-ocr page 1-
-ocr page 2-

Kast 205

Pl.B N0.22

-ocr page 3-

■to

-ocr page 4-
-ocr page 5-

VERSPREIDE GESCHRIFTEN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

% S r

X/J J , \' v • ^ •%

EDMONDO DE AMICIS.

VERSPREIDE GESCHRIFTEN

UIT HET ITALIAANSCH

DOOR

Mevr. DE GRAAFF-HOLTROP.

HAARLEM — J. M. SCHALEKAMP.

-ocr page 8-

Gedrukt bij J. F. Haeseker te Haarlem.

-ocr page 9-

LONDEN.

I.

Het regende, de zee was onstuimig, de stoomboot danste als een roeischuitje op en neder, wij hadden Dieppe nauwelijks een half uur verlaten, of ik voelde, voor het eerst in mijn leven, de verschijnselen van zeeziekte. Er waren vele dames aan boord, meest engelsche, die welgemoed kaas en ham zaten te eten, zonder in \'t minst te toonen dat zij iets voelden van dat vreesselijk geschommel dat mij en anderen de ingewanden door elkaar schudde, zoo zelfs dat aan eenigen reeds meer dan klachten ontsnapt waren. Ach ja! het is volkoVnen waar dat de zeeziekte iemand boven alle menschelijke ijdelheid verheft. Als men een half uur te voren tot mij gezegd had:—Kijk; hier is geld genoeg om een maand, in plaats van veertien dagen, zooals gij voornemens zijt, te Londen te blijven, om bovendien een toertje door Schotland en een uitstapje naar Ierland te doen; dit geld behoort u, als gij ten aanzien van deze dames eene belachelijke houding aanneemt; — dan zou, ik beken het, mijne ijdelheid mij genoopt hebben het aanbod te weigeren.

Een half uur later, daarentegen, lag ik met de grootste

-ocr page 10-

zelfverachting, op twee vuile zakken uitgestrekt, met één been naar het oosten en een naar het westen, den hoogen hoed ingedeukt en op één oor geschoven, een opgetrokken pantalon, waardoor een handbreed van mijn kous, die vol teer zat, te zien kwam, en een hoofd dat zoo onbehagelijk heen en weder waggelde, dat ik wel tot model voor een leelijk standbeeld der onverschilligheid had kunnen dienen. O men moet wel met Fucini erkennen dat zeeziekte eene zeer ongezond iets is. Tot overmaat van smart had ik een franschen spotvogel naast mij, die met mij uit Parijs gekomen was, en mij aanhoudend voor den gek hield; telkens als ik een zucht slaakte, antwoordde hij:

— Mais vous rietes pas malade, mon cher Monsieur: vous lanifuissez (tamour pour cette charmante demoiselle que voilé, — daarbij wees hij op eene dame, die ik niet bij machte was aan te zien en iedereen om ons heen begon te lachen. Dames! Liefde! Al had het mooiste meisje van de wereld op dat oogenblik tot mij gezegd, \'t geen de Hertogin Giosiana tot den kunstenmaker Gymplaine zeide:

— Ik bemin u, ik behoor u toe, kom — zou ik mij niet eens omgedraaid hebben om te zien hoe ze er uitzag. Zelfs de gedachte: — Van avond zal ik Londen zien,—die mij \'s morgens nog zoo in verrukking bracht, gaf mij toen een onverdraaglijk gevoel van ergernis. — En te moeten zeggen dat ik hier door mijne eigen toedoen, voor mijn pleizier gekomen ben — dacht ik in die ijlhoofdigheid. — O! gij dwaas! en als ik dan denk dat ik noodzakelijk de zee nogieens over moet! O dat is onmogelijk, daar voel ik mij niet toe in staat, ik zou het besterven... Ik zal maar in Engeland blijven... in Londen een middel van bestaan zoeken.. . winkelbediende worden... of italiaansche les geven... als ik de zee maar nooit terug zie! Sterven als mijn tijd daar is, dat is goed; maar deze foltering nooit meer.

-ocr page 11-

— 7 —

Eenige uren later zat ik in het station van den spoorweg te Brighton te dineeren en had ik van het voornemen om in Engeland te sterven reeds afgezien.

Toen ik naar Londen vertrok begon het donker te worden, ik dook in een hoekje van den wagon en begon mij te verlustigen in het grootsche denkbeeld dat ik over eenige uren te Londen zou wezen. — Londen! — Ik herhaalde dien naam, en liet hem in mijne gedachten weerklinken, gelijk men een goudstuk op tafel doet. — Londen!—Ik schepte er een onbeschrijfelijk welbehagen in om tot mij zeiven te zeggen, alsof ik het voor \'t eerst hoorde, dat het eene ontzaglijk groote stad was, een groote zee, een Babel, een chaos, iets fabelachtigs. — Het is de grootste stad van de wereld, dacht ik — en daar ligt iets oppermachtigs in, dat men in geen enkele andere stad vindt, want al zijner anderen die nog schooner zijn, van welke kan men zeggen: — Zij is de schoonste ? — Het is een eigenaardig genot iets te zien, dat, in zekeren zin, onbetwistbaar de eerste plaats in de wereld inneemt; iets waarbuiten de gedachte zich niet kan uitstrekken zonder het rijk der droomen te betreden; iets waarvan men zeggen kan: — Geen mensch heeft ooit iets grooters gezien! — Daarna vermaakte ik mij met het denkbeeld dat ik geheel alleen naar Londen ging, zonder er iemand te kennen, zonder aanbevelingsbrievèn, zooals men er heen moet gaan om zich in dien oceaan verloren te voelen, om bijna het gevoel van angst te krijgen , \'1 welk groote onbekende ruimten plegen inteboe-zemen, om er door getroffen te worden, om in een woord den geheelen en juisten indruk te krijgen, welken die onmetelijke stad op het gemoed van een vreemdeling maken moet.

En wat dat aangaat had ik nog het voorrecht geen woord engelsch te kennen, slecht bij kas te zijn, niets te bezitten dan een valiesje waar armoede uit sprak, in één woord,

-ocr page 12-

— 8 —

alles wat noodig is om zich klein en gering te gevoelen in eene groote, onbekende stad. Terwijl ik aan dit alles dacht, wreef ik mij in de handen en zei: — Londen, hier ben ik! Het was stikdonker toen ik de stad bereikte. Ik was er zonder dat ik het merkte en verbaasde mij toen mij het teeken gegeven werd om uit te stappen. Ik stap uit en bevind mij onder het uitgestrekte afdak van het station van London-bridge, te midden van een menigte rijtuigen en en lichten. Ik klim in \'t eerste, beste rijtuig en geef den koetsier een stukje papier, waarop den naam en de straat van het logement geschreven stonden, dat men mij te Parijs opgegeven had. De koetsier leest het, geeft te kennen dat hij het begrijpt, maar verroert zich niet. Ik beduid hem dat hij op den bok moet gaan en wegrijden, maar hij blijft staan. Ik begin in \'t fransch tegen hem uit te varen, hij verstaat er geen woord van, en gaat, op \'t portier geleund, eene lange redevoering in \'t engelsch tegen mij houden. — Nu ben ik wel af! — zeg ik — wat nu gedaan ? — Ik sla de aroien over elkaar en kijk hem aan, en hij slaat de armen over elkaar en kijkt mij aan; en zoo blijven wij elkaar eene poos aankijken. Eindelijk verlies ik mijn geduld, spring uit het rijtuig, schreeuw hem in \'t oor: — Ezel! — en loop alleen weg. Later begreep ik dat hij mij niet naar het logement had willen brengen, omdat het te ver was. Ik ga alleen weg, maar hoe? waarheen? Ik beken dat ik mij op dat oogenblik ontmoedigd voelde. Dat uitgestrekte station, waarvan ik den uitgang maar niet kon vinden; niet te weten waar ik terecht zou komen; die eerste ongelukkige ontmoeting, waarin ik een slecht voorteeken zag; het gewicht van mijn valies, dat mij in \'t loopen belemmerde, de vochtige mist welke mij bekroop, de duisternis, de verwarring, dat alles te zamen gaf mij een gevoel van zwaarmoedigheid en angst. Nadat ik een poos in den blinde had rond geloopen,

-ocr page 13-

ging ik eene poort door en bevond mij buiten het station Het kwam mij voor dat ik in een chaos neergekomen was. Een geratel van rijtuigen, die ik niet zag, een gefluit van spoortreinen, waarvan ik niet begrijpen kon waar ze heengingen , eene massa lichten, onder en boven, aan alle kanten en op alle hoogten, een dichte nevel die mij belette vormen of afstanden te herkennen, en een heen en weder gedraaf van menschen, alsof iedereen op de vlucht ging: dat was het eerste schouwspel, \'t welk zich aan mijn oog voordeed. Waggelende en struikelende, liep ik een eind voort, als een bezetene, en wist niet meer waar mij het hoofd stond; toen kon ik mijn valies niet langer houden, zette het op den grond neder en bleef staan.

Het geluk wilde dat ik, toen ik de oogen ophief, een gekleurde lantaren zag, waarop geschreven stond: — On parle francais. — Het was een logement, ik haalde ruimer adem, nam mijn vracht weder op en ging bescheiden binnen, net als een boer die in stad komt. Zoodra een slecht geluimde juffrouw, die de waardin bleek te zijn, mij hoorde spreken, riep zij een kellner, wien ik vroeg of er eene kamer voor mij was. De kellner, die bij elk fransch woord een gezicht trok, alsof hij zou beginnen over te geven, en mij van het hoofd tot de voeten op de beschermende, wantrouwende manier, welke aan lieden van zijn slag eigen is, opnam, antwoordde mij dat er eene kamer was; maar. . . Maar — voegde hij er bij — wij laten er vijf shilling voor betalen — en daarbij keek hij mij weder van onder tot boven , zeer achterdochtig aan. En waarlijk, mijn toilet rechtvaardigde dat wantrouwen volkomen. Niettemin voelde ik mij verontwaardigd alsof ik\'een millionnair was, wierp een pond sterling op tafel, maakte een gebaar dat mij op dat oogen-blik voorkwam bij een vers van Dante te passen, en zei: Houd het daar af en laat ons gaan! — Zij brachten mij in

-ocr page 14-

10

mijne kamer. Ik ging terstond naar bed; maar kon in den eersten tijd geen oog dicht doen, van al het leven dat mijn oor bereikte. Het was een dof en eentonig geluid, alsof de zee beneden tegen het huis aanklotste; en te midden van dat gegons, een geraas van schril geschreeuw, gefluit, flauwe kreten, honderden overstaafibare geluiden, die heel uit de verte schenen te komen, en mij de zonderlingste dingen voor den geest brachten, alsof het woorden waren die aan de onmetelijke slapende stad ontsnapten, noordkreten uit hare eindelooze voorsteden; verwenschingen van die geduchte City, uitgeput van vermoeienis ; kreten van beschuldiging en rechtvaardiging gelijk men die in het bulderen der zee, bij een storm hoort. Gaandeweg hield het luidste geraas op, ik hoorde alleen nog het eentonige gegons; toen vernam ik eensklaps weder de vorige geluiden — eene stad als Londen heeft moeite om den slaap te vatten; — daarop zwegen ze op nieuw, eindelijk sliep ik in en had de vreemdsoortigste droomen. Des morgens ging ik bijna voor het opgaan der zon uit, en begaf mij naar de Theems. Ik bevond mij op weinig passen van London-bridge, in het hartje van de Ciiy. Ik zag weinig menschen, er heerschte diepe stilte, de lucht was grijs, het weer koud, een dunne mist bedekte alle dingen zonder ze te verbergen. Ik liep snel naar de eerste brug, daar ik wist dat men van daar den ruimsten, meest omvattenden aanblik op Londen heeft.

Midden op die brug zag ik om mij heen, voelde plotseling eene koude rilling over mijn geheele lichaam, en bleef onbeweeglijk staan. Terstond daarop kwam mij Parijs, van de Pont Neuf gezien, voor den geest en scheen mij buitengewoon klein toe.

Daarop ging ik tegen de leuning aan staan en zei op den toon van iemand die orde in zijne gedachten wil brengen;— Laat ons zien.

-ocr page 15-

— II —

Onder mij, de breede Theems; aan de eene zijde schepen, zoover het oog reikt, aan de andere eene reeks van reusachtige bruggen; langs de beide oevers, dicht bij de brug, groote, zwarte huizen, gelijk oude vestingen, ongeregeld opeengehoopt, en bijna tot in het water afhangend. Iets verder groote, sombere, steenen gebouwen, reusachtige, overwelfde daken van stations, lange rechte lijnen als van groote bastions; en daar achter verwarde, afgebroken omtrekken en onbepaalde vormen, die zich van lieverlede in grijsachtige nevelbeelden oplossen, zoodat zij niets meer voorstellen dan eene groote mengeling van twijfelachtige omtrekken van daken, schoorsteenen, torens, koepels en kerktorens; en nog verder bijna geheimzinnige verschijningen van andere verwijderde steden, die zich meer laten gissen dan zien, door eene fijn gekartelde lijn, welke zich tegen den grijzen horizont afteekent. Over al de naburige gebouwen , en ook over de bruggen, de oevers ligt een donker waas als in eene werkplaats, alles ziet er vuil en berookt uit, draagt het kenmerk van kracht en inspanning, en heeft iets onuitsprekelijk smerigs en sombers, als eene stad die door brand verwoest is; — een grootsch, maar droevig schouwspel!

Wat kunnen de gedachten toch zonderlinge bokkespron-gen doen! Tegenover een schouwspel dat ons, ten minste de eerste maal, geheel moest vervullen , vliegen wij eensklaps met onze gedachten, duizenden mijlen er van daan, de onbeduidendste kleinigheden achterna, die niet de minste betrekking hebben, op hetgeen wij zien, en waaraan wij ons in gewone dagen niet verwaardigen zouden te denken. Ik zag Londen voor het eerst en dacht aan een deel van de werken van Voltaire, dat ik uitgeleend had en, voor mijn vertrek uit Turijn, niet teruggekregen had.

Doch ik vergat dat boek spoedig en toen kwamen mij.

-ocr page 16-

gelijk altijd in eene vreemde stad gebeurt, allerlei tegenstrijdige beelden, door elkaar voor den geest, van menschen en zaken, die ik mij vroeger in die stad placht voor te stellen als op den achtergrond eener schilderij; zekere dikke kooplieden uit de romans van Dickens, koningin Elizabeth , eene engelsche familie, die ik eens te Florence voor de deuren van Ghiberti ontmoet had, een gebaar \'t welk mijn vader eens gemaakt had, zeggende: — Ik gaf wat als ik Londen kon zien! — en het portret van den tooneelspeler Garrick, dat ik in eene illustratie gezien had.

Daarop volgde weder eene onverklaarbare verstrooidheid, zooals bijv. de opmerking dat mijn baard te lang was en de vraag waar ik zou gaan ontbijten.

Op eens kreeg ik een hevig gevoel van angst dat ik daar zoo als uit den hemel gevallen, stond; eenige oogenblikken later eene ijskoude onverschilligheid, alsof ik er altijd geweest was; daarop weder op nieuw de verbazing van het eerste oogenblik. \'t Is volkomen zooals Augustinus zegt, die bijna niets om reizen geeft, dat hetgeen in ons hoofd omgaat veel merkwaardiger is, dan alles wat men daar buiten zien kan.

Ik ging de brug over, kwam op het pleintje aan den linkeroever en stond voor eene der straten, die naar de 5/. PauFs voeren. Zij waren alle ledig; — ik keerde mij rechts, en bevond mij na nog twee of drie wendingen op de vischmarkt, in eene nauwe, vochtige, donkere straat, vol karren en menschen, zoo dat men er bijna niet door kon; ik ging verder, te midden van zulk een sterke haringlucht dat ik na eenige oogenblikken met haring had kunnen ontbijten, alleen door het brood over mijne kleeren te strijken; ik bereikte de beroemde Tower, de Bastille van Londen; ging er omheen en bekeek vol wantrouwen die sombere muren; daarop liep ik haastig de stad der docks in, met

-ocr page 17-

het voornemen er eene lange wandeling door te doen, ten einde er niet meer terug te moeten komen. Lange kronkelige straten, door hooge, donkere muren, zonder deuren of vensters, gelijk gevangenismuren, ingesloten; groepen van honderden werklieden die onbeweeglijk op de hoeken stonden, en andere groepen, die stilzwijgend in de donkere stegen verdwenen. Een half uur lang zag ik niet anders. Ik liep door die eentonige straten voort, als door de gangen eener oude vesting, verveeld en droefgeestig, zonder te weten waar ik uit zou komen. Op eens, na lang rondgeloopen te hebben, merkte ik dat ik in een cirkel liep en ik moest opnieuw lange omwegen maken, om weder op den goeden weg te komen. Ik had het dock St. Catharina achter mij gelaten, verbeeldde mij dicht aan het uiteinde van London dock te zijn en had mij voorgesteld tot aan het Indische doek te gaan. Ik was een straat ingeslagen, waar ik het einde niet van zien kon, rechts afgesloten door de muren der doeks en links door kleine huisjes, te midden waarvan zich lange smalle straten uitstrekten, aan weerszijden bebouwd met werkplaatsen , magazijnen en berookte huizen; en naarmate ik voortliep kwam het mij niet voor dat ik mij van Londen verwijderde, maar wel dat ik het middenpunt naderde.

Doch vol vertrouwen op mijne beenen, en bemoedigd door mijne ondervindingen te Parijs, waar ik tot groote verbazing mijner vrienden, alles zonder rijtuig afdeed, bleef ik onversaagd voortwandelen. Toen ik een troep werklieden voorbijging hoorde ik er een fransch spreken; ik bleef staan en vroeg hem of dat daar naast mij het Indische dock was.

Hij antwoordde mij alleen door mijne vraag te herhalen. — Dat het Indische dockf — en keek mij aan, alsof hij meende dat ik krankzinnig was.

— Maar is het dan zoo niet?

-ocr page 18-

— 14 —

— Mijn waarde heer — antwoordde hij lachend, — men ziet wel dat gij niet het minste begrip van Londen hebt. Dit is London dock.

— Nog al London dock! maar het is al een half uur geleden , dat ik de poort voorbij gegaan ben !

— Wat zou dat ? Weet ge dan niet dat de afdeeling van London dock voor tabak alleen een engelsche mijl lang is?

— Maar hoelang duurt het dan noch voor dat ik het Indische doek bereik?

— Wilt gij per boot of per spoortrein gaan?

— Te voet.

— Hij keek naar mijne voeten en antwoordde:

— Ik weet niet... maar ik verbeeld mij dat het vier of vijf mijlen is.

— En wat is er die vier of vijf mijlen lang te zien ?

— Huizen, docks , magazijnen, werkplaatsen, werklieden.

— Zonder afwisseling ?

— Zonder afwisseling.

— En waar komt men na het Indische doek ?

_Van het Indische doek komt men in het Outer doek.

— En hoever is het naar dat Outer doek?

— Nog ongeveer vijf mijlen.

— Altijd te midden van huizen en werkplaatsen?

— Altijd tusschen huizen en werkplaatsen.

— En waar komt men na het Outer doek 7

_Van het Outer doek komt men tot tegenover Greenwich.

— En dat is?

— Twee of drie mijlen.

— Altijd in bewoonde buurten?

— Altijd in bewoonde buurten.

— En waar komt men na Greenwich1)

_Van Greenwich gaat men naar hei East-India-hmport doek.

— Hoever ligt dat van Greenwich?

-ocr page 19-

— i5 —

— Bijna acht mijlen.

— Altijd tusschen huizen en werkplaatsen ?

— Altijd tusschen buizen en werkplaatsen.

— En dan ?

— En dan nog verder.

— En waar eindigt het ?

— Ja, wie kan dat zeggen!

Ditmaal keek ik ook naar mijne voeten, nam afscheid van den werkman, keerde moedeloos op mijne schreden terug en zei tot mij zeiven; gij arme bedrogene! en gij dacht nog al dat gij hier te Londen met uwe beenen heldenstukken zoudt uitvoeren! Ik stak de vischmarkt weer over, ging langs Londonbridge en begaf mij naar het midden van de stad.

Toen ik Fleetstreet bereikte was het groote verkeer reeds begonnen. Toen zag ik Londen.

II.

Op de beide trottoirs was het zoo vol alsof er eene schouwburg uitging, men zag geen gedrang, geen oploopen niemand schreeuwde of maakte misbaar; maar een ieder ging haastig en stil zijns weegs, maakte gebruik van elke kleine opening, die zich in de massa voordeed, om zijn voorganger vooruit te komen; men stootte elkaar doch keek niet om. Midden in de straat reed een eindelooze rij bont gekleurde groote omnibussen, gelijk carnevalswagens; met eene soort van banken-trap voorop, die naar boven hoe langer hoe breeder wordt, en dus de menschen in den vorm eener waaier draagt; de ondersten zitten bijna op den grond en de hoogsten reiken met de hoofden tot aan de eerste verdieping der huizen en steken boven de andere uit alsof zij in de lucht hingen. Tusschen den eenen omnibus en den anderen en

-ocr page 20-

— i6 —

aan beide kanten er naast is een onbeschrijfelijk gedrang vau karren, rijtuigen, cabs, handkarren, coupeetjes, kleine en groote wagens, bedekt met advertenties en toestellen van allerlei vorm, soms drie, vijf, ja acht naast elkaar, zoodat de paarden van den eenen wagen met de neuzen tegen de staarten van die der andere stooten en de wielen rakelings langs elkaar gaan; zij moeten aanhoudend heen en weer slingeren om uit te wijken, en voortdurend vormen zich dichte groepen van tien voertuigen, die met zooveel moeite weer uit elkander gaan, dat men ieder oogenblik vreest dat ze allen te zamen verpletterd zullen worden, als een enkele groote machine welke door een geweldigen schok uit elkander springt. Tusschen de wagens door, langs de trottoirs bewegen zich zwaar beladen kruiers, jongens met kruiwagentjes, lange rijen van mannen, met borden vol advertenties om den hals, en schijnen er slechts op uit hun leven te redden. Bij eiken hoek ontlast zich die geweldige stroom van menschen en voorwerpen in breede zijstraten, ontvangt nieuwen toevoer en versppreidt zich en spat uiteen op pleinen en binnenpleinen, en zijpelt door straatjes en steegjes in enge slopjes die tusschen de huizen verdwijnen. Terwijl ik zoo voortloop, en door den stroom medegesleept word, hoor ik een schel gefluit boven mijn hoofd; ik kijk omhoog en zie een spoortrein over eene hooge brug gaan. Nauwelijks is die trein gepasseerd, of ik hoor aan een anderen kant fluiten; en zie weder een trein voorbijvliegen boven de daken der naburige huizen. Op datzelfde oogenblik stijgt aan den overkant, een rookwolk uit eene groote opening in den grond: dat is een derde, een onderaardsche spoortrein, die een oogenblik zichtbaar wordt en fluitende het daglicht begroet. Ik kom aan den ingang eener breede straat; ik zie in de verte de Theems, de bruggen; en op die bruggen alweder treinen, die elkaar volgen en ontmoeten; onder de bogen.

-ocr page 21-

— I? —

stoombooten, die in het voorbijgaan de schoorsteenen buigen als hooge bootnen, door den wind gekromd; lange reeksen van schepen, door sleepbooten getrokken; vlotten en schuitjes ; en langs de leuningen der bruggen een dubbele stroom van menschen, die aan den overkant verdwijnen.

Ik ga verder en kom weder aan straten, waar ik het einde niet van zie, aan weerszijden bebouwd met groote huizen, en weder even druk bevolkt. En overal een gedruisch van ijzeren bruggen die daveren onder het gewicht van eindelooze treinen, een gefluit en een gedamp, een gezucht boven mijn hoofd, onder mijne voeten, dichtbij, in de verte, onder den grond, in de lucht en in \'t water; een warreling van zaken die komen en gaan, een aanhoudend ontwijken , ontmoeten en vervolgen, te midden van een groot geraas van rijtuigen, voetstappen, en allerlei geluiden; een gewemel als in een grooten. veldslag, een orde als in een onmetelijke fabriek ; dan die donkere hemel, die hemelhooge huizen, die stilte onder de menigte, de ernst op al die gezichten, dat alles geeft aan het schouwspel iets onbeschrijfelijk geheimzinnigs en droevigs, als ware die vreeselijke drukte eene noodlottige noodzakelijkheid en al dat werken een vloek. Vermoeid en duizelig vluchtte ik in een bierhuis, slaakte een zucht en riep uit: — Wat is dat voor eene wereld ? hoe kan men op die manier in \'t leven blijven!

Een poos later begaf ik mij weer op weg en kwam op het Trafalgar square, het middenpunt van het kwartier dat het meest door vreemden bezocht wordt. Ik schepte behagen in die hooge zuil welke het standbeeld van den dapperen Nelson tot boven in den mist verheft en bewonderde de vier reusachtige leeuwen, die er omheen staan; maar het square viel mij tegen, mischien omdat ik het vergeleek bij de Place de la Concorde te Parijs. Daar is het vereenigingspunt van alle omnibussen uit het westelijk gedeelte van Londen, en

-ocr page 22-

— i8 —

ieder kan zich voorstellen wat dat voor een drukte is. Het zij genoeg dat ik moest lachen bij de gedachte aan hetgeen wij op den Corso te Rome, in de Via Toledo te Napels en in sommige straten te Genua, grooie drukte noemen; want dat is, hierbij vergeleken, niets dan het kalme op en neer loopen in een dorp, op een feestdag. Ik sloeg de groote straat naar Whitehall in, kwam uit op de plaats van het Parlements-gebouw en richtte van daar mijne schreden naar de Westminster-bridge.

Het uitzicht dat men daar geniet is het schoonste van Londen en weegt op tegen alle gezichten op de Seine-bruggen. Aan de eene zijde ziet men het groote, heerlijke , gothische Parlementsgebouw, met zijne ontelbare torentjes, versierd met honderden beelden van koningen en koninginnen, waarachter zich de torens van de prachtige Westminster Abdij, het Pantheon van Engeland, verheffen; op den anderen oever liggen de acht sierlijke gebouwen van het St. James Hospital, met de levendigste kleuren afgeteekend; aan den mond van de rivier een ruim helder verschiet. Op dit punt voelt men zich als in eene andere stad; hier heerscht de kalme majesteit eener zuidelijke. De Theems, slechts door enkele stoombooten en schepen bevaren, stroomt kalm voorbij het monument \'t welk den roem en de macht van Engeland vertegenwoordigt, gelijk een eindeloos leger dat voorbij zijn vorst defileert; en van die kalme, lichte, ruime plaats ziet men heel in de verte, als door een sluier, de zwarte opeengedrongen huizen, de van menschen wemelende bruggen en de dichte rook van het oude Londen, dat zwoegt en werkt.

Terwijl ik op die brug stond merkte ik voor het eerst dat ,in Londen, als er een weinig modder op straat ligt bijna iedereen, zelfs heeren, even als de boeren, de broekpijpen omslaan en dat vele anderen zeer smaakvolle ruikertjes in het knoopsgat droegen. En ik moet bekennen dat ik mij niet kon

-ocr page 23-

— 19 —

weerhouden te lachen toen ik voor het eerst zag, \'t geen ik later herhaaldelijk tegenkwam, een buitengewoon ernstig gelaat, het ruikertje , en de omgeslagen broekspijpen, alles in een persoon vereenigd.

Teruggekeerd op den linker oever van de Theems, dwaalde ik door de hoofdstraten, met mijne kaart in de hand, zonder genoodzaakt te zijn iets aan iemand te vragen.

Men kan eigenlijk niet zeggen hoe de algemeene aanblik der straten van Londen is. Geen enkele stad levert zulk eene ongeregelde verscheidenheid van vormen, zulk een mengelmoes van fraai en leelijk, rijk en arm, somber, vreemd, grootsch en afzichtelijk op. Zij maakt in haar geheel genomen, den indruk van eene voor u nieuwe stad , maar samengesteld uit eene menigte steden, die gij reeds gezien hebt, waaraan men eene gemeenschappelijke kleur heeft gegeven om de verschillende herkomst te verbergen. De bouwkunst van alle landen en uit alle tijden is er vereenigd, opeengestapeld, dooreengestrengeld. In eene en dezelfde straat wisselt de arabische met den bijzantynschen, de gothische met den grieksch-romeinschen en de verschillende engelsche stijlen af; hetzelfde gebouw heeft spitsbogen vensters en een grieksche zuilengalerij, noordsche kolommetjes en cariaiiden a la renais sance, het dak van eene indische pagode en muren van een egyptischen tempel. Op eiken hoek ontwaart men iets dat de verbeelding honderden mijlen wegvoert van de plaats waar men zich bevindt; op de eene plaats is het eene verwarde herinnering aan Venetië, ergens anders, een vage overeenkomst met Rome, hier komt u Sevilla voor den geest, daar denkt men aan Keulen, en een weinig verder op meent men in eene Parijsche straat te wandelen. Alle vormen die men elders gezien heeft, zijn door rook en nevel zóó zwart geworden , dat zij er veel ernstiger uitzien, en als het ware

-ocr page 24-

20

bedroefd schijnen dat zij zich zoover van hun geboorteland bevinden, en bedorven zijn door die dompige atmosfeer, door dat geraas, door den aanblik van al dat zwoegen en slaven. Daarenboven wordt die buitengewone rijkdom van kolommen, borstbeelden, torentjes, haut-reliefs, basreliëfs, ornamenten en monumententeele vormen, op den duur opzichtig en vermoeiend. Al die kunst draagt het kenmerk van ingevoerd te zijn en er zich niet thuis te gevoelen.

Het is een overladen ten toon spreiden van rijkdom en weelde, een jacht maken op vertoon, men ziet dat de schatrijke stad hare schoonheid met goud betaald heeft; men voelt eenigszins den opgesmukten, opgesierden koopmansstand.

In tegenstelling tot deze straten vol vorstelijke paleizen vindt men andere, eindeloos lange, bebouwd met ontelbare huizen van ééne kleur, ééne hoogte, één vorm, met het dak achter de muren verborgen, zoodat zij er uitzien als of ze niet overdekt zijn, zonder balkons, zonder zonneblinden, kaal als bastionsmuren ; in sommige straten zien de huizen zoo zwart als het gat van den schoorsteen, met deuren en vensters met witte lijsten afgezet, die hun het aanzien van reusachtige doodkisten geven; in andere zien zij donkerrood, en vuilgeel alsof zij met slijk en roet besmeerd waren; en tusschen die veelkleurige muren loopt men mijlen lang zonder eenig gebouw te ontmoeten, dat die sombere eentonigheid verbreekt, of een enkel huis dat aan de rijke, prachtige stad herinnert.

Maar daarentegen is de rijkdom en de pracht der deftige wijken duizelingwekkend. Bij eiken stap bevindt gij u tegenover een onmetelijk paleis, overladen met basreliëfs en ornamenten en ge denkt dat het aan een vorst behoort; maar neen, dat is een spoorwegstation, een logement, of

-ocr page 25-

--2 t -

een handelshuis. Geheele straten zijn aan weerszijden met die schitterende gevaarten bebouwd, waarvan elk , als men het van het uiterste hoekje van het daarnaast staande ziet, reeds zeer ver af lijkt, en slechts vaag zijne donkere omtrekken in den nevel vertoont, als een reusachtige uitstekende rots. Het grootsche, dat in andere steden verspreidt ligt en opgezocht moet worden, omringt u daar aan alle kanten; en hetgeen u in andere steden als zoodanig voorkwam, gaat in het onmetelijke te loor, als gij het in uwe verbeelding daarheen brengt. Gij doorkruist monumenteele wijken, gaat van eene stad met paleizen, zoo stil alsof zij onbewoond ware, over in eene fabriekstad, waar gij honderden geluiden hoort zonder iemand te zien; en van daar in eene groote voorstad, waar eene talrijke bevolking wemelt en men bijna geen drukte hoort, en als gij uit die voorstad komt, betreedt gij weder eene stad met paleizen.

Gij dwaalt niet door eene stad, gij reist door een land.

Wie kan al de vluchtige indrukken weergeven, die men gevoelt als men alleen door een stad als Londen zwerft? De verbazing heeft nu en dan de overhand maar in de tusschenpoozen gevoelt men niets dan verveling en vermoeienis. Tienmaal in het uur vraagt men zich af; — Heb ik nu soms pleizier ? — Is er geen ander genoegen aan hel reizen verbonden dan dit? Somtijds bekruipt u de angst dat gij midden op straat ziek en, door wie weet wie opgenomen, wie weet waarheen gebracht zult worden. Op zekere oogenblikken vindt ge eene geheimzinnige overeenkomst van plaats, omstandigheden en personen, zoodat het u toeschijnt dat gij vroeger, heel lang geleden, nog eens op diezelfde plaats geweest zijt, op datzelfde uur, met datzelfde zonlicht, en diezelfde geur in de lucht. Op eens overvalt u zonder de minste aanleiding eene groote vroolijkheid, een plotselinge liefde voor het land waar gij

-ocr page 26-

zijt, die maakt dat gij iedereen die voorbijgaat welwillend aanziet, alsof het altemaal vrienden van u waren. Op andere oogenblikken bederft een achterdochtige blik, een lomp antwoord van een onbekende uwe stemming, zoodat gij alles zwart inziet, en het land haat. De klagende tonen vaneen draaiorgel in zekere donkere, volkrijke straten geven u een duister denkbeeld van de eindelooze verborgen ellende en zonden, die in deze menschelijke mierenhoopen schuilen; en doen u vurig verlangen daar buiten te zijn, in de open lucht, in eene eenzame villa, welke gij wellicht tien jaar geleden ter loops uit het raampje eener diligence gezien hebt.

Eens op een dag bevond ik mij dicht bij een station en wilde een tochtje met den onderaardschen spoortrein doen. Ik ging twee of drie trappen af en was op eens van den dag in den nacht verplaatst: lichten, menschen, gewoel, treinen die aankwamen en weer in de duisternis verdwenen. De mijne komt, houdt stil, de menschen stormen uit en springen in de wagons; terwijl ik vraag naar de tweede klasse, is de trein weg. Maar wat is dat voor eene manier ? — zeg ik tot een beambte. — Maak u niet ongerust — antwoordt hij — daar is er weer een. Daar volgen de treinen elkander niet op, zij rijden elkaar achterna. De andere trein komt, ik spring er in, en voort gaat het als een pijl uit een boog. Daar begint een nieuw schouwspel. Men gaat onder de grondvesten der stad, in het onbekende voort. Eerst stort men zich in volslagen duisternis, daarop ziet men een oogenblik het flauwe daglicht, daarop is het weder duisternis, hier en daar afgebroken door vreemdsoortige flikkeringen; dan is men weder te midden van duizenden lichten aan een station dat gelijktijdig verschijnt en verdwijnt; treinen die voorbij snellen, zonder dat men ze ziet; onverwachts een halt, honderden gezichten van eene wachtende menigte, verlicht als door den weerschijn van een

-ocr page 27-

— 23 —

brand; en dan maar weer voort onder het oorverdoovend geraas der toegeslagen portieren, der bellen , der Euchtende locomotieven; op nieuw duisternis, treinen, flikkeringen van daglicht, verlichte stations, menigten die voorbijgaan , die aankomen, zich verwijderen, tot dat wij aan het laatste station zijn; ik vlieg er uit, de trein verdwijnt, ik word eene deur door geduwd, half eene trap opgedragen en bevind mij weder in het volle daglicht... Maar waar ? Wat is dat voor eene stad? Hoe kom ik hier ooit weer uit? Bedaard: laten we eerst in een bierhuis gaan en de kaart bestudeeren.

Na eene langdurige studie gelukte het mij den weg naar het Britsch Museum te vinden, dat van al de museumsin Londen het meest mijne nieuwsgierigheid prikkelde. Ik doorliep haastig de groote zalen der beeldhouwkunst, de egyptische en assyrische zalen en hield mij in de zalen der manuscripten op om het huur-contract van Shakespeare, het verkoop-contract van het verloren Paradijs en de andere talrijke autografen der grootste kunstenaars en der grootste monarchen der wereld te beschouwen. Maar onder al die autografen waren er slechts twee, die een diepen indruk op mij maakten, waar ik de oogen gedurende een heeien tijd niet van af kon houden. Het zijn twee kleine blaadjes, op het eene daarvan staat eene som geschreven en op het andere zijn eenige kringetjes getrokken, gedeeltelijk in eene rechte lijn in het midden en gedeeltelijk in een hoekje samengedrongen ; en zoowel de som als de kringen schijnen in der haast, met eene eenigszins bevende hand geschreven te zijn. Die twee blaadjes zijn ongetwijfeld onder alle die in het museum zijn, degene waarop in het meest gewichtige oogenblik geschreven en geteekend werd. Wie in de ziel had kunnen lezen van die beide mannen, terwijl zij die cijfertjes en die kringen trokken! Wie had kunnen zien welke storm in

-ocr page 28-

hun binnenste woedde! Die cijfers stellen de krachten van het engelsche leger voor en werden even voor den slag van Waterloo opgeschreven, de kringen vertegenwoordigen de schepen der engelsche en fransche vloten, en werden kort voor den slag van Abukir geteekend; de som is van Wellington, de schets van Nelson. Handschriften van Galilei, Newton, Michelangelo, Franklin, Washington, Molière, Karei den Vijfden, Peter den Groeten, Durer, Luther, Tasso, Rousseau, Cromwell zijn er bij de vleet. Maar dit is weer iets vreemds: terwijl ik nu ik weet niet wat zou geven om een enkele van die stukken onder de oogen te hebben, voelde ik, toen ik ij slechts te bukken had om ze te zien, geen spoor van verl0,. ben er naar; en wat nog vreemder is, ik voorzagen was zeker dat het mij zou berouwen dat ik er niet naar keek. Ik berispte mijzelven en vroeg: — waarom zijt ge daar niet nieuwsgierig naar? — en het antwoord was: — Ik weet het niet; — ik voelde alleen een smachtend verlangen om weg te komen en liep de zalen met eene barbaarsche onverschilligheid door, te midden van al die schatten, waar men zich eene maand lang met het grootste genoegen mede

zou kunnen bezighouden.

t

— Mi paghi no!

Bij het verlaten van het museum hoorde ik deze woorden brommend door een onbekende, die op het punt stond van naar binnen te gaan, uitspreken. O dierbare taal! zei ik bij mijzelve en bleef staan om den onbekende na te zien. Het scheen een werkman te wezen; en hij sprak met eene vrouw die er uitzag als zijne echtgenoot. Toen hij merkte dat ik mij omgekeerd had, draaide hij zich ook om en betrapte mij op een glimlach, en, zonderlinge gevolgtrekking, in plaats van nu te begrijpen dat ik een landsman van hem was, die zich verlaten voelde in de straten van het groote Londen, wien zijn paghi no het hart ver-

-ocr page 29-

— 25 —

kwikt had en dat ik, als ik gedurfd had, hem dolgraag ten eten zou gevraagd hebben, komt hij op den inval dat ik zijne vrouw knipoogjes geef, beantwoordt mijn vriendelijken blik met een paar vurige oogen en, ziende dat ik hem blijf aankijken, doet hij een stap vooruit, als wilde hij mij een opstooter geven. Ondankbare Lombardier! — mompelde ik en vervolgde somber mijn weg; — gij hebt mij erg gegriefd. Maar kom, ter wille onzer gemeenschappelijke moeder , vergeef ik het u toch!

Vóór den avond wilde ik nog een tochtje metdenlucht-■spoortrein doen en nam een retourbillet voor het eene of andere punt van de stad. Het is een heel verschillend, maar niet minder levendig genot dan dat van den onderaardschen. Men beweegt zich te midden der daken, in de sfeer van den rook en der zwaluwen, rijdt door een onafzienbaar woud van schoorsteenen, huizen, vlaggen, dakvensters en nokken, men ziet honderden onbekende schuilhoekjes van dien vormloozen , grilligen, eenzelvigen bouwtrant, die als de wilde plantengroei van een onmetelijk zwevend terrein, op de bovenste verdieping der groote stad schijnt uit te botten; men ontdekt allerlei kleine geheimzinnige vensters, menschelijke verblijven, huizen die als kooien tusschen hemel en aarde schijnen te zweven, en waar toch talrijke gezinnen zich in nestelen, met hunne tuintjes in de lucht; beneden in de straat ziet men de bonte menigte, waar men over heengaat als over een stroom, waarvan men nauwelijks het ruischen hoort; en overal om zich heen dringt het oog tot in het verste verschiet door, ontdekt af en toe de Theems, de masten der schepen in de haven, het groen der uitgestrekte parken, de hooge fabrieken in de voorsteden, alles, behalve de grenzen van dit verwonderlijke panorama. Ik moest nog een klein eindje met den omnibus afleggen, klom boven op den eersten dien ik gewaar werd,

-ocr page 30-

liet mij tot aan het einde van den rit brengen en keerde weder terug naar het punt vanwaar ik vertrokken was. Onderweg was ik meermalen in de gelegenheid mij te verbazen over de gemeenzame ongedwongenheid, waarmede ieder mijner buren zich bij het overstappen van het eene einde der bank naar het andere, van mijn schouder tot steunpunt bediende, waardoor zij mij een oogenblik het gewicht van geheel hun lichaam lieten voelen en bij het loslaten hunner handen een geweldigen schok gaven , gelijk een gym-nasticus den stok wegwerpt, nadat hij over \'t koord gesprongen is. De eerste, die mij dezen dienst bewees, overrompelde mij en had mij bijna omvergeworpen. Zooals van zelf spreekt keerde ik mij om, ten einde ten minste tot belooning een glimlach te krijgen, waaruit: — Pardon! — sprak. Maar ja wel! hij had mij den rug toegekeerd, zonder zich eens de moeite te geven van om te zien. Toen ik zag dat dat zoo toeging, nam ik mijne voorzorgen en stak telkens als ik een buurman de hand zag uitsteken, mijn schouder toe, zeggende : — Ga uw gang! — zette mij schrap, tot hij klaar was en kreeg op die manier een minder hevigen schok. Later werd ik schadeloos gesteld, op dienzelfden omnibus door het genoegen (Jat ik smaakte, bij de ontdekking dat men best een aangenaam gesprek kan voeren zonder elkaar te verstaan. Een jong mensch, dat naast mij zat en zeer vroolijk gestemd scheen, richtte in \'t engelsch het woord tot mij. Ik antwoordde in het fransch en zei: — ik versta u niet. Hij begreep niet dat ik hem niet verstond en praatte lachend door. Ik schudde met het hoofd van neen, neen, dat hij zich niet moest vermoeien, dat hij zijne wijsheid verspilde. Misschien wilde het toeval dat dit neen, juist van pas viel op eene vraag, die hij mij gedaan had, zoodat hij nog ijveriger dan te voren doorsprak. En daar hij blijkbaar met zooveel genoegen praatte, deed ik alsof ik hem ver-

-ocr page 31-

stond, glimlachte zoowat en maakte onbepaalde teekens, die niet te kras in tegenspraak konden zijn met wat hij ook tot mij zeide; maar toen die lijdelijke rol mij begon te vervelen, dacht ik: als hij tegen mij eene taal spreekt ik niet versta, kan ik er even goed eene bezigen die hij niet verstaat en ik begon in \'t italiaansch te redeneeren. Het was stikdonker maar hij lachte toch, sloeg mij met de hand op den knie, en zat aandachtig te luisteren, alsof ik hem een liedje voorzong; daarop begon hij weder in \'t en-gelsch en zoo gingen we nog een poos tot wederzijdsch genoegen voort, totdat de omnibus stilhield en toen wij er afgeklommen waren, gaf hij mij een vertreklijst van eene Stoombootmaatschappij, waarvan ik mij verbeeld dat hij agent was; bij het afscheid nemen drukten we elkaar de hand, als twee menschen die het volkomen eens geworden waren, over alle mogelijke vraagstukken van den dag.

Des avonds had ik geen moed het spleen te trotseeren en ontvluchtte het door mij tijdig naar het logement te begeven. O! als ik daar maar iemand gevonden had, dien ik had kunnen betalen om mij aan te hooren, zou ik hem gaarne een half pond sterling gegeven hebben ! Zoodanig gevoelde ik de behoefte om mijn hart eens in woorden lucht te geven, nadat ik zooveel gezien had, waarvan ik niemand iets vertellen kon! Niet anders wetende te doen, begon ik de vergelijkingen en beelden te rangschikken, waarvan ik mij thuis zou bedienen om een denkbeeld van de grootte van Londen te geven, en daar ik sedert verscheidene dagen niet anders gedaan had dan reisgidsen doorbladeren en iedereen wien ik tegenkwam inlichtingen vragen , ontbrak het mij niet aan stof.

Verneem dus, — zoo sprak ik töt een stoel die in last had mijn boezemvriend te vertegenwoordigen, verneem dat Londen zestien mijlen lang is en er vijf en dertig in omtrek

-ocr page 32-

liet mij tot aan het einde van den rit brengen en keerde weder terug naar het punt vanwaar ik vertrokken was. Onderweg was ik meermalen in de gelegenheid mij te verbazen over de gemeenzame ongedwongenheid, waarmede ieder mijner buren zich bij het overstappen van het eene einde der bank naar het andere, van mijn schouder tot steunpunt bediende, waardoor zij mij een oogenblik het gewicht van geheel hun lichaam lieten voelen en bij het loslaten hunner handen een geweldigen schok gaven , gelijk een gym-nasticus den stok wegwerpt, nadat hij over \'t koord gesprongen is. De eerste, die mij dezen dienst bewees, overrompelde mij en had mij bijna omvergeworpen. Zooals van zelf spreekt keerde ik mij om, ten einde ten minste tot belooning een glimlach te krijgen , waaruit: — Pardon ! — sprak. Maar ja wel! hij had mij den rug toegekeerd, zonder zich eens de moeite te geven van om te zien. Toen ik zag dat dat zoo toeging, nam ik mijne voorzorgen en stak telkens als ik een buurman de hand zag uitsteken, mijn schouder toe, zeggende: — Ga uw gang! — zette mij schrap, tot hij klaar was en kreeg op die manier een minder hevigen schok. Later werd ik schadeloos gesteld, op dien zelfden omnibus door het genoegen (Jat ik smaakte, bij de ontdekking dat men best een aangenaam gesprek kan voeren zonder elkaar te verstaan. Een jong mensch, dat naast mij zat en zeer vroolijk gestemd scheen, richtte in \'t engelsch het woord tot mij. Ik antwoordde in het fransch en zei: — ik versta u niet. Hij begreep niet dat ik hem niet verstond en praatte lachend door. Ik schudde met het hoofd van neen, neen, dat hij zich niet moest vermoeien, dat hij zijne wijsheid verspilde. Misschien wilde het toeval dat dit neen, juist van pas viel op eene vraag, die hij mij gedaan had, zoodat hij nog ijveriger dan te voren doorsprak. En daar hij blijkbaar met zooveel genoegen praatte, deed ik alsof ik hem ver-

-ocr page 33-

stond, glimlachte zoowat en maakte onbepaalde teekens, die niet te kras in tegenspraak konden zijn met wat hij ook tot mij zei de; maar toen die lijdelijke rol mij begon te vervelen, dacht ik: als hij tegen mij eene taal spreekt ik niet versta, kan ik er even goed eene bezigen die hij niet verstaat en ik begon in \'t italiaansch te redeneeren. Het was stikdonker maar hij lachte toch, sloeg mij met de hand op den knie, en zat aandachtig te luisteren, alsof ik hem een liedje voorzong; daarop begon hij weder in \'t en-gelsch en zoo gingen we nog een poos tot wederzijdsch genoegen voort, totdat de omnibus stilhield en toen wij er afgeklommen waren, gaf hij mij een vertreklijst van eene Stoombootmaatschappij, waarvan ik mij verbeeld dat hij agent was; bij het afscheid nemen drukten we elkaar de hand, als twee menschen die het volkomen eens geworden waren, over alle mogelijke vraagstukken van den dag.

Des avonds had ik geen moed het spleen te trotseeren en ontvluchtte het door mij tijdig naar het logement te begeven. O ! als ik daar maar iemand gevonden had, dien ik had kunnen betalen om mij aan te hooren, zou ik hem gaarne een half pond sterling gegeven hebben ! Zoodanig gevoelde ik de behoefte om mijn hart eens in woorden lucht te geven, nadat ik zooveel gezien had, waarvan ik niemand iets vertellen kon! Niet anders wetende te doen, begon ik de vergelijkingen en beelden te rangschikken, waarvan ik mij thuis zou bedienen om een denkbeeld van de grootte van Londen te geven, en daar ik sedert verscheidene dagen niet anders gedaan had dan reisgidsen doorbladeren en iedereen wien ik tegenkwam inlichtingen vragen, ontbrak het mij niet aan stof.

Verneem dus, — zoo sprak ik töt een stoel die in last had mijn boezemvriend te vertegenwoordigen, verneem dat Londen zestien mijlen lang is en er vijf en dertig in omtrek

-ocr page 34-

— 28 -

heeft; dat de voorsteden, die er zich gaandeweg bij aansluiten, de bevolking van Florence tellen, zooals Greenwich, of die van Rome, zooals Chelsea, of die van Marseille, zooals Hackney; dat alleen de bedienden, die zich te Londen bevinden, een talrijker leger zouden vormen dan het Italiaansche in vredestijd; dat men met de gasvlammen, welke haar tienduizend straten verlichten, eene straat zou kunnen verlichten, die een vierde gedeelte van den omtrek der aarde besloeg; dat, volgens de berekening dat een Duitscher tien kan bier noodig heeft om dronken te worden, het bier, \'t welk in een jaar te Londen gedronken wordt, voldoende zou wezen, om tweemaal het geheele duitsche leger, op voet van oorlog, dronken te maken; dat als men al het slachtvee, dat in een jaar tijd te Londen verorberd wordt, achter elkaar kon zetten, men een reeks zou krijgen, die geheel Europa, van de straat van Gibraltar af tot aan het noordelijkste puntje van Rusland toe doorliep; dat men met de oesters, die in een jaar te Londen verzwolgen worden, het Champ de Mars te Parijs benevens de brug van Jena en de Place du Trocadero zou kunnen bedekken, en dat dagelijks twintig duizend voertuigen de Zondonbridge passeeren.

Den volgenden morgen ging ik het Kristallen Paleis zien.

III.

De korte afstand van het Victoria-station naar het Kristallen Paleis biedt de verscheidenheid eener lange reis aan. Eerst gaat men te midden van andere treinen, pijlsnel over eene breede brug, die als het ware een hangend plein over de Theems vormt, waarop de rails zoo dicht naast elkaar liggen, dat zij bijna eene onafgebroken ijzeren oppervlakte

-ocr page 35-

vormen. Men komt langs het groote park van Bat ter sea. Daarop volgt eene reeks stations, galerijen en fabrieken, omringd van arbeiderswoningen, die dorpen in de stad vormen, al de huizen in dezelfden vorm en van dezelfde kleur, elk met zijn eigen tuintje en overal zwermen kleine kinderen. Daarop volgen weder parken, geraamten van reusachtige gebouwen , ontworpen kleine steden, die binnen eenige maanden volgebouwd en bewoond zullen zijn, magazijnen , tuinen, kasteelen, kerkhoven, en zoover het oog reikt, groote hoopen bouwmaterialen, die weer nieuwe steden voor de toekomst voorspellen. Onder de tunnels, op de gebinten der daken, ja zelfs op de gevelspitsen der huizen, op de boomen en op de vooruitstekende hoeken der straten, overal ziet men eene verbazende menigte kwakzalverachtige advertenties, die haar best doen elkadr te overbluffen , gelijk het geschreeuw der verkoopers op een markt, en die aan de plaats het fantastische aanzien geven van eene bazaar, die eene geheele provincie beslaat.

Eindelijk ziet men op een heuveltop den ontzaglijken omtrek van het Kristallen Paleis, dat aan het geheele graafschap Kent de sierlijke majesteit zijner doorschijnende ge-gewelven vertoont. Daar binnen is slechts ééne onmetelijke zaal, eene wereld in klein. Bij den eersten aanblik begrijpt men er niets van. Uit een gang komt men in een koffiehuis , uit het koffiehuis in een bazaar, van de bazaar in een tuin, van den tuin in een museum. Te midden der cy-pressen, laurierboomen, aloëes, palmen en alle prachtige planten uit de verzengde luchtstreken, strekken zich de lange halzen der giraffen uit en verheffen zich de standbeelden van Michel-Angelo. Te midden der sphinxen in een Egyp-tischen hof, ziet men in de verte een grieksch gebouw met den groep van Laaköon en de Venus van Milo. Uit het grieksche huis komt men in een romeinsch, vanwaar men

-ocr page 36-

— 3° —

een blik werpt in de geheimzinnige vertrekken van het Al-hambra en van het Alhambra ziet men op het binnenpleintje van een huisje te Pompeji. Daaruit komende, gaat men langs een groep vechtende leeuwen en tijgers, tusschen twee rijen arenden en papegaaien door en komt in een byzantijnschen hof, van waar men door een reeks van poorten den binnenhof van een middeneeuwsch gebouw, de zaal van een paleis A la renaissance, en de kapel eener gothische kerk aanschouwt. Men gaat voort tusschen de grafmonumenten , fonteinen, versierde poorten en al de meesterstukken der moderne beeldhouwkunst, en komt te midden eener groote menschenmassa aan de deur van een schouwburg waar de Trovatore gegeven wordt. Iets verder op ziet men aan de eene zijde een orkest, dat drie duizend kunstenaars kan bevatten, onder een halven koepel, die twee maal zoo breed is als de kathedraal van St. Paul; en aan den anderen kant een verhevenheid, waarop een proffessor les geeft in de wiskunde. Men komt langs comedies, camera obscura\'s, cirques en doorkruist een doolhof van groote bazaars, in den vorm van tempels en kiosken, waarin de prachtigste voortbrengselen der nijverheid van alle landen van Cairo tot Birmingham, van Parijs tot Peking toe uitgestald zijn. Men doorloopt galerijen van bibliotheken, lange reeksen van pianofortes, rijtuigen, meubels, bloemvazen en raakt verdwaald tusschen de boomen en grotten van een bosch, bevolkt met de wilden van Afrika en Oce-anië, die op de jacht der roofdieren verspreid zijn, bij groepen rondom het vuur zitten, of in hinderlaag liggen, op het punt hun boog af te schieten. Men gaat een trap op en daar strekken zich de galerijen uit zoover men zien kan; daar kan men mijlen afleggen te midden van schilderijen in olieverf, aquarellen, photogra-fieen en borstbeelden van beroemde mannen. En daarboven

-ocr page 37-

— alweer galerijen met honderden wendingen van waar men , naar buiten ziende, met één oogopslag het fraaie landschap van het graafschap Kent overziet en omlaag die fantastisch kronkelende zalen, tuinen, pleinen, theaters en restauraties ziet; de menigte die naar boven en naar beneden gaat, zich voor de schouwburgen verdringt, en even verdwijnt om weder te midden der planten en standbeelden te verschijnen; en al die verwonderlijke verscheidenheid van vorm, kleur en schouwspel , deze wereld in \'t klein, waarboven zich een hemel van kristal verheft, wordt beschenen door het zonlicht, dat van alle kanten naar binnen stroomt, alles bestraalt, en regenbogen, bliksemstralen en zilveren vonken langs de muren en blauwe gewelven werpt.

Op den terugweg naar London had ik eene ontmoeting, die mij bitter deed betreuren dat ik geen engelsch verstond. Er zat een heer in den wagon, die een pijp rookte: ik stak mijne laatste havamiasigaar aan, uit het laatste pakje dat ik mede uit Parijs gebracht had; maar nauwelijks had ik dit gedaan of er stapte eene dame in. Ik maakte een gebaar om te vragen of het rooken haar hinderde; zij antwoordde mij met eenige woorden in \'t engelsch, die naar de uitdrukking op haar gelaat te oordeelen, schenen te beduiden; — Ja, het hindert mij. — Ik verzamelde al mijn opofferingsvermogen en wierp mijne sigaar het venster uit. Zij lag nog niet op den grond of de man met de pijp greep mij bij den arm, en gaf mij in \'tfransch te verstaan dat de dame geantwoord had, dat het rooken haar integendeel zeer aangenaam was. Ik keek naar het venster, naar mijne leege hand, naar de dame, die zat te lachen en voelde mij eene onmacht nabij.

Te Londen teruggekeerd, ging ik naar de Abdij van Westminster, de Santa Croce van Engeland.

-ocr page 38-

— 32 —

Bij het intreden van die kerk zou men, als men geheel alleen ware het hoofd ter aarde willen buigen.

Een dergelijk Pantheon is een ontzaglijke bewijsgrond in marmer voor de onsterfelijkheid van de ziel.

Zoodra men binnenkomt heft men de oogen naar de hooge spitsbogen van het gewelf op en slaat ze dan in \'t rond, langs de bevolking van standbeelden die u omringt. Daar zijn de groote mannen opeengehoopt, zij verdringen en verbergen elkaar. Met heeft nauwelijks een paar schreden gedaan of men ontmoet Pitt, Palmerston, Robert Peel: als de voorhoede van het leger. Aan de eene zijde Pasquale Paoli. De zinnebeelden van den hoogsten roem zijn met die van den geringeren vermengd, en in plaats van daardoor verduisterd te worden, komen ze des te meer uit. Het is een goddelijk democratisch Pantheon. De groote vorsten rusten naast de groote dichters. Naast Shakespeare ligt een pedagoog, Andreas Bell. Naast Newton, een vaandrig. Tusschen twee beroemde admiraals, Garrick de tooneelspeler, die tusschen de tooneelschermen, met een lach op de lippen is voorgesteld. Te midden van eene menigte kamerheeren, priesters en ministers, die men onverschillig voorbijgaat, ziet men allerlei geliefde en beroemde beelden, die het hart doen kloppen, als oude vrienden, die men in een vreemd land terug vindt: Gray, Milton, Goldsmith, Thomson, Thackeray, Addison en den laatsten, bemind en beweend gelijk de grootsten, Charles Dickens. Te midden van de beroemde krijgshelden , die de zee en de aarde met bloed overdekten , straalt de luister van den vlekkeloozen roem der groote weldoeners: de apostelen van de afschaffing der slavernij; Hanway, de philanthroop; Wintringham, de geneesheer; James Watt, de uitvinder der stoommachine. Naast de schitterende grootheid van het genie, de strenge grootheid der rechtschapen gemoederen, der zelfstandige karakters, van

-ocr page 39-

— 33 —

lange levens, met geduldig werken en onbekende offers doorgebracht. Maar hoevele verschillende denkbeelden worden er opgewekt in die kapellen, met het prachtigste beeldhouwwerk bekleed, waar men wandelt tusschen de graven der prinsen, bij de herinneringen aan de macht en de rampen van zeven koninklijke geslachten! Als al het bloed, dat door het zwaaard of de bijl, uit de aderen der menschen, die tusschen de graven van Hendrik den Vilden en dat van Eduard den Belijder begraven liggen, gestroomd heeft, zich op eens door het heiligdom verspreidde, zou er geen handbreed marmer onbevlekt blijven. Maria Stuart, Lord Strafford, de man van Anna, hertogin van Sommerset, onthoofd; Thomas Tyrme, vermoord; Aimard de Valence, graaf Pembroke, vermoord; Thomas Woodstock, hertog van Salisbury, vermoord; Richard de Ilde vermoord; Eduard de Vde en zijn broeder de hertog van York, de ongelukkige zonen van Eduard, vermoord; de hertog van Buckingham vermoord; Spencer Percival, rijkskanselier, vermoord; Ni-colaas Bagenale, door zijne min in den wieg gesmoord. Nadat ik de kapellen bezocht had maakte ik van een oogenblik waarop de koster een anderen kant uitkeek, gebruikt om even op den ouden troon der koningen van Schotland te gaan zitten; en sloeg daarna met de hand op den steen, waarop de aartsvader Jakob het hoofd neerlei toen hij het goddelijke gezicht had.

Wie het te Londen niet heeft zien regenen, heeft Londen niet gezien; en ik smaakte dat genoegen op den ochtend toen ik den tunnel onder de Theems ging zien. Toen begreep ik hoe iemand bij zulk weer in de verzoeking kan komen zich een kogel door het hoofd te jagen. De huizen druipen alsof zij zweetten; het is alsof het water niet alleen uit de lucht valt, maar ook uit de muren en den

3

-ocr page 40-

— 34 —

grond sijpelt; de donkere tinten der huizen worden nog donkerder, en krijgen een vettig aanzien; de ingangen der stegen gelijken openingen van grotten; alles ziet er vuil, smerig, muf en somber uit, men weet niet waarheen men den blik wenden moet, om niet iets onbehagelijks te zien; men voelt rillingen, die eene gewaarwording veroorzaken, alsof men plotseling door eene ziekte overvallen werd; men krijgt een gevoel van afgematheid, een afkeer van alles, een onbeschrijfelijk verlangen om plotseling van deze vervelende aarde te verdwijnen.

Terwijl ik hierover nadacht, verdween ik ook werkelijk van de aarde, en ging langs eene verlichte wenteltrap, die diep den grond in gaat, naar beneden, aan den linkeroever van den Theems, tegenover den Tower van Londen. Ik daalde en daalde, tusschen twee donkere vochtige muren totdat ik mij voor de ronde opening van de reusachtige ijzeren buis bevond, die zich als een groote darm midden door den stroom kronkelt. Het inwendige van die buis doet zich voor als een onderaardsche gang, waarvan men het eindfe niet ziet. Zij wordt verlicht door eene onafzienbare rij lantarens, die een gedempt licht verspreiden, evenals graflampen; er heerscht een nevelachtige atmosfeer, men loopt er een heel eind voort, zonder iemand tegen te komen; de muren druipen gelijk die eener waterleiding; de bodem beweegt onder de voeten, als het dek van .een schip; de stappen en stemmen der lieden, die men tegenkomt, klinken kelderachtig en worden gehoord lang voordat men iemand ziet; van verre lijken de menschen groote schaduwbeelden; er is iets geheimzinnigs in, dat zonder bepaald vrees in te boezemen, eene zekere angst veroorzaakt.

Als men tot op het midden gekomen is en aan geen van

-ocr page 41-

beide kanten het uiteinde ziet, en er eene stilte heerscht, als in de katacomben, en men niet weet hoever men nog te loopen heeft, en bedenkt dat men zich onder het water bevindt, in die duistere diepte der rivier, waar de zelfmoordenaars verdwijnen, en dat de schepen over ons hoofd heen gaan, en dat als er eene scheur in den muur kwam, men geen tijd zou hebben Gode zijn ziel aan te bevelen, o! hoe schoon, is dan op dat oogenblik het quot;zonlicht. Ik geloof dat ik niet veel minder dan eene mijl had afgelegd toen ik de tegenovergestelde opening, aan den linkeroever van de Theems bereikte; ik klom langs een tweelingzuster van de andere trap naar boven, en kwam voor den Tower van Londen uit.

Die gedenkteekenen van menschelijke wreedheid en rampen boezemen mij altijd een afkeer in die veel sterker is dan de nieuwsgierigheid; maar bij het herdenken der namen van hen die binnen deze muren den geest gaven, voelde ik mij toch genoopt binnen te gaan. Men heeft nauwelijks den eersten ringmuur overschreden of de vreeselijke herinneringen verdringen elkaar. Boven het kasteel, in den vorm van een vijfhoek gebouwd, rijzen acht torens omhoog, waarvan elk een beroemden gevangene of afschuwelijken moord voor den geest roept. In den eenen werden de zonen van Eduard den IVlt;len, in een anderen werd Hendrik de Vide omgebracht, in den derden de hertog van Clarence, debroedervan Eduard den VIden in eene ton verdronken. In den klokketoren werd koningin Elizabeth opgesloten; in dien van Beauchamp bracht AnnaBoleyn de laatste dagen van haar leven door; in den Tichelsteen toren (BrickTower), Johanna Gray. Na een paar stappen gedaan te hebben komt men op het pleintje der geheime folteringen, waar onder de vele andere slachtoffers, Johanna Gray onthoofd werd. Op eenkleinen afstand bevindt zich

-ocr page 42-

— 36 —

het kerkje waar Anna Boleyn, Robert Devereux en anderen die in stilte vergiftigd, doodgestoken of geworgd zijn, begraven werden. Het gebouw, van buiten naakt en somber, ziet er van binnen nog akeliger uit. Smalle door het lage gewelf gedrukte trappen, voeren u in groote sombere zalen, in lange, halfdonkere gangen, in akelige cellen, in die graven der levenden, waar zoovele ongelukkigen door de wanhoop ki\'ankzinnig geworden, zich de haren uittrokken of met het hoofd tegen den muur sloegen. De geest wordt een weinig van die gedachten afgeleid door den aanblik van de kostbare wapenrustingen der koningen en vorsten, die in de benedenzalen ten toon gesteld zijn; maar vervalt er terstond weer in, bij het gezicht van het afschuwelijke hok, waar Walter Raleigh, de gunsteling van Elizabeth, twaalf jaar smachtte; van de bijl en het blok, waarop de bloedvlekken nog te zien zijn, en waarop honderden gevangenen van den Tower onthoofd werden; de nog ongeschonden folter werktuigen, waarmede het vleesch van een gereten en de beenderen verbrijzeld werden, zonder den dood te veroorzaken. Men hoort en ziet in zijne verbeelding, bij het doorwandelen der vertrekken van dit gevloekte gebouw, levendig kreten die aan een menschelijk wezen slechts gelijktijdig met het leven ontsnappen , jammerklachten die de haren te berge doen rijzen, hartverscheurende houdingen en woorden, en den bovenmenschelijken wederstand van menschen die niet willen sterven.

In eene afzonderlijke zaal, ziet men, onder glas bewaard en door een ijzer vlechtwerk beschermd, een hoop schep-ters, diademen, armbanden die als elektrische vonken uitstralen; dat zijn de kroondiamanten van Engeland, die allen te zamen eene waarde van vijf en zeventig millioen franken vertegenwoordigen.

-ocr page 43-

— 37 —

Bij het verlaten van den Tower zag ik voor het eerst in een bierhuis iemand die dronken was van jenever. Het was om van te gruwen. Ik dacht niet dat dronkenschap iemand zoodanig kon misvormen. Ik zou bijna zeggen dat de door wijn beschonkenen bij ons, die tamelijk vroolijk zijn of omvallen van den slaap, prettig zijn om aan te zien, vergeleken bij die menschen, met verwrongen en vertrokken gelaatstrekken, met eene doodelijke bleekheid over-togen, eene ziekelijke, onwijze uitdrukking inde wijdopen-gesperde , strakke oogen als een lijk. En men ziet die ongelukkigen, die reeds zoover heen zijn, nog bij volle teugen dat afgrijselijke vocht verzwelgen, als door den bliksem getroffen neervallen, onbeholpen met het hoofd tegen muren en tafels aanbonzen, zoodat hun gezicht bebloed wordt; terwijl de omstanders er bij staan te lachen.

Maar een aanblik die mij in de straten en parken van Londen schadeloos stelde voor dien der beschonkenen, was die van de kinderen, die lieve Engelsche kinderen, die met recht den naam verdienen, de bevalligste en blozendste van de wereld te zijn. Van den glans van een goudstuk af tot het asch-blond van ruwe zijde of van de pluim van een ver-schen malshalm, ziel men alle mogelijke tinten van blond haar, in lange glanzige golven nederhangen, zoodat men in de verzoeking komt er in \'t voorbijgaan even de schaar in te zetten. Wangetjes van alle mogelijke schakeeringen van rozen, te beginnen met de bleeke blaadjes die den knop omsluiten, tot aan de weelderige kleuren van het hart der roos toe; purperroode mondjes, die u verbaasd doen staan dat de vogels er niet van komen pikken; hemelsche onschuldige, blauwe oogen, die de engeltjes welke om de Conception van Murillo heen vliegen, zouden kunnen beschamen. Dat ik geen armvol van die kinderen meegebracht

-ocr page 44-

- 38 -

heb, komt waarlijk alleen omdat ik er geen weg mede wist. Maar ik had de kracht niet een andere verzoeking te weerstaan. Op zekeren dag in een der Green\'s, pakte ik er een, dat mij rakelings voorbijging op, en kustte het totdat het geheel buiten adem was, daarop gaf ik het aan de kindermeid, die inmiddels kwam toeschieten, terug, met een smeekend gebaar, als wilde ik zeggen: — Neem mij niet kwalijk, ik kon het niet laten.

De kinderen herinneren mij aan de beroemde verzameling beelden van Madame Tussaud. Ik had geen\'berouw dat ik daar heengegaan was; maar kreeg er veeleer een pijnlijken dan aangenamen indruk. Zoodra ik binnenkwam bevond ik mij tegenover het lijk van Napoleon III, opzijn bed uitgestrekt, in groot maarschalks uniform, en zoo prachtig nagebootst dat ik met weerzin naderbij trad. Terwijl ik hem aankeek zag ik met een half oog een heer naast mij staan , die een gebaar van droefheid maakte; ik keerde mij om, zag hem strak aan, en deinsde met schrik achteruit, het was Pietri — in was — die in \'t zwart gekleed als een spook te midden van de toeschouwers stond. In de groote vorstelijke zaal waar zich honderden koningen, koningingen, generaals, geheele hoven van Engeland en Spanje in de schitterende costumes van hun tijd, bevinden, haalde ik weer vrijer adem. Terwijl ik om den troon van een koning van Arragon heenliep, stuitte ik op de pruik van Thiers; daarop gleed ik tusschen keizer Wilhelm en prins Frederik Karei door, en ging Jules Favre en Bismarck voorbij, die in een afgelegen hoekje een zeer druk gesprek zaten te voeren. Ik vloog de zaal, waar de beroemdste misdadigers van Engeland verzameld zijn, door. Die wreede, leelijke gezichten, die omzichtige houdingen, die met bloed bevlekte kleeren, in halve duisternis gehuld zoodat men bijna niet

-ocr page 45-

— 39 —

merkt dat het fictie is, boezemden mij afgrijzen in. Als op dat oogenblik iemand achter een gordijn een gil had gegeven, zou ik hebben kunnen gelooven dat een van die moordenaars hem zijn dolk in het hart gestoken had.

Een ander maal ging ik de beroemde Engelsche Bank zien. die niet meer of minder dan negenhonderd beambten telt, waaraan zij het aardig sommetje van zes millioen aan traktement uitbetaalt, terwijl zij de fraaiigheid van vierhonderd millioen aan goud en zilver in kas heeft en onder een glazen stolp een snippertje papier bewaart, dat maar vijf en twintig millioen waard is. Ik trad de groote zaal binnen waar de uitbetalingen geschieden. Honderd beambten, voor honderd raampjes gezeten, deelen met goochelaarsbehendigheid goud en zilver geld uit, in rolletjes, handen vol, met schoppen vol, en de schuldeischers vullen in der haast hunne tasschen en geldzakken, maken zich als dieven uit de voeten, en werpen wantrouwende blikken om zich heen. Men moet die flikkerende oogen, die voorbijgaande glimlachjes, die lichte samentrekkingen der wenkbrauwen en lippen, die duizenden onbeschrijfelijke maar toch zooveel beteekenende bewegingen der gelaatsspieren van die menigte zien, bij het gezicht van al dat goud. En men moet zien hoe dat goud glijdt, rolt, glinstert, terwijl het een klank geeft als louter vroohjk gelach, en allerlei dartele sprongen maakt, zoodat het bezield en ondeugend schijnt. Tegenover dat schouwspel voelde ik voor het eerst eene schuldige ontroering, en zette een gezicht waardoor iemand die mij op dat oogenblik had aangezien zeker genoopt zoo geweest zijn te roepen : — Grijpt hem! — Dat gevoel zou ik toen ik achttien jaar was niet gehad hebben. Op dien leeftijd bekommert men er zich niet over of men rijk is of niet. De jeugd is, zooals een groot dichter zegt, een

-ocr page 46-

— 4° —

\'geheimzinnig wachten, en onder het vele dat men van de toekomst verwacht, behoort ook dat men eenmaal rijk zal worden. Dan hoopt men nog op erfenissen van onbekende bloedverwanten en op pakjes bankpapier die men op zijn nachttafeltje vindt als men \'s avonds uit de komedie komt, en door wie weet wie gezonden zijn. Maar elk jaar dat voorbij gaat wischt een woord van die fantastische beloften van onzen goeden Genius uit en dan maakt het gezicht van het goud nadenkend, en wekt sombere begeerten op, niet uit zucht tot ledigheid, maar uit verlangen naar die dierbare onafhankelijkheid , welke gedwongen arbeid ons beneemt; al ware het alleen om tien jaar aan één boek te kunnen werken, om er vier taalmeesters op na te kunnen houden, eene reis naar Afrika te kunnen doen, en aan zijne geliefde een diadeem van robijnen en een paleis van graniet te kunnen aanbieden.

Dienzelfden dag ging ik de beroemde bierbrouwerij van Barklay zien, die den Staat vier en een half millioen frank aan belasting betaalt en jaar in jaar uit, driemaal honderdduizend mud graan verbruikt. Nadat ik een poos door de straten van eene wijk van Southwark gedwaald had om naar de poort te zoeken, vroeg ik er naar en bracht men mij tot mijne groote verbazing aan het verstand, dat ik mij reeds in de brouwerij bevond en tot nog toe niets gedaan had dan tusschen hare muren doorwandelen. — Maar noem haar dan de stad van Barklay! — zei ik later tot den oppasser, die mij rondleidde. De flegmatieke engelschman lachte even en verdiepte zich uit dankbaarheid in de nauwkeurigste verklaringen, liet mij de eindelooze doolhoven van die gebouwen doorkruisen, rondom schuimmeeren, te midden van reusachtige vaten en ruischende tórrvallen wandelen; en toen ik eindelijk om een weinig rust verzocht voor mijne beenen, bracht hij mij om uit te rusten op een

-ocr page 47-

— 41 —

terras vanwaar hij mij, met uitgestrekten arm, gelijk een generaal zijn legerkamp zou aanwijzen, die uitgestrekte huizen, magazijnen, stallen, graanschuren en pleinen aanduidde , welke de brouwerij van Barklay uitmaken. — Zie hier — sprak hij trotsch — de grootste brouwerij van de wereld!

Uienzelfden avond ging ik weer langs de Rank, zag de Beurs, en hield mij een poos op in die straten waar zich het groote handelsverkeer van Londen beweegt, keerde geheel van dit schouwspel vervuld huiswaarts, en voelde een tot nu toe ongekenden lust om mij op zaken doen toe te gaan leggen en schatten te verzamelen.

— Wat beduidt al dat schrijven! — sprak ik bij mijzel-ven: — Daden moeten spreken! Wat geeft het, zijn leven door te brengen met woorden op te dischen? dat is een leven dat slechts in klanken bestaat. Men moet handelen. Gelukkig is het nog niet te laat. Er zijn wel anderen die zich nog later dan ik op den handel toegelegd hebben, en er toch in geslaagd zijn fortuin te maken. Zoodra ik in Italië terug ben, ga ik er werk van maken, iets zoeken, iets uitvoeren. Mijne vrienden zullen mij wel uitlachen: laat ze lachen! Ik zal ook lachen als ik eene Villa te Fiesole kan laten bouwen. — Laten wij eens zien met welken handelstak ik het zou kunnen beproeven. Ik moet heel in\'tklein beginnen. Wijn, likeuren. . . . dat zou niet lukken; katoen — op dat oogenblik verbeeldde ik mij een blank vingertje op mij gericht te zien en een spotachtig stemmetje te hooren vragen: — Gij? — Toen begon ik te lachen en zag van den handel af.

-ocr page 48-

— 42 —

IV.

Om de musea van Londen goed te zien moet men rijk zijn; dat wil zeggen, moet men zijne tenten een jaar lang in de wereldstad kunnen opslaan. Kan men dat niet, dan bepalen de bezoeken aan de musea zich tot geforceerde marschen. Ik weet nog hoe ik door die eindelooze zalen van het South-Kensington-m.v^amp;xra liep, die koopstad in alle mogelijke soorten van waren, en bij elke nieuwe zaal, die ik betrad, hoopte dat het de laatste zou wezen; en hoe ontmoedigd ik was als ik telkens, bij elke deur weer eene nieuwe reeks van zalen voor mij zag. Het is al veel dat ik mij de beroemde cartons van Rafael herinner en een Hamlet van Lawrence die mij in een corridor deed stilstaan, om mij het vreeselijke raadsel voor te houden. Dit bezwaar levert echter het kleine museum van schilderijen van Trafalgar square niet op en het onsterfelijk echtpaar van Hogarth dat hem met twee duizend franken betaald werd en vijftig jaar later twintig maal zooveel opbracht, staat mij nog levendig voor den geest; evenals de fantastische lichteffecten van Turner; de schilderijen van Rafael, waar vijfentwintig jaar naar gezocht is; en die van de bij den Engelschen meest geliefde schilders: Correggio, Poussin, Murillo en Claude Lorrain. Maar ik deed niets dan geforceerde marschen door het Indisch museum, door dat van Soane, door het museum van marine, door het college der chirurgen, waar het skelet van Carolina Craca-mi, de beroemde Siciliaansche dwerg, die zich onder een ronden hoogen hoed kon verbergen, te zien is; en dat van Byrne den ierschen reus, die als hij door de straten wandelde, zijn pijp, bij iemand, die op de eerste verdieping zat, aanstak.

-ocr page 49-

Maar veel langer dan eenige andere indruk zal die welke het Huis der Gemeenten (House of Commons) op mij maakte mij bijblijven. Ik liep er binnen zonder het te weten, — en vond het leeg; — ik keek en keek en het kwam maar niet in mij op dat ik in the House of Commons was. Eene schijnbaar kleine zaal, prachtig en • met aristokratischen smaak versierd, die eenige overeenkomst heeft met het koor eener hoofdkerk voor elegante kanunnikken, en uitstekend te gebruiken zou zijn voor een congres van adellijke dames met blonde haren en witte japonnen. Toen ik hoorde dat \'t het Huis der Gemeenten was, — dat Huis waar de eenvoudige, welbespraakte, kalme taal der grootste redenaars van de wereld klinkt, welke later door allerlei gezwollen phrases en pedante aanhalingen verminkt, in de italiaansche parlementen weergalmt, — maakte ik eene eerbiedige beweging en vroeg om den voorzittersstaf (the Mace) met den vingertop te mogen aanraken, in de hoop dat ik dan doordrongen zou worden van de niet italiaansche deugd der kalme woordenwisseling.

Na de vermoeiende bezoeken der musea en paleizen ging ik in de parken uitrusten — die groote oasen der volkrijke woestijn van Londen — waar men zich verheugt bij het zien dat de wereld niet enkel uit huizen en spoorwegen bestaat; waar honderden schoone dames op de fraaiste paarden door lanen draven, waarvan men het einde niet kan zien; duizenden kinderen op de uitgestrekte grasvelden of rondom de groote vijvers, door tallooze bootjes bevaren , loopen te spelen, en waar men met genoegen bemerkt, dat het leven niet enkel zwoegen en tobben is; waar het welige groen, de vroolijke gezichten en de italiaansche melodieën, u met een gevoel van innig verlangen het dierbare vaderland, dat gij weldra terug zult zien, voor den geest roepen.

O! Hyde Park, O! Regen fs Park, O! Victoria Park, Bat-

-ocr page 50-

— 44 —

ter sea Park, Greenwich Park, Southwark Park, St. James\'s Park, Dutch Park, gij weldadige vertroosters in mijne zwaarmoedige oogenblikken, — ik dank u en groet u! Ik denk ook met dankbaarheid aan den heuvel van Windsor Castle, aan de boschjes van Eton, aan de wandelingen te Richmond, aan de tuinen van Kew en aan al de liefelijke omstreken van Londen, waar ik de doodelijke verveling der zondagen ging ontvluchten. Ach ja! wie Londen op een zondag niet kent, weet niet wat verveling is. Alle deuren zijn gesloten, de vensters dicht, de straten ledig, de pleinen als uitgestorven; geheele wijken verlaten, zoodat men er van honger zou kunnen omkomen, zonder bijgestaan, noch opgemerkt te worden; er heerscht de doodsche stilte eener onbewoonde stad; over alles ligt een waas van matheid; men zou bijna zeggen dat de standbeelden dommelen en de huizen zich vervelen, en uw mond opent zich zóó wijd en herhaaldelijk om te geeuwen, dat gij weldra uw gezicht betast om te voelen of er niets uit zijn verband geraakt is.

Londen kwam mij met den dag grooter voor. Hoe lang ik ook in eenige richting voortliep, kwam ik nooit zoo ver, dat ik het uiteinde niet alleen, maar zelfs niet dat ik eene rij huizen zag die het uiteinde aankondigden. In enkele gedeelten ontdekte ik, toen ik er voor de tweede maal doorging uitgestrekte steden, zoo groot als Florence, die mij den eersten keer ontgaan waren. Eiken dag zag ik zelfs in de wijken van West-end die ik alleen bezocht, als door een tooverslag onmetelijke straten verrijzen, die ik niet eens op de kaart opgemerkt had. Als ik \'s morgens op weg ging, passeerde ik de zelfde plaatsen die ik den vorigen dag doorwandeld had, zonder ze te herkennen; dan kwam ik aan een park waar ik stilhield om adem te scheppen en moed te vatten; en dan ging het weer van voren of aan door den eindeloozen doolhof van straten, nu eens te voet, dan

-ocr page 51-

— 45 —

in een omnibus, dan weer in een cah en bij eiken hoek dien ik omging, uitte ik een kreet van verbazing, alsof ik een bergtop bereikte en eensklaps een onbekend land voor mij zag. Ik heb nog allerlei verwarde tafereelen in het hoofd van kruiswegen vol menschen, groote eenzame pleinen en nevelachtige verschieten, — zonder te weten in welk gedeelte van Londen of op welken dag ik dat alles gezien heb — en die ik dikwijls verwar met de vi-zioenen dier denkbeeldige steden, die ons in onze droomen verschijnen.

De grootheid en rijkdom van Londen maakten elk oogen-blik een anderen indruk op mij. Somtijds voelde ik mij in mijn eigenliefde als Italiaan gekrenkt; ik herinnerde mij met minachting den kleingeestigen waan, waarin wij ons thuis plegen te vermeien, terwijl wij ons alleen bij ons zeiven vergelijken; ik nam mij voor als ik weer in Italië zou wezen daar met sarcasme tegen te velde te trekken; ik zou een geboren engelschman hebben willen zijn, ten einde het recht te hebben uit de hoogte op de Italianen neer te zien. Een andermaal daarentegen boezemde de meerderheid van dat land mij eene veel sterker genegenheid, met zacht medelijden vermengd, voor het mijne in. Zou een zoon zijne moeder minder lief moeten hebben, dacht ik, omdat zij arm en ziekelijk is? En dikwijls kwam die grootheid mij niet eens benijdenswaard voor. IJdelheid, zei ik, alles ijdelheid! Waartoe dient al dat vertier, dat ontzaglijke verkeer van menschen en goederen, vroeg ik met den herder van Leopardi: zijn zij tevredener dan wij ? Zij hebben schatten! Welnu wij hebben geen mist, en een arme duivel geniet bij zonneschijn wellicht nog meer van het leven, dan een rijke in de duisternis. En zouden hier misschien ook geen eindelooze ellende en smarten te vinden zijn? — En zelfs verschafte dat arme Italië eenige

-ocr page 52-

— 46 —

malen eene groote voldoening aan mijne eigenliefde. Wanneer de een of andere beleefde reisgenoot, hoorende dat ik een italiaan was, mij een half weiwillenden, half nieuwsgierigen blik toewierp, als zocht hij op mijn gelaat iets dat beantwoordde aan die vage voorstelling van het schoone en opwekkende dat de naam van Italië bij eiken vreemdeling opwekt, voelde ik een groote voldoening, en zag in het vensterglas tegenover mij dat mijne oogen schitterden en mijne wangen zich rood gekleurd hadden.

Maar welk eene les in bescheidenheid is dat reizen! Wat komt iemand die reist den cirkel zijner kennis en den kring zijner denkbeelden waarin hij gewoon is te leven beperkt voor, en hij vond dien toch thuis, te midden zijner vrienden en boeken, reeds zoo uitgebreid Te zien dat ten minste de helft van hetgeen „den schat van geleerdheid uitmaaktquot; dien wij door zooveel jaren studie en waarnemingen verzameld hebben, bijna volstrekt geen waarde heeft in het vreemde land waar wij ons bevinden. Met verbazing te merken dat wij, terwijl wij ons thuis verbeeldden, het boek des levens te lezen, er in waarheid slechts eene bladzijde uit gelezen hebben, en dat allerlei dingen die ons groot en belangrijk voorkwamen en alleen de halve wereld schenen uit te maken, niets dan een schamel huisraadje zijn, die niets te beteekenen hebben zoodra zij den drempel overgaan ! Bij eiken stap dien men in een vreemd land doet valt er als het ware een floers van onze oogen, waardoor wij den afgrond onzer onwetendheid zien, waaruit een medelijdend gelach opstijgt. Maar er zijn daarentegen ook oogenblikken waarin onze gedachtenloop een verwonderlijke vaart neemt en wij bliksemsnel eene menigte dingen zien, gissen en begrijpen, die ons tot nu toe onbekend en duister waren, zoo zelfs dat als die koortsachtige bedrij-

-ocr page 53-

— 47 —

vigheid van den geest kon blijven voortduren, wij buitengewone menschen zouden zijn. Welke groote plannen maakt men dan, die bij de eerste wending van den weg weder in rook verdwijnen.

Wat mij in Londen het meest verwonderde na de grootheid en den rijkdom, was de orde. De werkzaamheden van dat onmetelijke leven worden met de nauwgezetheid van een uurwerk volbracht. Een vreemdeling die ter nauwernood fransch kent, kan zich alleen overal door redden en zonder een oogenblik tijd te verliezen. De muren en omnibussen, met tallooze inlichtingen overdekt, dienen hem voortdurend tot gids, en bij eiken stap, duwt iemand hem een gedrukt papier in de hand, dat hem een nuttigen wenk of goeden raad geeft. In welk gedeelte van Londen men ook verdwalen moge, men behoeft slechts de richting te volgen van den eersten trein, dien men over de daken heen ziet gaan; die trein voert naar een station; de muren van het station wijzen den weg naar huis.

Op zekeren dag klom ik op een omnibus, zonder te weten waar hij heenging en werd verscheiden mijlen buiten Londen gebracht; ik stapte aan eene buitenherberg af en bleef alleen. Niemand van degenen die zich daar bevonden, verstond een woord fransch en ik kon niet eens te weten komen waar ik was of wanneer er weder een omnibus voorbij zou komen. Ik werd een weinig ongerust en ging door een dorp wandelen, vol nette huisjes met keurige tuintjes, waar ik niemand tegenkwam dan eenige aristocratische knapen te paard, en niets zag dan het blonde hoofdje eener miss achter de vensterruiten; er heerschte de stilte van een kerkhof. Wat te doen? Waarheen te gaan? Op eens hoorde ik een gefluit dat mij even welkom was als de stem van

-ocr page 54-

- 48 -

een vriend; ik liep dien kant uit en was vijftien minuten later weder te Londen.

De avonden te Londen zijn voor een vreemdeling zeer ongezellig. Ik had vreeselijke aanvallen van spleen. Gewoon aan den tooverachtigen glans der Parijsche boulevards, aan dat drukke vroolijke vertier, vond ik de straten van Londen donker en melankoliek. Ik betreurde de volle koffiehuizen, de schitterende winkels, ja zelfs de dissolving views van den boulevard Montmartre; en vergat de verontwaardiging die de schaamtelooze, zegevierende, schitterende ontucht, die overal te voorschijn treedt bij mij opgewekt had. Maar hoe geheimzinnig is die moedeloosheid, die diepe neerslachtigheid, die ons des avonds in eeue stad overvalt, waar wij niemand kennen en somtijds zoo erg is dat men een gezicht zet dat het medelijden der voorbijgangers opwekt! Maar waarom? — vraagt men zich af; — gij zijt gezond, het ontbreekt u niet aan geld, gij hebt goede tijding van huis, boeken genoeg, morgen ochtend zult gij pleizier hebben, binnen tien dagen zijt gij weder in uw land; waarom zet gij dan een gezicht als een zelfmoordenaar? — Wie kan het weten! Evenals de melaatsche van De Maistre voelde ik, wanneer ik een getrouwd paar, met kinderen, min en zuigeling, allen vroolijk en opgeruimd, tegenkwam, eene bittere jaloezie, en wendde het gelaat af.

Men kan te Londen door middel van aanbevelingen verlof bekomen om de nachtelijke ronde der politie te vergezellen in de achterbuurten waar de boosdoeners en bedelaars huizen ; en doordringen in de holen waar die ongelukkigen voor een paar centen den nacht doorbrengen. Ik doolde alleen overdag door die wijken, langs die huizen waar de opiumschuivers zich gaan bedwelmen, waar liederlijke bals tegen een penny entree gegeven worden; waar de liefhebbers

-ocr page 55-

— 49 —

van boksen de geweldige vuisten gaan zien oefenen die oogen uitslaan en tanden verbrijzelen; waar de vrouwen door hunne beschonken mannen doodgeslagen worden; waar de geslepen lichtekooi de liefkoozingen van den met bloed bevlekten misdadiger ontvangt; waar de ontucht met de kindsch-heid aanvangt en tot in den ouderdom voortgezet wordt; waar de wreedheid, de losbandigheid, de ellende elkaar in de duisternis de hand reiken, als onreine monsters die zich vereenigen om slachtoffers naar de Theems, naar de hospitalen en krankzinnigengestichten te zenden; daar eindelijk , waar het schuim der groote stad gist, en waar Charles Dickens met zijn bediende een glas bier ging drinken.

De schoonste morgen dien ik te Londen doorbracht, was de laatste en die werd besloten door den aardigsten cos-mopolitischen Lunch, dien ik tot nog toe bijgewoond had. Ik had het Monument van Wren beklommen — dien toren , die de herinnering levendig houdt aan den brand van vierhonderd zestig straten en veertien duizend huizen, en van welks top men met een oogopslag het groote verkeer overziet op de London bridge en in alle straten die op den linkeroever van de Theems uitloopen. Daarboven trof ik vijf aardige jongelieden aan, die vroolijk snapten, en allen (een uitgezonderd) de fransche taal radbraakten met de vrijmoedigheid van barbiersleerlingen; ik knoopte een gesprek met hen aan en bemerkte al heel spoedig tot mijn groot genoegen dat de een uit Keulen kwam, de ander uit Manchester, de derde uit Haarlem, de vierde uit Guadalajara en de vijfde uit Lyon; zoodat, toen ik er bijkwam, de groep zes verschillende staten vertegenwoordigde: — Duitschland, Engeland , Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland — drie latijnsche en drie noorsche volkstammen, vier gezonde koninkrijken en twee ziekelijke republieken. Wij lachten over deze zon-

4

-ocr page 56-

— SO —

derlinge ontmoeting, daar de duitscher en de hollander ook juist toevallig een oogenblik te voren aangekomen waren , en de drie overigen zich den vorigen dag op dezelfde wijze bij elkaar aangesloten hadden; wij namen een zeker gewichtig air aan alsof wij de eene of andere internationale commissie van arbitrage vormden, en gingen samen ontbijten. Behalve de Spanjaard, en de italiaan eenigszins, waren al de anderen groote bierdrinkers, zoodat de tafel weldra bedekt was met leege glazen en het gesprek aller-levendigst werd. De geest van het bier had allen poli-tieken haat en verschil in slaap gesust en in ons alle zes een gevoel van algemeene liefde opgewekt, dat zich lucht gaf in luidruchtige toasten op de welvaart en den roem van al de staten die hier, zooals de Lyonees zei quoique indignement vertegenwoordigd waren , in deze vroolijke vergadering, die had kunnen servir (Texemple aux gouveme-ments. Voordat de achtste flesch verscheen was de Elsas weer terug gegeven, alle zweem van angst voor oorlog over het Romeinsche vraagstuk verjaagd, waren al de Car-listen geboeid en over de fransche grenzen gezet en Luxemburg voor altijd gevrijwaard tegen de aanmatigingen van Duitschland. Toen kwamen Guttenberg, Coster, Michelangelo, Mendosa, Newton, de prins van Oranje en Victor Hugo, op het tapijt waarover een stortvloed van adjectieven uitgestort werd, zooals die -op een dessert thuis hooren en waaraan eenige flinke teugen de noodige kracht bijzetten; zooals: goddelijk, colossaal, verrukkelijk, enorm. Gaandeweg werd men gemeenzamer en begon ieder over zijne eigen aangelegenheden te spreken: — ik ben koopman — ik journalist — ik schilder — ik heb een weinig geld — en begon men elkaar naar den leeftijd te vragen en weder-keerig te zeggen: — Gij zijt een echt type van een duitscher — en — Gij zijt een goed type van een italiaan — en

-ocr page 57-

S1

eikaars taal te radbraken; van tijd tot tijd riep er eene stem: — Maar ge drinkt niet! — Daarop volgden groote plannen , afspraken voor het volgende jaar, te Parijs, te Amsterdam , te Constantinopel, in die en die straat, op dien dag, dat uur en — let op ik zal er zijn , — gij moet mij schrijven — daar kunt gij op aan — daarop werd voor het laatst met volle glazen aangestooten op den kreet van — Leve de beschaving!

Om twaalf uur ging ik, bij den Tower, aan boord van de stoomboot die naar Antwerpen vertrok.

De fabelachtige grootheid van Londen valt nooit meer in \'t oog dan bij het op en afvaren van de Theems; de London bridge en de City verdwijnen als men ze bij de haven vergelijkt; dan lijkt de heele stad Londen klein.

Toen de boot van wal stak scheen de zon en was de lucht helder. Wij voeren tusschen twee rijen groote schepen door en passeerden binnen weinige minuten het doek Santé Catherina, dat eene oppervlakte beslaat, die eertijds door twaalf duizend zielen bewoond werd, en tot haven dient voor de schepen die uit Duitschland, Nederland, Frankrijk en Schotland komen; wij lieten de London docks achter ons, die in hunne bassins driehonderd oorlogsschepen, in hunne magazijnen tweemaal honderd duizend last koopwaren kunnen bevatten en aan drie duizend werklieden van alle landen der aarde werk verschaffen; wij gingen snel vooruit, rakelings langs de schepen, langs sleepbooten, bootjes en schuitjes van allerlei vorm, die op den breeden stroom heen en weder varen. Een tijd lang levert het schouwspel niets buitengewoons op. Groote hoopen en eindelooze reeksen van zakken, vaten, kisten en balen, die de oevers, de dijken, de bruggen, en ingangen der straten versperren; ellenlange ringmuren, tallooze zwarte huizen,

-ocr page 58-

— 52 —

overal rook van fabrieken, gedreun van machines, heen en weer loopende werklieden en matrozen; het verkeer dat men in alle groote zeehavens ziet, maar drukker en meer afgewisseld. Maar als men, aan de groote bocht van de Theems gekomen, begint te vinden dat men nog nooit te voren zulk een langen weg te midden van schepen heeft afgelegd, én zoodra men den hoek omslaat in die nieuwe richting weder eene onafzienbare reeks masten en zeilen gewaar wordt, dan gevoelt men -eene levendige verwondering. Maar het is nog heel iets anders wanneer men bemerkt dat achter die masten en die zeilen, achter die hooge muren die zich langs de beide oevers uitstrekken, weer dichte, diepe, verwarde mastbosschen verrijzen; langs de groote bassins der Westin-dische dokken, die eene oppervlakte van honderd bunders beslaan; rechts de vijf groote Commercial docks en de Surrey docks, die zich verscheidene mijlen landwaarts uitstrekken. Men vaart nu niet meer tusschen twee rijen schepen, maar tusschen twee rijen havens door, en de blik kan het schouwspel niet geheel bevatten. Als men de Commercial docks voorbij is, gaat men eenige mijlen voort tusschen de kleine dokken; maar\' altijd tusschen mastbosschen, zwarte muren van magazijnen, zoo groot als steden en bergen van koopwaren door. Men vaart voorbij het beroemde hospitaal van Greenwich en om het Hondeneiland heen. Men heeft reeds twee uur gevaren , de schepen verminderen in getal en ofschoon de magazijnen , werkplaatsen en huizen elkaar onafgebroken langs de beide oevers opvolgen, schijnt het toch dat men weldra de haven uit zal zijn. Men haalt diep adem, want men heeft behoefte aan rust en is vermoeid van verbazing. Zoo gaat men weder een uur voort en denkt reeds aan Londen als aan eene verafgelegen stad en aan het verkeer en de drukte in de haven, als een schouwspel van den vorigen dag, als op eens bij een bocht van de rivier, nieuwe reek-

-ocr page 59-

— 53 —

sen van schepen, nieuwe bosschen van masten en raas, nieuwe uitgestrekte dokken, een andere haven, een ander grootsch schouwspel, zich voordoet. Hier verandert de bewondering in ontzetting en meent men te droomen. Men zou denken dat men op het punt was een nieuw Londen binnen te stoomen. Men vaart voorbij de Oostindische dokken, langs de arsenalen van Woohvich, en de Victoria-dokken, die zich drie mijlen langs den linkeroever uitstrekken, steeds te midden van eindelooze muren , tallooze vaartuigen , koopwaren , machines, rook, gefluit, uitzeilende en binnenvallende schepen, vlaggen van alle natiën der wereld, aangezichten van allerlei kleuren, woorden in onbekende talen, die van de naburige schepen het oor bereiken, vreemdsoortige kleederdrachten, en woeste kreten die verafgelegen zeeen en kusten voor de verbeelding doen opdoemen. En dat schouwspel duurt drie uur! Hoe moede men ook zij, men moet op nieuw aan \'t bewonderen. De geest komt in verrukking, voelt niet meer dat bijna vernederende gevoel dat men in de beginne had, bij de vergelijking van dit land met het vaderland; men vergelijkt niet meer; men voelt zich cosmopoliet worden; de nationale trots lost zich in een menschelijken trots op; men ziet niet meer de haven van Londen, maar de haven van alle landen, het middenpunt van den handel der geheele wereld, het vereenigings-punt der volkeren van alle rassen en luchtstreken; en terwijl de oogen daarheen zien, dwalen de gedachten door al die landen en stellen zich voor welke ontzaglijke bochten die milloenen schepen , die elkaar hier ontmoeten en begroeten op den aardbol beschreven hebben; gij denkt aan die eindelooze moeite en gevaren, dat eeuwigdurend komen en gaan te land en ter zee, dat voortdurend werken der onvermoeide menschheid, en het komt u voor dat gij voor het eerst de levenswetten der wereld verstaat. En onder-

-ocr page 60-

— 54 —

wijl vliegt de stoomboot voort, de Theems wordt breeder, de mastbosschen aan den gezichteinder gelijken nog slechts op uitgestrekte rietvelden in den zachten gloed der ondergaande zon; maar op de dokken volgen weder dokken op de bassins nog meer bassins, magazijnen op magazijnen, arsenalen op arsenalen; Londen, het groote Londen duurt er nog steeds voort; Londen volgt ons nog, na vier uur stoomens; rechts, links voor ons uit, zoover de blik reikt, ziet men nog, met eene mengeling van twijfel en ontzag, die reusachtige stad, die werkt en voorwaarts streeft.

-ocr page 61-

II.

MIJNE HOSPITA.

Ik kan nooit aan Florence denken, zonder mij mijne goede hospita uit de. . .straat te herinneren die mij in zes maanden tijd meer van de Italiaansche taal leerde, dan ik in tien jaar van al mijne letterkundige professoren geleerd had, die zooals Alfieri zeide daar geboren zijn waar Italië noordelijk wordt. Zij was eene beminnelijke oude vrouw, de weduwe van een logemententolk doch met een hart als goud, door en door florentijnsch, werkzaam, bezadigd en zindelijk als eene hollandsche. Zij leefde van eene kleine rente en van het weinige wat zij met het verhuren van kamers verdiende. Zij deed wat aan lectuur, speelde in de loterij, deed eenige visites en bracht bijna eiken avond alleen, in een hoekje van haar kamertje, dat opgepropt stond met oude meubelen, vlak bij het venster door, van waar zij over de daken van eene menigte huizen heen, den spits van den toren van Giotto kon zien.

Welke bekoring ligt er toch in dieheerlijketoscaansche spraak! Zij was eene arme vrouw, die niet veel geleerd had, en ter nauwernood kon lezen en schrijven; maar zij sprak op eene manier die iemand verbaasd deed staan. En het was geen plat

-ocr page 62-

— 56 —

florentijnsch; want ik heb uit haar mond nooit een woord of eene zinsrede gehoord, die eene dame niet in haar gesprekken zou gebezigd hebben. Haar taal bestond uit gezegden die altijd ad rem waren, uit beelden, spreekwoorden, alleraardigste verkleinwoorden, sieraden en bloemen van welsprekenheid, die met het grootste gemak en steeds op het juiste oogenblik van hare lippen vloeiden, zooals bij de novellisten van de dertiende eeuw, zonder dat haar ooit een zweem van dien lichten glimlach ontsnapte, die gewoonlijk het innig welgevallen verraadt van iemand die overtuigd is dat hij goed spreekt.

Elk oogenblik hoorde ik haar iets nieuws zeggen.

Eens kwam ik in hare kamer: — Pas op — zei zij — dat gij niet struikelt, want het is hier zoo donker als in het gat van den schoorsteen.

Een vriend kwam mij geld te leen vragen; zij begreep het en vroeg mij: — Die kwam om u eene aderlating doen, niet waar?

Zij zei dat haar pastoor gemakkelijk en sierlijk sprak; dat de melkkoer een stem had als een oude hond die niet meer blaffen kon-, dat zij in geen drie dagen de schim van den straatveger gezien had, die haar toch beloofd had te komen; dat een buurkind een ruit gebroken had, endeva-der het nog niet gemerkt had, maar dat de arme jongen achter de deur stond om den bliksem en donderslag af te wachten; dat mijn spaansche leermeester een jas aan had waar hij doorheen droop; dat men bij al die oorlogen die gevoerd worden sedert Prins IX zijne hervormingen ingevoerd had, altijd met een\' kloppend hart aan zijna dierbaren moest zitten denken; dat die en die uit de tweede verdieping was gevallen, zonder dood te zijn en dus wel het eeuwige leven van de katten scheen te hebben; dat eene zekere schilderij op het doek geademd scheen te zijn; dat zij in een zeker ge-

-ocr page 63-

— 57 -

val met eene vriendin gesproken had als in tegenwoordigheid van God, van hart tot hart; en nog zoovele aardige uitdrukkingen, die als men ze alle wilde opteekenen een geheel woordenboek zouden vormen.

Maar als zij zag dat ik er pleizier in had haar te laten praten, zweeg ze eensklaps stil en keek mij wantrouwend aan. Dan dacht zij dat ik haar voor den gek hield en zelfs ergerde zij zich somtijds als ik mij een uitroep van verwondering liet ontvallen.

— Weet ge wat — zei ze op zekeren dag, — elk vogeltje zingt zooals het gebekt is. Als ik verkeerde dingen zeg, moet gij het mij maar beter leereu. Ik heb nooit beweerd dat ik goed kon spreken.

— Maar neen, goede vrouw, — antwoordde ik zoo oprecht mogelijk, — ik zweer u, dat ik uwe manier van spreken wezenlijk bewonder, dat ik zou wenschen te spreken zoo als gij, dat ik zou willen schrijven zooals gij spreekt. Wat is daar voor verwonderlijks aan? Weet ge dan niet dat de florentijnen beter spreken dan de italianen van alle andere provinciën ? Hebt ge dat nooit gehoord ? Ik hoor graag ita-liaansch door u, evenals ik gaarne fransch door een Parij-zenaar zou hoeren spreken. Het bevalt mij zoo, omdat gij natuurlijk spreekt, omdat gij een goede uitspraak hebt, en ik van u leeren kan. Wilt gij een bewijs? Zie dan deze papieren. En ik lei haar eenige bladzijden voor, waarop ik eene lange lijst van hare spréekwijzen opgeteekend had.

Zij bekeek ze, lachte, werd weder achterdochtig en zei dat ze zich niet kon begrijpen wat ik voor bijzonders aan die gezegden vond. — Het kleinste winkeliertje, voegde zij er bij — is in staat ze u net zoo te laten hooren.

Desniettemin eindigde zij gaandeweg met te gelooven, dat het mij wezenlijk pleizier deed haar te hooren spreken.

-ocr page 64-

- 58 -

Maar ik had altijd de grootste moeite mij te doen begrijpen , wanneer ik iets met juistheid van haar te weten wilde komen. — Wat zoudt gij zeggen, — vroeg ik haar eens — om te kennen te geven dat het hard regent ? — Wel — antwoordde zij — dan zou ik zeggen dat het hard regent. — Ik herhaalde mijn vraag in een andere vorm. — O! nu begrijp ik u! — riep ze uit — Als men zich op eene andere manier wilde uitdrukken, zou men kunnen zeggen : dat het bij stroomen nedervalt; alsof het met bakken uit den hemel gegoten wordt; het regent dat het giet, alsof er een lek in de wolken is; iedereen kan zeggen wat hij wil, daar is geen vaste regel voor.

Op zekeren dag gaf ik haar een boek van mij. — Hebt gij dat geschreven ? — vroeg ze. — Ja. — antwoordde ik. — Heelemaal zelf verzonnen ? — Heelemaal zelf verzonnen. —Zij hield het een paar dagen en ik zag dat ze er in las. Toen ze het mij teruggaf zeide zij: — Bravo! ik heb het met pleizier gelezen; men ziet er uit dat ge een goed zoon zijt. En dan bevalt de stijl mij ook wel.

Van lieverlede begon zij van mij te houden en vertelde mij lang en breed van haar man, die goede ziel, van hare vriendinnen, klaagde over de duurte der levensmiddelen, over de belastingen, de loterij, hare kwalen, den godsdienst en altijd met dezelfde zachtheid en vriendelijkheid. Maar vooral wanneer zij over haar ongeluk sprak, van alleen op de wereld achtergebleven te zijn en zeide dat zij \'s nachts als zij niet slapen kon, zoolang lag te tobben en te denken, totdat zij begon te schreien, dan bezigde zij zulke zachte, juiste, dichterlijke bewoordingen, dat ik er aangedaan van werd en haar met een soort van kunstgenot stond aan te hooren. Terwijl zij in hare schoone taal sprak, stond ik tegen het venster van haar kamertje geleund, keek naar den toren van Giotto, door de ondergaande zon ver-

-ocr page 65-

— 59 —

licht, en voelde eene hartstochtelijke liefde voor Florence.

Op zekeren avond lag ik reeds te bed, toen zij aan de deur klopte en met bewogen stem zei: — Ach! mijn zoon! Gij moet toch heusch gelooven dat er een God is, weet ge ! van avond heeft de pastoor gezegd dat alle groote mannen daaraan geloofd hebben, — Dante, Galilei, Columbus, — hij heeft er wel meer dan vijftig opgenoemd. En hij heeft erg afgegeven op degenen die zeggen dat de wereld door het toeval ontstaan is! Het toeval! En dat zijn dan nog al menschen die gestudeerd hebben! Ik ben nu maar een eenvoudig mensch en ik begrijp toch dat dit onzin is. Als damp;t de vruchten der studie moeten zijn... Maar al studeert gij, daarom gelooft gij toch zulke dingen niet, niet waar, mijn zoon? zeg eens: gelooft gij aan het toeval? — Neen, goede vrouw, — antwoordde ik — ik geloof aan God.

— O gij kunt u niet voorstellen hoe troostrijk mij die woorden zijn, — antwoordde de goede ziel.

\'sNachts als ik laat aan mijn schrijftafel zat, hoorde ik op een vast uur tegen den muur tikken en eene slaperige stem, die riep:

— Werk nu niet meer, mijn zoon; spaar uwe oogen.

En ik: — nog ééne bladzijde.

— Neen zelfs geen enkele bladzijde meer. Denk aan het spreekwoord: Beter een levende ezel dan een doode professor.

Een kwartier later begon ze weder:

— Naar bed, naar bed, mijn jongen.

— Juffrouw, vroeg ik, — hoe was dat spreekwoord ook weer van Berto, dat gij mij van morgen zeidet ? Ik heb het noodig voor mijn werk.

— Berto — antwoordde zij — die de perziken liet opeten om de pitten te verkoopen. Ga nu naar bed.

— Nog iets. Hoe heet de staf van Harlekijn?

-ocr page 66-

— 6o —

— Ik zeg geen woord meer, al maakt gij mij koningin van Spanje.

Ze zei waarlijk geen woord meer en ik ging slapen.

\'s Morgens zoodra ik wakker werd hoorde ik hare stem weder: — Sta op, sta op! het is prachtig helder weer. Gij moet eene wandeling naar de lascine gaan doen!

Op zekeren avond kwam ik zeer neerslachtig thuis, en wierp mij zonder een woord te spreken op de canapé neder. Zij kwam bij mij staan. Ik kon slechts met moeite mijne tranen weerhouden. Zij vroeg mij wat er aan scheelde, maar ik wilde niet antwoorden. Zij bleef aandringen en toen stortte ik mijn hart voor haar uit, alsof zij een vriend van mij was geweest.

— Ik heb iets onaangenaams gehad, — zeide ik. — Ik heb gehoord dat dezer dagen iemand gezegd heeft, dat mijne boeken vervelend zijn, en dat ik nooit iets goeds zou leveren. Ik ben er ook van overtuigd en heb geen lust meer om verder te studeeren. Ik zal al mijne boeken in \'t vuur gooien en weder soldaat worden. Ik ben verdrietig, ontmoedigd en warsch van het leven. Het zou mij niets kunnen schelen als ik moest sterven.

De goede ziel deed haar best om te glimlachen; maar ze was aangedaan. Zij trachtte mij te troosten en weder in mijn humeur te brengen; zij nam al hare puntige gezegden, hare spreekwoorden, en hare mooie phrases te baat; en verzekerde mij dat mijne boeken vol geestige invallen waren en dat ze wilde dat zij zoo kon schrijven; zij beloofde mij dat ik eenmaal een groot geleerde zou worden, de kwaadsprekers ten spijt; dat zij zich gaarne tegenover iemand zou bevinden, die over mij sprak, om hem eens zoo geducht de oor en te wasschen, dat hij den weg naar huis niet meer v inde tl kon; zij gaf mij een teug wijn, noemde mij een kind, vatte mij bij de kin en zei; — omhoog dat

-ocr page 67-

4

— 6i —

hoofd! — Eindelijk, toen ik bedaard was, verliet zij mij, zeggende dat als ik haar weer zulk eene scène maakte, er niets van mij over zou blijven dan een oor, evenals van Biancone op de piazza della Signoria.

Somtijds echter kibbelden wij, over dingen die niets te beduiden hadden, natuurlijk; bij voorbeeld omdat ik laat thuis kwam, en zij daar aanmerkingen op meende te moeten maken, waarop ik haar een brutaal antwoord gaf. Dan zeiden wij een halven dag geen woord tegen elkaar. Maar als ik dan \'s avonds bedacht hoe zij daar alleen, melancholiek, in \'tdonker in het hoekje van haar kamertje zat, kreeg ik berouw, liep naar de deur en riep door het sleutelgat : — Juffrouw hoe was ook weer dat gezegde van Ci-mabue dat ge eergisteren aangehaald hebt?quot;

— Cimabue die het onkruid op het gevoel kende — ant-woorde zij op een toon waaruit hare blijde verrassing sprak.

— Vergeeft gij mij ? — vroeg ik.

— Ach goede jongen ! — antwoordde zij; — vergeef gij mij dat ik eene brompot en zottin ben. Maar zie: ik zeg het u voor uw eigen bestwil dat gij niet zoo laat thuis moet komen want... ik heb wel niet het recht mij met uw gedrag te bemoeien. . . maar ik heb opgemerkt dat telkens als gij \'s avonds zoo laat thuis komt en niet werkt, gij den anderen morgen uit uw humeur zijt.

— Gij hebt gelijk, gij hebt gelijk! Doe de deur open en laat ons vrede sluiten. Zij opende de deur en had niet eens den tijd om den zakdoek van de oogen weg te nemen.

Zoo verliepen er zes maanden.

Op zekeren dag, nadat ik een week lang geaarzeld en er over nagedacht had, vatte ik moed en zei, haar strak aanziende :

— Juffrouw ik moet Florence verlaten.

— Waar gaat gij heen?

-ocr page 68-

— 62 —

quot;C

— Naar huis.

— Dat is goed. Ik zal uwe kamers openhouden tot dat gij terug komt. Gij kunt uwe boeken , schilderijen en kaarten hier laten, zooals gij ze bij uwe familie zoudt laten. Voordat gij terug komt zal ik de kachel laten zetten, een nieuwen leuningstoel koopen en mogelijk komt het mij wel in \'t hoofd het salon op nieuw te laten behangen. En dan brengen wij ons wintertje weer gezellig en eensgezind door, gij met uw werk en ik met mijne bezigheden. O! ik zie wel dat ik ten minste in mijne laatste levensjaren nog eenig genoegen hébben zal. Wanneer komt gij terug ?

— Mijn goede vrouw...dat kan ik u niet zeggen.

— Gij meent toch niet dat gij wellicht niet terugkomt ? vroeg ze ontsteld.

— Ja, misschien kom ik wel niet terug!

Zij stond een oogenblik sprakeloos en riep toen op be-venden toon uit: — Maar dan blijf ik geheel alleen! —

Daarop zweeg ze weer, als om den weerklank dier sombere woorden op te vangen, verborg het gelaat in haar boezelaar en barstte in tranen uit.

Zij hielp mij mijne koffers pakken, wilde zelf al mijne boeken inpakken en verliet mij geen oogenblik tot op het uur van mijn vertrek. Den laatsten avond tegen elf uur, terwijl ik zat te schrijven, tikte zij nog eens tegen den muur en smeekte mij toch op mijne oogen te passen. Den volgenden morgen, toen ik wegging begeleidde zij mij tot op het portaal en zei met hare gewone zachtheid: — Gij gaat naar uwe familie terug; maar ik arme, oude vrouw blijf alleen: Denk somtijds eens aan mij; want ik had u lief als mijn zoon. Wees verstandig; ga voort met werken, dan zult gij gelukkig zijn. Terwijl gij in Spanje en Frankrijk reist, zal ik uw portret bekijken, uwe boeken lezen en God voor u bidden. Als ik sterf, zult gij u herinneren dat ik u lief-

-ocr page 69-

— 63 —

gehad heb, en mij beweenen, niet waar ? Ga nu mijn zoon , want het is al laat. God zij met u!

Ik gaf haar een kus en ging de trap af. De arme vrouw riep mij nog een vaarwel toe, dat door snikken afgebroken werd en ging daarop weer hare eenzame verlaten woning binnen.

O goede, lieve oude vrouw! Of ik mij uwer herinner! Op reis heb ik telkens, wanneer ik \'s avonds op mijne kamer in een logement zat te schrijven, als het elf uur sloeg, met aandoening bij mij zeiven gezegd: — Ach hoorde ik nog maar eens tegen den muur tikken, wat zou ik dan prettiger werken! — Telkens wanneer ik schrijf, en in het overlezen van mijn proza, vind dat het kleurloos en onbevallig is, zeg ik vol berouw: — O ! welk een verschil tusschen dit italiaansch en dat van mijne hospita! — Des avonds wanneer mijne familie om den haard zit, en ieder lacht en werkt, denk ik met aandoening dat gij alleen in uw kamertje zit, in \'t donker, omdat het hout en de olie opgeslagen zijn. En nooit komt mij het beeld van mijn dierbaar Florence voor den geest, zonder dat ik mij innig verheug bij de gedachte dat ik er wellicht eenmaal terug zal komen, u gaan opzoeken, en u nog zal vinden en weder op nieuw beginnen uwe welluidende liefelijke taal te leeren, waarmede gij mij zoo vaak hebt opgevroolijkt en bemoedigd.

-ocr page 70-

III.

MOEDELOOSHEID.

Het was \'s avonds negen uur. Theresa zat bij het vuur te borduren en toen ze zachtjes hoorde tikken liep ze naar de deur en vroeg, meer uit gewoonte dan uit wantrouwen wie er was.

— Ik — antwoordde eene schrille stem.

Theresa deed open en een jongmensch in een mantel gehuld , kwam binnen en gaf haar een kus, waarop het meisje terstond vroeg:

— Wat scheelt er aan, Marius?

— Waarom vraagt gij dat ? vroeg hij op zijne beurt.

— Omdat gij niet ik gezegd hebt zoo als op andere dagen.

Marius zag haar eèn poos stilzwijgend aan , wierp zijn

mantel en hoed in een hoek en ging bij den schoorsteen staan. Het meisje ging weer naar hare plaats, trok een bankje naar zich toe, waarop de jongeling zich nederzette , met de elleboog op den knie terwijl hij het hoofd i;.i de hand liet rusten.

Zoo bleven zij eenige oogenblikken zitten zonder te spreken , daarop vroeg Theresa bescheiden:

-ocr page 71-

— 6s —

— Hebt gij geschreven ?

— Neen.

— Dan hebt gij verkeerd gedaan.

— Ik zou nog verkeerder gedaan hebben als ik geschreven had; want ik ben vandaag weder zoo hol als een zeepbel.

— Dat zegt ge reeds een maand lang.

— En ik voel het ook sedert langer dan een maand. Ik heb een gevoel alsof ik een uitgeknepen citroen ben. Een criticus heeft eens een zeer eenvoudige, maar groote waarheid gezegd: — om te schrijven moet men iets aan zijne eigen stadgenooten te zeggen hebben. — Welnu, ik heb niets te zeggen, en schrijf dus niet. Alleen schrijven om het publiek te doen begrijpen dat men werkwoorden» en zelfstandige naamwoorden met elkaar in verband weet te brengen , en bijvoegelijke naamwoorden op elkander weet te stapelen is, dunkt mij, beneden de waardigheid van een man.

— Marius — sprak het meisje, en legde hem lachend de hand op het hoofd: — meent ge dat in ernst of zegt gij het alleen om mij boos te maken?

— Om u boos te maken? Ik zeg het in allen ernst, uit droeve overtuiging. Sedert meer dan een maand is mijn schrijftafel mij een pijnbank, en zit ik op mijn pen te bijten , zonder een zin te kunnen stellen, \'t Helpt niet of ik mij al van te voren opwind, hardop verzen lees, zooals Buf-fon aanraadt, er over denk zooals Manzoni zegt, of de voeten in koud water steek, gelijk Schiller deed, in mijzel-ven vroet, alle gedachten opwek, die mij eenmaal bezielden, alles blijft vruchteloos. Zoodra ik aan de schrijftafel zit, is het alsof hart en hersenen ineenkrimpen, en ik voel mij niet in staat één denkbeeld vast te houden dat de moeite waard is om er de pen voor in den inktkoker te stoppen. Ik zweer u dat ik de waarheid spreek.

— Zweer niet.. . datzelfde hebt gij mij vroeger wel eens

5

-ocr page 72-

— 66 —

meer gezegd en na eenige dagen hebt gij het toch weer tegengesproken.

— Lieve Theresa, zelfs hopelooze ziekten gaan op en neder, en er is geen stervende voor wie wel niet eens een vonkje van hoop opflikkert. Ik heb ook mijne flikkeringen gehad.

— Maar wat is dat voor zwaarmoedigheid, Marius ?

— Het is geen zwaarmoedigheid, het is ontgoocheling. Wil ik u eens iets zeggen, dat ik nog nooit aan iemand gezegd heb en dat ik mijzelven bijna nog niet heb durven bekennen, maar dat ik nu voor een onomstootelijke waarheid houd, zoo zelfs dat ik een gevoel van minachting heb voor al degenen die zoo lang samengespannen hebben, om mij het tegendeel te doen gelooven? Ik kan het u in weinig woorden zeggen; — Ik heb mijn roeping gemist.

— Kom — zei het meisje levendig — nu zal ik u eens de les lezen. Ik ken het geheim van al die zwaarmoedige buien. Gij hebt hier tusschen de wenkbrauwen een rimpel, dien men bijna niet ziet wanneer gij opgeruimd zijt, maar wanneer gij het niet zijt, wordt die zoo diep als een litteeken. Nu duurt het reeds een maand, dat ik dien rimpel bijna dagelijks zie, en dat is de reden waarom gij niet kunt werken. Ontgoochelingen, zeepbellen, uitgeknepen citroenen, allemaal gekheid; hier zit het kwaad. Er zit dus niet anders op dan dien rimpel glad te strijken; — en hem den wijsvinger tusschen de wenkbrauwen plaatsende vervolgde ze: — ik zal er den vinger ophouden, tot hij verdwijnt en gij zult zien dat dan de ingevingen en het vertrouwen in uzel-ven terug zullen keeren.

Marius vatte zijn kin tusschen duim en wijsvinger, He*: de hand weer zakken en vervolgde met een zucht: — Ach lieve Theresa! op den waren rimpel kunt gij den vinger niet leggen, want die zit van binnen.

— O dan, — zeide het meisje op dien goedig spottenden

-ocr page 73-

— 67 —

toon, dien men jegens kinderen bezigt wanneer men voorgeeft veel gewicht aan een dwaasheid te hechten, — o dan is er niets aan te doen. Nu begrijp ik ook dat gij uw roeping gemist hebt. Wij moeten er maar niet meer over spreken.

— En toch — hernam de jonge man zonder acht op haar te slaan, — hoewel deze overtuiging zich langzamerhand van mij heeft meester gemaakt en mij zoodoende de smart bespaard werd van een dier onverwachte, teleurstellingen, die iemand treffen voor dat hij er op bedacht is om er weerstand aan te bieden, meende ik dat ik het met meer vastberadenheid zou gedragen hebben. En waarlijk, als men verscheidene jaren de hoop gekoesterd heeft dat men iets in de wereld zal beteekenen , en gezien heeft hoe familie en vrienden zich in dit zelfde vooruitzicht verheugden en men allerlei betuigingen van instemming en eerbied heeft ontvangen, niet zoozeer voor hetgeen men was, als voor hetgeen men beloofde te worden, dan is het zeer hard te merken dat men zich-zelven en anderen bedrogen heeft; te voorzien dat de menschen ons eenmaal den lof, dien we hun ontfutseld hebben, door minachting zullen betaald zetten ; van lieverlede te voelen dat men weder gelijk wordt aan en zich oplost in de menigte, waarboven men een oogenblik het hoofd heeft kunnen verheffen; en eindelijk de overtuiging te verkrijgen dat men zijne jeugd, zijne krachten en zijn verstand verspild heeft om zichzelven teleurstelling en beschaming te bereiden, terwijl men, door een bescheidener weg te bewandelen, een geachten naam en een kalm leven had kunnen verwerven. Die overgang lieve Theresa, staat gelijk met dien van iemand, die schatrijk is en plotseling doodarm wordt.

Theresa zag hem oplettend aan, en, daar zij nog altijd meende dat het hem geen ernst was, nam zij een boek, sloeg het open, legde den vinger op den naam van den schrijver, en vroeg met kinderlijken eenvoud, op fluisterenden toon:

-ocr page 74-

— 68 —

— Is dat deze mijnheer die spreekt?

— Ja, dezelfde, — antwoordde Marius en schoof het boek weg. — Ach! lieve vriendin, hoe bedriegt gij u als gij meent dat het gezicht van al dat gedrukte papier mij het minste gevoel van hoogmoed geeft. Ta, zeker als ik onder de men-schen ben, doe ik alsof ik nog eenigen dunk van mijzelven heb, dan zet mijn eigenliefde zich schrap. De aanmatiging van zoovelen die nog \' minder beteekenen dan ik en de vrees dat ik, door te toonen hoe gering ik mijzelven acht, anderen een voorwendsel aan de hand doe, om mij nog minder te achten, helpen mij dan het hoofd omhoog houden; daarom voelt degeen die mijn eigenliefde kwetst, den tegenstand van mijn hoogmoed. Maar tegenover mijzelven, dat is heel iets anders! Ik kan u zeggen dat er maanden voorbijgaan waarin ik geen bladzijde lees, die ik gescheven heb, zelfs al valt mijn oog er op, uit angst voor den on-aangenamen indruk, dien ik er door zou krijgen. Wilt gij wel gelooven dat als ik mijn werk naga, zelfs het minst slechte, ik begin te vermoeden dat alleen een afspraak mijner vrienden, de welwillendheid mijner kennissen, en de vrien-lijke toegevendheid van vele anderen oorzaak zijn geweest van het beetje eer, dat ik er mede ingelegd heb! En wilt gij ook wel gelooven dat bij het corrigeeren der drukproeven mij somtijds het bloed naar het hoofd stijgt, en ik er over begin te denken hoe ik mij van het contract met den uitgever zou kunnen losmaken; maar daar ik begrijp dat dit niet meer mogelijk is, zin ik dan op middelen om de verspreiding van het boek tegen te gaan, of als er niets anders opzit, dan te zorgen dat deze en gene, wier achting ik niet gaarne zou verliezen, het niet in handen krijgen ?

— Maar neem mij niet kwalijk dat is overdreven! En bovendien hoe gij ook over uzelven moogt denken, één ding toch kunt gij niet in twijfel trekken en dat moest voldoende

-ocr page 75-

— 69 —

zijn om u moed in te spreken: de gunst van het publiek.

— Hier wilde ik u hebben. De gunst van het publiek! Wat is dat eigenlijk, wat beteekent die? Welk schrijver verwerft niet eenigermate die gunst, als hij een weinig gevoel heeft, geen stand in de maatschappij beleedigt, en den geest des tijds volgende, over zaken schrijft, die bijna iedereen begrijpt of overdenkt, of waarbij niemand belang heeft ze te weerleggen ! Ga in een koffiehuis van welke groote stad in ons land gij wilt en het zou een wonder zijn indien gij er niet in een afgelegen hoekje een arm man vondt, op wien niemand let en wiens naam niemand kent, van wien niet twintig of dertig jaar geleden iemand gezegd of gedrukt had, dat hij de hoop der italiaansche letterkunde was en eenmaal de roem van het vaderland zou worden. Op twintigjarigen leeftijd hebben wij allen iets schoons in \'t hoofd en iets edelmoedigs in \'t hart en voelen wij allen behoefte dat te verkondigen. Welaan, ik heb het verkondigd, ik heb lucht gegeven aan mijne jongelings-opgewondenheid en dat is best. Maar nu is het genoeg, nu moest ik de pen nederleggen en een beroep kiezen; want het is heel iets anders geboren te zijn om tijdelijk als schrijver op te treden of bij het vak te blijven; het is lang niet het zelfde eenig talent te hebben om iets te schrijven, als zóóveel talent te bezitten dat men gerechtigd is niets anders te doen dan schrijven.

— Ik kan dit alles niet weerleggen — zei Theresa aangedaan , — maar het komt mij voor dat het niet geheel waar is. Waar wilt gij heen? Dat gij niet meer schrijven moet? Wilt gij mij laten zeggen dat gij tot meer instaat zijt ? Wilt gij mij bewijzen dat gij een domoor zijt?

— Neen, want dat ben ik niet; als ik dat was zou ik mijzelven niet ontgoocheld hebben, zou ik niet zoo tot u spreken , zou ik voortgaan met mijzelven voor een won-

-ocr page 76-

— 7° —

dendier te houden, zooals zoovelen, de geheele wereld ten spijt, doen. Mijn ontgoocheling bewijst dat er iets in dien notendop van een hoofd zit. Maar het ergste is dat dit iets niet voldoende is. Er zijn wel oogenblikken waarop ik met mijne gedachten een groote ruimte om mij heen omvat; maar dat is niet meer dan een blik, gelijk men \'s nachts bij het schijnsel van het nachtlicht om zich heen kan werpen. Ik grijp in den geest een der einden van een gedachtenreeks; maar als ik een ruk geef houd ik niets dan den eersten schakel in de hand. Er is een groot verschil, lieve Theresa, tusschen zulke flikkeringen van talent en de kracht van het ware genie! Dat machtige genie vol zelfvertrouwen, dat zich somtijds in trotsche woorden uit, dat spranken vuur en stukken goud om zich heen werpt, dat mindere talenten tot zich trekt en tot zwijgen brengt, dat zijn weg vervolgt en tegelijkertijd doodelijken haat en nijd opwekt en onderdrukt, dat zelf hinderpalen opricht en omverwerpt, dat zijne vleugelen uitslaat daar waar anderen nauwelijks den blik heen kunnen richten, dat meesleept, bezielt en doet ontstellen! Dat zijn mannen van genie, die de menigte even een blik in een andere wereld doen slaan en haar een kreet van verbazing ontlokken. Die hebben het recht hun geheele leven aan de kunst te wijden; dat zijn de groote boomen van den men-schenlijken plantengroei; de rest zijn slechts woekerplanten en daarvan ben ik een loot.

— Groote boomen ! — prevelde Theresa bedeesd, — behalve die vier of vijf die een ieder kent, zie ik voor het oogenblik geen groote boomen die opschieten.— Zij noemde haastig een lange reeks v an namen op, en vroeg: Zijn dat wellicht degenen die ons een blik in een andere wereld doen slaan ?

— Neen — antwoordde Marius; — maar ofschoon ik min-

-ocr page 77-

-Ti-

der beteeken dan zij, hoef ik mij niet met hen te vergelijken om een juist denkbeeld mijner eigen verdiensten te hebben. Ik moet die allen te zamen nemen en mijzelven er bij en ons dan vergelijken bij de weinigen die boven aan de ladder staan. Men moet buitenslands gaan, lieve kind, om te zien hoe die huisgrootheden .er uit de verte uit zien! Als men ziet dat de waarlijk groote namen, zelfs de onzen uit den laatsten tijd, aan de Theems een even goeden klank hebben als aan den Tiber, aan de Taag, aan den Rijn, aan de Seine en aan de Etsch, wat wilt gij dan voor beteekenis hechten aan die anderen die, even als gescheurde luchtballonnetjes, op de grenzen van hun eigen land nedervallen? Wat zijn wij vergeleken bij die adelaars, die de wereld rondtrekken, wij kleine vliegen, die van een zuchtje leven en wier gegons niet verder gehoord wordt dan van het eene blad der bloem tot het andere; wij die met veel vertoon , als onzen geheelen rijkdom, ééne eigenschap doen schitteren, die bij die anderen slechts een van de vele zijden van het kleinood van hun genie is ? Ach hoe leert men dat alles inzien als men reist! Als een vreemdeling mij vroeg: Schrijft gij ook ? haastte ik mij al blozende te antwoorden als iemand die eene beleedigende verdenking van zich afschuift; — Neen! O neen ! ik schrijf niet!

Theresa schudde glimlachend het hoofd, als wilde zij zeggen: — Gij zijt toch altijd dezelfde!

— En dan , — hervatte Marius, na eenig nadenken —■ leven om te schrijven ! Welk een aanmatiging zich te verbeelden zooveel in het hoofd te hebben dat waardig is verkondigd te worden, dat men zijn geheele leven moet besteden om het te zeggen! En met welk recht besteedt men zijn leven op die wijze? Uit het oogpunt der kunst zou men alleen moeten schrijven ter voldoening aan een

-ocr page 78-

behoefte der ziel, en aan een behoefte te voldoen kan nimmer gelden als schulddelging. Wie dus niets anders doet dan schrijven, doet niets van zijne schuld aan de maatschappij af en al schijnt het anderen zoo toe, hemzelf mag het zoo niet toeschijnen. Als iemand mij vraagt wat mijn beroep is en ik antwoord hem : — Ik schrijf — dan zeg ik , dunkt mij, hetzelfde als wanneer ik aan iemand die mij vraagt: Wat doet gij hier? antwoord: — Ik haal adem. —En wie is die luiaard die, terwijl zooveel menschen voortreffelijker dan hij in \'t zweet huns aanschijns hun brood verdienen, zijne dagen in zijn stoel slijt om de deugd te prediken en anderen tot werken aan te sporen? Laat hij overdag ook werken en \'s avonds tot laat in den nacht schrijven. Jaag hem naar een fabriek!

— O nu nog mooier! — riep Theresa half boos, half aangedaan uit. — Niet iedereen kan handenarbeid verrichten.

— Maar ik kan het wel! Wat denkt gij dan ? Meent gij dat ik mij niet somtijds schaam sterk te zijn? Als ik op mijn tafel die vijf of zes onbeduidende boeken zie liggen, die ik geschreven heb, waarvan over eenige jaren in geen enkelen boekverkooperscatalogus den titel meer te vinden zal zijn, en als ik bedenk dat ik daaraan de beste jaren mijner jeugd besteed heb, en dat ik misschien op diezelfde manier, met niet meer vrucht, de jaren die mij overblijven, zal doorbrengen en als ik dan in den spiegel zie dat ik een paar schouders heb als een kruier, dan voel ik een wanverhouding tusschen mijzelven en mijn werk, een wanklank , iets dat niet zoo kan blijven; ik hoor een stem in mijn binnenste, een verwijtende stem, het komt mij voor dat ik een balk bedorven heb om er een stokje uit te snijden, en dan voel ik de grootste behoefte om mijn rug onder de een of andere vracht te buigen en mijne handen op het een of ander werktuig te vereelten.

-ocr page 79-

— 73 —

Theresa greep zijne handen.

— Hoeveel menschen zijn er te gronde gegaan — vervolgde Marius — door dat verwenschte schrijven! Menschen met edele gevoelens, begaafd met een zeker gemak om hunne eigen overtuigingen bij anderen ingang te doen vinden , doordrongen van een zeker schoonheidsgevoel, welsprekende redenaars die op een ander gebied weldadigen invloed op vele menschen hadden kunnen verkrijgen en

uitoefenen.......verloren! Ik, bijvoorbeeld, ik was in de

wieg gelegd voor schoolmeester, zoodanig zelfs dat ik aangedaan word, als ik in een kamer kom met vier banken en een katheder I En niet alleen voor schoolmeester: ik voel dat het mijne roeping zou wezen met de armen, met werklieden te doen te hebben; ik voel dat ik als dorpsburgemeester een standbeeld voor mij zou doen oprichten. En wanneer ik de geschriften van vele mijner vrienden, romanschrijvers, dichters, of critici lees, zie ik tusschen de regels veel schoonen aanleg die slecht gebruikt wordt, en denk met leedwezen hoe de een uitstekend als plattelandsheelmeester zou geweest zijn, de ander onnavolgbaar als directeur eener school, een derde een eerlijk en ijvrig advokaat. En dan zeg ik tot hen en tot mijzelven:—Wij zijn allen op den verkeerden weg! Allen óp den verkeerden weg, omdat wij onze hoofdzaak van een bijzaak gemaakt hebben, die ons tot hulpmiddel moest dienen, tot versiering van het andere; omdat wij gemeend hebben dat hetgeen ons slechts één uur per dag moest bezig houden, voldoende was om ons geheele leven te vervullen; daar wij als een roeping beschouwd hebben, hetgeen slechts een strekking was!

— En als gij die vrienden ziet — vroeg Theresa lachende — zegt gij haarlui dan ook dat ze beter gedaan hadden met plattelandsheelraeesters te worden ?

-ocr page 80-

— 74 —

— Kwel me toch niet met dat haarlui Theresa; zeg toch hun; ik heb je dat al meermalen verzocht. .. En wat is er het gevolg van ? Het gevolg is dat wij, daar wij eerzucht bezitten zonder de bewondering onzer landgenooten te kunnen opwekken, gelijk worden aan de bedelaars die zich te vredenstellen met hetgeen men hun geeft: wij stellen ons te vreden met: instemming, achting, en eerbied\'va te boezemen en bekendheid en onderscheiding te erlangen; en men leest waarlijk ook telkens : de beminnelijke, achtenswaardige, geachte , bekende, geëerde schrijver en meer van die flauwe, afgezaagde bijvoegelijke naamwoorden, die ons in onze onbeduidendheid met welgevallen doen glimlachen ; maar die op de keper beschouwd niet meer beteekenen dan; middelmatig , onbeduidend, machteloos, niets ; want hij, die zijn leven aan de kunst gewijd heeft, en het niet verder brengt dan beminnelijk, geacht en achtenswaardig te zijn, heeft tijd en moeite verspild. En dat gevoelen wij in den grond van ons hart ook. Van daar dat wij in plaats van kalm en waardig voort te werken, ons afsloven, allerlei wanhopige pogingen aanwenden om buiten den kring van het middelmatige te geraken die ons benauwt; daarom haasten wij ons het eene boek na het andere in \'t licht te geven, vol ongeduld, en ijver, altijd in de hoop dat het laatste, waaraan wij bezig zijn ons op het voetstuk van den roem zal plaatsen, terwijl wij de voorbijgangers smeeken stil te staan en het vaderland toeroepen: Keerom, zie mij aan, ik verzeker u dat ik talent heb, gun mij tijd om nog iets anders te leveren, spreek uw laatste oordeel nog niet uit, wacht en gij zult zien. — En onderwijl voert de wind onze groote en kleine boeken mede en wij verouderen en worden nalatig en brommig, totdat op een goeden dag de lijn breekt; dan zeggen tien couranten dat wij diep betreurd worden en den volgenden dag noemt niemand onzen naam meer. Dat

-ocr page 81-

— 75 —

is de loopbaan van die beminnelijke, geachte, bekende, geëerde schrijvers; dat is mijn loopbaan en die van hon-derde andere kampvechters der jonge letterkunde.

— Maar iedereen — ;;eide Theresa — zelfs de grootste genieën hebben zulke moedelooze buien gekend!

— Dat is een andere soort van moedeloosheid antwoordde Marius; — daar kunt ge zeker van zijn. Die waren moedeloos omdat zij gevoelden dat hun werk lager stond dan hun talent; maar niet omdat zij geen talent in zich voelden. Zij hebben de weerkaatsing van het licht, dat voor hun geest schitterde op de wereld geworpen, en die weerkaatsing schijnt ons reeds een groot licht toe; maar wie kan zich den glans voorstellen dien zij met de oogen van hun geest zagen ? Wie weet welk een ontzaglijken Vijfde Mei Alexander Manzoni voor den geest is gekomen, eer hij zich neerzette om te schrijven hetgeen wij kennen? Al de grootste schrijvers zijn wel eens gestruikeld maar zij gleden slechts een paar schreden van den bergtop af, en hadden reeds een duizelingwekkende hoogte bereikt, zij struikelden niet uit zwakte, maar door duizeling. Zij voerden strijd en waren beurtelings overwonnenen of overwinnaars. Maar zie, in mij is geen strijd; in mij is doodsche kalmte. Den grooten, die aan de poort van den Kunsttempel kloppen wordt somtijds door een stem daar binnen geantwoord. — Nog niet: — Mij antwoordt die stem: — Ga heen ! — Genen wordt verzocht te wachten en ik wordt verjaagd als een booswicht.

Theresa opende het boek, dat zij even te voren opgenomen had en deed alsof ze ging zitten lezen, zonder op de woorden van Marius acht te slaan.

— Lees maar, lees maar — vervolgde Marius lachende, — \'s menschen zin is \'s menschen leven. Onderwijl zal ik den schrijver een weinig critiseeren. Zijn personages zijn alte-

-ocr page 82-

— 76 —

maal ledepoppen, die denzelfden rol opzeggen en er komt er geen een op het tooneel, die niet de hand van den pop-penkastvertooner laat zien. Drie denkbeelden onder allerlei kleuren voorgesteld; maar niet meer dan drie denkbeelden, een flauwe nabootsing van Manzoni, moedige bekentenissen, een eeuwigdurend zweven tusschen geloof en ongeloof; pogingen om de zaak te doen begrijpen zonder zich door woorden te compromitteeren; een dubbele vrees om de ongeloovigen te doen glimlachen en vrome moeders te mishagen; telkens doet hij een beroep op het hart, als hij zich op het hoofd moest beroepen; en tot zelfs in de taal de innigste overtuiging dat men met oude vormen moet breken, met taalkundige bezwaren, met opgesmukte woorden, met al de formules der laffe, pedante, halfslachtige taal, die buiten Toskane gesproken wordt; en daarbij heeft hij de laagheid van dat niet te doen uit vrees voor degenen die de stelling van Manzoni bestrijden, omdat zij geen lust hebben op nieuw hunne studies te beginnen.

— Ik heb geen verstand van de taal,—zei Theresa — en ik weet u niet te antwoorden. Maar wat gij zegt van de ledepoppen, wat doet het er dan toe of men de hand ziet die hen in beweging brengt, zoolang zij iets goeds zeggen ? — Zoo sprekende stond zij op en vatte hem bij de hand.

— Iets goeds zeggen! riep Marius uit! Ik zou wel willen dat gij mij eens zeidet welk recht ik heb om iets goeds te zeggen, ik die zelf niets goeds uitvoer, en er mijn naam onder te zetten, alsof ik het zelf deed. Ik her-rinner mij dat gij eenige dagen geleden, toen ik u vertelde dat ik zevenentwintig jaar was geworden, uitriept:

— Zevenentwintig jaar! En gij hebt al zooveel gedaan ?

— Veel gedaan! Ik heb nog niemand het leven gered, ik heb nog nooit dertig nachten achtereen aan een ziekbed

-ocr page 83-

— 77 —

doorgebracht, ik heb nog nooit gevaar geloopen eenige dolksteken te bekomen omdat ik eene dame uit de handen van een onverlaat wilde redden, die haar op den weg aan -randde, — ik heb nimmer tien mijlen te voet afgelegd om een arm gezin een goede tijding te gaan brengen, — ik heb mij nooit een maand lang sigaren, komedie en bier ontzegd, om een geschenk te kunnen geven aan mijn vroe-geren leermeester, die zich in bekrompen omstandigheden bevindt. Welaan, ik ken jonge lieden, die dit alles gedaan hebben en nog doen, en zich zouden schamen dit neder te schrijven, en als zij het door mij beschreven lezen, zeggen zij: Bravo! Gij doet wel! Wat zijt gij gelukkig!

— Zeer waar; en wat meent gij daarmede?

— Ik meen daarmede dat ik, als zij zoo iets tot mij zeggen, van schaamte bloos, omdat ik tot hen moet zeggen, en zij mij moesten zeggen: dat ik een bedrieger ben.

— Welnu dan — zei Theresa met gemaakte spotachtigheid , waarvan Marius echter niets merkte; — als gij meent dat gij door zedelijke boeken te schrijven een bedrieger zijt, schrijf dan onzedelijke, dan zal uw geweten tot rust komen.

— Neen! antwoordde Marius — dat nooit. Al wilde ik, ik zou het niet kunnen. Op dit punt kent gij mijne gedachten nog niet, en daarom zal ik ze u uitleggen. Van een man van genie, zooals ik u daareven beschreven heb, neem ik alles aan of hij gelooft, optimist is of alles zwart inziet, of hij mij niets dan het schoone onthult of mij slechts de gebreken zijner medemenschen en zijne eigene vertoont, — ik mag van hem verschillen en het beklagen, maar ik neem het aan — of liever ik geef er mij rekenschap van dat het hem aangenaam kan zijn te schrijven wat hij denkt en doet. Het is een man van genie; ik heb hem liever zooals hij is, dan in \'t geheel niet; zelfs al beleedigt en

-ocr page 84-

- 78 -

grieft hij mij, hij laat mij toch veel onder een nieuw licht aanschouwen, hij dwingt mij tot nadenken; al doet hij niets anders, noopt hij mij toch in hem iemand van een nieuwen stempel te bewonderen, een overgang te meer in de ein-delooze verscheidenheid der natuur. Dat is best. Maar als een man van den tweeden rang, een van diegenen waarvan het nog twijfelachtig is of zij wel gedaan hebben of niet, met den weg der letteren te kiezen en die alle middelen moesten aanwenden ten einde te trachten zich de eerzucht te doen vergeven, die hen verteert, daar de wereld het zoo best buiten hen zou kunnen stellen, als een van dezulken zeg ik, de onbeschaamdheid heeft de wereld toe te roepen: — Let eens op ! — alleen om haar te verkondigen dat hij aan niets gelooft, dat hij door bitterheid verteerd wordt, dat hij zijne medemenschen veracht, dat hij met lichtzinnige vrouwen omgaat en zich bedrinkt; dat neem ik niet alleen niet aan, maar dat begrijp ik niet en ik begrijp ook niet dat het publiek niet walgt van die naaperijen der losbandigen onder de genieën en er zich niet met den bezem van bevrijdt.

— Schrijf dan zedekunde! — zei Theresa. —- Ik weet niet meer wat ik zeggen moet! Gij zegt dat ge een bedrieger zijt! Het is genoeg oprecht te zijn om zonder veinzen heilige zaken te schrijven. Hoe zoudt gij kunnen schrijven als gij, voordat gij aan uwe schrijftafel gingt zitten, eerst tien mijlen te voet moest afleggen om een goede tijding aan een arm gezin brengen.

Marius lachte en haalde de schouders op; na een oogen-blik stilgezwegen te hebben, zei hij:

— Op zekeren dag wandelde ik tegen het vallen van den avond buiten de Porta Romana te Florence, ontdekte eensklaps een sterk licht achter een groep huizen en merkte dat alle menschen daar heen liepen. Ik liep ook dien kant

-ocr page 85-

— 79 —

uit en kwam voor een huis dat in brand stond te midden eener geraasmakende menigte. De brand was kort te voren uitgebroken, maar de vlammen sloegen reeds uit het dak en uit verscheiden vensters en van binnen hoorde men een verschrikkelijk gekraak van nederstortende balken, en te midden der menigte, gillende vrouwen en kinderen, die medelijden inboezemden. Op datzelfde oogenblik kwamen de spuiten en de brandweer en begon de gewone taak om de menschen achteruit te drijven, vergezeld van de gebruikelijke wanorde. Op eens hoorde men een hartverscheurenden gil en zag men een menigte menschen naar één kant vliegen. Het was weer de gewone ramp van een vrouw die haar kind in huis had opgesloten om uit te kunnen gaan en terugkwam toen het te laat was. Het bericht verspreidde zich als een loopend vuur. Gelukkig lag die kamer aan de straat; er werd een ladder gebracht en tegen het kozijn gezet en er klom een spuitgast naar boven Maar, o wee! hij was nog niet bovenaan toen er een rookwolk en een vurige tong uit het venster sloeg zoodat de man zich den moed voelde ontzinken. De menigte riep: — Naar beneden, naar beneden ! -Hij sprong naar beneden en er ging een ander naar boven, die even als de eerste weer op den grond viel; vijf of zes mannen verdrongen zich aan den voet van de ladder maar niemand klom er op. Onderwijl slaakte de arme vrouw wanhopende kreten, wierp zich op de knieën, trok zich de haren uit het hoofd, en deed allerlei hartverscheurende dingen Een oogenblik wist ik niet wat ik deed; mijn gezicht werd beneveld, honderde gedachten gingen mij tegelijk door het hoofd, dat kind, mijne moeder, een onbeschrijfelijke vreugde, ik meende een bovenmenschelijke stem te hooren, die mij in het oor schreeuwde: — Ga! en tegelijkertijd voelde ik een onweerstaanbaren drang, die mij naar den voet van de

-ocr page 86-

— 8o —

ladder dreef. Maar daar was het alsof ik van achteren door ijzeren handen gegrepen werd, ik stond als vastgenageld, bedwelmd, roerloos als iemand, die zich plotseling aan den rand van een afgrond bevindt. Terwijl ik rondkijk en tot mijzelven kom, springt er een man bliksemsnel uit de menigte te voorschijn, werpt een spuitgast omver, klimt boven op de ladder, verdwijnt in het venster dat een vurige oven gelijkt, — er heerscht diepe stilte — de man verschijnt weder , — de menigte slaakt een kreet — hij klimt op het kozijn , keert zich om, zet den voet op de ladder, daalt naar beneden en valt uitgeput neder... Hij had het kind ongedeerd mede gebracht. Wel, zult gij zeggen, zoo iets gebeurt meer! Ach Theresa, maar ditmaal was ik er bij, heb ik alles gezien; — ik heb gezien, hoe die vrouw dien man om den hals viel, — ik heb haar in de oogen gekeken, — ik heb de onstuimige kussen geteld die zij hem op het gelaat en op de borst drukte — ik heb haar hooren gillen, — ik hoor het nog — ik dacht niet dat een menschelijk gelaat zóó kon veranderen en dat zulke vreugdekreten en snikken aan de borst konden ontsnappen zonder haar te doen barsten ! Ik dacht niet dat iemand er zoo mooi, zoo gelukkig, zoo zegevierend kon uitzien als die man, toen hij met de hand door zijne dunne haren streek — zijn hand betastte — en begon te lachen.

Theresa was aangedaan.

— Ik ging naar huis — vervolgde Marius — treurig en vol zelfverachting, alsof ik een schandelijke daad verricht had. Ik dacht aan dien man en het kwam mij voor dat ik, bij hem vergeleken, nog minder was dan een aardworm. Ik dacht aan mijne studies en aan de kleine voldoeningen mijner eigenliefde, en alles scheen mij koud en kleingeestig toe, in vergelijking van die grenzelooze blijdschap, die ik mij had laten ontsnappen. Ik kwam op mijn kamer, stak

-ocr page 87-

— .8i —

de lamp aan, liet mij in een leuningstoel vallen en zei tot mij-zelven : — Bravo! Zie daar uw voetstuk! — Ik hoorde stemmen op straat en meende den weerklank der kreten dier moeder en van de menigte te hooren, en aan alle kanten zag ik dat brandende venster, die ladder, dien man die naar boven klom. Eensklaps viel mijn oog op mijn schrijftafel; daar lagen allerlei papieren verspreid, ik herinnerde mij niet wat het was en bekeek ze.. . Het waren bladen van een geschrift, waarin ik allerlei moois zei over moederliefde, over de deugd der zelfopoffering, over edelmoedigheid en moed. Wat zal ik u zeggen! Die woorden maakten op dat oogen-blik den indruk op mij van onedele kwakzalverij, van huichelachtige , onbeschaamde grootspraak, ik voelde mij het bloed naar de wangen stijgen en wierp met één greep dien hoop papieren op den grond.

Therese legde hem de hand op den mond.

— En vertrapte ze! — vervolgde Marius, hare hand terug- . duwende.

— Neen, Marius! — riep Theresa — zeg zulke dingen niet!

— Laat ik het wel zeggen — hernam Marius met een droeven glimlach: — dat is een van de weinige schoone daden mijns levens geweest. En nu weet gij, waarom ik het bedrog noem om iets te schrijven, wat men niet doet.

— En toch! — zei Theresa — hem in de oogen ziende na een poos gezwegen te hebben. — En toch zult gij morgen weder schrijven.

Marius haalde de schouders op.

— Ja, gij zult schrijven, — antwoordde zij — want ik ben een dametje dat in haar klein hoofdje overtuigende bewijzen genoeg kan vinden om tegenover alles te stellen, wat gij mij tot nu toe verteld hebt om aan te toonen dat gij niet meer moet schrijven.

— Laat hooren.

6

-ocr page 88-

— 82 —

— Maar ik durf het u niet te zeggen omdat ik mij niet weet uit te drukken; ik ben een kleine weetniet. . . ik heb geen verstand van letterkunde.

— Gelooft gij aan de engelen?

-Ja.

— En gelooft gij dat de engelen zich op letterkunde verstaan ?

Theresa glimlachte en ging voort; — Welaan zie hier dan mijne gedachten. Gij zegt dat alleen groote genieën moesten schrijven en dat is, dunkt mij, verkeerd. Er zijn op de wereld zóóveel zielen die op elkaar gelijken, die op dezelfde manier leven, die de zaken van hetzelfde standpunt beschouwen, die dezelfde zwakheden bezitten. Welnu dergelijke \'zielen zoeken elkander en als zij elkaar ontmoeten, zij het dan ook slechts in een boek, verheugen zij zich daarover en hechten zich aan dengene, die dat boek geschreven heeft, als aan een goeden vriend De groote schrijvers omvatten een groot aantal van die zielen omdat zij de natuur onder velerlei lichtpunten weergeven. De mindere schrijvers omvatten er slechts weinig; maar die weinigen zijn toch voldoende om hun reden van bestaan te geven. De groote schrijvers wekken verbazing, geestdrift; de andere slechts liefde en medegevoel. Welnu, mij dunkt, dat het bestaan van een boek reeds gerechtvaardigd is, als er slechts medegevoel door verwekt wordt, want medegevoel is eene welwillende gezindheid des harten, en die gezindheid is reeds de helft eener goede daad. En waarom zou dan het groote het kleine moeten uitsluiten ? En het allerschoonste het bevallige ? Zouden er geen viooltjes en madeliefjes mogen wezen omdat er zonnebloemen en rozen zijn? Belet een gedicht van Dante mij wellicht om te schreien en verrukt te zijn bij het lezen van de novellen van Thouar ? Als iemand zeker is dat vijfhonderd menschen zullen lezen wat hij schrijf;,

-ocr page 89-

moet hij telkens als hem een goed denkbeeld in het hoofd komt, al ware het ook slechts naar aanleiding van twee glimwormpjes, dal denkbeeld nederschrijven; en als hij zijn geheele leven besteedt om zaken te schrijven, die bij vijfhonderd menschen goede gevoelens opwekken, komt het mij voor dat hij het goed besteed heeft. En wat betreft het schrijven van hetgeen men zelf niet doet, daarin hebt gij mijns inziens ook geen gelijk; goede daden worden niet alleen door moed en opofferingen volbracht; liefderijke gevoelens opwekken, troosten, verteederen, iemand een oogenblik tot kalmte brengen is niet minder verdienstelijk dan een maand lang niet te rooken, ten einde een leermeester een geschenk te kunnen geven. Wat doet het er toe of een boek dat zulke vruchten heeft gedragen, na eenigen tijd veiv geten wordt ? Hoevele edele daden worden er niet dagelijks vergeten ? Zou men misschien alleen goede daden voor zijne nakomelingen moeten verrichten ? Maar waarom er zooveel over geredeneerd? Wie gevoelde deze waarheden beter dan gij, toen gij uwe eerste stukken schreeft en telkens als gij er een af hadt, met open armen en een van blijdschap stralend gelaat hier verscheent en tot mij zeidet:

— Theresa wat zou het mij spijten als ik moest sterven!

— Theresa zeg niet dat ik verwaand ben: ik verzeker u dat er heden een engel in mij woonde; die was het die mij dicteerde; dat ik niet beter geschreven heb, komt omdat ik slecht verstaan heb, wat hij tot mij zeide, daar hij zoo haastig sprak! — En ik zie nu nog uwe oogen schitteren bij de herinnering aan die dagen. — Reik mij de hand Ma-rius — vat weer moed en vertrouwen — zoek de ingeving daar — in uw hart — en gij zult zien dat het u zal antwoorden — daar ligt uw kracht, — beloof mij dat gij weder schrijven zult, — dat gij hier weder te vreden en gelukkig zult komen om u een kus op het voorhoofd te laten druk-

-ocr page 90-

- 84 -

ken — zeg mij dat gij den engel in u gevoelt, Marius!

Marius liet aangedaan het hoofd op de borst zinken, en bleef langen tijd onbeweeglijk, in gedachten verzonken staan. Eindelijk fluisterde Theresa hem in het oor: — En de engel?

— O! goddank ja, die is er nog! — riep Marius, sprong met een blijmoedig gelaat overeind en sloeg zich met de hand op de borst.

-ocr page 91-

HET PORTRET VAN EEN OPPASSER.

Er zijn nog al veel zonderlinge wezens op dit ondermaansche, en ik durf zeggen, dat ik er verscheiden gekend heb, maar een dubbelganger van dezen, moet er, geloof ik, nog geboren worden.

Hij was een Sardinier, een boer, twintig jaar oud, kon niet lezen en stond bij de infanterie.

De eerste maal toen ik hem te zien kreeg, te Florence, op het bureau van een militaire courant, boezemde hij mij sympathie in. Maar uit zijn uiterlijk zoowel als uit een paar zijner antwoorden bleek het mij terstond, dat hij een zonderling was. Vlak van voren gezien, was hij hetzelf; van op zijde, scheen hij ander. Men zou gezegd hebben dat, terwijl hij zich omkeerde, al zijne trekken veranderden. Van voren viel er niets op aan te merken: dan was het een gezicht zooals honderd anderen; van op zij moest men er om lachen. De punt van zijn neus en de punt van zijn kin trachtten elkaar te raken en konden daar niet toe komen, omdat zij tegengehouden werden door twee dikke, steeds geopende lippen, die twee rijen tanden lieten zien, welke even verward door elkaar stonden als een peloton van de schutterij. Zijne oogen geleken twee speldeknoppen, zoo

-ocr page 92-

— 86 —

klein waren zij en verdwenen bijna heelemaal tusschen de rimpels als hij lachte. Zijne wenkbrauwen hadden den vorm van een omgebogen toonteeken (accent circonflex) en zijn voorhoofd was nauwelijks hoog genoeg om te beletten dat het haar met zijn baard ineenliep. Een vriend van mij zei dat hij er uitzag als iemand die voor den grap zoo gemaakt was. Hij had echter een gelaat waaruit verstand en goedheid spraken; maar een om zoo te zeggen, eenzijdig verstand, en eene goedheid sui generis. Hij sprak met een schelle, heesche stem een italiaansch, waarvoor hij gerust , met alle recht, een brevet van uitvinding had kunnen vragen.

— Hoe bevalt je Florence ? — vroeg ik hem, daar hij den vorigen dag eerst te Florence was gekomen.

— Niet kwaad, — antwoordde hij. Voor iemand die niets gezien had dan Cagliari en een paar kleine stadjes van noordelijk Italië vond ik dat antwoord wel wat kras.

— Wat bevalt je beter Florence of Bergamo ?

— Ik ben gisteren eerst aangekomen en kan er nog niet over oordeelen. Toen hij heenging zeiik: — Goedendag — tegen hem en hij antwoordde ook: — Goeden dag.

Den volgenden dag kwam hij bij mij in dienst.

In de eerste dagen was ik meermalen op het punt van mijn geduld te verliezen en hem weer naar zijn regiment terug te zenden. Als hij zich vergenoegd had met niets te begrijpen, transeat: maar het ongeluk was dat hij, gedeeltelijk door de moeite die hij had om italiaansch te verstaan, ea gedeeltelijk door het nieuwe der toestanden, alles half begreep en geheel verkeerd deed. Als ik vertelde, dat hij mijne scheermessen om aan te zetten bij Lemonnier bracht, en mijn handschrift om te drukken bij den messenslijper, dat hij een franschen roman bij den schoenlapper bracht en een paar laarzen bij eene dame, zou niemand het ge-

-ocr page 93-

- 87 -

looven; want, om het te kunnen gelooven, moet men gezien hebben hoe verstrooid hij nog bovendien was, behalve het verkeerd verstaan, daar dit alleen zulke grove qui pro quo\'s niet zou rechtvaardigen.

Maar ik kan niet nalaten eenige zijner merkwaardigste heldenfeiten aan te halen, \'s Morgens om elf uur zond ik hem om ham te koopen voor mijn tweede ontbijt en dat was meestal op het uur waarop in de straten de corriere italiano rondgevent werd. Op zekeren morgen, wist ik dat het blad een tijding bevatte, die mij belang inboezemde en zei tot hem: — Gauw! ham en de corriere italiano.— Twee denkbeelden tegelijk kon hij nooit vatten. Hij ging naar beneden en kwam in een oogenblik terug met den ham in de corriere gewikkeld. Op een anderen morgen doorbladerde ik met een vriend, in zijne tegenwoordigheid een zeer schoonen militairen atlas, dien ik van de bibliotheek geleend had en zei: — Ziet ge, het is maar jammer dat ik al die kaarten niet met een oogopslag doorloopen kan , ik moet ze één voor één bestudeeren. Om een goed overzicht van den veldslag te krijgen, zou ik ze allemaal op een rij aan den muur gespijkerd willen zien, zoodat zij slechts een tafereel vormden. — Des avonds toen ik thuis kwam. . .ik ril nog als ik er aan denk. . .waren al de kaarten van den Atlas op den muur gespijkerd; en tot overmaat van smart zag ik hem den volgenden morgen met een bescheiden , lachend gelaat verschijnen, als iemand die een complimentje denk te krijgen.

Weder op een anderen morgen liet ik hem twee eieren halen om op voorloop te koken.

Terwijl hij uit is komt er een vriend mij spreken over iets dat haast heeft. De vent komt terug en ik zeg tot hem — Wacht, — hij gaat in een hoek van de kamer zitten en ik zet het gesprek met mijn vriend voort. Na een

-ocr page 94-

— 88 —

oogenblik zie ik den soldaat van kleur verschieten en doen alsof hij op spelden zat en niet wist hoe hij zijn gelaat zou verbergen. Ik kijk omlaag en zie dat een der pooten van zijn stoel zeer smaakvol goudgele streepen heeft, die ik er vroeger nooit op gezien had. Ik kom naderbij; het is eigeel. De schelm had de eieren in de achterzakken van zijn kapotjas gestoken en zich nedergezet zonder te bedenken, dat hij op mijn ontbijt zat.

Maar dit is alles nog heilig bij hetgeen ik van hem beleefde voordat ik hem geleerd had mijn kamer in orde te houden, ik zal niet zeggen, zooals ik het wilde hebben maar op een manier, die in de verte aan een verstandig mensch deed denken. Voor hem bestond de kunst van opruimen in het op elkander stapelen van voorwerpen, met allerlei bouwkunstige vormen, en hij stelde er zijn hoogste eer in hooge gevaarten te bouwen. In de eerste dagen vormden al mijne boeken samen een halven cirkel van torens, die bij de minste aanraking wankelden; de omgekeerde wasch-kom droeg eene koene piramide van kommetjes en potjes en bovenop prijkte trotsch en wel een scheerkwastje; oude en nieuwe hooge hoeden verhieven zich zegevierend als een duizelingwekkende zuil. Het gevolg daarvan was, dat dikwijls, in het holle van den nacht, vreeselijke instortingen en groote vallen plaats hadden, die als de kamer geen muren had gehad, wie weet waar geëindigd zouden zijn. Er hoorde de welsprekendheid van Cicero en Job\'s geduld toe om hem aan het verstand te brengen, dat een tandenborstel niet tot het geslacht der haarschuiers behoort, dat een potje pommade iets heel anders is dan een potje vleesch-extract, en dat een nachttafel geen geschikt meubel is om gestreken hemden in te bergen.

Ik heb er nooit achter kunnen komen of hij mij ooit dank-

-ocr page 95-

- 8y -

baar is geweest voor mijne goede behandeling, of mij eenige genegenheid toedroeg. Slechts eenmaal toonde hij eenige bezorgdheid aangaande mijn persoon en deed dit op zeer zonderlinge wijze. Ik lag te bed en was sedert veertien dagen ziek, zonder erger te worden noch teekenen van beterschap te geven. Op zekeren avond hield hij mijn dokter, een zeer ernstig man, op de trap staande en vroeg hem kortaf: — Hoe is het, geneest gij hem, of geneest ge hem niet ? — De dokter werd woedend en veegde hem geducht den mantel uit. — Ik meen maar dat het wel wat heel lang duurt! — was al wat hij brommend ten antwoord gaf. Somtijds had hij een soort van aardigheden , waarover ik niet na kon laten te lachen, in plaats van er hem over te berispen, zooals ik had moeten doen. Op een morgen wekte hij mij door mij met zijn zonderlingen tongval in \'t ooi\' te fluisteren: — Luitenant, De luiheid is des duivels oorkussen.

Op zekeren dag kwam hij het huis in terwijl er een voo r-naam heer uitging, en hoorde een vriend, die bij mij was gebleven, zeggen dat die mijnheer eene \'zeergedistingeerde persoonlijkheid was.

Veertien dagen later sta ik met eenige vrienden te praten ; daar doet hij de kamer deur open en kondigt mij een bezoek aan. — Wie is het ? — vraag ik. —■ Het is — antwoordt hij (hij kon niet op den naam komen)... — het is die heer met met die zeer gedinstigeerde persoonlijkheid. —

Wij barstten allen in lachen uit, \'t geen door den bezoeker gehoord werd; ik vertelde hem wat er van de zaak was en toen lachte hij zelf hartelijk mede.

Het is moeielijk zich een denkbeeld te vormen van de taal welke die zonderling sprak: het was een mengelmoes van Sardinisch, Lombardisch en Italiaansch, meestal afgebroken zinnen, verkleinde en saamgevoegde woorden, werkwoorden, die er in \'t oneindige op goed geluk tusschen

-ocr page 96-

w

j

— 90 —

geworpen werden en den indruk te weeg brachten van het gepraat van een ijlende. Eens kwam een mijner vrienden mij op het etensuur afhalen, en vroeg hem bij het binnenkomen ; — Hoe ver is de luitenant ? — \'t Zal zoo afloopen —

antwoordde de soldaat. — Mijn vriend keek hem vol verbazing aan. Hij bedoelde natuurlijk met het eten.

In de vijf of zes maanden had hij, door de regimentsscholen te bezoeken, met veel moeite leeren lezen en schrijven. Dat was mijn ongeluk. Terwijl ik uit was oefende hij zich aan mijn schrijftafel in het schrijven en placht honderd maal het zelfde woord, meestal een woord dat hij mij den vorigen dag onder het lezen had hooren uitspreken en dat indruk op hem gemaakt had, neer te schrijven.

Eens bij voorbeeld het woord; Vercingetorix en toen ik \'s avonds thuis kwam, vond ik Vercingetorix op de randjes der couranten, op den achterkant der drukproeven,

op de omslagen der boeken, op de couverten der brieven,

op de papiertjes in den prullemand, overal waar hij plaats \\

gevonden had om die veertien geliefkoosde letters te kunnen neerkrabbelen. Een andermaal sloot hij het woord Ostro-gothen in zijn hart en den volgenden dag was mijne woning geheel door de Ostrogothen ingenomen. Op zekeren dag bekoorde hem het woord rhinoceros en \'s morgens was het huis in een wilde beestenspel herschapen. Van den anderen kant won ik er echter wel iets bij; want ik kon nu het gebruik van kruisjes met verschillende kleuren van potlood laten varen, die ik op brieven zette welke hij aan bepaalde personen moest brengen, daar het niet mogelijk was hem de namen te leeren onthouden; daarom was hij gewoon te zeggen: deze brief gaat naar de hemelsche blauwe dame (die juist zeer wereldsch was), deze naar den zwarten ccu-rantier (een rooden republikein), deze naar den gelen ambtenaar (toevallig nog een groene in \'t vak).

-ocr page 97-

— 9i —

Maar met betrekking tot zijn schrijven ontdekte ik iets bij hem, dat nog veel zonderlinger was, dan wat ik tot nog toe van hem verteld heb. Hij had een schrift gekocht en daarin copiëerde hij uit alle boeken, die hem in de handen kwamen, de opdrachten der schrijvers aan hunne ouders, steeds zorgdragende zijn naam en dien zijner ouders, broeders enz. in plaats van die anderen te zetten; en daarmede verbeeldde hij zich, dat hij hun een schitterend bewijs zijner dankbaarheid en liefde gaf. Eens nam ik dat schrift op en las onder anderen de volgende opdrachten; Pieter Tranci (dat was zijn vader, een boer) in armoede geboren, wist door studie en volharding een geëerde plaats onder de geletterden te verwerven, Ouders en broeders te ondersteunen, zijne kinderen Waardiglijk op te voeden. Aan de nagedachtenis van den besten vader zij dit boek gewijd door den schrijver, Antonius Tranci, in plaats van Michel Lessona. Op een andere bladzijde stond: Aan Pieter Tranci mijn vader. Die toen hij aan het Parlement der Beneden-Alpen De ramp van Navarra mededeelde, bewusteloos Neder-viel. En na eenige dagen overleed wijd ik deze liederen enz. Verder: Aan Cagliari (in plaats van Trient). Nog niet in het Italiaansch Parlement vertegenwoordigd, enz. Anton Tranci, in plaats van Johannes Prati, enz.

Hetgeen mij het meest verwonderde, — in iemand die nooit iets gezien had, — was zijn volslagen gebrek aan ver-wonderingsvermogen , al zag hij iets nog zoo buitengewoons. Hij woonde, terwijl hij te Florence was, de feesten bij gelegenheid van het huwelijk van prins Humbert gegeven bij; hij zag de opera en het bal in de Pergola (hij was nooit in de komedie geweest) de carnevalsfeesten en de fantastische verlichting van den viale dei Colli; hij zag honderde dingen , die geheel nieuw voor hem waren, die heiTi hadden irioeten verbazen

-ocr page 98-

— 92 —

vermaken en aan \'t praten brengen. Niets van dit alles. Zijn bewondering ging nooit verder dan het gewone gezegde: — Het is niet kwaad. — Santé Marie del Fiora... niet kwaad; de toren van Giotto... \'t is niet kwaad; het paleis Pitti... \'t is niet kwaad. Ik geloof, als onze Lieve Heer hem in persoon was komen vragen wat hij van de schepping dacht, zou hij geantwoord hebben, dat het niet kwaad was.

Van den eersten tot den laatsten dag, dien hij in mijn dienst was, had hij steeds hetzelfde humeur, half ernstig, half vroolijk; altijd gewillig, altijd zeer nauwgezet om alles verkeerd te begrijpen: altijd verdiept in een soezerigheid, altijd in eenig opzicht belachelijk. Den dag waarop hij zijn ontslag kreeg, krabbelde hij met dezelfde kalmte als op eiken anderen uren achtereen in zijn schrift. Voor zijn vertrek kwam hij afscheid nemen, en dat afscheidstooneel was niet zeer aandoenlijk. Ik vroeg of het hem speet dat hij Florence moest verlaten. Hij antwoordde: — Waarom niet ? — Ik vroeg of hij blij was van naar huis te gaan en daarop antwoordde hij met een gebaar, dat ik niet begreep.

— Als gij iets noodig hebt,—zei ik op het laatste oogen-blik — schrijf mij dan maar, dat zal mij altijd pleizier doen. — Dank u wel! — was zijn antwoord en zoo ging hij de deur uit, nadat hij twee jaar bij mij was geweest, zonder het minste teeken van leedwezen, of blijdschap.

Ik keek hem na toen hij de trap afging. Op eens keerde hij zich om.

— Gij zult zien — dacht ik — dat zijn hart toch begint te spreken en dat hij nog eens terugkomt om op een andere manier afscheid te nemen.

— Luitenant, — zei hij — ik heb uw scheerkwastje in de lade van de groote tafel gelegd.

Daarop verdween hij.

-ocr page 99-

MOEIELIJKHEDEN VAN EEN SCHRIJVER.

Op zekeren dag zei een vriend tot mij: — Gij studeert niet genoeg; gij leest; maar lezen is geen studeeren: lezen is genot, en studeeren is inspanning; \'t is waar iedereen leest en er zijn maar weinigen die studeeren. Hoeveel uren per dag wijdt gij aan een ernstige studie, aan de taak om het gelezene in het geheugen te prenten, er over na te denken, het te verwerken , te vergelijken, den zin er uit te halen ? aan de taak om juiste kennis te verzamelen, zich een eigen oordeel te vormen, door redeneering het oordeel van anderen , die met u van meening verschillen te bestrijden ? Gij werkt niet met uw geest, gij amuseert u en verbeuzelt , uw tijd.

* *

*

Als men twintig jaar is wat heeft men dan veel tegen die raadgevingen in te brengen. De boeken , de boeken! O, wie kan er voor die boeken leven? Ik heb bloed in mijne aderen, ik heb behoefte aan lucht en licht, ik wil in het groote boek des levens lezen. Alvorens te studeeren moet ik leven. Waarom zou ik mij aan zulk een pijnbank als die schrijftafel, kluisteren? Het leven is beweging; wie

-ocr page 100-

— 94 —

zich beweegt is gezond, wie gezond is is vroolijk , wie vroolijk is is goed, en wie goed is is gode welgevallig en den menschen veel nuttiger, dan die kluizenaars der maatschappij, die over hunne boeken versuffen, vol ijdel-

heid, opgeblazen van hoogmoed en die van alles verzadigd zijn.

* *

*

In den beginne is de strijd raoeielijk. Gij hebt u voorgenomen te studeeren , uwe vrienden vaarwel gezegd, gij loopt naar huis en slaat een boek op. Op eens voelt gij iets in uw binnenste, dat u tegenhoudt, doet ineenkrimpen , dat zich verzet. Gij schuift uw stoel aan, buigt u op nieuw over uw boek, en voelt u op nieuw achterover geworpen. Er is iemand in u, een doove, stomme, eigenzinnige vijand, die op zijne achterbeenen gaat staan, zich halsstarrig verweert en niet naar reden vvil luisteren; een lafaard, die zich aanstelt alsof men hem naar de folterbank sleept. En de strijd duurt lang en wordt verwoed, zoodat gij u op den vinger bijten met de vuist tegen den muur slaat, bijna zonder er iets van te gevoelen, alsof die pijn niet u maar den ander aangedaan werd en gij innig overtuigd waart, dat gij met u

beiden zijt: een dappere kapitein en een lafhartige soldaat.

* *

*

Daarna gevoelt men de eerste vreugde der overwinning. Eindelijk komt er een oogenblik, waarop het ik, dat wil, uit den toorn de kracht put, die het niet uit redeneering had kunnen putten en het geeft dien wil zoo gebiedend te kennen, dat de ander zich niet meer durft verzetten, zich verschuilt en verootmoedigt.

Dan gevoelt gij eene voldoening in uw hart en smaakt

-ocr page 101-

— 95 —

het genot van te heerschen, begint bijna een zekeren eerbied voor uzelven te koesteren alsof er iemand die dapperder en sterker was, dan gijzelf, in u woonde.

* *

*

Op den eersten strijd en de eerste blijdschap volgt de eerste ontmoediging. Evenals voor den geest van een begaafd schrijver het eene denkbeeld het andere in het leven roept en deze er bij de minste overpeinzing een menigte te voorschijn brengt, die hij laat voorbijtrekken met het welbehagen van een generaal, die zijn leger inspecteert, of van een gierigaard, die zijne schatten telt, zoo vervalleen nieuweling in de kunst van de eene leemte in de andere eu de arme zelfonderzoeker krijgt, nadat hij een poos in eene leege ruimte heeft rondgedoold, een gevoel van verlatenheid, dat hem moed en kracht ontneemt. Uit een taalkundige weifeling komt hij in een geschiedkundige, uit een geschiedkundige in een aardrijkskundige, uit een aardrijkskundige in een natuurkundige en dat zijn allemaal grondbeginselen , gewichtige hoognoodige zaken, zoodat, ofschoon de meesten er niets van afweten , het toch zoo beschamend zou schijnen, dat zij het niet wisten, dat men wederkeerig overeengekomen is te doen alsof men het weet. En bij die opeenstapeling van angst en schaamte, bekruipt hem de pijnlijke zucht om die leemte aan te vullen, hij haalt boeken voor den dag, ziet woordenboeken door, vouwt bladzijden om en maakt aanteekeningen; terwijl hij één denkbeeld trachtte vast te houden, ontglipt hem een ander en terwijl hij dat eene weer aanneemt, verwart hij de twee anderen , totdat het hem begint te schemeren, de armen hem langs het lijf nedervallen en hij moedeloos uitroept: \'t- is vruchte-

-ocr page 102-

— 96 —

loos, \'t is te laat, laat ik weer tot mijn vroeger leven terug-keeren.

* *

*

Den volgenden dag, als de geest opgefrischt is, herleeft de hoop eu de kracht. Men werkt tot \'s avonds en behaalt den prijs. Gedurende de korte rust, die men zich na een sober middagmaal gunt, springt alles wat men geleerd heeft, alsof het afgesproken werk was, gelijktijdig uit de schuilhoeken van den geest te voorschijn, het komt bovendrijven, ongezocht, met een soort van naijver om er het eerste te zijn, en het maakt een onbeschrijfelijke opschudding in het hoofd. Uitspraken van wijsgeeren en regels van taalkunde, verzen en datums, beelden en verheven denkbeelden alles door elkaar en dan flikkeren als bliksemstralen van verre andere gedachten, andere beelden op, alles zoo snel en dicht elkander, dat er niets meer overblijft van die leemten, die ons kort te voren zoo ongelukkig maakten

Dat zijn oogenblikken van groote vreugde.

* *

*

Het zwaarste offer is een mooie zomeravond. De lucht is vervuld met welriekende geuren, het weer prachtig, gij hoort op de trap den haastigen tred van uwe buren den blijden lach der meisjes en kinderen; daarna leven op straat en in het huis wordt het stil. Iedereen is uit en gij blijft alleen Dan krijgt gij te strijden met verleidelijke beelden. Uwe verbeelding is door lektuur opgewekt, gij zijt jong, de worsteling is hevig.

Het is bijna ongelooflelijk wat iemand, die studeeren

-ocr page 103-

— 97 —

wil, in zulke oogenblikken uitstaat. Somtijds voelt gij werkelijk een vrouwenadem tegen uw gelaat die u doet huiveren; gij ziet over uw boek een haarvlecht heengaan ; gij hoort lichte stappen, zuchten, iets wat zich in de lucht beweegt. Dan komt gij in de verwenschte verzoeking om de tafel een schop te geven, alles tegen den grond te smijten en zegevierend, vol minachtig uit te roepen : — naar den vuilnisbak , met al die paperassen! ik wil leven en genieten!

* *

Zij zijn schoon en vruchtbaar die worstelingen, in de stilte der binnenkamer gestreden, tusschen de ontzaglijke.begeerte naar kennis en den alles overheerschenden drang der jeugd; dat zoeken om zich te ontwringen aan een juk, dal wij ons zeiven hebben opgelegd. Het zweet, dat ons bij die inspanning van het voorhoofd gutst, is heilzaam; uit de vermoeidheid die er op volgt, wordt nieuwe kracht geboren. Dan begrijpt men hoe verstandig sommige raadgevingen waren, die in \'t eerst onzen lachlust opwekten. Dan ziet men in hoe noodzakelijk het is dat oproerige lichaam te bestrijden, dat ons een laffe tucht zou willen opdringen; dat men het kastijdingen moet opleggen, die het doen buigen, niet zoodanig , dat het ongeschikt wordt om ons dienen, maar genoeg om het te beletten ons te beheerschen. Dan gewent men zich aan een tweede ontbijt d la Franklin met brood, vruchten en water en gaandeweg wordt men al strenger en strenger, zoodat men er toe komt zich niet meer te veroorloven in den stoel te leunen, een gevaarlijke inwilliging, die langs eene reeks van andere concessies, ongevoelig tot de hernieuwing van den strijd zou leiden.

• «

*

De kunst om zichzelven te beheerschen bestaat grooten-

7

-ocr page 104-

— 98

deels in het vinden van afdoende redenen en bewijsgronden om ons schaamtegevoel op te wekken. Daartoe hoort verbeelding en welsprekendheid. Op zekeren morgen was ik ontstemd en dwong mij door de volgende alleenspraak tot werken: Veronderstel dat de muren, de vloeren en de trappen in huis eensklaps doorschijnend worden; kijk, omhoog, omlaag, om u heen. Van alle kanten ziet gij bezems hanteeren, bedden opmaken, meubels afstoffen, door het geheele huis is men in de weer en bezig. Welaan, zweer mij dat als al die vrouwen met opgestroopte mouwen en van zweet glimmende gezichten, zich allen tegenlijk omkeerden en u in uw leuningstoel zagen liggen, met de armen overelkaar, zweer mij, dat gij op dat oogenblik geen schaamte zoudt gevoelen, dat gij niet eensklaps een boek zoudt grijpen ora ten minste den schijn te hebben van te studeeren, en dat gij niet, als een schooljongen die op heerterdaad betrapt wordt, bij wijze van verontschuldiging zoudt zeggen:

— Maar ik was toch aan \'t werk, weet u!

* *

*

Ik heb u lief, o mijn schrijftafel! Gij alleen van al de voorwerpen in huis, vertegenwoordigt trouwe vriendschap De deur, waarop in onze beste jaren somtijds den tik van een klein vingertje gehoord wordt, dat ons hart doet opspringen, eindigt met zich alleen te openen om een ouden vriend binnen te laten, die ons van zijne kwalen komt vertellen. De spiegel, die ons zooveel aardigs vertelt dat onze oogen er van schitteren en onze wangen er van gloeien, eindigt met ons onuitstaanbaar te worden, als een kwelgeest, die ons telkens een ramp vertelt, die wij zouden willen vergeten. Het bed waarop wij eenmaal den rustigen, kalmen slaap der jeugd sliepen, eindigt met een legerstede van doornen te worden, waarop wij te vergeefs

-ocr page 105-

— 99 —

naar rust zoeken. Maar gij, schrijftafel zijt onze eenige toevlucht waarheen wij ons,—mismoedig door teleurstelling, begeven.

Dierbaar, wanneer wij in het vuur der ingeving met krachtige vuist op u slaan, onder het voorgevoel der blijde zegepraal, en even dierbaar als wij tot u terugkeeren met een gebroken hart en jammerlijk verijdelde hoop. In onze jeugd houden wij van u terwille van den roem, op onzen ouden dag terwille van de rust; op u bouwen wij het ingestorte luchtkasteel onzer jeugd weder op.

* *

*

Er zijn voor een schrijver oogenblikken van den dag — zelfs voor een jeugdigen schrijver — waarin het leven — ik weet niet door welken plotselingen omkeer van gedachten — zich slechts van de somberste zijde aan hem voordoet; de gevaren, de teleurstellingen, de nuttelooze strijd, de ijdel-heid van alle dingen — al die beelden schijnen hem even zoovele menschelijke figuren toe, die op hem wijzen en zeggen: — Die is gelukkig! — In die oogenblikken krijgt hij een gevoel, overeenkomstig met dat van iemand, die in eene warme kamer gezeten is en de sneeuw op straat ziet vallen. Het is hem zoo wel in zijn stulp, hij is zoo tevreden met de manier van leven welke hij gekozen heeft, hij voelt behoefte om er als het ware nog dieper in te kruipen, hij zou in een nog kleiner hokje willen leven om er zich beter te kunnen verschansen en nog veiliger te zijn. Het is hem alsof hij in zijn kamer vol boeken als in eene onneembare vesting zit, voorzien van een onuitputtelijken voorraad, midden op een groote vlakte, waarover woedende heirlegers rennen,

die bloed en schrik om zich heen verspreiden.

* *

*

Daarentegen zijn er andere oogenblikken waarin het

-ocr page 106-

100

is alsof u eensklaps de innerlijke warmte van het gedachteleven ontbreekt. Dan bevriest alles om u heen; het doel van uw streven schijnt u nietig toe; gij krijgt een onoverwin-nelijken afkeer van alles wat gij voor oogen en onder handen hebt; het is alsof al uwe boeken op uw borst gestapeld liggen; het venster schijnt de reet van een gevangenis geworden te zijn; het is alsof het plafond u op het hoofd zakt. Gij krijgt het benauwd, staat op, kijkt in den spiegel; uw haar zit verward, uw baard is lang, uwe oogen zijn rood, gij voelt u verwilderd, verlaagd, gij meent in een spelonk ontwaakt te zijn, en voelt bijna afgrijzen van zoo alleen te zijn; gij denkt aan uwe vrienden, aan het buitenleven , aan de muziek, aan elegante dames en zegt tot

uzelven dat gij een dwaas en een ongelukkige zijt.

* *

*

De beelden van sommige uwer vrienden, die zooveel meer weten dan gij, nadat gij met ernst zijt gaan werken, nemen reusachtige gedaanten aan. In \'t eerst meendet gij dat de stralen, die gij van u uitzondt veel meer waarde hadden dan het goud, dat zij bezitten, en verwonderdet u, dat zij dit niet met u eens waren. Maar van lieverlede zijt gij gaan inzien, dat iemand, die wezenlijk gewerkt, en een wilskracht aan den dag gelegd heeft, welke zwaren strijd kost, en die inwendige overwinningen behaald heeft, die even trotsch maken als openbaren zegepraal, natuurlijk weinig geeft om het talent, dat zich alleen door de kracht zijner eigen vleugelen verheft; dat veel waagt omdat het van veel dingen niet op de hoogte is; dat zijn leegte niet voelt, omdat het zich nooit tot taak gesteld heeft die aan te vullen en haar dus nimmer gemeten heeft. Dan begrijpt gij welk een wrak gebouw zoo iemand

-ocr page 107-

- IOI -

het werk van zulk een talent moet vinden. Gij bewondert ook op dezelfde hoogte veel meer de onbeweeglijke spits eener pyramide, daln een wankelende vlieger. Wie werkt, overwint; in vergelijk van hem schijnt de onbeschaafde geest te stelen. Gij begrijpt nu dat velen, die u jaloersch toeschenen, omdat zij u niet toejuichen, jegens u geen ander gevoel koesteren dan koude onverschilligheid;

zij zijn kristallen bollen en gij zijt een zeepbel.

* *

*

Werk, maar sluit u niet op, schreef Giusti aan zijn broer, wee den jongeling die zich begraaft om te werken! Dat kan eenigen tijd duren, maar dan zal hem een wanhopige zwaarmoedigheid overvallen. Door niet te luisteren naar dien raad, ben ik somtijds met zulk een diepen afkeer voor de studie en voor mijn huis ontwaakt, dat ik, als een waanzinnige, de deur uit en het veld in liep, den heelen dag bleef voortwandelen, in \'t een of ander dorp overnachtte en als een galeislaaf, niet voor den volgenden dag terugkwam. En men behoeft zich zelfs niet eens geheel in de studiën te verdiepen om alle geschiktheid voor het maatschappelijke leven te verliezen. Wie te veel alleen zit, afwendt de gebreken zijner medemenschen te dulden, zijn eigenliefde ten offer te brengen, onaangename botsingen te verduren, voelt zich, wanneer hij weder onder de men-schen komt, aan alle kanten gestooten en op allerlei wijzen beleedigd. En die lichtgeraaktheid gaat somtijds zoover dat de minste tegenspraak ondraaglijk wordt. Onder het eenzame studeeren wordt de eigenliefde reusachtig groot, het ik wordt ontzettend ontwikkeld, onze buitengewone inspanning schijnt ons het recht te geven — welke vruchten zij ook dragen moge, — ons voor beter houden dan anderen. Gewoon

-ocr page 108-

- I02 -

in onze kleine wereld als alleenheerschende vorsten te regeeren, dragen wij ook daarbuiten onze vorstelijke aanmatigingen en verwaandheden mede. Men moet altijd onder de menschen verkeeren om de hoeken van onzen hoogmoed te laten afslijpen.

* *

*

Eens zat ik drie maanden achtereen in huis opgesloten om van den ochtend tot den avond te werken, en ging alleen even na den eten uit om een luchtje te scheppen. Ik ontbeet a. la Franklin, dronk niet meer dan één glas wijn per dag, rookte niet en stond met het krieken van den dag op. Ik wilde eens probeeren hoever zich de rekbaarheid en de kracht van den geest zou kunnen uitstrekken , en welke verbeteringen de zeden zouden ondergaan als men het lichaam alles ontzeide wat het eene verzwakt en de anderen bederft.

* *

*

De uitkomst was in de eerste maand schitterend en gedurende de eerste helft der tweede, bewonderenswaard. Ik ondervond de waarheid van het gezegde van Rousseau. — Een jongmensch die op die wijze tot zijn vijf-en-twin-tigste jaar leefde, zou daarna gemakkelijk alle anderen overtreffen. —

Mijn geheugen was veel helderder en vaster geworden; ik begreep met een oogopslag alles, waarover ik vroeger een uur moest nadenken; denkbeelden, die mij vroeger door het hoofd dwarrelden als een met veel moeite ontwarde draad, ontwikkelden zich nu, bij de minste aanraking op eens allen te

-ocr page 109-

io3 —

gelijk; bij het redeneeren merkte ik dat ik dieper ging; onder het spreken moest ik mij geweld aandoen om den woordenvloed te stuiten, die mij van de lippen vloeide. En wat het gevoel betrof, dat was letterlijk verdubbeld. De aandoening welke de lectuur van dichterlijke ontboezemingen mij veroorzaakte, was plotselinger en duurzamer. Onder het hardop lezen van sommige verzen ontsnapten mij zelfs kreten. Ik begreep de verrukking, die mij tot nog toe onverklaarbaar was geweest, van kunstenaars of van menschen geboren om kunstenaars te zijn, die bij het lezen van sommige boeken als door de koorts bevangen worden en zich in woorden en gebaren als krankzinnigen aanstellen. Hetgeen mij het meeste trof als het gevolg van die manier van leven: was dat mijne gedachten steeds trachtten hooger op te klimmen, en buiten deze wereld te dwalen. Uren lang deed ik niets dan fantaseeren over de sterren, over de onsterfelijkheid der ziel, over de eeuwigheid. Ik had mijn huisdeur gesloten en klom over het dak naar buiten. Maar over het geheel genomen was de verbetering groot.

* *

*

De derde maand was een maand van strijd, die eindigde met mijn volkomen nederlaag.

Het was alsof mijn geest werkeloos werd en mijn geheugen afgestompt. De gevoeligheid bleef mij bij maar zij was tot zulk eene hoogte geklommen, dat men haar eerder ziekelijke prikkelbaarheid dan gezonde gevoelskracht kon noemen. Ik was een zonderling geworden. Somtijds hield ik op met lezen, om gymnastische toeren met de stoelen te doen, totdat mij het zweet uitbrak.

-ocr page 110-

— I04 —

Dikwijls ging ik voor den spiegel staan en lachtte en praatte tegen mij zei ven.

Eindelijk werd ik bang dat het mij in het hoofd zou slaan. Mijn hospita zei meermalen: — Maar mijnheer welk een leven leidt gij toch!

De laatste week werkte ik bijna in het geheel niet meer. En toch wilde ik mijne levenswijze niet veranderen. Daar was mijne eigenliefde mede gemoeid. Ik had aan mijne vrienden gezegd, dat ik mij niet meer zou laten zien; zij hadden mij niet geloofd en nu wilde ik doorzetten. Eindelijk op zekeren avond stormden eenige vrienden uit den ouden tijd het huis binnen, sloegen mijne boeken dicht, zetten mij mijn hoed op, dreven mij met horten en stooten vooruit en uit was het. Daarna bracht ik twee maanden in nietsdoen door: het gewone gevolg van die dwaze opsluitingen. Maar de eerste dag kwam mij duur te staan. Bij mijn ontwaken herinnerde ik mij niets van mijne uitspattingen van den vorigen avond en ik keerde met mijne gedachten tot mijn vroeger leven terug. Toen kwam op eens het herinneringsvermogen terug, ik zag mijne schoone voornemens in rook vervlogen, de keten mijner opofferingen van een gereten, het heele gebouw dat ik in mijne eenzaamheid opgetrokken had, in duigen gevallen en ik voelde mij bedrukt door een groote droefheid gelijk een meisje dat verraderlijk bedrogen was.

* *

*

De verbetering welke die eerste maand van sobere levenswijs in mij teweeggebracht had, overtuigde mij van de volgende waarheid, die men alle jonge lieden goed in het geheugen moest prenten, namelijk dat wijzelven niet merken hoeveel kwaad de jeugdige losbandigheden aan verstand

,

-ocr page 111-

io5 —

en hart berokkenen, zelfs diegene welke door hun aard en omvang vergeefelijk schijnen. Een jongmensch met een zeer vlug verstand, die echter zeer losbandig leefde, met wien ik mij over dit onderwerp onderhield, zei eens tot mij; Ja, ik geef toe, dat men een weinig minder zal kunnen werken, vijf uur schrijven in plaats van tien, maar het talent kan er niet onder lijden; een man van genie blijft een man van genie; het werk der kunstenaarsschepping kan niet verstoord worden. — Wat weet gij daar van ? vroeg ik hem. — Kunt gij al de kleine veranderingen nagaan die er in het geheimzinnig mechanisme der gedachten plaats hebben ? Kunt gij zeggen, wanneer in u de gedachten ontwaken, die de ingeving voorafgaan, kunt gij zeggen of gij u den vorigen dag niet te buiten waart gegaan? Men citeert groote schrijvers die een ongebonden leven hebben geleid; maar wie kan zeggen of de slechte verzen en flauwe bladzijden, die uit hun pen gevloeid zijn, niet juist in verband staan met de dagen in hun leven , waarop zij niet geleefd hebben, zooals zij moesten ? Hoe weten wij of zij niet door op eene andere manier te leven een volledig werk hadden kunntn leveren, waar ze ons nu

slechts brokstukken hebben nagelaten.

* •*

*

Een jongmensch, die alleen woont, zal als hij ijvrigwerkt en veel thuis zit, eindigen met niet alleen zijn huis lief te hebben, maar het te eerbiedigen; en veel waar hij vroeger niet zoo oplette, zal hem later heiligschennis lijken.

Het stuit hem tegen de borst, hij vindt het een vernedering in die kamer iemand te laten doordringen voor wien zijne studies, zijn talent, zijn beter ik, een onderwerp van bespotting of iets onverklaarbaars zijn.

-ocr page 112-

— io6 — * *

*

De blijdschap, door inspanning der lichaamskrachten verkregen is groot en groot is die, welke aan het talent te danken is; maar onvergelijkelijk is de vreugde door inspanning van den geest verworven. — Ik had bijna een jaar aan dit eene onderwerp gewerkt; nog nooit was ik zoolang aan hetzelfde werk bezig geweest en daarom leek het mij toen veel langer, dan het mij nu zou schijnen. Als men vlug met de pen is en veel goeds (of zoo al geen goeds, dan toch iets aardigs) te zeggen heeft, zou men zeggen dat het schrijven een genot moest zijn, dat de dag kort moest vallen onder het werken, en het uur van studeeren met ongeduld verbeid worden. En toch waren er slechts twee of drie van de veertien dagen, waarop ik mij gaarne aan de schrijftafel nederzette en met opgewektheid schreef; op alle andere dagen vatte ik de pen op met den zelfden lust als een slaaf het werktuig grijpt dat hem afmat. Sommige dagen zou ik veel liever zijn gaan spitten, hout hakken, of zakken dragen als een kruier; alles liever dan schrijven. Ik stelde van uur tot uur het oogenblik Van beginnen uit, zocht allerlei voorwendsels om mij zeiven om de tuin te leiden; en somtijds legde ik mij een werk op dat mij werkelijk veel grooter inspanning kostte dan het schrijven, ten einde mij te vrijwaren tegen het berouw over die luiheid; ik ging bijv. kaarten maken, of lange stukken proza uit het hoofd leeren, of eindelooze reeksen woorden in eene vreemde taal. Toen ik niet meer dan vijftig bladzijden van mijn boek af had, meende ik, dat ik als ik maar eens op de helft was, ruimer adem zou halen en bijna zonder eenige moeite tot het einde zou kunnen voortgaan; ik dacht telkens aan die gezegende helft, zooals men aan het einde van een reis vol hinderpalen denkt. Maar toen ik er eenmaal was, ondervond ik

-ocr page 113-

— icy —

niets van dat alles waar op ik gehoopt had, en ik stelde mijn hoop op het twee derde. Hoe dikwijls, zelfs nadat er meer dan de helft af was, ben ik in de verzoeking geweest het in den steek te laten! Hoe vaak heeft moeder mij, als zij mij in een hoek van de kamer met de armen over elkaar en starende oogen zag zitten , gevraagd : — Wel hoever zijn we? en dan antwoordde ik meestal: — Achteruit, moederlief, achteruit? en ik vrees dat ik nooit weer vooruit zal gaan. Ik herinner mij nog, hoe ik mijn broer benijdde, omdat hij ambtenaar was en niets te doen had dan naar zijn bureau te gaan; dat ik zoovelen mijner vrienden benijdde, die niets schreven dan courantenartikeltjes; dat ik allen benijdde, wien dat juk niet was opgelegd, dat hen dwong zóóveel maanden aan de schrijftafel gekluisterd te blijven en zich op hetzelfde toe te leggen, wier verbeeldingskracht niet aan banden gelegd was, die de slavernij der gedachten, die dagelijksche, elk oogenblik terugkee-rende, foltering niet kenden. Heel op het laatst voelde ik mij nog ontmoedigd, wie zou het gelooven ? toen mij niet meer dan veertig bladzijden te schrijven overbleven, maar het duurde kort en daarna overviel mij een verwoede, opgewonden, koortsachtige ijver, die voortduurde tot het oogenblik waarop ik het laatste woord neder-schreef. Het heugt mij nog als de dag van gisteren hoe laat het was, en welk weer, welk licht er in mijn kamer viel, de lentegeur die de wind mij van tijd tot tijd toevoerde, tot zelfs de volgorde, waarin mijne papieren op tafel lagen, toen ik met zenuwachtige hand het woord: — Einde. — zette. Goede God, het was een onbeduidend werkje dat ik eindigde, vergeleken bij den twintigjarigen arbeid van Gibbon (ik moet lachen bij de vergelijking), van wien ik kort te voren de prachtige voorrede voor zijn Geschiedenis ran den Val van het Romeinschc Rijk

-ocr page 114-

— io8 —

gelezen had. En toch voelde ik op dat oogenblik, evenals hij, die ontzaglijke blijdschap over mijn herwonnen vrijheid en kwam het mij voor dat ik een ander leven te gemoet ging. Mijn moeder wist van niets; den vorigen dag had ik haar gezegd dat ik nog een week te werken had en dienzelfden morgen had ik haar aangekondigd dat ik, zoodra ik het laatste woord geschreven had, mijne boeken zou opredderen, die sedert verscheiden maanden erg overhoop lagen en groote opruiming op de schrijftafel houden, waarop een berg papieren en drukproeven lag, waar niemand uit wijs kon worden. De netheid mijner kamer zou dus het teeken zijn dat het werk af was. Ik begon in allerijl, maar zonder leven te maken, om moeder er niet oplettend op te maken , te schikken, schoon te maken en op te ruimen, met een kloppend hart van angst dat ik overvallen zou worden, hield ieder oogenblik den adem in om te luisteren of er niemand kwam, lachte als een kind om mij zeiven en onderdrukte dien lach weder, totdat al de boeken op hun plaats stonden, de papieren in de voddenmand lagen en er niets op de schrijftafel te zien was dan de inktkoker, de pen en de laatste bladen van mijn handschrift. Toen ging ik zitten wachten; mijn hart klopte onstuimig en mijne wangen gloeiden. Er verliepen eenige oogenblikken maar er kwam niemand ; ik begon eens te kuchen en hief daarna een deuntje aan. Toen hoorde ik in de naaste kamer den stap van moeder, ik stond op en liep haar te gemoet. Zij keek mij aan en vroeg verwonderd: — Wat scheelt er aan ? — Ik wees op de schrijftafel en zei: — Kijk! — zij keek en begreep het niet terstond, dacht een oogenblik na en riep toen vol vreugde uit: — Is het dan af? — Ik sloeg mijne armen om haar hals en zij mompelde aangedaan: — Arme jongen!

Eensklaps voelde ik die levendige vreugde in een bijna droevig gevoel overgaan. Mijn moeder merkte dat en vroeg:

-ocr page 115-

— log —

— Waar denkt gij aan ? — o moeder — antwoordde ik — ik denk, dat ik heel wat beter werk had moeten leveren om zulk een voldoening te mogen smaken! Maar niettemin ben ik blij (en hier voegde ik er iets bij, dat ik gewoon ben haar te zeggen als ik zeer blij ben, en waarover zij altijd lachen moet) en ik dank u dat gij mij het leven geschonken hebt.

Daarop bood ik haar mijn arm aan; wij verlieten mijn kamer en hielden onzen plechtigen intocht in de eetkamer, waar de andere huisgenooten zich bevonden.

Ik wilde wel dat de vrouw, die mij liefheeft, mij toen op dat oogenblik had kunnen zien, want ronduit gezegd, zag ik er toen zeer goed uit.

-ocr page 116-

EEN ONTMOETING.

Waarde......

Ik kom u de verklaring geven van het zonderlinge gezicht \'t welk ik zette toen wij elkander eenige dagen geleden even aan het station te A.. . ontmoetten. Ik heb u geen avontuur te verhalen, of liever geen gewoon avontuur, want het bestaat veeleer in een gewaarwording dan in een feit. Herinnert gij u in de Soirée Perdue van de Musset, dat lieve gezichtje , dat in de schouwburg opgemerkt en bij het heengaan uit het oog verloren wordt! Iets dergelijks heb ik u te verhalen.

Dien morgen stapte ik, bij het verlaten van T... toevallig in een wagon, waarin zich slechts één dame bevond, die aan het andere portier zat, met het gelaat naar buiten gekeerd. Toen zij mij hoorde instappen keerde zij zich om, zag mij even aan en nam hare vorige houding weer aan Het was een dame van omstreeks veértig jaar, bleek, tenger, met een eenigszins lijdend uiterlijk en gekleed, met een zekere voorname nonchalance die aantoont, dat de elegance meer gewoonte dan studie is. De trein vertrek zonder dat er nog iemand bijkwam. Terwijl ik afwachtte dat zij zich omdraaide om haar beter te kunnen zien, maakte

-ocr page 117-

— Ill —

zij eene beweging met de hand om heur haar vast te maken , eene beweging die mij terstoud/rappeerde en welke na een oogen-blik nadenken een lang vervlogen herinnering opwekte, vermengd met een gevoel van aangename verbazing. Ik hield een stok in de hand en liet dien vallen; waardoor zij zich omkeerde — ik zag haar in \'t gelaat — en mijn hart sprong op. Ik had mij niet vergist: zij was het. Toen zij merkte dat ik teekenen gaf dat ik haar herkende, keerde zij zich van dat oogenblik nu en dan om, ten einde mij aan te zien, als verwachtte zij dat ik haar zou aanspreken, en zoo kon ik haar goed zien en geheel herkennen.

Lieve hemel! ik zou nooit hebben kunnen gelooven dat een menschelijk gelaat in zulk een korten tijd zóó kon veranderen, \'t Is waar, ik had haar in veertien jaar niet gezien; maar in dien tijd, herinner ik mij, was zij hoogstens twintig j4ar, blozend, frisch, en zeer schoon; zij was een •» van de schoonste dames in het kleine stadje G, waar ik

woonde; en nu even boven de dertig, leek zij niet veertien, maar dertig jaar ouder geworden. Zij was nauwelijks te herkennen, minder aan hare trekken dan aan een zachte en tevens droefgeestige uitdrukking in de oogen, die het voorteeken van een ongelukkig leven schijnt en waarin haar grootste aantrekkelijkheid lag. Zij was ingevallen , had rimpels op het voorhoofd gekregen, enkele grijze haren aan de slapen, en magere wasachtig witte handen. Wat was er in haar leven voorgevallen ? Ik wist het niet en weet er nog zeer weinig van en dat weinige is nog zeer verward. Vóór haar achtiende jaar weduwe was zij twee jaar later weder hertrouwd. En het was juist in dien tijd, toen degeen, die later haar tweede man werd, haar het hof maakte, dat ik haar gekend had — alleen maar van aanzien — en uit de verte! Later hoorde ik dat haar tweede man een losbandig en heftig mensch was en dat zij een zeer treurig leven

-ocr page 118-

112 —

leidde; maar ik was er verre af te denken, dat zij zoo geleden had en er op die wijze door veranderd was. Nu las men op dat gelaat een lange geschiedenis van teleurstellingen, opofferingen en kwellingen. Kalmte, schoonheid jeugd, alles was verdwenen. Het waren veertien jaren van verwoesting geweest. Er bleef haar niets meer over dan hetgeen zij niet kon verliezen: haar bevalligheid en die kalme, zachte waardigheid, die voorspruit uit een deugzaam leven, uit onderwerping en uit de gewoonte van liefelijke gevoelens.

Toen de eerste verbazing en de eerste pijnlijke aandoening voorbij was, had daarmede alles uit kunnen zijn. Maar er was voor mij nog een reden, waarom mij die verandering in haar nog pijnlijker aandeed, die mij innig medelijden voor haar inboezemde, een vriendelijke bezorgdheid in mij wekte, iets waarvoor ik geen naam kan vinden, maar dat den wensch in mij deed ontslaan om die arme uitgeteerde hand met kussen te bedekken; ik weet niet wat ik al niet wenschte; dat wij door roevers aangevallen werden en dat ik een dolksteek mocht ontvangen, terwijl ik haar verdedigde, — niet juist in \'t hart — maar ten minste in den arm of in de hand, zoodat ik kon zeggen dat ik mijn bloed voor haar vergoten had. Ik kon de oogen niet van haar afhouden. Als ik de hare ontmoette, kwam haar naam mij op de lippen. Ik plukte aan mijne vingers en was onrustig; ik had behoefte haar aan te spreken en durfde niet. Eindelijk merkte zij mijn onrust op en scheen er verwonderd en angstig over te worden.

Ziende dat ik onmogelijk langer kon zwijgen, daar ik anders mijne houding zou moeten rechtvaardigen, schepte ik moed en vroeg bescheiden:

— Vergeef mij dat ik zoo vrij ben.. .maar ik heb immers het genoegen met mevrouw*** te reizen? — en ik noemde den naam van haar tweeden man.

-ocr page 119-

— ti3 —

Mijn verlegenheid en het feit dat ik haar naam wist stelde haar volkomen gerust. Zij antwoordde van ja en keek mij vol nieuwsgierigheid aan.

— Ik vroeg dit — vervolgde ik — omdat ik er niet zeker van was. Het is reeds veertien jaar geleden sedert ik het voorrecht heb gehad u te zien.

Zij bloosde, zeker bij de gedachte aan de verandering, die ik bij haar moest opgemerkt hebben en keek mij aandachtig aan als deed zij haar best mij te herkennen, maar gaf mij tevens te doen verstaan dat ik haar geheel onbekend was.

— Gij kunt niet nagaan wie ik ben noch u herinneren dat gij mij ooit gezien hebt. Ik heb nooit de eer gehad met u te spreken. Ik kende u van aanzien, in de stad G.... in het jaar i860. Ik was toen veertien jaar en ging nog school Gij waart weduwe. De hoofdingang van uw huis was in de straat der Olmen; maar gij gingt altijd door een klein deurtje , in een zijstraatje binnen. Gij gingt eiken avond naar de komedie, in loge numero negen, op de eerste rij, rechts. Gij droegt dikwijls een lila zijden kleed. Den avond van nieuwjaarsdag viel een uwer armbanden in het parterre. Gij hadt een waaier geheel van ivoor en hield gewoonlijk de rechterhand over de balustrade.

De dame was verbaasd en bleef een oogenblik in gepeins verzonken, daarna riep zij lachend uit: — Het is waar; maar hoe is het mogelijk, dat gij dat alles nog weet.

— Wil ik het u eens ronduit zeggen?

— Ga uw gang — antwoordde zij en zag mij nieuwgierig aan.

— En belooft gij mij van te voren te gelooven dat ik, wat ik ook zeggen moge, geen woord zal bezigen dat niet met den diepsten eerbied overeenstemt j dien men een dame, zooals gij verschuldigd is?

Zij zag mij een oogenblik ontsteld aan en antwoordde

-ocr page 120-

— 114 —

toen aarzelend: —daar twijfel ik niet aan. Maar wat is dan toch de quaestie?

— Kom... ik moet het maar zeggen. Gij zijt de eerste dame geweest, die ik in mijn leven bemind heb. — Het is er uit.

Zij bloosde en begon te lachen, en nadat zij mij een poos oplettend had aangezien, antwoordde zij: — Het is niet mogelijk

— Niet mogelijk ? — zeide ik — het is zoo waar als dat de zon schijnt, mevrouw. Doe mij het genoegen van naar mij te luisteren. Alles heugt mij nog zoo goed alsof het gisteren gebeurd is. Ik had u het eerst in de komedie gezien, had vader er toe gekregen zich voor mij te abonneeren, alleen om u te zien, en eiken avond ging ik op dezelfde bank in het parterre, tegenover uw loge zitten. Eerst was het niets dan ingenomenheid , of bewondering, of zoo iets. Maar van lieverlede ontvlamde hart en hoofd. . .Vergeef mij mevrouw dat ik mij aldus uitdruk; maar ik zou het niet anders weten te zeggen... Eindelijk was ik- tot over de ooren op u verliefd. Ik zweer u dat ik waarheid spreek.

Gij kunt u niet voorstellen hoever het ging. Iemand, die mij gedwongen had een avond uit de komedie weg te blijven, zou mij tot wanhoop gebracht hebben. Ik zat u uren lang onbeweeglijk, als vastgenageld, versteend aan le staren, zoodat men mij in dien tijd honderd maal had kunnen photographeeren. Hel komt mij zelfs vreemd voor, dat gij het nooit gemerkt hebt. Anderen merkten het wel. Ik arme stumpert, als gij wist wat ik er over te lijden had! Gij zult er om lachen. Als gij in uwe loge kwaamt, meende ik dat het ruischen van uw kleed groote opschudding maakte, waardoor aller oogen op mij gericht werden, en dan dacht ik dat ik het bestierf van schaamte. Ik verloor niet alleen geen beweging van uw hoofd uit het oog, maar zelfs geen

-ocr page 121-

— us —

verandering uwer trekken, uwer lippen of uwer hand, die over de balustrade hing. Als uwe oogen bij toeval op mijn bank vielen, steeg mij het bloed naar het hoofd. Het is ongelooflijk. Als gij wist hoeveel hartstochtelijke woorden ik bij mijzelven tot u sprak, terwijl het orkest speelde! Hoe vaak wenschte ik dat de komedie in brand mocht geraken opdat ik u zou kunnen redden! Ik ergerde mij over de officieren die onder langs uw loge liepen en met de punten hunner képis bijna aan uw waaier raakten. Ik had de heeren die u een visite kwamen maken wel een klap in \'t gezicht willen geven.

Eens op een avond sifleerde ik een tenor, omdat gij met uw tooneelkijker naar hem gekeken hadt. Mijne avonden waren een aaneenschakeling van blozen, hartkloppingen en jaloezie, waarmede den volgenden morgen evenveel fouten in mijn latijnsch opstel in verband stonden. Begrijpt ge dat mevrouw? En onder al de bewonderaars, die u omringden : kwam het u natuurlijk geen oogenblik in de gedachte dat de vurigste van allen een arme gymnasiast was, die eerst na veertien jaar het voorrecht zou hebben het woord tot u te richten.

De dame, die onder mijn gebabbel nu eens gelachen dan eens gebloosd, of de wenkbrauwen gefronst had, lachte luide toen ik ophield en bedekte haar gelaat met den waaier. Daarop vroeg zij vol belangstelling;

— Maar zegt gij dit alles in ernst?

— In vollen ernst—vervolgde ik — ik zal u nog veel meer zeggen. Permitteert ge het?...Wat wilt ge? ik vind het zoo aardig mij dien tijd, den stormachtigsten uit mijne jongelingsjaren, weer voor den geest te roepen. Het was zoo ver gekomen, dat ik, als ik uw naam hoorde noemen, in een andere kamer vluchtte met een gezicht zoo rood als een granaatappel. Ik werkte

-ocr page 122-

— 116 —

in een kamertje met mijn oudsten broer, en die zei van tijd tot tijd tot mij: — Maar houd dan toch eens op met dat zuchten, gij lijkt wel een verliefde van Metastasio. — Ik kon niet meer werken, daar ik te zeer verstrooid was. Op zekeren avond hoorde ik vader, over mij sprekende, heel zacht tot moeder zeggen: — Hebt gij sedert eenigen tijd geen verandering in zijn manier van zijn opgemerkt? En nog iets zonderlingers. De italiaansche meester gaf ons een opstel over een vrij onderwerp op; ik koos den Verliefde en schreef zulke dwaasheden, dat de heele school er over lachte en ik mij vreeselijk schaamde. Verbeeld u, onderanderen kwam er deze zinsnede in voor: Het hoofd van een verliefde is een urn voor tranen en zuchten. . . Van lieverlede kwam ik er toe te blozen, als ik uw huis voorbij liep, of de dames tegenkwam, die ik met u in de komedie zag, of een woord hoorde uitspreken, dat in de verte op uw naam geleek. Als ik u aan het uiteinde eener straat zag verschijnen, begonnen mijne kniecn te knikken en maakte ik dat ik weg kwam, of als het daar te laat voor was, liep ik een winkel in en als dat niet meer kon keerde ik om. Het was verschrikkelijk en iederen avond ging ik in de komedie zitten om het vuurtje nog meer aan te stoken. Ik kwam zelfs op het denkbeeld ii een brief te schrijven of iets met houtskool op uw trap te schrijven, u van het dak een ruiker toe te werpen, mij te verkleeden en hout bij u in huis te dragen. Eindelijk, wilt ge dat ik alles zeggen zal ? Gij moet mij eigenlijk zeer dankbaar zijn, daar ik verscheiden avonden, als ik geheel ontdaan, opgewonden, buiten mijzelven uit de komedie kwam, en niet wist hoe ik mijn gemoed anders lucht zou geven, met een innigheid voor u gebeden heb. .. dat als ik mij met half zoo veel ernst op mijne examens toegelegd had, ik stellig niet gedropen zou zijn.

-ocr page 123-

— li? —

De dame lachte weder met den waaier voor haar gezicht en zei: — En dat ik daar nooit iets van gemerkt heb! Het is vreemd. Maar is het werkelijk alles waar. . . En daarna — vroeg ze, nog wel met een glimlach maar met meer belangstelling en om zoo te zeggen ernstiger en ging weer zitten luisteren.

— Toen — begon ik weder — kwam het ergste Tegen het einde van het carneval begon degeen, die later uw echtgenoot werd, u in uw loge te bezoeken. Wilt gij wel gelooven mevrouw, dat ik zelfs nu, na zooveel jaren nog een soort van medelijden met mijzelven gevoel, om hetgeen ik in die dagen geleden heb. De eerste malen dat ik om mij heen hoorde: — Ei! het schijnt dat de knoop toegehaald wordt! — Het schijnt uitgemaakt te zijn dat het een huwelijk wordt enz., al was ik nog slechts een knaap, voelde ik het bloed in mijne aderen stollen. Elke glimlach, elk woord, dat gij fluisterend tot elkaar zeidet, was een dolksteek voor mij. Het kwam mij voor dat ik bedrogen was! U kon ik het vergeven — Hem ... ik moet u nu toch de heele waarheid zeggen. . . hem haatte ik met al de kracht die in mij was. Ik zag hem overal, ik droomde van hem, hij was mijn nachtmerrie. Ik wilde hem uitdagen. Ik zag hem nijdig aan. Eens op straat merkte hij het, natuurlijk zonder te begrijpen waarom, en bleef staan om mij aan te zien; ik sloeg de oogen neder en liep weg. Eindelijk verspreidde zich de tijding van uw aanstaand huwelijk. Dat maakte mij wanhopig. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van hetgeen er toen in mij omging. Ik bedacht om ergens aan een venster te gaan staan in de straat , waar hij door moest en hem een grooten steen op het hoofd te laten vallen. Ik nam mij voor mij voor uwe voeten te werpen en u te smeeken hem om Gods wil niet te huwen, indien gij mij niet wildet dooden. Ik dacht er over monnik te worden, naar Zwitserland te vluchten of een van

-ocr page 124-

die vreeselijke romanhelden te worden, die een eeuwigdu-renden Mefistopheles-grijns op hun marmeren gelaat dragen. Vaarwel latijn! Vaarwel studiën! Ik bracht geheele uren op de binnenplaats door met het martelen der hagedissen en wormen; eens sneed ik mij met eene schaar in de hand en viel bijna flauw, toen ik er het bloed uit zag loopen; op een avond stal ik een flesch wijn uit de provisiekast en dronk dien in een bergplaats van oude meubelen, in \'t donker leeg. Eindelijk kwam de gevreesde dag. quot;s Avonds speelde de schutterij onder uwe vensters. Bij mij aan huis hoorde ik de muziek. Ik was verpletterd, rampzalig, wanhopig. Ik wilde mij het leven benemen , liep den tuin in met een touw en naderde een boom. . , maar de moed ontbrak mij. Toen begon ik te schreien, wierp mij op den grond, bleef den ge-heelen avond alleen, in donker, ineengedoken als een hond liggen met mijn touw in de hand, aan u denken, nu en dan uw naam uitroepend, totdat de muziek ophield en ik naar huis liep om mij in de armen mijner moeder te werpen , aan wie ik alles vertelde. Moeder hield zich zeer verbaasd , lachte er over, troostte mij, bracht mij te bed, zei mij lachende goeden nacht, en gedurende eenige dagen keek zij mij af en toe strak aan, kuste mij en begon weder te lachen. Den volgenden dag waart gij met uw man vertrokken en daarna had ik niet weer het voorrecht u te zien. Dat is de geschiedenis mijner liefde, mevrouw, Ik heb veertien jaar gewacht om haar te vertellen en hoop dus dat gij mij niet van overijling zult beschuldigen. Als gij wilt weten waarom ik u dit alles verteld heb, zou ik om u de waarheid te zeggen, niet weten wat ik zeggen moest. Zeker is het, dat ik steeds gehoopt heb u eenmaal te ontmoeten , om u dit verhaal te doen , en dat ik bij de vervulling van dien wensch een aangenaame aandoening gevoeld heb, vol eerbied en dankbaarheid jegens u.

-ocr page 125-

Op dit oogenblik bedekte de dame, die met steedsklim-menden aandacht naar mij geluisterd had, haar gelaat maar lachte niet; daarop mompelde zij op eenigzins aangedanen toon, met een flauwen glimlach: — Zeker; gij hebt mij veel vriendelijks gezegd .... en ik moet u daarvoor danken.— Hier lachte zij weder, maar het kostte haar bijna moeite; zij bedekte zich wederom het gelaat en bleef eenige oogenblikken zoo zitten. Waar zij toen aan dacht, weet ik niet. Had mijn verhaal haar levendig een tijd voor den geest geroepen, waarin zij gelukkig was geweest, en haar het besef harer teleurstellingen dieper doen gevoelen; of gevoelde zij, bij de herinnering aan den tijd, toen zij zulk eene vurige liefde kon inboezemen, met meer bitterheid het gemis harer jeugd en harer te vroeg vervlogen schoonheid; of had het beeld van die oprechte innige jongelingsliefde haar met meer droefheid doen gevoelen dat zij niet meer bemind werd door hem, aan wien zij haar leven wijdde, zooveel is zeker dat toen zij den waaier liet zakken — haar gelaat — tot mijn groote verbazing geheel met tranen bedekt was.

— Mevrouw — zei ik snel, en vatte haar hand. — Wat zie ik?... heb ik een pijnlijke snaar aangeroerd? Vergeef mij... ik ben onvoorzichtig geweest .... ik zal er nooit vrede met mijzelf over hebben.....Vergeef mij mevrouw!

Zij gaf mij door teekenen te verstaan dat ik volstrekt geen schuld had; daarop glimlachte zij en wischte met de eene hand hare tranen af, terwijl zij de andere een oogenblik in de mijne liet rusten.

Op dat oogenblik hield de trein stil aan het station waar ik moest uitstappen.

— Mevrouw — zei ik, terwijl ik den voet op de trede zette — bewijs mij een gunst .... vergun mij de hand te kussen , die gij over de balustrade placht te houden.

-ocr page 126-

120

Zij stak mij de hand toe, welke ik driemaal kuste en toen ik het hoofd weer ophief zag ik in haar houding en in hare oogen zulk eene lieve uitdrukking van goedheid, droefheid en onderwerping en tegelijkertijd zooveel zachtheid en bevalligheid, dat ik haar een oogenblik verbaasd aanstaarde en onwillekeurig uitriep : — Gij zijt nog altijd schoon !

— Dat is niet waar! — antwoordde zij droevig en maakte een ontkennende beweging met den waaier.

Ik verwijderde mij, keerde mij om en knikte van ja met het hoofd. — Neen , — antwoordde zij met den waaier en ging van het portier van daan.

De trein vertrok en op dat zelfde oogenblik stak ze haar hand buiten het portier en liet haar rusten met den waaier naar omlaag, in de zelfde houding, die zij vroeger over de balustrade van de loge in de komedie aannam.

Het gelaat verscheen niet weder.

Ik volgde die hand met den blik. Het was een vaarwel — een beeld harer jeugd en mijner jongelingsjaren — een herinnering aan het verleden, een uiting van dankbaarheid — het was iets kinderlijks , iets medelijdends, iets weemoedigs — het was de hand eener doode; die een oogenblik weder levendig geworden was, om het leven voor \'t laatst vaarwel te zeggen.—

Vaarwel! Vaarwel! zei ik in mijn hart, toen zij aan mijn oog onttrokken werd, — Vaarwel, dierbaar gelaat! vaarwel dierbare herinnering I en ik bleef staan .... staan zooals gij mij vondt, toen we elkaar in de vestibule van het station ontmoetten.

-ocr page 127-

EMILE CASTELAR.

5 Dec. 1873.

Waarde......

Uw verlangen om eenige bijzonderheden aangaande Emile Castelar te weten is zeer begrijpelijk ën gij verwijt mij met recht dat ik in mijn boek slechts oppervlakkig over hem gesproken heb.

Gewoonlijk vergezelde ik hem van zijn woning naar de Cortes en uit die korte gesprekken leerde ik hem veel beter kennen dan uit zijn boeken. Het zal u niet verwonderen , dat hij zoo gemeenzaam met mij, een vreemdeling en een onbekende omging, als gij weet dat hij niet alleen zeer gemakkelijk in den omgang is, maar bovendien zóó verzot op italiaansche kunst, dat hij gretig iedere gelegenheid aangrijpt om er zelfs oningewijden over te hooren en te spreken.

Castelar heeft dit zonderlinge over zich, dat men, als men hem ziet of met hem verkeert, nooit zou zeggen dat hij zulk een groot redenaar is. Zijn uiterlijk heeft niets merkwaardigs. Hij is kort en dik, heeft een kaal hoofd en groote oogen, waaruit een opgeruimd gemoed spreekt. Hij spreekt langzaam en wikt en weegt zijne woorden , als om

-ocr page 128-

122 —

tijd te winnen om zijne zinsneden te schikken, vervalt nooit in den declameertoon, en laat zich nimmer een uitdrukking ontvallen, die niet in het gemeenzaame gesprek voegt. Voorts behandelt hij, als hij tot de Cortes spreekt elk onderwerp met een soort van tragische waardigheid, terwijl hij in het dagelijksch leven zelfs de ernstigste zaken op schertsenden toon behandelt.

Als hij een enkele maal dien toon laat varen, vervalt hij in onverschilligheid, maar nooit is hij heel ernstig. Ik heb nimmer op zijn gelaat of in zijn toon de minste uitdrukking van drift bespeurd. En waarlijk ontbreekt hem als redenaar ten eenemale dat effet terrible \'t welk Victor Hugo beschrijft als hij van Mirabeau spreekt, en om zoo te zeggen de macht van den toorn, waardoor Gambetta somtijds zooveel indruk te weegbrengt. Hij behaagt, sleept mede en roert dikwijls, maar boezemt nimmer ontzag in. Men kan niet zeggen dat\'zijn welsprekendheid krachtig en wegslepend is; maar zij glinstert en schittert als de regenboog, daar zijne redevoeringen meer uitblinken door liefelijke kleuren dan door verblindend licht. Op zekeren dag toen er een redevoering van Castelar aangekondigd was zei een der ministers zeer juist tot zijne collega\'s : — Heden zal de pauw Castelar weer pronken. — Maar evenzeer had een begaafd Carlist gelijk, die, door een vriend berispt omdat hem de zeepbellen van Castelar behaagden, zich verontschuldigde door te zeggen dat het de schoonste waren die er in Spanje geblazen werden.

De eerste indruk dien ik van Castelar kreeg, was dat hij een botje zonder gal was. Ik keek hem in de oogen wanneer hij zonder eenige ergenis over menschen sprak die hem verfoeiden en beschimpten en zag nooit dat fronsen der wenkbrauwen of flikkeren der oogappels, dat, zooals de eerwaarde vader Bresciani zeer juist zegt, den verborgen

-ocr page 129-

— 123 —

zin der woorden verraadt. Alleen kwam het mij voor, dat hij niet vrij is van redenaars-jaloezie Op een oogenblik in de Cortes, dat Christino Martos, een redenaar de pelo en pecho (met haar op de tanden), zooals men in \'t spaansch zegt van een man, waar pit in zit, opstond heerschte plotseling de diepste stilte in de zaal en toen zag ik hoe het gelaat van Castelar betrok, terwijl hij poogde een aardigheid te zeggen, waarin hij bleef steken.

Een gevoel, dat voor zijn goedhartigheid pleit en dat ik niet in hem dacht te vinden, is zijn diepe afkeer voor stierengevechten. — Praat er mij niet van! — zei hij eens met een huivering lot mij: het is eene domme barbaarsch-heid, die ik voor de eer van mijn land verbannen zou willen zien.

In den beginne kon ik er niet uit wijs worden hoe hij over den godsdienst dacht. Ik begreep terstond dat hij godsdienstig was; maar niet of hij christen was, of aan de goddelijkheid van Jezus Christus geloofde. Zijn werk, Dc beschaving, gedurende de vijf eerste eeuwen van het christendom , (vier deelen die tot één zouden te herleiden zijn, wat den inhoud betreft, en waarvan men ter wille van den vorm zou wenschen dat er honderd, waren) liet mij geen twijfel over dat hij een ijverig katholiek was. Daarentegen overtuigden zijne politieke redenvoeringen mij dat hij een vrijdenker was. Op zekeren dag vroeg ik hem ex abrupto een verklaring daarvan, en die vraag scheen hem niet aangenaam te zijn, zoo als gewoonlijk het geval is met vragen, die ons nopen iets te bevestigen, waarvan wij niet vast overtuigd zijn.

— Vroeger, zei hij, was ik katholiek; nu . . ben ik rationalist — en hij begon over iets anders te praten. Eigenlijk behoort hij ook tot de velen , die weifelen tusschen het geloof en een ernstigen angstige» twijfel gelijk Manzoni aan

-ocr page 130-

124

Giusti schreef; en als hij in korte woorden zou moeten zeggen wat hij gelooft en denkt, zou hij zich in groote verlegenheid bevinden. Zooveel is zeker, dat hij aan zijn geloof aan het bestaan van God en de onsterfelijkheid de welsprekendste gedeelten van zijne boeken en redevoeringen te danken heeft. Gelijk alle kunstenaars is hij een weinig ijdel en op lof gesteld; maar zijn ijdelheid is zoo natuurlijk , dat zij niet alleen niet tegen de borst stuit, maar zelfs behaagt. Welken lof gij hem ook toezwait, hij neemt ze aan, zwijgt en laat u doorspreken als of gij het over een ander hadt. Af en toe knikt hij met het hoofd als wilde hij zeggen: — \'t is \'waar, gij hebt gelijk, ik ben het met u eens.

— Op zekeren dag zei hij heel vriendschappelijk tot mij Als gij een goed denkbeeld wilt krijgen van den aard mijner welsprekendheid, moet gij naar de redevoering komen luisteren, die ik de volgende week zal houden over de buitenlandsche politiek van het gouvernement.

Maar gij kunt van de tribune der dagbladschrijvers mij niet in \'t aangezicht zien en dan mist gij mijn gebarenspel. . . Nu ik zal u een kaart bezorgen voor de tribune tegenover mij, dan ontgaat u niets.

— Mijn grootste verdienste — zei hij een andermaal — is dat ik geleerd heb in zuivere taal en verheven stijl allerlei nieuwe dingen te zeggen, die oogenschijnlijk niet gezegd kunnen worden dan ten koste der waardigheid van den stijl of der zuiverheid van de taal. — Op die wijze bespaarde hij iemand de moeite hem zijn eigen gevoelen te zeggen. Eens las ik hem een fragment uit een zijner redevoeringen, die ik in \'t italiaansch vertaald had, voor en toen zei hij met den grootsten eenvoud:

— In \'t italiaansch is het ook mooi.

. Gelijk iedereen met een levendige verbeelding en een

-ocr page 131-

— 125 —

warm hart, is hij licht tot bewondering geneigd en weet zich volstrekt niet te matigen in de uiting van dat gevoel. Als hij iets of iemand prijst gelooven zijne vrienden hem niet meer. Eens vroeg een afgevaardigde in de Cortes aan een collega, die Gambetta te Parijs gekend had, of hij die Gambetta werkelijk voor zoo\'n groot man hield als velen hem noemden. — Vraag het maar aan Castelar — antwoordde die collega; — die kent hem beter dan ik. — Wat! — zei de ander — in die dingen is Castelar nog een kind. — En werkelijk de biografie van Gambetta door Castelar is, in plaats van een portret door een historicus, niets dan een lofrede van een vooringenomen aanhanger. Een andermaal vroeg een afgevaardigde in mijn tegenwoordigheid aan Castelar welken indruk Garibaldi de eerstemaal, toen hij hem gesproken had, op hem gemaakt had. Castelar breidde dc armen uit, sloeg de oogen ten hemel en riep vol geestdrift uit:—Amigo! La de un hombrc extraordinario (dien van een buitengewoon man.) Dat verbeeldde ik mij ook. — antwoordde de vriend — maar op alles wat gij zegt valt wel wat aftedingen. Om nog iets te noemen; ik herinner mij dat, terwijl Castelar een zekere Santa Maria van Sevilla tot in de wolken stond te verheffen, omdat hij met zooveel bevalligheid andalousische liedjes zong en betuigde dat Tamberlich, Mario en Stagno, bij hem vergeleken, niets beteekenden, eenigen zijner vrienden barstten in schaterend gelach uit en een hunner vroeg: — Hebt gij haast gedaan met uwe overdrijvingen, don Emilio?

Ik had de gewoonte hem te ondervragen over het werk waarmede hij zijne redevoeringen voorbereidde, over die kunstenaars geheimen, die geheimen welke, om met Jean Bap-tiste Giorgini te spreken de ziel viet zich zelve heeft. Hij verklaarde mij op welke wijze hij er toe gekomen was zoo gemakkelijk en juist te spreken en te schrijven, en

-ocr page 132-

— 126

zijne woorden schenen mij de openbaring van een nieuwe theorie van schrijven toe, waaraan ik sedert altijd gedacht heb. — Met wien of waarover ik spreek — zei hij — al is het slechts om een bevel aan mijn knecht te geven , ik veronachtzaam nimmer mijne uitdrukkingen, ik tracht altijd het zoo te zeggen als ik het doen zou, wanneer mijne woorden terstond geschreven of gedrukt moesten worden. En telkens, wanneer mij een denkbeeld voor den geest komt, breng ik het terstond voor mij zei ven onder woorden , zooals ik het voor een ander zou uitdrukken; ik laat niets in verwarden toestand in mijn hoofd hangen; ik denk voortdurend en spreek in afgeronde volzinnen tot mij zeiven. — Werkelijk corrigeert hij heel weinig in zijn werk. Maar ofschoon hij er lang van te voren aan bezig is, moet hij als hij schrijft haast hebben. Hij zeide dat hij niets kan uitvoeren als de drukker niet aan de deur staat te wachten.

Eerst sprak ik spaansch met hem , en daar behoorde moed toe; maar weldra verzocht hij mij italiaansch te spreken. — Ik versta italiaansch — zei hij — maar ik spreek hei niet omdat ik geen heiligschennis wil plegen. In Italië ben ik er steeds op uit de menschen te verzoeken italiaansch en geen fransch tegen mij te spreken. Heerlijke, schoone taal! Maar toch, n-jem mij niet kwalijk dat ik het zeg, al is de italiaansche taal beter voor poezie geschikt, ik kies de spaansche voor de welsprekendheid. — Op dit punt wilde hij niet naar reden luisteren. Somtijds begon hij zelfs ten opzichte der poezie ook te twijfelen en citeerde de bekende verzen van Espronceda, waarin een ruiter den klank van den wilden draf van zijn paard nabootst:

Mis ojos fuego en su inquietud lanzando

Campo adelande devorando van.

En als hij die met zijne welluidende stem en levendige gebaren

-ocr page 133-

— 127 —

voordroeg, leken ze veel schooner en krachtiger dan ze werkelijk zijn; maar het zal wel overbodig zijn te zeggen dat hij mij niet overtuigde.

Een ieder weet hoezeer hij de italiaansche kunst liefhad, maar alleen zij, die hem kennen, weten hoe zeer en op welke manier hij haar bestudeerd heeft. Er is geen schilderij geen standbeeld of basrelief te Florence, Rome of Venetie dat hij zich niet in het geheugen geprent heeft en waarvan hij niet in staat is een nauwkeurige beschrijving te geven, alsof hij het den vorigen dag eerst gezien had. Hij spreekt over onze steden, noemt de straten, paleizen en poorten , alsof hij over Toledo en Sevilla spreekt. Florence, la ciudad de la intelligencia, (zooals bij haar noemt), is zijn lievelingsstad.

— AUi zei hij eens tot mij, el ultimo limpiaboias tiene mas sello academica que nuestros individi de numero. — (Daar heeft de minste schoenpoetser een meer academisch karakter dan al onze geleerde heeren.) Op zekeren dag, terwijl eenigen zijner vrienden over politiek praatten, stoorde hij botaf het gesprek waarnaar hij niet luisterde, bleef midden op straat staan, sloeg de armen over elkaar en riep op een toon van ontzetting uit:— Y decir que la puertas de Ghiberti son del siglo quinte! — (En te zeggen dat de deuren van Ghiberti uit de vijftiende eeuw zijn). Als hij over italiaansche kunst praat komt hij in verrukking. Ik heb hem van kleur zien verschieten, — en trillen terwijl hij een schilderij van Tintoretto besprak — Mas si os digo, riep hij uit en sloeg zich met de hand voor het voorhoofd — que se siente crujr la seda! — fik zeg u dat men het ruischen der zijde hoort!)

Ik zou heel wat te schrijven hebben als ik al de puntige gezegden wilde opteekenen, die ik van hem hoorde en de aardige anecdotes, waarvan hij een groot liefhebber is.

Van Zorilla zei hij; Het is een man, die al de gebre-

-ocr page 134-

128

ken eener kunstenaarsnatuur heeft, zonder een enkele harer goede hoedanigheden te bezitten.

Aan een materialist, die hem een boek gezonden had, waarin gesproken werd over den invloed van het voedsel op de gedachten zei hij: — \'t Is goed, maar nu moet gij nog een boekje schrijven om aan te toonen welke gedeelten van Don Quixotte Cervantes geschreven heeft in de dagen, waarop hij maïsbrood at.

Eens verhaalde hij hoe aan een diner de gastvrouw tegen het einde van het middagmaal een weinig blozende tot hem gezegd had; — Mijnheer Castelar nu moest gij ons hetgroote genoegen doen van onder het koffiedrinken eens een mooie redevoering te houden. — Hier zweeg hij en zette zoo tamelijk hetzelfde gezicht als hij op dat oogenblik gezet had, en ik verzeker u dat het voldoende was om uit te proesten van het lachen.

Op zekeren dag wandelde Castelar op het Prado met een zijner vrienden, die koningsgezind was, en mijn persoon; op eens zagen wij een man naar ons toekomen met een. ontdaan gelaat, die in zichzelven praatte en gesticuleerde, Castelar stootte mij met den elleboog aan en zei fluisterend: — Dat is er een die aanspraak maakte op den Spaanschen troon. Voordat de hertog van Aosta uitgeroepen was deelde hij zelf aan de afgevaardigden de briefjes rond met zijn naam er op voor den dag der verkiezing. Laat hij u niet zien : hij is krankzinnig. — De krankzinnige hoorde die woorden en bleef staan; een voorbijganger bleef ook staan; er vormde zich een groep. Toen wij twee passen van hem af waren nam hij eene theatrale houding aan, richtte het woord tot Castelar en zei op luiden toon: — Nu ja, ik wilde koning zijn; maar ik ben nooit een bedrieger geweest, zoo als gij! — Dit gezegd hebbende liep hij brommend voort; de raenschen lachten; Castelar deed zijn

-ocr page 135-

best hetzelfde te doen; maar hij was vuurrood geworden — Bravo! — zei zijn vriend en klopte hem op den schouder; — het doet mij genoegen te zien dat gij nog blozen kunt — Hoe! — antwoordde Castelar gevat, — dacht gij dan dat ik een royalist was geworden?

Zijn studeerkamer thuis is het afbeeldsel van zijn hoofd; of liever gezegd zij was het, want ik weet niet of de President der republiek nog op dezelfde manier leeft als indertijd de bescheiden afgevaardigde.1 Beeldjes, bloemvazen, vogelkooitjes, werken over wijsbegeerte, verzenboeken, oude medailles, catalogussen van musea, officieele stukken, brieven van kiezers, drukproeven , portretten, couranten, vlugschriften; van alles zag men op zijn schrijftafel, op de stoelen en over den grond verspreid, in een schilderachtige wanorde, waarover men moest lachen en die veel te denken gaf. Daar, te midden zijner vrienden en boeken was Castelar grooter dan in de Cortes. Op zekeren dag ging een zijner vrienden de kamer rond met een stokje in de hand, raakte een voor een al de laatjes van de schrijftafel aan en zei op den toon van een cicerone: — Mijnheeren zie hier de handschriften voor de dagbladen van Peru. — Hier die voor de couranten van Mexico. — Hier voor die van Brazilië. — Hier voor de dagbladen der Vereenigde Staten.— En hier voor die van de oude wereld. Zoodra zich een uitgever aanmeldt trekt Castelar een laatje open, grijpt er met gesloten oogen in, en geeft er uit het geen hem in de hand komt. — Castelar vertelde eens dat zijne correspondenties voor de Amerikaansche bladen hem jaarlijks vijftienduizend kroonen opbrachten. En als men dan bedenkt dat hij weinige jaren te voren, om eenige stuivers te verdienen , preeken voor dorpspastoors schreef.

1

Toen de Amicis dit schreef was Spanje blijkbaar nog niet zoo gelukkig van weder een koning te bezitten. Vert.

-ocr page 136-

— 130 —

Zelf vertelde hij mij bij kleine beetjes de eerste voorvallen uit zijn leven en nu en dan zei hij dat ik ze gerust mocht op teekenen, als ik dat verlangde.

Hij werd in 1832 te Cadix geboren. Zijn vader, ofschoon wisselagent was een man van studie en in \'t bezit eener rijke bibliotheek; hij stierf in de kracht van zijn leven en liet zijn vrouw en den kleinen Emil, nog geen zeven jaar oud, in zeer bekrompen omstandigheden achter. Een zijner zusters, te Alicante, nam beide in haar huis op en daar wijdde mevrouw Castelar zich geheel aan de opvoeding van haar zoon en tot de opofferingen die zij zich voor hem getroostte, behoorde ook het behouden en verrijken der bibliotheek van zijn vader opdat hij van jongs af studiezin zou krijgen. Castelar heeft werkelijk van klein kind af niet alleen lust in lezen gehad, maar eene ware boekenmanie en die heeft hij nog; want hij leest voordurend, op straat, in de Cortes, aan tafel, in bed, in \'t bad, overal waar hij een boek of een courant voor zijne oogen kan houden.

Bijna gelijktijdig met dien grooten lust tot lezen, ontwaakte in hem de behoefte om te spreken en reeds als klein kind .gaf hij blijken van een buitengewoon vruchtbaren geest. Als we kerkje speelden — zei hij — hielden mijne vriendjes en ik gewoonlijk ieder om de beurt eene gewijde toespraak, boven op een stoel, gedrapeerd met een beddedeken. Yo era el espanto de iodos (Ik was de schrik van allen). Op zijn twaalfde jaar werd hij naar Elda gezonden om latijn te leeren en begon met grooten ijver novellen, geschiedkundige verhalen, godsdienstige verhandelingen, verzen, comedies, zooals hij zeide meer proeven van vermetelheid dan van talent, te schrijven; die allen in het vuur te recht kwamen. De eerste ware proeven van talent en welsprekendheid legde hij te Alicante af, waarheen hij zich in 1845 begaf. Hier wijdde hij zich vol geestdrift aan wijsbegeerte.

-ocr page 137-

— i3i —

geschiedenis en letterkunde en in die studiën streefde hij met rassche schreden alle zijne colega\'s vooruit; verscheiden hunner, die nu zitting hebben in de Cortes en politieke grondbeginselen zijn toegedaan, die lijnrecht tegenover de zijne staan, betuigen dat toen reeds iedereen van meening was, dat hij eenmaal een groot redenaar en een groot schrijver zou worden.

Van Alicante ging hij in 1848 naar Madrid, waar hij bij het concours de plaats van niet betalend leerling bij de Escuela national de filosofia verwierf, en van dat oogen-blik af voorzag hij niet alleen in zijn eigen onderhoud, maar verdiende hij in zijne vrije uren zooveel met schrijven dat hij ook zijn moeder kon onderhouden. In dien tijd gaf hij onder anderen, een letterkundig blaadje uit, waarin de kenners voor het eerst zijn afgeronden, schitterenden stijl bewonderden. Zijn neef don Antonio Aparisi, de beroemde katholieke redenaar, zei op zekeren dag, onder het lezen van een dier artikels, tot mevrouw Castelar: — Tante lief, gij moet goed voor dien jongen zorgen, want als hij voortgaat, zooals hij begonnen is, zal hij veel van zich laten spreken in de wereld. — Tot nu toe, had de roem van Castelar zich bij de letterkunde bepaald. Hij maakte zich voor het eerst aan Spanje bekend in 1854, op tweeöntwintigjarigen leeftijd. Een vriend, die hem op straat tegenkwam, deelde hem mede dat er een volksvergadering in de Koninklijke Schouwburg was en vroeg waarom hij er niet heen ging. Castelar antwoordde niet anders dan; Ik ga, — en liep naar den schouwburg. Toen hij kwam hadden er reeds velen gesproken, het publiek was vermoeid en de vergadering op het punt van uiteen te gaan.

Niettegenstaande dit alles beklom Castelar, die zich voorgenomen had te spreken, de estrade en begon;

-ocr page 138-

— 132 —

— Mijne heeren! ik kom hier om de demo|cratische denkbeelden te verdedigen ... —

Een afkeurend gemompel belette hem voort te gaan. Zijn tengere persoonlijkheid, zwakke stem, en kinderachtige houding, boezemden volstrekt geen vertrouwen in; men hield hem voor een schooljongen en riep : — Genoeg! genoeg! Een andermaal! Een andermaal!—Castelar, voelde zich be-leedigd, werd koppig en ging voort. Gaandeweg kwam er stilte; daarop hoorde men eenige blijken van goedkeuring; eensklaps barstten er daverende bijvalsbetuigingen los, eindelijk werd elke zinsnede met geestdrift toegejuicht en de redenaar bijna in zegepraal naar buiten gebracht; zijn naam ging van mond tot mond, de dagbladen van Madrid verhieven hem tot de wolken en in weinige dagen weergalmde hij door geheel Spanje. Van dien dag af was Castelar beroemd.

De Espana, een geacht letterkundig tijdschrift zei, terwijl het zijne rede bekend maakte; Esid destinado a reempla zar a todos nuestros grande s ora tor es y a reemplazar los con ventaja. —

En die voorspelling is uitgekomen. Thans is het lot van Spanje in zijn hand, wanneer althans het lot van zulk een land, dat zoo in verval is, in de hand van één man kan zijn. Wat zal hij doen ? Hij is een gelukskind, zooals zij in Toskane zeggen. Maar dat kan ik u wel zeggen, dat toen ik hem te midden zijner vrienden zag schateren van het lachen als een jongen van vijftien jaar, of een schoon gedeelte van een gedicht van buiten leeren om het in een redevoering in te lasschen, terwijl een collega hem stond te wachten om over wetten en verkiezingen te spreken; of een verdrietig gezicht zetten omdat er geen dames genoeg op de tribunes waren als hij aan het woord was en ik hem bij al zijne

-ocr page 139-

— 133 —

gesprekken altijd van de politiek op de kunst hoorde overstappen, van redeneering op gevoel, van de aarde naar de wolken, als iemand mij toen gezegd had: — Binnen een jaar zal hij Spanje onder die en die voorwaarden regeeren — zou ik met al de bewondering die ik voor hem gevoel, het hoofd geschud en hoogstens gezegd hebben: Wie weet! de wegen der voorzienigheid zijn ondoorgrondelijk!....

En lees dan dat fragment der redevoering, welke hij twee jaar geleden in de Cortes heeft uitgesproken. — „Hoe?quot; Is de minister van Binnenlandsche zaken geen individualist! En als hij dat is, verstaat hij dan het groote gedicht van den vrijen handel niet? De aarde heeft verschillende hoedanigheden; de luchtstreken brengen verschillende producten voort; maar dank zij den modernen Herkules, dank zij den handel, worden door de schepen, die nu eens groote zeevogels gelijken, dan weder een witten streep op het water of een dichten rookwolk in de lucht achterlaten, al die produkten vereenigd; de huid welke de Rus afstroopt van de dieren, die op zijne ijsvelden verdwalen en het blad van de tabak, die onder de verzengende zonnestralen der keerkringen groeit; het ijzer, dat in Siberië ontdekt wordt, en het goudstof, dat de neger in Afrika in het zand zijner rivieren zoekt, de stoffen , in Engeland geweven en de producten uit het hart van Indie, gekleurd met alle kleuren van de regenboog door die maatschappij, welke op de oudste historische getuigenissen kan bogen, de dadel, waarmede zich de bijbelsche aartsvader onder de palmen van het oude Azië voedde, en de kostbare paarlen , die het jonge Amerika aan haren maagdelijken boezem koestert; het weldadige sap der wijngaarden, die de oevers van den Rijn versieren en de vurige Xereswijn, die als het ware de zonnestralen van Andalousie door zijne tinte-

-ocr page 140-

— 134 —

lingen oplost om het bloed der verkleumde zonen van het noorden te gaan verwarmen.....

Mijn dunkt dit fragment is voldoende om over Castelar als politicus te oordeelen, gelijk soms een enkele glimlach genoeg is om eens menschen gemoed geheel te doen kennen. Mij dunkt dat een redenaar, die in een parlement een uitwijding van die aard houdt, niet de man is om het schip van staat in een veilige haven te sturen.

Maar wanneer diezelfde man, niet door het vuur der redeneering meesleept, maar uit onwederstaanbaren drang des harten, zich stoutmoedig buiten de grenzen der politieke welsprekendheid begeeft, en met een stem, die uit het diepst van zijn hart voortkomt, uitroept: — Ik heb dit land lief, dat besproeid is door de tranen, welke ik mijn moeder heb doen storten! — Wanneer hij wijzend op de zelfmoorden der slaven te Cuba, op een toon die het bloed doet verstijven, deze eenvoudige woorden uitspreekt: Heeren afgevaardigden, welk een gruwel! — wanneer hij in het vuur der inspiratie, dat zijne krachten bijna ondermijnt, over het verbaasde parlement zijn rijken woordenvloed uitstort, vol van grootsche beelden en uitspraken, die voorbij trekken met een geraas en geflikker als een ruiterbende uit de middeleeuwen; wanneer hij, over godsdienst sprekende, al de volheid zijner liefelijke weemoedige gedachten lucht geeft, met een zachte trillende stem, in de plechtige taal van een priester; wanneer hij een heldenfeit verhaalt, of een ramp in \'t geheugen roept, of een dierbare herinnering opwekt, wanneer hij raad geeft, beklaagt, of verzoekt, eindelijk wanneer hij het parlement en zichzelf vergeet, zooals hij zegt, en niets meer ziet dan ver afgelegen landen en volkeren, en zijn geheele ziel in zijn hart is en dat hart geheel uit zijne woorden speekt; o dan is hij groot en beminnelijk.

-ocr page 141-

I3S —

Hoe gaarne vergeeft men hem dan zijn ijdelheid en al zijne utopien! Met welk een opgewondenheid zou men hem J om den hals vallen en zeggen: Ach! don Emilio, hadt gij u maar nimmer met politiek ingelaten!

Ten slotte geloof ik dat dit de beste verklaring is, welke men van hem geven kan, daar zij in hetgeen zij zegt den lof bevat, die hem toekomt en in hetgeen zij verzwijgt de berisping, welke hij verdient:

Hij is een groot kunstenaar en een beste.. . goede kerel.

-ocr page 142-

EEN LETTERZIFTER.

Half geleerde lieden, die geleerd willen schijnen uit zucht om ontzien te worden, daar zij zich niet kunnen doen bewonderen; boosaardige letterzifters, die iemand hard vallen over hetgeen hij zegt, omdat ze een hekel aan hem hebben; koelbloedige vitters, die minachtend glimlachen, dat zijn alledaagsche en vervelende menschen. Maar iemand die geboren is met den knobbel der letter-zifterij, die uit den slaap gehouden wordt door een gallicisme, die onaangenaamheden met een vriend krijgt, omdat hij kinders in plaats van kinderen geschreven heeft, en innig medelijden krijgt met iemand die telet in plaats van toilet schrijft, die met een van gramschap trillende stem over een verkeerde lettergreep uitvaart, iemand in één woord, die er over tobt en er onder lijdt, die niet scherp is, maar een slachtoffer en een purist met al den ijver en den moed van een zendeling van onze Heilige Onbevlekte Taal, die soort van letterzifters vind ik aardig; zij boezemen mij eerbied in, en ik geloof dat het jammer zou wezen als die uitstierven.

Ik kende er een van die soort te Florence, aan wien ik eene alleraangenaamst aandenken, vermengd met een gevoel van ware bewondering, behouden heb.

-ocr page 143-

— 137 —

De eerste maal dat ik hem zag, (ik was nog heel jong, en had mij hals over kop in de letterkundige loopbaan gestort,) maakte hij een levendigen indruk op mij. Op zekeren avond zag ik hem achter in een boekwinkel zitten lezen. Zijne langere magere handen die op het boek rustten, geleken twee groote spinnekoppen, gereed om de gallische vliegen te grijpen. Zijn kromme neus, die bijna op het boek lag, was als de bek van een roofvogel, die de woorden doorwroet om de wormen der onjuistheid op te sporen. Zijn lange magere gestalte deed mij denken aan ik weet niet welk foltertuig, dat daar geplaatst was om den schrijver, dien hij las, te verscheuren. Terwijl ik met den boekhandelaar, een piemontees, sprak ontvielen mij een paar provincialismen en op hetzelfde oogenblik zag ik zijn gezicht, dat zich van ter zijde als een groote witte vlek. . . het wit van zijn oog, voordeed, verschijnen en verdwijnen. Af en toe beet hij zich op de onderlip en lachte als een boer, die kiespijn heeft, terwijl hij de schouders ophaalde. Eensklaps sloeg hij het boek nijdig dicht, stond op en riep uit; — O wat een men-schen! o wat een boel! — Daarop nam hij zijn hoed en liep weg. Alle aanwezigen lachten en ik ook. Door nieuwsgierigheid gedreven, naderde ik het tafeltje en wierp een oog in het boek.... Het was het mijne! Eenige dagen later vroeg ik inlichtingen omtrent hem aan een vriend, die hem van nabij kende. — Het is een juweel van een man — zei hij — maar een weinig zonderling. Verbeeld u dat hij twee levens leeft; het werkelijk leven, zooals wij, te midden onzer medemenschen, en een ander, zuiver denkbeeldig leven, in een kleine wereld, die hij zich met de taal geschapen heeft. In die kleine wereld, waarin woorden, menschen en volzinnen gebeurtenissen zijn, brengt hij, of liever gevoelt hij- al de hartstochten, welke hij in de andere doorleeft. Er zijn woorden, die hij als kinderen lief

-ocr page 144-

- 13« -

heeft, woorden , die hij haat, woorden, die hij veracht, woorden, die hij vervolgt, woorden, die hem in den slaap storen en zijn spijsvertering in de war brengen, en woorden, die hem vertroosten en de wederwaardigheden des levens helpen dragen. Er zijn volzinnen, die hem kwetsen als eene beleediging, anderen die hem bedroeven als een huiselijk leed, of bitteren twijfel in het gemoed storten en in een voortdurende onrust doen léven. Dat zijn zoon slecht oppast en dat een woord zachtjes aan zijn oude beteekenis verliest, zijn twee rampen, die voor hém bijna gelijk staan. Hij wenscht bijna even vurig dat Italië eenmaal hare financiën in orde zal kunnen brengen als hij hoopt dat het werkwoord bearbeiden eindelijk exploiteeren zal verdringen. Hij heeft één enkele groote eerzucht: dat men in zijn land goed schrijft en één groot verdriet: dat men er niet meer schrijven kan. Al zijn genegenheid, zijne gedachten, zijn geheele leven draaien om deze eene spil: de zuiverheid der taal.

Van anderen hoorde ik dingen over hem, die mij on-geloofelijk toeschenen, ofschoon zij mij stellig verzekerd werden. Men zei o. a. dat hij eens het volgende gesprek met zijn oppasser gevoerd had:

— Anton, de koffie.

— Ik zal hem brengen.

— Wat zegt gij daar?

— Dat ik hem brengen zal.

— Gij hebt acht dagen tijd om een anderen meester te zoeken, deugniet!

Een andermaal ontmoette hem een kennis op straat en zei: — Ik heb met veel interest uw artikel gelezen.

— Dat kan mij geen lor scheelen, — antwoorde hij — en keerde hem den rug toe.

Op zekeren avond beweerde hij in een lang betoog en

-ocr page 145-

— 139 —

den grootsten ernst dat een man, die in staat was te schrijven — hij heb — in plaats van — hij heeft, als het er op aan kwam ook best in staat zou wezen zijn vader te vermoorden.

Of het door al die verhalen kwam weet ik niet, maar nu ik zooveel van hem hoorde, kreeg ik lust hem te lee-ren kennen. Ik wilde echter vooraf weten hoe hij over mijn werk dacht, ofschoon het voorval bij den boekver-kooper niet zeer bemoedigend was.

Een wederzijdsch vriend spak er hem over aan en kreeg het volgende antwoord: — Zeg hem dat het niet kwaad is, wat het gevoel aangaat, maar dat hij, wat de taal betreft, schrijft als een Saraceen.

Nu nog mooier ! — dacht ik. Nu, ik weet ten minste waar ik thuis hoor en van welk provincialisme ik mij moet ontdoen.

Toen ik hem voorgesteld werd bejegende hij mij beleefd. Het gesprek viel terstond op de taal. Ik vroeg hem om raad. Hij zuchtte en zei dat het nare tijden waren, dat er geen vaderlandsliefde meer bestond, dat de schelmen het hecht in handen hadden; hetgeen alles uitsluitend op de taal betrekking had en niet, gelijk men zou meenen , op de politiek.

Ik vroeg hem welke hedendaagsche schrijvers, van de beroemdste en toskaansche, natuurlijk, ik zou kunnen volgen, om ten opzichtte der taal niet van den goeden weg af te wijken, en noemde ze een voor een op. — Die ?

— Om Godswil! — antwoordde hij — wat moet ik hooren En die dan ?

O Goden! dat mankeerde er nog aan! — Dus Tizio? — Ach arme jongen, hoe komt ge op dat denkbeeld! en toen begon hij mij een lange lijst op te sommen van gallicismen, provincialismen, verkeerde nieuwe woorden, fouten van aller-

-ocr page 146-

— 140 —

lei aard, waaraan die schrijvers zich schuldig hadden gemaakt, en bezigde daarbij met den grootsten ernst alle mogelijke uitdrukkingen, die men gewoonlijk op misdadigers en boosdoeners toepast.

— Dunkt u dat de handelwijse van een fatsoenlijk man ? — en die weet niet hoe hij tot een einde zal komen. — Deze moet waarlijk alle schaamte verloren hebben, enz. — zoo erg dat ik, daar ik mij een groot deel der gebreken, welke hij die brave lieden verweet, bewust was, vreesde dat hij mij bij den kraag zou pakken en naar den inquisiteur brengen. — Maar wie schrijft dan goed italiaansch? — vroeg ik. — Niemand! — riep hij uit en hief zijn stok op. — Er zal wel iemand zijn die italiaansche woorden gebruikt maar het geheel, de zinbouw, de gedachtengang is fransch, al den drommel, fransch, fransch, fransch! De huid is nationaal, maar het bloed, dat er onder vloeit, is uitheemsch! Het zijn allemaal barbaren, afvalligen, schrijvers zonder geweten of gevoel! Geloof mij, jong mensch het is een beschamende waarheid, maar het is de waarheid, de waarheid, de waarheid! — Op dat oogenblik waren wij voor de deur zijner woning gekomen. — Maar — vroeg ik verlegen: — Alexander Manzoni.... — Heilige Maagd! — riep hij uit, stopte met beide handen zijne ooren dicht en liep op een draf naar binnen.

Op zekeren dag woonde ik een zonderling dispuut bij tusschen hem en den ergsten der twee stichters van het hur-gelijk proza, waarvan Carducci in zijn gedicht Italië in het Kapitöol spreekt. Zij bevonden zich op het burau eener maan-delijksche Revue met Mamiami, Berti en andere onverlaten.

Onze vriend trok te velde tegen „de schurkachtige gewoontequot; om eigenamen zonder het lidwoord te gebruiken1 Ik

1

Gelijk bekend is, zegt men gewoonlijk il Manzoni, il Tasso, del Michel Angelo (vert.)

-ocr page 147-

— i4i —

kan u verzekeren —zeide hij — als ik lees het huis van Man-zoni (la casa di Manzoni) of het standbeeld van Dupré {la statua di Dupré) versta ik het niet.

— Kom, — antwoordde de burger prozaschrijver;—dat is overdreven.

— Ik zeg u dat ik het niet versta!

— En ik houd vol dat gij het best verstaat.

— Ik herhaal u dat ik het niet versta! riep de purist met een gloeiend gelaat.

— Zweer het! — gilde de burger.

— Ik zweer het, bij God! riep de ander met donderende stem, sprong op en sloeg met de vuist op tafel.

— Gij hebt een valschen eed gedaan! — hernam de ander met een stentorstem, onder algemeen gelach en gejoel, — als gij mij uitdaagt, vermoord ik u zonder mededoo-gen, want ik weet zeker dat gij naar de hel gaat!

Ue arme purist viel uitgeput op zijn stoel neder, en riep met zwakke stem en ten hemel geslagen oogen; — O wat een menschen! O wat een land!

Op een anderen avond kwam hij heel ernstig de kamer in en zei op droeven, medelijdenden toon, terwijl hij het woord tot ons allen richtte: Wij moesten Bonghi waarschuwen.

Iedereen dacht Bonghi een ongeluk overkomen was.

— Het moet — ging hij even ernstig voort — zijn beste vriend moet er zich mede belasten. Het is een zaak die alle grenzen te buiten gaat. De man weet niet wat hij doet.

— Maar wat is er dan toch gebeurd ? — vroegen allen in de grootste spanning.

En wat was er nu gebeurd?

Bonghi had zich volgens hem in een zijner politieke verslagen schuldig gemaakt aan... een taalfout, door voor in de rij der tegenstanders te schrijven: in den rei der tegenstanders.

Iedereen haalde weer vrij adem.

-ocr page 148-

— 142 —

Van die soort van anecdoten zon ik er wel vijftig kunnen mededeelen.

Ofschoon hij mij voor een goeden kerel hield kon hij mij toch nooit met rust laten. Hij erkende mijn goeden wil en ook de vorderingen, die ik van het Arabisch tot het Italiaansch gemaakt had; maar welbezien bleef ik vóór hem toch altijd een Saraceen, en hij zei dat ook tot mijne vrienden — doch vereerde mij met een; — \'t Is jammer — of misschien, mettertijd.... — dat mij nog eenige hoop gaf. Somtijds, daar hij niet alleen purist, maar ook een goedhartig man was, zag hij mij lang medelijdend en welwillend aan; dan dacht hij, geloof ik, met deernis, dat ik nog zoo jong en reeds zoo bedorven was; hij voorzag al het leed, dat mij te wachten stond; vroeg zich af welk leven ik voort te slepen zou hebben, welke opvoeding ik mijne kinderen zou geven en hoe elendig het met mij af zou loopen. Maar het was genoeg dat ik hem dan onverwachts vroeg: — Waar denkt gij aan ? — dan zag hij wederom het onzichtbare teeken van Mohammed op mijn voorhoofd en beschouwde mij als een verloren ziel.

Tegenwoordig sterven die soort van letterzifters uit. Ten opzichte der taal wordt iedereen liberaal; de strengste puristen transigeeren, zelfs de leden der Academie della Crusca laten zich nieuwe woorden en zegwijzen ontvallen, en volgen de taalbeweging; de vitters kruipen in hun schulp, in \'t nauw gebracht door de noodzaklljkheid en de critiek, hun leger is tot op een vendel gedund, dat door den opkomenden vloed verzwolgen wordt.

En toch zou het jammer zijn, indien ze altemaal verzwolgen werden. In de letterkunde is afwisseling rijkdom, dus mogen er zoowel vermetele demagogen als verwoede reactionairen zijn. Die taalkundige Don Quixotten, die met gevelde lans tegen de woorden te velde trekken, hebben hun goede zijde; de

-ocr page 149-

— 143 —

wachters van de taal zijn niet nutteloos, de microskopische critiek kan zeer veel goeds stichten.

O mijn waarde purist! erger u niet over mij, indien deze bladzijden u onder de oogen mochten komen: ik zweer bij den Koran dat het mijn bedoeling niet is geweest u te kwetsen. Ik vrees u, maar heb u lief, omdat gij in uwe woordenwereld een kunstenaar zijt, een kunstenaar dewijl gij met hart en ziel lijdt en strijdt. En ik bid God dat hij u nog langen tijd in dit aardsche tranendal, vol uitheemsche woorden late blijven. En ik wensch u toe dat de goede pater, die u in uwe laatste oogenblikken zal bijstaan, Gods woord in zuivere taal tot u moge spreken. En ik hoop dat als gij er niet meer zijt, iedereen uwer met liefde en niet met interest zal gedenken; en dat de vriend, die uw nekrologie schrijft niet zal maken dat gij u in uw kist moet omkeeren, door te zeggen dat gij met digniteit uw taak vervult hebt; maar dat hij luide zal verkondigen hoe gij met eere een roeping hebt nageleefd. En ik bid God om een gunst, dat indien de ziel van Petrucelli della Gattina bestemd is om behouden te worden, zij in een ander deel van het paradijs moge opgenomen worden dan gij, opdat uw zaligheid niet gestoord worde door het herleven uwer aardsche grieven en smarten. Zoo zij het!

-ocr page 150-

EEN BEZOEK BIJ ALEXANDER MANZONI.

Het is verkeerd over zichzelven te spreken, en nog erger over zichzelven te schrijven; doch wanneer het eigen Ik niet de hoofdzaak is van hetgeen men zegt en slechts het middel om gemakkelijker en aangenamer iets te zeggen wat anderen betreft en velen welkom kan zijn, dan is het dunkt mij wel geoorlooft er zich van te bedienen; en te meer wanneer die ander Alexander Manzoni is en dat ik zóó nietig, dat er zelfs geen sprake van kan zijn hem van ijdelheid te verdenken.

Laat ik dus met het kleine beginnen.

Ik ging nog op het college, was zestien jaar oud en schreef verzen. Als ik er mijn professor in de italiaansche letterkunde een liet zien , vergunde hij mij het voor de heele school te lezen, als hij meende dat het er goed genoeg voor was; mijne makkers lieten het meestal voor hun rekening drukken , iets waar ik thans nog gewetenswroegingen over heb. Een mijner eerste gedrukte verzen was een lied op Polen, dat juist in dat jaar in opstand was, ik sprak in dat lied van den toorn Gods, van den Czar en den Paus, en gaf een fantastische schildering va.i Caprera, terwijl ik stellig verzekerde dat de zon hare schitterenste stralen over dat eiland uitstortte en de enge-

-ocr page 151-

— 145 —

len het van omhoog met groote ingenomenheid beschouwden.

Dat lied, hetwelk ik bedacht had op een dag toen de de directeur mij op water en brood gezet had, was bijna geheel in donker op de slaapzaal gemaakt, en kwam mij toen voor iets zeer bijzonders te zijn; zoozelfs dat, toen mijn buurman op de bank, die het gelezen had, heel ernstig zei: — Dat lied zal opgang maken — ik hem de hand drukte en niet minder plechtig zei: Wij willen het hopen. — Eindelijk had ik er mij zoo over opgewonden, dat ik op een mooien dag een kruisband om het boekje deed, een begeleidenden brief schreef en op envelop en kruisband zette: — Aan den Heer Alexander Manzoni, — waarop ik het boekje met den brief, na eenige aarzeling in de brievenbus wierp.

Er verliep een week, veertien dagen, een maand; geen antwoord. Het\' verwonderde mij niet; ik wist dat Manzoni heel weinig brieven schreef. Men had mij wel eens verteld dat hij dagelijks een berg brieven en boeken ontving; natuurlijk had hij mijne prulverzen in een hoek geworpen en er niet meer aangedacht.

Op zekeren dag op het uitspaningsuur, terwijl ik gymnastie op de vestingmuur deed, riep de directeur mij. Ik liep naar hem toe en hij gaf mij een brief. Het schrift en het adres waren mij onbekend. Ik bekeek den stempel — Milaan — Wie kan dat zijn ? Ik maak den brief open en lees boven aan de eerste bladzijde. Mijn waarde jonge vriend! ik sla om, het heele blad is beschreven, ik sla nog eens om en zie onder aan de vierde bladzijde: Alexander Manzoni staan.

Ik kan niet zeggen hoe ik mij toen gevoelde. In \'t eerst was mijn blik beneveld en knikten mijne knieën; daarna stond ik een oogenblik als versteend die handteekening te bekijken, die beurtelings grooter en kleiner scheen te worden, alsof er een vergrootglas dichterbij of verder af

io

-ocr page 152-

— 146 —

gehouden werd. Eindelijk liep ik naar een hoek van de plaats en begon te lezen.

Ach, mijn God! Ik kan niet zonder weemoed aan dien brief denken. Ten opzichte der raadgevingen, die ik vermetel genoeg geweest was hem te vragen, zei hij:

— In mijn jeugd heb ik mij ook van de geschriften van anderen een denkbeeld gevormd, waarvan ik op later en leeftijd terug moest komen. En toch heb ik nimmer berouw gevoeld over een dwaling, die mij in de gelegenheid stelde van menschen te houden, die ik volstrekt niet kende. Ik hoop dat het 2c ook zoo gaan moge ten opzichte van mij en mijn aandenken. —

Betreffende het gedicht.-.— Indien ik zeide dat uwe verzen mij onberispelijk voorkomen, zon ik een vleier zijn; maar ik zou ook tegen mijne innige overtuiging spreken, wanneer ik zeide dat ik er niet de voorteekens in zag dat ge een goed dichter beloofd te worden. Te midden dier gebreken, die met den tijd overgaan, bespeurt men er die deugden in (hecht aan deze woorden geen andere waarde dan die der grootste oprechtheid) die wel door den tijd volmaakter worden, maar niet door tijd te verkrijgen zijn.

Aangaande de verzen die op den Paus betrekking hadden: Godsdienst en Vaderland zijn twee groote waarheden, ja zelfs, in verschillenden zin, twee heilige waarheden en elk van die beiden kan al hare krachten ontwikkelen en te hare verdediging aanwenden zonder de andere te kwetsen. Het is waar dat men personen niet met instellingen mag verwarren, waarbij de beschimping (ik spreek van beschimping, niet van bespreking, die ook geen stof voor een gedicht zou zijn) waarbij de beschimping, zeg ik, den personen aangedaan niet kan nalaten afbreuk te deen, aan den eerbied, en de waardigheid der instelling zelve enz.

Eindelijk schreef hij: Ik heb hier in mijn tuin een jon-

-ocr page 153-

— 147 -

gen granaatboom, die in \'t voorjaar veel bloemen gedragen heeft, welke gedeeltelijk afgevallen zijn, doch waarvan ook een deel is blijven zitten : die groote vruchtbaarheid en de gezonde kracht vati enkele van die bloemen geeft te kennen dat die boom bestemd is om volop en goede vruchten te dragen.quot;

Terwijl ik nu schrijf is die brief in een lijstje gevat en hij, die den granaatboom met vruchten beladen moest voorstellen , kijkt er met aandoening en berouw naar en denkt aan de schitterende verwachtingen zijner zestien jaren, als aan een schoonen, lang vervlogen droom.

Die brief was een groote gebeurtenis op school; de professor in de letterkunde las haar onder de les; buiten de klasse wilde de vrienden hem zien; ik was buiten mij zeiven van blijdschap, las hem honderdmaal op een dag over, leerde hem uit het hoofd, \'snachts droomde ik dat hij mij ontstolen was, op straat verbeeldde ik mij dat de menschen , die mij voorbijgingen, elkaar toefluisterden :

— Daar is hij; — aan tafel nam ik kleine porties; op school nam ik gezochte houdingen aan; thuis bij mijne ouders lachte ik met gemaakte welwillendheid, als om te toonen dat ik mij, bij slot van rekening, toch als een bloedverwant van hen bleef beschouwen.

Men mag zeggen wat men wil van voorspellingen.

Van dat jaar af heb ik geen andere verzen meer gemaakt dan op verjaardagen in de familie; ik ben zelfs niet meer in de verzoeking geweest ze te maken en nu ben ik innig overtuigd dat ik niet voor dichter in den wieg gelegd ben. Wie mij dat toen gezegd had, toen ik een prosaschrijver ter nauwernood als een mensch beschouwde, en bij het lezen van den roman, /promessi sposi, uitriep; — Jammer dat het geen stanzen zijn!

Vier jaar later was ik tweede luitenant en lag met een bataljon van mijn regiment te Pavia in garnizoen. Op zekeren

-ocr page 154-

— 148 —

morgen bekroop mij bij het ontwaken den lust een uitstapje te maken. Maar hoe kom ik aan verlof? — Wel dat is een goed idee! Ik laat mij van huis den brief van den granaatappel zenden, wijs den brief aan mijn luitenant-kolonel, en zeg: — Ik zou zoo graag eens naar Milaan willen om Manzoni te spreken. — Zoo gezegd zoo gedaan!

De brief kwam, ik gaf hem aan mijn kapitein en verzocht hem verlof voor mij te vragen. De luitenant-kolonel riep, toen hij het doel van mijn uitstapje vernam , nog voordat hij de brief gezien had, uit: — Ei! Ei! minder niet! — als wilde hij zeggen; daar hoort brutaliteit toe! — maar toen hij den brief gezien had stond hij het verlof toe, zeggende: — Dat is wat anders; hij kan gaan en moet mij rapport komen brengen. —

Den volgenden morgen vertrok ik; het was Zondag en prachtig weder. Te Milaan stapte ik in, \'kweet niet welk logement, bij den Dom af en vroeg aan een kellner waar Manzoni woonde. — De meubelmaker ? vroeg hij wederkeerig. Och wat meubelmaker — antwoordde ik; — graaf, Alexander Manzoni, lid van den senaat en schrijver.— O neem mij niet kwalijk — riep de jongeling blozend uit; — ik dacht maar. ..; graaf Alexander Manzoni woont op de piazza Belgiojoso; — en hij beschreef mij het huis. Daar het nog te vroeg was, ging ik nog even den Dom zien en begaf mij toen rechtstreeks naar de piazza Belgiojoso. Hoe klopte mij het hart toen ik dat huis zag.

Met welk een ontzag nam ik mijn kepi af toen ik de portierswoning betrad! Maar helaas! Alexander Manzoni was te Brusuglio. Ik nam terstond een rijtuig en liet mij naar Brusuglio brengen. Onderweg bedacht ik wat ik het eerste tot hem zou zegggen, op welke manier ik hem de hand zou kussen [voordat hij haar wegtrok, zooals ik wist dat hij gewoonlijk deed; hoe ik mijn sabel in zijn tegen-

-ocr page 155-

— 149 —

woordigheid zou dragen. Voor Manzoni staan, dacht ik, met een sabel! Dat ging niet aan; ik zou haar gaarne in het rijtuig hebben laten liggen. Ik kwam boeren en boerinnen tegen, die er voor mij allen als heiligen uitzagen; in elke oude vrouw zag ik een Agnese, in eiken jongeling een Renzo, in elk kind een Menico. Ik bekeek met ongekend welgevallen den hemel van Lombardie, zóó schoon wanneer hij schoon is, en de kalme groene velden; mijne gevoelens en gedachten werden verhevener naar mate ik naderde; ik ondervond hetzelfde wat men gevoelt bij het beklimmen van een berg; ik meende een reiner lucht in te ademen en mijn geest maakte zich los van de aarde.

Het rijtuig hield voor de villa stil, ik stapte uit en toen ik den tuin in ging, kwam mij een bediende te gemoet om te vragen wat ik verlangde. Toen ik het gezegd had, nam hij mij van top tot teen op en antwoordde met een maar, wat zooveel beteekende als:

— Ik weet niet of gij wel ontvangen wordt. •— Toen toonde ik hem den brief dien hij aannam, gaf mij een wenk hem te volgen en begaf zich naar een benedenkamer, waar hij mij binnenliet en verzocht een oogenblik te wachten. Ik ging vlak bij de deur staan en luisterde.

Een oogenblik later hoorde ik een zwakke stem langzaam de volgende woorden uitspreken: — Waarde jonge vriend, mijne gewone drukte heeft mij verhinderd u terstond te bedanken, zooals ik gaarne gewenscht had, voor de verzen, welke gij de goedheid hebt gehad mij te zenden. Hier zweeg de stem en terstond daarop kwam de bediende terug, liet mij weder den tuin door, een kleine kamer binnengaan en zei: — Mijnheer komt zoo.

Ik bleef alleen en stond eenige oogenblikken op de deur

-ocr page 156-

— 15° —

te staren, geheel onbeweeglijk, met ingehouden adem, alsof ik gephotografeerd moest worden.

Daar ging de deur open. . .

O mijne welwillende vrienden en bekenden, die mij zoo vaak en terecht gezegd hebt, dat mijn hart een spons was, en mijne oogen twee tranenfonteintjes; dat mijne soldaten meisjesachtig zijn en elke regel mijner geschriften zoovele beekjes die uitloopen in een groote tranenzee, waarin ik nog eenmaal zelf zal verdrinken; weest nu rechtvaardig, geeft mij toe dat ik althans ditmaal reden had om aangedaan te worden; bekent dat Ook gij een lichte samentrekking der zenuwen zoudt gevoeld hebben, dan eerst zal ik den moed hebben te zeggen dat ik, die zoolang ben als een grenadier, met mijn ordonnanssabel op zijde en mijne schitterende epauletten, toen Manzoni verscheen, hem tegemoet snelde, zijne hand greep en zoo onverwachts hevig en luid in tranen uitbarstte dat het weenen van een mijner soldaten er slechts kindergeschrei bij zou geschenen hebben.

De goede oude man lag zijn hand op de mijne en sprak op liefdevollen toon: — Kijk.. . dat komt er van als men zulk... een goed. . en gevoelig hart heeft: dan voelt men zulke hevige. . . aandoeningen; kom tot u zeiven. . . kom . . . wees bedaard.

Ik zou geen kans zien het gesprek dat toen volgde geregeld weder te geven, als men een samenspraak waarbij een van beiden niet meer zegt dan noodig is om den ande~ aan het spreken te brengen, een gesprek kan noemen. Ik herinner mij dat hij lachend vroeg: — En hoe staat het met de poezie? — waarop ik antwoordde dat ik die had laten varen, —- die tijden voor de poezie, zullen wel terugkomen, zei hij.

— Ik herinner mij dat hij, van den slag bij Custozza sprekende, zei: — Fracta virtus; dat hij op mijn her-

.

-ocr page 157-

— 151 —

haald verzoek over den vijfden Mei sprak, en zei dat zijn moeder hem er toegebracht had die Ode te schrijven, toen hij bij het vernemen van Napoleon\'s dood verzen van Monti was gaan declameeren, een Ode — voegde hij er bij — vol latijnsche en fransche woorden, waarvan ik, onder het schrijven, nooit het beetje succes verwacht had, dat zij later gehad heeft, en als ik mij niet vergis, wees hij mij de tafel, waaraan hij die Ode geschreven had.

Op die tafel lag il Fior di Memoria van Cantu, welk boek hem aanleiding gaf om over een zijner neefjes te spreken, die kort daarna verscheen. Een oogenblik later kwam zijn oudste zoon binnen — ziet gij wel, zei Manzoni, dat die zoon een geduchte geboorteakte is en dat ik niet meer den jongenheer kan uithangen. — Op een gegeven oogenblik verliet hij mij om zijn middagmaal te gaan gebruiken en toen ik alleen was begon ik alles nauwkeurig op te merken wat ik zag; de schildereien, de meubels, de boeken; en prentte mij alles zoo goed in het geheugen, dat het er nog in zit en ik in staat zou wezen een juisten inventaris te maken van die kamer, even als ik er meermalen een schetsje met de pen van gemaakt heb, in de kamer der officieren van de wacht en in het kamertje van den foerier. Toen hij terug kwam, maakten wij een wandeling door den tuin. Ik herinner mij dat ik belemmerd werd in \'t loopen, en telkens over mijn sabel struikelde, dat ik onhandig praatte, en dwaze vragen deed en dat ik, toen ik zoo dicht naast hem liep dat ik hem met de elleboog kon aanraken, mij eenigermate schaamde bijna een hoofd langer te zijn dan hij, en mijn best deed om mij wat kleiner te maken, en mij vernederd voelde en er mij over ergerde, dat ik zoo blonk van al het zilver, terwijl hij zoo eenvoudig gekleed was, en spijt had dat ik mijn jas niet medegebracht had; terwijl ik hem eenige passen voor mij uit liet gaan, zag ik hoe

-ocr page 158-

gebogen en langzaam hij op zijne zwakke beenen liep en ik dacht: — O, lieve oude man, kon ik u mijn gezondheid en kracht geven, hoe gaarne deed ik het, zelfs al moest ik dan mijn pensioen vragen wegens lichaamsgebreken, niet in den dienst ontstaan. Eindelijk kwam het uur van vertrek, bij het afscheid nemen wilde ik hem de hand kussen; maar hij stak mij het gelaat toe. — Giuan, el legun — riep hij zijn koetsier toe, terwijl ik heen ging; ik dankte hem en wees op het rijtuig dat mij wachtte. Toen ik buiten kwam zag ik nog zijne twee lieve kleinkinderen, die mij wellicht hebben hooren schreien; ik liep den tuin door en maakte veel geraas met die verwenschte sabel, die mij telkens tegen de beenen sloeg; op het oogenblik dat ik het rijtuig instapte, keerde ik mij om en zag hem nog aan de deur staan en met den zakdoek wuiven.

— Vaarwel! — riep ik in mijn hart — vaarwel, vader, meester, vriend, vaarwel heilige vertrooster; ach! had ik mijn regiment slechts hier dan kon ik het geweer voor u laten presenteeren!

Ik sloeg heel onderdanig voor hem aan, alsof hij een generaal ware geweest. Te Milaan, in het logement gekomen, schreef ik een brief van acht pagina\'s naar huis en vertelde dat Milaan de mooiste stad van de wereld was, dat ik Manzoni een engel vond en mij zeer gelukkig voelde.

Ik kwam \'s avonds laat te Pavia en vond thuis komende eenige vrienden voor mijn deur, die allen te gelijk vroegen : — Wel, hebt gij hem gezien? hebt gij hem gesproken?

— Ik heb hem gezien, ik heb hem gesproken en zelfs omhelsd! antwoordde ik.

— Laat hooren, — riepen zij in koor. — Ga zitten en vertel.

— Ik zal alles vertellen, — antwoordde ik, maar laat ik eerst een kleine inleiding maken. Het is verkeerd over zichzelven te spreken; maar wanneer het eigen Ik niet de

-ocr page 159-

— i53 —

hoofdzaak is van hetgeen men zegt en slechts het middel om gemakkelijker en aangenamer iets te zeggen wat anderen betreft en velen welkom kan...

— O genoeg! — riepen de vrienden — hoe droog! vertel dan toch hoe hij u ontvangen heeft.

— Dat zal ik u zeggen, — begon ik — maar ik moet even terug gaan. — Ik was nog op het college, zestien jaar oud, en schreef verzen. Mijn professor in de letterkunde.. .

Wat drommel! daar begin ik ongemerkt weer mijn artikel te schrijven. Zoo ziet men dat acht jaar na dat bezoek mijn hoofd nog in de war raakt, als ik er aan denk.

-ocr page 160-

EEN GROOT REDENAAR.

Telkens wanneer ik hem heb hooren spreken krijg ik de overtuiging dat ik een domoor ben en kom vernederd thuis.

Ik weet niet hoe hij in de kamer of op den kansel spreekt: ik veronderstel dat hij dat goed doet; maar ik geloof niet dat politieke of professorale welsprekendheid zijn ware roeping is.

Men moet hem een gesprek hooren voeren.

Daarin is hij waarlijk bewonderingswaardig.

Ik moet beginnen met te zeggen, voor degenen, die hem nog nooit gezien hebben, dat zijn persoon niets te kort doet aan den indruk zijner woorden maar er ook niets toe bijdraagt. Men kan in twee trekken zijn portret maken, lang en weelderig haar en een mager onregelmatig gelaat, waarin twee oogen vol geest tintelen. Hij heeft een eenigzins spot-achtigen glimlach, hoofsche manieren en een zachte buigzame stem.

Het is overbodig te zeggen dat hij in Toskane geboren is, maar ik dien er bij te voegen dat hij lid van den Senaat is en even boven de vijftig.

Men moet hem dus een gesprek hooren voeren.

Hij is een weinig lui, zelfs in het spreken; en daarom

-ocr page 161-

— ÏSS —

is het niet gemakkelijk zijn tong los te maken. Als hij niet op zijn dreef is en het onderwerp hem niet aantrekt, is hij in staat den heelen avond geen mond open te doen. En dat wordt nog erger, wanneer hij merkt dat men hem aan het praten wil brengen om naar hem te luisteren. Dan is hij verlegen en bedremmeld als een kind.

Op zekeren dag legde een dame, op verzoek eener belangstellende vriendin, hem een boek met gedichten voor (daar hij zoo voortreffelijk verzen voorleest) en vroeg hem herhaaldelijk iets voor haar te lezen.

— Maar hoe wilt gij dat ik lezen zal — antwoordde hij bijna ongeduldig — met al die pracht om mij heen ? Ik zou tot achter mijn ooren toe moeten blozen! — en er was geen mogelijkheid hem een regel te laten lezen.

Hij moet bijna zonder dat hij het merkt in een gesprek gewikkeld worden, er als van zelf in betrokken worden, zonder dat hij het weet. Als hij eens aan het woord is zwijgen de andere sprekers van lieverlede en worden toehoorders. Dan merkt hij niet dat hij op de planken is en krijgt het publiek stellig zijn zin.

In een hoek van de kamer gezeten, met half gesloten oogen en een glimlach op de lippen strijkt hij van tijd tot tijd met de hand door het haar, en dan weer over het voorhoofd, of langs de kin en uit honderde geestige en aardige gezegden, met een bevalligheid van toon en in een edelen vorm, dien men onmogelijk kan weergeven. Hij spreekt langzaam en wikt en weegt zijne woorden, doch zonder inspanning; men zou zeggen dat hij ze een voor een afschiet en gevoelt dat hij ieder woord een nieuwe waarde geeft, die hij onthult of liever waarop hij denstempel drukt, even als een borstbeeld op een geldstuk. Somtijds laat hij op een woord wachten, dan voelt men dat hij het

-ocr page 162-

— 156 —

zoekt en dat het hem ontsnapt; maar hij haalt het telkens in en het is steeds het juiste, het ware, hetgeen men verwachtte. Een andermaal meent men dat hij zijne gedachten volkomen uitgedrukt heeft, en dan is het toch niet zoo; dan voegt hij er nog een bijvoegelijk naamwoord, een bijwoord een lettergreep bij, die steeds den indruk geeft van den laatsten penseelstreek van een ervaren schilder. Men zou zeggen dat hij moeielijkheden opzoekt ten einde het genoegen te smaken van ze te overwinnen. Hij draait nooit om zijne eigen denkbeelden heen. Hij wroet in zichzelven, brengt alles aan het licht, maakt alles begrijpelijk. Hij kleurt, polijst, versiert, speelt op allerlei manieren met zijne woorden; hij roert met verbazende behendigheid de meest uiteen-loopende onderwerpen aan, schept er behagen in er zich uit te redden en u door zinsneden en stembuigingen te verrassen; en waarover hij ook spreke, \'t zij over wijsbegeerte, geldzaken, letterkunde, of grappen, hij spreekt altijd met het zelfde vuur, met dezelfde overtuiging, in dezelfde wegslepende taal, die heeren en dames en kinderen allen evenzeer bekoort. Terwijl ik hem hoorde spreken dacht ik: — Hier moesten nu de menschen zijn die zeggen dat schrijven zooals men spreekt de geleerdheid der onwetenden is. Zij zouden wellicht zeggen hoe mooi die heer ook spreke, hij zal zeker nog beter schrijven. Ja beter, of geregelder, korter met meer onderling verband tusschen de gedachten, tusschen de zinnen; in een woord beter, maar niet op een andere manier, of: al spreekt hij met de grootste natuurlijkheid en eenvoud, zoo zal hij onder het schrijven, geen zinsnede, geen woord bezigen dat hij bij het spreken niet zou gebruiken , en toch schrijft hij met een bewonderingswaardige bevalligheid, in een edelen stijl en prachtige taal. Hij kan hetgeen hij schrijft van buiten leeren, en in een gesprek

-ocr page 163-

— i57 —

te pas brengen, zonder dat iemand merkt dat het geschreven is.

Onder het lezen zijner prozastukken is het alsof men hem zelf hoort spreken; hem — merk het wel — hem verborgen achter een gordijn of met den ring van Giges aan den vinger, en geen personaadje van wien men niets afweet, een onwerkelijk wezen, een denkbeeldige derde, die zich tusschen den lezer en den schrijver indringt, een potsenmaker die zich zou schamen te schrijven zooals hij spreekt, een opgesmukte verwaande gek, een letterkundig huichelaar, een goochelaar met woorden. Schrijven zooals men spreekt wil zeggen, schrijven zooals wij zouden willen kunnen spreken; onder het schrijven dezelfde regels in acht nemen, die wij ons best doen , (al gelukt het niet altijd, omdat ons de tijd tol nadenken ontbreekt) onder het spreken in acht te nemen; geen zinsnede, geen woord, geen omzetting van woorden op het papier te zetten, die, wanneer zij onder het spreken gebezigd werden , in een kring van welopgevoede lieden, afkeerig van gemaaktheid en karikatuur, de wenkbrauwen zouden doen optrekken of in lachen doen uitbarsten of zeggen dat wij pedant , ingebeeld of dwaas zijn. Als men met dat grondbeginsel, waaraan Manzoni vasthield, negen van de tien italiaansche boeken, en allereerst degene waaraan ik schuld heb beschouwt, vindt men, het spijt mij dat ik het zeggen moet, ieder oogenblik een zin, een woord, een aanhef, een zinbouw, in één woord iets, dat niet goed is, dat geen reden van bestaan heeft, dat niet geschreven moest zijn omdat het niet gezegd kan worden, dat ons zou doen blozen wanneer het ons in een gesprek met een dame ontviel, dat, gelijk Manzoni zeide, een lompe versiering, een fout in den stijl, een beleediging der taal is. En zoodoende begrijpt men hoe het komt dat Manzoni geen behagen kan scheppen in

-ocr page 164-

_ isS -

eenigen italiaanschen proza-schrijver. Hij zocht zijn ideaal en vond het niet. Als hij las luisterde hij en hoorde niet spreken, of hoorde iets lezen dat geschreven was. Van Nicoloni zelf zei hij dat hij beter sprak dan hij schreef. In zijne kalme, diepzinnige beschouwingen over de kunst van schrijven heeft hij geen enkele afdoende reden gevonden , om eenig verschil te rechtvaardigen tusschen de schrijf-en spreektaal, over welk onderwerp men ook schrijve; daar hij in zijn samenspraak over de Veinzerij verheven en verbazende uitspraken over wijsbegeerte en zedekunde schrijft, zonder een oogenblik af te wijken van den vorm en den toon van een gemeenzaam gesprek.

En wanneer hij er somtijds in dit geschrift en in andere van afgeweken is, heeft hij het terstond gemerkt en veranderd en zoo hij het niet veranderd heeft, voelde hij dat hij het had moeten veranderen, en men behoeft hem niet van nabij gekend te hebben om te kunnen zeggen dat hij wist dat hij er niet in geslaagd was om in alles en voor alles te schijven, zooals hij wildé, ten einde zijn grondbeginsel meer ingang te doen vinden en een voorbeeld te geven dat nog nauwkeuriger overeenkwam met zijn leer.

Zoo denkt de groote redenaar van wien ik gesproken heb, die, zoo hij boeken schreef, inderdaad de krachtigste voorvechter der Manzonische leer zou wezen, evenals hij onder het spreken de bewonderswaardigste meester in de conversatie is, dien ik gekend heb. En ik beschouw hem werkelijk zoo zeer als een meester, dat ik, wanneer mij een uitdrukking, of een woord of een wending uit de pen wil vloeien, die een weinig verdacht is, de oogen sluit, mij voorstel dat hij spreekt, hem even dat woord of die uitdrukking in den mond leg en als ik geen wanklank hoor, nederschrijf; hoor ik een wanklank dan verban ik het uit mijn rijk.

-ocr page 165-

IS9 —

Wellicht, zou hij, als hij deze regelen las, zeggen dat mijn rijk bevolkt is met schelmen en mij aanraden er nog veel meer in den ban te doen. Geduld, waarde meester; laat mij nog een weinig tijd en ik verzeker u dat „er strafoefening gehoudenquot; en „de wet gehandhaafd zal worden.quot;

-ocr page 166-

UIT HET DAGBOEK VAN EEN VADER.

* *

*

Drie jaar geleden bestond dat schepseltje, dat nu zulk een groot deel van mijn leven uitmaakt, zoodat ik mij verbeeld zonder hem niet te kunnen leven en dat als met onzichtbare banden aan mij verbonden is, nog niet eens in mijne gedachten! \'tls vreemd, maar ik meen dat ik, ais ik mijn verleden goed naga, daarin eenig spoor, eenige aanduiding van hem zou moeten vinden. Wat is toch die verschijning? Waar komt gij van daan? Wie zijt gij? Wat komt ge doen op deze wereld ? Waarom bestaat gij, vreemdeling? Wat zoekt gij, onbekende? Waarom hebt gij, met uwe blauwe oogen, mijn roepstem beantwoord en niet een ander met zwarte oogen ? Antwoord, geheimzinnig wezen!

* * *

Voor hem, die behalve het vaderhart ook nog een kunstenaarsoog heeft, is de mooiste leeftijd van kinderen die, waarop zij nog rechtop onder de tafel doorgaan en men hen met één hand kan besturen, op den rug laten paard rijden, onder een courant verstoppen en tusschen twee die-

-ocr page 167-

— i6i —

tionnaires in de gevangenis zetten; en wanneer hun heele garderobe van de muts af tot de laarzen toe, gemakkelijk in een ouden hoed van papa geborgen kan worden. Op dien leeftijd is het voor de moeder de grootste kunst om haar kind een kous aan te trekken; maar als hij er een van de tien keeren zelf zijn voetje insteekt, dan omhelst zij hem vol verrukking en roept opgetogen uit: — Nu zijt ge al groot!

* *

*

Dan hebben zij een gezichtje als een appel met twee oogen, een dun halsje , dat men met duim en wijsvinger kan omspannen, twee handjes, die men goed moet bekijken om zich te overtuigen dat er reeds vijf vingers aanzitten, en een voetje, dat men eigenlijk nog geen voet kan noemen. Hun hoofdje riekt, al naar het oogenblik, waarop men het beruikt, naar muschjes, naar een poes, naar konijntjes, naar zwaluwnestjes, naar potlood, naar hout, naar vernis, naar lampolie, naar alles wat er in huis is, en waar zij bij kunnen; en hun adem heeft een reuk als van melk, vermengd met ik weet niet welken bloemengeur; een adem die even weldadig moet zijn voor het bloed, als de buitenlucht.

* *

*-

En toch zijn er menschen, die niet van kinderen houden ! Ik zie in gedachten een blozend, vriendelijk kindje, dat. op den arm zijner moeder, de beide handjes uitsteekt naar

-ocr page 168-

102

een langen, droogen, deftigen mijnheer, die bijna met afkeer achteruitgaat en het, terwijl hij gedwongen glimlacht, een knokeligen vinger voor de oogen houdt, dien hij niet gaarne zou vastgepakt zien. O gij lange, droge, deftige man, gij zijt wel een groot staatsman, of een beroemd letterkundige,

of een groot philantroop: maar ik kan u niet uitstaan.

* *

*

Gij moet zien hoe ze quot;smorgens in de wieg liggen, eer zij wakker worden. Wie kan zich weerhouden hen te kussen of er om te lachen ? Zij nemen houdingen aan van gesneuvelde soldaten, van wanhopige droefheid, liggen met acrobatische verdraaiingen of de meest mogelijke ongedwonger -heid. Nu eens liggen ze als een bal in elkaar op het kussen, of er onder bedolven, dan weer geheel het onderste boven, zoodat men, als men het gezichtje zoekt een voet vindt, en als men een voetje wil grijpen, den vinger in het mondje steekt. Dan is het heerlijk om alles in eens op te pakken, kind, laken, deken en kussen, en het huis door te loopen

met den warmen prooi in de armen.

* *

*

Wie kan zonder lachen een kind van drie jaar zien, dat pas ontwaakt, aangekleed en op den grond gezet is, een oogenblik als versuft blijft staan, zich de oogen wrijft en dan langzaam voortloopt, nog geheel versoesd, slaperig, met verwarde haren, slecht geluimd, zeer tot huilen geneigd en iedereen van ter zijde aanziende; — of wanneer het bevangen

-ocr page 169-

— 163 —

van de koude een blauwe n-eus heeft, met kippenstap-jes loopt, de schouders optrekt en allerlei bevallige en sierlijke fratsen maakt, als wilde het zeggen; — Ik ben nog zoo klein, ik ben haast niets, verwarm mij of ik verdwijn; — of wanneer het zijn hoofdje in een kop koffie met melk, dien het met twee handen vast houdt, steekt, gretig drinkt, en met de oogen ter sluiks een stukje beschuit bewaakt, waarop gij|, naar het vreest, een vijandigen aanslag smeedt.

Wie zoo iets zonder lachen kan zien heeft geen fijn gevoel voor het komische.

* *

*

Niets mooier dan hen te zien loopen als ze op dien leeftijd zijn. Hun gang heeft iets van het dansen van een elastieken bal, van het waggelen van een dronkaard en van de bewegingen van een blad, dat door den wind voortgedreven wordt. Het kleine ding wipt van den stoel, sluipt de kamer uit, struikelt over de kat, werpt een stoel omver, komt in den gang en daar gaat het voort, met armen en beenen zwaaiend, van de eene kamer in de andere, door moeder achtervolgd, tot in het verste hoekje van het huis, waar het zich achter een reiszak verschanst en een laatste poging in \'twerk stelt, om den vijand een inwilliging af te dwingen. Maar te vergeefs. Het moet zich het gezicht toch laten waschen.

-ocr page 170-

— 164 —

* *

*

Wie kan zeggen wat een kinderstem is ? Het is het kwee-len van den nachtegaal, het tjilpen van de zwaluw, het piepen van een kuikentje en het gemiauw van een poesje. Het zijn tonen van een fluit, een onbeschrijfelijk zacht gegons en gefluister, oorverscheurende kreten en gillen, trillers van een sopraan, galmende mannenstemmen, heesche tonen van een versleten tenor, geluiden van gemaskerden, roulades en vreemde loopjes, al de geluiden, die men hoort in een kooi met honderd vogels en in een orkest van honderd instrumenten. Breng uw gezicht bij hun mond en laat u iets in \'t oor fluisteren: dan verneemt gij op eens een geluid dat u doet ontstellen; het is alsof gij het oor gelegd hebt tegen den reet van een geheimzinnige deur en een bovenmenschelijke stem hebt gehoord.

* * *

Het lacht. Nog nooit heb ik het zoo van harte zien lachen. Het is een uitgelaten, uitbundig, luidruchtig gelach. Eindelijk begin ik bang te worden dat het er in stikken zal. Het gooit zich rechts en links, werpt zich achterover, zijne oogen vullen zich met tranen, zijn gezicht wordt vuurrood. Kom, nu is het wel, het zal u kwaad doen, houd nu op met lachen. Het is een lach, die niet tot bedaren te brengen is, een krampachtige, zenuwachtige lach. Wilt ge nu wel eens ophouden? Waarom lacht ge toch eigenlijk zoo? Wat is er gebeurd ?. . . O! Ik had niet gemerkt, dat het mij een papieren muts op het hoofd gezet had!

-ocr page 171-

— I65 —

■* *

*

Zoolang zij gekleed zijn, vertoonen ze nog wat, maar als ze ontkleed zijn blijft er niets meer over. Men betast dat lichaampje, voelt die fijne beentjes, die schijnen te zullen breken als men er te hard met de hand op drukt en men beeft bij de gedachte aan welken zijden draad dat dierbare leven hangt. Wat is er nog een tijd noodig en hoeveel smart voor het kind en voor degenen, die het liefhebben , eer dat kleine armpje den aanval van een man kan afweren!

Kijk daar dat naakte mannetje, dat gisteren pas gespeend is! Wat! Zal er eenmaal een dag komen, waarop gij een baard, een hoogen hoed draagt ? en waarop gij Titus Livius zult verstaan? en een vergelijking in den tweeden graad met drie onbekenden oplossen?

Kom! pochhans, dat is niet mogelijk.

* *

*

Eigenlijk moest ik trachten mij van die zwakheid te genezen. Ik zit voor mijn schrijftafel te werken , heb het hoofd vol ernstige gedachten, de minste afleiding hindert mij, belet mij voort te gaan; en met dat al moet ik de pen nederleggen, opstaan, de kamer doorloopen, stoelen weg zetten, over het speelgoed struikelen , vier of vijf menschen lastig vallen, alleen om eventjes dat beentje tusschen mijn duim en wijsvinger te gaan vatten, dat ik van mijn plaats af, in een donker hoekje achter de leuning van een gemakstoel zag bewegen. Deze gril bevredigd zijnde, keer ik naar mijn schrijftafel terug met een gerust hart en kalmen geest. Anders had ik die bladzijde nooit klaar gekregen.

-ocr page 172-

— 166 —

* * «

Welk een genot om een kind te mishandelen en uit te schelden! Gij zijt een malloot, ge zijt zwaar, ge zijt rond, ge zijt hard, ge zijt leelijk, ge eet als een wolf en slaapt als een mormeldier; gij zijt een domoor, een doeniet, die mij ruïneert, op een goeden dag zal ik je een vracht stokslagen geven en de deur uitjagen, het zal slecht met je afloopen, gij zult nog in \'t cachot komen, gij zijt mijn leven, ik aanbid je!

* *

*

De liefde voor kinderen heeft ook aanvallen van woede. Een goed geaard vader voelt zich somtijds eenigszins als een menscheneter en zou in een afgelegen hoekje willen wonen om zijn honger te kunnen stillen, zonder dat de buren op het gegil van het slachtoffer kwamen toeschieten. Niet schreeuwen; hebt ge het verstaan? Het is mijn plicht u den kost te geven, en de uwe is u te laten zoenen, op het hoofd, — op de oogen, — op den mond, — op de borst, — in den hals — tot ik niet meer kan. Schreeuw maar! Schreeuw maar! \'t kan mij niet schelen, als ik mijn hart maar kan ophalen. O! als ik niet bang was u te smoren! Ja het staat geschreven : op een goeden dag eet ik je op.

* *

*

Van morgen wandelde ik door de kamer met mijn jongen in mijne armen, waarin hij uitgestrekt lag als in een wieg. Hij hield de oogen gesloten en liet het hoofd en de beenen hangen. De min zei: — Hij lijkt net een doode. — Dat ge-

-ocr page 173-

— 167 —

zegde deed mijn bloed verstijven en ik begon mij voor te stellen wat er van mij worden moest als dat kind stierf. Ik meende dat ik er krankzinnig van zou worden en verdiepte mij in die voorstelling. Ik zou het doode kind in de armen sluiten — dacht ik — het huis en de stad uitloo-pen, het veld in altijd voort, van het eene pad in het andere, van dorp tot dorp dag en nacht, in wind, regen en storm, onvermoeid dat verstijfde lichaampje in de armen klemmende, tot dat ik op een onmetelijke sombere vlakte zou komen, waar ik op eens in zulk een hevig weenen zou uitbarsten, dat mij een ader in het hart sprong en ik levenloos zou nedervallen.

* *

*

Hij heeft het glas gebroken, de lamp omgegooid, het behangsel gescheurd, hij slaat met de deuren, maakt dat de ruiten barsten. . . gooit de poppen in de lucht. .. overschreeuwt iedereen.

Welk een hel in huis! welk een vrede in mijn gemoed!

* *

*

Als ik somber gestemd ben zie ik in al zijne spelletjes het beeld van een ongeluk dat hem zou kunnen overkomen, en verdiep mij in honderde pijnlijke voorgevoelens.

Breekt hij het been van een pop, dan denk ik: zou hij door een val zijn been breken ! Speelt hij met den bal: dan vraag ik mij af: Zal hij een speler worden? Als hij op de trom slaat verbeeld ik mij dat hij in den oorlog zal sneu-

-ocr page 174-

— i68 —

velen, als hij een altaartje omgooit, vrees ik dat hij een scepticus zal worden; als ik hem in een hoekje tusschen twee stoelen gehurkt zie, stel ik mij voor dat hij eenmaal in de gevangenis zal komen. Hij ! \'t Zijn droomen. Zoolang ik leef zal hem geen ongeluk overkomen. Ik zal hem volgen als zijn schaduw. Ik zal zijn vriend, zijn biechtvader, zijn bewaker zijn. Maar dan? O! het denkbeeld van hem alleen op de wereld achter te laten jaagt mij schrik aan, ik wordt bang voor den dood, ik ben kleingeestig geworden. Ik zou wel honderd jaar willen leven, gebrekkig, blind verlamd, voor altijd aan mijn stoel gekluisterd willen zijn; alleen om hem in dagen van twijfel of gevaar bij de hand te kunnen vatten, op den schouder te kloppen, te smee-ken, al kon ik het niet meer met de stem, dan toch met gebaren en tranen, om den weg der eer niet te verlaten.

* 1 *

Het is iets om van te sidderen. Somtijds als ik hem aanzie, stel ik mij de duizende kinderen van zijn leeftijd, in het zelfde land geboren, die nu even onschuldig lief en aanvallig zijn als hij, voor; ik stel ze mij voor in hunne wiegjes, in de armen hunner moeders, bedekt met kussen en met de teederste namen geroepen; ik zie in de harter. hunner ouders dezelfde verwachtingen, dezelfde hoop dat zij braaf en gelukkig zullen opgroeien en ook dezelfde innige overtuiging, niet minder gegrond, dan die, welke ik ten opzichte van mijn kind koester en ik bedenk dat niettemin uit dat heirleger van engeltjes ook dieven, roovers, bedriegers en vadermoorders, zullen groeien, die vertwijfeling en schande over hunne families zullen brengen. Als

1

-ocr page 175-

— 169 —

deze gedachte in mijn hoofd post vast heb ik altijd de grootste moeite om er mij van te bevrijden. Van morgen nam ik mijn jongen op mijn schoot en vroeg: — Zeg jongen , zult ge een moordenaar worden ? — hij begreep de beteekeuis dier woorden niet en zei — Ja, maar ik wou lekkers hebben.

* *

*

Kon ik toch maar, even als de Zigeuners, zijn toekomst uit de palm zijner hand lezen!

Wat zal die hand eenmaal hanteeren ? Den degen ? Het penseel? De pen? Den strijkstok? Het ontleedmes? Arm klein handje, hoe vaak zult ge het moede hoofd ondersteunen na een ondankbaar werk of onder sombere gedachten ! Van hoeveel brieven met rouwranden zult ge het zegel verbreken! Hoe vaak zult gij genoodzaakt zijn val-sche vrienden en onwaardige vrouwen de hand te drukken! Maar gij, mijn zoon, zult de uwe rein houden van eiken vlek, en wanneer gij haar zult moeten opheffen, omdat u een groot onverdiend leed getroffen heeft, zult ge het niet doen om te vloeken, maar om haar met de andere saam te vouwen, zooals uw moeder u eiken morgen en avond leert.

* *

*

Als ik dat handje bekijk, vasthoud en geheel in mijn hand verberg moet ik lachen bij het denkbeeld dat de handen der meest geduchte krijgshelden en der grootste kun-

-ocr page 176-

— 170 —

stenaars ter wereld, even klein geweest zijn en dat brengt mij van zelf op mijn geliefkoosde voorstelling van de kindsheid der beroemde mannen. Dan stel ik mij Homerus voor, die wanhopig is omdat men hem een perzik ontstolen heeft; Cesar, die siddert voor een muis; Dante die in den zadel springt op een houten paard; Michelangiolo die, terwijl zijn vader hem een beeldje laat zien, geheel verdiept is in het voortschoppen van een noot; en mevrouw Buonaparte die tot den toekomstigen overwinnaar van Europa zegt: —Schaam je toch! op uw leeftijd zegt men het als het noodig is, maar bevuilt zich zoo niet.

* *

*

Als hij eens een groot man werd!

■ Dat is de droom van alle vaders , maar het. is toch niet onmogelijk. Hij is een eindeloos raadsel, een hieroglyf waarvan de beteekenis tot nog toe onbekend is; een woord waarvan nog slechts de eerste letter geschreven is; een nummer uit de onmetelijke menschenlotenj. Die twijfel is het aangenaamste voedsel mijns levens. Het is alsof ik een geheimzinnig kastje bezit, waarin even goed een handvol zand als een hoopje paarlen opgesloten kan zijn. Ik ben bijna dertig jaar en mijn toekomst, die begon in te krimpen is plotseling verbreed; ik heb de laatste illusies der jeugd verloren; maar de eindelooze hoop der kindsheid Iterug gevonden. Wat doet het er. toe of mijn haar uitvalt? Het zijne wordt zwaarder. Wat doet het er toe of ik den ladder afdaal ? Hij bestijgt haar.

-ocr page 177-

— i7i —

* *

*

En als hij nu in tegendeel eens bleek bekrompen van geest en zwak van gestel te zijn, zoodat hij niet alleen niet uit het duister te voorschijn trad, maar de laatste onder de duisterlingen bleef? Wanneer die gedachte mij bestormt voel ik een onweerstaanbare behoefte om hem aan mijn hart te drukken , met liefkoozingen te overladen, als om hem vergiffenis te vragen voor de ijdele eerzucht, die maakt dat ik hem mij voorstel geheel verschilend van hetgeen waartoe het nootlot hem wellicht bestemd heeft. Dan voel ik behoefte om van nu afaan hem te verzekeren dat hoe kleiner de plaats is, die hem op aarde beschoren zal zijn, die welke hij in mijn hart inneemt des te grooter zal wezen. Bij de gedachte dat hij misschien op een dag, uit school komende, weenende zal zeggen. — Ik ben de laatste; — voel ik een alles overheerschende liefde voor hem. Maar dat zal niet gebeuren, want ik zal hem helpen bij zijne studiën, ik zal het grieksch en de wiskunde weer opvatte, ik zal bij hem blijven opzitten en zoo veel liefde in zijn hart storten , dat het hart den geest verlichten zal. Wanneer daar beneden een schat ligt, is er daar boven ook wel iets.

* *

*

Kinderen zijn goede vertroosters wie weet dat beter dan gij, arme oude kindermeid. In huis wordt gij bemind; maar uw kaal hoofd, gerimpeld gelaat en door de jaren misvormd figuur maken u onbehaaglijk voor de menschen, die u het dierbaarste zijn en zijn oorzaak dat zij u, nu gij er de meeste behoefte aan hebt, de liefkoozingen niet vergelden, die gij voor hen over had toen zij kinderen waren. Albert,

-ocr page 178-

— 172 —

gaat eensklaps achteruit als gij uw gelaat te dicht bij het zijne brengt, om de plaatjes te bekijken in het boek, waarin hij zit te bladeren; Hendrik gedoogt reeds lang niet meer, dat gij zijn das toestrikt om uw adem en de aanraking uwer handen niet te voelen; en als gij Adelaide, dat meisje, dat gij zooveel jaren op den arm gedragen en gedurende de lange winteravonden met zooveel vertelseltjes bezig gehouden hebt, een zoen wilt geven, zijt gij genoodzaakt hel steelsgewijs te doen, terwijl zij slaapt, omdat ze u anders wegduwt. Er is maar een schepsel op de wereld dat uwe liefkoozingen niet afweert, die u met uw kaal hoofd en gerimpeld gelaat lief heeft, die u schadeloos stelt voor alle ondankbaarheid en bitterheid en dat is dat knaapje van drie jaar — dat zegt terwijl het u een zoen geeft — Ernestine — ik houd zooveel van je.

* * »

Ik verval alijd weer in beschouwingen over zijn uiterlijk. Ik dacht niet dat een vader, behalve de liefde, die iedereen begrijpt, voor zijn zoon een gevoel zou koesteren dat de genegenheid van een beeldhouwer voor het beeld dat hij gemaakt heeft, zoo nabij komt. Ik bespied angstvallig het gelaat dergenen, die hem aanzien en verklaar de glimlachjes en complimentjes net als een kunstenaar die onzeker is van zijn werk. Elke schoonheid van hem komt mij voor het werk mijner handen te zijn, elk gebrek het gevolg van een vergissing van mij. lederen dag zie ik hem uit een ander oogpunt. Ik bekijk hem telkens weder, vlak in \'t gelaat, in profiel, van voren, van achteren, van boven, van onderen; met de oogen verbeter ik sommige zijner trekken, sta versteld, denk er nog eens over; maar eindig steeds

-ocr page 179-

— 173 —

met in de handen te wrijven en te zeggen dat het een mooi stuk werk is.

* *

*

Kinderen maken alle harten gelijk. Er zit een arme vrouw met een kind in den arm op de trappen van een stoep. Zij ziet een dame in een rijtuig passeereu met een kind op den schoot geheel in \'t finweel gekleed, terwijl het hare in lompen gehuld is; dat kind heeft een pak met speelgoed, terwijl het hare nog nooit speelgoed gehad heeft, dat kind eet bonbons, het hare knabbelt op een stuk roggebrood. En toch; bij de blikken welke die beide vrouwen wisselen, spreekt er een gevoel van afgunst uit dien der dame! De arme vrouw merkt het en roept met een aandoening van hoogmoed:—Mijn kind is toch mooier!

* *

*

Ik weet niet of alle vaders in hunne kinderen zien, hetgeen ik in het mijne zie; ik weet wel dat ik, naarmate ik het mijne langer gade sla, meer en meer de groote lieftalligheid der kindsheid bewonder, die mij voorkomt als van God geschonken, ter vergoeding van de angst en zorgen die zij ons kost. Hij maakt bewegingen met het hoofd, vluchtige gebaren, grapjes, guite.streekjes , onuitsprekelijke kleine bekoorlijkheden, die mij somtijds een kreet van verrukking ontlokken. —Pas op, als ge durft! — zeg ik somtijds tot hem. Er is in die betooverende gebaren en houdingen een

-ocr page 180-

— 174 —

voortdurende afwisseling, een eindelooze verscheidenheid, elk oogenblik iets verrassends.

Ik verbeeld mij dat ik mij, als ik met hem op een eenzaam kasteel opgesloten was, zonder boeken , zonder werk, zonder andere zorg dan op hem te passen, geen oogenblik zou vervelen.

*

* *

Hij begint te praten en twee volzinnen te verbinden. Het is een groot genot voor mij aandachtig de moeielijke uiting zijner gedachten te volgen, te zien met welke zonde-linge kunstgrepen hij het eenvoudigste uitdrukt; welk een dwaas gezicht hij zet bij elk nieuw woord dat hij uitspreekt, hoe hij zijn klein kapitaaltje van vijf en twintig woorden gebruikt, verwringt en op interest zet; welke vreeselijke radbrakingen en geduchte taalfouten, welke ongehoorden, ongeloofelijken onzin hij met den grootsten ernst uitbrengt, en wee somwijlen dengene, die hem in zijn gezicht uitlacht! En dan moet men opmerken hoe in die verminkte, kromme taal den eenen dag het eene woord terecht komt, den anderen een overeenkomst gevormd wordt en gaandeweg de woorden zich in de gelederen scharen, de moeielijke medeklinkers er afgerond en duidelijk uitkomen, totdal het instrument voltooid en gestemd is en deel kan nemen aan het concert van den huiselijken kring en zich slechts bij toeval aan een detonnatie schuldig maakt.

-ocr page 181-

— i7S —

Het is zonderling dat ik er van daag voor het eerst aan denk: dat gelaat, dat stemmetje, die engelachtige bevalligheid , die nu mijn leven vervroolijkt, zal over eenige jaren niet meer bestaan. Elke dag die voorbijgaat rooft mij iets van dat blozende kind.

Over een paar jaar heeft hij een ander gezicht, spreekt hij met een andere stem, beweegt hij zich op een andere manier, en van het kind blijft mij niets anders over dan een portret en de herinnering.

Dit persoontje is slechts een vorm die aan mij voorbijgaat en verdwijnen moet. Het is wel onverstandig van mij; maar dit denkbeeld bedroeft mij.

* * *

Ik begrijp nu niet meer hoe ik zoo lang heb kunnen leven en bijna gelukkig zijn in een huis dat altijd stil was — waar nooit een stoel van zijn plaats stond — waar nooit een flesch gebroken werd, — waar men nooit over een pop struikelde, — waar men nooit papieren vogels knipte —, waar men nooit iemand onder de tafel zag zitten — waar niets dan groote ledikanten stonden —, waar men niets dan langzame, deftige stappen hoorde — en niets dan bedaarde stemmen, die zonder één taalfout te maken altijd verstandige dingen zeiden!

-ocr page 182-

— 176 —

* * *

Vaak als ik hem daar zoo goed gekleed en welgedaan zie zitten met een berg snuisterijen voor zich, zeg ik bij mij zeiven: — En als nu eens een ommekeer in de fortuin mij noodzaakte hem niet meer op die manier te behandelen ? Al mijn bloed begint hevig te koken bij dit denkbeeld en te gelijkertijd houd ik het hoofd hooger en voel ik dat mijn gemoed zich uitzet. O! dat zal nooit gebeuren, mijn kind ! al moest ik elk stukje speelgoed voor u met een nacht wei ken koopen, elk kleedingstuk met een rimpel op het voorhoofd betalen , of elk uwer gelukkige dagen met een vlok grijs haar; en den blos op uwe wangen behouden, ten koste der inspanning mijner hersenen of mijner ledematen ! Wat zou het mij kunnen schelen of de menschen lachten om mijn mager gelaat en versleten klee-ren ? Ik zou met u gaan wandelen op een afgelegen plekje en buiten de zon zien ondergaan, terwijl ik uw hoofd aan mijn hart drukte. 0, wees niet bang! Tusschen u en de armoede staan mijn dertig jaren, mijn onorastootelijke wil en de ontzaglijke kracht mijner alles overwinnende liefde.

Ik heb hem van daag een bad laten nemen in een gebarsten soepterrien, en toen ik hem daar zoo naakt en schoon, druipnat en lachend zag, dacht ik: — En toch worden die arme wezentjes verteerd door koorts, blind door de pokken , benauwd door kinkhoest, gesmoord door kroep , moet men hen zien zwart worden van benauwdheid , om zich

-ocr page 183-

— 177 —

/

heen slaan met gebroken oogen vol tranen, met de handjes om hulp smeeken en verstijfd blijven liggen; men moet hem in een kistje zien sluiten, wegdragen in een zwart laken gehuld, in een graf nederlaten en met aarde en steenen bedekken; en daarop naar huis gaan en bedenken dat zij daar liggen, onder de sneeuw op een akker vol geraamten, en thuis komende het speelgoed weêrzien en hunne kleertjes , de ledige wieg, den leegen stoel, de leege kamer, de geheele leege wereld, en bij die afschuwelijke stilte het gelach der buurkinderen hooren weergalmen! O! als dat gebeuren moest, geloof ik dat mij slechts twee dingen mogelijk zouden zijn: of mij het hoofd tegen den muur te pletteren loopen óf op de knieën te vallen en voor altijd met het hoofd op de wieg als vast genageld blijven liggen.

* *

*

Sedert mijn leven aan dat kind verbonden is, verschrikt het denkbeeld van den dood mij niet meer en bedroeft het mij alleen voor zoover als het in verband staat met zijn toekomst. Maar als ik mijn leven voor het zijne moest ten offer brengen, of als ik in de overtuiging van hem te redden mijn lichaam tot een schild voor hem moest stellen en om hem te beschermen zonder mijzelven te verdedigen, onbeweeglijk staan met hem in mijne armen en tien moordenaars achter mij; o! ik beef van woest en heerlijk genot bij dit denkbeeld, ik geloof, ik gevoel, ik zweer dat ik mij zou laten doorboren met dolksteken terwijl ik zijn gelaat met kussen zou bedekken zonder den mond te openen om te roepen: —

12

-ocr page 184-

- 178 -

en zonder een traan over mij zeiven

* * *

Van morgen ontdekte ik onder andere vreemde opvattingen van hem, dat hij gelooft dat de menschen van hout gemaakt zijn en volgens hetgeen ik hem gezegd heb....

Gestoord door hel vallen van een gomelastieken bal boven op den inktkoker die daardoor omviel.

Hebt mededoogen! — te vergieten.

-ocr page 185-

GIOVANNI RUFFINI.

Op zekeren dag ontving ik te Parijs een brief met het navolgende Post Scriptum: — „Voor het geval dat gij het nog niet weet, meld ik u dat Ruffini, de schrijver van Dokter Antonio en van Lorenzo Benoni woont: Rue de Boulogne No. 36.quot;

Er zijn verscheiden menschen die, al verlangen zij zeer om een beroemd man, dien zij liefhebben en bewonderen, persoonlijk te leeren kennen, voor geen geld ter wereld aan zijn deur zouden gaan kloppen, zonder vergezeld te zijn van een gemeenschappelijken kennis, of zonder een aanbeveligsbrief in den zak te hebben, of zonder op allerlei wijzen gevrijwaard te zijn tegen den schijn van onbescheiden te wezen door zich aan te melden. Ik voor mij vind, wanneer ik een dergelijk verlangen heb, dat de natuurlijkste en waardigste manier om daaraan te voldoen is regelrecht langs den kortsten weg naar het huis van den persoon te gaan en aan den knecht, die de deur opendoet, te zeggen; — Wees zoo goed aan mijnheer te zeggen dat die en die hem zoo gaarne een oogenblik zou willen spreken. — Kent hij mij niet! Wat doet er dat toe ? Of zou ik daarheen gaan om mijzelven te laten bewonderen, en niet om hem? Maar hij zou kunnen veronderstellen dat u een alledaagsche nieuwsgierigheid naar

-ocr page 186-

— i8o —

zijn huis voerde, of de kleingeestige eerzucht om later te kunnen zeggen dat gij hem gekend hebt. Och kom! Als hij een man van genie is moet hij goed uit zijn oogen zien en men-schenkennis hebben: dan zal het hem genoeg zijn mij aan te zien en mijn stem te hooren, om te begrijpen dat mijn hart klopt, dat het mij goed doet, dat ik hem dankbaar ben en dat er meer eerbied en liefde ligt in mijn besluit om zoo vrijmoedig op te treden dan in al de aarzelingen en bezwaren der verlegen bewonderaars.

Terwijl ik door de Rue de Clichy naar de Rue de Boulogne liep, dacht ik aan Dokter Aniotiio, dat ik vijf jaar geleden in de lente, nadat ik erg ziek was geweest, gelezen had. Men behoudt een gevoel van bijzondere dankbaarheid jegens de boeken, welke het ook zijn mogen, die men het eerst gelezen heeft in een tijd van herstel, toen men als het ware tot een nieuw leven ontwaakt was, meer uit voorzichtigheid dan noodzakelijkheid te bed bleef, en met de nieuwsgierigheid van een gevangene naar het stukje blauwe lucht, dat door het venster zichtbaar was en naar het plekje groen op het terras van\' het huis aan den overkant keek. Wanneer dat dan boeken zijn die het leven, dat men gevreesd heeft te moeten verlaten, innig deden liefhebben, en ons vurig deden verlangen naar het werk dat wij zoo noode staakten, wanneer zij vol geestdrift de rijke, schoone natuur bewonderen die zoo lang voor ons verborgen was achter de vier muren der ziekenkamer; wanneer het in één woord boeken zijn die een liefelijken toon voegden bij het danklied dat uit onze borst opsteeg tot alles wat om en boven ons was, alsof alles zich over onze redding verheugde en ons aanspoorde om ons moedig weer op weg te begeven; dan worden die boeken vrienden voor het geheele leven, en blijft de naam van hem, die ze geschreven heeft, in ons hart gegrift, als de naam van een weldoener.

-ocr page 187-

— i8i —

Bij het inslaan der Rue de Boulogne, herinnerde ik mij de vriendelijke woorden, waarmede een mijner vrienden mij eens den indruk weergaf, dien hij van de romans van Ruf-fini gekregen had. — Het is een van die schrijvers wien men, als men de laatste bladzijde van hun boek gelezen heeft, raad zou willen vragen over het kiezen eener vrouw, of wien gij uwe zuster zoudt toe vertrouwen op reis, geld, dierbare herinneringen, vertrouwelijke brieven, alles in handen geven.

Ik trok aan de schel, een bejaarde dienstbode deed mij open. — Mijnheer thuis? — Ja. — Heb de goedheid hem te zeggen dat die en die hem gaarne eens zou spreken, — Zij verdween en kwam even daarna terug om te zeggen dat ik binnen kon komen.

Ik kwam in een klein kamertje,—zag hem — hij had mij begrepen — kwam mij lachend te gemoet — stamelde een paar woorden — en wij gingen zitten.

Het eerste oogenblijk, waarin zich een beroemd man tegenover een onbekende bevindt, die door een gevoel van bewondering en genegenheid tot hem aangetrokken wordt, gaat meestal stilzwijgend voorbij, daar de bezoeker ondanks zichzelven bezig is een vergelijking te maken tusschen de persoon, dien hij voor zich ziet en die, welke hij zich voorstelde; en de beroemde man van zijn kant, die deze vergelijking voelt, al is hij nog zoo verheven boven alle ijdel-heid, zoekt met zekere spanning in de oogen van zijn bewonderaar te lezen welken indruk zijn persoonlijkheid teweeg brengt. Behalve in de oogenblikken van ingeving geeft het gelaat van een schrijver of van een kunstenaar nooit zoo duidelijk de schoonheid van het genie en van het hart terug. Dan ziet men er een kalme zelfvoldoening op, vermengd met een lichte ontroering van mannelijke zedigheid, die een niet schoon gelaat zelfs schoon zou doen schijnen, en een gevoel van instemming zou opwekken in een gemoed, waar-

-ocr page 188-

- I82 —

van alle frischheid van liefderijke gevoelens vervlogen was.

Ruffini ziet er uit als een goed huisvader; hij heeft een open, vriendelijk gezicht, zooals men ze in deze tijden niet meer ziet, gelijk de menschen die tot motto hebben; de wereld ontaart zeggen; een gelaat dat doet denken aan die groote portretten , welke de zalen der patricische huizen versieren. Zoo op het oog zou men zeggen dat hij zestig jaar oud is; en men is blij er bij te kunnen voegen dat hij er uit ziet, alsof hij nog wel zestig jaar zou kunnen leven. Maar ondanks zijn kalm uiterlijk, merkt men toch aan enkele ingehouden bewegingen met de lippen, sommige lage tonen in de stem, dat zijn leven door hevige hartstochten en groote droefheid bewogen is. Evenals in de bladzijden van Doktor Antonio ligt er op zijn gelaat, in zijn stem, in zijn spreken iets weemoedigs. Maar het is een weemoedigheid vermengd met zooveel welwillendheid en zachtheid, dat men er het bittere niet van bespeurt. Daarbij heeft hij een kinderlijke eenvoud in zijn manieren en in zijn taal, waardoor het u voorkomt alsof ge altijd met hem samen hadt geleefd en een manier van u aan te zien en te ondervragen alsof gij in uw eigen huis waart en hij daar gekomen was, door hetzelfde gevoel gedreven als dat \'t welk u naar zijn huis voerde.

Bij de eerste woorden, die ik hem hoorde zeggen, merkte ik met verbazing dat hij, na zooveel jaren in den vreemde gewoond te hebben, den genueeschen tongval nog niet verloren had. Hij werd geboren te Taggia, bij San Remo, aan die heerlijke Ligurische kust, die hij met zulke verwonderlijke frische kleuren in zijn tweeden roman schildert. Het is bekend, dat zijne stadgenooten hem in 1848 naar het Piëmonteesche Parlement zonden en dat men hem weer inkoos zegt niet veel, ofschoon hij verklaarde het mandaat niet te kunnen aannemen, en het ook werkelijk niet aannam omdat hij zich de handen niet wilde branden

-ocr page 189-

- I83 -

door zich met een anders zaken te bemoeien. Hij leeft nu afwisselend een tijd lang in Londen, een poos in Zwitserland of in Parijs of maar het langst in Parijs, waar hij vele vrienden en herinneringen heeft. Een jaar geleden is hij, ik geloof juist te Parijs, heel erg ziek geweest, en hij is die ziekte nog niet geheel te boven; maar zijn staat van genezing is zoodanig, dat menigeen van zijn leeftijd er zijn eigen gezondheid voor zou willen ruilen.

Ik deed hem de gewone vraag, die voor menschen zooals hij even vervelend moet zijn als een vlieg, zoo vaak en door zoo velen hoort hij haar doen! maar die toch heel natuurlijk is en u ontsnapt voor dat ge het weet: — En waar zijt ge nu aan bezig?

— Nergens aan, —antwoordde hij — omdat ik niets te zeggen heb. —

Een hoogst eenvoudig antwoord, dat een diepen zin bevat : — Schrijven wanneer men behoefte heeft om te schrijven — of zooals Manzoni zei — wachten totdat de Muze ons komt opzoeken. Zich niet buiten adem loopen om de Muze na te jagen.

Daarop vervolgde hij om zijn meening nog duidelijker te maken:

— Ieder heeft slechts een zekeren voorraad in zijn ransel, en \'wanneer die ransel geledigd is en men wil toch voortgaan met er uit te geven, geeft men niets dan woorden. —

Ik vroeg hem of er in de onderwerpen zijner romans eenige ware gebeurtenissen ten grondslag lagen en kreeg het antwoord, dat ik verwachtte.

Hij heeft bijna al zijne personages gekend, hunne lotgevallen verhaald en zich van hunne woorden bediend. Van daar de sprekende tint van waarheid, die in zijne verhalen doorstraalt, de samenspraken, die men meer meent te hoo-ren dan te lezen, en de personnages, die, als men het boek

-ocr page 190-

— 184 —

sluit in de herinnering van den lezer verward worden met menschen, die hij vroeger gekend heeft, zoodat hij somtijds goed moet nadenken om de levende personen van de denkbeeldige te onderscheiden. God weet hoeveel ik hem nog zou gevraagd hebben over zijne boeken, zijne studiën, zijn leven, als mij de vrees niet weerhouden had dat hij, scherpzinnig opmerker die hij is, in mijne oogen het geheime voornemen zou lezen om alles wat van zijne lippen vloeide in een courant op te dischen. En daarom was ik genoodzaakt het gesprek te laten vallen op de interpellatie tegen het dekreet van den prefect van Lijon en op de discussies over de orde van het Legioen van Eer.

Rufiini kent Frankrijk intus et in cute en als hij over politiek spreekt, blijkt uit alles zijn fijn oordeel en billijk gezond verstand, waarmede hij ook in zijne romans gewoon is menschen en zaken te beoordeelen; maar ik kon mij toch niet weerhouden van hem in de reden te vallen bij die gesprekken om hem er weder toe te brengen over zich zeiven te spreken en zoo ter loops alle antwoorden opvangende, die hij onwillekeurig op mijn onbescheiden vragen gaf, slaagde ik er in iets er van te weten te komen.

De meeste menschen weten, geloof ik, hoe hij zijn letterkundige loopbaan begonnen is. Hij ging zeer jong het land uit en begaf zich naar Londen, waar hij, zeer slecht bij kas zijnde, er aan moest denken met werken in zijn onderhoud te voorzien. Tot nog toe had hij niets geschreven dan courantenartikels en ofschoon hij dien onverklaarbaren drang in zich voelde, die het gevoel van Giusti beroerde voordat hij zich zelf had leeren kennen, had hij nooit gedroomd dat hij eenmaal die eindelooze ladder der kunst zoo hoog zou beklimmen als hij gestegen is. Hij kwam op het denkbeeld om een boek te schrijven — dat later Lorenzo Be-noni werd, ten einde in Engeland dat allerbelangrijkste tijdperk

-ocr page 191-

van het Italiaansche leven bekend te maken, en eenig medegevoel voor zijn land op te wekken „dat toen allen zoo noodig had.quot;

Hij gaf zijn voornemen te kennen aan eenige vrienden, die het goedkeurden en sprak over de uitgave met den uitgever eener courant, die hem ried de eerste hoofdstukken te schrijven, welke terstond gedrukt zouden worden, ten einde de publieke opinie te toetsen, en bij tijds het werk te staken of voor goed voort te gaan. Ruffini schreef de eerste honderd bladzijden en bracht ze hem; maar de uitgever was niet voldaan en veranderde van gevoelen; hij wilde eerst het werk voltooid zien voordat hij begon te drukken. Toen ontzonk Ruffini den moed, hij wierp zijn handschrift in een hoek en besteedde zijn tijd aan iets anders. Eenigen tijd daarna, toen hij te Parijs was, gaf hij het weinige wat hij geschreven had aan een begaafde scherpzinnige dame te lezen, die het zeer prees, en hem krachtig tot schrijven aanspoorde; daarop zette hij zich weer aan het werk, bracht het ten einde en zond zijn roman met een aanbevelingsbrief van zijn broeder aan een uitgever te Edimburg, die het goedkeurde, drukte en er den schrijver honderd pond sterling voor betaalde : een onverhoopt geluk! dat, zooals men weet, de eerste schakel der gouden keten werd. Lorenzo behaalde een schitterend succes; de engel-sche pers moedigde den schrijver met uitbundigen lof aan; en zelfs Mazzini betuigde hem in een brief zijn bewondering, ofschoon in dat boek wel eenige wanklanken voor republikeinsche ooren voorkwamen.

Toen was de roem van Ruffini verzekerd.

Daarna kwam Dokter Antonio, en na Dokter Antonio al de andere juweeltjes van het helderste water.

Hoe heeft Ruffini het er in zulk een korten tijd toe kunnen brengen om, gelijk men verzekert, in zuiver, vloeiend.

-ocr page 192-

— 186 —

smacikvol engelsch te schrijven, daar hij zelf zegt dat hij, toen hij naar Engeland ging, heel weinig van de taal kende? Ik neem aan dat een groot genie in zekere mate de taal voelt, welke hij noodig heeft om zijne denkbeelden te onthullen en uit te storten; maar wat moet hij gewerkt hebben in die eerste worstelingen van de gedachten met het woord, die reeds zoo langdurig en moeielijk zijn, zelfs voor degenen , die schrijven in de taal, die ze van hunne kindsheid af kennen, hij die moest schrijven in een vreemde taal, die zoo geheel verschillend is van de zijne! Ik geloof dat hij, als hij naar Londen gaat, nooit verzuimt dat kleine kamertje op de vierde verdieping te bezoeken, waarin hij de eerste nachten opzat, met het hoofd vol denkbeelden, en beelden, die hij niet kon weergeven en het hart vol genegenheid, dat in tranen losbarstte voor dat het een uitweg in woorden vond! Wie had hem in die oogenblikken op dien bovenmenschelijken toon , die een toekomst aan de helden der legenden voorspelde, in het oor kunnen fluisteren: — Gij zult rijk, beroemd en bemind worden, in dit land, in het uwe, in vele andere landen, voor dit leven en na dit leven!

Het is gemakkelijk te merken aan enkele losse gezegden dat Ruffini bang is voor het verwijt, dat velen hem zouden kunnen maken en enkelen hem werkelijk maken, dat hij in \'t engelsch in plaats van in \'t italiaansch geschreven heeft. Ik voor mij geloof niet eens dat het noodig is dit in hem te verontschuldigen. Als men hem wilde hard vallen, dat hij in \'t engelsch geschreven heeft, zou men hem ook kwalijk moeten nemen dat hij uitgeweken is, dat hij naar Londen gegaan is, dat hij in benarde omstandigheden is gekomen, dat hij het noodig heeft gehad, zich verstaanbaar te maken voor de men-schen door wie hij gelezen wilde worden. Van den anderen kant. zijn zijne boeken, hoewel in \'t engelsch geschreven, zoo

-ocr page 193-

- I87 —

door en door italiaansch van onderwerp, gevoel en strekking dat men bijna kan beweren dat zij meer tot de ita-liaansche letterkunde behooren dan tot de engelsche. Waren ze in het italiaansch geschreven, dan zouden ze zeker niet zoo verspreid zijn als nu, en zouden niet ze in die mate het doel bereikt hebben \'t welk de schrijver zich voorstelt:— Italië te doen kennen en liefhebben buiten Italië.— Ruffini heeft in het engelsch een goede daad verricht en een goede daad, blijft altijd goed, onder welken vorm zij ook verricht worde; en onze eigenliefde wordt er niet minder door gestreeld dat de Engelschen zeggen: — Sommigen van onze liefste romans zijn van een Italiaan; — dan door dat wij kunnen zeggen: — wij hebben een landgenoot, die eenige romans geschreven heeft, die waardig zijn naast de beste engelsche romans te staan.

De romans van Ruffini werden in veel talen vertaald. Hij sprak mij zelfs van een duitsche vertaling die eenige maanden geleden uitkwam en voor zoo ver ik er uit kon begrijpen, brengen al die vertalingen hem wat op , — behalve de italiaansche, „waar voor hij een mooi niemendalletje gekregen heeft.quot; Hij zei het niet; maar ik meen er voor te kunnen instaan; hoezeer het mij ook spijt. En toch werden en worden de boeken van Ruffini veel gelezen in Italië. Hieruit kan men een gevolgtrekking maken die niet zeer vereerend is voor den Italiaansche boekhandel.

Hij vroeg naar den toestand onzer letterkundig e pers en wilde van mij weten hoe bij ons een schrijver, die in den gunst van het publiek nog al goed aangeschreven staat, kan leven. Ik antwoordde hem dat in Italië een schrijver, wien het publiek goedgunstig is, voortaan wel zeker kan zijn dat hij niet van honger zal sterven, mits hij eens zooveel werkt als hij zou moeten doen in \'t belang der kunst en zijner eigen gezondheid en mits zijne boeken een buiten-

-ocr page 194-

— T88 —

gewonen aftrek hebben. En daar hij mij een jeugdig schrijver noemde, die eenige romans geschreven had, waarvan verscheiden uitgaven verschenen waren, zou ik hem wel hebben willen vertellen dat juist die schrijver, die zich tot de gelukkigsten van onzen tijd kan rekenen, eiken avond een paar pagina\'s van een roman kan schrijven, omdat hij er den ganschen dag een menigte schrijft en God weet met hoeveel inspanning , over den gedwongen koers van het papieren geld over gemeente belastingen en spoorwegontwerpen. En ik zou hem een ander hebben kunnen noemen,die jong gestorven is, vol talent en gevoel, en zeer ijvrig en die toch kort voor zijn dood bijna geen droog brood te eten had. En ik had hem ook kunnen vertellen van een beroemd man, de schrijver van eenige werken, die ook buiten Italië bekend zijn, die om het hoofd boven water te houden, dagelijks een politieken brief aan een provinciale courant schrijft, welke iedere maand honderd franken aan een zijner vrienden zendt, die zich voor den correspondent laat doorgaan, en hem het geld ter hand stelt, om op die wijze de schande der armoede te vermijden.

Ruffini, die zich met vier novelles een kapitaaltje verworven heeft, zou gelachen hebben als men hem zoo iets verteld had.

Zeker kan men daar tegen aanvoeren: — Schrijf dan novelles zooals de zijne. — Maar tusschen fortuin maken en hongerlijden ligt grooter veschil dan tusschen de novellen van Ruffini en de geschriften van hem van wien ik spreek, ofschoon dat verschil toch ook groot is. En ik zeg dit niet om er een beschuldiging tegen Italië uit te putten maar omdat het zoo is.

Ik weet niet hoe lang ik bij dien goeden man bleef— dien geneesheer voor de ziel, dien echten edelman — met

-ocr page 195-

— 189 —

de oogen op de zijnen gevestigd en een open oor om elk zijner gedachten en woorden op te vangen.

En het was mij alsof ik een hofhouding van liefelijke gedaanten om hem heen zag; beelden die hij ons in zijne boeken doet liefhebben, en van verre op den achtergrond der schilderij die mijne phantasie mij vertoonde, die heerlijke ligurische zee, dien prachtigen hemel, dat kalme groene strand, dat hij nog schooner doel schijnen en ons nog dierbaarder maakt.

En toen ik hem italiaansch hoorde praten, een weinig langzaam en met een eenigszins vreemden zinbouw, en dacht aan de lange jaren, die hij buiten zijn land doorbracht, aan zijn verblijf in Frankrijk, aan zijne reizen in Zwitserland en Engeland, die hem van ons verwijderd hielden, kreeg ik een gevoel van droefheid en had hem wel willen zeggen hetgeen ik nu nederschrijf, niet voor den lezer, maar eigenlijk voor hem: — Keer tot ons terug, dierbare vriend, want al hebben wij u de eerste stappen, die gij op den edelen weg der letteren deedt niet gemakkelijker kunnen maken, noch de eerste vruchten, waarmede gij dien bestrooid hebt, plukken , wij hebben u toch uit de verte vergezeld met een gevoel van trots, vermengd met berouw en verlangen.

Keer tot ons terug want wij hebben behoefte aan een dierbaar eerwaardig persoon, over wien wij een deel der liefde kunnen uitstorten die wij gestapeld hadden op het hoofd van dien beroemden ouden man, van wien gij de ziel bezit en zoo al niet evenveel roem, dan toch dezelfde verdienste: die van goed gedaan te hebben. —

Toen ik zijn huis uit kwam voelde ik dat ik voor het eerst, na twee maanden te Parijs te zijn geweest, bevrijd was van een zekere bedwelming, van een verwarring van wenschen, van een onrust in hart en in hoofd, die mij belette te genieten, te werken of te denken; net

-ocr page 196-

- IQO —

alsof eiken dag de dag van aankomst ware, waardoor ik somtijds onbeschrijfelijk neerslachtig was: als iemand die meent plotseling doodarm te zijn geworden, of onnoozel, of niets, en dat iedereen die hem tegenkomt medelijden met hem moet hebben. Ruffini genas mij van deze ziekte. Later heb ik hem nooit weer gezien. Wanneer deze regelen u onder de oogen komen — bedenk dan dat doktoren de kleine onbescheidenheden hunner patienten moeten vergeven, — aanvaard mijn openlijke dankbetuiging, — lach mij toe — en vergeef mij.

1873

-ocr page 197-

LIEFDE VOOR BOEKEN.

Eenigen tijd geleden schreef iemand eens tegen de slechte gewoonte van vele Italianen, die, ofschoon zij wel veel van lezen houden en er het geld wel voor hebben, toch nooit een boek koopen.

De redenen van deze gewoonte om niet te koopen, of liever van het gebrek aan gewoonte om wel te koopen, zijn velerlei; maar hoofdzakelijk, geloof ik, dat het hier aan ligt: dat een bibliotheek nog niet beschouwd wordt als een noodzakelijk meubel om de huizen te versieren, dat het boek nog niet gehouden wordt voor een ornement, dat men wel van lezen houdt, maar daarom nog niet van boeken.

Ik geloof waarlijk dat van al de meubels, die er in Italië verkocht worden, de boekenkast den minsten aftrek\' vindt.

Velen begrijpen volstrekt niet waarom men een boek zou moeten bewaren als men het eens gelezen heeft.

Telkens hoort een boekverkooper iemand zeggen: — ik zou dat boek wel gaarne willen lezen. — Hierop quot;vraagt hij waarom men het dan niet koopt. — Waarom ik het niet koop ? — antwoordt de ander — en wat moet ik er dan mede doen als ik het gelezen heb\'? — Omdat voor die men-schen een boek dat zij gelezen hebben een last is, hebben ze gelijk dat zij geen geld willen uitgeven om hun huis

-ocr page 198-

— 192 -—

met scheurpapier te vullen. Betreed de huizen. In de meeste vindt ge een verzameling van schelpen, eieren, mineralen, buitenlandsche postzegels, ja zelfs van lucifersdoosjes; maar gij ziet er geen verzameling van boeken. Overal vindt men iets dat er aan herinnert dat de familie eet, spreekt, slaapt en muziek maakt; maar nergens een blijk dat zij leest. Het is een al heel mooi zoo ge hier en daar op tafeltjes en kastjes een twintigtal boeken verspreid vindt, waarvan een derde gedeelte aan een der jongens behoort, die school gaat en vier of vijf aan een leesbibliotheek. De weinigen die overblijven — de heele boekenschat van het huis — zijn verscheurd en gehavend en op de eerste pagina\'s vol met cijfers en poppetjes. Men gebruikt ze om de kaars uit te maken, het vuur aan te steken, en een gedeelte van het huis, waar altijd papier noodig is, van papier te voorzien.

Waarom verscheurt ge dat boek? — vraagt ge. —Och kom! — antwoordt men — we hebben het immers allemaal al meer dan eens gelezen.

Een huis zonder boeken is een huis zonder gezelligheid_het heeft iets van een logement — het is als een

stad zonder boekwinkels — een dorp zonder school — een brief zonder spelkunst.

Wat is een bibliotheek schoon! Wat ziet men er veel en hoeveel kan zelfs iemand die slechts voor zijn. pleizier leest er uitputten, als hij maar een weinig gevoel en verbeeldingskracht heeft!

Hier z?jn de schitterendste vruchten van het vernuft, .n een kleine ruimte bijeen, onder het bereik. Vruchten van goddelijke ingeving, van overpeinzingen en studiën die vroegtijdige rimpels deden komen op edele voorhoofden; de vruchten der rijksten fantasien van het heelal zijn hier herleid tot den vorm van kleine parallelepcpidi, gekluisterd

-ocr page 199-

tusschen vier planken, verdeeld in tijdvakken, landen, talen , stof en rang, genommerd en geschaard als een leger soldaten. Een afdeeling verplaatst mij in vervlogen eeuwen, een andere voert mij naar verre landen, die treft mijn hart, gene wekt mijn lachlust op, een derde brengt mij aan het droomen, een vierde doet mij peinzen en een vijfde weenen: ik kan kiezen naar hartelust; het is een zedelijke apotheek; er zijn planken voor sombere, voor kalme, voor moedelooze dagen en voor dagen waarop zich een woedende ijver om te werken van mij meester maakt. En de verscheidenheid van stof is geevenreedigd aan de verscheidenheid van uiterlijk. Er zijn reuzen. — Woordenboeken en groote werken met platen, die als het ware het geraamte van deze kleine wereld vormen. Er zijn dichte rijen stevige deelen, donker van kleur, en oude goedkoope uitgaven der klassieken, — zedig van uiterlijk, maar vol levensvoedsel, gelijk in de wereld zelve de mannen van ware verdiensten. Daaronder, de aristocratie der boekbinderij, de bevoorrechte plank der bibliotheek, bekleed met glimmend leder en verguld op snede. Daarop volgt de sierlijke jeugd, het rooskleurige van Lemonnier, het lichtblauw van Barbera, het oranje van Hachette, het lichtgeel van Levy, honderde kleuren van honderde sierlijke uitgaven, die alle hun best doen om de oogen trekken. Daarna komen weder lange rijen eenvoudige, armoedige deeltjes, die het gepeupel der bibliotheek uitmaken , dat met onverschilligheid aangegeven en met weinig ontzag behandeld wordt. Nog lager staan de diamantuitgaven, een onrustig volkje, da#van de stad naar buiten trekt, mede gaat op den spoortrein en in het rijtuig, van den zak in den reistasch, van den reistasch op het nachttafeltje en zich tevreden stelt met de snipperuurtjes van onzen dag. Onder die menigte hebben wij onze lievelingen, oude vrienden, vrienden van gisteren, leer-

-ocr page 200-

— 194 —

meesters, weldoeners, slechte raadgevers, losbollen, verloren zielen, rigoristen, langdradige schrijvers, humoristen, pa -rasiten, zedepredikers, beleedigers en vertroosters.

En eindelijk, vlak onderaan, op vier duim van den grond, het kerkhof, waar brochures, pamfletten van allerlei vorm en kleur, in een verwarde hoop, gehavend en met stofbedekt dooreen liggen, die een dag of een uur lang in onzen geest geleefd hebben; buitensporigheden van den geest, zooals Guerrazzi zegt, zaagsel van het menschelijk vernuft: bruiloftsgedichten, de eerste verzen van een mislukt dichter, ziekelijke romans, almanakken, vlugschriften, nabootsingen , plagiaaten, grillen , grappen, vodden en prullen der letterkunde, bestemd voor sigarenzakjes en voor de voddenmand.

Liefde voor boeken, die gaandeweg toeneemt, eindigt met geheel iets anders te worden dan liefde voor letterkunde ; op zichzelve is zij een bron van allerlei levendig genot, genot voor het gezicht, voor het gevoel, en voor den reuk. Sommige boeken zijn zoo heerlijk om te betasten, te strijken, te doorbladeren en te ruiken. De geur van den ver-schen druk is verrukkelijk. Met gesloten oogen kan men op den reuk af zeggen of een boek antiek is, of alleen maar oud, nieuw of heel nieuw. De kleuren van sommige uitgaven zijn zoo bekoorlijk en men wordt verzot op enkele formaten en zekere titelbladen, alsof het personen en gezichtjes waren. Men voelt stellig voor kleine bevallige boekjes meer liefderijke zorg, dan voor de groote boeken en als metHmet veel inspanning sommige folianten optilt, lacht men met een zeker welgevallen, waarvan men zich geen rekenschap kan geven, maar men heeft daarbij een heel ander gevoel dan wanneer men een andere vracht torst. Het is een genot om zijne eigen boeken opnieuw te schikken , zoodat zij een andere kleurenmengeling vormen; dan

-ocr page 201-

— 195 —

maakt men een mozaiek en verandert er dagelijks wat aan. Zelfs een kleine bibliotheek geeft werk; men moet leemten aanvullen, de uitgaven inruilen, de nieuw bijgekomen ontvangen , wegzenden degene, die afgedankt worden, de verminkten verzorgen, degeen die oud worden opknappen , en die nog schitteren een goede plaats geven: in één woord het is een kleine staat die bestuurd moet worden, waarin men al de genoegens, al de moeielijkheden, al den afgunst en al de zegenpralen van een kleinen koning ondervindt, die zijn grenzen niet zoover kan uit strekken als hij wel zou willen, maar zich troost met het weinige dat hij bezit, voortdurend te verschikken.

Het is een groote dwaling te gelooven dat men evenveel leert uit de boeken, die men te leen krijgt, als uit de boeken, die men bezit. Een boek werkt lang zooveel niet uit als het niet ons eigendom is. Men moet het mogen beduimelen , er in onderschrappen, uitroepingsteekens maken, vouwtjes leggen en met de nagels bladzijden in aantee-kenen. Een boek, dat slechts, tijdelijk in huis is, laat geen diepe sporen na.

En dan welk een verschil! Als gij het in uw bezit hebt leest en herleest gij het juist op de oogenblikken, waarin gij het best gestemd zijt om er een levendigen en goeden indruk van te krijgen, want de reden, dat gij die lectuur boven een andere kiest, is dat gij in een bijzondere gemoedsstemming zijt, die misschien reeds voorbij zou wezen voor dat gij het boek in handen hadt, als gij het elders moest gaan zoeken.

Hoe groot en weldadig is de invloed van een bibliotheek op de opvoeding van jongens! Het lot van vele menschen hangt af van het al of niet bestaan eener bibliotheek in hun ouderlijk huis. Dat zij op elk uur van den dag het

-ocr page 202-

middel bij de hand hebben gehad om hunne eerste kinderlijke nieuwsgierigheid te voldoen, om de verveling van een regenachtigen dag te verschalken onder het doorbladeren van boeken, deed in vele hersenen den eersten kiem ontstaan der liefde voor de studie, die mettertijd een vurige hartstocht voor de wetenschap werd en vroegtijdig een aanleg van den geest vruchtbaar maakte, die door de gedwongen en afgebakende schoolstudie werkeloos zou gebleven zijn. En de groote uitkomsten nog daargelaten, is het toch goed om de kinderen liefde voor boeken in te boeze-zemen, zelfs voor dat zij nog van lezen houden. Het is goed voor het kind dat er een hoekje in huis is, waar als het ware een altaar opgericht is voor studie en wetenschap, waaraan hij, zonder er nog iets van te begrijpen, zijne ouders zorg ziet besteden en waarvoor hij hen eerbied ziet betoonen; een stille kamer, waar hij nu en dan iemand ernstig en aandachtig ziet zitten, een vertrek, gewijd aan het denken, zooals er een is gewijd aan het middagmaal, aan het werk, aan de rust. En als jongeling zal hij met bijzonder genoegen enkele boeken lezen, waaraan zijn oog van kind af gewend geweest is, die hij honderde malen door zijne ouders heeft zien schikken, schoonmaken, han-teeren; die toen reeds ieder naar zijn vorm en zijn kleur een fantastische beteekenis voor hem hadden, zelfs voor hij het alfabet kende. Er moet stellig een verschil zijn tusschen den jongeling, die van zijn eerste jaren af zijn familie de boeken heeft zien bewaren en eerbiedigen eu dengene die hun de boeken alleen heeft zien leenen en verwaar-loozen en met de uitgelezen boeken handelen alsof het oude schoenen en afgedragen kleeren waren.

En dan ? Wat verlevendigt voor een jong mensch inniger en liefelijker herinneringen aan de verwijderde en verspreide familie, aan afgestorven ouders, aan de kinds-

-ocr page 203-

— i97 —

heid, aan de liefde en zorgen , waarmede hij omringd is geweest , dan de boeken, die den naam van zijn vader dragen, die deze hem zelf eens ter hand gesteld heeft, waarover hij met hem sprak, die hem zijn geliefkoosde lektuur te binnen bres-gen , zijn oordeelvellingen, zijn meening, allerlei uitingen van zijn karakter. Over sommige boeken meent hij, bij het licht van de kaars, die blinkende bril en die witte baard gebogen te zien. Anderen herinneren hem aan de huisgenooten , gezeten in een kring, aandachtig luisterende naar het voorlezen van één onder hen, aan houdingen van dierbare personen, uitroepen, vroolijk gelach, of half onderdrukt snikken van het jongste zusje, dat hem anders reeds lang uit de gedachte zou gegaan zijn. De zoon van een boekenminnaar zal ook van boeken houden en hij, die deze liefde onderhoudt, zal nooit een heel laag gemoed hebben.

Ach! Laat ons bij tijds trachten zulk een kring van stomme, trouwe vrienden om ons heen te vormen; laten wij zulk een vreedzame vesting bouwen, teneinde ons daarin te kunnen verschansen op de dagen, waarin ons het leed des levens komt bestormen. Die dagen komen en met hen de behoefte aan eenzaanheid en stilte, en dan zal het treurig zijn geen hoekje in huis te hebben, waar men zich kan terugtrekken en waar men zijn best kan doen om de levenden te vergeten door zijn troost te zoeken bij de dooden !

-ocr page 204-

MANUEL MENENDEZ.

EEN VERHAAL.

Het andalousische liedje getiteld Don Manuel Menendez, is een legende, die bijna niets met de ware gebeurtenis gemeen heeft, welke men alleen te weten kan komen van de bewoners van Sevilla, die den persoon zelf van nabij gekend hebben, en hun getal is niet groot; want hij verliet Sevilla op zijn veertiende jaar, toen hij zijn ouders verloren had, tien jaar later kwam hij eerst terug en toen vertrok hij na verloop van eenige maanden voor goed. In dien korten tijd was de ge-heele stad vol van hem en toch bleef hij niet voortdurend in de stad; hij ging heen, kwam terug, verdween weder, zonder dat iemand wist waarom of waarheen, en somtijds vernamen zijne vrienden de tijding van zijn terugkomst gelijktijdig met het bericht van een sabelhouw, dien hij op-geloopen of uitgedeeld had buiten de Porta di Cordova ter wille eener dame of van de politiek. Velen zeiden dat hij niet recht wijs was en meenden dat dit het gevolg was van een stoot tegen het hoofd, dien hij op zijn dertiende jaar van een stier novillo gekregen had bij gelegenheid der zondagsspelen in den circus. Hij had dien stoot werkelijk gekregen en droeg er nog het litteeken van, maar zijn hersenen waren ongedeerd gebleven.

-ocr page 205-

— 199 —

Hij had een verwonderlijken levenslust, die zich uitte in liefde, beweging, verzen, tranen en bloed vergieten, zonder ooit tot rust te komen, een edel hart, duivelschen hoogmoed, aanvallen van woede, waarbij hij zich de hand tegen den muur te pletteren sloeg, een geestkracht om voor te sidderen en || den moed van een waanzinnige. Een dame had eens uit

gekheid iets gezegd, dat uitstekend op hem paste: — Ik heb mij vast in het hoofd gezet dat zoo er menschen op de kometen wonen, die allen gelijk Manuel Menendez moeten zijn.— De woorden kwamen niet uit zijn mond maar barstten er uit en het scheen alsof een deel van zijn leven met zijn stem ontsnapte. Wanneer een torero, angstig geworden, het dier een verraderlijken slag toebracht of het martelde zonder het te dooden, dan kwam zeker het vervaarlijkste: — Lafaard! — dat in den circus van Sevilla weerklonk, van hem; wanneer men in het Theater San Fernando, onder de diepe stilte van een verheven tooneel onverwachts een bravo vernam, dat uit den grond van het hart kwam en een rilling door het parterre deed gaan, dan vroeg niemand wie dat was; iedereen wist dat het Manuel Menendez was geweest. Sommigen zijner vrienden zeiden dat hij colossaal veel talent had, maar dat was een echte andalousische bluf. Zijne verzen waren niets dan één lange zin, een vloed van welluidende woorden en schitterende beelden, die met een onverwacht couplet sloten, dat een groote uitwerking moest doen, en het geheele gedicht was op dat eene couplet gebouwd, hetgeen men in de meeste gevallen niet begreep. Men verstond zijn verzen evenmin als zijn leven. De een zag hem om twaalf uur \'s nachts zonder hoed de Halameda de Hercules oversteken; de ander bij het aanbreken van den dag een klein deurtje der hoofdkerk uitkomen, of een geheelen morgen de beroemde straat met honderd bochten op en neder loo-pen, met gebogen hoofd, alsof hij een speld zocht; van de

-ocr page 206-

300

straat hoorde men hem \'s nachts in zijn huis, dan eens lezen, dan uitgelaten lachen, somtijds de glazen inslaan, dan weder hoorde men een vrouw snikken; alles wat men van hem verhaalde werd geloofd, als het maar geen laagheid was. Geheel Sevilla kende hem. De fatsoenlijke stand, die weinig uitging, zag hem ongaarne, deels uit wantrouwen en deels uit vrees; het volk eerbiedigde hem, omdat hij eens een ouden sjouwerman uit het water gered had, en er was misschien geen enkele waaier in de ge-heele stad, van die der gouverneursvrouw af tot die van de armste werkster op de tabaksfabriek toe, welke niet, althans eenmaal, onder voorwendsel van de zonnestralen te keeren, een nieuwsgierigen of uitdagenden blik had doorgelaten, die op dien ontembaren losbol gericht was; Menendez bezat een fraai Arabisch gelaat, omgeven door woeste zwarte haren en zijn zonderling, maar sierlijk sluitend gewaad deed de schoone, krachtige vormen zijner vierentwintig jarige gestalte zeer voordeelig uitkomen. Dat was Manuel Menendez; en niet een soort van wild dier zooals het volkslied hem afschildert, dat stellig niet door het volk gemaakt is; of zoo was hij ten minste tot den laatsten dag van de zevende maand van zijn verblijf te Sevilla, den datum fijner groote verandering. Zijn vriend don Hermogenes, die nog leeft, herinnert het zich als de dag van gisteren en verzekert dat hij van dat oogenblik die verandering voorzien had. — Manuel — zei hij tot hem — gij zijt een losbandig mensch; dat is geen manier van leven; gij vermoordt u zeiven; gij hebt behoefte aan een sterke liefde, die u onderwerpt; tot nog toe hebt gij steeds bevolen; nu wordt het tijd dat gij gehoorzaamt; gij moet iemand vinden die u beheerscht. — Die heb ik gevonden — antwoordde Manuel lachend. — Wie is het ? — vroeg don Hermógenes ongeloovig. — Fermina! — zei Menendez. — Fermina ? — riep zijn vriend.

-ocr page 207-

--20I -

Fermina van de voorstad van Triana ?*Fermina van Grenada? Fermina de prinses 1 — Menendez knikte van ja.— Don Hermógenes sprong aan het venster en riep op plechtige toon: — Bewoners van Sevilla! don Manuel Menendez is dood!

II.

Een maand later was Manuel Menendez een ander mensch. Al de mannen van Sevilla, die een grillig vrouwtje in bedwang te houden hadden, haalden ruimer adem. Hij liet zich niet meer zien te Villa Christina, noch in den circus, noch in den schouwburg San Fernando. Wie hem wilde zoeken moest de ijzeren brug overgaan, links inslaan, een eind langs de rivier voortloopen tot bijna aan het einde van de voorstad Tri-ana, naar de tweede verdieping van een huis, tegenover den gouden Toren gelegen, klimmen en door het sleutelgat kijken in een klein kamertje, belommerd door de boomen aan den rechter oever van de Guadalquivir. Daar zat hij , aan de voeten van het schoonste en zonderlingste wezen, waarvoor ooit een Saraceen het hoofd gebogen had en stortte zijn gemoed uit in een vloed van verliefde, onzinnige woorden, die zij in stilte aanhoorde, onder het vlechten van een bloemenkrans.

— Fermina zei hij tot haar — gij zijt een raadsel. Gij zijt een wezen van een andere planeet. Uit welke wereld zijt gij gekomen? Hoe zijt gij op een mensch verliefd geworden? Ik zou kunnen zweren dat er een tijd geweest is, waarin gij blauwe haren en roode oogen hadt. Waarom lacht gij nooit ? Gij maakt mij bevreesd. Ik ben niet gaarne alleen met u. Gij moet met die oogen iets of iemand zien, die ik niet zie en die misschien hier achter mij staat en u aanziet. Uw ziel moet een verhuisde ziel zijn, uw stem nagemaakt, en uw moedertaal is zeker niet de spaansche. Mis-

-ocr page 208-

202

schien zou ik als- versteend blijven staan indien gij eensklaps met uw natuurlijke stem en in uw eigen taal tot mij begont te spreken. Daarom ben ik blij dat gij mij bemint; uw liefde is een schakel, die mij met het bovennatuurlijke verbindt. Zeg mij de waarheid: wien hebt gij in het andere leven lief gehad ? Ik ben jaloersch op een bewoner van Tirus. — Bij deze woorden maakte Fermina door een schielijke beweging met de hand al hare haren los en Me-nendez slaakte een kreet van verrukking. Daarop fronste zij eensklaps de wenkbraauwen en vestigde een blik vol argwaan op een licht rood streepje aan zijn hals. — Waar kijkt gij naar ? — vroeg hij met verbazing. — Niets. — antwoordde zij gerustgesteld — maar. . . pas op, Manuel! — en na eenige oogenblikken voegde zij er koelbloedig bij; — Ik zou een koningin kunnen vermoorden.

III.

Fermina was waarlijk de persoon om wie haar zag de zonderlinge voorstellingen in het hoofd brengen die Menendez had; haar aard, haar schoonheid, haar leven, alles was even zonderling. In de voorstad van Triana noemde men haar de prinses; de jongens in allen ernst en de meisjes spottend, maar die gevoelden beter dan de anderen dat zij de eer van dien bijnaam wel verdiende. Zij was misschien het langste meisje van de buurt; Menendez, die een knap kurassier van de lijfwacht zou geweest zijn, was niet meer dan een half hoofd langer. Haar zwart, somber oog en breede wenkbraauwen, die elkander aanraakten, gaven aan haar donker gelaat, met eenigszins afrikaansche trekken, een bijna dreigende uitdrukking, die eensklaps overging in een lieftallige vriendelijkheid, waarbij zij nauwelijks de dikke lippen ontsloot. Maar, gelijk Menendez zei, lachte ze maar

-ocr page 209-

— 203 —

eens per dag en hield zij gewoonlijk de oogen met een uitdrukking van minachting half gesloten. Een roos in het haar een mantilla van witte kant, een zwart keurslijf, een rooskleurige japon en een paar laarsjes van lichte stof, die haar kindervoetje en fijn beweeglijk been stevig omsloten; dat was het onveranderlijk costuum waarin Fermina zich eenmaal in de week vertoonde aan de nieuwsgierige, verliefde , verwoede, brutale en aanmatigende blikken, die haar van alle kanten doorboorden. Niemand durfde haar echter aanspreken, zelfs niet als zij alleen was, daar men wist dat de drie of vier stoute handen, die naar haar uitgestoken waren , in de eerste week van haar verblijf te Sevilla, bebloed teruggetrokken waren. Het is een engel — zei men — of een monster, maar niemand wist zeker wat zij was. Men zei dat zij van Grenada was gekomen; men wist dat zij alleen woonde; men geloofde dat zij van haar handenarbeid leefde, en voor de rest kon men slechts gissingen maken; noch hare buren in huis, noch de enkele meisjes met wie zij groeten wisselde, wisten iets meer van haar doen en laten, dan degeen die haar over straat zag gaan. Zij dweepte met Menendez en Menendez was razend verliefd op haar; zij aanbaden elkaar, waren trotsch op elkaar, keken elkaar lang, oplettend aan, zonder te lachen. Zij vreesden elkaar, behandelden elkaar somtijds uit over-groote liefde, met ruwheid en op een brutale manier, die van beide kanten tranen van drift deden opwellen en eindigden in een zee van kussen, die een metalen klank hadden en allerlei ontboezemingen van teederheid. Een enkel iets verstoorde het geluk van Menendez: een onbestemd en telkens wederkeerend gevoel van jaloezie, waaraan zij zonder het te willen voedsel gaf, door het met een trotschheid af te wijzen, die Menendez te verachtelijk en daarom niet oprecht toescheen. Maar hij

-ocr page 210-

204 —

bedroog zich, want Fermina voelde waarlijk meer dan afkeer en verachting voor die kleine lage gevoelens die zelfs uit de oprechtste liefde bij lagen gemoederen ontstaat. — Manuel , — had zij hem eens gezegd, — op den dag waarop gij mij in staat rekent u te hebben verraden, of een verachtelijk wezen te zijn, zal het met mijn liefde gedaan zijn. Bedenk dat wel. Ik ben geen vrouw zoo als andere vrouwen, en gij moet geen man zijn als andere mannen. Dat zijn bijna allemaal schurken. Ik heb mijn hart op u gezet, omdat gij mij niet zoo voorkwaamt. Word het ook niet. Ik ben trotsch. Ik heb uw mijn eer geschonken, eerbiedig die. Speel niet met mijn liefde. Ik behoor niet tot degenen, die vergeven. Wie eens buiten mijn hart gesloten wordt, keert er niet weer in terug. Fermina heeft u eens gezegd* dat zij u lief heeft, dat moet u genoeg zijn voor het leven. Prent u deze woorden diep in het gemoed Menendez.

IV.

Zij beminden elkaar, dat wist geheel Sevilla, of liever het zag het. Zij gingen des avonds onder de oostersche platanen de las delicias de Christina wandelen, of roeien op de Guadalquivir, tot aan San Juan d\' Aznalfar ache, ten einde het warmste gedeelte van den dag onder de schaduw der oranjeboomen door te brengen en zeer zelden zag men Fermina voor het groote hoogaltaar in de Cathedraal geknield liggen, zonder een oogenblik daarna in de schaduw eener naburige kapel de sierlijke, onbeweeglijke gedaante van Menendez op te merken. Op straat werden zij door iedereen aangekeken met het gemengde gevoel van genoegen en afgunst, \'t welk de aanblik van twee gelukkige, forsche en trotsche geliefden bij jongelieden opwekt.

Fermina keek over de hoofden heen en Menendez zocht

-ocr page 211-

205 —

te vergeefs een blik die den zijnen ontmoette; zij wierpen den Sevillanen hun liefde voor de voeten en droegen hun geluk zegevierend rond en overal waar zij zich vertoonden lieten zij sporen na van gekwetsten hoogmoed en teleurgestelde aanbidding.

Gaandeweg had Fermina echter de genegenheid van het vrouwelijk personeel van haar stand gewonnen; velen hadden het hoofd gebogen voor haar onoverwinnelijken trots, zij werd bijna beschouwd als het sieraad van de buurt en tot voorbeeld gesteld; zij vond navolging, er waren verscheiden gewone, lichtzinnige Gitanes, die ook gingen loopen met het hoofd in den nek en halfgesloten oogen, en uit haar ceintuur het gevest van een dolk lieten te voorschijn komen, dien zij toch nimmer zouden gebruiken.

V.

Terwijl de zaken zoo stonden had er een groote omkeer in het gemoed van Menendez plaats. Niemand te Seville kende er de oorzaak van, behalve degeen of degenen , die er schuld aan hadden; maar een ieder, die zijn karakter kende, verwonderde er zich velstrekt niet over. In sommiger geaardheid is altijd de verschrikkelijkste argwaan terstond bij de hand, zoodat het voldoende is ter loops een naam te noemen of een stoot te geven om de sterkste genegenheid te dooden. Wie is niet ten minste eenmaal in zijn leven het slachtoffer van zulk een plotselinge verwoesting geweest ? De allerlichtste twijfel, die ons eens door het hoofd is gegaan en waarover wij gelachen hebben, vindt in een regel van een brief, in een gezegde van een vriend, in een toevallig onbeduidend voorval, een noodlottig voorwendsel, waardoor die langzaam als aan eên koortje wordt opgetrokken uit de diepte van het gemoed, waarin hij begraven lag en

-ocr page 212-

weder onder onze oogen gebracht als een hatelijk inseet, dat met afgrijselijke woede honderd armen naar zijn prooi uitstrekt.

Een oogenblik onthutst, vatten wij terstond weder nieuwen moed en verjagen vol vertrouwen het kleine monster. Maar te vergeefs. Reeds zijn uit alle schuilhoeken van het geheugen, als een heirleger van booze geesten, allerlei herinneringen te voorschijn gekomen, die tot nu toe onderdrukt waren gebleven, aan vluchtige glimlachtjes, halve woorden, bijna onmerkbare bewegingen der wenkbrauwen en lippen aan halfgeopende deuren, aan het geluid van stappen, het ruischen van een kleed, gefluister, aan een schaduw, die ons eerst verward door het hoofd gonzen en zich daarna vereenigen en met elkaar in verband komen, daardoor gewicht en beteekenis krijgen en onder woorden te brengen zijn , die beschuldigen, bevestigen, bewijzen, hart en verstand in oproer brengen, de hand naar den dolk of naar de pen doen grijpen, en tot misdaden en beleedigingen drijven, die niet te vergeven zijn, en dat alles in minder tijd dan de werkelijkheid noodig zou hebben om ons door overtuigende bewijzen tot handelen aan te sporen. Toen dit zelfde Me-nendez overkwam was het \'s avonds elf uur; hij was thuis en zat voor de tafel met een brief in de hand. Het eerste oogenblik vreesde hij dat hij krankzinnig was geworden; hij sprong op, vloog naar het venster, stond een oogenblik roerloos als een beeld, met de eene hand aan het hoofd en de andere op het hart en staarde op het plein. Daarop slaakte hij een gesmoorden kreet van wanhoop en woede en snelde de deur uit. Als een pijl uit een boog stak hij de piazza del Triomfo over, liep om de Caridad heen, bijna op een draf voorbij la Torre d\'Oro, sprong in een schuit, bereikte den rechter oever der rivier, vloog op het huis van Fermina toe en stiet de deur open. .

-ocr page 213-

207 —

*

Zij was er niet. Door een bijzondere omstandigheid had ze nog niet naar huis kunnen gaan en tot beider ongeluk stemde die afwezigheid, op dat uur toevallig overeen met een lasterlijke aantijging en werd zoodoende een beschuldiging , een bewijs, een vloek. Menendez bleef als versteend voor de deur staan. De smart van den minnaar was reeds gedood in zijn hart, en daar binnen sidderde alleen de woeste drift van zijn gekrenkten trots. Een duivelsche gedachte flikkerde hem voor den geest, hij vloog de trap af en liep op een draf weer naar huis. Bij de brug gekomen bleef hij staan, daar een ander denkbeeld hem bijna deed wankelen en het eerste verjoeg — En als het eens niet waar is ? — vroeg hij zich af en een oogenblik juichte hij inwendig. Maar het noodlot vervolgde hem. Op dit oogenblik ging hem een vrouw voorbij, die hem aankeek en wegloo-pende zei: Fermina bedriegt u! —- Hij herkende haar: het was een vroegere geliefde van hem. Hij had alles moeten begrijpen; maar de woede, die weer met nieuwe kracht ontbrandde benevelde zijn geest, en dreef hem voort als een razende. Tot overmaat van ramp vond hij op zijn kamer komende een brief van Fermina, die hem schreef: — morgen ben ik niet thuis, — en dat bericht bevestigde op rampzalige wijze zijn vermoeden. Toen verloor Menendez al zijn helderheid van geest, hij brulde, lachte, vloekte, wankelde, greep een pen, schreef met groote letters op een stuk papier, den naam van Fermina, een bijnaam, de aanwijzing van een uur en van een prijs, een vreese-lijke beschimping; toen vloog hij weer het huis uit met dat papier, legde denzelfden weg nog eens af, kwam aan het huis van Fermina, hechtte met krampachtige hand het schandelijke geschrift op haar deur en stortte tandenknarsend de trappen af. Beneden gekomen, bleef hij staan; hij hoorde de deur opengaan, zag licht op de trap

-ocr page 214-

- 2o8 -

komen en hoorde bijna te gelijkertijd een wanhopigen kreet en het geluid van een neervallend lichaam. Eenige oogen-blikken later hoorde hij andere deuren openen, — menschen naar boven gaan, — een vrouw het papier lezen, — en verscheiden menschen vol verontwaardiging uitroepen — Men-tira ! (Leugen!). ..

VI.

Een uur later bevond hij zich in den toestand van iemand die uit een vreeselijken droom ontwaakt. Die kreet had hem doen ontwaken. Te vergeefs had hij terstond beproefd om de bewijzen, de wenken , de redenen, herinneringen en vermoedens weder met elkaar in verband te brengen: alles was met dezelfde snelheid waarmede zij ontstaan en gevormd waren als rook verdwenen. Evenals er weinig toe noodig was geweest om hem te doen gelooven, was ook een kreet genoeg van hem de oogen te openen. Hij was van de eene zekerheid op de andere overgesprongen, hij had geen bewijzen meer noodig, hij kon zich alles verklaren, begreep alles. Hij hoorde in en om zich een plechtige stilte en zag niets meer dan de onbeweeglijke, bleeke, onheilspellende figuur van Fermina en een afgrond tusschen hen beiden. Hij kende haar, begreep dat zij het hem niet zou vergeven en voelde dat hij haar vermoord had. Een diepe verslagenheid, een doodelijke wanhoop, een nieuwe liefde versterkt door het berouw en de vertwijfeling, eer. ontzaglijk verlangen om te sterven en daarbij een uitputting van krachten, die hem elke beslissende handeling onmogelijk maakte, hadden zich van hem meester gemaakt. Hij bracht den nacht door op den grond uitgestrekt, bij het venster en met het aanbreken van den dag bevond hij zich, zonder te weten hoe hij er kwam, bij de ijzeren brug,

-ocr page 215-

20()

waar hij eensklaps als vastgenageld bleef staan. Fermina kwam dien kant op. Zoodra hij haar zag begreep hij dat zij hem gezien had, en hij las op haar gelaat en in haar houding een besluit, dat het laatste sprankje zijner hoop uitdoofde. Zij was gekleed als op een feestdag en kwam met vasten tred aanstappen, bijna haastig, met opgeheven hoofd, de oogen half gesloten en op den grond gericht, en een bleek strak gelaat dat een marmer masker geleek. Toen zij dicht bij hem was, opende hij den mond om te spreken, maar de woorden bestierven hem op de lippen. Zij ging voorbij zonder hem aan te zien, rechtop en statig, met den dood in het hart en minachting op het gelaat; zij liet een sterke rozengeur achter en verwijderde zich zonder om te zien. Het was Menendez alsof een zwarte luier zich tus-schen haar en zijne oogeri uitspreidde en hij voelde dat alles tusschen hen uit was.

VII.

Alles wat hij dien dag en den volgenden deed, verrichte hij werktuigelijk en zonder geestkracht, omdat hij het zonder hoop deed. Het was de eerste, ernstige kastijding, welke zijn hoogmoedig en heftig karakter onderging en hij was er als verpletterd door. Hij schreef een langen brief aan Fermina en kreeg geen antwoord; maar verwonderde er zich niet over, ja hij merkte het nauwelijks op, zoo zeker was hij dat het zoo zijn zou. Hij schreef haar weer; ditmaal kwam de brief ongeopend terug; hij nam hem aan, wierp hem in een hoek en keek er niet naar. Toen de avond gevallen was ging hij met een kloppend hart aan haar deur tikken; er was licht, zij was thuis, maar de deur ging niet open. Na een uur keerde hij terug; het licht brandde nog, maar de deur bleef gesloten. Hij ging naar huis en bracht den halven nacht

\'4

-ocr page 216-

— 2IO -

door aan het venster zittende, met het hoofd in de hand. Den volgenden dag schreef hij niet meer , en ging Fermina niet meer opzoeken en misschien zou hij, als hij niet uitgegaan was, haar nooit meer hebben durven opzoeken. Maar hij ging uit, en toen overkwam hem iets dat over zijn ge-heele levenslot besliste. Het was een feestdag. Op goed geluk ronddolende bevond hij zich op het wandeluur in de lanen van de Christina, van de Torre cT Oro naar het paleis de San Telmo, wemelde een vroolijke uitgedoschte menigte ; een opgewekte muziek vervulde de lucht; de zon vergulde het water van de Guadalquivir; Menendez voelde een oogenblik den doodelijken last van zijn kommer iets lichter worden en liet zich door den stroom medeslepen. Eensklaps riep een meisje uit het volk dat hem voorbij ging, aan zijn oor: — Es Mentira, Mendez! (\'tls een leugen!)—en verdween. Menendez verbleekte en trachtte zich te onttrekken aan de nieuwsgierige blikken der omstanders die het gehoord hadden; maar bijna terstond riep een ander meisje, dat tien passen van hem afstond , nog luider: — Mentira!—Menendez keerde zich verlegen en bedremmeld naar den anderen kant, en trachtte door de menigte heen te dringen, om uit het wandelpad te komen. Maar een derde, een vierde meisje uit de voorstad Triana had hem herkend en weldra riep een heele groep achter hem: — Mentira, — Menendez, Mentira!— De menschen bleven staan, andere meisjes, die er bij kwamen, herhaalden den kreet — zijn naam ging van mond tot mond, er vormde zich een kring om hem heen, en dat was zijn redding. Gebruik makende van een kleine opening in het gedrang, stortte hij ontdaan en bleek als een lijk, de laan uit, haalde een rijtuig in, sprong er in en reed schielijk weg, terwijl hij nog een heel eind ver de verwijderde kreet zijner vervolgsters hoorde. Zoodra hij thuis was, bedekte hij het gelaat met de handen, en barstte in

-ocr page 217-

— 211 —

hevig, wanhopig, woedend snikken uit. — Het nieuws is dus verspreid — riep hij uit, — Ik ben de spot van Sevilla! Ik kan mijn gelaat niet meer vertoonen voor de menschen! Ik wordt veracht, beschimpt, verguist! Op dat oogenblik trof hem een grootsch en nieuw denkbeeld, zijn edele ziel stond er diep getroffen bij stil, zijn gelaat helderde op, al zijne spieren werden sterker, zijn bloed begon sneller te vloeien. Daarna antwoordde hij op inschik-kelijken toon : — Ja, — alsof de stem van een onzichtbaren vriend hem een verzoek in \'t oor gefluisterd had. — Ja, nog één poging — En hij vloog de deur uit.

VIII.

Fermina zat te werken bij het licht, in een hoek van haar kamer, hoorde een vluggen lichten stap op de trap en merkte te iaat dat zij de deur op een kier had laten staan. Zij had te nauwernood tijd op te staan en weder op haar stoel neder te vallen: Menendez viel aan hare voeten neder, boog het hoofd op den grond en riep al snikkende uit:— Vergeef mij, Fermina!

Zij antwoordde niet.

Zij zag zeer bleek en keerde het gelaat naar het venster, met wijd geopende oogen en bevende lippen.

— Fermina, — vervolgde Menendez op een toon alsof hem de borst zou springen, — vergeef mij! Ik ben laag en dwaas geweest! Gij zijt een engel! Ik ben een ellendeling! Ik heb mijn hart verscheurd; ik heb bloedige tranen geweend, men heeft mij op straat gehoond, ik dacht krankzinnig te worden, ik kan zoo niet leven, vergeef mij, schenk mij uw liefde weder, veroordeel mij niet tot een eeuwigdurende wroeging; vergeef en bemin mij! Kijk, ik wentel mij aan uwe voeten, raak den grond met mijn voorhoofd

-ocr page 218-

212

aan, mijn stem begeeft mij, ik heb geen tranen meer, geen achting voor mij zeiven, geen aanzien in de wereld, ik heb niets meer dan de liefde die mij verteert en de wanhoop die mij doodt! Fermina heb mededoogen met Menendez!

Fermina bleef uit het venster kijken; haar gelaat was ontdaan; zij hijgde, haar geheele persoon trilde koortsachtig zij scheen een poging te doen om eerst van zich zeiven te verkrijgen hetgeen Menendez van haar verlangde; ook zij scheen een plotselinge verandering in haar gemoed te verwachtten en Menendez sloeg vol angst al de bewegingen van haar gelaat gade. Eindelijk barstte zij op wanhopigen toon uit:

— \'t Is vruchteloos Menendez! Ik kan niet! ik voel niets meer! ik ben uitgeput! Ik ben dood! Gij zoudt mij uw leven lang kunnen smeeken, u voor mijne oogen doodsteken, een koning, een heilige, een God worden — alles tevergeefs ! Ik geloof niet meer! Ik bemin niet meer I gij hebt mij vermoord. Hebt gij het wel begrepen, Menendez ? Zijt ge misschien vergeten wat gij gedaan hebt? Fermina had u haar eer toevertrouwd en die hebt gij ten aanzien van geheel Sevilla bevlekt! O mijn God! En dat is mogelijk geweest en nu wilt gij dat ik u zal vergeven! — Daarop herstelde zij zich na een geweldige inspanning en voegde er op kouden toon bij:

— Ga Menendez, laat mij alleen, laat mij in mijn graf, alles is uit, vaarwel!

— Denk er nog eens over na — sprak hij op smeekenden toon.

Fermina maakte zich van hem los en wees hem de deur, zonder hem aan te zien.

— Maar hebt ge dan geen hart? — riep de jongeling, en sprong op met woede in zijn hart en bedreiging op het gelaat.

-ocr page 219-

— 213 —

Fermina zag hem aan.

Meneudez trad achteruit en liep de deur uit.

IX.

Zoodra hij thuis was begon hij zijn koffer te pakken om volgenden dag te vertrekken.

Hij had besloten om een maand naar La Rinconada, een klein dorp, omringd van olijfbosschen, niet ver van de stad, te gaan bij een vriend zijner jeugd, don Luis de Guevara een facultativo, plattelandsheelmeester, die hem al meermalen zijn huis had aangeboden voor het geval dat hij de zomerhitte te Sevilla wilde ontvluchten. Toen alles klaar was, wierp hij zich op zijn bed en sliep voor het eerst na dien noodlottigen avond. \'sMorgens ontwaakte hij kalmer, liep naar het venster riep het eerste rijtuig, dat hij over het plein zag gaan, aan, kleedde zich, liet zijn koffer na beneden brengen, hing zijn jachtgeweer om, liep snel de trap af, klom in het rijtuig, beval den koetsier naar den rechteroever der rivier te rijden en tegenover de Torre d\'Oro stil te houden.

Er had eene groote verandering in hem plaats gehad; hij leek niet meer den man van den dag te voren, zijn gelaat drukte angst noch droefheid uit; het was bleek en droeg de sporen der stormen van de afgeloopen dagen, maar vastberaden en bijna trotsch. Hij stapte uit voor het huis van Fermina, klom de trap op met vasten tred, stootte de de deur open en bleef onbeweeglijk op den drempel staan.

Fermina was blijkbaar onaangenaam verrast en wendde het gelaat van hem af.

— Een woord slechts, Fermina,— zei Menendez op kal-men toon.

Fermina keerde zich naar hem toe, doch hield de oogen half gesloten.

-ocr page 220-

— 214 —

— Zijt ge geheel zeker — sprak hij, — kunt gij mij bij uw eer, bij het aandenken uwer moeder, bij de zaligheid uwer ziel zweren dat uw tegenwoordige gemoedstoestand niet de uitwerking is van eenig geweld, dat gij u zelve aandoet? voelt gij werkelijk en onveranderlijk dat gij mij niet meer lief hebt?

— Ja — antwoordde Fermina op beslisten toon.

— Vaarwel! — sprak Menendez en verdween.

X.

Fermina slaakte een zucht, liet haar werk vallen, en het hoofd op de hand rusten. Zij zag Menendez zonder smart vertrekken, maar niet zonder leedwezen.

Het was niet meer de minnaar, dien zij verloor maar toch een geliefd wezen, de menschelijke gedaante, waarin zich haar voor de eerste maal het geluk had voorgedaan, wiens aanblik onafscheidelijk was van de herinnering aan de schoonste dagen harer jeugd. In het eerste oogen-blik, terwijl zij nog het verwijderde geluid hoorde van het rijtuig dat hem, naar zij meende voor altijd uit Sevilla wegvoerde, overviel haar eensklaps een twijfel, die haar deed sidderen, en zij voelde behoefte zich zeiven nog eens te ondervragen, nog eens in het diepst van haar gemoed te vorschen of er nog een sprankje hoop, een vonkje, of een belofte was overgebleven.

Maar hoe zij zocht en vroette zij vond niets en voelde zich bijna verlicht. Zij herhaalde bij zichzelven en met meer overtuiging dan te voren, dat er in die ziel nooit die groote, blinde, vurige liefde was geweest of kon zijn, waarvan zij gedroomd had; de eenige liefde welke haar trotsch, mannelijk karakter kon aannemen en vergelden; de liefde van Menendez was een voorbijgaande geestvervoering, maar

-ocr page 221-

— 315 —

geen duurzame, diepgewortelde aandoening des harten. Menendez had haar niet begrepen, omdat hij haar niet geacht had; als zij zich nu verzoend hadden zouden zij een ander maal weder twist gekregen hebben; zij zou hem alleen uit medelijden kunnen liefhebben, en hij zou haar bij de eerste gelegenheid weder wantrouwen en met reden. Misschien was ook in hem de liefde gestorven en was het slechts gekrenkte hoogmoed en berouw, die hem noopten haar medelijden en vergiffenis in te roepen, en van den anderen kant had hij met veel meer kalmte afscheid genomen en begon hij dus misschien te berusten en haar te vergeten; mettertijd zou alles vergeten zijn: het was beter voor beiden dat het op die manier geeindigd was. — Het zij zoo ! — sprak zij met een zucht; — het is een droom die vervlogen is, ik vergeef hem, en God zij met hem. — En wederom boog zij nadenkend het hoofd over haar werk.

XI.

De dagen verliepen, niemand te Sevilla zag Menendez weder, sommigen zeiden dat hij naar Cuba vertrokken was; iedereen geloofde het, en een enkele vriend betreurde hem, maar het meerendeel dacht nog alleen aan hem om zijn naam te bezwalken. Fermina daarentegen had, sedert de tijding van het gebeurde zich verspreid had, ook aan den anderen oever van de Guadalquivir een kleine romaneske vermaardheid gekregen, waardoor al de meisjes van Triana eenigszins trotsch op haar waren; alsof het zeldzame voorbeeld van verontwaardigde standvastigheid, dat zij gegeven had, de waardigheid der geheele vrouwelijke bevolking van de voorstad, waaraan over het algemeen te voren niet veel gehecht werd, in het oog van Sevilla had doen rijzen.

Ken onbekend dichter had verzen geschreven op de

-ocr page 222-

- 2l6 -

wanden van haar woning, de vrouw van een Kapitein-generaal uit Andalouzie had haar een bestelling van bloemen gegeven, om in de gelegenheid te zijn, haar te spreken; de meisjes die haar op straat tegenkwamen, zeiden tot haar; — Muy bien, Fermina/ — iedereen zag haar met zekere nieuwsgierigheid en vol ontzag aan; onder hen bevond zich een zwaarlijvige linnenkoopman, de man van een ondeugende Brunette uit Badajoz, die toen hij haar twee dagen na het vertrek van Menendez tegenkwam tot haar zei: — Gezegend zijt gij, senorita, dat gij ons van hem bevrijd hebt! — Maar Fermina leefde meer dan ooit afgezonderd en ingetogen, geheel in haar werk verdiept, en liet zich slechts zelden zien bij de buurvrouwen in haar huis. Zij was niet opgewekt maar stil en dacht aan Menendez slechts met een gevoel van onbestemden weemoed, zooals zij aan een doode zou gedacht hebben.

XII.

Het was veertien dagen geleden dat Menendez vertrokken was. Op zekeren morgen zat Fermina kort na zonsopgang voor het venster te werken en hief van tijd tot tijd het hoofd op, om zuchtend een weemoedigen blik te slaan op de rivier, op de Torre (TOro, op de Cristina, op de verwijderde spitsen van de kathedraal, en op honderde plaatsen en voorwerpen, die haar aan haar groote vervlogen liefde herinnerden. Op die oogenblikken wenschte zij Menendez weder te kunnen beminnen, zelfs al wist ze dat ze hem nooit zou wederzien, al was het alleen maar om de leegte in haar hart te kunnen aanvullen, en zij begon weder haar zelfonderzoek niet meer met angst zooals vroeger, maar in den hoop van nog een sprankje liefde te vinden. Maar zelfs dan vond zij of niets, of slechts een overblijf-

-ocr page 223-

217

sel van ergernis, terstond bereid om weder te ontvlammen en zij haastte zich het uit te dooven door aan iets anders te denken. — Dood, dood, — sprak zij bij zich zeiven , schudde droevig het hoofd, en voelde dat al ware Menendez zelf weder voor haar verschenen, zij hem zou ontvangen hebben zooals de andere keeren, zonder de minste ontroering te gevoelen, zonder een oogenblik aan de onveranderlijkheid van haar hart te twijfelen, zonder eenige moeite te moeten doen om hem te herhalen: — Ga, laat mij alleen in mijn graf, alles is uit tusschen ons.

De loop harer gedachten werd eensklaps gestoord door een licht gedruisch; zij keek om, gaf een gil en sprong op.

Menendez stond voor haar.

Fermina herstelde zich terstond; maar kon niet nalaten even den bezorgden blik op hem te laten rusten.

Zijn gelaat was bleek en vermagerd, zijn oog fletsch, zijne lippen kleurloos. Hij had een mantelkap om en den reiszak over den schouder. Hij stond op den drempel van de deur, een weinig voorover en de knieën eenigszins gebogen, en keek Fermina aan met doordringenden blik vol liefde en zieleleed.

— Zijt ge ziek geweest ? — vroeg ze met eenig medelijden in haar stem.

Menendez aarzelde even en antwoordde op zwakken toon:

— Ja— een beetje.

Fermina boog het hoofd.

— En nu vertrek ik — voegde hij er bij.

— Waarheen ? — vroeg Fermina zouden het hoofd op te heffen.

— Naar Cuba.

— Van daag?

— Op het oogenblik.

-ocr page 224-

- 2l8 -

— Voor altijd ?

—. . . Voor altijd.

Fermina slaakte een zucht, streek met de hand over haar voorhoofd en zei op meewarigen toon:

— Nu dan ... vaarwel Menendez; de Heer zij met u ... en ... vaarwel!

— Hebt gij mij niets anders te zeggen ? — vroeg Menendez met een bevende stem —• zijt gij steeds dezelfde ?

Fermina vestigde een blik op hem, waarin te lezen stond hoe bedroefd zij was dat zij hem slechts een afwijzend antwoord kon geven.

— Welnu dan — zei Menendez en ging naar de tafel —;... daar wij elkaar toch niet terug zullen zien; bewijs mij dan een gunst, Fermina neem dit aandenken aan. — Dit zeggende zette hij een klein mahonijhouten kisje op tafel, met een sleuteltje in het slot. — Wijs het niet af, Fermina ik bid u! Het is geen geschenk. Het bevat slechts een blad papier waarop een geheim staat, dat gij moet weten; een familiegeheim dat ik aan niemand verteld heb dan aan u, iets heiligs. Neem het aan, Fermina; ik zweer u bij mijn eer dat het noodzakelijk is dat gij het aanneemt, en die noodzakelijkheid zult gij ook erkennen als gij gezien hebt waarvan er sprake is en dan zult gij zeggen dat ik gelijk had en mijn plicht gedaan heb ... En nu heb ik u niets meer te zeggen. Vaarwel! ... vergeef mij en wees gelukkig!

Fermina wischte een traan weg en reikte hem de hand, met afgekeerd gelaat.

Menendez bedekte haar hand met kussen en begaf zich naar de deur.

Menendez! — riep zij luid.

Hij keerde zich om.

— Vaarwel!—herhaalde zij op aangedanen doch vasten toon —; ik ben ongelukkiger dan gij, want mijn hart is

-ocr page 225-

219 —

ledig! Ga nu, Menendez! Ga, en de Heer zij met u op uw weg!

Menendez ging de deur uit, liet haar op een kier staan en begon langzaam de trap af te gaan, met ingehouden adem luisterende, terwijl zijn hart bonste alsof zijn borst uit elkaar zou springen.

Eensklaps hoort hij het geluid van het sleuteltje van het kistje, dat in het slot gedraaid wordt.

Zijne knieën knikken en er komt een donker floers voor zijne oogen.

Hij steunt tegen den muur van het portaal.

Zoo verloopen en eenige sekonden.

Op eens klinkt er een bovenmenschelijke kreet van smart, schrik en liefde, van boven tot onder door het huis, gelijk een bliksemstraal, de deur vliegt op, Fermina is in één sprong beneden aan de trap, stort zich aan de voeten van Menendez en begint hem wanhopig de knieën en de voeten, en de kleeren te kussen, al snikkende, gillende, vragende en God aanroepende totdat haar stem haar begeeft, hare oogen zich sluiten en zij bewusteloos neder valt.

De buren waren reeds toegeschoten en daaronder ook dokter Luis de Guevara, die Menendez van la Rinconnada naar Sevilla vergezeld had, en hem op straat opwachtte.

— Don Luis — sprak Menendez tot hem, zoodra hij hem zag, terwijl hij de bewustelooze Fermina ophief en haar zoo keerde dat zijn vriend haar in het gelaat kon zien; — Ik stel u mijn vrouw voor.

XII.

Veertien dagen later moest de secretaris van het bestuur van den stieren-circus te Sevilla aan Fermina den sleutel zenden van de dertigste loge del lado de la sombra (aan

-ocr page 226-

— 2l8 —

— Voor altijd ?

—. . . Voor altijd.

Fermina slaakte een zucht, streek met de hand over haar voorhoofd en zei op meewarigen toon:

— Nu dan ... vaarwel Menendez; de Heer zij met u . . . en ... vaarwel!

— Hebt gij mij niets anders te zeggen ? — vroeg Menendez met een bevende stem — zijt gij steeds dezelfde ?

Fermina vestigde een blik op hem, waarin te lezen stond hoe bedroefd zij was dat zij hem slechts een afwijzend antwoord kon geven.

— Welnu dan — zei Menendez en ging naar de tafel —;... daar wij elkaar toch niet terug zullen zien; bewijs mij dan een gunst, Fermina neem dit aandenken aan. — Dit zeggende zette hij een klein mahonijhouten kisje op tafel, met een sleuteltje in het slot. — Wijs het niet af, Fermina ik bid u! Het is geen geschenk. Het bevat slechts een blad papier waarop een geheim staat, dat gij moet weten; een familiegeheim dat ik aan niemand verteld heb dan aan u, iets heiligs. Neem het aan, Fermina; ik zweer u bij mijn eer dat het noodzakelijk is dat gij het aanneemt, en die noodzakelijkheid zult gij ook erkennen als gij gezien hebt waarvan er sprake is en dan zult gij zeggen dat ik gelijk had en mijn plicht gedaan heb ... En nu heb ik u niets meer te zeggen. Vaarwel! ... vergeef mij en wees gelukkig!

Fermina wischte een traan weg en reikte hem de hand, met afgekeerd gelaat.

Menendez bedekte haar hand met kussen en begaf zich naar de deur.

Menendez! — riep zij luid.

Hij keerde zich om.

— Vaarwel!—herhaalde zij op aangedanen doch vasten toon —; ik ben ongelukkiger dan gij, want mijn hart is

-ocr page 227-

219

ledig! Ga nu, Menendez! Ga, en de Heer zij met u op uw weg!

Menendez ging de deur uit, liet haar op een kier staan en begon langzaam de trap af te gaan, met ingehouden adem luisterende, terwijl zijn hart bonste alsof zijn borst uit elkaar zou springen.

Eensklaps hoort hij het geluid van het sleuteltje van het kistje, dat in het slot gedraaid wordt.

Zijne knieën knikken en er komt een donker floers voor zijne oogen.

Hij steunt tegen den muur van het portaal.

Zoo verloopen en eenige sekonden.

Op eens klinkt er een bovenmenschelijke kreet van smart, schrik en liefde, van boven tot onder door het huis, gelijk een bliksemstraal, de deur vliegt op, Fermina is in één sprong beneden aan de trap, stort zich aan de voeten van Menendez en begint hem wanhopig de knieën en de voeten, en de kieeren te kussen, al snikkende, gillende, vragende en God aanroepende totdat haar stem haar begeeft, hare oogen zich sluiten en zij bewusteloos neder valt.

De buren waren reeds toegeschoten en daaronder ook dokter Luis de Guevara, die Menendez van la Rinconnada naar Sevilla vergezeld had, en hem op straat opwachtte.

— Don Luis — sprak Menendez tot hem, zoodra hij hem zag, terwijl hij de bewustelooze Fermina ophief en haar zoo keerde dat zijn vriend haar in het gelaat kon zien: — Ik stel u mijn vrouw voor.

XII.

Veertien dagen later moest de secretaris van het bestuur van den stieren-circus te Sevilla aan Fermina den sleutel zenden van de dertigste loge del lado de la som bra (aan

-ocr page 228-

220

de schaduwzijde), en hij adresseerde den brief: — A dona Fermina Menendez en daar dit de eerste brief was, dien zij kreeg met den titel van dona en met haar eigen naam, verbonden aan dien van haar geliefde, kuste zij driemaal het envelop en borg het weg als iets heel kostbaars. Elke andere Sevillaansche zou op dien dag echter den sleutel gekust hebben in plaats van het envelop, daar de Im-pressario van den circus een eenig schouwspel in de jaarboeken van de andalousische toreo had voorbereid ter eere van de heugelijke aankomst Van Hare Majesteit koningin Isabelle, die zich voor het eerst sedert haar kroning te Sevilla vertoonde; het is genoeg te zeggen dat de eerste stierenvechter Tato heette en dat er acht stieren in den circus zouden gelaten worden uit de fokkerij van den hoogstedelgeboren markies Veragua, den eerste stierenfokker in Spanje en gekocht tegen het gewicht van nieuwe dubloenen, doblones de Isabel.

Daarom was om twaalf uur de plaza reeds bijna vol, ofschoon het schouwspel eerst om twee uur begon en om een uur kon er al geen mensch meer in. Her was een van de mooiste dagen, dien men in de maand September te Sevilla zien kan. De groote veelhoekige circus vertoonde op zijn dertig trapsgewijze banken een verbazende mengeling van bruine gezichten, zwarte haarvlechten, waaiers en opgestoken handen; daar schitterde de bloem der schoonheid van Triana, daar bevonden zich de beroemste danseressen van de escuelas de baile, honderde werksters aan de tabaksfabrieken met witte of rosa kleedjes, groepen van gitanes met bouquetjes in het haar en op de borst, de schoonte en geduchtste schermmeesters uit de provincie met hunne zwart fluweele mutsjes en roode en blauwe gordels; al het vurigste andalousische bloed dat in dien tijd in de aderen vloeide van af de Campo de/la Fiera tot de

-ocr page 229-

221 —

porta di San Juan en van de Cartuja tot aan Trinidad, een ontzaglijke verzameling van verliefdheid, jaloezie, van nukken, blijdschap, en ellende, een kruisvuur van voortdurend en allersnelst: gewisselde herkenningsteekens en vluchtige oogwenken, van bloemen en gelach, van complimentjes en chinaas-appelen: dit alles opgevroolijkt door zeer luide muziek en beschenen door de brandende zon. Precies om twee uur betraden de alguciles het strijdperk om de menigte te verjagen, en op dat zelfde oogen-blik keerden honderde gezichten zich allen te gelijk van beide kanten van den circus naar één punt en op het algemeen geraas volgde plotseling de diepste stilte. Fermina, in het wit kleed, met een groot bouquet in de hand en een gelaat stralend van stemmige blijdschap, even ernstig als schoon. was in haar loge verschenen, met Menen-dez, die er bleek maar gelukkig uitzag, te midden van een groote vriendenkring. Op die eerste stilte volgde na eenige oogenblik een lang goedkeurend, bijna vriendelijk gemompel, en daarop werden wederom aller blikken op het echtpaar gericht. Geheel Sevilla wist wat er gebuerd was. Eensklaps sprong een der gitanas, die op de eerste rij onder de loge zat op, nam een roos uit haar haar en wierp die Fermina toe, al roepende; — A ti dona Fermina Menendez, y Dioti dé la buena sorte!

— Terstond wierp een ander meisje Menendez een bouquet toe en riep; — A ti don Louis Menendez, dappere held! — Het voorbeeld werd onmiddellijk gevolgd : van alle naburige banken begon het bloemen te regenen op de jongelieden, vergezeld van hartstochtelijke, opgewonden kreten: — Aan u, schoone vrouw! — Aan u, kloekmoedig man! — Aan u het schoonste paar van Sevilla. — Bemint elkaar! — Weest gelukkig! — Vele dagen zooals deze! — God behoede ui — In een oogenblik verspreidde de

-ocr page 230-

— 222

geestdrift en het nieuws zich door den geheelen circus, zoodat men van alle zijden bloemen strooide, met zakdoeken en mantilles wuifde en groeten en kreten uitte; Fermina, geheel door aandoening overweldigd, liet het hoofd op den schouder van Menendez zinken en de koningin Isabella, die reeds met haar geheelen hofstoet plaats genomen had in de koninklijke loge, vroeg aan den jeugdigen generaal Serrano, wie die twee menschen waren, die zulk een opschudding onder hare onderdanen te weeg brachten.

De general bonito, de mooie generaal, zooals men toen de aanstaande overwinnaar van Alcolea noemde, trad eerbiedig naar voren en zei op den zachtsten toon zijner liefelijke stem: — Het is een kortelings getrouwd paar, Majesteit. De vrouw was het mooiste meisje van Sevilla, en de man is een jongeling, die het andalousische bloed eer heeft aangedaan. In een aanval van jaloezie had hij zijn verloofde doodelijk beleedigd door een smaadelijk geschrift, en daar het hem op geenerlei wijze gelukte haar vergiffenis te verwerven en haar liefde te herwinnen, verkreeg hij beide door haar een kistje aan te bieden, waarin de pen, in tweeën gebroken lag, waarmede hij die woorden geschreven had en onder de pen lag een blad papier waarop met met bloed geschreven stond: — Espiazione, — en onder dat blad papier, zijn rechterhand. . .

Terwijl de Koningin haar tooneelkijker op het echtpaar richtte schetterden de trompetten, de menigte slaakte een kreet en de eerste stier van den markies de Varena stortte brullend in het strijdperk.

-ocr page 231-

EEN DROOM.

Ik weet niet of vele menschen evenals ik een bijzondere soort van droomen hebben, die zij naar hun welbehagen kunnen te voorschijn roepen: ik heb die van het reizen en om een heelen nacht in mijn droom te reizen is het voldoende dat ik, even voor het inslapen, mijne gedachten op de een of andere verafgelegen plaats vestig, waaraan ik een zeer levendige herinnering heb behouden; daarna trekken mij allerlei andere plaatsen, steden, buitenplaatsen voorbij, die schielijk van gedaante verwisselen, zonder dat zich ooit een vizioen van anderen aard in den droom komt mengen. En het is zonderling, dat de plaatsen en personen waarvan ik droom altijd plaatsen en personen zijn, die ik gezien heb maar de voorvallen niet, en dat gebeurt mij nooit wanneer ik bij het inslapen mijn verbeelding niet op den weg der herinneringen breng; want als ik de oogen sluit, denkende aan Sydney of aan Batavia, dan zwerf ik in mijn droom de heele wereld over en is het licht mogelijk dat ik een uur na middernacht met een overleden chineeschen keizer in een gesprek over politiek gewikkeld ben.

Wat kan daar de reden van zijn? Hoe komt het dat mijn geest, die op het gebied der gebeurtenissen de zonderlingste bokkensprongen maakt, zich tegelijkertijd bij de geografische werkelijkheid mijner reizen bepaalt! Hoe

-ocr page 232-

224

is het mogelijk dat ik op het punt van plaatsen en personen al drooraende niets doe dan in \'t geheugen terug roepen en alleen op het punt van voorvallen en gesprekken afdwaal. Waarom altijd die onderscheiding? Het is misschien de honderste maal dat ik mij zeiven die vraag doe en voor de honderste maal weet ik er geen ander antwoord op te vinden, dan het hoofd van rechts naar links op het kussen te wenden, en al mijne gedachten te verzamelen in den tuin van den Hertog de Montpensier, die, naar het schijnt voor dezen nacht het uitgangspunt moet zijn voor een langen pelgrimstocht; daar hij mij met een onoverkomelijke hardnekkigheid door het hoofd maalt, zoodat ik nu merk dat ik zal inslapen in de schaduw der hertogelijke oranje-boomen. Moge het ten minste een aangename kalme reis zijn en ik niet weer, zooals anders, mijn moeder wekken door angstkreten en droevig gesteun.

Hoe was ik daar in den tuin van den Hertog van Montpensier, del Rey nar angero, zooals men hem in Spanje noemt, gekomen ? Waarschijnlijk had mijn bourbonsche vriend Segovia mij een toegangsbillet bezorgd. Ik herinner het mij niet goed meer. Ik weet ook niet heel veel meer van den tuin. De levendigste, ja eenige herinnering aan die plaats is de fontein waaraan men den naam der vijf zinnen gaf. O! ik kan naar waarheid zeggen dat ik daar het heerlijkste uur van mijn verblijf te Sevilla heb doorgebracht. Het was tusschen twaalf en een s\' middags, de zon scheen prachtig en er woei een frisch windje. Ik zat op het gras, in de schaduw van een groep laurierboomen, naast het bekken van een fontein, onder de neerhangende takken van een rozenboom; met de een hand stak ik de vierdepartjes van een chinaasappel in den mond, waar het sap met groote droppels uitliep, met de andere streelde ik het beentje van een kindje van allerfijnst marmer dat

-ocr page 233-

— 225 —

ijskoud water uit zijn mondje langs mijn haar liet loopen; het heldere water in het bekken kaatste als een spiegel mijn gelaat terug, dat door geen schaduw van zorg gekweld werd; de rozenbladeren door den wind gedreven, vielen op mij neder; over de donker groene boomen heen zag ik het witte met arabesken versierde terras van een huisje in moorschen stijl en verderop het groote vergulde beeld van het Geloof, dat op den spits der Giralda ronddraaide en glinsterend afstak tegen het zuivere blauw van den andalousischen hemel.

— Nu nog iets voor het oor! — riep ik opgewonden uit. En een oogenblik later hoorde ik achter de laurierboo-men het zachte geluid van een hark en daarna een frische heldere meisjesstem, die een allerliefsten Sevillaanschen tongval zong: — Ik ben schoon en gij zijt twintig jaar ! — Toen was ik een oogenblik buiten mijzelven van genot; ik opende den mond heel wijd om zooveel mogelijk van de heerlijke lucht in te ademen, stak het gezicht in het water, hapte in mijn chinaasappel, lachte en wentelde mij als een knaap in het gras. Daarna overviel mij langzamerhand een aangename loomheid ... ik sloot de oogen — en viel in slaap .. .

En gij hebt mij wakker gemaakt, gij mijn waarde, hardvochtige Parodi! En waarom ? Zijn de wonderen van den Restaurant Blond nu te vergelijken met de heerlijke tuinen van de Montpensiers ? Maar ik moet billijk zijn en erkennen dat de heer Blond ons de beste bouillon en het smakelijkste middagmaal uit heel Parijs geeft en dat het een buitenkansje is om voor twee franken zulk een dinertje en zulk en schouwspel te kunnen hebben. Welk een tafereel! Twintig tafeltjes met uitgehongerde menschen; een menigte, die voortdurend in beweging is, die in twintig verschillende talen over allerlei dwaze en verheven onderis

-ocr page 234-

220

werpen spreekt; gelukzoekers uit alle hoeken van de wereld ; jongelieden vol verwachtingen, oude menschen met weinig hoop; uitvinders van systemen en universeele hervormingen vol hersenschimmen en schulden; groote mannen zonder gezond verstand; misschien een enkel waarlijk groot man; een onbekend schrijver, van wien over drie maanden tien maal achtereen de eerste comedie zal opgevoerd worden in het Theatre Francais, hetgeen zijn naam door geheel Europa vermaard zal maken. Arme lieden die voor zooveel per avond in de Mabile of Valentin dansen; goochelaars van het tooneel, die een degen tot aan het gevest inslikken; courantiers, die u den dolk in den rug stooten; een Beijer, die sedert tien jaar tobt over een fabelachtig ontwerp van sociale hervorming, gegrond op een verbond tusschen den Paus en de democratie; een Braziliaan, die harmonische en welriekende romans heeft uitgevonden, waarbij de lezer, als hij aan een zekere bladzijde is gekomen, door een lichten druk met den vinger een aangenamen getr en een gelegenheidsliedje uit den band kan laten komen; een Pool die een soort van comedie gecreëerd heeft, die niet op het tooneel, maar in het werkelijke leven moet voorgesteld worden, of liever een nieuwe manier van een leven in den vorm eener comedie; een engelschman, die van het Gouvernement zoekt gedaan te krijgen dat er aan de Fransche Universiteit een voortdurende cursus geopend worde, over de Kunst om de vrouwen te regeeren; de onvermijdelijke uitvinder eener algemeene taal; de onontbeerlijke verbeteraar der luchtballons; de overdreven stoutmoedige voorvechters van alle nieuwe wetenschappen en van alle kunsten; alle geestelijke wanstaltigheden, die met lichamelijke gebreken samengaan, verwrongen denkbeelden, gebochelde en gedraaide talenten, waterzuchtige genieen, verbeeldingen , aangetast door vallende ziekte; spelers, verliefden,

-ocr page 235-

227

absiuthdrinkers, atheïsten, dweepers, cynische wijsgeeren; menschen, die zich dood werken en anderen, die in losbandigheid ondergaan; menschen die op een vliering wonen en jongelieden, die onder de boomen in de Champs Elysée\'s den nacht doorbrengen; een uitgelaten vroolijk wezen en iemand, die zich den volgenden dag een kogel door het hoofd zal jagen; iedereen zoekt iemand: deze zoekt een uitgever; gene een Maecenas, die een impressario, die eenige leerlingen, deze een agent, gene een slachtoffer, een ander een medeplichtige. Het is een comopolitisch samenraapsel, dat werkt, ontbijt, droomt, zich op het uitgestrekte plaveisel van Parijs afslooft, om zijn naam aan het nageslacht na te laten, of zijn eerzucht in den kerker, of zijn verstand in het krankzinnigengesticht, of zijn lijk aan het hospitaal. Ja, mijn waarde Parodi, dat schouwspel is zonderling, maar die lucht benauwt mij; morgen ga ik in de passage des Princes eten, ik arme drommel heb ook mijne nukken; ik heb nu en dan behoefte om mijn ledematen uit te strekken in een vergulde zaal en mijn armoede te verzetten met een glas Champagne.

.... Champagne! Kellner, champagne voor mijnheer. — Sic beschamen mich mit [hren Höflichkeiten, blonde kapitein Schopper. Uw schip is een prachtig paleis en gij zijt de koning van den Donau. O wat een heerlijke avond! Door het open venster, over het rooskleurige water van den stroom heen, zie ik de boschrijke oevers van Banat en Temeswar voorbij trekken en tusschen de vensters weerkaatsen groote spiegels met gouden lijsten, het weemoedige landschap van Slavonie, door de ondergaande zon verlicht. En het geluk wil dat tegenover mij het liefste gezichtje en slankste figuurtje eener hongaarsche schoone zit, dat ooit de nieuwe brug van Pesth passeerde. Mijnheer Castalu-lü, draag mij die verzen op het standbeeld van Michaiü

-ocr page 236-

228

Vitézlü eens voor; Ik aanbid de ruraeensche taal, en gij, kapitein Schopper, blaas mij een rookwolkje van uw fijne Havana sigaar in \'t gelaat. Op uw gezondheid, mijn goede Mahmoud Déjezaerli, aanstaande roem der muzeltnansche schilderkunst; studeer veel te Weenen en moge ik u over tien jaar wederzien, gevestigd in een fraaie villa, aan den oever van den Bosporus, naast de witste moskée van Bujuk-deré. Mij dunkt dat iemand daar ginds een loflied op den Rijn zingt. Kapitein Schopper zend dien onverlaat maar met een papieren schuitje om te dobberen op dat beekje, en leer hem onzen reuachtigen Donau te eerbiedigen. O! lacht gij daarom, kapitein Schopper? gij lacht om de uitwerking uwer Champagne, niet waar, welnu....

.... Welnu, wat is dat ? wat gebeurt hier ? De Slavoon-sche kust is verdwenen, de lucht wordt donker, en het water onstuimig, de wind giert, de schitterende zaal is veranderd in een armzalige kajuit, door één lantaren verlicht, de sierlijke kapitein Schopper in een ouden man in lompen gehuld, de hongaarsche schoone in een arme boerin met twee kinderen op den arm; en het schip schommelt, stampt en stoot verschrikkelijk, zoodat alles door elkaar rolt — no, no senor capitan om Gods wil, heb medelijden met mijne twee kinderen, laten wij niet verder gaan, de zee is zoo woest, wij zullen een ongeluk krijgen, laten we wachten tot het dag is, laten wij kaap Trafalgar niet passeeren, ik smeek er u om, niet voor mij maar voor mijne arme kinderen! — Ik kan niet goede vrouw; el capitan tiene sus obligaciones; er zijn vijf passagiers die naar Afrika gaan, die moet ik morgen bij het aanbreken van den dag te Algiers aan wal zetten; ik kan den nacht niet te Trafalgar doorbrengen; ik moet mijn best doen om verder te komen; Gods wil geschiede! — Neen! neen!

-ocr page 237-

229

senor capitan! Wij zullen schipbreuk lijden! Wij zullen vergaan ! Mijne kinderen! Ave Maria purissima, hij is weg! Gij, mijnheer de italiaan, ga naar hem toe, wat ik u bidden mag, ga den kapitein smeeken dat hij niet verder ga, dat hij ons niet laat vergaan! Mijn God! Mijn God! — Wees bedaard goede vrouw, ik ga al. Kapitein! Waar is de kapitein ? Is die kapitein dan nergens te vinden ? Hij is bij de boeg! — Hij is bij het roer! Ga hier door! — Ga daar langs !....

Hierdoor, daar langs! Loop naar den d, , .!. Ik loop hier nu al drie uur rond, en ben er nog niet. Het zal nu wel haast middernacht zijn. Ach! Was ik maar in mijn klein logementje van Leicestersquare gebleven, in plaats van mij in dien akeligen donkeren doolhof te storten! De eene straat volgt op de andere, wending op wen-dig, kruisstraat op kruisstraat, huis aan huis, en geen enkele open deur, geen verlicht venster, geen policeman, geen menschelijke stem, geen geluid van stappen, geen teeken van leven; niets dan eindelooze zwarte muren, die zich in den nevel verliezen en een stilte als in een onbewoonde stad. Ik stap, loop, draaf en het is alsof ik steeds op de zelfde plaats blijf. Misschien doe ik niets dan in de zelfde straten al maar in de rondte loopen. Dit vermoeden doet mij ontstellen en mijne krachten beginnen mij te begeven. En dan...wat helpt het of ik het al voor mij zeiven verberg ? Ik ben bang, bang om vermoord te worden, om in een riool te vallen, over een lijk te struikelen, in een kuil met bloed te trappen.

Hoe ben ik hier gekomen? Waar ben ik? Als ik ten minste maar wist waar ik was! Ben ik in White Chapel ? te St. Giles, te Waping? Als ik zeker was van te Bethnai Green te zijn, bijvoorbeeld zou ik trachten Mile\'s end Road te vinden, en zou van daar wel weten naar den Tower van Lon-

-ocr page 238-

— 2,30 —

den te komen; of als ik te Seven Dials was, zou ik hoop hebben Regent Street of Piccadilly te bereiken. Maar hier weet ik niet welken kant ik uit moet, ik loop in den blinde, als een gek. Het kan mij niet schelen al viel ik in handen van een dievenbende, als ik maar iemand tegenkwam! Die doodelijke stilte doet mijn bloed verstijven! O mijn God! Ik vraag slechts het geluid van stappen of het geblaf van een hond! Weer een straat! Nog zulk een einde-looze sombere straat! O, ik ga niet verder; in deze straat is iets afschuwelijks, er zijn dooden, mijn knieën knikken, mijn bloed stolt, mijn verstand wordt verbijsterd, ik begin te gillen, ik. . . wat! Zijt gij daar! Gij mijn vriendin I Gij mijn geliefde! Gij hier, in Londen! Met mij! Maar \'t is een droom! Maar spreek dan! Niet! Laat ons eerst vluchten , geef mij de hand, kom, volg mij, vlieg... o welk een onuitsprekelijk genot! De wind draagt ons voort, de lucht heldert op, de zon schijnt ons in het gelaat, Londen is verdwenen, wij zijn op de zee, wij zijn gered!

.. . Waar zijn wij ? O! vraagt gij mij waar wij zijn, gij, die zoo thuis zijt in de klassieken, zoo knap in \'t grieksch en latijn, gij die bloost als gij den naam van Pindarus hoort noemen en begint te schreien als ik zeg dat wij eens een reis naar Troye zullen maken, gij, die mij jaloersch hebt gemaakt van Hannibal, en mij Cato in mijn zak hebt laten steken, gij met uw hoofdje propvol groote mannen en groote gedichten ! Welnu! Ditmaal zult ge gelukkig zijn; maar ge moet raden waar we zijn. Zie dien prachtigen hemel, die blauwe zee, die grijze heuvels, die kale rotsen, die afgebrokkelde steenen en raad dan waar we ons bevinden. O, gij verbleekt! — Welaan is het niet Troye ? — Neen. —Zijn het de bouwvallen van Karthago ? — Nicea? Mis jonge dame. Gis, gis nog maar eens, doorwoel uwe geschiedkundige herinneringen, onderzoek uwe

-ocr page 239-

— 231 —

klassieke wenschen. Wel ja, vriendin, ja! Athene! Athene I Athene I Wij zijn op den Akropolis! O uw blijdschap brengt mij in verrukking. Kom in mijne armen en bewonder: dat daar is de oostelijke kust van den Pelopenesos,

— verderop het eiland Salamis; — daar de Pireus, — daar de tempel van Theseus, — op die rots in de richting mijner hand, de bouwvallen van den Areopagus; — hier beneden het theater van Bachus, waar uw Eschilus en uw So-focles hunne treurspelen lieten opvoeren; — aan het eind van die kloof de tempel der Eumeniden; — gij siddert, arm kind, bij het hooren van die namen, — en keer u nu om: zie daar de zes en veertig zuilen van het Parthenon,

— sta nu op en bega een dwaasheid, want de steenen waar gij tot nog toe op gezeten heb, droegen eenmaal de groote Minerva Promachos van Fidias, die de punt van haar vergulde lans ten hemel hief, het eerste beeld van het vaderland \'t welk de atheensche zeevaarders zagen, als zij van kaap Sunium kwamen. O! Mijn lief klassiek vrouwtje weent!... Waar is ons kind ? Het was zoo even hier. Stil! wees niet bezorgd; het kan niet ver zijn; ga gij daar zoeken; en ik hier: het zal zich in het Erechteon verstopt hebben; Checchino, waar zijt ge ? Chec-chino, Checchino! ...

... Luister, mijnheer: ik heb de wereld doorreisd en veel grappenmakers gekend; maar ik moet u ronduit zeggen dat ik nog nooit iemand van uw stempel ontmoet heb; kom, gauw, het spreekwoord zegt dat elk mooi spel kort duurt, hetgeen wil zeggen dat een dom spel uit moest zijn zoodra het begint. Zet dat kind neder, dat gij in uw rechter hand hebt, dat is het mijne en dat, \'t welk gij op den rug hebt, en dat, \'t welk gij onder den arm hebt en die drie in uw gordel. Ik zeg, zet ze neer

-ocr page 240-

— 232 —

of ik klim op uw zuil, en werp u omlaag als een zoutzak. Meent gij dat dat geoorloofde grappen zijn? Waar zijt ge van daan gekomen, met uw galgengezicht ? Wie zijt gij ? Wat ? Zoudt ge durven ? O! dat afschuwelijk monster, steekt het hoofd van mijn kind in zijn mond! Help, Help, hier, hier, Atheners! De hemel zij gedankt! Daar komen menschen ! O waarom lacht iedereen ? Wat valt er te lachen ? Atheners ? Het is een schande dat een beschaafde, schoone stad zooals de uwe zulk een kerel veroorlooft om midden op een publieke plaats de kinderen zoo te martelen. Antwoordt dan toch. Gij, burgers, geeft mij rekenschap van dit schandaal. Laat ons hooren! — Eh! Monsieur vous êtes fou; vous n\'êtes pas Athénes è, vous, êtes dans la ville de Berne, devant la statue du mangeur d\' enfants, devant le Kinder-fresser Bruunen, que tout le monde connait; regardez done dans votre Baedeker , farceur ....

...Standbeeld, Bern! Praatjes. Te Bern ziet men niet dat eenzame landschap die gele lucht, en daar is ook niet die groote rust die tot in het binnenste van mijn gemoed doordringt. O mijn schoon Bulgarije! Schilderachtige, puntige rotsen, waarop met mos begroeide kasteelen staan en waarop de zonnestralen rosé- en violetkleurige tinten werpen; fraaie heuvels, bekleed met ondoordringbare struiken, waarop de herfst zijne prachtige sombere kleuren heeft uitgespreid; donkere dorpen half in den grond bedolven als om ze te onttrekken aan het gezicht van den gehaten minaret, die boven hunne hoofden zweeft; uitgestrekte glooiende weiden, talrijke kudden, forsche herders, mét lange gewaden en fluweelen mutsen, gebogen over de sporen der paarden en der kanonnen, die zooeven voorbij gingen en uw broeders geketend naar de vestingen aan den Donau sleepten; schoon en weemoedig, woest land schoon, ernstig, stilzwijgend en zachtaardig volk, ik eerbie-

-ocr page 241-

— 233 —

dig en bemin u! Verwenscht zij de spoorweg die den draad mijner fanlazie verbroken heeft. Nu moet men afdalen en te voet een tunnel van anderhalve mijl afleggen: iets dat alleen in Turkije mogelijk is. Laten wij dus het hol binnen gaan. Maar wij moeten vooral dicht bij elkaar blijven, heeren, en oppassen dat wij elkaar niet verliezen, want het is pikdonker. Ik zou toch wel eens willen weten hoe men door dezen koker van twee el breed een trein zal laten passeeren. Helder mij dat wonder eens op, mijnheer... Er is niemand meer! O wee, des te erger voor hem. Ik steek mijn kaarsje op en stap kalm voort. . .Hei! Wat beteekent dat ? Hier zijn geen rails! Dit is geen spoorweg tunnel! Dit is een gang! De muren zijn beschilderd met kruisen en opschriften ... in het spaansch! O foei! dat is verschrikkelijk! Het zijn de gewelven van het Escuriaal!.. ,

... Ik had een oogenblik van zwakheid; het gebed heeft mij versterkt; vooruit dus; ik zal wel een uitgang vinden. God zal mij bijstaan, het komt er slechts opaan een binne-plaats te bereiken. Maar ik beef toch. Die eindelooze gang maakt mij angstig. Die was er niet toen ik de eerste maal in het klooster ben geweest. En dat leven.. . dat is niet het geluid mijner voetstappen ! O! Mijne hare rijzen te berge! Neen, wacht even, ik moet mij eens bedenken; dit is het geluid mijner stappen; Ja wel want als ik stil sta . .. o God! Dan hoor ik het nog! Ik word krankzinnig! Maar waar klinkt het dan ? Zeker niet vóór mij, want als ik hard begin te loopen hoor ik het steeds op denzelfden afstand; ook niet achter mij; want als ik stil sta, haalt het mij niet in; en boven het gewelf kan het niet zijn, want dan zou ik het niet zoo duidelijk hooren; onder mij ? Dat is niet mogelijk. Waar is het dan toch. Heb ik gedroomd? Weineen , ik hoor het vlak bij mij, eentonig, hardnekkig, on-

-ocr page 242-

— 234 —

heilspelend. Dit is geen spook, dit is een monnik, een priester, een wachter, die mij wil doen sterven van schrik. O! maar de woede, die mij verteert is nog sterker dan de angst. Dien onbekenden cipier vind ik veeleer ver-foeielijk dan verschrikkelijk. O, gij die daar voor mij, achter mij, naast mij, boven mij, of onder mij loopt, wie gij ook zijt, gij zijt een ellendeling en ik veracht u en lach u uit en ik tart u om voor mij te verschijnen ! En als gij niet komt, zeg ik u dat ge een lafaard zijt, en ik spuw u in het aangezicht; zelfs al waart ge Filips de II in levenden lijve, met schepter en kroon, zoo zweer ik u dat ik niet bang voor u ben, en beveel u voor mij te komen staan, opdat ik u een handbreed van mijn marokijnschen dolk in het hart kan stooten en u naar uw dom nageslacht onder het hoofdaltaar van St. Lorenzo kan terugzenden om te verrotten ! Geen antwoord en de stap blijft voortklinken, vlak bij mij, langzaam op de maat, onverstoorbaar! Ik word razend! Vooruit, kom naderbij, zeg mij aan welken kant gij zijt, kom onder mijn bereik, dat ik mij van die foltering kan bevrijden! Zit gij in den muur? Nu dan, kijk, ik schop er tegen, ik haal er den dolk overheen, kras er met de nagels langs, maak er bloedige strepen op. Er uit! Er uit! Er uit! — hij antwoordt niet en altijd op den zelfden afstand hoor ik dien afgemeten, duidelijken, akeligen stap, gelijk het tikken van een hamer op een doodkist. O dat is te veel, ik kan niet meer, ik ben bang, het is een droom die mij vermoordt, wek mij, wek mij!. . .

. . . Het moet de schipper geweest zijn, die mij gewekt heeft door mij een schop in de zij te geven, Waar gaan we heen! Het landschap is geheel vlak en door den regen als achter een sluier verborgen; hier een daar ziet men onduidelijk een windmolen en een kerktoren; het kanaal

-ocr page 243-

— 235 —

is breed en hoog, ik verbeeld me dat ik tusschen Leeuwarden en Dokkum ben. Men zou nog zoo kwaad niet zitten in die kleine, wanne trekschuit, met een boek in de hand eu een pijp in den mond; maar dan zou men er die zeventien dikke kinderen moeten uitzetten, die mij aan alle kanten verdringen, en die vrouw met dat vollemaansgezicht, die mij knipoogjes geeft en fluisterend tot mij spreekt. En men moet zeggen dat het schijnt dat van die zeventien wichten het eerste goed in haar smaak viel, daar zij er zestien navolgingen van geleverd heeft, zonder de minste verbetering; zij hebben allemaal dezelfde domme, onbeduidende uitdrukking op het gelaat als hun moeder. O dat is het echte Holland! En wie zou de dwaas geweest zijn, die deze lawine van leelijke kinderen over de Nederlanden heeft uitgestort ! En hoe is het mogelijk dat die moeder van een halve bevolking nog zulke grillen in het hoofd heeft? Zij stoot mij met den voet aan! Stooten ? Neen zij schopt! Gij hebt een al te krachtige manier om uwe welwillendheid te kennen te geven, mevrouw. . . zou ik zeggen. Wat zegt gij ? He? Ik? Zijt gij niet wijs? Ik uw man! Heb ik u gehuwd ten overstaan van den burgemeeeter van Dokkum! Die zeventien kinderen zijn die van. . . ons ? Zijt gij in het bezit van het huwelijkscontract? O nu wordt mijn geheugen helderder. .. Dus het is waar! Dan heb. ik tot nu toe gedroomd ! Wees niet ongerust, vrouwlief; ik open het venster en steek het hoofd er uit om een luchtje te scheppen; — ik bemin u meer dan het leven; — ik steek er ook het bovenlijf uit, — ik aanbid u, — ik buig mij nog meer naar voren, — laat mij den voet op uw stoel zetten , — zoo mijn schat; — en nu liefderijke God, neem mijn geest op, en gij Hollands wateren, ontvangt mijn lichaam!. .. Vervloekt! Wie houdt mij daar tegen?

-ocr page 244-

— 236 —

... Caballero vergeef ons dat wij u eenigszins ruw achteruit getrokken hebben; wij zijn schutters en moeten onze bevelen gehoorzamen, het is den reizigers verboden de hoofden buiten de raampjes der wagons te steken : er zou u een ongeluk kunnen overkomen; hier zijn overal Carlisten, gisteren waren zij te Calatayud, eergisteren dwaalden zij in den omtrek van Siguenza; men heeft ons niet voor niet met ons vijven, tot de tanden gewapend, in iederen wagon gezet; leun niet tegen de geweren, zij zijn geladen. — \'tls wat moois! Dat is ook een prettige manier van reizen! Twee geladen geweren vóór mij, twee geladen geweren achter mij, een pistool vlak naast mijn been, het gevest van een degen in mijn zij en zes ranselcingels, die mij tegen de schouders slaan en als ik uit het raampje kijk, een puntige kogel in mijn hersenpan en al die aardigheden om naar Marokko te gaan. Arm Spanje! Wat zijt gij veranderd! De velden zijn verlaten, de dorpen gebarricadeerd, de spoorwegstations verbrand, afgebroken of omringd door wallen en loopgraven, overal groepen werke-looze boeren en vermoeide soldaten, tenten, schildwachten uitgeputte paarden, sporen van kampementen, rookende puinhoopen, ellende. Het schijnt echter niet dat mijne reis-genooten zich erg over dien benarden toestand bekommeren. Ik zie daar twee jonggehuwden als een paar tortelduiven zitten; hier een dronken werkman, die een oude ara-gonsche boerin het hof maakt; verderop vijf lieden in hemdsmouwen die kaart spelen; een officier van de jagers, die zingt; een castiliaansche postillon, die zit te drinken en een oude dorpspastoor, die met groot genot telkens een snuifje neemt, als hij een zin in de Espano catolica gelezen heeft. Zijt vroolijk, kinderen, moge God u behoeden!

Nu zingt de postillon ook, de werkman volgt hem na en de vijf in hunne hemdsmouwen vallen in als koor; wat,

-ocr page 245-

— 237 —

zelfs ook de heeren schutters ? En het consigne en de krijgstucht? en de Carlisten? O het is een fraai land vol dwazen! Een karnaval te midden van den burgeroorlog. Maar \'t is goed! Leve de. . . ik zou dat jonge paar wel \'een klap willen geven, die doen niets dan elkaar aanstaren. Bij het lichaam van Karei den Vijfde! Er is geen grooter kruis voor een armen reiziger dan die laffigheden te moeten aanzien. Houd dan toch op, gij zijt hier niet in uw eigen huis, wat drommel!

...Nog zulk een paar — en nog een — en nog een. Nu zit ik midden in Arkadië. En dat afschuwelijke schouwspel moet ik aanzien tot Keulen toe. Ik moest hier eigenlijk niet gekomen zijn; want men had mij reeds gezegd dat die ellendige stoombooten op den Rijn, in het najaar drijvende nids a?amour zijn voor alle jonggehuwden uit Belgie, Holland, Duitschland, Zwitserland en al de landen aan de beide oevers. Zie daar zijn ze die blonde, bleeke dametjes die de oogen ten hemel slaan en het hoofd op zijde laten hangen. Daar zijn de zijdelingsche blikken, de vluchtige handdrukken, de kushanden met den waaier overgezonden, de stootjes met de voeten, het gefluister, gesmacht, die eindelooze dwaasheden, welke door vijftig verwenschte notarissen, die aan een snuifje verslaafd zijn, gewettigd zijn, tot mijn ongeluk. Zie die snapachtige belgische, die opgewonden duitsche, die huichelachtige luxemburgsche, die den arm van haar echtgenoot achter de Algemeine ZeUung verbergt! Die onbeschaamden !

De duitsche officieren begroeten de stoomboot van de balkons der villa\'s, de gothische kerken spiegelen hunne gewerkte torens in het water, de oude burgen teekenen hunne reusachtige vormen tegen de donkere lucht af, de vesting van Coblentz gaat voorbij, de ruïne van Hammerstein verdwijnt, het prachtige kasteel van Rheineck verschuilt zich

-ocr page 246-

— 238 —

achter de bergen , het Zevengebergte vertoont zich als zeven groote wolken; en zij zien er niets van! en zij gaan voort met hun kinderachtig spelen met eikaars vingers en voeten, in de domme overtuiging dat niemand hen ziet, alsof we allemaal sliepen , of blinden of idioten waren,En toch wanneer al die dwaashaden niet in de wereld gebeurden zou ik op de avonden van feestdagen , in de tuinen van Antwerpen en in de lanen van Basel geen zwermen van engeltjes met gouden haren gevonden hebben, die mijne zwartgallige gedachten verdreven en mijn gemoed met vreugde vervulden! Ach! ik ben ondankbaar!

Nu ja, lacht maar, kijkt elkaar aan, bemint elkaar, fluistert maar, weest kinderachtig en vergeet ons, den Rijn en het heelal! opdat er nog meer engeltjes met gouden haren in de wereld komen!.....

. . . Daar zijn zij! Een menigte knapen en meisjes overstroomt het Prater te Weenen, verspreidt zich onder het dicht geboomte langs de lanen, bedekt met gele bladeren.

De herfst is op eens veranderd in voorjaar, de grijze lucht is vervuld met welriekende geuren, en weergalmt van welklinkende stemmen, alles ademt frisschheid en vroo-lijkheid.

Bij groepen, bij scharen, in kringen, bij zwermen komen zij en verdwijnen weder als een vlucht vogels of kapellen; zij doen denken aan een grooten tuin met levende rozen en lelies, die uit zichzelven door elkaar groeien en schielijk dansende en zingende bouquetten, kransen en guirlandes loslaten. Schotse ceintuurs en russische pelsen, hongaarsche jakjes en poolsche mutsen, roode veeren, blonde lokken en blauwe linten, dat alles golft op en neder en dwarrelt dooreen te midden van hoepels, wagentjes, raketten, vliegers en rooskleurige ballons. Alles lacht, alles schittert, alles trilt en

-ocr page 247-

— 239 —

eeu goddelijk gevoel van jeugd en hoop vervult mijn gemoed.

Weest gezegend, gij nauw ontloken bloemen van het menschelijk geslacht! Gezegend zijn uwe blozende gezichtjes, uwe zijden haren, uwe bloote beentjes, gezegend zijn uwé spelen, uw vreugde, uw onschuld, uw familie, uw leven ! Ik aanbid u, lieve kinderen! Komt naar mij toe, laat mij iets voor u doen, laat ik u bedienen, dringt mij uwe nukken op, vermaakt u met mij! Wilt gij mij knijpen ? Wilt gij mij uitjouwen? Wilt gij op mij springen? Wilt ge dat ik u op den rug draag? Wilt ge dat ik voor uw pleizier in een boom zal klimmen? Ik zou mijn hals breken, zegt gij. Wat deed het er toe of ik mijn hals brak voor uw pleizier! Kom den boom in. Wat ben ik al hoog niet waar? Maar ik kan nog hooger. — Zoo ? — Noch! — Zoo ? — Immer noch ! — Maar moet ik dan in den top klimmen ?. ..

O welk een tooverachtig panorama! Een golf bedekt met schepen, twee zeeën die ineen loopen, drie steden die elkaar de hand rijken, Europa en Azië die elkaar aanzien, duizende minaretten en koepels, te midden van dui-zende kiosken, bazaars, baden, balkons, acqueducten omgeven door een onmetelijken krans van tuinen en bos-schen; en overal een bonte, tallooze menigte die langs de twintigheuvels en door de twintig poorten op en neder loopt, tusschen de cypressen, fonteinen en graven, en boven dat alles de Oostersche hemel. Ik dacht niet dat men behalve in een droom zulk een verbazende schoonheid op aarde kon zien. Nu begrijp ik den stervenden muzelman, die zei: — Draagt mij aan het venster! — Ik begrijp den dichter, die zijn pen in stukken brak, den schilder , die zijn doek verscheurde, den geleerde, die van zijn stuk raakte, de kooplieden, die verzen begonnen te stamelen, de kinderen, die kreten slaakten en hunne moeders

-ocr page 248-

— 24° —

omhelsden, u, menschen uit alle landen en van allerlei aard , die uw bloed voeldet verstijven en uwe oogen vochtig worden bij den aanblik van het paradijs. O kon ik toch iedereen hierheen brengen, die ik lief heb, en hier leven op dezen verheven plek, op dit doorluchtige terras, begroet door de eerste en laatste zonnestralen!

Oppasser, stoor mij niet.—Ik doe mijn plicht Cap tan. Geheel Constantinopel weel dat onze heer en meester Abdul Aziz, wien Allah behoede en bescherme, niet gedoogt dat zich eenig menschelijk gelaat verheffe boven de laatste verschansing van den toren van het Seraskiere. Wees dus zoo goed te bukken. — Laat mij toch met rust, gij krijgt vijf franken. — Buk dan toch Cap tan. Ik geef u twee kronen. — Bukken Captan. Ik geef u een gouden napoleon, moge uw vrouw nooit kinderen krijgen en de vogelen des hemels nesten bouwen in uw baard! Heeft men ooit groo-ter turksche ezel gezien dan deze?

Zijn we het eens?

Eens! Monsieur, iV accord. Geef mij den napoleon en uw stoel. — Dat is goed maar help mij er op want het is voici donker en steun mij van achteren want er is zulk een gedrang. En waar moet ik nu kijken ? — Over de Seine, mijnheer. — O! een witte bliksemstraal heeft in een oogenblik een zee van hoofden op het Champ de Mars verlicht. Nu stijgt er aan den overkant een kolom van vuur omhoog, wordt breeder, spat uit elkaar en valt, als regen, vonken, schitterende watervallen, in den vorm van bloemen, ballen, sterren, vlokken en ringen neder en veroorzaakt in het water een trillende weerkaatsing , een gewemel van vonken, een geflikker van kleuren, zoodat het schijnt dat de Seine paarlen, kristallen en brokken goud door elkaar werpt. Onderwijl straalt er een stroom van

-ocr page 249-

— 241 —

licht van de brug, van de huizen aan den rechter oever, die af en toe de kade, de menigte, de hoogte van het Trocadero, en het pavilloen van den Schach, groen, geel en rood kleurt; honderd kanonnen bulderen, allerlei muziek weerklinkt, de ontzaglijke stem der menigte vervult de lucht als het geruisch van den Oceaan. Eensklaps is al het licht uit, zwijgt alles, en de menigte, op nieuw in duisternis gehuld, wendt hare driemaal honderdduizend hoofden naar den Mont de la Seine.

De verlichting van Parijs begint.

Stroomen bengaalsch en electrisch licht op honderde punten te gelijk ontstoken, verlichten alle spitsen der hoogste gebouwen. De daken der Tuillerien schitteren als vurige pyramides, de koepel van het Pantheon is een vuurzee, het nijverheidspaleis is zilver, door de zon beschenen, het hotel des Invalides is helder groen, de toren de St. Jacques, de zuil de Grenelles, l\'ecole militaire, Saint Sul-pice, Notre Dame de Paris vertoonen alle hunne omtrekken in vuur afgeteekend, hunne spitsen met een stralenkrans omgeven en in lichten rook gehuld en de hemel is hier en daar gekleurd alsof de dageraad aanbrak of door het ondergaan van onbekende zonnen; en ten slotte barsten duizende en duizende vuurpijlen van het een einde van Parijs, tot het andere met een vervaarlijk geraas los, en storten zich uit in een stillen regen van vurige bloemen, begeleid door een algemeenen kreet en kinderlijk blij gejuich ...

Écht kinderlijk blij gejuich! Scheidt toch uit met die kinderachtigheid en denkt aan den dood! — O zijt gij

16

-ocr page 250-

242

het mijnheer Danman ? — Ik ben het de oude leelijke deen-sche wijsgeer, die u een preek houd achter in een rijtuig, tusschen Turnu-Severin en Palanka, een uur voor zonsopgang , terwijl het u ergert (ik zie dat gij u boos maakt) dat ik u weerhoud van tusschen de hutten en heggen, door den nevel heen de blanke figuurtjes der walachsche boerinnetjes met de oogen te zoeken. Laat mij dus uitspreken. Ik herhaal u mijn raad, een goede raad voor uw gemoedsrust. Denk iederen dag en lang aan den dood, maar verdiep u in dat denkbeeld en sluit er u in op, als in een graf, en besteed daaraan al uw verbeeldingskracht. Stel u uzelven voor, aangetast door een doodelijke ziekte — stervende — dood; prent u den aanblik van uw lijk wel in het geheugen; sla al de bewegingen der menschen gade die u in de kist leggen, er den deksel opspijkeren en u wegdragen, bekijk tusschen de planken door de bedrijvige vroolijke stad; voel de koude van de groeve waarin zij u laten zakken; hoor het geluid van de aarde, die zij op uw hoofd werpen, stel u uzelven voor daar alleen, werkeloos, als een geraamte, afgrijselijk en denk zonder de oogen af te wenden aan die afgrijselijkheid. Welnu, geloof mij; Wie er geen ondervinding van heeft kan niet begrijpen welke een groote, heilzame verandering deze dagelijksche begrafenisoverpeinzing in onze manier van leven, om de wereld en het leven te beschouwen, te weegbrengt. Ons ongeluk is dat onbestemd gevoel van aardsche onsterfelijkheid, waardoor wij alles wat ons omringt als veel grooter en gewichtiger beschouwen dan het is; van daar grooter leed, daardoor wordt ook de blijdschap, omdat zij naar evenredigheid veel grooter is dan de aanleiding, een bron van verdriet; maar de gewoonte om aan dood te denken verlevendigt voortdurend het besef van de broosheid van alle dingen, stelt ons alles voor als tot de wezenlijke verhouding terug-

-ocr page 251-

— 243 —

gebracht, herstelt zoodoende het evenwicht tusschen ons en de waarheid en met dat evenwicht de vrede en met den vrede een ontzaglijk groot en veel veiliger levensgenot. Beproef het mijn vriend en gij zult verwonderd zijn als gij ziet hoe al de kleine, onedele gevoelens van u vlieden, al die kleine zorgen zonder oorzaak, die drom van armzalige, kleingeestige kwalen, naijver, eerzucht, ergernis, toorn, die het menschelijk gemoed in stiltte ondermijnen en ongelukkiger maken dan groote rampen. Beproef het: giet in elk uwer zedelijke wonden, dit denkbeeld, gelijk gij een balsem in een lichamelijke wond zoudt gieten. Telkens als u de hoogmoed overvalt, beschouw dan de aderen op uw hand, betast uw zijde, houd eenigen tijd den adem in en terwijl gij dus eensklaps de zwakte van uw bestaan gevoelt, zult gij weer nedrig worden. Wanneer iemand u beleedigt, haal u dan zijn geraamte voor den geest, al de onderdee-len van zijn fijn organismus, een bloedvat van zijn hoofd, dat hem door te barsten ieder oogenblik in een krankzinnige of in een lijk kan veranderen, en vergeef hem. Gewen er u aan in ieder mensch een stervende te zien, in het schouwspel der natuur een fantasmagorische schilderij, die schittert en verdwijnt, in al de aardsche goederen, iets van het oogenblik, dat een verkoudheid u kan ontnemen, gewen er u aan om u te voelen sterven, maak dat de gedachte aan den dood u een steun en een toevlucht worde, en vrees niet dat zij u levensmoede zal maken, of koud voor de genegenheid en het werk; zij zal integendeel al uwe neigingen met een goddelijke droefgeestigheid kleuren en dieper maken. Ach met welk een vervoering zult gij uw geliefde omhelzen, als gij bedenkt dat gij door één druk van uw arm haar ziel naar de eeuwigheid kunt zenden en haar lichaam in

-ocr page 252-

— 244 —

het graf! En uw werk zal vruchtbaarder zijn, omdat gij, als gij met uw geest bijna buiten het leven zweeft, de menschen en zaken uit de hoogte zult beschouwen, met een kalmer gemoed en helderder oog. Wij zijn te Palanka, hier moeten we scheiden. Denk aan de raad van den ouden Danman, vaarwel. — Vergun mij dat ik u omhels, mijnheer.— Kom aan mijn hart. mijn zoon.......Groote God!

Gij zijt Danman niet, gij zijt niet levend! Gij zijt van brons!.....

.....Een standbeeld. O ik herken uwe trekken gij machtige en dierbare vriend mijner jeugd. In die gedaante zag ik u als een lichtbeeld verschijnen op den drempel mijner kamer, wanneer ik laat in den nacht het ontdaan gelaat van uw boeken ophief. Zoo zag ik dat voorhoofd, dat de sporen draagt van den hevigen en eeuwigdurenden strijd van uw geest; zoo zag ik uw edele gestalte, die altijd als van zelve rustte op het voetstuk dat u nu draagt; „zeer trotsch en grootsch, behalve de oogen, die zacht zijnquot; Ik herken u, gij zijt het, „die vooruittreedt als een overwinnaar op het uitgestrekte gebied van het ware, van het goede, van het schoone, de ijdele hoop en de alledaag-heid die ons allen boeit, achter u latende;quot; gij de diepe en nauwkeurige navorscher van het menschelijk hart, de onvermoeide oplosser van vraagstukken, dichter van vrijheid en liefde, beeldhouwer van dwingelanden en van helden, schilder van jonge meisjes en van roovers, verheerlijker van slaven en van martelaren; gij de tvare man, gij de „eeuwige jongelingquot; gij die alle acht dagen, een ander wezen en de volmaking meer nabij waartquot; geducht en beminnelijk verstand, verheven en eenvoudige ziel, groot tegenover het vaderland, groot in den schoot uwer familie groot in den strijd tegen u zeiven en tegen den dood Zijt gij het dus ?

-ocr page 253-

— 245 —

Ach vergun den nedrigste onder uwe vereerders, iemand die, zoo gij leefdet, Europa zou doorreizen om onder uw venster te gaan roepen dat gij groot zijt en dat hij u lief heeft, vergun dat hij zijn brandend voorhoofd even onder uw bronzen hand legge, als wilde hij den zegen van een God afsmeeken.

.... Wie misbruikt den naam van God ? Er is geen ander God dan Alia en Mohammed is zijn profeet. Ascari, keten dezen ellendeling, die nederknielt voor een bronzen afgodsbeeld. — Gij raaskalt, Kald! Dit is het standbeeld van Friedrich von Schiller en ik ben in de stad Mainz. — Gij liegt Nazarener! Dit is het evenbeeld van een valschen God en gij zijt in het keizerlijk paleis te Fez. — Een oogenblik, in Godsnaam! Omlaag die degens, ik verzoek om den sultan te spreken! — Keer u om, buig het koofd ter aarde, hij nadert... — O! Mulai-el-Hassam, de ministers, het hof! De hemel zij gedankt, ik ben gered! Mulei! Majesteit! Ik word beschuldigd van afgoderij, ik ben onschuldig, ik erken en aanbid niemand dan den waren God, den Heer der wereld, die oneindig is in mededoogen. Gij zult mij niet doen sterven. Gij moet mij herkennen. Ik ben hier geweest met een gezantschap. Gij zaat op een paard met groen getuigd en had een witten mantelkap aan en den kap over den tulband; gij waart schoon en vriendelijk, Mulei en uwe oogen waren vol zachtheid. Achteruit dus met uwe degens , soldaten! mijn leven is in de handen van uw Heer. Mulei gij zijt goed en rechtvaardig; ik ben ver van mijn land, alleen, zonder bescherming; ik ben jong, ik word bemind , ik moet leven, spreek één woord, geef een teeken, lach, zie mij aan! o Gij word door medelijden bewogen, Mulei, uw gelaat heldert op, uwe lippen ontsluiten zich; een woord slechts een enkel woord! Laat ten minste die

-ocr page 254-

— 246 —

degens wegnemen die voor mijne oogen flikkeren. Maar verroer u dan toch eens, prins zonder hart! Ziel gij dan niet, daar ik reeds geheel bebloed ben. .. ?

...\'t Is mijn bloed, heer luitenant; ik heb u bespat, gij zijt niet gewond, de kogel heeft mij getroffen.... in de zijde; gij niet heer luitenant, blijft hier naast mij, ik voel dat het leven mij ontzinkt, sta mij bij om te sterven. — Maar waarom sterven mijn jongen! waarom spreekt gij van sterven? Uw wond is niet gevaarlijk, houd moed, kom hier bij den kant van de sloot, leg uw hand op mijn arm zoo. Nu zal ik uw jas losknoopen, zoo aanstonds komt de dokter; kom, word niet mistroostig; gij zult zien dat er voor dit maal nog wel wat aan te doen is. — Ach neen, luitenant! Deze keer is het meenens, het is met mij gedaan ... Ik voel dat het gedaan is... Mijne oogen worden beneveld. . , Vaarwel! vaarwel goede luitenant vaarwel, mijn lieve moeder! vaarwel gij allen! — Dood!—Misschien klopt zijn hart nog. Ach, het klopt niet meer. Arme jongen! Hij kan niet ouder zijn dan twee en twintig jaar. Daar is zijn zakboekje een brief aan het adres van zijn vader; aan den Heer Pietro Caretti, landbouwer. Landbouwer! Ftesole, bij Florence. Een billet van twee frank, zijn soldij der laatste vijf dagen. Het portret eener oude vrouw, zijn moeder. Een ringetje van zwart haar, van zijn meisje. Ziedaar geheel zijn verleden en geheel zijn toekomst, verzonken in een bloedplas, geheel zijn kleine wereld verpletterd door een stukje lood; liefde , beloften, voornemens, hoop, alles in eens uit! En door wie ? door den een of anderen jongen, die daar ginder op het veld staat achter een rookwolk en die misschien ook een portret en een brief op zijn hart draagt.. ,

-ocr page 255-

— 247 —

maar die brief is in het duitsch geschreven! En dat is de reden waarom een van hen beiden een kogel in de zijde gekregen heeft, .. Voorwaarts! voorwaarts! — Maar hoe voorwaarts , majoor ? Moeten wij tegen dien muur opklimmen ? Dat is onmogelijk! — Vooruit, hoe dan ook, klem u vast aan het gras en aan den klimop, rijt u het gezicht en de handen open; maar klimt naar boven ! — Naar boven dus.

.....Maar als het nu niet kan! De klimop geeft mede en

breekt! — Hoe breekt hij! en het is marmer!

.....Marmer? Ja waarlijk mijne handen omklemmen twee

zuiltjes; mijn rechter voet rust op het hoofd van een heilige, mijn linker op den rug van een leeuw en boven mijn hoofd verheft zich een raampje met spitsen boog; ik klim naar boven langs een allerfijnst monument van de gothischen bouwkunst, geheel opengewerkt en doorzichtig, vol licht en lucht en beneden, onder mij zijn wederom zuiltjes, heiligen en marmer beeldhouwerk; en nog lager.. . Groote God! Ik ben op een duizelingwekkende hoogte, op den hoogsten spits van den Straasburger Domtoren? Ik zie Weissenburg, den Geisberg, den Rijn, het Schwarzwald , den Eifel, het Murg-dal! Ik zweef tusschen hemel en aarde! O! Als ik mijn hoofd maar in dat raampje kon steken! Houd je goed! — Kom zachtjes aan — van het eene beeldje op het andere — van de eene verhevenheid op de andere.... Maar die wind jaagt mijne haren in mijn oogen! Die onmetelijke ruimte, die mij omringt. Die kolommetjes, zoo dun als bezemstelen! Die hoofden van heiligen zoo klein als notendoppen o! de moed ontzinkt me ! Mijne handen beven, mijn voet glijdt uit, de kolommen trillen, de heiligen wankelen, de hoogsels laten los, de schrik overmeestert mij, de af-

-ocr page 256-

grond trekt mij aan, de duizeling verblint mij! O welk een afgrijselijke dood! O moeder help mij, ik stort neder!. ...

Wat is er gebeurd? Ben ik met een gil wakker geworden ? Wie roept mij ? O, het is de stem van moeder in de andere kamer. Wat zegt gij?

— Ik zeg, hetgeen ik u al zoo dikwijls gezegd heb, mijn kind: dat gij nooit op de linkerzijde moet gaan liggen slapen.

-ocr page 257-
-ocr page 258-
-ocr page 259-
-ocr page 260-

• -:• .■;•-/?■■

\';r\' - ;:.

wquot;

•v-,

■■gt;\'- -V- ■;

: - ■ • -a ,

üli

cill-Pgp\'

. -

-

\'S..y\\ lt;

|

• • ■\'• •■. ■■

ï ■ ■ •V-.

....

f;

\'

; \' V -,; 1 - \' quot; v , ■ •_: , . :^-

v . - ■ .

\' - . ;/ quot;

- ■ Sgt; ■■ ■■ f ■\' • ■

.

\' - ~ \' - -

-

:;;;y, . ;\' I

.v-v

.........

• •lt;-v