten bij mij konden ontwaken; dat ik mij zeiven nog vergeten en mij met belanglooze overdenkingen bezig houden kon. Het was of mijn geest zich weder ophief uit eene lange en schandelijke zelfverlaging.

Bijna de geheele nacht ging op die wijze voorbij. Ik wandelde voort zonder doel; niets verroerde zich op de velden of in de bosschen die ik doorkruiste, in de gehuchten die ik voorbijkwam. Nu en dan onderscheidde ik in eene afgelegen woning een flaauw licht, dat zich een weg baande door de duisternis. —Wie weet? dacht ik, misschien ligt daar iemand te krimpen van pijn of te worstelen met den dood: ondoorgrondelijk raadsel, hetwelk de

209

14

-ocr page 226-

ADOLPHE.

menschen, in weerwil der ondervinding van iederen dag, niet zoo raadselachtig schijnen te keuren; onvermijdelijke uitkomst, waar wij troost noch rust bij vinden; voorwerp van schrik voor eene poos, en van zorgeloosheid doorgaans! Ook ik, ging ik voort, maak mij aan die dwaze ongelijkheid met mijzelven schuldig ! Ik kom in opstand tegen het léven, alsof het leven bestemd was eindeloos \' te duren ! Ik bedroef mijne omgeving, ten einde een verachtelijk levensjaar of wat terug te bekomen, die de tijd mij eerlang zal ontrukken 1 Kom, laat ik die nutte-looze worsteling opgeven; laat ik mij verheugen dat de tijd voorbijgaat, dat mijne dagen de eene na den anderen in den afgrond verdwijnen; laat ik mij niet roeren, en onverschillig toeschouwer blijven van een reeds half ten einde gebragt bestaan ; daar hebt gij liet! Zal men het kunnen verlengen, door er zich meester van te maken en het te verscheuren? Is het de moeite waard, er strijd over te voeren ?

De gedachte van den dood heeft altijd sterken vat op mij gehad. Te midden der levendigste aandoeningen is zij steeds voldoende geweest om mij tot kalmte te brengen. Ook nu weder oefende zij de gewone werking op mij uit: mijne stemming ten aanzien van Ellénore werd minder bitter. Mijn wrevel was geheel geweken; van dien nacht van zinsverrukking bleef mij alleen een gevoel van bevrediging bij, een gevoel van rust bijna ; mogelijk ook werkte de ligchamelijke vermoeidheid, die ik gevoelde, er toe mede, mij inwendig kalmte te doen vinden.

De dag begon aan t\'e breken; ik kon de voorwerpen reeds onderscheiden. Het bleek mij, dat ik tamelijk ver van Ellénore\'s woning was afgedwaald. Ik schilderde mij hare ongerustheid en repte mij zoo snel voort als mijne vermoeidheid toeliet, toen ik een man te paard tegenkwam, dien zij had uitgezonden om mij te zoeken. Hij verhaalde mij, dat zij de laatste twaalf uren in allerlei vreezen verkeerd had; dat zij zich eerst naar Warschau, en toen naar verschillende punten in den omtrek had laten brengen; dat zij in een staat van onuitsprekelijken angst naar huis teruggekeerd was, en de dorpsbewoners in alle rigtin-gen de velden doorkruisten om mij op te sj oren. Eerst maakte dat verliiuil mij tamelijk korzelig. Het verdroot mij, te gevoelen dat Ellénore een moederlijk toezigt over mij uitoefende. Te ver-

210

-ocr page 227-

ADOLPHE.

geefs zeide ik tot mij zeiven, dat alleen liare liefde daar oorzaak van was: was die liefde niet tevens de oorzaak van al mijn elende? Echter slaagde ik er in, dat gevoel, voor hetwelk ik mij schaamde, te onderdrukken. Ik wist dat zij ongerust en lijdende was. Ik steeg te paard. In snelle vaart legde ik het eind weg af, hetwelk mij van haar scheidde. Zij ontving mij met uitbundige blijdschap. Hare ontroering deelde zich aan mij mede. Ons onderhoud duurde maar kort, want zij bedacht alras, dat ik behoefte moest gevoelen aan rust: en ditmaal althans verwijderde ik mij, zonder iets gezegd te hebben wat haar grieven kon.

Achtste Hoofdstuk.

Den volgenden dag, bij het opstaan, vervulden mij dezelfde gedachten die mij den vorigen gekweld hadden. Dagelijks nam mijne gejaagdheid toe; te vergeefs beproefde Ellénore er de reden van te ontdekken : ik antwoordde op hare onstuimige vragen met een gewrongen ja of neen; hoe meer zij aanhield, des te stugger werd ik, wel wetend dat zoo ik openhartig met haar sprak, nieuwe tranen het gevolg zouden zijn, en die tranen mij op nieuw tot veinzen zouden noodzaken.

In hare onrust en hare verwondering riep zij de hulp in van eene vriendin, ten einde achter het geheim te komen dat zij mij beschuldigde voor haar te verbergen. Verlangend zichzelve te misleiden, zocht zij naar een feit, waar niets anders bestond dan een gevoel. Die vriendin onderhield mij over mijn grillig humeur, mijn in het oog loopenden afkeer van eene duurzame ver-bindtenis, mijn onverklaarbaar haken naar scheiding en afzondering. Geruimen tijd hoorde ik haar zwijgend aan. Tot nog toe had ik aan niemand gezegd, dat ik Ellénore niet meer beminde; die bekentenis wilde mij niet over de lippen; zij scheen mij eene daad van trouweloosheid toe. Echter wensehte ik mij te regt-vaardigen. In verzachte termen verhaalde ik mijne geschiedenis, prees Ellénore zeer, erkende mijne onstandvastigheid, schreef die toe aan het valsehe in onze positie, doolt liet mij geen enkel woord

311

-ocr page 228-

ADOLPHE.

ontvallen, waaruit mogt worden opgemaakt, dat het hoofdbezwaar mijnerzijds gebrek aan liefde was. De vrouw die mij aanhoorde was getroffen door mijn verhaal: in hetgeen ik zwakheid noemde zag zij edelmoedigheid, in hetgeen ik als hardheid aanduidde een ongelukkigen zamenloop van omstandigheden. Dezelfde ophelderingen, die de hartstogtelijke Ellénore in woede deden ontsteken, hadden voor haar onpartijdige vriendin kracht van overreding. Men is zoo billijk, wanneer men buiten dekwestien staat! Wie gij zijn moogt, belast nimmer een ander met de belangen van uw hart: het hart is zijn eigen en eenige pleitbezorger; het is alleen in staat, zijne eigen wonden te peilen; elk tussehenpersoon is een regter; hij ontleedt, hij kiest en deelt, hij laat de onverschilligheid gelden, stelt haar als mogelijk, erkent haar als onvermijdelijk, verschoont haar uit dien hoofde, en het gevolg is, dat de onverschilligheid zich tot hare eigen verbazing met den rang van een wettig gevoel bekleed ziet. Ellénore\'s verwijten hadden in mij de overtuiging gewekt dat ik schuldig, uit den mond van haar zaakgelastigde vernam ik dat ik slechts ongelukkig was. Nu hield ik niets meer verborgen van hetgeen er in mij omging: ik erkende dat ik voor Ellénore belangstelling, sympathie, medelijden gevoelde, maar voegde er bij, dat de liefde geheel vreemd was aan de pligten die ik mij oplegde. Tot hiertoe had ik die waarheid voor mijzelven bedekt gehouden, en alleen in oogenblikken van verwarring en toorn haar ten aanhoore van Ellénore laten ontglippen. Nu ik er een ander mede bekend had gemaakt, scheen zij mij onwederlegbaar-der en tastbaarder toe dan ooit te voren. Het is een gewigtige, een onherstelbare stap dien men waagt, wanneer men eensklaps voor een derde het verborgen zamenstel eener innige gemoedsbetrekking ontsluijert: het licht, hetwelk men in dat heiligdom laat binnendringen, voltooit de verwoestingen, welke de nacht met zijn sluijer bedekte. Zoo zijn er lijken die ongerept blijven zoolang men ze in hunne grafkelders laat liggen; maar stelt men ze aan de buitenlucht bloot, dan vallen zij uit elkander.

Ellénore\'s vriendin liet mij alleen: welk verslag zij haar van ons onderhoud gaf weet ik niet, maar toen ik het salo:i binnentrad hoorde ik Ellénore met groote levendigheid spreken. Zoodra zij mij gewaar werd, zweeg zij, doch al spoedig begon

212

-ocr page 229-

ADOLPHE.

zij algemeene opmerkingen te maken, die als persoonlijke aanvallen bedoeld waren. — De ijver van sommige vrienden is merkwaardig, zeide zij; men vindt er, die uw belangen met vuur ter harte nemen, ten einde uw zaak te beter te kunnen Verraden; zij noemen zulks een blijk van genegenheid, maar ik Voor mij zag liever dat zij mij haatten. — Blijkbaar had Ellénore\'s vriendin mijne partij tegen haar gekozen en had zij haar gegriefd, door mij niet schuldig genoeg te vinden. Ik gevoelde dat ik tegen Ellénore in verstandhouding met een ander stond, en dat was een nieuwe slagboom tusschen haar hart en het mijne.

Eenige dagen later ging Ellénore nog verder: zij was volstrekt buiten staat, zich zelve te beheerschen; zoodra zij zich over iets te beklagen meende te hebben, moest het onmiddellijk tot eene verklaring komen; zonder omwegen en zonder berekening ging zij op haar doel af, en stelde zich bloot aan het gevaar van te breken, liever dan te moeten veinzen. De twee vriendinnen scheidden, onherroepelijk van elkander vervreemd.

— Waarom mengen wij vreemden in onze huiselijke geschillen ? vroeg ik Ellénore. Is er een derde noodig, om ons elkander te doen verstaan ? en indien er eenmaal misverstand tusschen ons heerscht, zal een derde dat kunnen Verhelpen? — Gij hebt gelijk, antwoordde zij, maar de schuld ligt aan u; er is een tijd geweest dat ik niemands hulp behoefde in te roepen, om door te dringen tot uw hart.

Eensklaps kondigde Ellénore het voornemen aan, hare levenswijze te veranderen. Uit hare gesprekken maakte ik op, dat zij mijne ontevreden stemming toeschreef aan de afzondering waarin wij leefden: een geheele voorraad valsche verklaringen werd door haar uitgeput, eer zij de eenige ware wilde aannemen. Onze avonden waren eentoonig; zwegen wij niet, dan toonden wij ons hoofd; de bron der lange zamenspraken was opgedroogd.

Ellénore besloot de aanzienlijke familien uit den omtrek, of uit Warschau, bij zich aan huis te lokken. De moeijelijkheden en gevaren, aan dat streven verbonden, waren ligt te doorzien. De bloedverwanten, die met haar in proces lagen, hadden hare vroegere misstappen aan het licht gebragt en allerlei lasterlijke geruchten omtrent haar uitgestrooid. Ik beefde bij de gedachte aan de vernederingen die zij zou moeten braveren, en ik be-

213

-ocr page 230-

ADOLPHE.

proefde, haar van haar voornemen af te brengen. Al mijne ver-toogen bleven zonder uitwerking: hoewel ik mijn bezorgdheid in uiterst zachte woorden kleedde, kwetste ik niettemin hare fierheid. Zij verbeeldde zich, dat onze betrekking mij in verlegenheid bragt, uithoofde van het scheve in hare verhouding; en dit prikkelde haar te meer, naar het heroveren van eene eervolle plaats in de maatschappij te staan. Ten deele gelukte haar toeleg. Haar groot fortuin, hare schoonheid, die nog zeer weinig had geleden, het gerucht zelf van hare avonturen, alles wekte de nieuwsgierigheid op. Het duurde niet lang, of zij zag zich omringd van een grooten kring bezoekers; maar een heimelijk gevoel van verlegenheid en onrust vervolgde haar. Ik was ontevreden over mijne positie; zij waande, dat ik het over de hare was; zij spande al hare krachtén in, om er uit los te komen; haar vurig verlangen deed haar de voorzigtigheid uit het oog verliezen; haar valsche stelling was oorzaak, dat haar gedrag eenheid miste en hare handelingen door overijling gekenmerkt werden. Zij had een juist oordeel, maar zag niet ver; de heftigheid van haar karakter bedierf de juistheid van haar oordeel, en de enge grenzen van haar gezigteinder maakten haar ongeschikt, de verstandigste gedragslijn ■ te kiezen en zich rekenschap te geven van de-fijnere schakeringen. Voor de eerste maal streefde zij naar een doel; maar de drift waarmede zij het najoeg, deed het haar missen. Wat al bitterheden zwelgde zij door, zonder er mij deelgenoot van te maken! hoe menigmaal bloosde ik om harentwil, zonder het haar te durven zeggen! Zoo groot is tegenover de wereld de kracht van het zich in- en maathouden, dat ik haar door de vrienden van graaf von P * * * eene eerbiediger hulde had zien bewijzen als zijne maitres, dan hare buren in Polen haar bewezen als erfgename van een groot vermogen, omringd van hare vazallen. Beurtelings hooghartig en nederbuigend, nu eens voorkomend, dan ligtgeraakt, was er in al haar doen en laten iets druks en bewegelijks, hetwelk de hoogachting, die alleen door kalmte te winnen is, op een afstand hield.

Dat Ellénore met die gebreken behebt was, daarvan lag de schuld aan mij, en ik ben het die deswege veroordeeld moet worden. Eén woord van mij zou haar kalmte hebben geschonken : waarom heb ik dat woord niet kunnen uitspreken ?

214

-ocr page 231-

AUOLPHE.

Intusschen was onze omgang aangenamer geworden; de afleiding bragt verligting, en wij waren minder aanhoudend met onze gewone gedachten vervuld. Slechts bij tusschenpoozen waren wij alleen, en daar wij met uitzondering van hetgeen onze geheime gevoelens betrof, elkander onbeperkt vertrouwden, onderhielden wij ons, met terzijdestelling van die gevoelens, over opmerkingen en voorvallen van den dag ; hetgeen aan onze gesprekken weder eenig\'; levendigheid bijzette. Doch weldra werd voor mij die nieuwe levenswijze eene nieuwe bron van onaangenaamheden. Verloren in de schaar van Ellénore\'s bezoekers, had ik gelegenheid te bespeuren, dat ik het voorwerp der algemeene verwondering en afkeuring was. Het tijdstip naderde, dat er uitspraak zou worden gedaan in haar proces: haar tegenstanders beweerden, dat zij door tal van misstappen het hart haars vaders van zich vervreemd had; , mijne tegenwoordigheid werd daarvan als bewijs aangevoerd. Haar vrienden verweten mij, dat ik haar benadeelde. Haar hartstogt voor mij verschoonden zij, doch zij beschuldigden mij van onkieschheid: ik maakte misbruik, beweerden zij, van een gevoel dat ik had behooren te temperen. Ik alleen wist, dat zoo ik haar verliet, zij mij nareizen en, ten einde mij te kunnen volgen, al de belangen harer fortuin verwaarloozen zou en al de raadgevingen der voorzigtigheid in den wind slaan. Ik kon het publiek in dat geheim niet inwijden en werd derhalve in Ellénore\'s huis aangezien als een vreemdeling, die het welslagen der stappen, welke eerlang over haar lot moesten beslissen, in den weg stond. In volkomen strijd met de waarheid werd beklaagd als het slagtoffer van het overwigt dat ik op haar uitoefende, terwijl ik integendeel het slagtoffer van hare onverzettelijkheid was.

Eene nieuwe omstandigheid zou den reeds zoo pijnlijken toestand eerlang nog ingewikkelder maken.

Er kwam in Ellénore\'s houding en wijze van zijn eensklaps eene geheele omkeering: tot hiertoe scheen zij alleen vervuld geweest te zijn met mij; plotseling zag ik haar de hulde van andere mannen om haar henen aannemen en zoeken. Anders de ingetogenheid, de koelheid, de schuwheid zelve, scheen zij eensklaps van karakter te wisselen. Zij moedigde de gevoelens en zelfs de verwachtingen aan van tal van jongelieden, die voor een deel bekoord werden door haar uiterlijk, voor een ander deel, in weer-

215

-ocr page 232-

ADOLPHE.

wil van hare vroegere afd-walingen, ernstig naar hare hand dongen. Menig langdurig onderhoud onder vier oogen stond zij hun toe, en bejegende hen met die onbestemde maar aantrekkelijke welwillendheid, wier flaauwe tegenstand dubbel boeit, omdat hij van meer aarzeling dan onverschilligheid getuigt en meer schijnt uit te stellen dan te weigeren. Naderhand heb ik van haar vernomen, en de uitkomst heeft mij bewezen, dat eene jammerlijke misrekening haar dus deed handelen. Zij meende mijne liefde aan te blazen door het opwekken mijner jaloezie, doch rakelde slechts in eene asch die voor geen ontvlammen meer vatbaar was. Mogelijk ook liep er onder die berekening, zonder dat zij het zelve wist, een weinig vrouwelijke ijdelheid. Mijne koelheid kwetste haar; en zij wilde zich zelve bewijzen, dat zij nog behagen kon. Eindelijk, wie weet? vond zij, in den staat van eenzaamheid en vervreemding waartoe ik haar veroordeelde, er een zweem van troost in, woorden van liefde om zich heen te hooren ruischen, die sedert lang niet meer over mijne lippen kwamen !

Hoe dit zij, eene poos verkeerde ik in het onzekere omtrent haar ware bedoeling. Ik zag den dageraad mijner toekomstige vrijheid aanlichten en wenschte mij daarmede geluk. Vreezende dat ik door eenigerlei ondoordachte beweging mijnerzijds de groote krisis zou verstoren, waarvan ik mijne bevrijding wachtte, werd ik zachtzinniger en scheen minder onverzoend met mijn lot. Ellénore zag mijne meerdere zachtheid voor teederheid aan; mijne hoop, dat zij weldra gelukkig zou zijn zonder mij, voor het verlangen zelf, haar gelukkig te maken. Zij juichte inwendig over hare list. Somtijds evenwel maakte het haar bekommerd, dat ik geenerlei ongerustheid aan den dag legde; zij verweet mij, dat ik niets deed om mij tegen verbindtenissen aan te kanten, die haar voor mij verloren dreigden te doen gaan. Schertsend weerde ik hare beschuldigingen af, doch slaagde er niet altijd in, haar gerust te stellen; door het masker heen, dat zij zich had voorgehangen, kwam haar ware aard schemeren. Nieuwe twisten waren het gevolg, twisten op een ander terrein, maar niet minder stormachtig dan de voorgaande. Ellénore stelde mij aansprakelijk voor hare eigen misgrepen ; zij gaf mij te verstaan, dat één woord genoeg zou zijn om haar weder geheel voor mij te winnen;

216

-ocr page 233-

ADOLPHE.

Waarna zij, beleedigd door mijn zwijgen, zich der koketterie Weder met dolle drift in de armen wierp.

Op dit punt vooral, vrees ik, zal men mij van zwakheid beschuldigen. Ik wenschte vrij te zijn, en met ieders goedkeuring kon ik het zijn; ik moest het zijn, misschien. Ellénore\'s gedrag gaf er mij het regt toe, en scheen er mij toe te dwingen. Maar dat gedrag, wist ik niet dat het mijn werk was? Wist ik niet dat Ellénore in den grond van haar hart nooit had opgehouden mij te beminnen? Kon ik haar straffen voor eene onvoorzigtig-heid, die zij door mijn toedoen beging? Kon ik een koelbloedig huichelaar zijn, en aan die onvoorzigtigheden een voorwendsel ontleenen, om haar meedoogenloos te verlaten?

Voorwaar, ik tracht mij niet te verontschuldigen ; misschien veroordeel ik mij zeiven gestrenger dan een ander in mijne plaats doen zou; maar ten minste kan ik mij hier het plegtig getuigenis geven, dat ik nooit uit berekening gehandeld heb, en ik altijd gedreven ben geworden door zuivere en natuurlijke gevoelens. Hoe komt het, dat ik, met zulke gevoelens bezield, gedurende zoo langen tijd niets anders heb gedaan, dan mij zeiven en anderen ongelukkig maken ?

Intusschen sloeg de wereld mij met verbijstering gade. Mijn blijven ten huize van Ellénore liet zich alleen verklaren door eene warme genegenheid mijnerzijds, en die genegenheid werd gelogenstraft door mijne onverschilligheid omtrent nu deze, dan gene verbind tenis, die zij op het punt scheen te sluiten. Men stelde mijne onverklaarbare verdraagzaamheid op rekening eener ligtzinnigheid van beginselen, eener laauwheid omtrent goed en kwaad, waaraan een ieder, werd gezegd, den on verbeterlijken zelfzuchtige, den bedorven wereldling herkende. Die gissingen, welke meer indruk moesten maken naar mate zij duidelijker den stempel droegen van hare afkomst, vonden geloof en gingen van mond tot mond. Eindelijk drongen zij ook door tot mij, en die onverwachte ontdekking joeg mij liet bloed naar het aangezigt: tot loon voor mijn langdurige diensten werd ik miskend, gelasterd! Ik had ter wille van eene vrouw al mijne belangen, al de genoegens van het leven opgeofferd, en mij trof de algemeene veroordeeling!

Ik zeide Ellénore ronduit wat ik dacht: één woord deed de

217

-ocr page 234-

ADOLPHE.

schaar der aanbidders uiteen stuiven, waarvan zij zich alleen omringd had om mij bevreesd te maken dat ik haar verliezen zou. Zij beperkte haar kring tot eenige vrouwen en tot enkele mannen van leeftijd. Onze geheele omgeving hernam het gewone aanzien, doch wij zeiven waren er slechts te ongelukkiger door. Ellénore vermeende nieuwe regten te bezitten; ik gevoelde mij met nieuwe ketenen bezwaard.

Vruchteloos zou ik beproeven, de verbittering en den geest van opstand te schilderen, die uit onze steeds moeijelijker wordende verhouding voortvloeiden. Ons leven was voortaan een aanhoudende storm; het zamenzijn verloor al zijne bekoring, de liefde al hare liefelijkheid; het kwam zelfs niet meer tot die vlugtige verzoeningen, welke het ongeneeslijke voor eene poos schijnen, te helen. Dé waarheid brak in alle rigtingen uit, en om mijne meening duidelijk te maken, bezigde ik de hardste en wreedste uitdrukkingen. Ik zweeg eerst wanneer ik Ellénore in tranen zag uitbarsten, en die tranen waren slechts een brandende lavastroom, die bij het nederdruppelen op mijn hart mij kreten van pijn deed slaken, doch niet in staat was, mij het gesprokene te doen terugnemen. In zulke oogenblikken zag ik haar meermalen doodsbleek oprijzen en hoorde haar op profe-tischen toon mij toeroepen: Adolphe, gij weet niet welke verwoesting gij aanrigt; eenmaal zult gij het weten; weten zult gij hel door mij, wanneer gij mijn graf zult gedolven hebben.

Ongelukkige! waarom heb ik, wanneer zij zoo sprak, niet eerst het mijne gedolven !

Negende Hoofdstuk.

Ik was naar den baron von T***, sedert mijn laatste bezoek, niet weder toegegaan. Op zekeren ochtend ontving ik van hem het volgend biljet:

„De raad, dien ik u gaf, verdiende zulk een langdurig wegblijven niet. Wat gij ook omtrent uzelven beslissen moogt, gij „blijft daarom niet minder de zoon van mijn besten vriend, het

218

-ocr page 235-

ADOLPHE.

„zal er mij niet minder aangenaam om wezen u te zien, en „zeer aangenaam zou het mij zijn, a voor te stellen aan eenige „personen, van wier gezelschap, des houd ik mij overtuigd, gij „gaarne deel zult uitmaken. Laat mij er mogen bijvoegen, dat „hoe meer uw levenswijze, die ik niet veroordeelen wil, afwijkt „van de gewone, gij er des te meer belang bij hebt, een einde „te maken aan zekere (gewis ongegronde) vooringenomenheid, „door u in de wereld te vertoonen.quot;

Ik was erkentelijk voor die welwillendheid van de zijde van een man van jaren. Ik bragt hem eer,, bezoek: over Ellénore werd niet gesproken. De baron hield mij ten eten: dien middag waren er alleen eenige heeren, die op mij den indruk maakten van begaafde, wellevende lieden. In den beginne was ik met mij zeiven verlegen, maar ik greep mij aan; ik look op, ik sprak; ik spreidde zoo veel vernuft en zoo vele kundigheden ten toon als ik kon. Naar ik kon bemerken, slaagde ik in het winnen der algemeene goedkeuring. Mijne eigenliefde hervond in dien kleinen triomf eene bevrediging, waarvan zij sedert lang verstoken was geweest, en dat genot deed mij in den omgang met baron von T*** een nieuw behagen seheppen.

Mijne bezoeken vermenigvuldigden zieh. Een- en andermaal belastte de heer von ï * * * niij met eenig werk voor zijne ambassade, hetwelk hij mij zonder bezwaar meende te kunnen opdragen. Eerst was Ellénore verwonderd over dien omkeer in mijn leven; maar ik verhaalde haar van de vriendschap van den baron voor mijn vader, en dat het voor mij een groot genoegen was, dezen te verzoenen met mijne afwezigheid, door het voorkomen aan te nemen alsof ik mij nuttig bezig hield. De arme Ellénore (ik schrijf het thans neder met een gevoel van wroeging) scheen opgetogen van vreugde over mijne toenemende kalmte; zij klaagde niet te zeer, dat ik haar dikwijls een groot gedeelte van den dag alleen liet. Wat den baron betreft, toen er zekere mate van vertrouwelijkheid tusschen ons was gaan ontstaan, sprak hij mij op nieuw over Ellénore. Altijd bleef het mijn stellig voornemen, uit te weiden in haren lof; maar zonder dat ik het zelf bemerkte, was mijn toon thans losser en vrijer dan te voren: nu eens gaf ik in algemeene bewoordingen te verstaan, dat ik de noodzakelijkheid eener scheiding erkende ;

31»

-ocr page 236-

ADOLPHE.

andere keeren nam ik de scherts te baat; lagchend sprak ik over de vrouwen, en over de moeite die het kost, van haar af te komen. Die voorstelling vermaakte den ouden diplomaat; zijn hart klopte niet langer, en schemerachtig herinnerde hij zich, dat ook hij in zijne jeugd de kwellingen der liefde had gekend. Er was eene gedachte die ik voor mij zei ven hield; geen wonder dus dat ik beide partijen min of meer misleidde. Ik bedroog Ellénore, want ik wist dat de baron mij van haar verwijderen wilde, en ik hield dit voor haar verborgen; ik bedroog den heer von T***, want ik liet hem de hoop voeden, dat ik bereid was mijne ketenen te verbreken. Die dubbelhartigheid was in openbaren strijd met mijn natuurlijk karakter; maar wanneer een man voortdurend eene gedachte met zich omdraagt, die hij tot iederen prijs verbergen moet, dan gaat hij zedelijk achteruit.

Tot nu toe had ik ten huize van baron von T * * * alleen ken nis gemaakt met de mannen, die tot zijn bijzonderen kring behoorden. Op zekeren dag stelde hij mij voor, een groot feest te blijven bijwonen, bestemd om zijn konings geboortedag te vieren. — Gij zult er, zeide hij, de bevalligste vrouwen van Polen ontmoeten; niet, wel is waar, en dat spijt mij, haar die gij lief hebt; maar er zijn vrouwen, die men alleen ziet in haar eigen huis. — Die toespraak hinderde mij; ik zweeg, maar inwendig verweet ik mij, Ellenore\'s partij niet op te nemen; van haar die, zoo ik in hare tegenwoordigheid ware aangevallen, mij met zoo veel warmte zou verdedigd hebben.

Het gezelschap was talrijk; men sloeg mij met aandacht gade. Om mij heen hoorde ik den naam mijns vaders, van Ellénore, van graaf von p*** fluisteren. Naderde ik, dan zweeg men; ging ik door, dan werd het gesprek hervat. Ik kon er niet aan twijfelen, dat men elkander mijne geschiedenis verhaalde; en ieder, dat spreekt, op zijne wijze. Mijn toestand was duldeloos; het koude zweet parelde op mijn voorhoofd. Beurtelings bloosde en verbleekte ik.

De baron bemerkte mijne verlegenheid. Hij kwam naar mij toe, verdubbelde zijne oplettendheden en voorkomendheden, zocht allerlei gelegenheden om mij te prijzen, en het duurde niet lang, of het overwigt van zijn aanzien dwong de anderen, mij insgelijks met onderscheiding te bejegenen.

220

-ocr page 237-

ADOLPHE.

Toen de gasten vertrokken varen zeide de heer von T * * * tot mij: Laat mij nog eenmaal onbewimpeld met u mogen spreken. Waarom volhardt gij in een toestand, die u doet lijden ? Wien bewijst gij daarmede een dienst ? Denkt gij, dat men niet weet hoe het tussehen u en Ellénore staat? De geheele wereld draagt kennis van uw wederzijdsche verbittering en ontevredenheid. Gij benadeelt u zeiven door uw zwakheid, gij doet het\' niet minder door uw hardheid; want om de kroon op het werk der tegenstrijdigheid te zetten, — gij maakt de vrouw, die u zoo ongelukkig maakt, niet gelukkig.

Ik was nog onder den onaangenamen indruk van hetgeen ik had uitgestaan. De baron toonde mij verscheiden brieven van mijn vader. Zij getuigden van eene veel levendiger droefheid dan ik mij had voorgesteld. Ik was geschokt. Het denkbeeld dat ik Ellénore\'s toestand verergerde, deed mijne besluiteloosheid toenemen. En alsof alles tegen haar zamenspande, kwam zij zelve, terwijl ik nog aarzelde, mij door hare heftigheid tot een besluit brengen. Ik was den geheelen dag afwezig geweest; de baron had mij na afloop van het feest verzocht, te blijven; de avond begon te vallen. Daar werd mij, in tegenwoordigheid van baron von T***, een brief van Ellénore gebragt. Ik zag dat uit zijne oogen een gevoel van deernis met mijne afhankelijkheid straalde. Ellénore\'s brief vloeide over van verbittering. Wat! dacht ik, geen dag kan ik vrij zijn, geen uur kan ik rustig ademhalen! overal vervolgt zij mij, als een slaaf die aan hare voeten moet worden teruggebragt. Ja, riep ik uit, met al de heftigheid waartoe het gevoel van mijne zwakheid mij aanzette, breken zal ik met Ellénore; ik zal den moed hebben, het haar zelf te gaan aanzeggen; gij kunt er onmiddellijk mijn vader van onderrigten!

Onder het uitspraken dier woorden nam ik ijlings afscheid van den baron. Wat ik gezegd had woog mij op de borst, en ik geloofde maar half aan mijne gedane belofte.

Ellénore wachtte mij met ongeduld. Het toeval wilde dat iemand gedurende mijne afwezigheid haar voor het eerst gesproken had over de moeite, die baron von T*** zich gaf, om mij van haar los te maken. De stellingen die ik verdedigd, de scherts die ik mij veroorloofd had, alles was haar overgebragt. Hare achterdocht was opgewekt; zij had in gedachten een aantal omstandig-

321

-ocr page 238-

ADOLPHE.

heden met elkander in verband gebragt, die haar wantrouwen schenen te regtvaardigen. Mijne eensklaps opgekomen vertrouwelijkheid met een man dien ik vroeger niet zag, de oude vriendschap tusschen hem en mijn vader waren, dacht zij, onomstoote-lijke bewijzen. Hare ongerustheid was in weinig uren zoo hoog geklommen, dat ik haar volkomen overtuigd vond van hetgeen zij mijne trouweloosheid noemde.

Bij mijne aankomst was ik vast besloten, haar alles te zeggen. Zal men willen gelooven dat, toen zij als beschuldigster tegen mij optrad, ik niijn best deed, elke ronde verklaring te ontwijken? Zelfs loochende ik, ja ik loochende dien avond, wat ik mij stellig voornam, haar den volgenden ochtend aan te kondigen.

Het was reeds laat; ik liet haar alleen; ik repte mij naar bed; er moest een einde komen aan dien langen dag. Toen het kwam, gevoelde ik mij voor het oogenblik ontheven van een ondragelijk zwaren last.

Ik stond den volgenden dag eerst tegen het middaguur op, alsof uitstel van ons onderhoud tot uitstel van het noodlottig oogenblik leiden kon.

Ellénore was gedurende den nacht tot rust gekomen, deels door hare eigen nagedachten, deels door mijne verzekeringen van den vorigen avond. Zij sprak mij over hare zaken op een toon van vertrouwen, waaruit slechts te duidelijk bleek dat zij onze levens als onverbrekelijk aaneen verbonden beschouwde. W aar woorden te vinden, om haar terug te stooten in dc armen der verlatenheid ?

De tijd verliep schrikbarend snel. Met elke minuut werd eene verklaring dringender noodzakelijk. Van de drie dagen, die ik als termijn had gesteld, was de Uveede reeds bijna om; de heer von T*** wachtte mij uiterlijk overmorgen. De brief aan mijn vader was verzonden, en ik zou mijne belofte schenden zonder één poging te hebben aangewend, om haar gestand te doen. Ik ging uit, ik kwam thuis, ik vatte Ellénore\'s hand, ik begon een volzin waarin ik onmiddellijk bleef steken; ik tuurde naar de zon die ten ondergang neigde. Weder was het avond, en weder stelde ik uit. Een dag bleef mij over: een uur zou genoeg geweest zijn.

Die dag verliep als de vorige. Ik schreef aan den heer

222

-ocr page 239-

ADOLPUE.

von T*** cn vroeg nog een weinig tijd. Zoo als het met zwakke karakters gaat, stapelde ik in mijn brief tallooze redenen op elkander, om mijn dralen te regtvaardigen; om te bewijzen dat dit uitstel aan liet eenmaal genomen besluit niets veranderde, en dat mijne betrekking tot Ellénore als voor goed verbroken kon beschouwd worden. .

Tiende Hoofdstuk.

De volgende dagen was ik rustiger. Ik had de noodzakelijkheid tot handelen naar een onbestemden achtergrond gedrongen ; zij vervolgde mij niet langer uls eene spookgestalte; ik had al den tijd, meende ik, om Ellénore voor te bereiden. Ik wilde zachter en teederder voor haar zijn, ten einde voor het minst eene vriendschappelijke herinnering over tc houden. Mijne ontroering was van geheel anderen aard dan vroeger. Ik had den hemel gesmeekt, met snelheid tusschen Ellénore en mij een slagboom te doen rijzen, dien ik niet overschrijden kon. Die slagboom was er. Ik staarde Ellénore aan, als iemand die ik eerlang verliezen zou. Haar hooge eischen, die ik zoo dikwijls duldeloos had gevonden, schrikten mij niet moer af; ik gevoelde er mij bij voorbaat van ontslagen. Toegeven maakte mij vrijer, en ik werd niet langer door dat inwendig gevoel van opstand gekweld, hetwelk mij vroeger alle banden onophoudelijk vaneen deed echeuren. Ik was niet langer ongeduldig; het hunkeren van voorheen had plaats gemaakt voor een geheim verlangen naar uitstel van het noodlottig oogenblik.

Ellénorc merkte die gunstiger stemming op, die meerdere hartelijkheid en gevoeligheid. Ook zij word minder bitter. Gesprekken, die ik vermeden had, lokte ik uit; hare betuigingen van liefde, die mij vroeger verdroten, klonken thans in mijne ooien als muziek; en ik stelde ze te meer op prijs, omdat elke betuiging de laatste kon zijn.

Eens op een avond waren wij na een buitengewoon welwil-

223

-ocr page 240-

ADOLPHE.

lend onderhoud elk naar onze kamer gegaan. Het geheim, dat ik met mij omdroeg, stemde mij tot droefgeestigheid; doch mijn weemoed had niets heftigs of hartstogtelijks. Ik gebruikte de onzekerheid, waarin ik omtrent het tijdstip der voorgenomen scheiding verkeerde, als een hulpmiddel om de gedachte aan deze op een afstand te houden, \'s Nachts hoorde ik in huis eene ongewone beweging. Het werd spoedig weder stil, en ik ontgaf mij het gehoorde. Doch \'s morgens dacht ik er weder aan; ik was nieuwsgierig naar ■ de reden, en begaf mij naar Ellénore s kamer. Wie schetst mijne verbazing, toen mij gezegd werd dat zij sedert twaalf uur in eene brandende koorts lag; dat een geneesheer, ontboden door hare bedienden, haar leven in gevaar had verklaard; en zij uitdrukkelijk verboden had, hetzij mij te waarschuwen, hetzij mij bij haar toe te laten!

Ik wilde aanhouden. De geneesheer zelf kwam mij onder het oog brengen, dat elke aandoening volstrekt vermeden moest worden. Haar verbod, waarvan hij de reden niet kende, schreef hij toe aan den wensch, mij niet te rerontrusten. Ademloos vroeg ik Ellenore\'s bedienden, wat oorzaak kon zijn, dat zij dus eensklaps in gevaar verkeerde. Den vorigen avond had zij, na mij verlaten te hebben, een brief uit Warschau ontvangen, overgebragt door een man te paard; toen zij dien brief bad geopend en doorgeloopen, was zij in zwijm gevallen; weder bijgekomen, had zij zich zonder een woord te spreken op haar bed geworpen. Eene kamenier, ongerust over de gejaagdheid waaraan zij haar ten prooi zag, was heimelijk in hare kamer gebleven; omstreeks het midden van den nacht had die vrouw opgemerkt, dat zij over haar geheele ligchaam was gaan beven, zoo hevig dat het bed waarop zij lag er van schudde; zij had mij willen roepen, doch Ellénore had zich daartegen met zulk eene hartstogtelijke ontsteltenis verzet, dat men niet in strijd met haren wil had durven handelen. Toen had men om een geneesheer gezonden; Ellénore had geweigerd, en weigerde nog steeds, op zijne vragen te antwoorden; den geheelen nacht had zij afgebroken woorden uit-gestnoten, die men niet had kunnen verstaan, en keer op keer had zij haar zakdoek aan haar mond gebragt, als om zich zelve-het spreken te beletten.

Terwijl men nog bezig was, mij dit alles te verhalen, kwam

224

-ocr page 241-

ADOLPHE. 225

eene andere vrouw, die in Ellcnore\'s kamer gebleven was, verschrikt aanloopen. Ellénore scheen het vrije gebruik van hare zintuigen verloren te hebben. Zij onderscheidde geen der voorwerpen om haar henon. Nu en dan stiet zij kreten uit: herhaaldelijk noemde zij mijn naam; dan zwaaide zij angstig met de hand, als wilde zij te kennen geven, dat men een of ander hatelijk voorwerp verwijderen moest.

Ik trad bij haar binnen. Aan den voet van haar ledikant zag ik twee brieven liggen. De eene was de mijne aan baron von X * * *, de andere een brief van hem zelven aan Ellénore. Thans had ik den sleutel tot het smartelijk raadsel. Al wat ik gedaan had om tijd te winnen voor het laatste afscheid, had zich tegen de ongelukkige gekeerd, die ik mij had voorgesteld te ontzien. Ellénore had uit mijn eigen handschrift vernomen, hoe ik beloofde en nogmaals beloofde haar te zullen verlaten; beloften, die alleen hadden moeten dienen om nog eene poos bij haar te kunnen blijven, en die alleen mijn ijver om daartoe te geraken, mij bewogen had op honderd verschillende wijzen te herhalen en toe te lichten. Het onverschillig oog van den heer von T * * * had uit die opeenstapeling van betuigingen onmiddellijk begrepen, dat dezen slechts het. masker mijner besluiteloosheid en eene listige uitvlugt voor mijn hinken op twee gedachten waren; maar tevens had de wreedaard maar te goed ingezien, dat Ellénore er eene onherroepelijke beslissing uit lezen zou. Ik naderde haar: zij zag mij aan zonder mij te herkennen. Ik sprak haar toe, en zij schrikte op. Wat hoor ik ? riep zij; dat is de stem die mij rampzalig heeft gemaakt. — De geneesheer merkte op, dat mijne tegenwoordigheid haar ijlenden toestand verergerde. Hij smeekte mij, heen te gaan. Hoe te schilderen wat ik leed, gedurende drie eindelooze uren wachtens?

Eindelijk kwam de geneesheer naar buiten. Ellénore was in een staat van diepe verdooving gevallen. Hij wanhoopte niet aan haar behoud, indien bij haar ontwaken de koorts tot staan gekomen was.

Ellénore sliep langen tijd achtereen. Toen ik vernam dat zij opzat, schreef ik haar een briefje, met verzoek mij te willen ontvangen. Zij liet mij vragen, binnen te komen. Ik wilde spreken; zij viel mij in de rede. Laat mij geen enkel hard II 15

-ocr page 242-

ADOLPHE.

woord uit uw mond vernemen, zeide zij. Ik vraag niets meer, ik verzet mij tegen niets; maar de stem die mij zoo dierbaar is geweest, die tot in het binnenst van mijn hart weerklonk, mag daar thans niet doordringen om het te verscheuren. Adolphe, Adolphe, ik ben heftig geweest, misschien heb ik u beleedigd; maar gij weet niet wat ik geleden heb. God geve, dat gij het nimmer weten moogt!

Hare zenuwen waren zeer geschokt. Zij liet haar voorhoofd op mijne hand rusten; het brandde; haar gelaat vertrok; zij was^ onkenbaar. — Bij den hemel, riep ik uit, hoor mij aan, diei bare Ellénore. Ja, ik ben schuldig; die brief... .

Zij sidderde en wilde zich verwijderen. Ik hield haar terug. — Uit zwakheid, uit ongedurigheid, ging ik voort, kan ik een oogenblik bezweken zijn voor een harteloozen aandrang; maar bezit gij niet duizend bewijzen dat ik onze scheiding niet wil i Ik ben wrevelig geweest, ongelukkig, onregtvaardig; misschien hebt gij door u te ijverig te verzetten tegen mijn in opstand gekomen verbeelding kracht gegeven aan vlugtige opwellingen, die ik thans veracht; maar kunt gij twijfelen aan mijn innige genegenheid? zijn onze zielen niet door duizend onverbrekelijke banden aaneen verbonden ? hebben wij niet het geheele verleden gemeen ? kunnen wij op de drie laatst verloopen jaren een terugblik werpen, zonder indrukken te herdenken waarin wij zamen gedeeld, genoegens die wij zamen gesmaakt, leed dat wij zamen gedragen hebben ? Ellénore, laat ons heden een nieuwen tijdkring beginnen; roepen wij de uren van het geluk en van de liefde terug.

Zij zag mij eene poos twijfelend aan — L w vader, zeide zij eindelijk, uw pligten, uw familie, de verwachtingen die men op u bouwt!... — Nu ja, antwoordde ik, misschien zal over eenigen tijd, vroeger of later welligt....

Zij bespeurde dat ik aarzelde. — Mijn God, riep zij uit, waarom gaf hij mij daareven hoop, zoo hij haar aanstonds weder vernietigen wilde? Adolphe, ik dank u voor uw goede bedoelingen; zij hebben mij weldadig getroffen, te weldadiger omdat zij u, naar ik hoop, geen noemenswaardig offer zullen kosten; maar ik bezweer

u, spreken wij niet meer over de toekomst----Wat ookgebeure.

verwijt u niets. Gij zijt goed voor mij geweest. Ik heb het onmogelijke gewild. Mijn geheele leven ging op in mijn liefde: het

326

-ocr page 243-

ADOLPHE.

uwe kon dat niet. doen. Verpleeg mij nu nog een korten tijd.

Overvloedige tranen stroomden uit hare oogen; hare ademhaling was minder benaauwd; zij liet haar hoofd op mijn schouder rusten. Het is altijd mijn wensch geweest, zeide zij, hier te sterven. Ik drukte haar aan mijn hart; nogmaals zwoer ik al mijne laatste plannen af; elk wreed woord, dat mij in toorn ontsnapt was, nam ik terug. — Neen, zeide zij, gij moet vrij en tevreden zijn. — Kan ik het wezen als gij ongelukkig zijt?—Ik zal niet lang ongelukkig wezen, gij zult niet noodig hebben mij lang te beklagen. — Ik wierp die vreezen ver weg, en wilde ze tot iederen prijs voor denkbeeldig houden. — Neen, neen, .beste Adolphe, antwoordde zij, wanneer wij langen tijd naar onzen dood gewenscht hebben, dan zendt de hemel ons ten laatste een onfeilbaar voorgevoel dat de verhooring van ons gebed aanstaande is. — Ik zwoer, haar nimmer te zullen verlaten. — Dat heb ik altijd gehoopt, zeide zij, en nu ben ik er zeker van.

Het was een dier winterdagen, wanneer de zon over het graauwe landschap een mistroostig licht schijnt te verspreiden, alsof zij deernis gevoelde met de aarde, die zij niet langer verwarmt. Ellénore stelde mij eene wandeling voor. — Is het niet te koud? vroeg ik. — Dat doet niet; ik zou zoo gaarne. Zij nam mijn1 arm; geruimen tijd wandelden wij voort zonder spreken; het gaan kostte haar moeite, zij leunde op mij met haar volle zwaarte.

— Laat ons een oogenblik uitrusten. — Neen, antwoordde zij, het doet mij goed, nog eenmaal door u ondersteund te worden. Weder zwegen wij. De lucht was helder, de boomen waren bladerloos; geen zuchtje bewoog den dampkring, geen vogel vloog voorbij: alles was stil, en het eenig geluid dat men vernam waren de bevroren grassprieten die kraakten onder onze schreden.

— Hoe kalm is alles! zeide Ellénore; hoe weet de natuur te berusten! moet ook het hart geen berusting leeren ? Zij ging zitten op een steen; eensklaps zonk zij op hare knieën, boog het hoofd, en ondersteunde het met hare beide handen. Ik vernam eenige fluisterend uitgesproken woorden. Ik begreep dat zij bad. Eindelijk stond zij op. — Laat ons naar huis gaan, zeide zij; de koude maakt mij huiverig. Ik ben bang, flaauw te zullen vallen. Spreek niet tegen mij; ik ben niet in staat, den gang van uw gedachten te volgen.

227

-ocr page 244-

adolphe.

Van dien dag af zag ik Ellénore aanhoudend zwakker worden en wegkwijnen. Ik riep van alle zijden de hulp van genceshee-ren in : de eenen spraken van eene ongeneeslijke ziekte, anderen vleiden mij met eene ijdele hoop; maar somber en zwijgend voltooide met onzigtbaren arm de meedoogenlooze natuur haar werk. Bij tussehenpoozen scheen Ellenore weder op te luiken. Nu en dan was het alsof de ijzeren hand, die op haar drukte, haar had losgelaten. Zij hief het zwakke hoofd op, hare wangen kleurden zich wat sterker, in hare oogen kwam eenig vuur; maar door het wreede spel eener onbekende magt verdween die bedriegelijke beterschap eensklaps weder, zonder dat. de kunst er reden van wist te geven. Zoo zag ik haar, schrede voor schrede, de slooping te gemoet gaan. Op dat edel gelaat, zoo vol uitdrukking, zag ik de voorboden van den dood hun merk afdrukken. Vernederend en deerniswaardig schouwspel! ik zag dat veerkrachtig en fier karakter den invloed van het ligchamelijk lijden ondergaan; zag het zwichten, en zich zelf ongelijk worden, alsof de ziel in die smartelijke oogenblikken, bestookt door het lig-chaam, nu in deze dan in gene rigting van gedaante wisselde., ten einde zich met minder inspanning naar de verwoesting der

zintuigen te plooijen.

Eén gevoel bleef bij Ellénore onveranderd: hare teederheid voor mij. Zij was zoo zwak, dat zij slechts bij uitzondering mij toespreken kon; maar zij hield de oogen zwijgend op mij gerigt, en het was mij, of hare blikken mij het leven vroegen dat ik niet meer in staat was haar te schenken. Ik vreesde elke opwekking van heftige aandoeningen; ik zocht voorwendselen om mij voor eene poos te verwijderen; ik doorkruiste alle plekken waar wij zamen gewandeld of gereden hadden; ik schreide b\'j de steenen waar wij uitgerust, bij de boomen aan wier voet wij stilgestaan hadden, bij alle voorwerpen die hare herinneiing vooi

mij verlevendigden.

Het was geen treuren, zoo als de liefde treurt, maar eene somberder en mistroostiger soort van droefheid. De liefde vereenzelvigt zich zoo zeer met het beminde voorwerp, dat er in hare vertwijfeling zelve iets zoets overblijft. Zij voert strijd tegen de werkelijkheid, tegen het lot; haar vurig verlangen doet haar hare eigen krachten voor onuitputtelijk houden; vol droefheid.

228

-ocr page 245-

ADOLPHE.

is zij tegelijk vol geestdrift. Mijne droefheid daarentegen was gedrukt en eenzaam; ik hoopte niet, met Eliénore te zullen sterven; ik zou zonder haar moéten leven in die woestijn der wereld, welke ik zoo menigmaal gewenscht had, vrij en onafhankelijk door te trekken. Het wezen dat mij liefhad, had ik verbrijzeld; verbrijzeld het hart, dat, voor het mijne geschapen, met onvermoeide teederheid was blijven voortgaan zich aan mij te wijden; reeds strekte de eenzaamheid hare hand naar mij uit. Ellénore ademde nog, maar ik kon mijne gedachten niet meer voor haar uitstorten; reeds was ik alleen op de wereld; ik leefde niet meer in dien dampkring van liefde, waarmede zij mij omringde: de lucht die ik inademde scheen scherper geworden; de aangezigten der menschen die ik tegenkwam stonden onverschilliger, dacht mij ; het was of de geheele schepping mij toeriep, dat ik weldra voor altijd zou ophouden bemind te worden.

Plotseling werd Ellénore\'s toestand bedenkelijker; onmiskenbare verschijnselen kondigden haar naderend einde aan; een priester van hare belijdenis maakte er liaar mede bekend. Zij verzocht mij, haar zekere cassette aan te geven, waarin zij al hare papieren bewaarde; een groot aantal deed zij in hare tegenwoordigheid verbranden, maar één, dat zij scheen te zoeken, was niet te vinden, en dit maakte haar zeer gejaagd. Ik smeekte haar, dat onderzoek te staken, waarbij zij reeds tweemalen in zwijm was gevallen. — Het zij zoo, antwoordde zij ; maar, beste Adolphe, weiger mij één bede niet. Onder mijn papieren zult gij, ik weet niet waar, een brief vinden aan uw adres; verbrand dien zonder hem te lezen; dat bezweer ik u bij onze liefde, bij deze laatste levensdagen die gij verzacht hebt. Ik beloofde het haar, en zij was gerust. — Laat mij thans, zeide zij tot mij, mij aan de \'pligten mijner godsdienst wijden; ik moet boete doen voor vele misslagen; misschien is mijn liefde voor u één daarvan geweest: toch zou ik het niet gelooven, zoo zij u gelukkig had mogen maken.

Ik verliet haar en keerde eerst weder met de schaar van hare bedienden terug, om tegenwoordig te zijn bij de laatste plegtige gebeden. In een hoek van haar kamer nedergeknield, liet ik het eene oogenblik den stroom mijner gedachten over mij henen gaan, en sloeg dan weder met onwillekeurige nieuwsgierigheid

229

-ocr page 246-

ADOLPHE.

de schaar der aanwezigen gade : de verslagenheid der eenen, de verstrooidheid der anderen, en die vreemde uitwerking der gewoonte, die bij alle voorgeschreven gebruiken de deur voor de onverschilligheid openzet, en de verhevenste en ontzettendste ceremonien als overeengekomen zaken van louter vorm doet aanmerken. Ik hoorde hen werktuigelijk de woorden der doodstijding herhalen, alsof ook zij niet bestemd waren, eenmaal de hoofdrol in een soortgelijk tooneel te vervullen; also! ook zij niet eenmaal sterven moesten. Echter was het verre van mij, die ceremonien gering te achten; is er daaronder een waarvan de mensch, in zijne onwetendheid, zou durven beweren dat zij onnut is? Ellénore putte er kalmte, uit; zij hielpen haar de vreeselijke kloof overschrijden, werwaarts wij allen op weg zijn, zonder dat iemand .onzer van te voren zeggen kan, wat wij dan quot;evoelen zullen. Wat mij verwondert is niet, dat tie mensch behoefte heeft aan eene godsdienst, maar dat er in zijn leven oogenblikken kunnen zijn, dat hij zich sterk genoeg, en in genoegzame mate voor rampspoeden beveiligd waant, om er eene te durven verwerpen. Mij dunkt, zwak als hij is, moest hij veeleer de hulp van alle godsdiensten inroepen. Is er te midden der digte duisternis die ons omgeett een lichtstraal, dien wij missen kunnen? Is er bij het voortschieten van den stroom die ons medesleept één boomtak, dien wij weigeren aan te grijpen ?

Het scheen dat de indruk der sombere plegtigheid Ellénore vermoeid had. Zij viel in eene betrekkelijk rustige sluimering en ontwaakte daaruit met minder pijn. Ik was alleen in haar kamer, en met lange tusschenpoezen wisselden wij eenige woorden. Diegene der geneesheeren, wiens uitspraken gebleken waren het meeste vertrouwen te verdienen, had mij aangezegd, dat zij geen vier-en-twintig uren meer leven kon. Mijn blik ging v\'an eene pendule, die de uren aanwees, naar Ellénore\'s gelaat, waarop ik niet de geringste verandering kon bespeuren. Met elke minuut die verliep werd mijne hoop levendiger, en ik begon te twijfelen aan de voorzeggingen eener bedriegelijke kunst. Eensklaps vloog Ellénore met een ruk overeind: ik sloot haar in mijne armen: haar geheele ligchaam beefde van zenuwschokken; hare oogen zochten mij, maar zij drukten een onbestemden angst uit, alsof zij genade vroeg aan een dreigend en voor mij ver-

230

-ocr page 247-

ADOLPHE.

borgen voorwerp; zij rees overeind, en viel weder in hare kussens terug; blijkbaar spande zij al hare krachten in, om te vlugten; het was of zij worstelde met een onzigtbaar ligchamelijk wezen, hetwelk, geen geduld hebbend het noodlottig oogenblik te verbeiden, haar had aangegrepen en haar in dit sterfbed wilde afmaken. Eindelijk gaf zij den strijd op en bezweek voor de volharding der vijandige natuur; hare ledematen ontspanden zich, schijnbaar kwam zij weder een weinig bij; zij drukte mijne hand; zij wilde schreijen, er waren geen tranen, wilde spreken, er was geen stem meer: berustend in het onvermijdelijke, liet zij haar hoofd nederzinken op den arm die het ondersteunde; haar ademhaling werd langzamer: weinige oogenblikken later had zij opgehouden te leven.

Langen tijd bleef ik onbewegelijk naast de levenlooze Ellénore zitten. Het bewustzijn van haren dood was nog niet doorgedrongen tot mijne ziel; mijne oogen staarden met wezenlooze verbazing het ontzielde lichaam aan. Een van hare kameniers was intusschen binnengekomen en had de treurige tijding aan al de andere huisgenooton bekend gemaakt. Het gedruisch om mij honen wekte mij uit mijne verdooving; ik rees op; en toen eerst gevoelde ik de hartverscheurende smart en den onuitspre-kelijken weedom van het afscheid voor eeuwig. Al die beweging, die drukte van het alledaagseh leven, al die zorgen en beredderingen, die haar niet meer aangingen, verbraken de zoo lang mogelijk door mij vastgehouden hersenschim, dat Ellénure en ik nog te zamen leefden. Ik gevoelde dat de laatste band breken ging en de afschuwelijke werkelijkheid bezig was, zich voor altijd tusschen haar en mij te plaatsen. O, hoe woog mij thans die vrijheid, over wier gemis ik zoo getreurd had! Hoe diepe behoefte gevoelde mijn hart aan die afhankelijkheid, waartegen ik menigmaal in opstand was gekomen! Vroeger hadden al mijne handelingen een doel; iedere daarvan was bestemd hetzij een leed uit den weg te ruimen, hetzij een genoegen te doen smaken. Toen klaagde ik: ik vond het duldeloos, dat het oog eener vriendin al mijne gangen bespiedde, dat haar geluk (het geluk eener andere dan ik zelf) er mede gemoeid was. Thans lette niemand op die gangen ; niemand stelde er belang in ; mijne dagen en uren werden mij door niemand betwist; niemand riep

231

-ocr page 248-

ADOLPHF..

mij lenig wanneer ik uitging. Werkelijk was ik thans vrij; ik werd niet langer bemind; ieder zag in mij een vreemdeling.

Overeenkomstig Ellenore\'s wensch bragt men mij al hare papieren ; in eiken regel vond ik nieuwe bewijzen van hare liefde, nieuwe offers die zij om mijnentwil gebragt, en voor mij verborgen gehouden had. Eindelijk vond ik ook den brief, dien ik beloofd had te zullen verbranden. Eerst wist ik niet wat het was; er stond geen adres op; hij was niet gesloten: enkele woorden trokken onwillekeurig mijne aandacht; vruchteloos beproefde ik mijne blikken af te wenden; ik gevoelde eene onwe-derstaanbare behoefte, den geheelen brief te lezen. Hem over te schrijven, daartoe ontbreekt mij de kracht: hij was Ellénore uit de pen gevloeid na een der heftige tooneelen, die hare ziekte waren voorafgegaan. „Adolphe,quot; sehreef zij, „waarom vervolgt gij mij ? Wat is mijn misdaad? Dat ik u liefheb, dat ik zonder u niet leven kan. Welke averegtsche deernis bezielt u, dat gij een band die u te veel is niet durft verbreken, en tevens het ongelukkig schepsel, aan welks zijde die deernis u boeit, vaneen scheurt?quot;Waarom misgunt gij mij het treurig genoegen, ten minste aan uw edelmoedigheid te kunnen gelooven? Waarom zijt gij vol woede envoi zwakheid? De gedachte aan mijn smart vervolgt u, en het schouwspel dier smart weerhoudt u niet! Wat eischt gij? Dat ik u verlaten zal? Ziet gij niet dat ik er de kracht niet toe heb?, Gij zelf, die niet liefhebt, gij moet haar vinden, die kracht; vinden in dat hart, hetwelk genoeg van mij heeft, hetwelk zoo veel liefde niet ontwapenen kan. Mij zult gij haar niet mededeelen; in mijn tranen zult gij mij laten wegkwijnen, aan uw voeten zult gij mij doen sterven. Zeg één woord, sehreef zij een weinig verder, Is er een land, werwaarts ik weiger u te volgen? een schuilplaats, waar ik niet bereid ben mij te verbergen om in uw nabijheid te leven, zonder u tot last te zijn ? Maar neen, dat wilt gij niet. Al wat ik voorstel, — bedeesd en bevend, want gij hebt mij van schrik doen verstijven, — wordt door u met ongeduld verworpen. Uw stilzwijgen is het hoogste wat ik van u verkrijgen kan. Zoo veel hardheid strijdt met uw aard. Gij zijt goed; uw daden zijn edel en onbaatzuchtig: maar welke daden kunnen uw woorden uit-wisschen? Die snerpende woorden ruischen om mij heen : \'s nachts hoor ik ze; zij volgen mij, verslinden mij, zij ontluisteren al

282

-ocr page 249-

ADOLPHE.

uw handelingen. Moet ik dan sterven, Adolphc? Welnu, gij zult te vreden zijn ; sterven zal zij, de arme, die gij beschermd hebt, maar op wie al uw slagen nederkomen. Sterven zal zij, de lastige Ellénore, die gij niet in uw nabijheid kunt dulden, die gij als een hinderpaal beschouwt, voor wie gij op aarde geen plekje kunt bedenken waar zij u niet te veel is; sterven zal zij: alleen zult gij u te midden der menigte kunnen bewegen, naar wier omgang gij haakt! Gij zult haar kennen, die wereld welke gij thans prijst om haar onverschilligheid; en eenmaal welligt, wanneer gij u met weerzin van zooveel dorre harten afwendt, zult gij met weemoed terugdenken aan dat eene hart, hetwelk ii toebehoorde, hetwelk leefde van uw liefde, hetwelk voor uw verdediging duizend gevaren zou hebben getrotseerd, en hetwelk gij u niet langer verwaardigt te beloonen met een blik.quot;

Ziedaar de geschiedenis van Adolphe, even kunsteloos vertaald als Benjamin Constant haar verteld heeft. Eene inleiding, waarin hij voorgeeft, bij gelegenheid eener Italiaansehe reis, Adolphe te hebben ontmoet in eene afgelegen dorpsherberg ; twee bijlagen, waaruit blijkt dat Adolphe ten einde toe hetzelfde nutteloos en droefgeestig bestaan is blijven leiden als voorheen ; eene voorrede, waarin De Constant kortelijk het doel schetst, dat bij het zamen-stellen van zijn geschrift hem voor den geest heeft gezweefd, —-meer behelst bovendien het boekje niet. Waar het noodig is, maak ik van die stukken gebruik, tot toelichting van de betee-kenis der vertelling.

Twintig, dertig jaren waren sedert het eerste verschijnen van Adolphe voorbijgegaan, toen van het boekje eene nieuwe uitgaaf verscheen, aanbevolen door eene voorrede van Gustave Planehe. Er was tusschentijds in de litterarische zoowel als in de staatkundige en de maatschappelijke wereld heel wat voorgevallen, en Planehe vertegenwoordigde de veeleisehende kritiek van een opkomend geslacht, dat sehoone dagen beleefde en alles naar een

233

-ocr page 250-

ADÜLPHE.

nieuwen maatstaf beoordeelde. Hoe zou het vonnis luiden ? ^ al -ter Seott was opgestaan en had in alle landen van Europa den roman van gedaante, en tien smaak der lezende wereld van lig-ting doen veranderen. Victor Hugo was opgestaan en had, den oorlog aan het klassieisme verklarend, het historiseh kostuum op den voorgrond brengend, het radikalisme voor de sentimentaliteit in de plaats stellend, de taal in een verjongd gewaad stekend, tusschen ouderwetsch en nieuwerwetsch eene scherpe grenslijn leeren trekken. Gedaan scheen het, en voor goed, met het genie van Richardson, door Rousseau in top geheschen, door Guithe overgenomen, door Bernardin de Saint Pierre voortgezet, door de dames Wolff en Deken met schitterende oorspronkelijkheid nagevolgd, door Chateaubriand en mevrouw De Staël weder opgevat, door Benjamin Constant — ter aarde besteld? Dat was de vraag! Hoor Planche in den lof van ddolphe uitweiden, en gij zult erkennen, dat wezenlijke verdiensten niets te vreezen hebben van eene kritiek, die op waardeering uit is. Het groote, steeds naar het nieuwe jagend publiek moge oude boeken altegader over een kam scheren, rijp en onrijp gelijkelijlc verwerpend en ze te zamen der vergetelheid prijs gevend, de kritiek, minder ondankbaar en trouwer van geheugen, leest uit alle tijden het onsterfelijke bijeen en reikt aan elk, die een krans heelt verdiend, er een uit;

„Al had Benjamin Constant geen hoogen rang veroverd on-„der de redenaars en de politieke schrijvers van zijn lar.d; al „zouden zijne scherpzinnige studiën over den ontwikkelingsgang „der godsdiensten hem niet eene roemvolle plaats onder de welsprekendste en zuiverste ÏVansche schrijvers aanwijzen; al had „hij zijne Duitsche belezenheid niet in dien sierlijken en popu-„lairen vorm weten te gieten, of zijne doorzigtige en teekenach-„tige schrijfwijze niet dienstbaar gemaakt aan de verspieiding „van wijsgeerige begrippen, — dan nog zou hij zich een onvergan-„kelijken naam verworven hebben, want hij heelt Adolpht geschreven.

„Er gaat namelijk van dit geschrift eene verwonderlijke, bijna „magnetische kracht uit, die ons aantrekt en weder levendig bij „ons wordt, telkens als wij getuigen of hoofdpersonen zijn in „eene zedelijke krisis van eenig gewigt. Geen bladzijde in dezen

-ocr page 251-

ADOLPHE.

„roman, — zoo het althans een roman is, wat ik voor mij naauw-„lijks gelooven kan, — geen bladzijde, die niet tot onderzoek „van het geweten dwingt. Hetzij het ons zeiven of onze beste „vrienden geldt, nooit raadplegen wij zonder vrucht deze eenvoudige geschiedenis, met hare droevige, zedelijke strekking. Zij „is vol toepassingen en vol herinneringen. Elke det gedachten „die in dit ontzettend proces-verbaal geboekt staan is zoo waar, „zoo gul, zoo lijn ontleed en zoo behendig afgeluisterd aan het „lijdend hart, dat ieder onzer geneigd is, er zijn eigen beeld of „dat zijner gemeenzame bekenden in terug te vinden.

„Dat voorregt, het moet erkend worden, is onwaardeerbaar „en alleen weggelegd voor werken van de hoogste orde. Daar „geen enkele trek in dit geheimzinnig tafereel op de gis is bij-„gevoegd; daar alle bewegingen, alle standen van het tweetal „figuren, die het doek innemen, bestudeerd zijn met naauwgezette „en onverbiddelijke gestrengheid, ontdekken wij met ieder jaar „in deze kompositie eene nieuwe en diepere beteekenis, eene die „onophoudelijk verandert en toch nooit hare eenheid verliest, „zich bij den eersten aanblik niet dadelijk openbaart, maar naar „mate onze haren dunner worden en ons bloed afkoelt, breeder ,.zich ontplooit en krachtiger aan het licht treedt.

„Adolphe, gelijkt eene kunstige symfonie, die meer dan eens „en in eene eerbiedige stemming gehoord wil worden, alvorens „men het geheim van \'s kunstenaars bezieling vat en zijne gedachte geheel om vademt. De eerste maal wordt het oor aange-„naam getroffen door het bevallig andante of het plegtig adagio. „Maar de aaneenschakeling der deelen is ons nog niet helder. „Bij eene tweede uitvoering merken wij in het rondo eene kla-„rinet-solo, of het vragen en antwoorden der fluiten en violen ,,op. Later staan wij opgetogen over eene sierlijke en eenvoudige „melodie, die ons aanvankelijk ontgaan was; iederen dag doen „wij nieuwe ontdekkingen; wij verbazen ons over onze vroegere „stompzinnigheid; en naar mate ons inzigt toeneemt, wordt onze „belangstelling hoe langer hoe levendiger.

„Er komen in den roman van Benjamin Constant slechts „twee personen voor; maar ofschoon beiden hoogstwaarschijnlijk „naar het leven geteekend zijn, geeft de schrijver ze alleen van „hunne algemeene en typische zijde; beiden, hoewel vermoede-

235\'

-ocr page 252-

ADOLPHE.

„lijk zeer weinig geïdealiseerd, zijn met zoo veel kunst losgemaakt „van het lokale en individuële, dat zij voor het kort begrip van „vele duizende hunner gelijken gelden kunnen.

„Adolphe en Ellénore bestaan niet alleen, maar beiden zijn „waar in den breedsten zin van het woord. Ongetwijfeld zou „een schrijver met eene sterker en geoefender verbeeldingskracht „liet onderwerp van dezen roman gemakkelijk in de lijst eener „kunstiger en levendiger fabel hebben kunnen vatten, de incidenten vermenigvuldigen, den knoop van het treurspel naauwer „toehalen. Doch waartoe? en wie weet of het boek, bij dit gevaarlijk spel, niet het sprekend gezag zijner lessen van levenswijsheid zou hebben ingeschoten ? *

De recensent heelt gelijk, dat hij aan dit laatste niet getarnd wil hebben. Verzwak de moraal van Adolphe, en de roman is de helft van zijne bekoring kwijt. Uit geen der geschriften, die het meest aan Adolphe doen denken, spreekt zulk een geest van ernstige vermaning: noch uit erther, noch uit Rene, noch uit Ohernmnn, noch uit de scheppingen van Byron s zwarten tijd. En toch brengt die moraal, hoe luid en krachtig zij zich doe hooren, ons gemoed in verwarring. Onzes ondanks gevoelen wii, dat er een angel in het gras schuilt.

236

Als schrijver in engeren zin leeft Benjamin Constant alleen door Adolphe voort. Eenige jaren geleden heeft de heer Laboulaye beproefd, zijn Cours de politique constihdionnelle weder in eere te brengen; doch te vergeefs. /ijn werk de la Heligiou co/ixi-dérée dans sa souTce et ses formes is sedert de vorderingen dei-vergelijkende taalstudie in onzen tijd, en de terugwerking daarvan op de vergelijkende studie der godsdiensten, geheel verouderd. Evenals mevrouw De Staël heelt hij beproefd, de nieuwere Duitsche letterkunde in Frankrijk bekend te maken; doch zijne bewerking van Wallenstein voor het Fransch tooneel, en de daarbij behoorcnde Réjiexions sur le theatre allemand, voldoen niet aan de hoogste eischen. Dit doet slechts Adolphe, dn te dien aanzien bestaat er eene treffende overeenkomst tusschen Benjamin Constant en Chateaubriand. Beiden in den grond skeptische geesten, hebben zij ieder tot verheerlijking der chris-

quot;) Gustave Planche, Portraits Littéraires, I, 61.

-ocr page 253-

ADOLPHE.

telijke godsdienst een groot boek geschreven, hetwelk alleen nog gelezen wordt door de mannen van het vak ; doch beiden schreven ook een klein verhaal, of liever beiden teekenden in weinige bladzijden een mannenkarakter, en terwijl al hunne andere geschriften in het vergeetboek zijn geraakt, leven hunne namen in die twee schijnbaar vlugtig geschetste typen onsterfelijk voort. Naast le Gt\'nie du christianisme en naast het groole werk de la Religion gelegd, maken liené en Adolphe den indruk van een roeibootje aan de zijde van een linieschip; maar beide linieschepen hebben plaats moeten maken voor de gepantserde fregatten van den nieuweren tijd, en intussehen gaat onze geest bij voortduring en met welgevallen uit spelevaren in de twee kleine sloepen. Evenals eene halve eeuw geleden wiegen zij ook nu nog den lezer op de golven van het gemoedsleven, en stemmen hem tot weldadige zelfbespiegeling.

Als kunstwerk is Adolphe boven iederen lof verheven. Het boekje schept eene volkomen illusie. Hier valt niet de veder der historie in den schoot der fabel, hier is de verdichting zelve geschiedenis geworden. Het kan zijn, dat Benjamin Constant de omlrekken van het verhaal aan de werkelijkheid ontleend heeft; maar alleen wanneer men te veel aandacht aan het beeld van Ellénore schenkt, is het mogelijk aan eene zoogenaamde wezenlijke gebeurtenis te denken. De eenige wezenlijke gebeurtenis in den roman is Adolphe\'s gemoedsbestaan, afbeelding van het gemoedsbestaan van den schrijver zeiven in de eerste periode van zijn leven. Gelijk Goethe Werther en Chateaubriand iJweheeft overwonnen, heeft ook Benjamin Constant het mettertijd Adolphe gedaan. Van die inwendige zegepraal is het boek de vrucht geweest. Doch niemand meene daarom, dal hij met een hoofdstuk uit de persoonlijke lotgevallen des auteurs, allerminst dat hij met eene bijdrage tot den geheimen omgang van Benjamin Constant met mevrouw De Staël te doen heeft. Goethe nam het omhulsel van den jongen Jerusalem, noemde dat leemen beeld Werther, en blies het den adem van zijn eigen tijdelijk gedaehtenleven in. Zoo kan ook Benjamin Constant in den persoon van een anderen jongen lijder, door hem Adolphe gedoopt, den voorbestemden drager van zijne gedachte in de werkelijkheid ontmoet, en hem persoonlijk gekend hebben. Doch het lijdt geen twijfel, en dit bepaalt

237

-ocr page 254-

ADOLPHE.

de letterkundige waarde van den roman, of de scliilderina; van zich zeiven is voor den schrijver hoofdzaak geweest. Alleen wist hij het een zoo kunstig met het ander te doen ineenvloeijen, dat de aandacht des lezers geen enkel oogenblik door dat bijoogmerk wordt afgeleid. Dc hoofdpersoon is een uit een stuk gegoten beeld, en de objektiviteit van dat beeld is zoo bedrie-gelijk, dat men van het begin tot het einde in gemeenschap waant te staan met een levend wezen. Slechts één proeve van zijn genie op het gebied der scheppende litteratuur heeft Benjamin Constant ons vermaakt; doch die proeve stelt hem op dezelfde Ljn met de beroemdste schrijvers van den ouden en den nieuwen tijd. Zijn leven ? daarvan valt misschien niet veel góeds te zeggen, en noch als staatkundig, noch als privaat persoon heeft hij eene ongerepte herinnering nagelaten. Wij echter hebben hem zoomin uit het eene als uit het andere oogpunt te beoordeelen. Ons gaat alleen de schrijver van A\'lolphe aan. ïLn Adolphe is, in één woord, hst werk van een hoogepriester der kunst.

Wegens de dertigjarige Ellénore heeft men Benjamin Constant den voorlooper van Balzac, en Adolphe\'s vriendin de eerste femme de trente ans in de moderne litteratuur genoemd. D:e opmerking is juist. Adolphe sluit eene letterkundige .periode, doch opent er tevens eene. Het boekje is verrassend frisch en schijnt, op enkele uitdrukkingen na, gisteren geschreven te zijn. Met name de maatschappelijke positie van Ellenore doet onophoudelijk aan eene vrouwenwereld denken, waaruit de Eransche roman eerst vele jaren daarna stelselmatig heldinnen is gaan kiezen. Echter overdrijve men niet. Ellénore loopt allengs naar de veertig jaren, maar zij wordt ons niet voorgesteld als eene model-minnares. Zij is eene courtisane, zoo men wil, waar zij is het zoo weinig mogelijk. Haar leeftijd behoort mede tot de gegevens van den roman. Die leeftijd is geen leerstuk, maar een feit, Dat is ook Ellénore\'s positie in de maatschappij. De schrijver is in de keus zijner inkleeding zoo gelukkig ^geweest, heeft al de bijzonderheden van het verhaal op zóó sprekende wijze met het merk der noodzakelijkheid gestempeld, dat men zelfs niet op het denkbeeld komt, hem van zijn doen en laten rekenschap te vragen. Toen de ontknooping naderde 7vas Adolphe zes-en-twintig. Ellénore zes-en-dertig: bevalt u dit niet, schijnt

238

-ocr page 255-

ADOLPHE.

de verbaler tot zijne lezers te zeggen, ik kan het niet helpen; ik ben slechts uitgever van Adolphe\'s handschrift; feiten zijn feiten en moeten genomen worden zooals zij zich aanbieden.

Indien dus Benjamin Constant aan een wegbereider van Balzac doet donken; indien hij nieuw is, dan is hij het niet als uitvinder cener nieuwe litterarische theorie, maar als veilige gids op een gebied, dat na hem voor vele oningewijden een doolhof is geworden. Wat hij te schilderen had kon hij niet schilderen zonder Ellénore ten tooneele te voeren; maar hij doet het met eene voorbeeldige soberheid; — juist die eigenschap welke bij Balzac, al beschikte hij over oneindig meer hulpmiddelen dan Benjamin Constant, en al plaatsen wij hem aan de spits der Fransche romanschrijvers van den nieuweren tijd, te vaak gemist wordt.

Wie toeh is Ellénore ? üe Constant zelf laat in zijne narede door een denkbeeldig korrespondent de stelling ontwikkelen, dat Ellénore eigenlijk de hoofdpersoon van den roman, en deze in de eerste plaats bestemd is, voor vrouwenspiegel te dienen. „Ellé-„uore\'s ramspoeden bewijzen,quot; zegt de schrijver, „dat zelfs- het „liartstogtelijkst gevoel vruchteloos strijd voert tegen de bestaande „orde van zaken. 13e maatschappij is te raagtig, zij grijpt te ver „om zich heen, zij mengt te veel bitterheid onder de liefde, die „hare wijding niet ontvangen heeft; zij begunstigt de neiging tot „onstandvastigheid ; zij werkt het ongeduld der verzadiging in ,,de hand; zij geeft voedsel aan krankten, waardoor de ziel somtijds „onverhoeds te midden van den verlrouwlijksten omgang wordt „aangegrepen. De onverschilligen zijn vol bewonderenswaardigen „ijver wanneer zij kans zien, in naam der zedelijkheidketterjagt ,,te drijven, en uit liefde voor de deugd leed te doen; zeiven „onbekwaam tot warme genegenheid, is het alsof zij haar in anderen „duldeloos vinden en, hebben zij een voorwendsel bijdehand, „dan is hét hun een groot genot, haar te ondermijnen en te „vernietigen. Wee dus de vrouw, die geheel haar levensgeluk „afhankelijk maakt van een gevoel, tot welks vergiftiging alles „zamenspant en waarmede de maatschappij, wanneer zij niet genoodzaakt is het als wettig te eerbiedigen, al de slechtste aan-„doeningen van het menschelijk gemoed in het harnas jaagt, ten „einde al de beste te ontmoedigen.quot;

289

-ocr page 256-

AUOLPHE.

Doch wie gevoelt niet, dat dit partij kiezen voor Ellénore groo-tendeels tot de inkleeding van liet verhaal behoort en alleen besterad is, de eenmaal opgewekte illusie ongeschonden te bewaren? De schrijver zelf zegt uitdrukkelijk in zijn antwoord aan den korrespondent: „Zoo het verhaal eene nuttige les bevat, „dan is het eene les voor dn maymenquot; Ik ben dit met hem eens. Ellénore kan onmogelijk als type dienen van den strijd der liefhebbende vrouw. Haar hartstogt voor Adolphe is even onredelijk als onzedelijk, en de wereld, die Ellénore veroordeelt, is tegenover haar volkomen in haar regt. Wordt zij slagtoffer, zij wordt het alleen van hare eigen driften; en haar sprekendste karaktertrek is niet, dat zij voor Adolphe alles wegwerpt, maar dat zij zonder een zweem van vrouwelijke waardigheid, hem hare liefde opdringt. De kunst van den schrijver heeft haar belangwekkend gemaakt. Slaat men haar echter aandachtig gade; overweegt men hoe zij als jong meisje zich zonder liefde overgaf aan een man die haar beneden zich achtte, als moeder hare kinderen aan hun lot overliet, als minnares Adolphe\'s beleedigingen verdroeg niet alleen, maar hem bleef aanhangen en vergiffenis schonk, ofschoon hij niets meer van haar weten wilde, dan valt het moeijelijk haar niet te verachten. Treffend is alleen het talent, waarmede Benjamin Constant in Ellénore, als tegenhanger van Adolphe\'s vroegtijdige geblaseerdheid en snelle verzadiging, de vasthoudende najaars-verliefdheid eener vrouw geschilderd heeft, wier onnatuurlijke en rampspoedige levensloop haar verstoken had van het genot van jeugdiger idealen. Dezelfde liefde, leert ons de schrijver, die geluk vindt en geluk schenkt, wanneer zij op haar tijd komt, ontaardt, wanneer haar tijd voorbij is, in eene bron van kwelling voor zich zelve en voor anderen.

Is Ellénore de type der lastige vrouw, Adolphe is net van den jongen raan, die als tweelingbroeder van Werther en Rene door den schrijver zeiven wordt prijs gegeven. Ook zijn beeld is buitengewoon fraai geteekend; maar het bewijst, zegt Benjamin Constant, dat die voorregten en talenten, waarop de jeugd zich verhoovaardigt, noch voor haar zelve den weg van het geluk ontsluiten, noch haar de geschiktheid geven om anderen gelukkig te maken; hot bewijst, dat de gaven, die men van den hemel moet afsmeeken, zijn : karakter, flinkheid, trouw, goed-

2-tO

-ocr page 257-

ADOLPIIE.

heid. „En ik voor mij,quot; gaat hij voort, „geef den naam van „goedheid niet aan eene voorbijgaande deernis, die den wrevel „niet in toom weet te houden en hem de wonden, die liet leedgevoel voor eene poos gesloten had, telkens weder laat openbijten. De groote /.aak, waarop het aankomt in het leven, is „hetgeen men anderen doet lijden; en zelfs de vernuftigste metafysica kan den man niet regtvaardigen, die een hart, hetwelk „hem aanhing, vaneen scheurt. Bovendien haat ik eene inbeel-„ding, die verklaren gelijk stelt met verschoonen; eene ijdelheid, „die in het verhalen van het kwaad dat zij heeft gesticht, stof „vindt om zich onledig te houden met zich zelve ; die zich beschrijft, ten einde zich te doen beklagen, en terwijl zij ongedeerd „tusschen de puinhoopen rondwaart, aan de zelfontleding de „voorkeur geeft boven het zelfverwijt. Ik haat eene zwakheid, „die haar eigen onvermogen voortdurend op rekening van ande-„ren stelt, en niet inziet dat het kwaad niet in hare omgeving, „maar in haar zelve schuilt.quot;

Ziedaar een oordeel waar niets bijgevoegd, en waarop niets afgedongen behoeft te worden. Adolphe is een zedelijk monster. Ellénore mag geweest zijn wie zij wilde, in den aanvang heeft niet zij hem, maar hij haar gezocht; gezocht, omdat hij zich verveelde en het zijne eigenliefde vleide, eene vrouw als Ellénore om zijnentwil ontrouw tc maken. Ware liefde heeft hij nooit voor haar gevoeld. Van het oogenblik af dat hij zijn zin had, is Ellénore, die toen niet langer voor hem een doel kon zijn, een band voor hem geworden. Hij wekt onze deernis, wanneer hij ter wille van haar zijne jeugd in ledigheid doorbrengt, zijne talenten ongebruikt laat, zijne toekomst verspeelt; maar zijne zwakheid vinden wij onvergefelijk, zijne hardheid onedelmoedig, zijne uitvallen wreedaardig. Kunnen wij Ellénore niet hoogachten, hem, Adolphe, haten wij uit den grond van ons hart. Hij is het uitgedrukte beeld der besluiteloosheid. Hoe weinig er aan Ellénore te bederven viel, aan hem nog minder. Zijn vader en hij zelf waren de eenige personen op aarde, die geloofden dat de diplomatie iets aan hem verloor. Aan zulk een kwast? zulk een droomer? zulk een vrouwenbeul? zulk een aanbidder van zich zeiven ? Neen, voorwaar, de wereldgeschiedenis kon zonder Adolphe er zeer wel komen. Een gemeen soldaat die

ÏI 16

241

-ocr page 258-

adolpuk

zijn pligt doet, een ijverig fjibriekRrbeider, een boeieukneclit achter den ploeg, is een beter en nuttiger lid der maatschappij, dan er uit dit onvoldragen ministerskind ooit gegroeid zou zijn. De feeën der geboorte, van den rijkdom, van de schoonheid, van het vernuft, van het talent, — allen hadden ze ovei hem als petemoei gestaan; doch één uit den drom der schikgodinnen was afwezig gebleven; zij die den man een manlijk karakter geeft. Evenals de Werthers en de Eenes behooren de Adolphes tot eene keurbende, welke in het zedelijke met eene rooverbende o-elyk staat. In het gevoel hunner verstandelijke meerderheid beschouwen zij de gewone menschen als hunne prooi; de wereld, die hen niet begrijpt, verachten zij; allo wegen, denken zij, staan voor hen open, en alle middelen zijn hun geoorloofd. Maar komt het op handelen aan, dan ziet men hen met magteloosheid o-eslagen. Voor de gewoonste verzoekingen bezwijken zij, dc omstandigheden beheerschen hen te eenemaal, zij zijn de speelballen van het lot. En maakten zij slechts zich zeiven ongelukkig 1 Maar de hartstogten, die zij opwekken, en die hun bf den dood brengen, of hen tot een nutteloos voortbestaan doemen, worden ook anderen noodlottig. De liefde dei Adolphes ontsteekt in de EUcnores een verterend vuur. Hunne vriendschap wordt vijandschap; aanbidden zij een wezen, dan martelen zij het af; en zich aan hen te hechten is een onfeilbaar middel, om door hen\'.verguisd en vertreden te worden.

Be (jroote. zaak, waarop het aankoiiit in h.el leven, is hetgeen meu anderen doel lijden. Vraagt iemand naar de moraal van Adolphe, daar is zij, met de eigen woorden van den schrijver. Bedriegelijk is de schijn van martelaarschap, waarmede Ellénore, bedriegelijker nog de soort van superioriteit, waarmede Adolphe bekleed is. Zij is eene onvrouwelijke vrouw, hij een onmanlijk man. Beider zaak staat hopeloos. Doch zoo volkomen is Benjamin Constant er in geslaagd, voor beiden belangstelling te wekken, dat hunne geschiedenis op ons den indruk maakt, een

spiegel van het leven te ziin.

fk weet van de ernstige stemming, waarin Adolphe ons brengt, maar één verklaring te geven. En die is, dat, het. leed, hetwelk Adolphe en Ellénore elkander aandoen, zulk een getrouw beeld is van velerlei ander, dagelijks voorkomend leed, een gevolg van

24.2

-ocr page 259-

\\ UOLPIIE.

de weder/,ijdsclic hel rekkingen en den wederkeerigen omgang der niensehen.

Let niet. op luimige bijvoegselen of tussehenzinnen. Zijn ongeloof betuigend omtrent het regtstreekseh nut, hetwelk de kennisneming van Ellenore\'s lotgevallen kan stichten, zegt de schrijver : „Ik denk daar het mijne van; niemand op aarde wordt wijs dan „alleen door eigen schade; alle lezeressen zullen zieh verbeelden, „een beteren Adolphe gevonden te hebben, of zeiven minder „slecht dan Ellénore te zijn.quot; En van de mannen sprekend : „Ik weet „niet of ik er in geslaagd ben, van Adolphe te maken wat ik mij „heb voorgesteld. Dat de teekening althans niet te eenemaal mis-„lukt is, dit leid ik hieruit af, dat bijna alle lezers die er mij over „hebben aangesproken, tot de bekentenis gekomen zijn, hetzelfde te „hebben ondervonden als Adolphe. Waar is het, dat door het leed-„gevoel, hetwelk zij aan den dag legden over de tranen die zij hadden „doen vergieten, zekere mate van over zich zelf voldane inbeel-„ding heenschemerde. Zij vermeldden zich in de schildering der „hardnekkige, genegenheden, die zij evenals Adolphe hadden in-„geboezemd, en spraken over eene onmetelijke liefde, waarmede „men hen had vervolgd en waarvan zij de slagtott\'ers waren ge-„worden. Ik geloof, dat dc meesten hunner zich zwarter maakten „dan zij waren, en dat zoo hunne ijdelheid hen met vrede ge-,,laten had, gewetensknagingen overbodig zouden zijn geweest.quot; Deze en dergelijke fijngepunte pijlen zijn slechts bijwerk. Zij bedoelen alleen, de aandacht te verdeelen en, met zoo veel andere trekken, de illusie te helpen voltooijen. Aan de ware beteekenis van Adolphn wordt eerst regt gedaan, wanneer de schrijver zegt: „Ik heb de smart willen schilderen, die zelfs onverschilligen zich „bereiden, door het leed hetwelk zij aandoen; en tevens den „waan, waarin zij verkeeren, dat hunne ligtzinnigheid of hunne „bedorvenheid hen voor die gevolgen vrijwaart. Op een afstand „vertoonen de pijnen die men doet lijden sleehts een nevelachtig „en onduidelijk beeld, als van eene wolk die men in het gebergte aan zijne voeten ziet drijven en waar men gemakkelijk „doorheen rekent te komen. Men gevoelt zich aangemoedigd „door de goedkeuring eener oppervlakkige zamenleving, die bij „gebrek van beginselen zich aan regelen, bij gebrek van gevoel „zich aan aispraken houdt, en die de ergernis als hinderlijk.

343

-ocr page 260-

AUOLl\'HE.

„niet als onzedelijk veroordeelt, — want zoo slechts de ergernis „vermeden wordt, heelt de ondeugd harerzijds geen lang gezigt „te vreezen. Men verbeeldt zich dat betrekkingen, die zonder „nadenken werden aangeknoopt, zich van zelf\' zullen laten ver-„breken. Maar is men getuige van den zielsangst, die op liet „verbreken dier banden volgt; van de wanhopig verwonderde „blikken, welke een bedrogen hart om zich heenslaat; van het „wantrouwen, hetwelk voor het vroegere algeheele vertrouwen in „de plaats treedt en, genoodzaakt zich tegen het uitverkoren „voorwerp te keeren, zich tevens tot de geheele wereld uitstrekt; „staat men tegenover eene waardering, die haar steunpunt vorkoren heeft en vruchteloos naar een ander zoekt, — dan gevoelt „men dat een hart, hetwelk lijdt omdat het liefheeft, niet zonder „heiligschennis miskend kan worden; dan ontdekt men, hoe diepe „wortelen die genegenheid geschoten heeft, welke men dacht in „te boezemen zonder in haar te deelen; en, overwint men het-„geen men zwakheid noemt, dan vernietigt men bij zichzelven „al wat edelmoedig, verloochent al wat trouw, werpt over boord „al wat edel en goed is. Is ten aanschouwe van toejuichende „onverschilligen en vrienden de zegepraal voltooid, dan blijkt „het, dat men een deel van zijne eigen ziel om het leven gebrugt, „de stem van het medegevoel met geweld onderdrukt, misbruik „van magt ten aanzien der zwakheid gepleegd, de zedewet geschonden heeft door haar als dekmantel der hardvochtigheid te „bezigen; en men overleeft zijn eigen beter ik, beschaamd over „den erbarmelijken triomf, of door zijne erbarmelijkheid zelve in „de schaamteloosheid gestijfd.quot;

Benjamin Constant, gelijk men ziet, al heeft hij in A du lp he maar één vorm der verwoestingen geschilderd, welke de liefdeloosheid aanrigt, is zich bewust geweest, dat zijn verhaal verder reikte. De geschiedenis van Adolphe is werkelijk wat het naschrift haar noemt: uue his loir e assez vraie de la müère du cwur hmuain. Om niet te spreken van zooveel wettige huwlijken, die van de onwettige verbindtenis tusschen Adolphe en Ellénore alleen hierin verschillen, dat de dood slechts bij uitzondering een bespoedigd einde aan de wanverhouding komt maken, — van hoeveel lijden kan de betrekking tusschen ouders en kinderen, tusschen vrienden en vrienden, tusschen geestverwanten en geestverwanten de oorzaak

244

-ocr page 261-

ADOLPIIE,

worden, wanneer onverstandige liefde aan de ecne zijde overdreven eisehen stelt, terwijl aan de andere uit die overdrijving aanleiding wordt genomen, om teederheid met hardheid, hulpbehoevendheid met verstooten te beantwoorden ! En het ergste is niet, dat het kwaad zich voordoet, maar dat het onvermijdelijk, dat het een noodwendig onderdeel van het mensehelijk leven, dat het een zonder het ander misschien denkbaar, maar zeker niet bestaanbaar is. Men ziet staatkundige en godsdienstige partijschappen on-dempbare kloven delven tusschen menschen, die voorbestemd waren levenslang verbonden te blijven. Er bestond sympathie, gelijkheid van aard, overeenstemming van rigting, verwantschap van smaak ; de daaruit geboren toenadering was eene bron van wcderzijdsch levensgeluk geworden. Maar het uiten van één gedachte is voldoende geweest, om voor het vroegere vertrouwen eene ongeneeslijke achterdocht in de plaats te doen treden; de verwijdering wordt al grooter; op koelheid volgt antipathie; dc eigenliefde gaat het hoogste woord voeren; openbare verdeeldheid is het gewone einde. Gelijk de ijverigste bceldstormers onder de renegaten gevonden worden, zoo moet, wie een feilen vijand wil bestuderen, eene keus uit voormalige vrienden doen. Dan is Ellénore eene duivelin geworden in Adolphe\'s oogen ; zij hoort zich met smaadredenen overstelpen, en mag van geluk spreken, zoo het van woorden niet tot daden komt.

Nog digter aan de natuur dan de vriendschap grenst de kinderliefde ; doch voor hen die den natuurstaat als een ideaal van deugd en geluk beschouwen, moet het eene treurige ontdekking wezen, dat in een groot aantal gevallen het ware middel voor ouders, om voortdurend met hunne kinderen op een goeden voet te blijven, oefening in de koelheid is. Te levendige belangstelling wekt wrevel, staat het aanknoopen van eigen betrekkingen, het volvoeren van eigen plannen in den weg ; en de voorbeelden zijn slechts te overvloedig, dat het verlaten van het ouderlijk huis, al gaat dit voor het uitwendige met betuigingen van leedgevoel gepaard, door de jeugd als een feestdag wordt aangemerkt. Het voortduren van eene levenslange vriendschap tusschen eene moeder en haar dochter, wordt onder de zeldzaamheden gerekend ; zonen, die ten einde toe met onverflaauw-de genegenheid voor oude vaders zijn blijven zorgen, hebben

34.5

-ocr page 262-

ADOLl\'HE.

uit de hand vim filanthropische vereenigingen openbare beloo-ningen ontvangen, of in de geschiedenis van hun land een onvcr-gankelijken naam verworven, die uit de volkshistorie in de volkspoëzie is overgegaan. Bij den dood van geliefde betrekkingen is de gewoonste vorm van het zelfverwijt, dat men zich beschuldigt te hunnen aanzien to kort geschoten te zijn in wederliefde, den schat van hunne genegenheid niet half genoeg gewaardeerd, en hunne welwillendheid menigmaal met ondank of stuurschheid beloond te hebben. En voor al die tekortkomingen heeft eene natuurlijke oorzaak bestaan; want is Adolphe dikwijls wreed. Ellénore is doorgaans lastig, en het behoort niet onder de geringste tragedien van liet menschelijk leven, dat voortdurend twee stroomen er tegen elkander indruischen: een die nader doet komen en een die scheiding maakt, een die begeerten en een die verzadiging aanvoert, een die met dezelfde kracht en hetzelfde regt wegneemt of vaneen scheurt, als de andere verzoent en zamen-brengt. Het duidelijkst van al komt dit bij het huwlijk aan het licht; en telkens als wij in verzoeking komen den schrijver van Jdolphc. eene misanthropisclie levensbeschouwing te last te leggen, rijst tegelijk de vraag, of zijn tafereel niet nog somberder zou zijn uitgevallen, zoo hij boven den wilden echt tusschen zijne twee hoofdpersonen, aan een regelmatigen en door de wet bekrachtigden de voorkeur had gegeven. De wereld althans is zoo overtuigd dat de liefde, om met Tollens te spreken, niet altijd bestendig van duur is, dat omtrent de toekomst van huwlijken, die voor een groot j gedeelte uit maatschappelijke berekening lot stand komen, gunstiger geoordeeld wordt dan over andere, die met eene vurige wederzijdsche genegenheid aanvangen. Ongetwijfeld spruit dat ongeloof voor een deel uit boosaardigheid voort; wanl het valt niet tegen te spieken, dat wanneer wij zeiven er niet in geslaagd zijn, duurzaam geluk in het streven naar het ideale te vinden, wij er een geheim behagen in scheppen, aan anderen dezelfde teleurstelling te voorspellen, en niet goed het denkbeeld kunnen verdragen, dat zij voorspoediger zouden blijken dan wij. Maar de voornaamste grond van de geringe verwachting der wereld is toch de ondervinding. Stel voor Ellénore eene vrouw van ongerepten naam, voor Adolphe een man van gematigde zelfzucht in de plaats;

-ocr page 263-

AUOM\'HE.

wisch tie ongelijkheid hunner levensjaren uit; laat bescheiden overvloed, door arbeid verkregen, de ontzenuwende weelde vervangen, die slechts ten goede komt aan hunne wispelturigheid; laat de burgerlijke en de godsdienstige wet aan hunne verbind-tenis hare dubbele wijding schenken; laat hun huwlijk met kinderen gezegend worden, — denkt gij, na op die wijze al de gunstigste voorwaarden van duurzaam geluk vereenigd, en daarin eene eerste plaats aan de reine en natuurlijke aandrift der liefde toegekend te hebben, een onfeilbaar middel te bezitten? Wij weten beter. Ah, le bon billet qu a La Ohdtre! lachte en juichte de Fransche vrouw, wier minnaar gelukkig was met de schriftelijke verzekering, zwart op wit, van hare uitsluitende genegenheid voor zijn persoon. Meer nu dan zulk een ironisch bon billet is, uit het ideale oogpunt beschouwd, de waarborg van weder-zijdsch geluk, welke het wettig huwlijk aanbiedt, in den regel niet. De schijn moge gemakkelijker bewaard blijven bij eene verhouding, waaraan de wereld haar zegel hechtte; het gerucht der stormen in de binnenkamer minder snel zich voortplanten naar buiten; de wederzijdsche achting voor zich zeiven en voor de heiligheid der instelling vindingrijker maken in het voorwenden of bemantelen: dit verandert weinig of niets aan het wezen der zaak. De aard der vrouw brengt mede, dat zij overvraagt ; de aard van den man, dat hij zoekt lief te hebben beneden de markt; de aard van beiden, dat het aan de Hollandsche keuken ontleende spreekwoord, hetwelk trouwen een heet hangijzer noemt, onophoudelijk bevestigd wordt. Blijspeldichters hebben aan dit verschijnsel stof tot lachwekkende tegenstellingen. Benjamin Constant heeft er die van een treurspel aan ontleend; en ofschoon wij gevoelen, dat het niet zou aangaan, voortdurend slechts die ééne zijde in het licht te stellen, ontwringt Constant ons niettemin de bekentenis, dat die eene een overstelpend regt van bestaan heeft.

De Ellénore van den roman, heb ik gezegd, verdient de martelaarskroon niet. Daarvoor had zij te veel op haar geweten. Nogtans ontvangt men den algemeenen indruk, — en in dat opzigt behooren de vrouwen in den schrijver een ridderlijk voorvechter te begroeten, — dat Adolphe\'s schuld zwaarder is geweest dan de hare. Die algemeene indruk is tevens eene algemeene

247

-ocr page 264-

auolphe.

248

waarheid, en deze trek voltooit op nobele wijze het tafereel. Kan niet worden ontkend, dat naar de voorbestemde werking en terugwerking der geslachten, de mannen- en tie vrouwenwereld gestadig tot elkander naderen, om ten slotte met dezelfde regelmatigheid als twee vijandige legerkampen tegen elkander over te gaan staan : het is niet minder waar, dat van dc wonden, welke zij elkander toebrengen, de doodelijkste door de vrouwen ontvangen worden. De groóte verdienste van Adolphe is. dit voor de mannen vernederend feit op treffende wijze in beeld te hebben gebragt. Onedelmoedigheid is een voorname trek van liet manlijk karakter; en niet genoeg kan men de schrijvers eeren, die dat gebrek, bron van zoo veel lijden voor de vrouw, naar verdienste aan het licht brengen. Den meesten lof echter verdient hij die, zoo als Benjamin Constant, doet zien, hoe ook hier de straf op het misdrijf volgt. De knaap vervolgt en plaagt de bij, tot zij afgemarteld nederzinkt; maar te laat ontwaart hij, dat zij stervend haren angel heeft gelaten in zijn vleesch. Ellénore in haren doodstrijd liet haars ondanks zulk een vergiftig wapen in Adolphe\'s boezem achter; en wij kunnen slechts de regtvaar-digheid van een wereldgerigt bewonderen, dat, terwijl het den men toelaat noodlottige wonden te slaan, hen tevens veroor-deeii, haar, wier liefde zij miskenden, eenmaal in even zoo vele wraakgodinnen te zien verkeeren,-—te feller en te onverzoenlijker in hare onbewuste vervolging, naar mate de verguizing schandelijker is geweest, en het bezit van meer gaven des verstands het nakomen van heiliger verpligtingen oplegde.

Batavia, Februarij 187(1.

E R R A T U M.

. Onder den titel Delphine en Corinne, op blad?.. 50 van dit deel, is verzuimd, de jaartallen in te vullen. Moet zijn: 1805—180/.

-ocr page 265-
-ocr page 266-
-ocr page 267-
-ocr page 268-