-ocr page 1-

-F

1; IT ^ , -\'.l\'

? m

gj ■\'

gt; \'quot;-ill I i

RIJM EN ONRIJM.

.■.:^.;!;riir ni \'Mm

I Hn £:: ■ •!\'

I:^ii ?••amp;§

v-: pIÉS [f \': 2quot; LhVquot;\'

- :-;:.;.;=?3iKii58 :sy::r5

IS

l::|ilif

EEN

r T ^ w

iiii

LEES- EN LEERBOEK

HI Eïïiili

p|: all

I ^ b.t

MIDDELBARE SCHOLEN

Ilü

ümB

SIÏÜM

:■ ;■\'■ 6\'

I

lp.

;«g

Ik acht hem cêl van bloed eu aard. Die I);-.UGD CU i.ettekkennis paart.

J. V. d. Vondel.

: \' \'■ \'■

■iriirri\'-iiil:

\'S-tM

lil iPi

\'itr.1 s -v.mi-.

■I

IV!,

—oOOg^OOo

if^Vr-

Nlfcf*#quot; 3:kÜ

V.v

\' li Jft

Vcnlo, Wed. B. 11. Uytteubrocck, 1S73.

fe\' \'f *.

, : : ;i

KOI}

ill

-ocr page 2-

||

I!

i i

li

i

l-l Ij

fi

1_

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

nA.éi-H-

IJM EN UNRIJM.

f-

P

EN LEES- EN LEERBOEK

MIDDELBARE SCHOLEN.

]k acht hem eel van bloed en aard, Die deugd en letterkennis paart.

J. V. d. Vondel.

y\'ENL O, yfED. ft. ft. JJyTTENBROECK , 1873.

-ocr page 6-

Gedrukt bij Gelir. Giunta d\'Abani. te \'s-PTags.

-ocr page 7-

Neeul Neerland staat zijn taal niet afl quot;Wieu God een Neerlandsoli harte gaf, Kn zuiver Neerlandscli bloed in de ad ren, Dat bruist voor de eer van \'t Vaderland, ])ie zal dit erfgoed van zijn vad\'reu Waavdeeren als een heilig pand.

II. A. Spakdaw.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

DE HOND.

De hond had zich bij Jupiter over de mishandelingen van allerlei aard beklaagd, die hij van den mensch ondergaan moest. Jupiter verbood hem anders dan met den stok te slaan.

Nu zag de hond op een tijd dat zijn meester een kwade luim had, en, voor slagen vreezende, ruimde hij alle stokken van den vloer. Doch het hielp hem weinig, want nauwelijks had men dit opgemerkt, of de man, uit den stal komende, sloeg hem erbarmlijk met den steel van de zweep, die hij in de hand had; de vrouw met haar spinrokken, en de meid met een brandhout, en ieder van hen beweerde, dat zijn straftuig een stok was. Zelfs de kok liep hem met het braadspit na, en noemde \'t een ijzeren stok.

„Helaas (zei de lijder), ik moet het bekennen: die een hond wil slaan, kan licht een stok vinden.quot;

W. Bilderdijk.

DE AKKER EN DE DIJK.

Een akker had de zee ten westen, en stond ieder oogenblik bloot voor hare overstroomingen. Zijn eigenaar lei er een dijk voor, die het land voor de baren beschutte, en de akker had rust en zekerheid. Nu was hij op zijn tijd met rijpende oogsten bedekt, en de naburen benijdden hem. Maar aan den voet des dijks wiesen grasbloemen in menigte: deze beklaagden zich, dat de hoogte des dijks hun den vrijen toevloed des westenwinds onderschepte. „ Hoe kunnen wij bloeien (zeiden zij)! o dat wij dien haatlijken dijk kwijt waren, wij zouden het gansche veld

-ocr page 10-

6

met onze spruitjens bedekken, en geheel de akker zou weldra een volkomen bloemhof worden.quot; Nu stormde \'t uit het noordwesten en de hemelhooge golven sloegen over den dijk op den akker. „Ziedaar (riep men) hoe nutloos de dijk is! Hij is tegen de zeebaren aangelegd en bevrijdt er Ons niet van; en tevens ontneemt hij ons den verkwikkenden westenwind, waardoor wij leven en bloeien moeten. Weg met hem!quot;

De eigenaar was niet van dit gevoelen, maar verhoogde den dijk om zijn akker zekerder te stellen. Nu was het een nieuw en nooit rustend geschreeuw. Niet de grasbloemen alleen, maar ook \'t graan begon met haar te roepen: „Ja, hij beneemt ons den westenwind! ach, dat we van dien nutloozen, dien haatlijken dijk bevrijd waren!quot;

De dijk ondertusschen slond vast, maar wat gebeurt er? Een hoop mollen ondergraaft hem; het zeewater vindt een open en dringt er doorheen; hij bezwijkt eindelijk en stort in, en de oceaan streeft met lossen teugel door de opening. De akker is overstelpt, in een oogwenk, geplunderd, vernield, en voor altijd bedorven, en grasbloem noch korenhalm erkennen de plaats meer waar zij stonden. Een handvol vlotgras alleen, op de baren dobberende, riep uit; „Hadden wij den dijk slechts weerom!quot;

Een voorbijvliegende zwaluw zag en hoorde dit: „ Sero sajiiiuit P/tryges quot; 1, riep zij uit; want, lezers, het was een bereisde vogel, die talen verstond.

W, Bildeedijk.

DE VOS EN DE HOND.

De kraan had den hond ter maaltijd genoodigd, en de spijs kwam ter tafel in flesschen met lange halzen, waarin de kraan den bek stekende, op haar gemak stond te eten, terwijl zij haar gast uitloeg, die vruchtloos aan den mond der flesschen

1

De Phrygiërs worden laat wijs; als het kalf venlronken is, tlcra[it mca den put; après la mort, le médecin.

-ocr page 11-

7

lekte, terwijl hij niets anders in \'t lijf kreeg, dan \'t geen zij bij het inzwelgen zich ontvallen liet; en met een hongerigen buik naar huis toog. De vos had dit voorval vernomen: „Waarom (zei hij tegen den hond) de flesschen niet omgeworpen; zoo hadt gij den brij voor u alleen gehad, dien zij met haar langen snavel van den vlakken disch niet had kunnen afslorpen?quot;— „Niets ware mij lichter geweest (hernam de ander), want zij stonden zeer wankelbaar; doch ik wilde liever verhongeren, dan zelfs een halve weldaad of \'t geen er den schijn van kou hebben, met ondank te beantwoorden.quot;

W. Bildebdijk.

HET PAARD EN DE STALKNECHT.

„Het is blijkbaar (zei het paard) dat de stalknecht om mij bestaat: — er waren eer paarden dan stalknechts. — Hij voedt mij, hij reinigt mij, hij veegt mijne mist weg, houdt mijn woning zuiver en lucht ze. Hij leidt mij ter wei, haalt mij weder terug eer de koude nachtlucht valt, doet mij wandelen, en wat al meer tot mijn gezondheid en welzijn dienen mag. Maar ik heb daarvoor geen verplichting aan hem (want hij is er voor); maar hij heeft verplichting aan mij, dewijl hij zonder mij geen stalknecht zou zijn. Het is dus wel zot, dat ik hem drage, wanneer hij mij afrijden of versch voeder met mij halen wil, dat ik de spoorslagen van hem dulde, en mij toornen en teugelen laat, even of ik voor zijn dienst geboren ware. Dit verveelt mij.quot; — Op die woorden kwam de stalknecht om \'t paard te zadelen; en dit, om zijn philosophie in pi-aktijk te brengen, gaf hem met de achterhoeven een slag op de borst, dat hem het bloed uit- de keel vloog, en hij dadelijk dood neder-viel. „Zie (zei het paard), zoo behoort het: ik wist mijne eigen krachten niet.quot; — Nu werd het noch gevoederd, noch geroskamd. Het kreeg honger; het verliet den stal, en werd van de wolven gevreten, die er lang op geloerd hadden. „ Ach (riep het toen), had ik mij den stalknecht blijven onderwerpen!-

-ocr page 12-

8

De heer van den stal, die ter jaclit was geweest, kwam juist op het mat als dit voorviel. Zijn jager lei aan op de wolven: „ Laat af (zei de heer)! het is dat ondankbare beest, dat mijn trouwen stalknecht heeft doodgeslagen, het verdient niet beter.quot;

W. Bildeedijk.

DE PAUW MET ZIJN VRIENDEN.

De roofzuchtige havik wilde den prinselijken pauw van zes zijner vederen berooven, de schoonste en blinkendste uit zijnen staart. De pauw riep zijn vrienden te hulp, men bood den roofvogel weerstand, en de havik werd afgeslagen. — De pauw was thans behouden, maar elk zijner helpers begeerde eenige veeren tot loon. — „Ik heb er zoo veel van de mijnen bij laten zitten (schreeuwde de een)! Ik heb er den vijand zoo vele ontplukt (riep een ander)! Met recht wacht ik op eene belooning, die mij onderscheidt.quot; — De pauw deelde eenige zijner vederen om, maar men eischte meer, en welhaast was hij van zijn vrienden kaler geplukt, dan de havik hem ooit zou gemaakt hebben. — Dus uitgeschud en van hartzeer en koude bezwijkend, week hij in den stal naar een mesthoop en verborg zich. „ Ach (riep hij uit)! ziedaar wat de vorstenvrienden zijn, die hun in nood bijspringen!quot;

W. Bildeedijk.

DE VOGELEN.

„Hij maakt ons wat wijs, de adelaar, als hij zegt boven de wolken te zweven. Ik weet ook iets van vliegen, en wat hoogte men met de kracht van eenen vogel bereiken kan. En wie heeft hem ooit in die hooge streek van den hemel gezien ? Immers zou hij zijne veeren aan de zon moeten branden, indien hij heur hitte zoo na kwam! Met één woord, het is een bloot voorgeven, en oudewijvenklap, dat zeg ik u allen, en daar blijf ik bij.quot;

-ocr page 13-

9

Dus was, in een samenkomst van gevogelte, het gesprek dat een zwaluw hield. — „Ik heb altijd zoo gedacht (zei de kraanvogel^, de zaak is onmogelijk. Ik kan toch ook vliegen, en niemand zal mij dit betwisten.quot; — De reiger, de ooievaar, de sperwer, voegden zich hierbij, en een zwerm van klein gevogelte bevestigde het besluit: B De adelaar stijgt niet boven de wolken.quot;

Zoo geneigd is men, eene onbekende macht palen te stellen naar de maat van zijne eigen kracht en bekrompen begrip! De meikever kwam eindelijk: „ \'t Is dwaasheid (zeide hij ruiterlijk), van een hooger vlucht dan drie vademen te gewagen. Alle hooger vlucht is niet dan eene onmogelijkheid en een spel van verbeelding of bedriegerij.quot;

W. Bildeedijk.

KIND E II—L IJ K.

Konstantijntje, \'t Zalig kijntje (Cherubijntje!)

Van omhoog De ijdelheden Hier beneden Uitlacht met een lodderoog.

„Moederquot;, zeit hij, „ Waarom schreit gij ? „ Waarom greit gij

„Op mijn lijk? „Boven leef ik,

„Boven zweef ik, „Engeltje van \'t hemelrijk.

„ En ik blink er,

„ En ik drink er,

„ \'t Geen de Schinker

„ Alles goeds „ Schenkt de zielen, „ Die daar krielen „ Dartel van veel overvloeds.\'

Leer dan reizen Met gepeizen Naar paleizen Uit het slik Dezer wereld Die zoo dwerrelt .... Eeuwig gaat voor ooijeJiblik.

J. V. d. Vondel.


-ocr page 14-

10

LIJKKRANS VOOR MIJN DOCHTERTJE.

Een rei van Eng\'len zag Door \'t dunne wolkfloers heen,

Of ergens, hier beneên,

Een zuivre parel lag,

Die waardig was te pralen In \'t goud van \'s hemels zalen.

In \'t einde viel het oog Op Margareetje, een wicht Dat pas door \'t zonnelicht Bestraald werd van omhoog,

En blijdschap noch ellende.

Noch deugd; noch ondeugd kende.

Dat pareltje vol glans Behaagde \'t Englendom;

Des daalde \'t in een drom,

Van \'shemels hoogen trans.

En streek, met pen en veder,

Bij Grietjes wiegje neder.

Hier nam het, met een vaart.

Dat pareltje in zijn macht,

Belonkte en kuste \'t zacht,

En vloog er mee van de aard Naar \'t rijk der zaligheden,

Doch liet de schulp beneden.

__D. Smits.

LIJKZANG OP MIJN DOCHTERTJE.

Jacoba trad met tegenzin Ter snoode wereld in;

En heeft zich aan het end geschreid,

In hare onnoozelheid.

Zij was hier nauw verschenen.

Of ging, wel graag, weer henen.

-ocr page 15-

11

De moeder kuste \'t lieve wicht

Voor \'t levenloos gezicht,

En riep het zieltje nog terug:

Maar dat, te snel en vlug,

Was nu al opgevaren Bij Gods verheugde scharen.

Daar lacht en speelt het nu zoo schoon,

Rondom den hoogsten troon;

En spreidt de wiekjes luchtig uit,

Door wee noch smart gestuit.

o Bloem van dertien dagen,

Uw heil verbiedt ons \'t klagen.

H. K. Poot.

LIJKZANG OVER MIJN JONGSTE ZOONTJE.

Waar is Michieltje, ons jongste kind,

Van ons zoo lief, zoo teer bemind,

Dat altijd: moeder, moeder, riep En als een roos zoo zacht in moeders armen sliep ? ...

Toen elk vast weende om zijn verdriet Riep hij: „ ei, moeder, schrei toch niet. quot; Geduldig in zijn groote smart Ging hem haar droefheid, meer als eigen leed, aan \'thart.

Dus smolt zijn adem in de lucht.

Hij liet niet een benauwden zucht;

Maar weltevreden met zijn lot,

Vloog, als een Engeltje, met open arm naar God . . .

\'k Weet, kind, gij uw belofte houdt:

Dat gij voor ons ook bidden zoudt,

Tot wij u allen volgen na.

En zingen blij met u, uw versje: Gloria.

J. B. Welleken s.

-ocr page 16-

12

DE WARE WIJZE.

De vroede mensch is in-rijkdom of armoede, in wellust of verdriet, in verachting of eer, en in hoogheid of nederheid altijd gelijkmoedig: recht als een kompas altijd vlak drijft, weder (hetzij) het schip effen zeilt of zeer helt over de eene of de andere zijde. Overvalt hem een vliegende storm der tegenheid in bloed of in have, zoodat hem de gezondheid of rijkdom worde henomen, hij weet, dat hem henomen wordt, niet dat zijn eigendom was, maar dat den leenheer toebehoort en hij te leen bezat. Hij bezat liet als een schipper zijn vracht, om dat den eigenaar weder te leveren. Zoo mag hij niet wanen (veel minder weten) dat hem iets ongelijks geschiedt: wat reden heeft hij dan om klagen? Immers hoe mag hij klagen? Die \'t gaf, die neemt het weder. Dit is de rechte greep aller dingen. Die hebben allen een rechter en linker handvatsel. Het rechter is, den eigenaar zijn geleend goed, als hij \'t wedereischt. dan-kelijk op te offeren, en dit met vreugde. Met vreugde zeg ik, •omdat elk in \'t gevoelen dat hij \'t dankelijk kan opofferen, zich noodlijk moet vervreugden door \'t bevinden van zoo groote gave Gods in zich. Maar het linker handvatsel is, het geleende goed onrechtvaardelijk te willen eigenen, zulks zich zijns ondanks en wederstrevende le laten benemen, \'en, in plaats van den leenheer te danken, hem te wandanken met klagen, treuren en janken, recht of ons wat ongelijks geschiede.

D. V. COOENHEET.

STOF DER NEDERLANDSCHE HISTORIËN.

Ik ga een werk aan, dat opgeleid (opgevuld) is van lotwissel en menigerlei geval; gruwzaam van veldslagen, waterstrijden, belegeringen; bitter van twist, warrig van muiterij; beklad van moorddaad buiten de baan des krijgs, wrang van wreedheid, zelfs in peis. Voorspoed, tegen, thans vrede met uitheemschen. Straks inwendige partijdigheid, en oorlog daaruit ontvonkt. Dezelve plotselijk gesmoord; en weder stilte, maar getergd. De

-ocr page 17-

13

inboorling onder de zweep gebracht en gedreven tot de wapenen. Voorts verstoren van steden, scheuren van kerken, verwoesten van landschappen, zeden en godsdiensten. Terwijl men eikanderen plaagt \'s hemels plagen op den hals gehaald; aardbeving, pest, honger, koude winters, hooge watersnood, verdrinken van dorpen, volken en vee. Hoofden der regeeringen verdreven. Vorsten om land en luiden geholpen i. Alle oorden van Europa vervuld met ballingen. Feller woeden ten hove. Wetten, herkomsten 2 en handvesten 2 met voeten getreden. Twee van de doorluchtigsten der Christenheid, voortreffelijk getal van Edelen op schavotten gestorven. De Prins van Oranje in \'t hart van Holland, in \'t midden van staatjonkers en lijfwacht ontlijfd. Zelfs bet heerschend huis, maar aan twee levens hangende, aan tweeën gesplitst en \'s Konings eenige zoon, \'s lands naaste erfgenaam, door \'sVaders bevel, ter dood gebracht. Menigte van menschen, omgekomen door beulshanden, ter zake van \'t geloof. Onnoozel bloeds vergieten, voor een ridderstuk geroemd. Een iegelijk de eigendom van hals en have 1 in twijfel getrokken;

1 Van land en lieden afgeholpen, beroofd.

2 lier komsten zijn ongesclireveu wetten die hnn recht van .an uit de gewoonte hebben. Handvesten zijn plaatselijke, geschreven wetten, bij wijze

van voorrechten gegeven.

1

Hals en have. Onze moedertaal heeft eene menigte eigenaardige uitdrukkingen, waarbij de woorden of rijmen of met dezelfde voorletters beginnen (alliteratie), en die om de welluidendheid daaruit ontstaande, bij voorkeur dooide goede schrijvers gebezigd worden. Zoodanige zijn: zeil en treil, macht en kracht, hou en trouw, nood en dood, tijd en vlijt, met hand en tand, raad en daad, goed en bloed, handel en wandel, schot en lot, erf en werf; zuur en guur, redelijk en zedelijk, rank en slank, klein maar rein; slikken en stikken, schinken en drinken, enz. Vglk. Van Lenneps •\'Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander?»

Alliteratie. Lijf en leven, in rep en roer, paal en perk, wrok en wraak, lof of laster, pracht en praal, weeuw en wees, stut en steun, met hand en hart, kracht en klem, wenk en wil, wel en wee, schande en schade, lief en leed, Kind noch kraai, gift en gal, slag en stoot, man en muis, macht en moed, weelde en wellust, ziel en zin, noch zin noch slot, vuur en vlam, toom en teugel, schade en schipbreuk, smaad en schande, schut en scherm.

-ocr page 18-

14

thans uitdrukkelijk afgewezen; en dengene, dien men noch ketterij noch wederspannigheid wijten kon, oogluiking en dulding ten laste geleid. Afkomst en middelen voor misdaden gerekend, en geen gevaarlijker ding, dan de deugd; vooral, gematigbeid en bescheidenheid. Burger tegen burger, maag tegen maag-opgehitst; en dien \'t aan vijanden ontbrak van zijn vrienden verraden. Niet zoo onvruchtbaar een tijd is \'t nochtans, of hij heeft ook stichtelijke exempelen voortgebracht. Goed en bloed, van den eenen broeder voor den anderen op (het spel) gezet. Erntfeste (eerbiedwaardige) trouwhartigheid aan personen van verschillende gezindheid bewezen. Zamelpenningen uit het diepst der beurze vrijwillig opgebracht, ter liefde van \'t land en de vrijheid. Brand van ijver tot godsvrucht en goede werken. Verlaten van huis en hof, om het voor best gekozen gevoelen. De dood en wat in aller pijnen macht was standvastelijk geleden. Meer dan mannelijke moed door vertwijfeling gewet. Voordeel overgegeven uit enkele goedhartigheid, en vijand gespaard, op geen zoo goed weerom \'.

Kloekheid van raad, staag wakende achterzorg en voorzienigheid. De splinterigste en keteligste zaken door \'t intoomen van hartstochten, met taaie lijdzaamheid beleid, en in de stormen van den staat op \'t scherpste gezeild. Deswijze, dat vele eeuwen derwaarts geen stoffe geleverd hebben die rijker zij in allerlei leeringen van \'t beloop der wereldsche dingen, of wonderlijker, of waarnemenswaardiger, tot onderwijs van Vorsten en Volken.

P. C. Hooft.

Aanm. IToofts inleiding heeft zooveel overeenkomst met die van Tacitus (Histor. 1, 2), dat men ze grootendeels eene vertaling of althans vrije navolging noemen kan.

taal noch teekcn , wenk noch woord, gunst of goud, land of lucht, heul en hulp, enz. bleek en blauw, gansch en gaaf, vroom en vroed, bleek en bias, blond en blauw, grof en groot, zuur en zoet, blij en bloo, wojst en wild, stroef en stom, vrank eu vrij, vrij en veilig, lang en luid, kou.l ea kil, euz. loeven of lenzen, steunen en ster keu, blikken noch blozen, eaz.

1 Zonder hoop van vergelding.

-ocr page 19-

15

KAEAKTER VAN HENDRIK DEN GROOTE.

Zoo goedertieren ■\\vas hij over zijne vijanden, zoo meewarig met zijne bondgenooten: en even eerwaardig in gelaat en in reden, ontging hij den rijd en de opgeblazenheid, behoudener deft- en achtbaarheid van den hoogsten staat. — En week in grootmoedigheid niemand: was in de weet der regeeringe, in \'t beleid van den oorlog, te kloek allen die zich tegen hem verzet hebben. Onder andere bijzonderheden zijner voorzichtigheid is aangeteekend, dat hij de grensplaatsen des rijks bezette met luiden, die van aard minst met de gebuurvolken overeenkwamen. En, voorhebbende eenig plakkaat uit te geven, \'t gerucht daarvan zoolang te voren verbreiden deed, dat de ge-moeden zich gezet hadden ter gehoorzaamheid, eer :t verkondigd werd; bij wijlen zoozeer, dat de betering voor \'t verbod ging. Ook was zijne manier, als hij ecnigen last gegeven had, hand van de zaak te houden, en den dienaren de volle eer of oneer van \'t uitvoeren te laten. Uiterlijker gedaante, is hij geweest van matige lengte, welgeschapen, vroeg grijs, saluw 1 van tronie, bleek van oogen; maar diepdenkend en zeer ernstig van gelaat, en daar een rustigheid onder: in \'t spreken kort en krachtig, en wonderlijk wakker in \'t wederspreken. In \'t bestraffen gingen hem de woorden af met zulk eene scherpheid, en den misdoenden zoo na, dat men meent eenige daarover gestorven te zijn: als ook aan \'t snijden van een gesteurd opzicht. Zijne kleeding was doorgaans onkostelijk, zonderling gedurende den inlandschen oorlog: om de zuinigheid te doen achten onder den adel, en zich te lijden 2 nevens degenen die zich leden om zijnen dienst. Gelijken regel hield hij in zijne tafel, meer met redeneering van begaafde vernuften, dan met overdaad van lekkernij gestoffeerd. Zijn zin was reinlijk gediend te zijn, en van welgageslagen spijze: op zijn Italiaansch. De overdaad der praalstatiën en triomfen placht hij af te slaan, op

1

Onaanzienlijk, Fr, sale.

2

Zich lijden = zich vergenoegen.

-ocr page 20-

16

reden dat ze den behoeftigen van achtbaarheid noodig waren* niet dengenen die door deugd hunner daden zich in aanzien gesteld hadden. Van gezicht was hij uitnemend wakker; maar van gehoor gauw, boven alle geloof; zulks dat hij van verre vatte, \'t geen een gemeen oor van op \'t naaste bij inluistering niet verstaan kon. Van de kladde der lichtvaardigheid, hem bij zijn leven ten oore gekomen, had hij zich gezuiverd, bewijzende , dat onder zijn heele hofgezin, in vele jaren, nauwelijks iemand van dienst veranderd was, uitgezonderd bij versterven of vordernis. Eene dartele wakkerheid van geest vervoerde hem te zeer tot schimpen: \'t welk dan, nagevolgd van anderen, dikwijls tot zwaar krakeel gedeeg. Wijders werd hij beschuldigd van traagheid in \'t beloonen der diensten, en als zelden gunst bewijzende, zoolang hij des kon ledig staan. Schotig was hij niet van overdadige schenkages, en kreunde zich des luttel dat hij dien naam droeg, bestvindende zijne mildheid door besteden weldaden te spreiden over de menigte van degenen die te eischen hadden: daar nog geen eind aan was. Hier vonden sommige grooten weinig smaak in, daar dan d\'eene dan d\'andere stribbelig uit broedde, gelijk het hof des onderhavig is, die hij met zulk een gelijkmoedigheid niet kon overzetten, als tegenspoed van zwaren nadruk. En deed hem \'t ongeduld van deze moeielijkheden bij wijlen om de dood wenschen, verklarende dat zijne dienaars gelukkiger leven leiden: misschien omdat het de wichtige kwellingen kort maken, daar hier niet doorzag.

P. C. HoorT.

J. VAN DEN VONüELS GEBOORTE.

Gelijk de poëzie, wel gebruikt, kracht heeft om de deugd met vermaak den menschen in te boezemen, en den gemoederen een afkeer van snoode stukken in te planten, tot het goede door \'t loven te ontsteken, en van \'t kwade door \'t laken af te schrikken, met onsterfelijke eere te kronen, of met een on-uitwischbaar smaadteeken te brandmerken, zoo is \'t ook geen

-ocr page 21-

17

•wonder, dat de poëten bijna bij alle volken en ten allen tijde, in hooge achting wierden gehouden. Ik spreek niet van ge-meene poëten, dien naam onwaardig, maar van de uitstekendste die den laurier met recht verdienden. En zulken zijn te meer eerwaardig, omdat ze zelden gevonden worden. Want heel zelden vindt men menschen, met bekwaamheden voorzien, om groote poëten te worden: naardien onder anderen hiertoe ook iet ver-eischt wordt, dat men van zich zei ven niet kan hebben; namelijk, een poëtische geest, rijk aan aardige invallen, en vaardig om zijn gedachten, op maat en voeten gezet, gelukkig uit te drukken. Op dien poëtischen geest, die door geen arbeid van anderen te leeren, en alleen sommigen ingeschapen en aangeboren is, hadden eenigen der ouden het oog als ze zeiden: „ Orator fit, poeta nasciturquot;: d. i. een redenaar leert allengs de welsprekendheid, maar een poëet wordt met de kunst geboren. Dus vindt men onder de allergeleerdsten op den ganschen aardbodem, die in alle soorten van wetenschappen geoefend ook het stuk der poëzie grondig verstaande, echter geen poëten waren, noch konden worden en dat alleen bij mangel van dien poëtischen geest. Zoodanig was in de voorgaande eeuwe de groote Erasmus, én in de onze de geleerde Vossius, die onder andere schriften een voortreffelijk „ onderwijs in \'t stuk der poëziequot; heeft nagelaten, zonder nochtans zich naar zijn eigen lessen, bij gebrek van geest en natuurlijke bekwaamheid, te kunnen schikken. Doch die zulk een geest heeft is hierom nog geen poëet, tenzij hij dien door hulp van kunst en leering late breidelen en leiden. Dan is de geleerdheid, kennis en oefening in allerlei wetenschap en wijsheid van noode, om alle stoffen en zaken des te grondiger en krachtiger te ontvouwen. Met hoe groote geleerdheid Homeer was voorzien, blijkt uit den inhoud zijner werken, die een bron van alle wetenschappen en welsprekendheid met recht genoemd worden. Ook verhaalt men van Euripides, den treurspeldichter, dat hij zich door Anaxagoras liet onderwijzen in de natuurkunde, van Prodicus Ceos in de redeneerkunst, en van Socrates in de leer der zeden.

2

-ocr page 22-

18

P. Virgilius Maro was in de Latijnsclie en Grieksche taalkunde, en in alle edele wetenschappen en kunsten, inzonderheid in artsenij en wiskunst, van kindsbeen opgetrokken. Q. Horatius Placcus had zich in zijne jonkheid te Home in allerhande geleerdheid, en sedert te Athene in de philosophie geoefend; \'t welk hier slechts aangeroerd zij, om te toonen, dat poëten die van ouds tot groote vermaardheid zijn opgeklommen, de kunst door hunne geleerdheid hebben geleid, voltooid en opgezet. Maar boven dit alles behoeft die poëtische geest, en noodige geleerdheid, ook ruimte van ledigen tijd, en dat men zich in staat vinde om bij zich zeiven te kunnen bestaan; opdat men, zich geheel aan de dichtkunst overgevende, gerust en met lust deze oefening gedurig voortzette. Want de kunst vereischt een geheel man. Ook hadde de geloofsverzaker Julianus, dat schrander vernuft, hier \'t oog op, als hij zeide: „ dat om een poëet te worden, drie dingen noodig waren; een poëtische geest, liefde tot philosophie en ledigheid.quot; De natuur dan baart den dichter, de kunst en \'t onderwijs voeden hem op, en niemand komt tot volmaaktheid, dan die de natuur te baat hebbende, ook de natuur, door \'t onderwijs der kunst, de hand biedt, en al zijn tijd kan besteden om zonder ophouden te vorderen.

\'t Is dan niet vreemd dat het getal der groote dichteren ten allen tijden klein was. Want gelijk weinigen de natuurlijke gave en geest der poëzie ontvingen, zoo vond men er nog minder , dien, al hadden ze al eenigen geest, de arbeid lustte om naar geleerdheid van talen en zaken met ernst te staan. Ook zijn somwijlen honderden van jaren verloopen, zonder dat onder groote volken een groot poëet te voorschijn kwam. Zoodat iemand niet zonder reden zeide: „ dat ze zoo zelden verschenen als de kometen.quot; Maar hoe minder men ze vond, hoe grooter hunne waarde is.

Dat ons vaderland in die schaarschheid van poëten, en in deze eeuwe, niet teenemaal werd misdeeld, betuigen de dichtkundige werken van verscheiden doorluchtige mannen, die omstreeks onzen tijd leefden, met name, om van geen levende

-ocr page 23-

19

en alleen van de allernitstekendste te spreken, de Drossaard Hooft en Van den Vondel: de laatste wel buiten Holland geboren, maar met Hollandsche melk opgevoed en door gedurige inwoning, een Hollander en Amsterdammer geworden. Die twee groote mannen waren elkander in een zaak ongelijk: Hooft, voegde van jongs af de oefening der talen en geleerdheid bij zijnen poëtisclien geest, en bracht zulke hoogdravende dichten voort, dat men van hem schreef: dat hij door de wolken wandelde en de starren genaakte-, maar Vondel had in \'t eerst niet dan eenigen geest, wiens drift hem dreef, maar lang in \'t wilde; totdat hij tot meer jaren gekomen, met onvermoeide vlijt door die zwarigheid, zooveel hem mogelijk was henen brak, en nog voor zijn dood beleefde, dat alle de Nederduit-sche dichters zijner eeuwe, immers weinige uitgezonderd, van zeiven voor hem weken: zoodat de roem zijner gedichten nu klinkt in alle Duitsche gewesten, waar hij verstaan wordt.

Deze vermaardheid en waarde des mans heeft mij, na zijnen dood, menigmaal aangeprikkeld om zijn leven kortelijk te beschrijven ; te meer naardien er verscheidene dingen, door hem gedaan, of hem bejegend, tot mijne kennis, zoo uit hem zeiven, als uit anderen, zijn gekomen, die wetenswaardig zijn. Daar komt nog bij de liefde tot de dichtkunst, om in dit leven het volkomen voorbeeld eener welbeleide naarstigheid voor te stellen: tot een prikkel voor alle aankomelingen, dien, van hunnen geest tot de dichtkunst gedreven, geen beter leidsman kan voorkomen , dien ze te volgen hebben, om het oogmerk van hunnen toeleg te bereiken. Met dit oogmerk dan zal ik dit werk ter hand nemen: met bede, dat de lezer ten goede houde, dat men den doorluchtigen poëet, die zooveel gedaan heeft om de Nederduitsche taal en stijl (van schrijven), te zuiveren en te schaven, met geen beter penne en hooger stijl beschrijve. \'t Is in ieders macht niet den hoogen toon te volgen; ook moet er onderscheid blijven tusschen dicht en proza, en een eenvoudig verhaal als dit heeft geen poëtisch sieraad van noode. In dit verhaal zal ik de orde des tijds meest volgen, en de nieuwsgierigen met geen langer inleiding ophouden.

-ocr page 24-

20

Joost Van ben Vondel dan, die door zijne Nederlandsche dichten meest al de dichters zijner eeuw te boven ging, en alleen met den Drossaard Hooft om den laurier streed, had een vader van denzelfden naam , schrander van geest, een hoedenstoffeerder, te Antwerpen geboren en woonachtig. Zijn toenaam Vondel beteekent in Brabantsche tale een kleen brugsken, \'twelk de Hollanders een vlundcr noemen, en van rijs of tienen gevlochten, gebruikt wordt om de slooten en nauwe vaarten te vloeren, en tot overgang te dienen.

Zijn moederlijke grootvader Peter Kranen, ook een Antwerpenaar, werd in zijnen tijd onder de Brabantsche poëten geteld , die naar de wijze van Cornelis van Ghistele, en van Jan Baptista Houwaert, de rhetorica, gelijk men toen de dichtkunst noemde, hanteerende, onder dat slag van rijmers in achting was; zoodat de Drossaard Hooft tot Vondel plag te zeggen: „ dat gij een rijmer zijt hebt gij van uw grootvader Kranen.quot;

Deze was met zijne echtgenoote, ten tijde der felle vervolging ter oorzake van de Reformatie, toen men de plakkaten smeedde, en in de Nederlanden te werk stelde, het gevoelen van de weerlooste der Gereformeerden, de Doopsgezinden, toegedaan: zich houdende aan hunne vergaderingen toen \'t halzen kostte. Maar \'t werd haast overgedragen en zijne huisvrouw, door den Markgraaf van Antwerpen gevangen, op den Steen, den stadskerker, gebracht. (Hij ontsprong \'t ter nauwernood achter uit het huis).

Haar neef Hans Michiels uit den Markgrave verstaande, dat ze ten vure was verwezen, en met zekeren leeraar zou sterven, vond zich in de uiterste verlegenheid, bad om uitstel en vraagde: „of men een harer kinderen door een Priester katholiekelijk latende doopen, haar niet zou kunnen redden?quot; \'tAntwoord was; „misschien ja.quot; Op welke hope men in der ijl een der kinderen (met den vader naar Keulen gevlucht), een dochter, naar Antwerpen ontbood, waar men \'t kind naar de gewoonte der Roomsche Kerke doopte ; waarop de verwezen moeder, door veel voorloopens en voorsprekens, ten leste, onder belofte van katholiek te zullen leven, werd losgelaten. Zij begaf zich sedert naar Keulen bij haar man en kinderen, waar ze de vervolging

-ocr page 25-

21

ontschuilden; en de dochter, die om haar moeder te redden door een Priester gedoopt was, Sara Kranen genaamd, werd namaals demoeder van Vondel, onzen dichter. Want Joost Van den Vondel, de hoedenstoffeerder, boven gemeld, die ook de Doopsgezinden ijverig aanhing, week desgelijks om de vervolging naar Keulen, waar hij met die dochter in den echt trad.

Uit dit paar is Van den Vondel te Keulen, in de straat genaamd de Wijsgas, daar de viool uithing, geboren; in die oude vermaarde Eijnstad, zoo genoemd naar \'t woord Colon ia of volkplanting, een plante der Roomsche mogendheid, die ook oulings naar M. Agrippa, Augustus\' schoonzoon, en Agrippina, dochter van Gerraanicus en gemalin van Keizer Claudius, haar eerste stichters, Agrippina werd geheeten. Ook erkende onze dichter Keulen doorgaans voor zijne geboortestad, haar lof in verscheiden dichten met groote zucht ten top verheffende: op het spoor der aloude Grieksche en Latijnsche poëeten, die hunne geboorteplaatsen met dankbare gedichten vereerden. In zijnen „ Olijftak aan den Zweedschen held Gustaaf Adolfquot;, smeekt hij dien Koning, dat hij Keulen, zijn geboortestad, verschoone.

Men leest er deze woorden:

Een heimelijke trek Verleidt het hart naar mijn geboortstad Keulen.

Daar heb ik eerst om honig uitgevlogen.

Omtrent den blonden Rijn,

Beplant met Rijnschen wijn;

En als een bij violendauw gezogen.

Uit dit geboortzog wordt mijn zorg geboren. Nu \'t Zweedsche vaandel vliegt Daar ik ben opgewiegd.

Hiertoe diende ook de opdracht van Sinte Ursels of der Maagden treurspel aan Agrippine, die hij onder anderen dus aanspreekt:

-ocr page 26-

22

De inboorling is in zijne wieg gehouden

En bakermat. Hoe kan ik die voorbij ?

Al wordt de melk der Moeder niet vergouden

Van \'t kind; dit strekk\' ten allerminste dij Een klein bewijs van mijn genegenheden,

En groote zucht naar mijn geboorteplaats;

Daar ik, nu stijf een halleve eeuw geleden,

Eerst rijzen zag den glans des dageraads.

Wij volgen dus de leidstar der alouden.

Wij volgen in hun schaduw, slechts van veer, De Grieken, die hun boortesteden bouwden Zoolang voor ons met onnavolgbare eer.

De doorluchtigste der Duitsche Poëten kreeg dan zulk eene treffelijke stad tot geboorteplaats, zoodat hij zich harer en zij zich zijner niet behoefde te schamen. Zulk een inboorling voortgebracht te hebben, gaf de stad, die het te voren niet aar. eere ontbrak, nog grooter luister. Gelijk Chios en andere steden, tot zeven toe, moedig waren op Homeer, en onderling krakeelden, om elk zich zelve zijn geboorterecht toe te eigenen; gelijk Athene op hare Euripides en Sophocles, Thebe op Pindarus, Mantua op Maro, Sulmo op Naso, Venusië op Horatius, Aquina op Juvenalis, Alexandrië op Claudianus stofte, zoo mag Keulen roemen op Vondel, haren ingeboren, die de oudste en beste dichters met wijde schreden volgende, eenigen zoo na kwam, dat hij ze op de hielen trad en anderen voorbij liep.

Het jaar zijner geboorte geeft hij zelf te kennen in de „Opdracht van Maria Stuarts treurspel,quot; zeggende; „ dat hij zijn geboortejaar met Maria\'s moordjaar gedacht.quot; Hij meent het jaar 1587, waarin de Koningin met de bijl werd onthoofd.

Zijn geboortedag viel op den zeventienden van November of Slachtmaand, een dag dien de Roomsche Kerk den Bisschop Gregorius Thaumaturgus heeft toegeheiligd. Hierom noemt hij iu zekeren geboortezang Thaumaturgus zijnen geboorteheilig, en zegt dat zijn jaargetij op dat feest komt:

Als Slachtmaand meer dan half voorbij,

Den zonring sluit op zijn verjaren.

-ocr page 27-

23

Op den dag dan van dien Thaumaturgus, dat is wonderwerker, kwam dit groote wonder der dichteren, die sedert, door ziju volmaaktste werken, in de schranderste vernuften zijner eeuwe de hoogste verwondering baarde, ter wereld.

6. Bbandï.

KERSTNACHT!

o Kerstnacht, schooner dan de dagen, Hoe kan Herodes \'t Jicht verdragen.

Dat in uw duisternisse blinkt,

En wordt gevierd en aangebeden!

Zijn hoogmoed luistert naar geen reden, Hoe schel die in zijne ooren klinkt.

Hij poogt d\'Onnoosle te vernielen.

Door \'t moorden van onnoosle zielen. En wekt een stad- en landgeschrei, In Bethlehem en op den akker, En maakt den geest van Rachel wakker, Die waren gaat door beemd en wei:

Dan naar het Westen, dan naar \'t Oosten, Wie zal die droeve moeder troosten,

Nu zij haar lieve kinders derft?

Nu zij hen ziet in \'t bloed versmoren. Vergaan, die nauwelijks zijn geboren. En zooveel zwaarden rood geverfd ?

Zij ziet de mellek op de tippen Van die bestorve en bleeke lippen,

Gerukt nog versch van moeders borst; Zij ziet de teere traantjes hangen, Als dauw, aan druppels op de wangen; Zij ziet ze vuil van bloed bemorst.

-ocr page 28-

24

De wenkbrauw dekt nu met haar boogjes Geloken en geen lachende oogjes,

Die straalden tot in \'s moeders hart, Als starren, die met hun gewemel Het aanschijn schiepen tot een hemel,

, Eer \'t met een mist betrokken werd.

Wie kan de ellende en \'t jammer noemen, En tellen zooveel jonge bloemen,

Die vroeg verwelkten, eer ze nog Haar frissche bladeren ontloken,

En liefelijk voor ieder roken.

En \'s morgens dronken \'teerste zog?

Zoo velt de zicht de korenaren;

Zoo schudt een bni de groene blaren,

Wanneer het stormt in \'t wilde woud. Wat kan de blinde staatzucht brouwen,

Wanneer ze raast uit misvertrouwen!

Wat luidt zoo schendig, dat haar rouwt!

Bedrukte Eachel! staak dit waren;

Uw kinders sterven martelaren.

En eerstelingen van het zaad.

Dat uit uw bloed begint te groeien,

En heerlijk tot Gods eer zal bloeien.

En door geen tirannij vergaat.

J. V. d. Vondel.

OPDRACHT VAN LUCIFER AAN FERDINANDUS III.

Gelijk de Goddelijke Majesteit in een ongenaakbaar licht gezeten is, zoo zit ook de wereldsche mogendheid, die haar licht uit God schept, en de Godheid afbeeldt, in haren glans verheerlijkt. Maar gelijk de Godheid of liever de opperste Goed-

-ocr page 29-

25

heid, den allerminste en ootmoedige, met den toegang tot Haren troon, begenadigt, zoo gewaardigt de tijdelijke mogendheid ook den allerkleenste dat hij zich eerbiedig voor hare voeten vemedere. Op deze hoop verstout zich mijne zanggodin, van verre, aan uwe Keizerlijke Majesteit op te offeren dit treurspel van Lucifer, wiens stijl wel rijkelijk de deftigheid en statigheid vereischt, waarvan de poëet spreekt:

„ Omne genus scripti gravitate Tragoedia vincit;quot;

„Hoe hoog men drave in stijl en toon

„Het treurspel spant alleen de kroon.quot;

Doch wat aan de vereischte hoogdravendheid des stijls ontbreekt, dat zal de tooneelstof, titel, naam en doorluchtigheid des persoons vergoeden, die hier, ten spiegel van alle ondankbare staatzuchtigen, zijn treurtooneel, den hemel bekleedt; waaruit hij, die zich vermat aan Gods zijde te zitten, en Gode gelijk te worden, verstoeten, en rechtvaardiglijk ter eeuwige duistemisse \'verdoemd werd.

Op dit rampzalig voorbeeld van Lucifer, den Aartsengel, en eerst heerlijksten boven alle Engelen, volgden sedert bijkans alle eeuwen door, de wederspannige geweldenaars, waarvan oude en jonge historiën getuigen, en toonen hoe geweld, doortraptheid en listige aanslagen der ongerechtigen, met glimp en schijn van wettigheid vermomd, ijdel en krachteloos zijn, zoolang Gods Voorzienigheid de geheiligde Machten en Stammen handhaaft, tot rust en veiligheid van allerhande Staten, die, zonder een wettig Opperhoofd, in geene burgerlijke gemeenschap kunnen bestaan; waarom Gods Orakel zelf, den mensche-lijke geslachten ten beste, deze mogendheid, als zijne eigene, in éénen adem bevestigt, gebiedende Gode en den Keizer elk hun recht te geven. Het Christenrijk doorgaans, gelijk een schip in de wilde zee, aan alle kanten en tegenwoordig van Turk en Tarter bestormd, en in nood van schipbreuke, vereischt ten hoogste deze eendrachtige eerbiedigheid tot het Keizerdom, om den algemeenen erfvijand des Christen naams te stuiten, en den rijksbodem en zijne grenzen, tegen den in-

-ocr page 30-

26

breuk der woeste volken, te veiligen en te sterken; waarom God te danken is, dat het hem beliefde \'t Gezag en de Kroon des H. Eoomschen Rijks, vóór \'s vaders overlijden, op den jongsten Rijksdag, in den zone Ferdinandus IV, te verzekeren; een zegen, waarop zoo vele volken moed dragen, endetooneel-trompet van onze Nederduitsche zanggodinne te moediger, voor den troon van Hoog-Duitschland, den overwonnen Lucifer, in Michaels triomfstaatsie, ommevoert.

J. V. d. Vondel.

REI VAN ENGELEN NA MICHAELS OVERWINNING OP LUCIFER.

Gezegend zij de held.

Die \'t goddeloos geweld,

En zijn macht, en zijn kracht, en zijn standerd Ter neder heeft geveld.

Die God stak naar zijn kroon,

Is, uit den hoogen troon,

Met zijn macht in den nacht neergezonken.

Hoe blinkt Gods naam zoo schoon!

Al brandt het oproer fel,

De dappre Michaël Weet den brand met zijn hand uit te blusschen. Te straffen dien rebel.

Hij handhaaft Gods banier.

Bekranst hem met laurier;

Dit paleis groeit in peis en in vrede.

Geen tweedracht hoort men hior;

Nu zingt de Godheid lof,

In \'t onverwinbaar hof.

Prijs en eer zij den Heere aller heeren.

Hij geeft ons zingens stof.

J. V. d. Vondel.

-ocr page 31-

27

DE RIJNSTROOM.

Aan Johan Wolfabt, Heer te Bbedekode, Vbuheer ie Vianen.

Doorlachte Rijn, mijn zoete droom,

Van waar zal ik u lof toezingen?

Mijn trekkende geboortestroom,

Gij komt uit Zwitsersche Alpen springen,

Als hoofdaar der begaafde Euroop;

De Don au, uw afkeerig broeder.

Nam oostwaart op zijn snellen loop.

Gij noord waart, toen een zelfde moeder Begord van regen, ijs en sneeuw,

U baarde voor zoo menig eeuw.

Germanje lag nog wild begroeid Van zijn Hircijnsche wilde wouden.

Totdat het namaals wierd besnoeid,

En door de tucht in toom gehouden.

Ten leste dorst gij, strijdbre Rijn!

Den Tiber op zijn feest bestoken;

Die voor u neeg, toen Constantijn,

Van uwen oever opgebroken,

Ging strijken met den ouden roof Van Eome en \'t Heidensch bijgeloof.

Gij naamt het juk van Christus aan; Men hoorde uw vroolijke oevers schateren,

En scheent de heilige Jordaan Te tarten met gedoopte wateren.

Het Christen kruis viel uwen rug Zoo zwaar niet, als weleer te dragen

Den last van Cesars legerbrug,

En Drusus, die u dede klagen

Om vijftig sloten, zwaar van steen.

Gebouwd langs uwe kanten heen.

-ocr page 32-

28

Maar uw geloovig Christendom Beproefd werd, als het goud in d\'oven,

Toen Attila\'s verwoede trom \'t Geruisch uws waters kwam verdooven,

En verfde met onnoozel bloed En damde uw kil met kuische dooden,

En trapte met een dronken voet, Op woeste steden, leeg gevloden, Of brandde uw haar af met zijn toorts, Beklad en druipend van veel moords.

Gij schreidet met een heesche keel Den Hemel aan, om troost verlegen;

Die zond u Karei, \'t Rijksjuweel; Dees kon d\'onveilige oevers vegen

Van onduitsch en baldadig schuim, Gelijk uw Constantijn voorhenen.

Toen kreegt gij uwe randen ruim, En zamelde uw verstrooide steenen. En zaagt dien held vol godesvrucht Zijn lusthof planten in uw lucht.

o Onvermoeide molenaar, o Stedenbouwer, schependrager,

o Rijksgrens, schermheer in gevaar. Wijnschenker, veerman, oeverknager.

Papieremaker, schaf papier.

Daar ik uw glorie op mag schrijven;

Uw water dat ontvonkt mijn vier;

Mijn zinnen in uw wedde drijven En spelen, als een dartle zwaan, Verlekkerd op uw wingerdblaan.

Gij schijnt een aardsche regenboog, Gekleed met levendige kleuren.

En tart den hemelschen omhoog. Die hierom nijdig schijnt te treuren.

-ocr page 33-

29

De blauwe en purpre en witte druif Versiert uw sledekroon en lokken,

En muskadellen wijngaardkuif; De vlieten staan met wingerdstokken Rondom u, druipende van \'t nat, En offren elk hun watervat.

Daar is de Main, een pljnbergs zoon. De Moezel met haar appelvlechten,

De Maas, die met een mijterkroon Om d\'eer met onzen Rijn wil vechten;

De Roer, die \'thaar met riet vertuit,. De Nekker, met een riem van trossen.

De Lip, gedost met mos en kruid Van overhangende eikenbosschen, En duizend anderen min van roem, Bekranst met loof en korenbloem.

Gij strekt de voeten aan \'t gebergt. Daar zich de Zwitsers in beschermen. Wanneer men hen om oorlog vergt; Gij grijpt de Noordzee met uw armen,

Waarin het heldeneiland leit.

Daar Bato zich ter neder zette.

En dat, zoo schuw van dienstbaarheid Uitheemsche bekkeneelen plette,

En deed gevoelen, dat de Rijn Geschapen was om vrij te zijn !

Gij slingert, als de Grieksche slang. Uw blauwe krullen om de struiken.

En groene bergen, breed en lang, En zwellegt in zoovele kruiken

Van stroomen, dat uw lichaam zwelt Van waterzucht, en parst de planten.

En schuurt zoo menig vruchtbaar veld,. En knabbelt aan de ruige kanten,

-ocr page 34-

30

Nu tusschen berg en krommen bult, Nu door een dal, met wijn gevuld.

Al is uw eene keel verzand,

Die \'t huis te Britten plag te schaven.

Dat nu verdronken ligt op strand; De Lek en IJsel doorgegraven Vergelden dubbel deze scha.

En leiden u, met hooge dijken,

In zee; opdat uw ongena De vlakke beemden niet koom\' strijken Met macht van regen, en geweld Van sneeuw, dat in de zonne smelt.

De heldre en starrelichte vliet, Die door den hemel vloeit bij duister,

Is d\'Italjaansche Padus niet.

Noch ook de Nijl, Egypte\'s luister;

Neen zeker, \'t is de rijke Rijn,

Wiens visschen, met een wuft gewemel,

In \'t onbevlekte kristallijn Van eenen onbetrokken hemel, Met zilvren schubben zilverklaar Als starren dolen, hier en daar.

o Zuivre en blanke Rijnmeermin, Die mij tot stervens toe kunt kittelen.

Gij helpt veel zielen aan gewin. En menig Graaf aan eeretittelen,

En landen aan een hoogen naam. Hoe menig heeft u overtogen.

En met uw rand bepaald zijn faam? Hoe dikwijls zaagt gij met uw oogen Het hooggeboren Hollandsch bloed, En voelde in \'t water zijnen gloed?

Hetzij ik dan mijn oogen sla Op uw bisschoppelijke torens;

-ocr page 35-

31

Of met een lent van verzen ga Bevlechten uwe zilvren horens;

Of volge uw wuften ommezwaai; Of zinge op \'t ruisclien van uw baren;

Of huppele op mijn Keulsche kaai; Of koom door Bazel afgevaren,

Daar gij Erasmus\' grafstee kust, En wenscht het wijs gebeente rust;

Hetzij gij \'s Keizers vierschaar schaaft Te Spier, dat zwart van pleiters grimmelt

Daar Themis grijs en afgeslaafd Bekommerd zit, en \'t pleit beschimmelt;

Hetzij gij brult in \'t Binger Loch; Of Neerland drenkt met volle vaten, En groeien doet van wijngaardzog. En ijdle en zotte zorgen haten;

Uw vocht bestelt mijn veder inkt. Totdat ze in zee met u verdrinkt.

Maar, och! ik schrei mijn oogen uit En zal nog in een vliet verkeeren,

Omdat er zulk een Hydra spruit Uit kerkgeschil en haat van Heeren;

Een helsclie Hydra vol vergift.

Die \'s Rijns gezonde en zoete boorden

Vergiftigt, en gansch Duitschland schift En groeit in onverzoenbaar moorden; — Een lang gewenscht Verlosser vaag\' Het Rijk van \'sRijks vervloekte plaag!

Hoe moedig zal de Rijnsche Lek Al schuimend bruisen langs Vianen,

Wen Wolfart, wachter van ons hek, En d\'eere der Nassouwsche vanen,

Een jonge zoon geboren wordt,

In wiens gemoed de gouden zeden

-ocr page 36-

32

Der overoudren zijn gestort,

En \'s Vaders strenge dapperheden;

Een telg, die weder bloeien doe Den grijzen stam van Brederoê!

De Eijnsche Lek, die teere rank,

Daarna met zachter tong zal lekken,

En vroolijk wiegen zonder dwang;

Om met haar schaduw te bedekken

De moeder, die nu met een schaar Van schoone dochtren dezen zegen

Verbeidt, en wenscht om \'t blijde jaar,

Gelijk een rozengaard om regen.

De hemel bouw dien vruchtbren hof.

En hellep mij aan Wiegestof.

J. V. D. Vondel,

VONDEL.

Dit was het einde van dien vermaarden man, den vader van de allerzuiverste en volkomenste poëzie; in wien sommigen bijna niets anders berispten, dan hetgeen anderen ten hoogste prezen, te weten zijn overgang tot het Pausdom. Maar elk moest bekennen dat hem \'t stuk van den godsdienst ter harte ging, en dat hij daarin ijverde zonder iemand te ontzien, alle bedenkelijke vlijt aanwendende om zijne vrienden en bekenden tot de Roomsche Kerk te brengen.

Zijne Roomschheid had de liefde tot den Staat en tot de vrijheid niet verminderd; \'t geen hij doorgaans in zijne verzen liet blijken.

Zijne vlijt en arbeidzaamheid was bijna ongelooflijk, wetende gelijk hij in zekeren brief schreef: dat men, al hijgend en zweetend, van langer hand, de steilte van den Parnas opklimt, en dat oefening en wakkerheid het vernuft wetten. Al zijne nagelaten schriften, meer dan dertig tooneelspelen, het Pascha hier niet onder gerekend, voorts zijne andere groote werken,

-ocr page 37-

33

en zulk eene menigte van allerlei gedichten zijn blijken van die vlijt. Zijne leergierigheid was hier spitsvondig, en bediende zich van allerhande middelen. Om op elke stof en zaak de rechte spreekwijzen te vinden, onderzocht hij, bij allerlei slag van menschen, welke Duitsche (Nederlandsche) woorden elk omtrent zijn werk, hanteering en kunst gebruikte. De landlieden vraagde hij, hoe zij spraken omtrent den landbouw, en hoe ze \'t geen daartoe behoorde noemden en uitdrukten. Omtrent den huishouw vroeg hij op gelijke wijs de timmerlui en metselaars; omtrent de zeevaart en \'t scheepstuig, de zeelieden; omtrent de schilderkunst en wat daartoe hoorde, de schilders; en zoo voort omtrent ieder ander bedrijf, wetenschappen en kunsten. Dit strekte tot opbouw der taal en om van al wat hem voorkwam met woorden die de zaak eigen waren te spreken.

Hij ging ook in het stuk der kunst altijd met anderen te rade, en zocht naar mannen die de zaak verstonden, wien hij zijne dichten voor \'t uitgeven liet lezen, of voorlas en hun oordeel afvorderde.

Van zijn eigen werk sprak hij zedig, of met groote ingetogenheid; en men hoorde hem nooit (indien men alleen uit-zondere \'t geen hij zich, in \'t berecht voor Jephta\'s treurspel, tegen zijn gewoonte, liet ontvallen), op eenige zijner dichtwerken, hoe hoog die ook van anderen wierdeu geprezen, met den minsten schijn van laatdunkendheid, roemen.

Voorts gedroeg hij zich in al zijnen handel en wandel onbesproken, zedig, nederig, vreedzaam, zonder gewinzucht, en zoo matig omtrent den drank dat ik niet weet, of hem iemand ooit beschonken zag. Maar omtrent het eten viel hij graag, zonderling van hartige spijze, tot in zijnen hoogsten ouderdom. Zijne kleeding, die van de gemeene wijze niet ver afweek, was tcffens nederig en deftig.

quot;Wat zijne gestalte en gedaante betrof, hij was van middelbare lengte, wel gezet en wel gemaakt van leden. In \'t wezen vertoonde zich eene kenbare schranderheid en opgetrokkenheid van gedachten. Zijn aangezicht was in de kracht zijner jaren blankbleek en magerachtig; maar in zijnen ouderdom breed-

3

-ocr page 38-

34

achtig, vol in \'t vleesch, gezond van kleur en blozend op de kaken; het voorhoofd niet te hoog. Onder hooge wenkbrauwen, aan de rechter zijde een weinig meer opgetrokken dan aan de linker, doch zonder misstand, had hij bruine, levendige, doordringende, scherpziende, of, gelijk men spreekt arendsoogen, vol vuurs alsof hij hekeldichten in het hoofd had. Zijn neus was wat verheven, wel in \'t vleesch, de mond niet te groot, de lippen dunachtig; zijn haar zoo kort dat het de ooren pas half bedekte; zijn baard klein, en, gelijk het haar, zwartbruin, totdat het in zijne hooge jaren wit van grijsheid werd.

Dusdanig was zijne uitwendige gedaante; maar de print van zijnen geest, verstand en vlijt, met geen verven te verbeelden, heeft hij zelf in onnavolgbare werken klaar en kunstig uitgedrukt. Daar kan men hem in zijn ware wezen best aanschouwen. Dat tafereel liet hij den nakomelingen na; voornamelijk zulken, die zich in de dichtkunst pogen te oefenen, en op die print van zijn beste deel, den geest staroogende, opgewekt worden en aanleiding bekomen, om al hunne krachten inspannende, zijn voorbeeld te volgen, en hem zoo gelijk te worden, als hun eenigszins doenlijk is. Dus doende, zal de poëzie, die hij in zijn leven zoo treffelijk vorderde, met hem niet sterven, maar in onze Nederlandsche tale (niet minder gelukkig dan de Latijnsche, of Grieksche, in koppelwoorden, oneigen spreekwijzen , gelijkenissen en allerhande kunstsieraad) ook overblijven en onvergankelijk voortgezet worden tot de nakomelingen en volgende eeuwen.

Gr. BeAjSTDT.

DE ZON.

Mij en zult gij niet verjagen Felle straler van omhoog. Snelle meter van ons dagen, Jarenpasser, rondom-oog,

-ocr page 39-

35

Dampentrekker, zomerbrenger,

Dagverlenger, vruchtenbaat,

Beestenbijter, velverzenger,

Blondbederver, jofferhaat,

Wolkeudrij ver, nachtverj ager,

Maauverrasser, sterrendief, Schaduwsplijter, fakkeldager,

Diefbeklapper, brilgerief,

Linnenbleeker, tuitenkroller,

Albekijker, nimmerblind,

Stof beroerder, hemelroller,

Morgenwekker, reizervrind:

Laat uw vlammen elders blaken

Over \'t onbeboomde vlak;

Mij en zullen zij niet naken Door \'t gesloten lindendak.

Htjxgeïts.

SPREEKWOORDEN.

De beurze leeg, \'t gebouw in staat Maakt mcnschen wijs, maar wat te laat.

Betrouwt \'t geheim goê vrienden niet. Het is uw schuld, zoo \'t hun ontschiet.

Een goede raad op aarde Is boven alle waarde.

Haast u niet te snel:

Zelden ras en wel.

Vraagt men u te ras Antwoord op uw pas.

Dien ge uw geheim hebt uitgebrocht Dien hebt ge uw vrijigheid verkocht.

-ocr page 40-

36

Moet gij de kunst met schreien halen,

De vreugd zal \'t in de winst betalen.

\'t Paard dat kreupel is in \'t gaan Moet wat vroeger op de baan.

Daar kan geen erger ziekte wezen Als niet te willen zijn genezen.

Geeft gij te veel broods aan uw knecht, Hij dwingt u dat ge er kaas op legt.

Al zijt gij oud en wijs in velen Laat u nooit goeden raad vervelen.

Wel zingen en schoon haar Profijtelooze waar.

Houd den mond en roer de hand Zoo te water, als te land.

\'t Paard dat liet minste komt van stal Is \'t paard, dat \'t meeste briescht van al.

Diens brood ik breek Diens lof ik spreek.

Huygens.

HET HUIS TJJNVLIET.

Het huis, aan den Rijn gelegen en daarom den naam van Rijnvliet dragende, was niet zoo zeer aanzienlijk door eene noodelooze kostbaarheid, als aangenaam door eene bekwame geriefelijkheid; overal net zonder malle zindelijkheid, en bruikbaar zonder havelooze slordigheid; niet zoo puntig dat men er geen voet durfde neerzetten, en ook niet zoo beslobberd dat men zich behoefde te ontzien om er in te gaan.

-ocr page 41-

37

In alles was meer op gemak dan op pracht, op dienstigheid tl an op sierlijkheid gelet; en voor een landhuis ontbrak er niets aan, dan het tegenwoordig oog des meesters, ten einde de bruikers bij hunnen plicht te houden van niet te laten vervallen, wat zij in hun geheel gevonden hadden. Van achteren en aan de zijden werd het door zijne toebehoorende landouwen omringd, waarop het nu reeds bijna rijpe koren, met neergebogen volle aren, eene in het oog vallende getuigenis gaf van de vruchtbaarheid der akkers, en de gladde welgevoede koeien van de vetheid der grasrijke weiden. Van voren lag het beschaduwd in zijn geboomte, het geboomte besloten met een hek, en het hek belend aan den wagenweg, waarlangs alles voorbij moest, wat op de vermaarde paardenmarkt te Valkenburg wilde zijn. Over den weg had het zijne boomgaarden, waarin de verscheidenheid van het half volwassen ooft niet minder aangenaam was, dan de verscheidenheid der boomen, waaraan het groeide. Er langs vloeide de trage Rijn, die met zijne langzaamheid als het ware het vermaak te kennen gaf, dat hij erin schepte om dit vroolijk gewest te bevochtigen. Maar boven alles aangenaam was een kleine inham, dien het water met eenen aanminnigen toedruk tusschen het lieve groen gemaakt had, en waaroverheen eenige wilgeboomen hunne be-bladerde toppen bogen, rlsof zij zich daarin wilden spiegelen, en bij dien spiegel hun groene tuiltjes in elkander vlochten. De kanten waren met een groen grasje bekleed, en het gras doorzaaid met allerhande veldbloempjes, welke de bezoekers tot eene zachte rust uitnoodigden.

Van Hbemskeek.

AANSPEAAK VAN DE RUITER VOOR HET GEVECHT VAN DEN VIERDEN DAG.

„ Hier ziet gij,quot; sprak hij, „ de Engelsche, hier ziet gij de Nederlandsche oorlogsvloten. Wat de Engelschen tegen ons vermogen, hebben de vorige dagen geleerd. De strijd van eenen

-ocr page 42-

38

dag, daar \'s lands wel- of kwalijkvaren aan hangt, hebt gij nog met mij uit te houden. De macht om \'t vaderland te verdedigen is u ter hand gesteld. De heeren Staten, de vader des vaderlands, onze bloedverwanten, onze vrouwen en kinderen, de liefste panden, haken naar den gelukkigen uitslag. Wilt u toch de zegekrans, dien gij in \'t gevecht van drie dagen zoo manhaftig hebt weggesleept , niet laten ontrooven. \'t Is dezelfde vijand, dien gij gisteren zaagt vluchten. Toont u dan als soldaten. Beter is voor \'t vaderland te sterven, dan, als schelmen loopende, het ten prooie der vijanden te laten. Gij moet vechten voor de vrijheid, of. slaven worden; of in de Engelsche kerkers van honger, ongemak en stank, vergaan. Indien gij malkanderen trouwelijk bijstaat, de overwinning is, door Gods zegen, in uwe hand. Gij ziet den vijand vast aankomen. Met de tong valt niet meer te doen, nu moet men met de vuist vechten.quot;

G. Beandt.

ZEEGEVECHT TUSSCHEN DE RUITER EN PRINS ROBERT.

Men raakte opnieuw aan eikanderen, en in een verschrikkelijk gevecht. De gansche zee stond in vuur en vlam, die, door den dikken rook, gelijk bliksemstralen uit een donkere lucht, uitborst. Elk verging \'t hooren en zien door de duisterheid van den buskruitdamp, en door de donderslagen van zooveel duizenden stukken geschuts en \'t balderen van zoo groot een menigte van musketten, als er gedurig vuur gaven. Hier vertoonde zich de schrikkelijkheid van den oorlog ter zee aan alle kanten. De kogels, bouten, schroot en splinters vlogen van alle zijden, met een ijselijk gekraak en geknars van al wat getroffen wierd. De zee werd met lichamen, door geen eene ■soorte van dood omgekomen, bezaaid. Sommigen moesten door \'t scherp, anderen door splinters, anderen door \'t vuur, anderen in \'t water sterven, \'t Gekrijt en \'t gejammer der gekwetsten

-ocr page 43-

39

en stervenden vervulde verscheiden schepen, en hij moest een hart van steen of harder dan metaal hebben, die \'t vergieten van zoo veel christenbloed met droge oogen kon aanschouwen. Dit was het deerlijk lot der twee vermaardste zeevolken, weleer door de banden van één en godsdienst, en van \'t nabuurschap, aaneenverknocht, en die nu hunne uiterste krachten inspanden om eikanderen te vernielen: doch de Nederlanders door den uitersten nood geperst, hebbende geen ander middel om den Staat van \'t Vaderland voor zijn ondergang te bevrijden.

Gr. Bhandt.

GESPREKKEN IN DE TREKSCHUIT.

Hoewel ik op verre na zoo een groote zwijger niet ben, als de Britsche Spectator, mijn zeer geëerde voorganger, en mij een plezier maak van deel in de conversatie van goede vrienden te nemen, kan ik echter met waarheid verklaren, dat ik in publieke plaatsen, daar ieder voor zijn geld binnen gelaten wordt, zelden gewoon ben den mond open te doen, tenzij de beleefdheid mij dwingt een bekenden, die mij groet en naaiden staat van mijn gezondheid vraagt, te beantwoorden. Inzonderheid heb ik zulks altijd waargenomen in onze trekschuiten, daar ik nooit den voet in zet, zonder \'t een of \'t ander boek in mijn zak te hebben, \'t welk mij, onder \'t voorwendsel van erin te lezen, de gelegenheid verschaft, om, zonder naar een verspieder te zweemen, op alles, wat er door mijne medeburgers in zoo een drijvend Gemeenebest gedaan en gesproken wordt, nauwkeuriglijk acht te geven. Ik geloof niet dat er voor iemand, die bekwaam is eene wijsgeerige aandacht aan \'t geen zich aan zijn zinnen en verstand opdoet, te leenen, een plaats kan gevonden worden, alwaar in zoo een klein begrip \'t menschelijk hart in zijne verscheiden betrekkingen beter kan ondertast worden. Men ziet er in den eersten opslag van \'t oog, een verwarde vermenging van de meest verscheidene staten, die de menschelijke samenleving uitmaken; een boer

-ocr page 44-

40

heeft er plaats naast een edelman; een politiek vleit zich bij een soldaat, de geringste werkgast naast den rijksten koopman, een godgeleerde heeft aan zijn elleboog een beurzensnijder of een valschspeler; en dit alles verbeeldt op de volstrekte gelijkheid en onafhankelijkheid, die men zich verbeelden kan in den zuiveren staat der natuur.

\'t Eerste dat een oplettend mensch niet kan nalaten op te merken, is de onweerstaanbare drift tot snappen, die de menschen in \'t algemeen beheerscht, en wel voornamelijk diegenen, die \'t allerminst te zeggen hebben, en dat wel in een plaats, daar dikwijls ieder aan \'t gansche gezelschap onbekend, niemand van \'t zelve ooit gezien heeft; zulks veroorzaakt wel voor een korte poos een algemeen stilzwijgen, doch \'t zelve wordt welhaast afgebroken door de een of andere verstandige aanmerking, op het fraai of slecht weer. Daarmee raakt de tong los, en \'t ander woord is, moet mijnheer, of mejufvrouw mee naar Utrecht, of gaat gij onderweg uit? Wordt daarop gezegd dat het voornemen is tot Utrecht toe mee te varen, en heeft de eerste spreker \'t zelfde opzet, dan is het uitstekend wel, en men betuigt aan beide kanten met zeer veel roekeloosheid, dat men er zeer verheugd over is, en dat men goed gezelschap aan malkander zal hebben; hierop staan de monden niet meer stil, en in een half uur tijds weet een aandachtig toehoorder, wat voor slag van lui het zijn, hoelang ze getrouwd zijn geweest hoeveel kinderen ze hebben, waar ze zich mee geneeren, of het wel of kwalijk met hunne zaken staat, wie hunne vrienden, en wie hunne vijanden zijn, welke hunne gevoelens zijn aangaande Staat en Godsdienst, en wat meer is, men hoort hen zich zeiven, met de onbegrijpelijkste onbedachtzaamheid beklappen wegens hunne koppigheid, kwaadaardigheid, wraakzucht, en andere vuile hoedanigheden, die bekwaam zijn hen bi) eerlijke lieden hatelijk en verachtelijk te maken. Zoo een van beiden zich door zijn rijkdom en aanzien wil achtbaar en geducht maken, die doet de conversatie kracht en geweld aan, om dezelve naar dat bemind voorwerp te sleepen. Men moet absoluut weten, of men wil of niet, dat de Kaadpensionaris

-ocr page 45-

41

van zijn vrienden is, dat een ander van zijn maagschap de eer heeft een lid te zijn van de Staten-Generaal, en een ander lid van de Staten van Holland. Ik had gisteren, zal hij zeggen, de eer van bij een Burgemeester van Amsterdam te eten, met verscheidene Heeren van de Regeering, die wel \'t meeste krediet hebben, en wanneer ik hem zei, dat ik van daag meende te vertrekken deed hij zijn uiterste best om mij te overreden, om nog een dagje of twee te blijven. Gij hebt immers zoo een grooten haast niet, neef, zij hij tegen mij, en wij hebben zoo zelden de eer van je hier te zien. Trouwens, ik weet wel, dat uw ambt u met dringende en gewichtige affaires genoeg overlaadt; doch ik denk dat je je eigen koets en paarden hier hebt en met spoedig reizen een gedeelte van den verloren tijd weer in kunt halen, \'t Is wel waar, zal hij vervolgen, dat het mij aan verscheidenheid van rijtuig niet ontbreekt, en ik durf zeggen, dat ik vje* zulke schoone koetspaarden op stal heb, als er in de gansche Provincie zijn; doch de rit is al wat groot voor beesten, die wel in \'t vleesch zijn, en niet veel werks gewoon zijn te doen; en dat voornamelijk in dit heet weer; zoodat ik raadzaam gedacht heb liever de reis voor ditmaal met de schuit te doen. Onder dit zelfstreelend verhaal, ziet men aan de verwaande draaiing van \'smans oogen, en aan de trotschheid die door alle zijne trekken doorstraalt hoe het hem kittelt, dat het hem gelukt is het denkbeeld van zich zelf in de ziel der toehoorderen krachtdadiglijk te vergrooten, en men kan er, zonder groot gevaar te loopen van zich te bedriegen, uit besluiten, dat zijn neef de Burgemeester, zijne rijtuigen en paarden geen gering gedeelte van zijn wezenlijkste verdiensten uitmaken. Doch is zijn reismakker ook een bezitter van \'t zelfde slag van treffelijke hoedanigheden, men denke niet dat hij zich van den andere zal laten overbluffen, te meer, dewijl, zonder het gesprek kracht en geweld aan te doen, hem de natuurlijkste aanleiding gegeven wordt om \'t geen hem de grootste aanzienlijkheid in de wereld geeft voor den dag te brengen. Zijn paarden, met dewelke hij in een ongelooflijk korten tijd naar zijn buitenplaats rijdt, zullen hem zelfs gelegenheid verschaffen, van eene

-ocr page 46-

42

sierlijke beschrijving te maken van deszelfs situatie, uitgestrektheid, overdekte lanen, grotten, vijvers, bloemperken, maar ook van de veranderingen, welke hij aldaar van zins is te maken, waarover hij met de ervarendste meesters van \'t land reeds heeft geraadpleegd en waarvan hij zelden mankeert eenige bestekken, om er ieders oordeel van te weten, in zijn zak te dragen, dewelke hij ook in zoo gunstige omstandigheden niet verwaar-loozen zal te toonen, en in de bewoordingen der kunst meesterachtig uit te leggen. Hierdoor gebeurt het niet zelden, dat het uitkomt, wie beide de reizigers zijn. „ Durf ik vragen,quot; zal de een zeggen, „of mijnheer die of die niet is?quot; „Om mijnheer te dienen,quot; zal het antwoord wezen, „ en volgens mijn gedachte moet mijnheer, die of die naam voeren!quot; „Zoo is het ook mijnheer, ei, ei; ik ken mijnheer juist niet van aanzien, doch ik heb van mijnheer meer dan eens hooren spreken, van dien of dien raadsheer, daar ik de eer heb zeer gemeenzaam mee om te gaan; wel, het is mij van harte lief \'t geluk te hebben, van mijnheer zoo onverwacht te ontmoeten, en kennis met hem te maken.quot; Uit dusdanige wederzijdsche ontdekking spruit dikwijls eene soort van vriendschap, die gedurende de gansche reis door onderlinge dienstplegingen wordt uitgedrukt, doch in \'t gemeen, zoodra men den voet op het land heeft, en elkander voor \'t aangenaam gezelschap op \'t ernstigste heeft bedankt, als een schaduw verdwijnt.

--tan Effen.

SCHACH HUSSEIN EN ALIKOULI-KAN.

(Schach Hussein, koning van Perzie, wegens zijne vadzigheid en misdaden, van deu troon en uit zijn rijk verdreven, scheept zich in om elders rond te dolen. Hij wordt door eenen hevigen storm aan strand geworpen van een onbekend eiland; hier ontmoet hij zijnen vroeger getrouwen veldheer Alikouli-Kan, wiens goede diensten met ballingschap beloond werden. Hunne ontmoeting geeft aanleiding tot de volgende samenspraak.)

„Zie ik niet,quot; borst de een uit, „den ellendigen Schach Hussein, door de Tartaren en door zijne oproerige onderdanen van den troon en van het leven beroofd?quot;

-ocr page 47-

43

„ Beschouwen mijne oogen nietantwoordde de koning, „mijnen dapperen veldheer Alikouli-Kan, welken mijne rechtvaardigheid ter dood had veroordeeld, doch mijne goedertierenheid heeft behouden, en alleenlijk beroofd van de stralen van ons goddelijk gezicht ?quot;

„ Is het mogelijk, o Hussein,quot; sprak hierop de deftige balling, „ is het mogelijk dat zooveel rampspoeden zooveel nauwelijks ontworstelde gevaren, U nog niet tot de heilzame zelfkennis gebracht hebben, en een rechtmatig denkbeeld van de ware grootheid ingeboezemd? Het verlies van uw wijd uitgestrekt gebied maakt U op verre na zoo ongelukkig niet, als het bijblijven van uwe vorstelijke verwaandheid en vooroordeelen. Leer eindelijk denken, o menschenkind! opdat in uwe verleide ziel de mensch, zoolang door den koning verstikt, ademhale en voor den dag kome. Gij spreekt van uwe rechtvaardigheid en goedertierenheid aan mij besteed, o Groote Mahomed, welke gruwelijke deugden! Heugt het u niet, verblind schepsel, hoe gij den trouwste en mogelijk den nuttigste uwer onderdanen hebt behandeld ? Gij hadt mij de verfoeielijke eer aangedaan van mij deel te doen hebben in eene van uwe dageiijksche zuipe-rijen, waaruit duizende onbesuisde wreedheden, die u bij God en menschen hatelijk hebben gemaakt, zijn voortgevloeid. Dé groote Ali weet met welk een tegenzin en zelfveroordeeling ik tot tweemaal toe de koninklijke schaal geledigd heb, wanneer ze mij voor de derde maal door uw onverzettelijk bevel werd opgedrongen. Ik dacht dat mijn menigvuldige diensten mij ten minste het recht hadden verworven, van mij niet in de schandelijkste beestelijkheid te werpen. Ik weigerde derhalve met eene eerbiedige vrijmoedigheid, zoo een onwaardig gunstbewijs. Gij, niet min dronken van verwaandheid als van wijn, vliegt op, en beveelt met de onredelijkste verbolgenheid, aan verwijfde slaven een oud held bij de beenen uit uw gezelschap te sleepen, aan stukken te houwen en den honden voor te werpen, \'t Is waar, dat, aan \'t bedaren gebracht door den eerlijkste en ■ wijste uwer hovelingen, gij mij, na de eerste mishandelingen, het leven liet behouden; doch misleid door afschuwelijke vleiers,

-ocr page 48-

44

mijne vijanden en nog meer de uwen, beroofdet gij mij van mijne eerambten en goederen; gij zondt mij in ballingschap, en met mij, o onberaden Hussein, alle krijgstucht uws legers, alle orde en geschiktheid in de Staatsregeering, en meteen alle liefde en achting uwer onderdanen voor hunnen koning.quot;

Onder dit vrijpostig gesprek, welks weerga nooit te voren Schach Husseins ooren getroffen had, werd hij nu rood, dan bleek; spijt, gramschap en wraak vermengden zich in zijne verwoede oogen; hij zag zijnen gebannen veldheer aan, alsof hij hem door zijn gezicht tot het stof der aarde, met hetwelk hij hem gelijk stelde, wilde doen wederkeeren!

„Durft dan,quot; schreeuwde hij eindelijk uit, „een veracht slaaf zijn geboren koning en heer zoo smadelijk honen ? Gelukkig zijl gij, o laatdunkende booswicht, dat ik mij verwaardig op uwe versche weldaden eenige acht te geven; zonder die verplichting had ik mijnen getrouwen Joffer, dien de zee mij schijnt gelaten te hebben om uwe baldadigheid te straffen, al lang geboden op u aan te vallen en u den dood, dien uwe ongehoorzaamheid voorheen verdiend had, met verdubbelde smarten te doen uitstaan.quot;

Ali-Kan, na die oploopende taal onbeweeglijk en met een schamperen lach te hebben aangehoord, sprak: „Stil uwen on-gegronden toorn, o rampzalige, en door al uwe ongelukken niet verbeterde Hussein! en zoo het u onmogelijk is der rede het oor te leenen, sla ten minste uwe oogen op uwe onmacht. Ziet gij niet omtrent mij drie van mijne zonen en zoovele dienaren; bespeurt gij niet, dat ik hier meester ben en niet gij ? Neem zelfs, dat wij beiden ons hier alleen bevonden, en gij onbedachtzaam genoeg waart om mijne gewaande oneerbiedigheid te willen straffen, zijt gij dwaas genoeg om u te verbeelden dat ik dulden zou, niet alleen dat gij mij het leven benaamt, maar ook dat gij mij door de minste beleediging onteerdet? Het zou er maar op aankomen wie van ons beiden de behendigste, de sterkste en kloekmoedigste zou wezen, en het is kwalijk te denkent dat een mensch, onder vrouwen en nog laffer slaven opgevoed, wien het geweer altijd tot een onnutten last gediend heeft, die

-ocr page 49-

45

zich door aaneengeschakelde wellusten verwijfd en ontzenuwd heeft, een krijgsman, die, schoon onder den helm grijs geworden, door gedurige oefeningen en den zwaarsten arbeid zijne meeste krachten heeft weten te behouden, zoude kunnen weerstaan. Gij hebt de stoutheid, o moedwillig mensch, mij uw slaaf te noemen! Hoe! hebt gij mij in den oorlog krijgsgevangen gemaakt, en aldus het reclit van eigendom op mij verkregen? Hebt gij mij, als slaaf en van vrijheid beroofd, door uw geld gekocht en uw wettig eigendom gemaakt ? Ik ben vrij geboren, gelijk gij, o Hussein. Het is waar, gij zijt mijn koning geweest, en ik uw onderdaan; doch dewijl gij dengeue, die de stevigste stut van uwen troon was, van onder denzelven weg hebt gerukt en buiten uw gebied geworpen, hebt gij zelf den band, die ons verknochtte, onwaardiglijk verbroken. Ik ben niets meer verschuldigd, en ik bevind mij met u in dezelfde gelijkheid, in welke de natuur alle menschenkinderen ter wereld brengt. Deugd en gaven van ziel en lichaam kunnen voor het tegenwoordige alleen eenig onderscheid tusschen ons maken. Zoo u eenige wijsheid over is, dank onzen grooten Profeet, dat ik niet heerschzuchtig genoeg ben om mijne overmacht omtrent u te misbruiken, en niet wraakgierig genoeg om u, die mij als uw slaaf denkt te kunnen behandelen, den hals onder eene wezenlijke slavernij te doen buigen. Ik twijfel zelfs of de rede dit gedrag in mij niet zou rechtvaardigen....

„De rede,quot; vervolgde de doorluchtige balling, „zou mij mogelijk rechtvaardigen, indien ik goedvond u te straffen, o Hussein; niet omdat gij mij op \'t bitterst en ondankbaarst beleedigd hebt — de minste smart daaruit gesproten kan mij geene wraakzucht inboezemen, want, denkende mij aan de grootste rampen bloot te stellen, hebt gij mij doen genieten al wat het redelijke schepsel dierbaar is: vrijheid, rust, gezondheid, aanwas van wijsheid, bronaderen van eene ongestoorde vergenoeging—; doch misschien zou het niet tegen de rechtvaardigheid strijden u te straffen, omdat gij u zei ven, uw koninklijk huis en voornamelijk, omdat gij een ontelbaar volk, dat aan uwe zorg toevertrouwd was, en welks geluk het grootste voorwerp

-ocr page 50-

46

van uwe pliclit en neiging moest geweest zijn, aan het zwaard en het vuur van bloeddorstige vijanden hebt overgegeven. Alle uwe handelingen hebben mij met de helderste duidelijkheid aangetoond, o verblind schepsel! (en de uitzinnige en schandelijke woorden, zoo even door u voortgebracht, bevestigen zulks) dat gij u altijd verbeeld hebt, dat die gansche menigte alleen het daglicht aanschouwde om het speeltuig van uwen bal-dadigen hoogmoed en van uwen, eer afgematten dan verzadigden, wellust te zijn. Die onbezonnen verwaandheid nochtans heeft u het juk van uwe onredelijkste grilligheden en vuilste hartstochten op den hals gehaald, en door die gewillige slavernij, o onedele ziel! hebt gij u zeiven een slaaf gemaakt van uwe verachtelijkste lijfeigenen, wier raad en bestiering gij, als de onweerstaanbaarste bevelen, blindelings hebt opgevolgd, en die het gezag aan uwe zenuwlooze handen ontrukt, dermate misbruikt hebben, dat ze door de hatelijkste dwingelandij, waarvan gij de minste kennis niet hebt gehad, uwe onderdanen tegen u hebben verbitterd, en het vuur van oproer, lang in hunnen boezem verborgen, bij de eerste gelegenheid hebben doen uitbarsten.quot;

Hier verloor de ongelukkige Hussein zijn gansche geduld, en, ziende dat hij met zijn veldheer al sprekende in een dicht-bewassen bosch, buiten het gezicht des huisgezins, gekomen was, besloot hij, wat het ook mocht kosten, zijn moed te koelen en zijne gehoonde koninklijke waardigheid te wreken. Vervoerd door gramschap, en onbekwaam het minste geluid te geven, trekt hij zijn geweer, en, door zijne dolheid versterkt, brengt hij Ali-Kan eenige woeste slagen toe. Doch deze, in dit gevaar zijne dappere koelheid behoudende, schiet den vorst behendig onder den sabel, maakt er zich meester van, alsof hij dien eens kinds zwakke vuist ontweldigde, en het gewonnen geweer den gevallen vorst eenige reizen boven het hoofd zwaaiende, riep hij uit met een ernstig en streng wezen: „Uw verbeurd leven, o Hussein! is in mijne hand. Ik laat het u echter; doch, dewijl gij door mij in een rechtvaardigen oorlog overwonnen zijt, zijt gij door een onbetwistbaar recht mijn lijfeigene geworden. Verban de vreeze des doods; sta op en volg mij.quot;

-ocr page 51-

47

De vorst, wiens ziedend bloed door den schrik verkoeld was, gehoorzaamde, en werd door zijnen meester naar de grot geleid en aldaar, op bevel van Ali-Kan, voor een tijd alleen gelaten, en aan zijne eigene bespiegelingen overgegeven. Vermoeid door zoo vele hevige en onderling strijdende hartstochten, werd hij welhaast in eenen diepen slaap gedompeld, die hem tot het -opgaan der zon bijblijvende, zijne afgesloofde krachten herstelde en vernielde. Doch nauwelijks had hij de oogen geopend, of hl) zag Ali-Kan zijn bed naderen, die hem gebood op te staan en zich met hem tot den akkerbouw te begeven. Terwijl hij met trage schreden zich veldwaarts begaf, loosde hij uit zijne benauwde borst, zucht op zucht; de lang opgehouden tranen biggelden langs zijne doodbleeke wangen, en eindelijk borst hij uit in deze bittere klachten: „Kunt gij, o wijze en dappere Ali-Kan, uw gedrag jegens uwen koning, of ten minste jegens een groot en ongelukkig koning, wiens lot bij edelmoedige zielen mededoogen behoorde te verwekken, met uwe eigene deugd en rede wel overeenbrengen? Vreest gij niet, dat de Opperheer des hemels en der aarde, die mij en eene reeks van mijne groote verouderen als zijne stedehouders in het Perzisch rijk geplaatst heeft, den smaad dien gij mij durft aandoen, als hem zeiven aangedaan, zal beschouwen, en zijne geschondene eer en oppermacht op \'t strengst wreken ? Is het niet waarschijnlijk, dat zijne ondoorgrondelijke voorbeschikking mij uit den verbolgen afgrond der zee gerukt heeft en op uw strand gedreven, niet opdat de last van mijne rampen door nwe hand verzwaard zoude worden, maar opdat ik door de hulp en bijstand van een oud dienaar van mij — ik beken het, in mijne dronkenschap, die immers te verschoonen is, onwaardiglijk mishandeld, doch te voren door mijne gunst, met schatten en eerambten overladen — zou worden vertroost en verkwikt? Behoudt een vorst, schoon van zijne Staten door een onrechtmatig geweld beroofd, het goddelijk merkteeken van zijne aangeboren waardigheid niet en kan een onderdaan, zonder zich aan de gruwelijkste onedelmoedigheid schuldig te maken, hem dien eerbied onthouden, dien hij aan zijn doorluchtig bloed en hooge geboorte

-ocr page 52-

48

is verschuldigd ? Sterft gij niet van schaamte, wanneer gij denkt, dat gij uwen koning het leven spaart, alleen om \'t getal uwer slaven en arbeiders te vermeerderen ? Is het wel mogelijk u te verbeelden, dat Schach Hussein wezenlijk uw slaaf is ? quot;

„Waarom toch niet, o Hussein?quot; was het antwoord, „waarom zoudt gij mijn slaaf niet kunnen wezen? Immers ben ik wel, volgens uw eigen zeggen, de uwe geweest. Doch droog uwe tranen af, rampzalige vorst! onze groote Profeet zij mijn getuige, dat ik jegens u den minsten haat niet heb, en in al mijne handelingen met u alleen bedoeld heb, u aan u zeiven te ontdekken, en u de oogen des verstands te openen, opdat gij uw gewaand ongeluk in zijne ware natuur leert kennen, en in staat gesteld wordt u deswegen te vertroosten. Reeds dank ik den Hemel, dat ik u tot die bedaardheid, zonder welke de rede op \'smenschen ziel geen vat kan hebben, door mijne in schijn strenge behandelingen gebracht zie. Ik wil zelfs tot uwe vertroosting, doch met oprechtheid betuigen, dat alle uwe dwalingen meer aan uwe betreurenswaardige opvoeding, dan aan uwe inborst te wijten zijn. Van kindsbeen heb ik u, o vorst! gekend, en in uwen boezem een ware bronader van goedaardigheid en groothartigheid bespeurd. Doch door de verfoeielijke staatszucht onzer Oostersche opperheeren, aan de vleierijen van verwijfde onderdanen en slaven, zonder een wijs bestuurder uwer jeugd, ten prooi gegeven, zijt gij als veroordeeld geweest tot een noodwendig misbruik uwer koninklijke gaven en hoedanigheden. Deze zijn hoe langer zoo meer door eenen in-vretenden roest overdekt geworden; uwer rede is nooit de minste poging afgevergd; gij hebt u altijd aangezien als een vorst, en nooit geleerd dat gij, met de geringste en verachtste uwer lijfeigenen, een mensch van dezelfde beweging zijt. Nooit is u tijd gelaten om te overdenken dat de menschen, hoe onderscheiden door uiterlijkheden die hun vreemd zijn, het heerlijkste voorrecht, de hoedanigheid van mensch, met elkander gemeen hebben; gij hebt u nooit gewend den eerbied, aan die dierbare hoedanigheid verschuldigd, noch in u zeiven noch in uwe onderdanen in acht te nemen en te betalen. Die van Gods

-ocr page 53-

49

stedehouder kittelde uwen hoogmoed veel meer; hoewel zij de menschelijkheid alleen tot een grondslag kan hebben. Doch hoe is het begrijpelijk, dat gij , in een doolhof van aaneengeschakelde wellusten verward, in eenen gedurigen slaap als begraven, nooit eene voorbijgaande gedachte aan het heil uws volks lee-nende, nooit uw koninklijk gezag dan in het oefenen van afgrijselijke wreedheden ten toon spreidende, u hebt kunnen verbeelden de plaats te bekleeden van den Opperheer der wereld, die in de wijze bestiering derzelve onophoudelijk werkzaam is, ieder zijner schepselen \'t noodwendige bezorgt, en den mensch, naar zijn beeld geschapen, door opgehoopte weldaden dankbaarheid en liefde afperst? Gelijk er op aarde niets grooter is dan een vorst, die door zijn gedrag de verhevenheid der Goddelijke heerschappij, hem toevertrouwd, beantwoordt, zoo kan er niets geringer en verachtelijker bedacht worden, o dwaze Hussein, dan een koning, die den Opperheer, van wien hij zijne waardigheid af moet leiden, vergetende, in dezelve vermeent te vinden een onbetwistbaar recht om alle Goddelijke en menschelijke wetten onder den voet te treden, en die zijnen grilligen wil als \'t eenige richtsnoer van gedrag, zich zeiven en zijnen onderdanen durft voorschrijven. Ik zie zonder moeite, o vorst, in uw gelaat, dal mijne vrije en oprechte uitdrukkingen u in eene nieuwe spijt doen opborrelen. Geloof mij, o Hussein, het doel van Ali-Kan is niet u spijt aan te doen, en uw gewaand ongeluk te verzwaren. Die onrechtvaardige gemoedsbeweging wordt in u verwekt door de rede en door de waarheid, die gij altijd voor uwe bitterste vijandinnen gehouden hebt, en die, de schitterende pracht van uwe kroon ontvloden zijnde, u, nu gij van dat valsche licht beroofd zijt, onder de oogen durven zien, niet om u te beleedigen en zich wegens uw haat en vervolging te wreken , maar om zich met u, zoo \'t mogelijk is, te verzoenen. Uw ongegronde toorn kan vergeleken worden bij de verstoordheid van iemand, die, door een trouw vriend opgewekt om zich tot een nutten en heilzamen arbeid te begeven, zich belgt, omdat hij aan de vleiende aangenaamheden van een bedriegelijken droom wordt ontrukt. Zoo is het met u gelegen,

4

-ocr page 54-

50

o verblinde Hussein! Ik beroof u van de valsche denkbeelden uwer achtbaarheid, en daardoor verliest gij niets anders dan kittelende, doch verderfelijke droomen^ en zulks zult gij ondervinden , naarmate gij meer en meer de kracht zult hebben om uwe slaapzucht te verdrijven.quot;

Schach Hussein hoorde zijns veldheers bondige redenen aan, zoo niet met overtuiging, ten minste met een diep stilzwijgen. Hij sleet eenige dagen in eene redelijke kalmte of liever dofheid, en hij ontving van zijnen heiischen waard alle mogelijke tee-kenen van eene oprechte gastvrijheid, voor zoover deze in eene onbewoonde woestenij kon geoefend worden. Doch, geene ware grootheid in zich zeiven vindende, kon hij zich aan de uiterlijke kleinheid van zijn tegenwoordig leven geenszins gewennen; hij zag de heuglijke waarheid wel van verre, en als in een schemerlicht, doch hij kon ze niet beminnen, en het was hem derhalve onmogelijk, de noodige pogingen aan te wenden om zich die eigen te maken. Van den koninklijken hoogmoed af te staan, was voor hem op nieuw zijne staten verliezen: ja zelfs voor zijne eigenliefde duizendmaal bitterder. In deze gesteldheid zich op een tijd aan t^fel bevindende en den Kan, door het matig gebruik van den wijn eenigszins verheugd vindende, sprak hij hem aldus aan:

„ Uwe gunstbewijzen omtrent mij, o Ali-Kan! zijn zoo groot als onverdiend, en dwingen mij alles van u te hopen. Gij alleen kunt mij wederom op mijn vaderlijken rijkszetel plaatsen. De overwinning is altijd aan uw geducht geweer verknocht geweest. Gij hebt zoo dikwijls mijne vijanden verslagen, dat eindelijk uw gezicht alleen hun de wapenen uit de hand deed vallen. Verzei mij, zoo niet als onderdaan, ten minste als bondgenoot. Uw naam alleen zal heirlegers, tot mijne dienst bereid, als uit den grond doen voorkomen, en mijne verzoening met den hoogge-achten Ali-Kan zal bekwaam zijn, mijn volk te mijwaarts te bevredigen. Na een gewenschten uitslag, op welken ik staat maak, zullen mijne vergeldingen uwe begeerte zelfs overtreffen...quot;

„Uwe heerschzucht, o vorst! sprak de veldheer in Husseins rede vallende, „ vervult mijne ziel met ijdele hersenschimmeu.

-ocr page 55-

51

Hoe! wilt gij een vogel, die de vrije lucht geniet, wederom in eene gouden kooi lokken? Wilt gij eenen ontvloden gevangen overreden, om met eigen banden zich wederom te kluisteren? Wees nochtans verzekerd dat ik met vermaak en zonder het minste uitstel mij aan eene nieuwe slavernij zou blootstellen, indien ik daardoor het rampzalig Perzië meende te kunnen redden. Doch gij steunt, o Hussein! op een gebroken riet. Ik weet, dat er afgelegen landstreken van het vaderland zijn, die de wapenen des geweldenaars nog niet hebben gevoeld, en die door uwe gunstelingen bestierd worden. Maar gij kent ze niet, noch hebt ze ooit gekend. Gij hebt op de geldzuchtige voorspraak der laffe bedienden van uwen harem, de sleutelen van uw gebied aan lafhartigen vertrouwd, die mogelijk zich niet ontzien zullen, ten einde uws vijands gunst te winnen, n gebonden in zijne handen te leveren. Doch schoon zij u eenige benden wilden verschaffen, Ali-Kan zou nooit kunnen besluiten zich aan hun hoofd te stellen. Het gansche volk draagt gewillig, of ten minste in stilte, het juk des geweldenaars, schoon het door hem mogelijk ruw behandeld wordt. Doch een burgeroorlog — hoe meer met gelijke krachten gevoerd en ondersteund, ho#verderfelijker voor de bloeieudste rijken — is meer te vreezen, dan een harde regeering. Daarbij, o Hussein, zijt gij nog niet rijp voor eene gelukkige herstelling. Leef onder ons, leer een redelijk en deugdzaam mensch worden, om op rechtschapen grootheid uw troon te kunnen bouwen. Gewen u aan arbeid en matigheid. Welhaast zult gij uw verslapte zenuwen weder gespannen vinden, en gij zult uit u zeiven, in eene nieuwe jeugd, als een feniks weder te voorschijn komen. Ondertusschen zal uwer onderdanen haat tegen u zich verkoelen; eene wreedere dwingelandij dan de uwe, zal mogelijk hen naar u, als naar een wenschelijk koning, doen reikhalzen. Alsdan zult gij, gehard door een ruw leven en door mij in de krijgskunde onderricht, zelf in staat zijn om uwe benden tot eene gewisse zege te leiden, en om uwe herwonnene rijken in eene aangename, doch werkzame rust, als een vader, en nie meer als een heer, te regeeren.quot;

van effen.

-ocr page 56-

52

OVERDREVEN ZINDELIJKHEID.

Onlangs bij een goed vriend te gast genood zijnde, raakte ik, eer de deur mij werd opengedaan, in eene mijmering die de auteurs niet vreemd is, en die mij in eene onachtzaamheid deed vallen, welke mij daarna smartte; want naar binnen tredende stapte ik bezijden den dweil, die op eenen marmeren, helder gesclirobden vloer, dicht bij den stoep lag; doch ik werd mija misslag welhaast gewaar aan mijne vuile voetstappen, en ik. keerde terstond wederom, om mijn schoenen met de uiterste zorgvuldigheid schoon te maken. Ik was wegens deze mijne onbescheidenheid vrij misnoegd over mij zeiven, dewijl ik altijd een soort van onbeleefdheid, en zelfs iets strijdig tegen de goedaardigheid gevonden heb, in \'t werk van een ander te bederven, te meer, vermits zulks te mijden zoo weinig moeite kost. Ik bespeurde welhaast dat mijne begane fout, bij de vrouw van het huis niet ongemerkt was doorgegaan. Ik was nauwelijks binnengetreden, of ik hoorde haar, na in haar zelve wat gegromd te hebbenf» uitroepen: Katrijn, breng hier terstond eens een dweil, haast u wat. Mevrouw ontving mij echter met beleefdheid, hoewel wat koeltjes, en geleidde mij nevens haaiman in de eetzaal, daar ik alles van de uiterste nettigheid vond, en wel inzonderheid de tafel, die gedekt met fijn en sneeuwwit-linnen , door hare aangename en keurige zindelijkheid mij als toelachte. Nadat wij een weinig gegeten hadden schonk mij de huisheer een glas witten wijn, dien hij mij als uitmuntenden Bergerac aanprees, en die mij, hoewel hij anderszins goed scheen, door zijne malle zoetigheid een weinig tegenstond. Mijn beleefde vriend scheen, hoezeer ik mijne walging zocht te bedekken, die te bemerken; ten minste had ik nauwelijks mijn glas geledigd, of hij riep tegen zijn knecht: „breng hier rooden wijn; mijnheer zal daarin mogelijk meer smaak hebben.quot; \'t Woordje roode wijn joeg mevrouw een ontsteltenis op het lijf, en zonder mij tijd te geven, van mijn gevoelen te uiten, „Liefste,quot; sprak zij, „mijnheer zal misschien wel een liefhebber wezen van een

-ocr page 57-

53

glaasje Moezel- of Rijnschen wijn, -wij hebben kostelijken, ouden Eljnschen wijn; mijnheer, zeker die moet je eens proeven.quot; Ondertnsschen was er al Pontac op tafel, en mijn vriend had mij reeds een glas daarvan geschonken, \'t welk van verscheidene anderen gevolgd werd. Ik weet niet ooit beter wijn, en met meer schroom gedronken te hebben, \'t Was niet alleen mijn eerste misslag, die mij omzichtig maakte, maar ook de oogen van mevrouw telkens als ik het glas opnam, op mijn hand gevestigd, vermeerderden mijne bedeesdheid, en ik zette het nooit aan mijn mond, zonder mij ter zijde te wenden, om het keurig linnen met het minste dropje niet te besmetten. Mijn vriend, die een verstandig man is, en middelerwijl met mij in een ernstig gesprek zich had gewikkeld, was verre na zoo omzichtig niet, en in \'t schenken raakte nu en dan al een drupje op het tafellaken, \'t welk telkens mevrouwtje deed schrikken, en dezelfde gebaren maken, alsof haar iemand onverhoeds geknepen, of met een naald had gestoken; tot dusverre vergenoegde zij zich met op \'t spoedigste op ieder drupje wat zout te wrijven. Mijnheer maakte het eindelijk zoo bont, dat zijn liefste met eene vriendelijke misnoegdheid hem verzocht wat acht te geven op \'t geen hij deed, en zoo niet te storten. „Heel wel kind,quot; was \'t antwoord, „ \'t is een ongelukje, ik zal er in het toekomende beter zorg voor dragen.quot; Doch dat zorg dragen ging zoo slecht in zijn werk, dat mijnheer, met de flesch een vol geschonken glas eventjes aanrakende, een gansche gulp daaruit deed vliegen. Zulks deed \'t vrouwtje al haar geduld eensslags verliezen, en in deze woorden met half betraande oogen uitbarsten: n\'t Is immers, mijnheer, of je het doet om mij spijt aan te doen, \'t is \'t beste tafelgoed dat ik in de wereld heb; maar \'t is heel wel, je kunt gasten nooden zoo dikwijls als \'t u belieft, maar ik beloof het u, ik zal er de tafel na laten dekken.quot; Denzelfden zin drukte zij verscheidene malen uit met een onbegrijpelijken vloed van woorden, die, volgens der vertoornde vrouwtjes welsprekendheid, op tienderhande wijze \'t zelfde beteekenden; nadat mijn vriend dit spits uitvaren eenigen tijd met de koelste bedaardheid, en zijn vrcuw sterk in\'t gezicht

-ocr page 58-

54

ziende had aangehoord, neemt hij de flesch in de hand, en met dezelfde kalmte van gemoed, plengt hij den wijn \'t gansche tafellaken over, voor mij, voor zijn vrouw, voor zich zelf, en wanneer hij dacht hetzelve aan alle zijden genoegd besproeid te hebben, zette hij de flesch weer koeltjes neder. Gij kunt wel denken, mijnheer, dat zulks, geene wijnplenging in een zoenoffer was, \'t was zoover dajir vandaan, dat mevrouw die onder die wijnstorting in eene gedwongene stilte zich had bevonden, als iemand, die van den donder getroffen, of van eene schielijke beroerte overvallen is, eensklaps met brandende oogcn van tafel oprees als eene helsche furie, en alsof zij haar man in \'t gezicht wilde vliegen: „Wel wat moet ik hier al voor mijn oogen zien,quot; schreeuwde zij uit, „wel hoe zal \'t hier nog langer gaan, ben je met den kop gebruid, mijnheer, of ben je met den drommel bezeten ? quot; Meer kon ze niet zeggen, zij viel in een leuningstoel, alwaar zij een geruimen tijd, half versmoord in haar snikken en overstroomd van tranen, bleef liggen; in \'t midden van dat gansche onweer bleef haar gemaal even onbeweeglijk, hij volhardde maar in haar met een streng en stuursch gezicht gedurig aan te kijken, zonder haar \'t minste woord toe te spreken. Maar zoodra de storm eenigszins scheen te bedaren, en mevrouw opstond, om uit de kamer te gaan, hield hij haar tegen, en verzocht haar, met den toon van iemand die \'t recht en den wil heeft van zich te doen gehoorzamen, zich naast hem te plaatsen. Zulks gelukte na eene geringe tegenstribbeling, waarop mijn vriend, zonder zijn stem te verheffen, met een bezadigden ernst haar in dezer voege aansprak: „\'t Is mij niet leed, kind, noch om uwentwil, noch om mijnentwil dat, \'t geen hier geschied is en in de tegenwoordigheid van mijnheer is voorgevallen; ik ken zijne redelijkheid, en bescheidenheid; het spijt mij alleen om zijnentwil, vermits hij, voor de eerste reis, dat hij onze tafel vereert, in plaats van smakelijken wijn, de bitterste gal heeft moeten drinken. Hoewel wij eerst kortelings getrouwd zijn, heb ik al verscheidene reizen in beuzelingen gemerkt, dat gij trachttetal-lengskens mijn behoorlijk gezag te onderkruipen; doch ik heb zulks niet laten blijken, omdat ik wou zien, hoever uw oneerbiedigheid

-ocr page 59-

55

voor uw man zich zoude uitstrekken, en eene gewichtige gelegenheid afwachten, om u daaromtrent mijn gevoelen bekend te maken. Weet dan eens voor altijd, dat ik, hoe zindelijk de tafel ook gedekt zij (en zoo wil ik ze gedekt hebben), dien wijn meen te drinken, en dat zonder schroom en eene slaafachtige omzichtigheid, die mij en mijne vrienden het best smaakt, en dat, zoo dikwijls het u zal behagen, mij daaromtrent als een jongen te bedillen, ik van voornemen ben hetzelfde te doen, \'t geen in u zoo eene onbetamelijke oploopendheid verwekt heeft, die beter een vischwijf dan eene fatsoenlijke vrouw past.quot;

Van Eiten.

VROOLIJK LEVEN.

Waar is mijn citer toe bereid? Wat klanken wil ze geven?

Wat zing ik daar een ander schreit: De vroolijke blijgeestigheid Is \'t leven van het leven.

Wat laat zich \'t volk door ijdlen schrik En mijmerende zorgen Beknellen? Vrienden, doet als ik: Gebruikt toch \'s levens oogenblik Zoolang de dood wil borgen.

Al schokte zelfs de hemelspil Üit haar metalen pannen,

Weest gij tevreên, gerust en stil: Een die gelukkig leven wil Moet hoop en vrees verbannen.

Zoudt gij gestaag bekommerd zijn? Zou druk uw vreugd besnoeien ?

Neen, neen, verdrijft die boezempijn, Gij woont zoover niet van den Rijn, Daar muskadellen groeien.

-ocr page 60-

5G

Hoeft gij geen kleederen noch kost Van goede liên te pracben,

Wat scheelt u hoe de wereld hotst?

Daar Herakliet om schreien most Jloest Demokriet om lachen.

Maar zegt gij : Och! het weer wordt zwaar Ons dreigt een felle donder;

Geen nood, ai beidt een luttel maar;

De nevel scheurt; de lucht wordt klaar; Het onweer is al onder.

Dan, \'t licht is ook aan \'t ondergaan De lucht zal u benarren,

Mij niet; nu komt de blanke maan Met haar vergulde horens aan En honderdduizend starren.

H. K. Poot.

LOF DER SPRAKE.

Niet zonder ontroering kan ik een doofgeboren aanzien, als ik overwege wat heerlijke gaven zulk een mensch mist, terwijl nochtans de goedheid van den Schepper die aan ons en anderen heeft medegedeeld, en die wij niettemin zoo onachtzaam veelal gebruiken, zonder opheffing van handen, zonder opwekking van dankbaarheid; want al is het, dat die ongelukkige van het licht der rede niet ten eenemaal ontbloot is, hij tast echter met zijn verstand gelijk de blinde met zijne hand; niet alleen da: hij beroofd is van alle de zielsvermaken en voordeden, die \'t gehoor toebrengen, maar daarenboven ontbreekt hem die on-waardeerlijke schat, dat hemelsche geschenk, de spraak, meen ik. Verbeeld u eens met m-ij een samenvloed van menschen, onder welke niemand ooit geweest ware, die spreken konde , wat zou men er veel anders van verwachten kunnen dan van

-ocr page 61-

57

\'t stomme gedierte? En zoo er iemand mocht gevonden worden, die deze onnoozelen, deze behoeftigen van dat gebrek konde verlossen: zou een mensch aan een mensch iet waardigers kunnen mededeelen ? Al wat ieder der Goden, of liever der vergode Vorsten van \'t Heidendom, in zijn levenstijd weleer aan \'t menschelijke geslachte tot nut of vermaak, zoo men voorgeeft, heeft toegebracht, \'t zij tot opbouw van kunsten en wetenschappen, \'t zij tot onderhoud van eene goede gemeenschap, \'t is alles te zamen gering van belang in vergelijking van de waarde der sprake.

Als ik het nut der sprake bedenk, dan groeit mijn ijver zoo krachtig, dat ik den kleinachter der taalkennissen in een redenaarsstijl wel toeduwen zou: dal hij stom zij, die de sprake gering schat!

Wat was de mensch toch zonder sprake? quot;Wat de gezelligheid? Wat de gemeenschap? Geene overeenkomsten, geene wetten konden er plaats hebben, geen mededeeling van gedachten, geen onderwijzing noch aankweeking van wetenschap, of van een goed gebruik der rede. Afgescheiden holen, schuilhoeken in de bosschen om zijnen machtiger medemensch te ontwijken, waren hem eigender dan de bijwoning; en, zoo hij ergens in van \'t wilde gedierte nog verschilde, \'t zou in overmaat van verwoedheid moeten bestaan, omdat de geweldigste driften door schranderheid gestijfd zouden worden, o Helsche gevolgen van een algemeene stomheid! maar, integendeel, o heerlijke taalvoering! o wonderbaarlijk vermogen! dat deze rampen met zoo weinige moeite wegvaagt, dat zelf oen steenen hart, zoo \'t hier maar terecht op stil stond, in eerbied en liefde tot den Gever van dit geschenk zou doen versmelten; een gave zoo dierbaar, dat ze ons de aarde tot een paradijs zou maken, zoo ze nooit misbruikt wierd, zoo geen onkunde of verkeerd beleid zich ooit van haar bediende.

L. Ten Kate.

-ocr page 62-

58

LENTE.

Wij treden in de lente, wanneer de zon ons zooveel nadert, dat de dagen langer worden dan de nachten. Dan valt het licht wederom op plaatsen, welke de zon dus lang moesten derven, en \'t luchtgewest wordt allengskens doortrokken met eene verkwikkende warmte. De winter, zegt Salomon, is voorbij; de plasregen is over; hij is overgegaan. De bloemen worden gezien in den lanTle; de zangtijd genaakt; en de stemme der tortelduive wordt gehoord in onzen lande. Men ziet de verrijzenis der natuur, en merkt dagelijksche vorderingen in hare schoonheid. Het zaaisel, geweekt in den schoot der vochtige aarde, in beweging gebracht door warmte, schiet de zaadsprank naar beneden, om te wortelen, en dringt een ander uitspruitsel opwaarts, \'t welk zijn spits door den grond boort, en zich omzichtig blootstelt aan de verzachte lucht. De bruine knoppen zwellen; ze werpen de scheede af, ze barsten open, en men beschouwt een helder groen schijnsel in het doorzichtig geboomte. Bloeiknoppen ontvouwen zich in witte of veelkleurige bladeren, en maken den boomgaard tot een bloemtuin. Bloemen, welke gemaakt zijn, om een zaad te omzwachtelen, welker maaksel zulke diepten bevat van onnaspeurlijke wijsheid, verlustigen ons, door luister van kleur, behaaglijkheid van geur en schoonheid van gedaante, als eene toegift van de goedheid des weldadigen Scheppers. Duizenden van gekorvene dieren worden geboren, wien de uitbottende bladeren tot voedsel moeten dienen, gedurende hun kortstondig en gedaantewisselend leven. Het gezang der vogelen roept ons tot het verheerlijken van den alzegenenden Opperheer. Hoe zijn ze, door God onderwezen, bezig in het toebereiden van bekwame nesten, in het uitbroeden en opkweeken hunner jongen! Men ziet het onbedreven geslacht, onder het geleide der ouderen, schroomachtig verschijnen in de onbekende wereld, om lucht en aarde te bevolken. De losgelatene runderen snuiten den gearigen wasem in, en dartelen in blijden overmoed. Het hart des menschen wordt verheugd, door de eerste zoele dagen, die lust, moed en werkzaamheid inboezemen. Arbeidzame handen

-ocr page 63-

59

reinigen de vertrekken en meubelen, besmeuld door stof, rook en uitwasemingen; of ze herstellen het vervallene. De verkleumde ouderdom treedt uit, om de koesterende stralen op te vangen, ziet naar kenstrepen, die de hoogte der zonne aanwijzen, vergeet de zatheid des levens, en wenscht nog een toevoegsel althans van eenige maanden. Verzwakten vinden hunne bezwaarnissen gelenigd, en ontvangen nieuwe krachten. Opmerkzame beschouwers verlustigen zich in de bloeiende natuur, niet slechts als bekoorlijk in zich zelve, maar ook als rijk in beloften, waardoor de vooruitziende verbeelding de geneugten kan verdubbelen. Zij, wier gemoed in vrede is, gevoelen, in de stilte, eene drukte van gewaarwordingen, die hen overtuigen, dat de Maker der natuur goedgunstig lust heeft in de schuldelooze vermaken zijner redelijke schepselen.

A. Hulshoff.

ZOMER EN HERFST.

De aanvolgende zomer begunstigt ons met een langdurig genot van zonnelicht; eerst wijkt de schemering nauwelijks van den hemel, en de toenemende warmte maakt ons begeerig naar den adem der zuidenwinden, die de hitte des daags verzachten, of naar dunne wolken, die het sterke licht kunnen matigen; terwijl stille onbewolkte avonden ons kunnen overvoeren in eene soort van opgetogenheid. Na droge oostenwinden, zien wij over \'t veld met genoegen, breede, dichte, schuine stralen eener grauwe donkerheid, reikende tot den grond, welke ons den milden regen van verre vertoonen. Doch schielijk samentrekkende wolken. met eene broeiende warmte vermengen onze hoop met angstvalligheid. Dan omringt ons onverhoeds het gekletter van enkele droppelen, die loodlijnig nederstorten. Men wordt verschrikt door het licht des bliksems, en hoort het krakend geluid des donders dikwijls weergalmen. De druppelen worden kleiner en dichter; zij laven den splijtenden grond, zij verkwikken het gewas, en bekronen het jaar met de goedheid des Heeren. Na de donder-

-ocr page 64-

60

vlaag, ziet de ondergaande zon minzaam neder, door de gebroken lucht, op de rookende velden en beemden eener verkwikte wereld, vertoonende zich als een hof des Heeren. Vol eerbiedwekkende majesteit zijn de vertooningen van dit heerlijk jaargetijde! Het begeerig oog wandelt over den golvenden wintervoorraad van rijpende korenaren op gebogene halmen, over zandige vlakte, af-gemetene grasperken, veelkleurige zaailanden en donkergroene bosschen, zich spiegelende in het water, totdat het zich bepaalt in een blauwend verschiet, \'t welk ons, in het geheel, iets schoons doet beseffen, dat wij niet kunnen uitleggen. — De lusthof vervult ons met verwondering over de wijsheid Gods in \'t verschillend maaksel der planten, waarvan sommigen zoo klein en teeder blijven, terwijl anderen grof en welig opschieten, en die zoozeer verschillen in gedaante, in smaak en geur, schoon zij allen gevoed worden uit denzelfden grond, door denzelfden zonneschijn en regen. Inmiddels begeeft zich de landman tot den heuglijken arbeid; hij vergadert, in \'t zweet zijns aange-zichts, den welgelukten oogst, met lust en vergenoeging. Eene matige inzameling van wol en lijnwaad, van hooi enkoorn,doet eene vreugde in zijn hart opwellen, welke de steedsche rentenier niet gewaar wordt uit zijne grootere inkomsten. Wie kan dit alles overzien, zonder in zijn binnenste, met David, te zeggen: o lleere! Gij duet uwe milde hand open, en verzadigt alles, wat er leeft, naar uw gunstig welhehagen!

Deze heerlijkheid des aardrijks, dit feest der natuur, is kortstondig; want hot toenemend gebied van den nacht brengt ons het getijde van den herfst. Dan wordt de lucht meer betrokken, de korte dagen zijn nu en dan nog warm; maar eene koude vochtigheid veroorzaakt huiverige ochtenden en avonden. Heldere dagen zijn er om afscheid te nemen, en worden dikwijls gevolgd van huilende stormwinden. Nederhangende armen der vruchtboomen geven den boomgaard nog een behaaglijk aanzien; doch de uitgewasemde bladeren zijn geelachtig, niet genoeg bevochtigd met olieachtige sappen, zoodat de bladstelen droog worden. De koude mist van eenen enkelen nacht maakt ze vaal; een natte wind schudt eensklaps ontelbare bladeren, en brengt

-ocr page 65-

61

eene woeste, droevige doorzichtigheid in \'t geboomte, \'t welk na het opdrogen, een schor geruisch geeft in het ontsierde woud. Trekvogels wijken; de verwisselde rups en velerlei klein gedierte sterft, of begeeft zich in schuilhoeken. De algemeene verwoesting is te akeliger, de beschouwing te diepzinniger, om het donker vooruitzicht, \'t welk veelal eene ontroerende kleinmoedigheid voortbrengt, inzonderheid bij bejaarden; denkende, dat de natuur niet zal herleven voor hunne verzwakte oogen, schoon zij win-terkoorn en bloembollen in de aarde zien leggen, en, aan de boomen, de knoppen reeds ontdekken, die, het volgend jaar, zullen uitbotten in bladeren en bloesems.

A. HrLSHOiT.

WINTER.

Eindelijk, neemt duisternis en koude de overhand, in het getijde van den winter. De zon blijft laag, zelfs midden op den dag; hare schuine stralen dringen nauwelijks door de vochtige dampen, en de logge nevelen der ontwolkte lucht verspreiden eene grauwe donkerheid. Groot nochtans zijn de wonderen des oppersten Werkmeesters, in de gedaantewisselingen van het water, welke door den Psalmist aldus worden bezongen* Bij geeft sneeuw als wolle; Hij strooit den rijm als assche; Hij werpt zijn ijs henen als stukken. It\'/c zou bestaan voor zijne koude? Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijnen wind waaien; de wateren vloeien henen. De dunne vloeistof stremt, zoodat de breede wateren verstijfd worden, en de afgronden, zich verschuilen. Bevrozen dampen vallen als stof, in regelmatige deeltjes, of kleven samen tot donzige vlokken, die bevallig nederdalen, om de boomen des wouds te bevrachten met een verblindend wit, en den mantel des winters, als een eenparig dekkleed, te spreiden over het barre veld, — met eene schitterende zuiverheid, op welke de schaduwen zich zoo scherp afteekenen, in de heldere nachten. Dan slaapt, zoo \'t schijnt, de noodlijdende natuur, doch, om met vernieuwde frischheid te

-ocr page 66-

62

ontwaken. De mensch, zoo hij niet gedrukt wordt door armoede of lichaamskwalen, is niet ontbloot van verkwikking, in \'t gevreesde jaargetijde. Terwijl hij de gerieflijkheden zijner woning leert waardeeren, sterkt de koude zijne vezelen; de snelle beweging onderhoudt warmte en gezondheid. Zij, die hun geluk doen afhangen van woelige vermaken, die zich niet gewennen aan nuttigen arbeid of oefeningen des verstands, zij kunnen somtijds verlegen worden met de wintersche avonden; maar, voor anderen, hebben ook deze hunne eigene geneugten. Zulke avonden brengen vrienden bijeen, of de verspreide huisgenooten tot den gezelligen haard. Het zittend werk heeft beteren voortgang, en daarbij kan de daglooner uitrusten. Inzonderheid zijn deze avonden dierbaar voor de beminnaars der letteren, en zij geven in \'t algemeen meer gelegenen tijd tot bezadigde en godvruchtige gedachten. Zonder pijnlijk te vallen,\'maakt de winter ons gevoeliger voor de aangenaamheden der volgende getijden; het voorgevoel rijst op, zoodra wij het langer worden der dagen wat duidelijk bemerken. De afgelegene toebereidsels, het snoeien van \'t verwilderd geboomte, verlevendigen het vooruitzicht, en men \'beraamt reeds ontwerpen van genoeglijke verrichtingen, van reizen en uitspanningen.

A. Hulsiioff.

HET LIED VAN DEN LANDMAN.

Ik wou om geen tien dukaten,

Dat ik in een groote stad,

Op haar grachten, op haar straten.

Mijn bedrijf en woning had.

Daar hoorde ik in drie paar weken Kauw nog van de lente spreken; In geen maand zoude ik misschien \'l Zonlicht vóór den middag zien.

-ocr page 67-

63

Wat tocli doen de steedscho knapen,

Dan den schoonen morgenstond Loom veiiui\'ren, traag verslapen,

Lui zich went\'len in het rond.

Nimmer zien zij uit de kimmen Onze zon met luister klimmen;

Voor het zachte morgenlicht Sluiten zij hun luiken dicht.

\'t Steêvolk wist de kunst te ontdekken,

Om het barre jaarseizoen,

Om den winter lang te rekken.

\'t Eerste lieve lentegroen,

Zoo verruklijk in onze oogen,

Heeft op hen slechts flauw vermogen En de meilucht, ons zoo zoel,

Is voor hen nog veel te koel.

Beter weet de boer te smaken Ongestoord en op den duur Al de eenvoudige vermaken

Van de lente en van natuur.

Hij kan door gewisse teekenen Met nauwkeurigheid berekenen Hoe laat ieder dag begint,

Hoeveel tijd hij daaglijks wint.

Als hij op een lentemorgen

Versche lucht en kracht geniet, Is \'t hem, of hij God, verborgen.

Nog een wereld scheppen ziet.

\'t Geen in \'t duister scheen verloren,

Komt als trapswijs weer te voren;

\'t Woord wordt hem van \'t grootst gewicht r „Daar zij licht, — en daar was licht!quot;

-ocr page 68-

64

\'t Eerste zachte regenplasje,

Dat zijn land bevochtigd heeft, —

\'t Eerste kruidje, \'t eerste grasje,

Door de lentelucht beleefd, —

\'t Eerste landelijke loeien Der met melk beladen koeien, —

\'t Geen de boer en hoorde en zag,

Gaf hem vreugd voor heel den dag.

In de lommerrijke streken

Bij \'t gernisch der jonge blaan.

Hoort hij zijnen Schepper spreken.

Blijft in heilgen eerbied staan.

God zegt: „van uw vlijtig zaaien Zult gij rijke vruchten maaien.quot;

Die verzeekring, deze troost Schenkt hem reeds den rijksten oogst.

\'k Wou dus om geen tien dukaten,

Dat ik in een groote stad.

Op haar grachten, op haar straten.

Mijn bedrijf en woning had.

Wat toch is er uit te denken,

\'t Geen ooit kan vergoeding schenken Voor hetgeen de boer geniet.

Die de lieve lente ziet?

Agatha Deken.

ALGEMEENE BESCHEIJVING VAN CEILON.

Gij zijt schoon, Taprobané! 1 — Boven andere eilanden, die den oceaan omgorden — zijt gij schoon! Wijd beroemd zijt gij, in de jaren der vervlogene eeuwen! — zoo als ik u zag, o liefelijk eiland! vergeet ik u nooit: uw aandenken is mij als

1

Ceilon.

-ocr page 69-

65

een zachte regen, op het dorstige aardrijk, als de verkwikkende dauw des morgenstonds, die op bebloemde velden nederdaalt.

Zijt van mij gegroet, uit verre gewesten, machtige burg der zee! — gij vruchtbare topen! 1 — gij stille eenzame boschjes! waar de tortelduive hare verliefde klachten uitstort! — gij boomgaarden! die met gulden vruchten prijkt! — gij dichte, wilde en wijd uitgestrekte wouden, in welker diepste schaduwen ik eens doordrong, — zijt van mij gegroet! Jaren en zeeën scheiden mij wel van u, scheiden mij van al mijne toenmalige vrienden en bekenden: doch het herdenken aan u, — o bekoorlijk gewest! — en der vermaken, en kortstondige gelukzaligheid , die ik in uwen schoot genoot, blijft mij staag bij: nimmer zal ik u vergeten; al mijne gedachten en plannen van geluk zijn vaak op u gevestigd. Als mijn geest door droevige hersenschimmen en zwaarmoedige denkbeelden is beneveld, en mijne ziel, onder den last van opwellende smarten, zich kromt, dan herinner ik mij deze zalige uren van mijn leven, toen jeugdige kracht nog mijne zenuwen spande, en het vluchtige bloed door mijne aderen stroomde; hoe ik vergenoegd eens uwe wilde gewesten, in gezelschap van waarde vrienden doorkruiste, en met nieuwsgierige en navorschende blikken, de geheimen der ontzaglijke en prachtige wildernis doorzocht.

Bloeiend land! door de natuur met hare rijkste schatten gesierd! waar zij, aan hare vruchtbaarheid overgelaten, de zeldzaamste en verschillendste gewassen voortbrengt! — verrukkelijk gewest, vol mannelijke schoonheid! waar groene heuvelen over lachendé velden zien, en zonnige dalen, tussehen de met bosch bekranste bergen, zich slingeren; waar liefelijke topen, en aangename boschjes van eeuwig groen, in bevallige wildheid zich verheffen; priëelen door de natuur gevormd, en donkere, eenzame gangen, waar de kunst nooit deel aan had; daar, als de zon hare brandendste stralen nederschiet, men nauwelijks eene bevende schemering gewaar wordt; en onder wier verrukkende schaduwen, men het heelal vergeet; waar

5

1

Boschjes of dreven van palm-, kokos- en andere boomen.

-ocr page 70-

66

het vermengd en verward concert der glinsterende vogelsclmren in eenen onophoudelijken kring weergalmt; een stage jubel, van den grauwen morgen tot den zinkenden nacht, heerscht; en de lucht door spelende zefirs wordt verkoeld, die tusschen de bladeren ritselen, en op hunne wiekjes, de sterkende uitwaseming des kaneels, en der aromatische planten, of den verkwikkenden geur van vreemde vruchten en gestadige bloesems verspreiden. — Wijde velden, waar het verrukte oog op de mengeling der heerlijkste verven dwaalt, — onafzienlijke akkers gt; met goudgele aren, die onder de lichte vleugelen des winds golven en ruischen, — verzilverde beekjes, die met een vleiend gemurmel, over het witte zand voortsnellen, en met hun doorzichtig kristal, het heldere blauw des hemels weerkaatsen; en op welker vlakte dartelende vischjes, door de zon naar boven gelokt, spelen, en zich in den verkwikkenden glans baden, — majestueuse rivieren, waarin de gloeiende robijn fonkelt; en de schemerende opaal, zijne verwisselende kleuren en vermengde stralen, gelijk het snelschietende noorderlicht, bij de minste beweging, naar de oppervlakte des waters, werpt, — diepe aan elkander geketende wouden, en onmetelijke schaduwen, waarover de zon zich vergeefs verheft, en, in spijt van den gloed haars wagens, al haar vuur verliest; waar zich de morgen ver in den dag verlengt, en al de frischheid en koelte van den dageraad behoudt, — hooge bergen, zwanger van edelgesteenten, — mijnen van kristal, — rijke parelbanken, — ontallijke soorten van boomen en gewassen, wier voortteling nimmer door de ongesteldheid der verschillende jaargetijden verhinderd wordt, — heilzame kruiden en genezende planten, door de weldadige natuur in verwilderde bosschen, liefelijke vlakten, en beschaduwde dalen, voortgebracht; en die onder verwarde struiken, langs steile oevers, of tusschen onbeklimbare rotsen, onbekend en ongezien, opgaan en weder verslensen: vele bekend aan den vrijheidminnenden Vadclah 1, en aan de dieren des wouds; en mogelijk onfeilbare hulpmiddelen,

1

Een wild geslacht van menschen, die in de bosschen van Ceilon wonen.

-ocr page 71-

67

tegen de scherpste pijlen der duizendhoofdige krankheid. — Deze en meer andere zijn uwe schoonheden en rijkdommen, o onwaardeerbaar eilandI deze zijn uwe aanlokkelijkheden, die mijne ziel bekoorden.

Zelfs ook daar, waar de natuur in ontzaglijke wildheid woont, zijt gij schoon in voorwerpen, vreeselijk prachtig. Met diepen eerbied aanschouwt men uwe ondoordringelijke en duistere wouden, in rijzende hoogte, zich onmetelijk verspreidende; deze ongestoorde woonplaats der wilde dieren, en verscheurende monsters; deze van ouds door de natuur geplante borstwering der onderdrukte Singaleezen; — uwe verwilderde bergen, welker wolkendragende kruinen de bedwelmde verbeelding alleen in staat is. te bereiken; — uwe diepe dalen, die de zon slechts op den middag beschijnt; waarover, met bemost voorhoofd, getakte rotsen hangen, en in welke verdorde wortelen van nedergeplofte boomen zich slingeren; — uwe zwarte afgronden, nooit door den dag verlicht, in welker diepte afgescheurde klippen, die de middernachtelijke storm van hunne grondvesten rukte, uit dik verward kreupelbosch stijgen; — uwe onstuimig afstortende watervallen, die, met wild en donderend geraas, van de steile zijden der rotsen, of langs het uitgeholde gebergte, in het met bosschages bezaaide dal storten, en bruisende en schuimende, tusschen de ontbloote wortelen der voor hun geweld buigende en waggelende boomen, heenschieten; — uwe razende bergstroomen, die brullend nedertuimelen; — uwe uitgerekte rivieren, waarvan sommige door eenzame en vruchtbare woestijnen vloeien, door steenachtige heiden en zandige vlakten voortrollen , of door het wilde weefsel van dichte struiken , zich moeielijk eenen weg banen; dan wel, in een nauw bed te zamen gedrongen, stuivende over breede rotsen heen bruisen.

Doch ook gij zijt geene roze zonder doornen; geen edelgesteente zonder vlek. In uwen boezem bevinden zich ook vreese-lijke wildernissen, die de verbeelding zelfs vreest te betreden, waar schrik en afgrijzen in duistere holen woont; verlatene-eenzame streken, die eeuwig in nachtelijke stilte rusten; waar geen geluid eener menschenstem klinkt, indien het niet de

-ocr page 72-

68

wanhopige klachten des ongelukkigen reizigers zijn, die, van zijnen weg verdwaald, van zijne reismakkers afgesneden, alleen in dit treurig gewest omdoolt.

Zoodanig zijn de woeste en verschrikkelijke rotsen van Hewoi-hal 1 in het midden eener dorre en onvruchtbare heide gelegen, waar de zon hare brandende stralen op naakte klippen schiet, en eene verstikkende hitte de lucht door den weerschijn ontsteekt; zoodanig zijn de wild door eikanderen geslingerde bergen van Cauragahing 11, en Wellapona/ioy 2, waar lasten van gescheurde en opeengeworpen klippen, in ongenaakbare wildheid, dreigend om hoog rijzen, en zich over het zwarte dal buigen; waar, van wijd overhangende rotsen somtijds verschrikkelijke klompen zich door ouderdom of stormwinden, afscheuren, en, met doffen weergalm, van uithoek tot uithoek botsende, diep in den klagend en afgrond storten; daar, waar geene gepluimde zangers hun nest bouwen, en alleen de gehorende nachtuil, aan deu rand eener vreeselijke diepte, slaperig zit te knikken, en elk oogenblik in gevaar van een wreeden val is; waar, aan het grauwe voorhoofd eener overhellende en hooge rots, de steenadelaar zijne bloedgierige jongen voedt, en de gieren hunne ruischende vleugelen schudden; waar, liet blazen der bergslangen, uit diepe holen naar boven stijgt, gelijk het suizen van eenen onderaardschen wind uit het opengeborsten aardrijk; daar zijn spelonken van onmetelijke diepte, die geen straal van daglicht ooit bescheen, en waar een eeuwige koude nacht heerscht; gapende kloven van gespletene rotsen, uit welke geene redding is te hopen; zwarte afgronden, waarvan, met uitpuilende oogen duizelig, sprakeloos en bleek, de ontzette reiziger terugtreedt, als hij, aan den kant des steilen bergs, in de nooit betredene diepte blikt.

1

Deze woestijn bevindt zich bijna iu het midden des eilands, en een weinig bezuiden Cande of de hoofdstad van den Keizer.

2

In het oostelijk gedeelte van Ceilon, en in do Provincie van Jalé gelegen.

-ocr page 73-

69

Boschduivels wonen daar, in vermolmde boomen, en hun blaffen weergalmt van verre in de eenzame woestijn; zij verheffen hunne schrikverwekkende stemmen op de winden, en juichen in den middernacht. De verscheurende dieren vluchten in hunne holen en beven; de vogelen ontwaken verschrikt uit hunnen slaap; verward fladderen ze rond, tusschen de takken der boomen; de nachtuil zelfs keert snellijk terug, naar de klove der rots; en de dwalende vledermuis vliedt verre weg en verlaat haar verblijf voor altoos; — stilte en schrik heerschen rondom, als het afgrijselijk geluid, gelijk een bliksem, van de eene plaats naar de andere schiet, en zich, dan op eenige mijlen ver verwijderden afstand doet hooren, en dan weder, een oogenblik daarna, onder de voeten van den ongelukkige schijnt voort te komen, dien zijn kwaadaardig noodlot in deze woeste stroken voerde; —ijzend springt hij terug, zijne haren rijzen op zijn ongelukkig hoofd, als de pinnen van een getergd stekelvarken; aan alle kanten breekt het klamme zweet uit zijn bevend lichaam; nog lang snakt zijn benauwd hart naar lucht, en angstig zucht hij om den dag.

En uwe verwassene wouden, waar geen zonnestraal ooit doordrong, en alleen een flauwe dag, eene duistere doodsche schemering heerscht; deze woeste woning des afgrijzens, deze akelige wildernissen, waar treurigheid den looden schepter zwaait, waar het bleeke stilzwijgen tusschen de boomen sluipt, en den dorren vinger op de lippen drukt; waar, tusschen verwarde struiken, een treurige zwerm van eenzame vogels zwaarmoedig rondvliegt en hun gezang vergeten; de droevige nachtuil alleen, met klagend geschreeuw en verhaaste snikken zijne smarte zucht, en trossen van vledermuizen hunne lederen vlerken in knoopen te zamen geslagen, aan de takken der boomen hangen: — in deze dompige wouden blaast geen verfrisschende wind; een huiverige en verderfelijke damp rijst uit drabbige poelen, de woonplaats van walgelijk en giftig gewormte; treurige en modderige beken schuiven langzaam tusschen bemoste en half verrotte stammen; daar is het geliefdkoosd verblijf der afschuwelijk gehorende spin, die, met rollende oogen,

-ocr page 74-

70

op den groenen kikvorsch loert. — De verdwaalde reiziger, die zijn verloren pad zoekt, zinkt tot aan de knieën in eenen stinkenden en gistenden poel; en terwijl hij met de handen de menigvuldige takken der boomen en klimopranken, die hem het gezicht belemmeren, verwijdert, regenen honderden van bloedgierige Gaudies \', Manqais en andere bijtende, en giftige inseeten, op hem neder, en vervullen zijn vermoeid lichaam met brandende smarten.

J. Haaï-neb.

DE BANJIR.

Hoe zal ik u beschrijven machtige stortvloed van \'t gebergte! Waarmee zal ik u vergelijken, reus van water, die wegvoert wat u tegenstaat, die boomen ombuigt als halmen, en geheele wouden gladstrijkt? o Hoe natuurlijk is het, dat alle volkeren herinnering hebben van watervloeden uit de kindsheid hunnsr geschiedenis!

Banjir! De aarde dreunt, de lucht perst saam, het ademhalen wordt moeielijk, de ooren suizen, alsof alle geluid zich oploste in éénen klank, dien men zou beschrijven als éene reusachtige R, wanneer er beschrijving van dien klank mogelijk was.

Hoort gij dien toon vol schrikbre klem,

Die \'t angstvol dal vervult?

Het is des stortvloeds wilde stem,

Die in de bergkloof brult.

1 Gandies, zijn vliegende weegluizen, zoo groot als meikever , en in alles de gewone gelijk; zij geven denzelfden onaangenamer! reuk van zieh3 bijten even fel, en zijn heet naar bloed.

2 Mangais, zijn eene soort van kleine, en l)\\jna onzichtbare, zwarte vliegjes, die zich in de rijpe raangabosschen, en bij poelen en waterplassen, ophouden: zij hebben een venijnig vocbt bij zich, en zweven menschen en dieren staag voor het gezicht; men moet zich zeer in acht nemen, dat men er geenen van in het oog krijgt, wanneer hetzelve onherstelbaar verloren is, indien men er het diertje niet nog in tijds nithaalt.

-ocr page 75-

71

De wolk, die zij een rustplaats bood,

Ontlastte er zich den zwangren schoot,

En voedde \'t stroomgeweld;

En, onweerstaanbaar in zijn vaart.

Komt het, gelijk een hollend paard,

De klippen afgesneld!

Hij komt, de zwarte waterval!

Wiens macht de rotsen slaat te mortel.

En boomen afrukt van hun wortel,

En met ver klinkend krijgsgeschal Een meir vormt in het siddrend dal!1

Het water rijst niet, het stuwt. Men ziet er niet op, men ziet er tegen, alsof \'t een muur ware, die voortschuift over de vlakte. Het leven valt hier niet te berekenen naar voeten hoogte, doch naar uren nabijheid. En men meeneniet, dat eenige uren afstands veiligheid verzekeren; in weinige minuten zijn die uren doorgesneld. Weg, tuinen van koffieboonen, die daar zoo kort geleden nog de hoogte kroonden, en in schijnbare veiligheid neerzagen op het zilveren beekje in de diepte. Dat beekje is sterk en woedend geworden. Weg, landhuis met witten gevel, dat zoo vriendelijk uitstaakt boven \'t omringend plantsoen; de hoogte uwer ligging baat u niet; — de banjir springt en schuift over vallei en diepte, laat die gevuld achter, maar houdt water en kracht genoeg over, om hooger en sterker te blijven dan gij. Weg, dorpje op den heuvel, — zie, wat beneden lag, is reeds verslonden; — maar de banjir is hooger dan de heuvel, die straks niet meer zal uitsteken boven de oppervlakte van het water, doch slechts eene oneffenheid zal wezen, als de zandbank op den bodem eener zee. Weg alles wat weerstand biedt, weg alles wat vlucht! Tegen die kracht bestaat geene kracht, tegen die snelheid bestaat geene snelheid. Weg rund en paard en mensch! weg plant, boom, tuin, woud, — alles weg, alles meegesleurd, alles verwoest, alles gedood, vernield, in kokende vaart, — alles glad geschaafd, gemaald, geschoren!

1

Meijer, Afscheid vaa Java.

-ocr page 76-

72

Maar lang duurt die woede niet; ze is daartoe te hevig. Weldra zal men in het achtergelaten slijk de brokken vinden van het verwoeste, en de lijken van al wat gedood is. Men zal trachten op te bouwen wat vernield werd. De landman zoekt de plaats waar hij gezaaid heeft. Helaas, de banjir heeft oogst en land te zamen meegevoerd. De heuvel, die den akker bepaalde, is een meer geworden, dat in zijnen schoot de vruchten verbergt van veel arbeids, en er is valschheid in de vriendelijke rimpeling van het water, als in den glimlach van eenen booze.

Wél! Is er water waar land was, ginds is eene strook gronds bloot gemaakt, o, Hoe schijnbraaf is de vijand, die zich houdt, als wilde hij daar teruggeven, wat hij hier ontnam. En die

nieuwe grond is vruchtbaar____

Aan den arbeid, aan den arbeid! Er moet rijst zijn voor den honger, er moet koffie wezen voor dien anderen honger, die handel heet in Europa. Er moet gewerkt worden, opdat de kinderen... .

Gewerkt? waarmede? waar is de patjol1 weggespoeld? Gewerkt voor vrouw en kind ? Zijn ze niet meegevoerd als het gereedschap, weggesleurd als de tuin en , als de huizen, als de oogst?

o. Gelukkige arbeider, die niet gespaard bleeft, om te arbeiden in de slibbe, die zoo vruchtbaar wezen zal, omdat____

Ja, want uw patjol zou stuiten op geraamten, — en als de landman onderzoekt en nadenkt, zal de spade ontvallen aan zijne hand; want hij zal het lijk herkennen, hij zal vele lijken herkennen____

o God, o God, wenden wij den blik af van die verwoesting! Want wij hooren die laatste zuchten, wij voelen die laatste trekking der spieren, wij verstaan die laatste beden, — en het wordt ons eng om het hart.

Want die Javanen waren menschen! Die lijken, die daar liggen en dreigen met pest, zijn de lijken van menschen! Zij voelden, hoopten, vreesden als wij , hadden aanspraak op levensgeluk als wij.... lezer, het waren menschen, die Javanen!

1

Patjol, spade.

-ocr page 77-

73

En de overblijvende, die treurig staart op de verwoeste landstreek, en vruchteloos rondschouwt naar de plaats waar hij gezaaid heeft, is een mensch! En waar hij het lijk zoekt van zijne nabestaanden, van zijne moeder, van zijne vrouw, van zijn kind, krimpt hem het hart ineen, uit de vreeze niet te vinden zoowel, wat hij zocht, als uit angst dat hij \'t vinden zal. En, waar hij slaagt in zijn droevig nasporen, snijdt hem de wanhoop door de ziel, zooals dat wezen zou bij Uzelf, lezer, wanneer gij het lijk vondt van uw kind, van uwe bruid, van uwe moeder.... die Javaan is, een mensch, lezer!

Mttltatuli.

E G E R I E.

\'t Gebergt van Schotland houdt een menigte besloten Van wat\'ren van rondsom tot meeren saamgevloten.

Daar neemt de breede Taij zijn oorsprong uit hun nat Met twintig stroomen meer, de boezems uitgespat. Men hoort er \'t woest gegolf der vloeden samenhorten En belgen tegen een, en door elkander storten. De meerkolk suizen, en in woedende ongestuim De rotsen geeselen met ziedend oeverschuim.

Hier leefde Egeria, van dat haar \'t licht bestraalde. Aan d\'inham van een stroom, die uit de bergkom daalde. Gelukkig in den arm eens vaders die haar mint: Hij, laatste loot zijns stams, en zij, zijn eenig kind. Een matig akkerland, aan \'swaters boord gelegen. Gaf brood aan \'t klein gezin en voedde \'t met den zegen. Doch \'t woelen van den vloed, steeds slingrend in zijn bed, Had door verloop des tijds dien veldgrond uitgezet; Nu wilgen aangespoeld uit bijgelegen bochten,

Dan kroos en waterlisch in \'t golven saamgevlochten, Dan afgevallen loof en wortlend plantgewas;

En \'t al met slib doorkleinsd der steeds beroerde plas. Haast pronkte \'t smalle veld begunstigd van de stroomen, Met nieuwen klavergrond op de aangewonnen zoomen,

-ocr page 78-

74

En stak een breede spits in \'t wijkend nat vooruit,

Maar grondloos, zonder steun, en ijdle waterbuit! De grijsaard ziet het lot zijn erfgoed dus vermeeren. De geit en \'t melkwit lam zijn versche klaver scheren, De koe op \'t oevergras zich spieglen in den vliet, En, argloos in \'t genot, mistrouwt de weldaad niet. Egerie is zijn vreugd, Egerie al zijn smarte!

Egerie al de lust van zijn aandoenlijk harte;

Voor haar gevoelt hij slechts, en, zoo zijn rijkdom groeit, Voor haar is \'t dat zijn borst van dankbre vreugde gloeit.

De dag ging nauwlijks om, of \'t helder zwerk betrekt. De hemel wijkt terug, van nev\'len overdekt.

De stem des donders loeit uit de opgedrongen wolken, En galmt het onweer toe aan de onderaarsche kolken; De stroomen steigeren bij \'t zweepen van d\'orkaan. En \'t dav\'rend aardrijk schokt en siddert voor vergaan. De onnoozele maagd ontroert, ziet lucht en hemel branden. En bergt zich onder \'t dak der vaderlijke wanden.

Maar ach! de murwe grond, van allen steun ontbloot. Bezwijkt met stulp, met al, in \'t hevig golfgestoot.

Scheurt los en kantelt om in \'t midden van de baren. Gereed om d\'oceaan in d\'open mond te varen.

De vader ziet van ver zijn dochters schrikbren nood.

Vliegt, ijslijk gillend, toe, springt woedende in een boot Om \'t vlottend veldgevaarte al roeiende in te halen. Hij nadert,-—groote God! wie zet zijn blijdschap palen! De teedre ho ort zijn stem, nog worstlend met de golf; Zij breekt door \'t biezen dak, dat ze onder zich bedolf. En strekt hem de armen toe. Hij grijpt heur beide handen: „Dank, Hemel! (zucht zijn ziel) ik red mijne ingewanden\'. „Neem land, en have, en goed, maar laat mij dezen schat!quot; Helaas! een nieuwe bots van \'t overstelpend nat Slaat vreugde en vaartuig om. Hij ziet zijn dochter zinken. En zinkt, om in heur arm den eigen dood te drinken.

W. Bilderdijk.

-ocr page 79-

75

EEN ORKAAN TE MADRAS.

Het was den 2\'len October 1782, des avonds om vijf ure, dat de orkaan uitbarstte. Onmisbare voorteekens hadden ons meer dan eene week te voren van zijne komst verwittigd. De ontroerde elementen — de gansche natuur — verkondigde zijne schrikkelijke nadering op menigerlei wijze.

De geregelde wind had opgehouden te waaien; zware buien, uit eiken hoek geboren, verdrongen elkander, en eigenden zich in haastige ongestadigheid, een kort gebied der lucht toe. Men zag afgrijselijke monsters hunne diepe schuilhoeken verlaten, en naar de oppervlakte der zee stijgen; het strand was met wier, schelpen en andere voortbrengselen, die de zee uit haren kokenden boezem opgaf, als bedekt; vaak spreidde zich een rosachtige gloed niet ongelijk aan de verre en flauwe schemering van brandende dorpen, dreigend langs den hemel; onophoudelijk beefden de bladeren van den Pipal (wortelboom); de maan rees in ongewone grootte en de zon ging bloedig onder. Uit onbekende oorden verschenen eensklaps eene menigte onweerszwaluwen; scharen van meeuwen en andere zeevogels kwamen in onophoudelijken aantocht aan den gezichteinder aansnellen; van verre hoorde men reeds hun ongerust geschreeuw, en in haastige vlucht ijlden zij om het strand te bereiken.

Ook verkondigden de landdieren het dreigende gevaar; ja, ook zij hebben van den Hemel een vonkje van voorgevoel ontvangen. Dicht ineengedrongen stonden de kudden in troepen bij elkaar; diep stenende, staroogden zij telkens omhoog, of zij lieten de hoofden treurig en neerslachtig hangen, en vergaten hunne weide. De honden verhieven bij tusschenpoozen een naaien akelig gehuil, en het wild kroop in holen en in het diepste der bosschen; met angstig gepiep vlogen de vogels heen en weer en zochten eene schuilplaats; men hoorde niet meer het schelle gezang des krekels, noch het eensluidend gesjerp dei-springhanen; de vorschen zelfs waren stom en kwamen niet te voorschijn, — alles was met schrik vervuld, — alles vluchtte

-ocr page 80-

76

en verborg zich — en de lucht en het veld waren weldra ledig van levende wezens.

De dag waarop dit vreeselijk tooneel zich zonde openen, brak aan; zwarte eenvormige wolken als omgekeerde bergen, hadden zich reeds aan den ganschen gezichteinder gelegerd; langs hare koperkleurige randen kruisten zich de flikkerende bliksemstralen, en onbeweeglijk wachtten zij naar het teeken tot den aanval, gistende en hoog zwanger van vernieling.

Dien gansehen voormiddag had er eene ondraaglijke en stikkende hitte in de lucht geheerscht, en een benauwde walm, die bet ademhalen moeilijk maakte. Geen koeltje ritselde tus-schen de bladeren, en de waaiers der prachtige palm- en kokosboomen hingen om den gladden stam. Om twee uren in den achtermiddag, begon de wind zich wat te verheffen; doch tegen vier ure werd het eensklaps weder dood stil.

Desniettegenstaande zag men de zware en opgespannen wolken snellijk van alle kanten naar boven stijgen; in schrikkelijke majesteit trokken zij bijeen; de verre donder bromde in hare ingewanden; zij naderden elkander als twee machtige legers in slagorde; welhaast sloten zij zich, het daglicht verdween, en maakte plaats voor eene akelige duisternis. Eene ongemeene hitte heerschte alom, alles was in angstige verwachting!

Als duizend samengeketende donders, die zich te gelijk uit het zwerk scheuren, zoo ontzettend was de uitbarsting van den woesten orkaan! — Het daverde van gezichteinder tot gezichteinder, de aarde beefde, de zee loeide.

In wervels opgeheven, vlogen terstond hutten, daken, riet en struiken, met heuvels van zand vermengd, dwarrelend door de lucht; de palm- en kokosboomen heen en weer geslingerd, sloegen hunne toppen met een vreeselijk gerui^ch tegen elkander. Steil stapelden zich de golven opeen, hoog schuimend a\'s gespitste bergen, welker kruinen wolken omgeven. Plasregens stortten op plasregens. Het kraakte alom van donderslag op donderslag, en de lucht stond reis op reis in lichten brand, van weerlicht en bliksems. Onder het brullen der winden hoorde men het bulderen der baren en het bruisen der regenvloeden —

-ocr page 81-

77

alles was in eene schrikkelijke verwarring, in ijselijk oproer; hemel en aarde weergalmden van het verdoovend gedruisch.

Een vreeselijk geschreeuw rees terstond van de reede; men hoorde het te midden van het schromelijk geraas der strijdende elementen. Van hunne ankers gereten, slingerden welhaast eene menigte barken in verwarring door elkander; geweldig botsten de zware zeeën ze tegen een; krakend en verbrijzeld zonken ze in de diepte; anderen, door de sterkte hunner touwen aan den grond gehecht, vervaarlijk stijgend en dalend, en op het laatst overstelpt van eenen waterberg, terwijl zij in de uitgeholde zee schoten, rezen niet meer en smoorden voor hunne ankers; dan weldra van de eene golf na de andere getroffen, stoof een stroom door de verbrijzelde zijden der schepen. Vergeefs klommen de ellendige schepelingen naar den top van den zinkenden mast, en riepen en wuifden in doodangst over de bruisende diepte, — de afgrond opende zijne wijde keel en verslond het gansche gevaarte; achter hen volgde de getrech-terde maalstroom, en de woeste baren rolden over hen heen.

De nacht verborg eindelijk dit treurtooneel, voor het oog der sidderende toeschouwers; en onder eene bijna tastbare duisternis verdwenen alle voorwerpen. Van verre blonk alleen het witte schuim; en de zwarte huilende woestijn was bedekt met schemerende heuvels.

Omstreeks drie ure in de morgen werd het eensklaps stil; doch maar voor weinige minuten. De zuid- en noordwestenwinden, die al dien tijd beurtelings gewoed hadden, maakten plaats voor den noordoosten, die, nu met een ijselijk geloei uit zee schietende, de nog overig gebleven schepen, met behulp der vervolgende baren naar strand dreef. Als pijlen vlogen zij naar den steilen oever — van den rand der hoogschuimende branding vielen zij op het harde zand; uiteengebarsten dreven hunne afgereten stukken verspreid henen; de doodsgil der zinkenden weergalmde in dit schrikkelijk gewoel; men hoorde in verwarde vermenging het klagend roepen om hulp; het geschreeuw der helpenden, en de klachten van hen, die, de schipbreuk ontkomen, hunne gewonde leden nasleepten. J. Haaenek.

-ocr page 82-

78

DE WIND.

Het stormt buiten. Hoort gij het, mijne vrienden? het stormt. De wind is verschrikkelijk: vlaag op vlaag; hij loeit om uw dak, hij fluit door iedere opening, door eiken doortocht. Hij beweegt uwe deuren en vensterramen. Het is noodweer. Zegt niet: „ laat ons opstoken en bijeen schikken, en eten en drinken, en zoo hard spreken dat wij den wind niet hooren.quot; Het is epicurische lafhartigheid. Gelijk gij, bij zacht en liefelijk weer den blik wel duizendmaal uit het venster werpt, en de vriendelijke natuur in al haar rustig schoon aanschouwende, telkens uitroept: „ het is heerlijk,quot; zoo ook past het u, op een dag als heden, althans een enkele maal naar den orkaan te luisteren, zijn woeden aan te zien, te denken aan de alge-meene beroering en te zeggen: „het is ontzaglijk.quot; Dit, dunkt mij, betaamt een man. Zij , die het niet willen — ik vreeze dat zij de stormen des levens met dezelfde kleinmoedigheid zullen zoeken te ontduiken. Neen, zij zeker, zijn het niet die in rampen en verschrikkingen, in onheil en in nood zich van hun toestand overtuigen durven, of in den storm des tegenamp;poeds het hoofd opsteken en zeggen: „hier ben ik.quot; Zij sluiten hunne oogen voor \'t gevaar; zij schuwen het in te denken; zij sterken zich het hart, noch oefenen hunne zielskracht; zij hebben geen nut van hun leed; het zijn bloodaards. Laat óns naar den storm luisteren.

Die wind, die ontzettende wind! van waar komt hij? wer-waarts gaat hij henen? Vergeefsche vragen, door zijn krach-tigen adem medegevoerd en verstrooid! De onzichtbare, de geweldige, de alomtegenwoordige! De reus der geheimenis! Hoog, hoog boven de aarde, om de lenden der bergen worstelt, woelt en geeselt hij; door rotsspleten en spelonken waart hij rond met snerpend geloei; in den diepen afgrond gromt hij; in de eenzame woestijn, waarin geen geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft hij het zand te hoop; door de wildernis wandelt hij om met luidruchtig geweld; — en de onmetelijke zee, — is hij niet grooter dan zij ? haar broeder, haar ontzaglijke speelgenoot, haar woedende bestrijder!

-ocr page 83-

79

De onafhankelijke: hij waait werwaarts hij wil. Als gij hem uit het oosten wacht, verheft hij zich in het noorden. Gij gelooft, dat hij sluimert in het zuiden — ziet, hij staat op in het westen! Hoe spoedig is hij ontwaakt, hoe ijzingwekkend is zijn kreet, hoe onwederstaanbaar zijn aanval! De sterke; soms is hij speelsch en dartel; maar wee! wee! als het hem ernst is, want vóór hij den kampstrijd aangaat, is zijn triumf verzekerd. Het woud gaat hij door, als door Sanheribs leger de slaande engel des Heeren. De wateren woelen, zieden en branden. Hij ontbloot de beddingen, hij smakt de steenrots van haar voetstuk. De gelederen der golven breekt hij door en speelt met haar schuim als waren het witte vederen, haren geheimden kruinen afgerukt. Te vergeefsch, zoo de zee zich opheft als een bezetene, dol van woede, bruisende van toorn. Hij grijpt haar aan, en schudt haar — en wie zich aan haar borst vertrouwden, wie zich waagden op hare gevaarlijke diepten.....Heere! behoed hen! zij vergaan.

Krachtige stem der natuur! hoe schokt gij de harten dermen-schen. Alle geluid van het onbezielde is door u, levende stem dei-lucht! Gij spreekt: de echo der bergen, de schoot der wateren, het lichte lover antwoordt u. Maar gij, gij overschreeuwt die allen. Wel moogt gij de stem des Heeren heeten. — Voorzeker neen: geen ontgrendeld rotshol, geen gonzende knots, geen losgelaten vleugelpaard, geen adelaar met klappende wieken bracht u \' voort, gij zijt de stem des Almachtigen. Zijn geest is een adem, een aanblazing, een krachtig ruischen. Woest was de bajert, woest en ledig: geen orde, geen onderscheiding, geen licht, geen geluid. De duisternis zweefde over den afgrond. Alles stil en levenloos. Maar een krachtig, een zwoel, een vruchtbaarmakend windgeruisch ging over de diepte. Het was de adem Gods, broedende over de wateren. Zij sidderden op die aanraking: die siddering was leven. De stilte was gebroken Van dat oogenblik gingen van God uit scheppende kracht, orde en leven! — In het suizen van den avondwind, behaagde het Jehovah den eersten zoon des stofs te verschijnen; en uit den wervelwind sprekende tot Job, leerde hij hem sidderen voor

-ocr page 84-

80

de mogendheid zijner almacht. Hoort gij dit plechtig geloei? Welnu! zulk een gedruisch vervulde het gebouw, waar de discipelen bijeen zaten op den Pinksterdag; het was Gods geest, op aarde nederdalende in het ruischen van een geweldig gedreven wind.

Maar dit symbool der kracht Gods, zoo onzichtbaar, zoo geducht, is het ook niet een schaduw zijner weldadigheid? Ziet nu is hij geweldig en verpletterend; maar hij is toch geen woestaard, alleen uitgaande tot verdelgen! Als alles doodsche stilte is; de zon brandend; de korst der aarde gespleten; het geboomte verschroeid; het pas opgewassen veldgewas schraal en met stof bedekt; als de kanker der vertering in stilte voort-vreet, en de stinkende damp des verderfs hevelt uit het lauw moeras; dan verheugt zich de dood in een rijken oogst. Maar, in de verte ziet gij een wolkjen, niet grooter dan uw vuist, en het is u als hoordet gij den slagregen reeds ruischen: want de bode des He aren is opgestaan, de breedgewiekte wind, die het in één oogwenk tot u zal brengen. Hij komt de afgebedene, de gezegende. Voor zich henen drijft hij den pestwalm, die om uwe hoofden zweefde, en onder zijne wieken voert hij mede de trezoren der vruchtbaarheid en des bloeis, der gezondlieid en der kracht. Hij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Hij vaagt het stof af van den oogst; de sluimerende groeikracht wekt hij op uit hare bezwijming. Verkwikkend gaat hij om, en deelt frissche teugen uit van welvaart en van leven. Herinnert gij u dien weelderigen zomeravond, dien gij zoo zeer genoot? De dag was drukkend geweest en benauwd. De zon, krachtig tot het laatste toe, was ondergegaan te midden van purper en rozen. Nog zongen de vogelen niet. Er lag eene zwaarte op de geheele natuur. Alles was stil. Maar daar ontwaakte een zacht gerucht, het suizen van een liefelijk koeltjen. Hoe vingt gij het op met dorstige lippen, met hoeveel wellust ademdet gij het in, en liet het spelen door uwe bedauwde lokken! Het kwam vriendelijk aangezweefd, beladen met dengeurigen wasem van blad en bloem, en koelde lover en grasscheuten. Fladderend streek het over het lauwe water, en helderder en frisscher

-ocr page 85-

81

\\

rimpelde dat, en ruischte als verheugd; de toppen der boomen vingen aan welluidend te zwatelen: — het was een liefelijk inéénsmelten van zachte en vredige geluiden.. Het was u, als hoordet gij een stem van enkel liefde. Welnu! het was de stem der liefde Gods. Zoo ruischte zij den profeet in de ooren, op den top van Horeb, waar hij stond en den Heer verwachtte. En ziet de Heer ging voorbij, en een groote en sterke wind (als deze!) scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen voor den Heere henen. Doch de Heer was in den wind niet. En na dezen wind, eene aardbeving; de Heer was ook in de aardbeving niet. En na de aardbeving, een vuur; de Heer was ook in het vuur niet. En na het vuur, de stemme eener zachte koelte. Toen sprak de Heer tot Elia. Dit mijne vrienden, staat in den bijbel, opdat gij het lezen zoudt, in dezen stormachtigen tijd! O! \'s nachts, \'s nachts, als gij slapeloos nederligt, en de ontboeide wind gierende omgaat om uw huis, als een brullende leeuw, die schijnt te zullen binnendringen—-dan gaat eene huivering u door de ziel! Zegt mij hebt gij gebeden? God, de Heer! voor wien stormen en orkanen zijn als dienaren, die, als Hij ze roept, tot hem komen en zeggen: „Hier zijn wij!quot; God, die ze uitzendt en terugroept als boden en slaven, die Almachtige is zachtmoedig en liefderijk als eene zachte koelte. Slaapt dan in! Al waart gij ook teedere moeders, wier zonen verre zijn; misschien wel op den breeden vloed! Nog eenmaal gebeden, en dit bedacht! en het zal u wezen, als zweeg de wind, en als omringde u alleen de zachte, de kalmte aanbrengende liefde Gods. Slaapt in; die liefde sluimert nooit. Vreest niet — gelooft alleenlijk.

Hiluebhand.

LOF DER ZON.

Hier sta ik eindelijk aan den oever van den Passo de Calchaï, en v/acht, even als de geheele schepping rondom mij, reikhalzende naar de verschijning van de koninginne van den dag. — Zie! hoe bevallig en weldadig zij zich achter het eflfene water-

6

-ocr page 86-

82

veld verheft, in stillen luister naar boven stijgt, en alles met licht vervult! — hoe heerlijk schijnt zij op de hosschen, spreidt hare stralen over de vlakten, en verguldt de toppen der hooge palm-, kokos- en areekboomen! Langzaam en met majesteit treedt zij voort in vollen luister, op hare blauwe baan; lichte wolkjes met vergulde randen omgeven haar; elk oogenblik vermeerdert haren glans, en de bedauwde planten voelen reeds den invloed van hare koesterende stralen.

o, Oorsprong des levens! diamant van den troon des Almach-tigen! stralende kloot van licht en warmte! onmiddellijke en eerste bron des levens! voor u vliedt de nacht met hare verschrikkingen; voor uwen glans verbergt zich het tintelende sterrenheer; de maan verbleekt in uwe tegenwoordigheid; gij stort weder moed en vreugde in het harte der stervelingen; — als gij uw stralend hoofd boven den gezichteinder vertoont, verheugt zich alles; — alles verandert en is versierd, verrijkt en herboren; — ruischende en zangrijke koren verheffen zich bij uwe wederkomst van alle kanten, tot den machtigen Schepper, die uwen vlammenden bol in den duisteren chaos hing, — u aan het onmetelijk uitspansel plaatste met millioenen uws gelijken, om millioenen werelden te verlichten.

Met welk eene verrukking en vermaak wandelde ik dan langs dezen schoonen inham! — hoe schitteren de kleine, ruischende golfjes in de morgenzon! — hoe schoon is het verschillende groen der menigvuldige boomsoorten, die zich langs de beide oevers in het water spiegelen! — de reine blauwe hemel, de dichte bosschages, hier en daar de groepen van hooge lommerrijke boomen, het zacht gemurmel van het water, — alles — vervult de ziel met onuitsprekelijke teedere gewaarwordingen, en liefelijke aandoeningen.

Doch tegen den avond, als de zon bijna haren loop had voleindigd, en de verkoelende zeewind de hitte van den dag temperde , had deze plaats nieuwe bekoorlijkheden voor mij, en, vergezeld van mijne vrienden, liet ik zelden na, deze vermakelijke oevers te bezoeken. Terwijl zij dartelende en spelende de kleine krabbetjes aan den zandigen oever naliepen, of sponsjes,

-ocr page 87-

83

horentjes of schildpadden (waarmede de oevers als bedekt zijn) opzochten, zette ik mij onder eenen hoogen palm- of kokosboom neder, en zag hoe de vergroote en dalende schijf der zonne, dit halfrond verlatende, steeds langere schaduwen wierp — of de ruischende golfjes en de beweging van het water, alle andere aandoeningen uit mijne ziel verbannende, dompelden ze in eene zoete mijmering. Liefelijk waaien door de hooge toppen der boomen de zachte avondwindjes, en de planten door de zengende middagzon verflenst, verheffen zich weder uit het stof.

Hoe trippelen de gezellige waterkoet, en het schreeuwend waterhoen met half uitgespreide wieken achter eikanderen over de spiegelende watervlakte, en verbergen zich in de dichte bosschen van riet en gras, waarmede die omzoomd is; geheele troepen van duikers, roode snippen, en andere watervogelen, vliegen op en begeven zich naar hunne schuilplaatsen op het land; — hoe ijlen de langbeenige sneeuwwitte kokous naar hunne bekende rustplaatsen, en strijken op de hooge palmboomen neder, terwijl de wilde ganzen en eenden in lange rijen achter eikanderen van alle kanten aankomende — de verwisselende tooneelen van den dag besluiten. J. ILvafnek.

DE OORLOG.

Heillooze Oorlog! pest der staten!

Helsch gebroedsel! slangezaad! Geeselroe der onderzaten

Voortgeteeld uit nijd en haat! Schrik der vromen! straf der boozen!

Alverslindend vloekgedrocht,

Wien het onheil nooit doet blozen, \'t Geen uw woeste dolheid wrocht!

Allen doet gij sidd\'rend vreezen,

Die u aanzien van nabij, Uw verschriklijk dreigend wezen Gloeit van blinde razernij.

-ocr page 88-

84

\'t Zwaard in uw bebloede handen,

Toont wat drift gij in u voedt: Dat gij niets schroomt aan te randen, In uw dollen overmoed.

\'t Fiere tooisel van laurieren,

Om uw stormhoed, strekt ten blijk Van uw haatlijk zegevieren,

Wijd bekend van rijk tot rijk! \'t Gruwzaam wolfshoofd, afgeteekend

Op het schild, waarmee ge uw straf Poogt te ontduiken, beeldt uitstekend Ons uw roof- en moordzucht af.

\'t Bloedrood kleed, door u gedragen, Geeft te kennen, dat ge, uit haat, Met het grootste welbehagen,

ü in bloedrivieren baadt.

Vreeslijk monster op vernielen

Altijd doelend! doof voor klacht. Stort gij duizend duizend zielen In des afgronds donk\'re nacht.

Nimmer weet gij van ontfermen;

\'t Zij de liefde in tranen smelt, Of de vriendschap teer moog\' kermen,

Niets weerhoudt u van geweld! In wat oord gij moogt verschijnen Hoor ik dat de landman zucht. Zie ik de eed\'le kunsten kwijnen En de welvaart op de vlucht.

Hier betreurt een vrouw te gader

Hare zonen en gemaal;

Ginds beweent de zoon den vader, Omgebracht door \'t woedend staal.

-ocr page 89-

85

De eedle jeugd, die in den vrede

Aan de kunsten waar\' gewijd,

Sleept ge, o gruwzame Oorlog! mede Tot haar grafplaats, tot den strijd.

Zoo ontvolkt gij land en staten;

Zoo berooft gij de oppermacht Van haar sterkste toeverlaten,

Door uw woên ten val gebracht! Hoe verbazend is de schade,

Die gij \'t menschdom lijden doet.

Als \'t in \'s Hemels ongenade,

Door u op elkander woedt!

Landbederver! rustverstoorder!

Stichter van de zwaarste ellend! Rijksvernieler! volkenmoorder!

Op deze aarde alom bekend!

Mijd voor eeuwig deze streken!

Zijt gij \'t vrije Nederland Meer dan eens met schande ontweken \'t Zie uw vaan nooit weer geplant!

J. P. ÜTLEKBEOEK.

GODFEIED VAN BOUILLON VOOR NICEA.

Intusschen heeft eene groote macht zich bij die van Godfried gevoegd; het Christenleger trekt naar Nicea, en slaat het beleg om die door natuur en kunst versterkte vesting. Daar daagt Sultan Kilidj Arslan met een talrijk leger op, tot ontzet van zijne hoofdstad. Nooit vertoonden de vruchtbare velden van Bethynië een grootscher en verschikkelijker gezicht. Beide legers staan tegen elkander over, gelijk twee dichte wouden: Europa tegenover Azië, om de groote vraag te beslissen, wie de overhand zal hebben, of Christus, of Mahomed. Had ik thans het

-ocr page 90-

86

penseel van den onsterfelijken Tasso, hoe levendig zoude ik dit tafereel malen! — Nauwelijks opent de dageraad aan de zon de poort, of het trompetgeschal brengt alles in beweging. Men grijpt naar de wapens, en stelt zich in rijen. De banieren worden ontrold, en daartusschen prijkt die van het zegevierende Kruis. De pluimen wapperen op de helmen der helden; kleederen, pantsieren, schilden, zwaarden, lansen, alles schittert. Godfried, op een vluggen klepper gezeten, vliegt met bliksemende oogen, al de rijen door; dezen roem, genen buit, anderen de kroon der martelaren belovende. Het vuur dat hem bezielt, bezielt ook zijne benden; het moedige ros trappelt van ongeduld den grond; van alle kanten hoort men den kreet: God wil het! Meteen valt de vijand aan; hij wordt afgeslagen, maar hervat den aanval, en de strijd is algemeen. Duizende pijlen gonzen daarhenen, en vallen gelijk eene hagelbui neder. Schild tegen schild, zwaard tegen zwaard, ontmoeten de strijders elkander. De lucht weergalmt van hun geschreeuw, van het gekerm dei-gekwetsten , van het gebriesch der paarden, van het geknars der lansen en het geklikklak der zwaarden en helmen. De grond is bedekt met stukken van wapenen, schilden, pantsieren, verminkte leden en lijken. Ziet gij Godfried, hoe hij met lossen teugel rent te midden der vijandelijke drommen ? Men vindt hem steeds daar, waar het gevaar het meeste dreigt, overal dood en schrik verspreidende. Den eene doorboort hij met de lans; den andere werpt hij van het paard; terwijl hij zijne strijdmakkers aanmoedigt tot het dooden en vervolgen van den vijand. Deze, geheel geslagen, zoekt zijn behoud in de vlucht.

J. M. Schkant.

VEROVERING VAN JERUZALEM DOOR DE KRUISVAARDERS.

Eindelijk was het Christenleger, tot een verbazend klein getal versmolten, het doel van zijne bestemming, de heilige stad, genaderd. Jeruzalem! Jeruzalem! God wil het] Wij zijn erl

-ocr page 91-

87

riepen, bij den eersten aanblik, duizende monden tevens. Men was zijner aandoeningen niet meester; men wees elkander de stad, viel elkander om den hals, kuste den grond, en weende. Zoo verheugt zich de zeeman als hij, na lang de speelbal van wind en golven geweest te zijn, eindelijk het gewensehte land ontdekt. Hij groet het van verre, toont het zijnen tochtgenooten, en alle ongemak is vergeten. Godfried zal zich dien oogenblik ten nutte gemaakt hebben. Mij dunkt, ik hoor hem zeggen: „ Spitsbroeders! zietdaar den eindpaal onzer tochten; zietdaar het doel onzer wenschen. Zietdaar die oude, wereldberoemde stad, waar God weleer zijnen tempel had, en David zijnen troon. Zietdaar dien gewijden grond, dooiden Verlosser betreden, het hoofdtooneel [van zijne wonderen, waar Hij leed en stierf, en nog Zijn graf is. Zullen wij dien grond, besproeid met Zijn bloed, nog langer den Ongeloovigen laten ? nog langer eene moskee op de heilige plek van Jehovas tempel dulden? Neen! zij moet de onze zijn, die eerwaardige stad, het erfdeel van onze vaderen. God zelf heeft ons haar toegelegd: wie kan Hem wederstaan ? Spitsbroeders! toont wie gij zijt. Denkt aan het verrichte voor Mcea, bij Gorgoni, bij den Orontes, bij Antiochië; het zijn dezelfde vijanden; zij zullen voor uw aanschijn vlieden gelijk het kaf voor den wind. Het oosten en het westen staren op u. Jezus zelf wenkt u, als verlossers van Zijn graf. Wreekt den smaad hem aangedaan, met opoffering van uw leven. Jezus is alhier voor ons gestorven: hoe billijk dat gij voor Hem uw bloed en leven veil hebt. Daarom valt aan, in betrouwen op Hem. God is met ons; Hij zal onze aanvoerder zijn. Hij heeft ons tot hier geleid; Hij zal ons verder helpen; de zege is ons; God wil het!quot;

Elk verlangt naar het teeken des aanvals; het wordt gegeven; maar de eerste storm mislukt, ofschoon de buitenmuur bezwijkt. Men bereidt zich tot een meer geregeld beleg. Nauwelijks zijn de noodige werktuigen gereed, of de aanval begint op nieuw. Verschrikkelijk beukt de stormram de muren; onophoudelijk werpen de bleien steenen; het regent pijlen en schichten op de belegerden, die den belegeraars niet schuldig blijven. Zij zenden

-ocr page 92-

88

hunne zware keien, een stroom van Grieksch vuur, ziedende pek en olie, brandende spietsen toe; terwijl zij degenen, die de koenheid hebben van de ladders te beklimmen, met het zwaard ternederstooten of onder pijlen en steenen begraven.

Ziet gij ginds in het noordoosten dien bouten toren? Op denzelven schittert een gouden kruis, waartegen de Ongeloo-vigen te vergeefs hunne aanvallen richten. „ Het schijnt,quot; zegt Tasso, „ alsof de wind dien zegestandaard met eerbied nadert, de zon hem met dubbelen luister beschijnt, of de pijlen en schichten daartegen gericht, hem vermijden of terugdeinzen; het schijnt of Sion en de tegenoverstaande heuvel hem verheugd aanbidden en het voorhoofd voor hem buigen.quot; Nu op dien toren bevindt zich Godfried met zijn broeder Eustachius en zijn neef Boudewijn, „gelijk een leeuw tusschen twee andere leeuwen,quot; dus spreekt een ooggetuige, en, voegt hij er bij, „de Heer bestuurde zijne hand en vingers in den stryd, en alle pijlen welke hij schoot doorboorden den vijand.quot;

Des anderen daags, den zesden dag der week, een dag den Christen heilig, werd de strijd hervat; hij duurde voort tot op het uur waarop de Verlosser den geest gaf; toen herstelde zich de reeds verflauwde moed. Godfried laat zijnen toren tot aan den muur voeren; de valbrug zinkt; God wil het! roept hij, werpt pijl en boog weg, neemt het zwaard in de vuist, en beklimt met Eustachius, Ludolf en Engelbert, twee Doorniksche broeders, door anderen gevolgd, het eerst de muren van het verlost Jeruzalem. Op dat gezicht vlucht de vijand; hij werpt zich beneden in de stad, de Kruishelden jagen hem na, onder het geschreeuw van: God help! God wil het! Ook de overige strijdmakkers stroomen de poorten binnen, en rennen door al de wijken, gelijk bliksemstralen door het wolkgewest. Alomme waart de dood; alles wordt achterhaald en neergesabeld; noch kunne noch ouderdom gespaard; het bloed stroomt als uit beken; de straten zijn opgepropt van lijken; zelfs de moskee van Omar biedt geene schuilplaats aan; zij wordt uitgemoord en uitgeplunderd. Zoo verschrikkelijk was de wraak over geleden hoon en smaad, over tallooze kwellingen en wreedheden!

-ocr page 93-

89

Doch wenden wij het oog van al dat bloedvergieten; eeu menschelijker gezicht vertoont zich. Terwijl men nog bezig is met moorden, neemt Godfried den weg naar de heilige Grafkerk; het geheele leger volgt hem. De inlandsche Christenen wachten de helden op, werpen zich voor hen neder, omarmen hunne voeten, kussen hunne handen, noemen hen naast God hunne verlossers, en heffen met hen den Allerhoogste een loflied aan. Dit was de schoonste dag uit Godfrieds leven, het loon van zijne dapperheid en opofferingen. Nog niet genoeg: acht dagen daarna vergaderden de legerhoofden, en met eenparige stemmen werd Godfried, de dapperste en edelste der Kruisridders, als Koning van Jeruzalem begroet en door het geheele leger toegejuicht.

J. M. Soheant.

AMSTERDAMS SCHOUWBURG AFGEBRAND TEN JARE 1772.

Volgens het huishoudelijk gebruik van de heeren Regenten, was de schouwburg wederom, voor den zomerschen stilstand van het jaar 1772, verhuurd aan een troep Vlamingen, die daar hunne opera\'s vertoonden, meest op eene armhartige wijze uit het Fransch overgezet, maar wegens het gezang bij velen nog zoo aangenaam, dat er somtijds eene aanzienlijke menigte door getrokken werd. Inzonderheid was er een ongemeene toeloop, en van zeer vele voorname lieden , op Maandag den llden Mei, wanneer zij ten tweedenmale speelden. Het voornaamste stuk, zijnde het naspel, de Deserteur genaamd, brengt mede, dat in het derde bedrijf eene verduistering moet plaats hebben, om de gevangenis, waarin de hoofdpersonage zich bevindt, natuurlijk te verbeelden. Nauwelijks had men hiermede een begin gemaakt, of velen werden reeds, zoowel in de schouwplaatsj als op en achter het tooneel, eene benauwde lucht gewaar, als een heeten damp, die den adem meer of min belemmerde. Niet lang daarna, ongeveer ten half negen, ziet men vooraan ten

-ocr page 94-

90

noorden, achter het pronkbeeld van Thalia, een klein vlammetje ter zijden uitslaan, \'t welk terstond geene geringe opschudding baarde; maar de speler, die op het tooneel stond, riep, dat men zich niet ontrusten moest, dewijl er geen gevaar was. Hetzelfde bevestigde de architekt Rauws kort daarpa met luider stemme. Maar op \'t oogenblik, hoort men een verschrikkelijk gedruisch, een dikke rook verspreidt zich alom, de vlam vliegt breeder op tegen de eerste zoldering, slaat insgelijks beneden in het eerste scherm, vat verder in de vliezen en bovenschermen, en stelt, zoo schielijk als men \'t melden kan, het gansche tooneel in lichten brand. Straks vallen de kronen gloeiende in den Bak; \'t gordijn valt mede, de gewichten dei-schermen ploffen neer, de schermen insgelijks, en alles raakt ondereen in de uiterste verwarring. Inmiddels breekt de felle vuurstroom mede buiten het dak, en flikkert binnen weinige minuten, niet slechts over heel Amsterdam, maar over een groot deel van Holland, van Texel naar \'s-Gravenhage, over \'t Sticht, de Gooysche kusten, en schier de gansche Zuiderzee. Het ontbreekt ons aan bekwaamheid om slechts eene flauwe schets te geven van de ontroering en den doodangst, die dit akelige verschijnsel aan alle zijden verwekten. De gansche stad weergalmde van \'t gejammer, in de opgepropte straten en grachten, daar elk om de zijnen kermde, die zich in gevaar bevonden, of er vermoedelijk in konden zijn. Men schoot wanhopig toe ter hulpe; maar de hulp was radeloos in dien dringenden nood, en de vaardigsten liepen eikanderen vertwijfeld in den weg. Naderhand heeft men verstaan, dat ook verre buiten de stad de inwoners van verscheidene dorpen, zich wederzijds vergissende, naardien zij de plaats, daar het onheil woedde, veel nader dachten te zijn, elkander om \'t ijverigst met hunne brandspuiten waren te gemoet getrokken.

Maar, al hadden wij de bekwaamheid van Hoopt en Vondel te zamen, het zou ons aan moed ontbreken om in eene breede beschrijving te treden voor de deerlijke gesteltenis der schouw-plaatse, in dit allerijselijkst geval. Wat is ooit vreeselijker dan eene weerlooze prooi te zijn van het alverslindend vuur? Wat

-ocr page 95-

91

is zoo akelig, als blindelings te worstelen in eenen dikken nevel van scherpen rook en gloeiende dampen, omringd van afgematte zieltogenden, daar \'t gejammer en geween, door schelle of schorre noodkreten somtijds afgebroken, echter niet dan in doodstuipen eindigt? Wat is in \'t uiterste gevaar des levens wreedcr, dan met elk oogenblik de dood uwer waardste vrienden of dierbaarste panden te verwachten? Ouders, kinderen, zusters, broeders, echtgenooten, elkander het laatst vaarwel met eene gebroken stem te hooren aanhijgen? Vruchteloos naar de uwen om te zien, terwijl de een voor uw voeten bezwijkt, de andere, om uwen bijstand smeekende door den drang voor u ongenaakbaar is, en een derde, dien gij zoekt, nergens ge vonden wordt? Wie zou niet in angstig doodzweet versmelten, zoo hij zulk een tafereel met zijne ware kleuren geschilderd zag? Men verbeelde zich dan slechts in het voorbijgaan, voorwaarts op het verlaten tooneel, een wassend getij van golvende vlammen, fel aan \'t blaken, en bij vlagen aanbruisende overliet smeulend Orkest; boven het hoofd een luid gerucht van spattende vonken, en nog hooger eene nare verduistering door wolken van rook en smook, die, achter, bij de halfgestopte uitgangen neergeslagen, den vluchteling gedurig terugdrijven. In de Galerijen en Loges, ondraaglijke hitte, en vertwijfelend ongeduld, daar velen gereed staan om van boven neer te springen; in den Bak, blinde verwarring, uitzinnig gewoel, en razende wanhoop, die tegen steile muren klautert. Overal grijnzen van de Dood, elk om\'t akeligste en, daar men het sterflot zeker acht, nog hartbrekende bekommering , of men levendig tot assche zal verstuiven, of anders, gezengd, geschroeid, in den drang vertrappeld, of door eenen nederploffenden balk verplet worden. Menigten, die opeen gepakt, en schier plat geknepen, als een enkel lichaam door \'t gedrang van den grond getild, en als in eenen maalstroom heen en weer gevoerd worden, met uitstekende armen, handen of bloote kruinen, terwijl ze met een open mond en keel het aanstuivend vuur onwillig inzwelgen ; zwakke moeders, teeder kroost, tegen de wanden geperst, onder de banken gestommeld , gekneusd, verminkt, en onder het puin bestulpl.

-ocr page 96-

92

Aanzienlijken .... maar wie rept nog van aanzien ofwereld-sche grootheid, daar de gansche menschelijkheid siddert ? Wien rijat het haar niet te berge, als hij hooren moet, dat in zulk eene ellende nog ontaard gespuis gevonden wordt, hetwelk de reeds gesneuvelde lijken bestond te plunderen en te berooven? Hemel! wat moesten wij van het menschdom denken, indien er ook bij zulke rampen geene even groote voorbeelden van edelmoedigheid en deugd gevonden werden? Intusschen blaakte en kraakte \'t nu al, en schoon er van tijd tot tijd gewenschte outruiming kwam, echter zijn nog velen verongelukt, die, anders geene vreemdelingen in den schouwburg zijnde, misleid werden door de menigvuldige veranderingen en herbouwingen, en vruchteloos hun behoud langs de oude, en nu ontoegankelijke, wegen hadden gezocht. Men heeft ze naderhand van onder het tooneel, en uit blinde gangen, opgedolven. Eer het elf uren was, lag het dak reeds ingestort: en dus is het grootsch gevaarte, met al zijn praal en pracht en onbeschrij-felijken toestel, ten koste van vele ongelukkigen, binnen twee uren in asch en rook verdwenen. Allerbeklagelijkst einde, nadat het schier anderhalve eeuw de liefde van onze wereldstad , en de glorie van het lieve vaderland was geweest!

S. Stijl.

HOLLANDS ZEEVAART.

De zeevaart is onderhevig aan ontelbare wisselvalligheden, aan duizend kwellingen van hitte, koude, vochtigheid, kommer en kruis, die een bijzonder lichaamsgestel vereischen, hetwelk naar allen schijn nergens beter kan gevonden worden, dan onder eene luchtstreek, die bijna op ieder oogenblik aan de schielijkste veranderingen ten doel staat. Hierdoor zien wij dagelijks onze matrozen, na het doorstaan der moeielijkste reizen, met een klein vaartuig veeleer onder de baren doorgesleept, dan er overheen gevoerd, gezond en frisch aan land stappen. In dit opzicht staat nauwelijks eenige natie ter wereld met de onze gelijk; en er

-ocr page 97-

93

is geene die met zoo weinig manschap zee kan bouwen. Maar de Nederlanders ontleenen ook terstond van de voorwerpen, die hen van jongst af aan omringen, vele denkbeelden en plooien, waardoor zij beter geschikt zijn, om, zoodra het hun lusten ^ zal, tot zeelieden gevormd te worden. Ons land, alom doorsneden

met wateren, en rivieren, poelen en meren, krielt, waar men zich wendt, van kleine vaartuigen, waarop de boeren schippers zijn. Zij onderhouden door dat middel de gemeenschap van alle steden en dorpen; en, hoe onmatig deze vergelijking ook moge schijnen, daartoe wordt in verscheidene opzichten dezelfde vaardigheid, zoo niet hetzelfde beleid, vereischt, dat men noodig heeft om op eenen zeetocht geen nutteloos gezel te zijn. Geen Nederlandsche boer, die ten minste niet van loeven en laveeren weet; weinigen, die niet geleerd hebben een vaartuig te besturen, te gissen hoeveel winds het voeren kan, tegen wind en stroom te roeien, dwarrelwinden te voorzien, of zich te redden uit een onverwacht gevaar van zinken of vergaan. Velen onder hen, in hunne geboorteplaats deze zaken lang genoeg voor tijdverdrijf en spel bijgewoond hebbende, kunnen de verzoeking niet weder-staan, om ook eens op den ruimen oceaan te zwerven, alwaar zij dan gemeenlijk, voor al het overige, geene trage leerlingen zijn. Ik kan niet nalaten hierbij te voegen, dat onze taal ook de kenteekenen draagt van onze gemeenzaamheid met de zeevaart; vooral onder het gemeen en in den dagelijkschen wandel, is zij voor het grootste deel eene taal van zeelieden. Wij wenden het over dezen of genen boeg; zoeken ééne ree; werpen ons anker; klampen elkander aan boord; haken naar het voorwerp onzer begeerte, enz. Wij komen met ééne zee aan land, of drijven op Gods genade; kortom, geen uur op den dag, dat wij niet varen, of bezig zijn m,et ons getij te kavelen. — Ontstaat er dan een oorlog ter zee, zoo levert zulk een natie gemakkelijk een groot getal menschen op, die, anders tot geenenkrijgsdienst geschikt zijnde, nochtans door den prikkel der eerzucht daartoe opgewekt worden, dewijl zij weten dat alles wat hun ontbreekt, om wel te dienen, lichtelijk door eene gewone opmerkzaamheid zal vervuld worden. Het pressen, in Engeland zoo gemeen, is

-ocr page 98-

94

daarom onder ons nimmer noodzakelijk geweest, en om onze vloten van manschap te voorzien, heeft men hier nooit tot harde middelen zijne toevlucht genomen. Daarenboven verschaft het grootste getal van menschen, die zich vrijwillig tot de zeevaart begeven, nog dit voorrecht, dat men veel meer kansen heeft om mannen van eenen ongemeenen geest en moed aan te kweeken , die ook gemeenlijk beter dan te lande naar hunne verdiensten beloond worden. Een ieder weet dat onze doorluchtigste zeehelden doorgaans gering, of zeer middelmatig van geboorte geweest zijn.

S. Stijl.

DE ELEFANT.

U zij de voorrang, machtigste onder de machtigen! — redelijkste der onredelijke schepselen! — uw aard zal het eerst mij bezighouden.

Wie is u gelijk? o edel dier! wie is u gelijk, onder de geraasmakende burgers der wouden ? — Uw voorhoofd is als een ondoordringbaar schild; uwe machtige tromp als eene vernielende waterhoos; uwe schrikkelijke slagtanden, zijn als twee uitstekende klippen in het midden der verbolgene zee; uwe stem is als een stormwind, die tusschen de kloven der bergen huilt! — De omvang van uw lichaam is als eene grauwe rots, die zich met haren breeden rug, over de toppen der boomen verheft; uw gang is statig, als de gang eens helds, die van de overwinning terugkeert; trotsch en vol zelfvertrouwen treedt gij voort, in het gevoel van uwe kracht. — Wie durft u ongestraft aanranden? gij sterke! wie zoude tegen u kunnen bestaan, zoo gij lust tot moorden hadt, of u met prooi voeddet? doch gij haat het vergieten van bloed; onbevreesd graast de schichtige ree aan uwe zijde, — zachtmoedigheid is in uw gelaat, gevoel en erkentelijkheid in uwe oogen.—Gij, die wonderlijke begaafdheden bezit, den mensch alleen eigen; die genotene weldaden niet vergeet, noch geleden smaad ongewroken laat; en uwe vrienden kent,

-ocr page 99-

95

wanneer uw machtig hart van toorn zwelt! — Als het herdenken aan gelukkiger dagen, toen hij nog in vrijheid, met zijne gezellen door de bosschen dwaalde, hem in woede ontsteekt, dan luistert hij naar de troostende woorden van zijnen geleider, en bedaart op zijne beloften en vleiende redenen; hem bemint hij als eenen vriend; opmerkzaam volgt hij zijnen wil, en gehoorzaamt stiptelijk zijne bevelen. Zoo hij ten strijde wordt aangevoerd, paart hij moed met voorzichtigheid; in den woedenden kamp beschermt hij zijnen meester, ten koste van zijn leven.— Wie staat niet verwonderd over zijn oordeel, zijn snedig begrip, en bijna menschelijk verstand ?

Doch genoeg van hunnen lof; deelen wij nu hunne levenswijze in het diepste der bosschen mede, als zij nog de dierbare vrijheid smaken en troepsgewijze (want ook zij vlieden de eenzaamheid, en beminnen de gezelschappelijke samenleving) zorgeloos en ongehinderd ronddwalen. — Dan wandelen ze onder het groene gewelf, aan de zijde hunner gezellinnen, terwijl hunne talrijke kinderen om hen heen dartelen, en al spelende de jonge takken der boomen knakken, tot dat zij er eenen vinden, met malsche geurige bladen bedekt, of met de zoete palpalam1 voorzien; daar staan zij stil te kijken, met hunne lange trompen tusschen de dichtbewassene takken, en plukken de jonge telgen voor hun voedsel, en het krakend geruisch loopt in den ganschen kring voort; — of zich in de zon willende bakeren, zakken ze neder, op een kleinen grazigen heuvel, die hier en daar in het midden der aaneengeschakelde wouden zich bevindt; daar ligt de ontzaglijke kudde, als eene rij van grauwe klippen, en sluimert totdat, met de ondergaande zon, de schaduwen des nachts nederdalen, en de duisternisse zich over het woud verspreidt; dan rijzen ze weder van hunne ingedrukte legerstede, staan eene poos, snuiven den verkwikkelijken geur der avondlucht in en breken op, naar de naastgelegene beek of stroom. — Voor hen draaft de geleider, de verdediger en beschermer van het geheele gezelschap, door hun zeiven tot dezen

1

Melkvrucht.

-ocr page 100-

96

post verheven, dewijl hij machtig is, met schrikkelijke slagtanden gewapend, en ze allen in jaren en grootte overtreft; de gansche troep volgt kort achter eikanderen, in dicht ge-slotene gelederen met hunne jongen in het midden; eene verschrikkelijke phalanx van wandelende bergen; stammen van middelbare dikte, rennen ze omverre, en vertrappen de hooge en dichte struiken; alles buigt en breekt onder deze reusachtige gevaarten; het gekraak der nederstortende boomen, nu en dan vermengd met hunne krijschende schreeuwen, weergalmt in de luisterende wildernis; de reiziger hoort het des nachts uit de verte naderen, en beeft in het midden zijner hem omringende vuren.— Gelijk een vernielende orkaan, die, met ijselijk gebrul, in een dicht palmbosch dringende, in zijnen doortocht, de gladde stammen in rijen na eikanderen ternedervelt, en verre achter zich, verwoestende sporen zijns vreeselijken wegs laat — dus maken ook zij, onafgebroken voortrennende, eene lange scheuring in het woud, eene verwilderde baan , met omgestorte boomen en vertrapt kreupelbosch bedekt. — Is het een stilstaande poel, dien zij bereikt hebben, een plas door den regen veroorzaakt, dan beroeren ze eerst het water, uit vreeze voor schadelijke insecten en vergiftig gewormte, dan steken ze onbeschroomd hunne trompen erin om een langen dorst te lesschen, zuigen het troebele nat, dat onder hun bereik wegzinkt, en gieten het in hunne verdroogde kelen: doch snelvlietende rivieren, en kabbelende beken met beschaduwde oevers, waar de overhangende boomen zich in den doorzichtigen boezem spiegelen, beminnen ze boven al, en begeerig zakken ze in het verfrisschende water, om hunne verhitte zijden te koelen;— op eens stuit de afvlietende stroom, tegen hunne breede zijden, als tegen een dijk, terug, en vliegt bruisend over hen heen, terwijl ze het schuimende nat, als een hoos optrekken, en spelende op hunne onbedrevene kinderen spuiten; dan stijgen ze weder op het droge, wandelen langs den begraasden oever en verzadigen zich met de wilde vruchten of de toppen der jonge boomen; totdat eene schemering den naderenden dag vermeldt, en zij weder in het diepste des wouds terugkeeren. — Gelukkige

-ocr page 101-

97

schepsels! — zoo zij maar de strikken ontwijken konden, die voor hun gespannen worden! Noch de reusachtige omvang van hun lichaam, noch hun snedig begrip, en verbazende kracht, kunnen hen tegen de listen der rnenschen beschermen, die hun het ondraaglijk juk eener levenslange dienstbaarheid weten op te leggen, en door honger en slagen, de razende woede over het verlies hunner vrijheid dempen; hen leeren gehoorzamen, slaafachtig knielen, en de dreigende spits van den Ankosjh 1vreezen, als zij den kornak 2 zien, die hun machtig hart vernederde.

Vaak wordt eene algemeene jacht op hen besloten, en duizenden omsingelen het uitgestrekte woud; ongelukkig zoo alsdan de aangename boschjes en ritselende beekjes van Maluré 3 hen benedenwaarts gelokt hebben. Eensklaps door het schelle geluid der instrumenten en cimbalen, het wilde geschreeuw, het klateren der vuurroeren en het flikkeren der brandende toortsen, van achteren omgeven, drijft men hen, verschrikt door het ongewoon en woest oproer, in de allengs vernauwende kraal, 4 waar ze door hun eigen geslacht (aan het smadelijk juk gewoon , en die reeds het geheugen der beminnelijke vrijheid hebben verloren) verraden, en in de macht hunner tirannen geleverd worden , om , naar dier goedvinden , den verachtelijksten arbeid te verrichten; of om, met goud doorwrochte klecden omhangen, met zilveren bellen en schilden gesierd, tot vermeerdering der Ijdele pracht eens vorsten te dienen, en een leven van overvloed en gemak te leiden; of

1

An\'.osjh is de haak, waarmede men den elefaüt regeert.

2

De Vstuurder van een elefant.

3

Mature is een provincie ten zuidoosten van het eiland gelegen, en waar ze gemeenlijk gevangen worden.

4

Kraal wordt eene soort van fuik genaamd , uit hoornen gevormd, met twee wijde vleugels , die _ in een nauwe beurs eindigen, en waar de elefant en allengs door een groot geraas, dat men achter hen maakt, ingejaagd worden; het einde vau de kraal is zoo nauw dat slechts één dezer dieren er door kan

-ocr page 102-

98

wel de machtige slurp met tienvoudig nederhangende bochten van zware ketenen gewapend, in de dichte drommen der vijanden gezonden te worden, om gansche rijen en gelederen neder te maaien en te verpletteren.

Dus berooft men hen van hunne vrijheid; doch de onver-zadelijke hebzucht, spreidt hen nog verschrikkelijker lagen, en vernielt vaak het edelmoedig dier, om bet geringe gewin van zijn blinkende slagtanden.

Op den weg, die tot eene watergroeve , of naar een bemind boschje leidt, graaft de listige jager, eenen diepen en breeden kuil, in wiens midden een korte en puntige paal dreigend gevestigd staat; dunne latten kruisen zich over het gapend graf; eene mat van biezen, verbergt het voor het gezicht; bloemen des velds, en geurige planten, rijzen er uit den grond; takken met gulden vruchten beladen verheffen zich hier en daar, en noodigen het argelooze dier tot den maaltijd des doods. Onkundig van het gevaar, en zijn naderend en smartelijk einde niet vermoedende, betreedt het den waggelenden afgrond, die zich krakende onder hem opent; verschrikt stort hij neder, en het gescherpte hout, begraaft zich diep in zijne ingewanden.— Daar ligt nu het edel dier, badende in zijn bloed, en in ijselijke smarten zich wringende. Waartoe dienen hem nu zijne machtige wapenen, de schrikkelijke slagtanden, die verre voor hem heen zich krommen ; de lange lenige slurp, die uit zijn voorhoofd schiet, en vaak de kruin des palmbooms in het stof legde ; zijn reusachtig gevaarte , en verbazende omvang ? -— Daar ligt het, een slachtoffer der hebzucht en ijdele pracht. Vergeefs trachten zijne makkers, op zijn jammerlijk kermen toegeschoten, hem te redden; vergeefs reiken ze hem hunne trompen, en slingeren ze in de zijne, om er hem uit te helpen; ijdel zijn alle hunne pogingen — troosteloos verlaten ze hem eindelijk, en zijn smartelijk geloei, weergalmt nog lang door de bosscheu.

J. HiArXEB.

-ocr page 103-

99

DE AVOUTROU OF BERGADELAAR.

Eerste in grootte en kracht, zult gij ook de eerste plaats bekleeden! — machtige Avoutrou! — bewoner der ruwe bergen!

Van de hooge klip vliegt hij onder de wolken den naderenden dageraad te gemoet, en staart met onwrikbare oogen op deu schemerenden god van den dag. — Nu spoedt hij eenen snellen weg in zijne snijdende vlucht, en scheurt den hemel met zijne uitgespannen wieken, of teekent prachtige kringen, in het wijde uitspansel; dan weder zweeft hij met onbeweeglijke vleugelen, op de dunne lucht, en overziet hoogmoedig uit de onmetelijke hoogte, de onder hem zwevende wereld; van deze verhevene standplaats kiest hij zijnen buit, en zijn doordringend oog ontdekt de zorgelooze prooi, tusschen dicht verwarde struiken, en breede kreupelbosschen; als een bruisende stormwind stort hij neder op den weerloozen haas, of het jonge reebokje; slaat zijne scherpe klauwen diep in de zijden van het schreeuwende schepsel, en verheft zich daarmee in eene snelle vaart door de huilende lucht, terwijl zijne breede schaduwe, gelijk eene lage wolk, over bosschen en heuvelen loopt; hoog verheven, aan den rand eener overhangende rots, heeft bij zijn ongenaakbaar nest gebouwd; daar wachten zijne hongerige en bloedgierige jongen met luid gekras naar zijne wederkomst, en welhaast is de ongelukkige prooi vaneengereten en verslonden. Somtijds vat hij van den zandigen oever de trage schildpad op, en spoedt met langzame en zware slagen, en bukkende onder den last,

imoeielijk naar het scheeuwende gebroed; terwijl het tweeslachtig dier, den langen hals uit de schelp steekt, kijkt en verwonderd is, waar het zich bevindt; — op eens laat hij het verbaasde schepsel van de hoogte op eene breede en vlakke klip vallen, zoodat de harde schaal aan duizend stukken vaneensplijt, en het naakt als een vorsch ligt te spartelen.moeielijk naar het scheeuwende gebroed; terwijl het tweeslachtig dier, den langen hals uit de schelp steekt, kijkt en verwonderd is, waar het zich bevindt; — op eens laat hij het verbaasde schepsel van de hoogte op eene breede en vlakke klip vallen, zoodat de harde schaal aan duizend stukken vaneensplijt, en het naakt als een vorsch ligt te spartelen.

J. HAArNEE.

i

I

-ocr page 104-

100

DE KONINGSTIJGER. 1

Niet minder vreeselijk, en ongelijk bloeddorstiger en verra-delijker dan gij, o edele olifant! — in niets bi) u te vergelijken en geene van uwe deugden bezittende, doch in rang op u volgende, is de wreede tijger.

Als de naclit zich over de aarde verspreidt, en alles mef zijnen dichten sluier bedekt, dan doen honger en bloeddorst het slapende monster ontwaken; hij rekt zich uit in zijn hol; wijd opent hij zijne klauwen met geronnen bloed bevlekt; ijselijk gaapt hij en de verhitte tong kromt zich uit den schrikkelijken muil; hij rijst uit het midden van afgeknaagde beenderen en schudt zijne gevlekte zijden; ongeduldig naar roof, treedt hij brullende van vreugde uit zijn duister hol, en verre in het rond vluchten de verschrikte dieren op zijne gevreesde en welbekende stem. Snel als een bliksem doorkruist hij de wouden, en zoekt zijne prooi; de zorgelooze reiziger of slapende wachter der velden verliest vaak het leven onder zijne verscheurende tanden; elke nacht is met nieuwen moord gekenmerkt; eiken nacht vindt een schepsel het graf in zijne ingewanden.

Doch ook somtijds keert hij hongerig en vermoeid van de vergeefsche jacht naar zijne schuilplaats terug, troost zich met een beter geluk, en verslaapt den langen dag, totdat duisternis weder het aardrijk bedekt en hij met verdubbelden moed en wraakzucht het woud op nieuw doorkruist. Ook dan is hij wel eens in zijne verwachting teleurgesteld, en de dag verrast hem hijgende en moedeloos, zijne klauwe nog ongeverfd in het rookende bloed en zijne holle maag slaande tegen zijne verhitte zijden.

J. Haafnee.

1

Zijne glinsteren Je huid, met lange zwarte strepen, geteekend; zijn gels lto)i, groote muil, bij uitstek levendige oogcn; maar voornamelijk ziju meerdere moed, bloeddorst en grootte, onderscheiden hem van anderen van zijn geslach\';

-ocr page 105-

101

DE TIJGER EN DE WILDE STIER OP JAVA.

De wilde stier is een der schoonste dieren van Java\'s wildernissen. Ook op hem aast de tijger; maar hij treedt hem niet tegen in eenen open, ridderlijken kamp; hij bespiedt zijne gangen, wacht hem af in eene hinderlaag en bespringt hem verraderlijk. Daar ligt de moordenaar op zijne loer in de dichte struiken, hij weet dat hij zijne prooi weldra zal zien; want het malsche gras heeft den stier reeds menigen nacht herwaarts gelokt. Daar nadert eindelijk het trotsche, fraai geteekende, met sierlijke hoornen gekroonde dier. Rustig, van geen gevaar bewust, voor geen gevaar bevreesd, omdat het de kracht van zijne spieren en kop en hoornen kent, geniet het de geurige kruiden, door den dauw van den nacht besproeid. De tijger ligt onbeweeglijk, hij verroert zich niet, hij houdt zijnen adem in, hij wacht; — de stier komt al grazende dichter bij; — nog eene kleine wending en de gelegenheid zal gunstig zijn; — en nu,— slechts één enkele sprong, — dé tijger zit zijne prooi op den rug; — hij heeft hem zijne klauwen in de breede borst geslagen ; — hij heeft hem de slagtanden in den korten rimpeligen nek gezet; — een vreeselijk gebrul weergalmt in den nacht en weerkaatst door het gebergte; — de stier ijlt, woedend van pijn, in \'t dichtste van het woud; maar de tijger blijft in dezelfde houding; — de stier slaat in razernij de horens tegen de stammen der boomen, de tijger verroert zich niet; — de smarten doen den stier al harder en harder voortijlen, de tijger drijft zijne tanden en klauwen al dieper en dieper in het vleesch;— de stier werpt zich op den grond, wentelt zich om; — de tijger laat los, doet eenen enkelen sprong, zet zijne tanden in den strot van zijn slachtoffer, — en weldra blaast het rochelend den laatsten adem uit.

Dr. W. R. vak HoëvELii.

-ocr page 106-

102

DE TIJGER EN DE BUFFEL OP JAVA.

Er is nog een reusachtige kampvechter op Java, met wien de tijger zich niet licht in eenen strijd zal wagen, tenzij hij hem op dezelfde verraderlijke wijze kan bespringen, \'t Is de buffel, even leelijk als goedaardig, even log als sterk. Beiden ontwijken elkander. Maar de menschelijke wreedheid weet hen kunstmatig aan te hitsen, en tot eenen kamp op leven en dood te voeren. Ik bevond mij in 1843 te Djokdjocarta. In deze vorstelijke residentie woonde ik onder anderen zulk een bloedig volksvermaak bij. In het gevolg van den Sultan begaven wij ons naar de zitplaatsen der toeschouwers, ongeveer tien schreden van een hok verwijderd, geheel rond, 300 voet in diameter en 12 voet hoog. \'t Was samengesteld uit zware palissaden, op zulk eenen afstand in den grond geheid, dat wij er gemakkelijk konden door heenzien. Daarin stond een groote, zwarte, breed-geschofte buffel, met regelmatig gebogen hoornen, die vooraf waren gescherpt.

Op eenen wenk van den Sultan werd de schuif van een kleiner hok geopend, en eensklaps schiet een reusachtige koninklijke tijger in het strijdperk. Nauwelijks heeft hij den buffel bespeurd of hij doet eenen sprong naar zijnen vijand. Maar het loome dier schijnt als door eene tooverroede van aard en inborst veranderd.

Met eene vlugge wending houdt het den aanvaller zijne hoornen voor, zoodat het niet anders dan van voren te bespringen is. De tijger loert met den kop op den grond tusschen de uitgestrekte voorpooten; — en, sneller dan het licht, heeft hij , onder een gebrul, waarvan ons alle zenuwen trilden, klauwen en tanden tusschen de oogen en neusgaten van den buffel geslagen. Met eene woedende kracht slingert de gewonde reus hem tegen de omheining van het hok, zoodat zijne beenderen kraken;— tweemaal weerstaat hij den schok dier slingering; eerst de derde maal laat hij los.

De buffel had vreeselijk geleden; even boven den neus gaapte eene rauwe wonde, waaruit het bloed stroomde. Hij scheen

-ocr page 107-

103

vermoeid; zijne ademhaling was zwaar en gedrukt, hij had geenen lust het gevecht te hervatten. In eenen hoek van het hok lag de tijger, afgemat, naar lucht hijgende, met opgesperden muil en geslotene oogen. De buffel had zich \'t eerst hersteld; het bloed hield op te vloeien; en onafgewend hield hij den blik op zijnen, naar \'t scheen uitgeputten, vijand. Maar ziet daar wordt de schuif van een ander hok geopend, en een tweede tijger, nog grooter dan de vorige springt op de kampplaats. Met éénen blik heeft hij het strijdperk overzien. Nauwelijks is hij er, of hij waagt den aanval. Maar de beweging van den buffel is nog vlugger en sneller dan de zijne; en, thans gelukkiger dan met zijnen eersten kampvechter, vangtïhij den tijger met zijne hoornen op, beukt hem tegen de palissaden en vertrapt hem met de pooten.

Daar lagen de beide kampioenen, zoo \'t scheen, te zieltogen, en de buffel als overwinnaar tusschen hen in. De strijdlust was nu aan beide zijden geweken; want ze kenden elkanders krachten. De kamp zou geëindigd zijn, indien de grootere wreedheid der menschen die der dieren niet had opgewekt en aangespoord. Op de bamboe-latten, waarmede het hok bedekt was, zaten eenige Javanen. Met eene stekelige plant, soms met een afkooksel van Spaansche peper, werd de teedere huid van den goedaardigen buffel door hen geprikkeld, om hem tot woede te brengen. De hijgende tijgers bedekten zij met stroo; dat staken ze in brand. Zoo dwong men hen het gevecht te hervatten.

Maar \'t werd nu een afschuwelijk schouwspel, dat ik u sparen wil; een schouwspel, dat te meer walging en afgrijzen verwekt, omdat wij hier niet meer den bloeddorst en het instinkt van zelfbehoud, de woede van den aanvaller en den moed van den verdediger aanschouwen, maar eenen onnatuurlijken strijd van krachten, die, zoo ze niet kunstmatig werden opgewekt, elkander zouden ontzien en ongemoeid laten. Neen! de dieren zijn zoo wreed niet; ze zijn althans zoo dwaas niet. Ze ontwijken elkander, indien een overwicht van list, of verraad, of sterkte den aanvaller de overwinning verzekert. Ja, er kunnen oogen-blikken zijn, waarin het schichtige hert ongedeerd naast den tijger

-ocr page 108-

104

staat, en er vrede is tusschen de zwakken en de sterken, tus-schen de koningen der wouden en hunne prooi. Kent gij de schoone schilderij van den Javaanschen schilder Eadhen Saleh? Zij versiert een der paleizen des konings. Een meesterlijken greep heeft hij in de dieren van Java gedaan. Eene wildernis zooals ik er straks eene beschreven heb; eene graswoestijn, die, gelijk menigwerf gebeurt, in vlammen staat; — en hier een steile, loodrechte, onpeilbaar diepe afgrond. Daar nadert de alles verterende vuurgloed. Twee tijgers, een wilde stier, herten en reeën zijn er voor gevlucht, tot den rand van den afgTond! Een der tijgers zweeft er reeds boven, en houdt zich krampachtig vast. Geen bloeddorst meer in zijne oogen, maar angst en vertwijfeling; geene woede meer uit de blikken van den stier, maar schrik eu ontzetting; geene vrees meer voor den tijger by de herten, maar siddering voor den naderenden brand! Het gemeenschappelijk gevaar heeft de dieren bijeengebracht, en den eiudeloozen oorlog doen vergeten!

Dk. W. R. vaït HoevELL.

SLANGEN.

Ditmaal genoeg van u, gij wreede en wilde dieren! die brullende of met woest geschreeuw, het uitgestrekte woud doorkruist; gij vlugge herten! en schichtige elanden! ongelukkige prooi der verslindende monsters, en allen die, als gij, in angst en sidderende hun voedsel zoeken, in stage vrees hun leven slijten, en op elk geritsel, dat uit de struiken hunne opmerkzame ooren treft, ijlings vluchten , en vaak de heldere beek of het bebloemde dal, om den dood te ontvlieden, droefgeestig verlaten, eer zij hunnen honger gestild, of hunnen brandenden dorst gelescht hebben; ook u, gij huppelende en vliegende schepseltjes! die de verhevene kruinen van het lommerrijk geboomte bewoont, en de dicht bebladerde takken tot eene schuilplaats kiest, — u zeg ik mede vaartwel!

-ocr page 109-

105

Het glibberige geslacht, dat zich in golvende beweging langs de aarde sleept; de kronkelende bewoners der nederige struiken, en verschimmelde poelen; dat gevaarlijk gewormte, van elk gevloekt en gevreesd, niettegenstaande de levendige verven hunner schoon gevlamde huid, zal ik nu beschrijven.

Ik zal al die hatelijke dieren opnoemen zooveel mij bekend zijn; ik zal hunnen aard en hunne hoedanigheden ontvouwen; de eigenschappen van hun doordringend vergift en de vreemde en schrikkelijke toevallen die het veroorzaakt; ik zal de gevolgen ontdekken van hunnen beet, en den verschillenden dood, dien zij veroorzaken, als zij den groenen zwadder, door de holle slagtanden, in de opengereten ader drukken; als het door de nauw zichtbare wonde zich met het bloed vermengt, hetzelve ontbindt, verdikt, in vollen gloed ontsteekt, of als ijs, in de ineengekrompene buizen doet stollen, dan de roode golven, door de gezwollene kanalen, gelijk een storm voortjaagt, zoodat de zwakke dijken verbreken en het zich uit alle openingen des lichaams giet.

Liefelijk gewest! door de natuur met heerlijkheid en pracht gesierd! waar ze met milde handen hare schatten uitdeelt! — aanlokkelijk land! dat de vriendelijk zegenende hemel gedurig toelacht, en de eeuwige lente tot hare woonplaats heeft gekozen! nog veel aanminniger zoudt gij wezen, zoo men, onbevreesd voor dit gevaarlijk ongedierte, al de vermaken, die gij gulhartig aanbiedt, konde genieten; zoo men, onbeschroomd voor een verborgen dood, zich onder de spelende schaduw der ruischende topen, op het witte zand, of tusschen de geurig ruikende planten konde nederleggenterwijl het duizendstemmige concert der schoon gepluimde vogelscharen de zinnen streelt, en zachte zetirs de wangen koelen. — o! Konde men aan den bebloemden \'t oever van het zilveren beekje, waarin de geringde kokosboomen

hunne lange bladeren spiegelen, onbevreesd van door den dood te worden verrast, zich gerust aan den zoeten en verkwikkenden slaap overgeven, dien het suizen der windjes, en het eentonig ritselen der golfjes over de oogleden spreidt!

J, Haafnee.

-ocr page 110-

106

PAMBOU-RAJAH OF KONINGSLANG.

Wie is de schrik der bergen van Wcllapnnahojj ? — wie doet den reiziger angstig zijnen weg -vervolgen, in het uitgestrekte woud van Jalé? — Het is de vreeselijke Pambou-rajah, 1 de geschubde koningin der slangen! — Hare reusachtige lengte is als een twintigjarige palm, die zich welig aan de zandige boorden van een snelvlietenden stroom verheft; haar omvang als de gladde stam van den paiiam ;\'x evenredige zwarte vlekken loopen over den schubbigen rug, en de wijde kaken zijn gewapend met zagende tanden; haar geblaas is als het ruischen van een palm-bosch in den storm; en wolken van giftigen damp stijgen uit de diepe keel.

In tiendubbele bochten hangt zij over den nederigsten tak van een machtigen boom, en loert op prooi; de vluchtige ree, die onder haar bereik graast, is een lichte buit; de verscheurende tijger zelfs spartelt te vergeefs; zijne scherpe klauwen en tanden baten hem niet, noch de luchtigheid van zijnen sprong, en radde leden. Vaak verrast zij hem, als hij bij het verbleeken der sterren, vergenoegd van zijne nacht-ronde, met uitgedijde zijden en bebloeden muil, naar zijn hol terugkeert, en zonder vrees voor gevaar, onder het gapende monster voorttreedt. — Snel als de straal des hemels, die uit gistende onweerswolken de aarde beroert, schiet zij neder, vat hem in den gespikkelden rug, en bindt hem met den verdunden staart aan den knoestigen stam; dan de lenige knoopen aanhalende, verbrijzelt ze zijne beenderen, zoodat hun gekraak zich in de verte doet hooren.

1

Zij is verschrikkelijk groot, hebbende de lengte van 60 a 70 voeten, en wel driemaal de dikte van een vol wassen man; de huid is geel, met donkere vlekken. Zij houden zich gemeenlijk, op de hier beschreven wijze, in boomen op; doch wanneer zij in lang geene prooi hebben kunnen verrassen, drijft haar de honger, haar gewoon verblijf te verlaten, en haar voedsel op de aarde te zoeken; alsdan vervolgen zij al wat zich aan haar vertoont.

-ocr page 111-

107

Nog levend en jammerlijk brullend, wordt het ongelukkige schepsel eerst door haar zever beslabberd, in het afgrijselijke hol haars muils ingezogen; uit het diepste van hare ingewanden laat hij nog een naar en dompig gekerm hooren, totdat hij in den beweeglijken kerker smoort. Nu tot berstens toe opgevuld, strekt zij zich uit, en slaapt een langen en ongevoeligen slaap; ongelukkig zij, zoo op dit tijdstip der bedwelming de ronddwalende vadclah haar vindt, als hij met den klinkenden boog en rammelenden pijlkoker gewapend, ter jacht gaat; onbevreesd kapt hij haar met zijne handbijl den vreeselijken kop van den gedrochtelijken romp, die onmachtig zich vergeefs in duizend bochten wringt; juichende over den buit zoekt hij zijne makkers, en lang nog vergasten zij zich op het malsche en smakelijke vleesch.

J. Haai\'nek.

GEVECHT VAN DE NAGA EN POLONGA.

Gelukkig voor het menschdom, dat zij de bewoonde plaatsen vliedt, vreesachtig is van aard, en niet licht tot toorn geneigd, tenzij ze zich godrongen voelt, of zich zelve in gevaar acht; doch op de grauwe Naga uit zij al hare woede; haar vervolgt zij in alle schuilplaatsen, en roept haar met luid gesis, ven tusschen de struiken, of het scherpe slangengras, haar liefste verblijf, tot den strijd. Somtijds vindt ze haar aan den voet van den weekstammigen Papaya, op wiens gestadigen bloesem zij gretig aast; of de bocze ligt op het witte zand in de heete zon zich te blakeren.

Op de welbekende stem haver vijandin stijgt zij uit het midden der cirkelvormige bochten, waarin zij haar lichaam heeftsgelegd, steil omhoog, spreidt den waaier aan den platten kop uit, drilt toornig met de driedubbele tong, en haren langen sleep ontrollende, maakt zij zich tot den doodelijken kamp gereed.

Met verbazende snelheid schieten ze voorwaarts, en knoopen zich ineen, met wonderlijke vlechten; woedend bijten zij op

-ocr page 112-

108

eikanderen los, met hare staarten zweepen zij den grond, hare oogen flonkeren als gloeiende robijnen; de lucht is vervuld met haar toornig geblaas, en de kleurige vlammen der uitgedijde huid, vertoonen zich met meerderen luister. Nu winden ze zich los en strijden van verre; dan wederom verwarren zij eikanderen met hare buigzame lichamen, en tuimelen over het slijmerig zand, of vervolgen elkander voor eene poos, de eene half kruipende, de ander zwemmende langs de aarde, en hervatten den kamp opnieuw, met gelijke woede en gelijke kracht. Bij wraakzucht list, bij list behendigheid voegende, verwikkelen zij hare halzen met kimstige slagen, en zich met de staarten aan eiken struik, aan eiken boom klemmende, trekken zij met verbazende kracht, de onoplosbare knoopen te zamen; hare uitgerekte lichamen verdunnen zich; stikkende openen zij de zwad-derige kelen, en verre uit den kop puilen de brandende oogen; verzwakt door wonden en haar beider gift, onmachtig om zich weder te ontstrikken, zinken ze op eikanderen neder; nu en dan roept de wraakzucht het vluchtende leven terug, en zij doen nog eene vergeefsche poging, om eikanderen te schaden, totdat eindelijk de ine enge wrongene klomp onbeweeglijk ligt, en scherpvretende mieren zich met haar vleesch vergasten.

J. Haafneb.

DE KAPEL.

Eene kapel zweefde hoog, hoog, in de lucht. Ze genoot hare vrijheid, hare schoonheid, en vooral verlustigde zij zich in \'t aanschouwen van alles wat onder haar was.

— Komt, komt hier.... hoog!.... scheen ze toe te roepen aan hare zusters, die ver onder haar rondfladderden op de bloemen der aarde.

— Wij drinken honig, en blijven beneden.

— o Lieve zusters, als ge wist hoe heerlijk \'t is, alles te overzien.... komt!

-ocr page 113-

109

— Zijn er bloemen daarboven, waaruit we den honig kunnen zuigen, dien wij, kapellen, noodig hebben om te leven?

— Men ziet van hier al de bloemen •... en dè.t genot....

— Hebt ge honig daarboven?

\'t Is waar, honig was daarboven niet!

De arme vlinder, die tegenzin had in \'t wonen beneden, werd vermoeid...

Toch trachtte zij zich óp te houden! \'t Was zoo schoon, vond ze, zoo alles te overzien, alles te begrijpen in éénen blik.

Maar honig____honig ?____Neen, honig was er niet daarboven.

En ze werd zwak, die arme kapel. Haar vleugelslag werd trager, al trager.

En ze zakte.... en ze overzag al minder.

Toch wou ze____

Neen, \'t baatte niet.... ze daalde!

— Ei, daar komt ge, riepen de zusters, wat hebben wij u gezegd ? Toch komt ge, als wij, honig zuigen uit de bloemen hier beneden. Wij wisten \'t wel!____

Zoo riepen de zusters, verheugd, omdat ze gelijk hadden, schoon ze dat hadden uit gebrek aan besef van \'t schoone daarboven.

— Kom, en zuig honig als wij!

En de kapel daalde____al lager.... en wilde nog----

Daar was een bloemstruik .... Zou ze dien kunnen bereiken?....

Ze daalde niet meer.... Zij viel! Ze viel naast den struik, op den weg, in \'t spoor....

En daar werd ze vertrapt door \'n ezel.

Multattli.

MUGGENPLAAG.

Schoon in den hooibouw het landleven wel het aangenaamste is, vind ik echter, in huizen, daar geen genoegzame voorzorg wordt aangewend, iets voor mij zoo vervelend, dat het mij \'t geheele genot van het zoetste vermaak bijkans ontneemt. Ik

-ocr page 114-

110

wil spreken van het verdrietig gesnor, en pijnlijk bijten van het bloedeloos gedierte dat men muggen noemt, en tusschen welker smaak en mijn bloed, zoo eene ongelukkige overeenkomst is, dat wanneer twaalf in een gansch gezelschap hun aas zoeken, ik voor \'t minste aan een half dozijn op mijn rekening den kost moet geven. Over dag is dit ongemak nog eenigszins verdraaglijk, maar \'t is inzonderheid bij nacht, dat dit mijn voorrecht mij duur komt te staan, vermits het mij somtijds geheel en al van de verkwikkende zoetigheid des slaaps beroofd. Na onlangs bijkans drie gansche nachten in dien verdrietigen toestand te hebben doorgebracht, viel ik in \'t midden van den vierden, na meer dan twintig van die ongeruste schepsels, op mijn aangezicht en handen, doodgeslagen te hebben, door enkele afgesloofdheid in een diepen slaap, waarin de waarheid zich met hersenschimmen in dier voege vermengde, dat ik mij verbeeldde te volharden met mijne vlugge vijanden te verspieden, te betrappen, en ten koste van mijn eigen leden, te ontzielen. Dit, dacht mij, gelukie mij wonder wel; en ik verheugde mij niet weinig over mijne overwinningen, wanneer een ander van die dieren, als een wreker van zijne verslagen makkers, met een groot gedruis aan kwam vliegen, \'t Was meer dan twintigmaal grooter dan de rest, en overtrof het in dezelfde proportie, door zijn ontrustend en dreigend gebrom. Dit ondier viel mij met de uiterste hevigheid aan: nu aan den eenen, dan aan den anderen kant mij te keer gaande, en met pijnlijke beten mij het bloed aftappende. Doch zijne buitengemeene grootheid zelf deed mij gelooven, dat zijne aanvallen geen langen duur zouden hebben, en het mij licht zoude vallen het, in \'t midden van zijne vijandelijkheden, te doen sneuvelen. Hiertoe wierden door mij alle mogelijke pogingen aangewend, doch het wist mijn hand telkens met zoo eene vlugge behendigheid te ontsnappen, dat ik vervoerd door spijt en gramschap, te vergeefs door meer dan twintig onbesuisde, en smartelijke kinnebakslagen, mijn eigen aangezicht onteerde. Hierop verhief zich het monster boven het bereik van mijne handen, en scheen door een schaterenden lach mij uit te jouwen, en mijne ijdele wraakzucht te beschimpen.

-ocr page 115-

Ill

Zoo eene ongehoorde baldadigheid ontrukte mij als verwoed aan \'t gebied van mijne rede. Ik overlaadde het gedrocht met alle bedenkelijke scheldnamen, en dreigde !t, zoo ik het meester wierd, met den gruwelijksten dood te martelen, die ooit roeke-looze mug door menschenhanden geleden had. Mijne bedreigingen in plaats van het ondier te vervaren, en tot eenen behoorlijken eerbied te bewegen , werkte niets anders uit dan de schamperheid van zijn gelach te verdubbelen, \'t welk mij tot dusdanige wanhoop vervoerde, dat ik op wilde rijzen, om \'t op \'t hevigste te vervolgen; \'t welk ik zoo onbesuisd verrichtte, dat ik vrij onzacht met de kneukels tegen een der bedpilaren aansloeg, \'t geen mij een pijnlijke ontwaking veroorzaakte.

J. van Effen.

TANTE MARTHA.

Voor gij nu den bijgaanden epistel van Tante Martha leest, zoo moet ik u herinneren (anders zoudt gij dien brief niet wel verstaan), dat Tante altoos, wat zij schrijft of schrijven zal, altoos hare inleiding neemt uit het schoonmaken. Al schreef de goede vrouw eene verklaring over den Brief aan de Hebreeuwen, nog zou zij hare voorrede uit het schoonmaken ontleenen. Geen wonder! Schoonmaken is het groot hoofddenkbeeld in haren geest, waarvan alle andere denkbeelden -worden afgeleid. Bij voorbeeld: de goede zwaarlijvige vrouw waggelt naar de kerk (hoe zelden zij daar, om hare zware huishouding, komen kan!); zij luistert met aandacht, is er door gesticht, mede vervuld; zij kan u er echter geen woord van zeggen, voor en aleer zij zich ontdaan heeft van het bovendenkbeeld; dit moet er dan eerst uit. Eerst vertelt zij u, of de kerkkronen schoon of beslagen waren, of de glazen helder of hoornachtig, of de banken wit of bruin geschuurd, of de stoelen bestoven, en of de kussens opgeschud waren. Dan spreekt zij van den tekst, dan van de toepassing; want van de verklaring rooit zij zoo weinig, als

-ocr page 116-

112

van mevrouw Helders brief. Dan krijgen wij nog iets van \'t gebed, en tot slot hooren wij, of dominees pruik en bef er knap uitzagen; of zijn groote, witte, fijne zakdoek, met breede zoomen, wel uit de Haarlemmer wasch komt: gevolglijk, of dominee eene nette of slordige vrouw heeft. Wij krijgen dus hare denkbeelden in diezelfde orde, als die in hare hersens liggen: de eerste en laatste laag is schoonmaken; raakt zij eens van den tekst, zij komt er niet weer op, dan door de tusschenkomst van een stoffer, een heiboener, een emmer, of een wassen lap, of een vlerk. Het denkbeeld, dat daarna volgt, en eenigszins van eene fijnere natuur is, is dat van goedheid. Zoodra de goedhartige vrouw met de schoonmakerij gedaan heeft, zal zij vragen: hoe zie jc zoo bleek zusier?—Beu je niet wel, nicht F—Kan ik je iets geven, kind? — Heb je wel een sloof, Ju/frouw?—Is er wel tabak, neef Rijzig? — Je blijft immers eten. Vaatje? — Kan ik iet voor je doen? — Kan Frerijk iet voor je doen? — Hoort zij , dat er iemand beleedigd wordt, terstond kont bet denkbeeld van rechtvaardigheid op de proppen. Dat verbindt zich met dat van goedheid, en zoekt dat van weerloosheid op. Zij zal zeggen: zie, neef, daar duet Keetje niet wel aan. Waarom zou neef Willem niet deugen? hij heeft zich maar verweerd. 1 Onze Gerrit is ook een rechte Nero, en zoo gierig ais hel graf. Hoe kan hij zich zoo aantieren? Hij heeft geld genoeg, \'t Was altijd zoo een misselijke sinjeur. Wel, waar is Frerijk ? Die moet dal varken eens wasschen! kom, man, ga jy daar eens met je eigen persoon heen. Wel voor jou hel hij ontzag, kom kaveer voor Willem. Een jongmensch struikelt wel eens; wij zijn allemaal katijvige zondaars. En zoo komt Tante dan van zelf op het denkbeeld van godsdienst. Ja wel, ik ben zelf eene arme zondares. Het zou er benauwd uitzien, als onze lieve Heer zoo onbarmhartig met ons was! Wij hopen allen uit genade zalig te worden. Ja, met Gods hulp. Wat zou ik met mijn zware huishouwing er veel aan doen kunnen? Hier raakt zij weer aan haar eerste hoofddenkbeeld—schoonmaken.

1

quot;Willem had iu eeu duel iemand vermoord en was daarom gevlucht.

-ocr page 117-

113

Met dit bericht, zult gij den brief aan mij verstaan kunnen, evenwel moet gij ook in \'t oog houden, dat Tante hare bijzondere welsprekendheid heeft. Hare gedachten zijn van den hak op den tak; zij schrijft waarlijk, zooals aij denkt; en voldoet in zooverre aan den grooten eisch in het briefschrijven. De vrouw gelooft, dat niet alleen alle waarheden, maar alles, wat zij voor waarheden houdt, in den bijbel staan; dit is de oorzaak van dat misselijk gehaspel en dat gestadig verspreken: zoek geene anderen.

TANTE MARTHA DE HARDE AAN HARE NICHT ALIDA RIJZIG.

Zeergeëerde Nicht!

Nu, kind, daar is wat te doen geweest; ik moet het je vertellen, ik kan het niet zwijgen; zie, als ik wat op mijn hals heb, ben jij mijn hoofd en mijn troost. Je zult een gat in de lucht slaan; je zult denken, dat het te Keulen dondert. Je blieft dan te weten, dat jen oom naar de Werf was, om een schip te zien afloopen. Hij moet daar altijd met zijn neus vlak bij zijn, al heeft hij duizendmaal schepen zien afloopen. Ja, dat varen zit er nog diep in. Ik zeg honderd en honderdmaal: kind, je wordt al zoo oud; je moest zoo altemet eens denken, om het scheepje van jen ziel wel te doen afloopen ; en lezen eens een kapitteltje in de schrift of een gebedje; je hebt in jen christelijke zeevaart nog zulke zoete dingetjes, die wel heel mooi zijn om zoo eens te h oor en. Maar aan dat oor is Frerijk De Harde doof; daar heeft hij een broer aan verloren. En dan schokkeert hij aanstonds op mijn schoonmaken. En, lieve Heer, ik ben evenwel door God den Heer in mijn beroep gesteld. Het moet immers gedaan worden; en ik loop nooit uit pierewaaien, zoo als vele vrouwen. Nu, dat is al \'t zelfde. Mijn man was dan heel naar Kattenburg gesjouwd, zoo maar in zijn kamizool, daar ik dikwijls hooge woorden om heb; want hij is geen ding grootsch, en heeft rokken bij rokken. Ik dacht zoo in mijn eigen: kom aan, ik mag mijn beste pronkkamer eens uilhalen,

8

-ocr page 118-

114

het ziet er uit, dat ik mij moest schamen, als er eens een knap mensch inkwam. Zoo als ik bezig was met mijn kabinet te wrijven, want er stonden zoovele moeten op, nicht, en het was zoo beduimeld, dat ik het onze Jakemijn niet betrouwde-Honderdmaal zeg ik; kind, neem toch een sleutel, en wrijft et de moeten uit. Ja! als ik mijne hielen gelicht heb, is \'t al weer zachtjes aan, zoetjes doet geen beenen breken. Zie, nicht, de meid is wel genoeg, maar los en onbedacht; nu, wij zijn ook niet volmaakt. Met wordt er gescheld, en er rijdt een koets bij het hek. De meid ging het hek opsluiten, want met dien bedroefden oorlog, sluit ik alles, bij dag zoowel als bij nacht. En daar was zuster van Oldenburg. Ifui (zei ik zoo), mijn lieve mensch , wat jaagt jou hier? dat mag wel met een krijtje aan den balk; ga zitten zuster; en ik ging met de sloof in mijn tuinhuis zitten; dan, dacht ik, kan men een vrij woord spreken, en jen moeder zag heel bedrukt; ik mocht het haast niet zien. En (zei ik zoo), je hebt zeker geen goed nieuws met dien bedroefden oorlog, want ik hoor van buurvrouw hierover, dat de Engelschman al onze dorpen in Oost-lndie neemt, of steelt; nu, dat is een zusje met een broertje; en geen sikkepit weer wil geven; en, zei buurvrouw, dat is heel erg voor ons, want nu kunnen de Engelschen ook in onze zee komen; maar ik heb geen versland van staatszaken; ik heb in mijn eigen huis altijd veel meer te doen, dan ik afkan, en lees geen kranten of nieuwsvertellers; maar, zei buurvrouw, als ik onze Prins teas, dan zou ik Engeland gaan belegeren en zien, of ik mijn goed niet weer zou krijgen. Ja, zei ik, dat weet ik 7iiet, en daarmee uit.

Nu, dat ik maar zeggen wil, jen moeder was recht bedroefd, nicht. Wel (zei ik), wat is er te doen, zuster; is onze Willem gevat ? En ik wou zoo de meid naar Kattenburg gezonden hebben, om mijn man te gaan zoeken; want ik dacht, hij zal en moet koele ki koete gelost worden. Ach neen (zei zuster), niemand weet, waar hij is. Maar ik ben zoo bedroefd, en kom hier eens uitklagen; ik heb het zoo benauwd; ik heb builen u en broer niemand; want mijn man wil er niet van hooren; en met Rijzig en zijn vrouw is het geheel mis, omdat ik mijn man niet durf

-ocr page 119-

115

tegenspreken; en zij schreide bitter. Kom (zei ik), wij zullen een kopje thee drinken, en eens praten, want al wat je hier spreekt, blijft hier, want wij meenen het wel met je? Kort gezeid, nicht Rijzig, het hooge woord moest er uit. Jen moeder verhaalde mij, dat zij, in hare ziekte, een brief gekregen had van mevrouw Helder van Rotterdam, en dat zij toen daarop had geantwoord, en dat mevrouw Helder haar toen weer een brief had geschreven; en dat zij mij dien brief eens wou laten lezen, maar dat zij niet voor nu uitgeweest was, en veel vieren en vijven. Ik kreeg mijn bril, én zei aan Jakemijn, dat zij maar blijven zou, daar zij was, dat ik er niet noodig had. Zie nicht, het volk is nieuwsgierig, en die niet weet, die niet deert.

Ik las dan dien brief. Maar, Daatje, maar kind, ik zou alles, wat ik in de wereld heb, hebben willen verwedden, dat die brief van een professer geschreven was, zooveel kwam er uit de schrift in, en zoo geleerd was hij opgesteld. Wat zal ik zeggen; jen moeder wordt daar ouwerwets de waarheid in gezegd, omdat zij Willem verstoeten, en naar Leien gezonden had, en dat zij haar man veel te veel ontzag; en dat onze Gerrit zoo een rechte Griek was, die maar zijn hoofd volgde, en dat moeder mal goed was. Maar zij schreef dat alles veel geleerder; doch hier kwam het toch meestal op neer. Maar, nichtje, wat wordt jij en jen man in dien brief geprezen! omdat je alle bei zoo met onzen Wim begaan zijt. En zeit die wijze mevrouw zoo, „ men moet alle dwalende schapen terecht brengen.quot; — „ Ja, dacht ik, Willem is wel een schaap, een goed kalf mag ik zeggen. En dat eene moeder haar kind nooit mag loslaten. En dat het dan van kwaad tot erger liep, en dat Wim zoo heel slecht niet was, en zij sprak dan alles zoo schriftuurlijk. En dat neef Rijzig christelijk deed, met zoo uit zijn eigen oogen te zien, en het ergste niet wilde gelooven; want dat het spreekwoord, liefde bedekt alles, maar waar is. En (zeit die mevrouw), het is lafheid, zijn kind aan den duivel over te geven, opdat men een lieven Heer aan zijn man zou vinden; en dat God de Heer dat aan zijn oud volk Iszerajel verboden heeft. En, zeit

-ocr page 120-

116

die geleerde mevrouw, het is beter, dat het eens in huis davert, dan dat eene moeder, om haar man in een goed humeur te houden, haar kind voor de galg laat opgroeien.quot; Dit heb ik ten minste uit dien godvruchtigen brief zoo omtrent begrepen, schoon haar WelEdele het wat meer op zijn mevrouws uitdrukt, en wat modieuser schrijft. Ik stond danig versteld over zoo een brief; dat kun je wel denken, nicht, want men hoort zelden wat uit het Woord, en vooral bij de groote lui; die, heb ik wel gehoord van Betje van hiernaast, die er zoowat de hand mee lichten; en dat wil wel in mij, want alle menschen zijn zondaars, rijken zoowel als armen, die toch eikanderen ontmoeten, en beiden bewaard worden tot den dag des kwaads, placht mijn moeder, toen zij nog leefde, dikwijls te zeggen. JSu zuster (vroeg moeder), wat denhl je van zoo een brief? Wat ik van dien brief denk, Keetje!\' dat zal ik je wel zeggen; ik denk, dat, als alle menschen zoo machtig veel verstand hadden, als die wijze mevrouw van Botterdam, dat wij dan, onze lieve Heer vergeef mij de zonde, dat wij dan geen dominees of kerken noodig zouden hebben; en waren wij allegaar zoo godvreezend, als die kostelijke mevrouw Helder, daar zou geen een jongmensch voor de hel groot gemaakt worden; en toen zweeg ik, want mijn gemoed schoot vol. Wel (zei zuster), vindt gij dien brief niet wal heel scherp ? Zoudt gij wel in staat zijn, om aan mij zoo een brief te schrijven ? — Ik er in slaat toe wezen ? Daar heb ik niet genoeg letters toe gegeten! (zei ik zoo), was dat waar, je hadt al lang zoo een brief van mij gehad, en van mijn man ook; maar wij bennen twee onkundige menschen, die nooit veel geleerd hebben, en ik had altijd een zware huishouwing: daarvan niet, de wijze Salomon zeit, die niet werkt, zal niet eten; en die zijn huishouwing niet verzorgt, zal niet in het hemelrijk ingaan; en het is elk niet gegeven; en ik denk, dat wij he! maar met onzen plicht houwen moeten.—Keurt gij dan dien brief goed ? (vroeg zij). — Wel, kind (zei ik), dat zou ik waarachtig hopen. Wel Keetje, je kunt nu wel een maand uit Gods huis blijven. Ik geloof niet, dat onze beste dominee je. zoo op jen gemoed zou tasten. Die mevrouw kent je maar op den keper. En de leeraars kunnen

-ocr page 121-

117

ook niet huis uit huis in vliegen, en vragen: hoor eens hier, jij goede vrouw, wat is zoo al jen hoofdfout? Men wil toch zoo alles niet aan een anders neus hangen; dat ooi; gansch onnoodig is; want dal niet weet, dat niet deert en daarom bestraffen de leeraars zoo maar wat in \'t honderd; is \'/ niet raak, het is mis; maar dien den schoen past, trekt dien aan; staat dat niet in het Hooglied? En ik riep Jakomijn om den bijbel. Maar de meid was net bezig, om het koper beslag en de sloten droog te schuren; want zacht dat wij zooveel eerbied hebben voor de schrift als de smousen, zou ik hopen; en die bewaren den bijbel in een mooi kastje en kerjeusde zijden lappen, zooals ik wel in mijn jongen tijd gezien heb, als ik met de buurkinderen Haman ging zien doodslaan; dat vele jaren geleden is, maar dat mij nog heel wel heugt.

Eindelijk kwam oom van de werf, machtig in zijn knopjes, omdat het schip zoo glad als een veer was afgeloopen; en hij had het heel drok van den driedekker, en van op den Engelschman los te gaan; zooals de mans zijn, nicht: ja, was het met vechten te doen, de meeste mans kwamen wis in den hemel. Nu, laat ik daar een speldje bijstekeu; elk heeft zijn gebreken. Toen hÜ zoowat uitgerammeld had, zei ik met een half woord, hoe jen moeder aan lager wal zat, en van den brief, dien ik gelezen had; en toen gaf ik hem dien ook te lezen; en hij las dien melden bril op, heel bedeesd en geduldig, dat mij nogal nieuw deed. Toen hij gedaan had vouwde hij dien heel bedaard weer toe, en zei: Welnu, Keetje, die mevrouw heeft je daar schoon de waarheid gezegd; verweerd, daar is wat kauwen aan zoo een brokje; die zoo een scheepsbeschuit in zijn maag krijgt, behoeft in geen zes etmalen van honger te sterven. Wel, de hagel speelt er mee, kunnen de vrouwen zoo van land steken! en \'t is, haal mij de die en cle die, allemaal goeie zuivere Car ga. Als zoo een vrouw admiraal van de vloot was, dan zouden wy die d—r—sctie Engelschen gauw kort en klein slaan. Maar, als ik nu evenwel die verstandige dame sprak, dan zou ik zeggen, schoenmaker hou u bij uw leest; want wat weet zoo een mevrouw van Oostinje? En waarom zou men een jongen niet naar \'t

-ocr page 122-

118

warme land mogen zenden ? De zee moet zoowel bebouwd worden als het land; en God is overal, zou ik hopen. Altijd dat geteut en gevit op Oostiiije; zie, dat wou ik van zoo een wijze vrouw niet hebben. Ik zocht hem te stillen. — Kind (zei ik), wal ben je toch een misselijke drommedaris, als je driftig bent! je leest te schielijk, zoo doe je in den bijbel ook, en daarom versta ik je nooit recht. Die mevrouw zeit immers niet, dat men geen brave jonkmans naar Oostinje moet zenden; zij wil er maar geen deugnieten naar toe zenden, omdat die dan nog veel erger worden; en is het zoo niet, compeer? — Meent zij \'t zoo (zei hij), dan heeft de vrouw bij mijn z—l gelijk. Wel zie, ik had nooit zooveel duivelderij op mijn schip, dan met die (en hij sprak weer bedroefde woorden) vervloekte bedorven wittebroodskinderen. Ze steken den heelen rommel zoo aan; en wat zal men doen? het zijn meest nichtjes en neefjes van de bewindhebbers en burgemeesters, daar zij mee verlegen zitten, en die den boel kort en klein gemaakt hebben. Zie, als ik Gouverneur-Generaal op Batavia was, of ik die kwanten ook vette ambten zou geven! — den satan op hun kop zou ik ze geven! En helpen een braaf burgerskind voort, dan zou het wat beter gaan, denk ik. En voor eiken vloek, zou ik zoo een jonkertje ivel voor den mast willen zetten; want hun vloeken is onnoodig; dat kunnen wij wel af, om het schip door zee te sturen: want alle wezen moeten wezen; zij varen maar mee. Maar wat zal je doen, Keetje? — Ja (zei jen moeder),, dat sou ik u vragen, mijn goeie man.— Wel (zei hij zoo), dat zal ik je er eis kort en klaar zeggen: jij moet maken, dat Willem weer thuis komt; kost dal een weerga van een geld, dat is nu zoo. G err it moet maar braaf dokken. Ik heb er nog wel een honderd Geeltjes voor over; want ik begrijp wel, dal alle heiligen om hun was zullen komen; en dan moet jij, boven man bovenal, hem weer innemen; of wil hij nog dominee worden, dan moet Jij zeggen: hier jij, sinjeur Leevend, geef jen degen als een kind.— Wat weer en wind doet hij toch met een degen, Keetje? Wij leven niet meer in de Paapsche vervolging, dat men het Woord moet preken met den degen in de eene, en een bijbel in de andere hand. En mij dunkt, jandori, dat een bijbel en een degen zoo

-ocr page 123-

119

slecht bij elkander tuigt, als een nachtmaalsboekje in den poot van een dronken matroos. — Maar (zei jen moeder), ik durf ei-met mijn man niet meer over spreken; hij verstaat niet, dat ik er van rep, of hij is zoo boos en haastig! Ik durf zeker niet.— Durven, durven! (zei de mijne) dat satans gedurf niet. Weet je wat? een goed cliristenmensch moet alles durven doen, dat goed en recht is, al sou de duivel op stelten rijen. Ik wou niet, dat Martha zoo bang voor haar man was; dat zou mij in mijn hart moeien; al waait het eens uit den verkeerden hoek, dat is fut. Nu daar is geen nood voor, want zij durft haar man wel verweerd van de koteletten geven, ter deeg. En wat zou een zeeman ook met een durfniet van een vrouw beginnen? Hoor, zusje, ga jij bij de eerste occasie eens bij nicht; dan sal ik met liijsig onderwijl, aan jou huis, in alle eer en deugd zoo eens eventjes den kreupelerwaard slaan; ik zal daar dien winkel eens opschikken, als een haagschen koekkraam, heel mooi. (Jen moeder begon al bang te kijken). Hou je hart maar zoo niet vast, Keetje, het zal heel wel schipperen. Ik ken Gerrit; hij moet eens de volle laag hebben. Ik moet hem eens enteren, en mijn wijf kan wel voor eei* brander aanleggen. Hij moet niet langer den beest spelen; wel, ik schaam mij dood over zoo een broer, o, Wij hebben wel eens meer gebakkeleitl en Rijzig zal, als het te hoog loopt, dat wel oplaveeren; hij is een bol, dat zeg ik je. Geloof mij, alles zal wel zijn; en als je thuis komt, dan moet dal zoete, fijne, zachte bakkes je zoo benauwd niet staan, even of Holland in last, en de Engelschen in je goed zaten; of geen zoete woordjes geven, zoo als je gewoon bent. Neen, meid, je moetje dan bons houwen, en barsch kijken, en zeggen, dat wij gelijk hebben ...Maar, evenwel, ik geef hier al mooie lesjes, ik dacht met, dat er dak op \'t huis was; nou, moeder, je hebt het niet gehoord, hoop ik.

Zoodat, nicht, het was hier maar op haren en snaren. En het wierd al mooi laat; de koets stond al te wachten; de goede vrouw ging heen. Het is toch een innig lief mensch; maar zij is mij, voor een moeder, veel te boos op Willem: dat wou ik zoo niet. Wel, hij heeft geroofd, noch gestolen. Hoor, nicht,

-ocr page 124-

120

het is alles onze G-errit zijn schuld. Hij had gedacht, over jen moeder en over Willem en jou heen te zitten, en te regeeren, zooals hij op zijn kantoor doet; en hij denkt, dat, omdat hij een duizend gulden of veertig, vijftig, ik weet het zoo net niet, tot joului voordeel gemaakt heeft, als hij eerst sterft, dat jelui daarom simonplé zou spelen. Wel, ik zeq, G err it, hoe kun je zoo stom zijn ? je kunt heel Amsterdam wel zien uitsterven, voor de beurt aan jou komt. — Ja (zei hij), het was evel ondankbaar van jelui. — Zwijg het toch (zei ik), ondankbaar, wel je hebt immers maar een schelvisje uitrjegooid, om een kabbeljauwtje te vangen; je had immers jen vrouw anders nooit gekregen, die zat in haar eigen goed. Ja, ja, ik kan dien eigensten Gerrit wel schoon het jak afschuieren.

Zie, nicht, ik moest je dat zoo eens schrijven, zooals ik over dien brief van die wijze mevrouw gesticht ben. Ik zou hem gaarn uitschrijven, en lezen hem tot mijn eigen troost en nut, als er eens een woord tusschen ons is; want er gaat geen wagen zoo recht, of hij holt wel eens: en ik ben ook niet volmaakt, en jen oom is droevig haastig, maar anders een kostelijk man, heel goed vrouws, zooals de zeelui zijn. Nu, ik groet u, en neef, en den kleinen Jan Frederijk, en ben

Uwe liefhebbende tante, M. De Haede.

Laat aan oom niet blijken, dat ik je zoo alles overbrief; hij vreest aUijd, dat je het jou te veel aantrekt.

E. Bekkee en A. Deken.

MEISCHE MORGENSTOND.

Wat is de Meester wijs en goed,

Die alles heeft gebouwd,

En nog in wezen blijven doet.

Dat \'s menschen oog aanschouwt.

-ocr page 125-

121

Die \'s werelds wijden ommering Nooit uitgewaakt, bewaakt;

En door gepaste wisseling

Het zoet nog zoeter maakt.

Nu is de winter, dor en schraal, Met al zijn onlust heen.

En de aarde heeft voor deze maal Haar lijden afgeleên.

Dies is de tijd weerom gekeerd, Waarin natuur verjongt,

Haars milden Scheppers goedheid eert. En met zijn gaven pronkt.

De Mei, wiens zoetheid zoover strekt, Dat zijn gedachtenis

In \'s menschen geest al vreugd verwekt. Eer hij voorhanden is.

De Mei, het schoonste van het jaar. Daar alles in verfraait;

De lucht is zoet, de zon schijnt klaar, \'t Gewenschte windje waait.

Het dauwtjen in den koelen nacht. Wordt over \'t veld verspreid.

Waardoor heel de nature lacht,

En is vol dankbaarheid.

Deze aarde is met gebloemt gesierd. Het bijken gaart zijn was.

Het leeuwerik)en tiereliert.

En daalt op \'t nieuwe gras.

-ocr page 126-

122

Het bloempjen dringt ten knoppen uit, \'t Geboomte ruigt van lof,

Het veetjen scheert het klaverkruid Graag van het veldjen of.

Elk diertjen heeft zijn vollen wensch, En kwel-begeert leit stil;

Behalven in den dwazen mensch,

Door zijn verkeerden wil.

De mensch van ware deugden leeg,

En vol van zotten lust,

Zich zelf en andren in de weeg,

Vermoort zijn eigen rust.

Dit leven, \'t welk alleen niet endt,

Maar kort ook is van duur,

En licht van zelf slaat tot ellend,

Maakt hij zich dobbel zuur.

\'t Vee wordt ontzield, zijn eind is snel,

Zijn doodspijn is niet groot:

De mensch, door menig zielsgekwel,

Sterft meer dan eenen dood.

Ach! had de mensch (zoo waar zijn stand Vol hart- en zinnevreugd)

Of zonder deugde, min verstand;

Of bij \'t verstand, meer deugd.

Ach! waren alle menschen wijs,

En wilden daarbij wel!

De wereld waar een Paradijs,

Nu is ze meest een hel.

D. R. Camphutseu.

-ocr page 127-

123

HET MENSCHELIJK LEVEN.

Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen, Hoe spoedt zich ieder uur met onzen luister heenl Hoe flauwe vreugd, hoe bittre plagen,

Hoe min vermaak, hoe veel geween!

o Dierbaar perk van drie tot zeven jaren,

Als ieder voorwerp \'t oog bekoort, het harte streelt; Och, of ze zonder einde waren,

Als alles lacht, als alles speelt!

Beminlijk kind, speel, nuttig u dees dagen.

Want \'s werelds grootheid schaft aan ons \'t genoegen niet, Dat u, door uwen houten wagen,

En door uw kaartenhuis geschiedt.

Haast zal men u door strenge meesters leeren, Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas\' stad, En Cicero voor \'s werelds heeren,

Toen Rome nog de kroon op had.

o Moeilijk werk, benauwde en pijnlijke uren!

Ze is maar een schets, dees roê, waarmee men u kastijdt, Der slagen, die ge eens zult verduren.

Van \'t stuursche lot, in later tijd.

Wat open veld verschijnt daar voor onze oogen? o Jongeling! hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed! De driften, in het hart gevlogen.

Ontsteken een ondoofbren gloed.

Ja, goot gij dan de onafgepeilde stroomen Des oceaans daarop, gij bluschte \'t vuur niet uit:

Hoe zal de rede het betoomen,

Zij, die hare oogen pas ontsluit!

-ocr page 128-

124

Gelijk Aurore, in \'t oosten doorgeblonken,

Ja, nog veel schooner staat de wellust in haar praal, Haar adem is de pest; haar lonken Verdelgen als de bliksemstraal.

In zulk een strijd ziet gij de dagen klimmen, Gelijk een frisch gebloemt zich opheft in een tuin.

En wordt een man. Maar! ach! wat schimmen Omsingelen op nieuw uw kruin!

Nu vlucht de slaap reeds in den vroegen morgen, Ja, somstijds heeft de nacht geheel voor u geen rust: Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen Verdooven kennis, ijver, lust.

Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen; Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom; En hoe de staat der stervelingen,

Gelijk is aan een vluggen droom.

Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven, Ach zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u \'t lot een vrind, Een vrouw, beminder dan het leven. Of \'t waardste pand, het liefste kind.

Vlucht dan, reis vrij naar afgelegen staten,

Zeil door de middellijn naar \'t verre zuiderland; Hun denkbeeld zal u nooit verlaten.

Het staat, het wacht u reeds op strand.

De droefheid is gelijk aan wreede dieren; Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward; Doorknagende, als een worm, de nieren, Verscheurende als een gier het hart.

-ocr page 129-

125

Wie komt daaraan, vermoeid en neergebogen? Zijn wenkbrauw is gelijk aan \'t ingaan van de nacht; De glans der maan is in zijne oogen,

Zijn kruin is \'t zwerk, met sneeuw bevracht.

\'t Is de ouderdom. Waar mag hij toch op wijzen? Wat teekent hij daar ginds met zijnen vinger af? Wat hoop van aarde doet hij rijzen?

\'t Is \'t eind van alles; \'t is het graf.

Hoe velen is nog min geluk beschoren,

Die de ijzren armoe fel met scherpe tanden bijt: Die nacht en dag het kermen hooren Van \'t teeder kind, dat honger lijdt.

Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen ? o Hemel!... Andren prangt een lichaamskwaal: en doet Hun \'t leven onverduurbaar vallen!

In \'t midden van den overvloed.

Somwijlen rukt, voor \'t eind van uwe dagen, Fortuin uw staat ter neer, gelijk men in het woud Een hoogen eik, omver geslagen,

Na \'t woeden van den wind, aanschouwt.

Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven, \'t Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed, Geen vriend durft zich naar \'t huis begeven, Daar \'t bleek gebrek den vloer betreedt.

Wat is de mensch, hoe machtig, hoe vermetel? Genaakt het uur! al staat een heir rondom het hof, De koning valt van zijnen zetel.

En wordt een hand vol asch en stof.

-ocr page 130-

126

Gij, gij alleen, oneindig Opperwezen!

Gij, Vader en Monarch van al, wat was en wordt,

Hebt geen verandering te vreezen,

Noch dat uw scliepter zij verkort.

d\' Oude eeuwen, die voor \'t menschdom gansch verdwijnen En zij, die zullen zijn in later tijdsgewricht,

o Godl die roept ge, en zij verschijnen Te zamen voor uw aangezicht.

Gij ziet hen voor uw zetel [drijven Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed, De eene is bekroond met vrede-olijven.

En de andere bevlekt met bloed.

Gij hebt den tijd van de eeuwigheid gescheiden, Gij hebt zijn vleugelen met uwe hand gewrocht;

Opdat hij niet te lang verbeiden,

En niet te snel vervliegen mocht.

Het noodlot zit geknield voor uwe voeten.

En leest in \'t heilig boek uw onweerstaanbren wil.

Maar, als uwe oogen het ontmoeten Verandert alles, of staat stil.

Daar \'t eeuwig licht een zee verspreidt alle uren, Van heil en van geluk uit \'sAllerhoogsten schoot.

Daar kan geen rouw, geen droefheid duren.

Daar vlucht de smart, daar sterft de dood.

\\V. vak Hak ex.

-ocr page 131-

127

WAT IS DE TIJD?

Wat is de tijd? — Een rook die vliegt? Een droom die \'t mensclilljk hart bedriegt? Een stroom die, toomloos in \'t verdelgen, Begraaft wat immer oorsprong had, Me ontroofde wat ik dierst bezat En nadert om mij in te zwelgen?

De tijd, neen, is geen rook die vliegt,

Geen droom die \'t menschlijk hart bedriegt.

Geen stroom waar \'t al in wordt verslonden.

De tijd is maatslag der natuur,

Is \'sHeeren orde, is \'t goud en vuur, Waarmee zijn vinger in \'t azuur Zijn wetten schrijft en telt wie haar op aard vervullen; De tijd is \'t beeld der eeuwigheid,

Gods glorie voor ons uitgespreid,

Het licht waar onze hoop op beidt.

Ons door de wolken heen vertroostend, die \'t omhullen.

C. B.

JONGENS.

Hoe zalig, als de jongenskiel

Nog om de schouders glijdt! Dan is het hemel in de ziel.

En alles even blijd.

Een hout geweer, een blikken zwaard,

Verrukken \'s knapen borst, Een hoepel en een hobbelpaard, Dat draagt hem als een vorst.

-ocr page 132-

128

Voor u de geur van \'t rozenbed,

En Philomeles zang!

Hij speelt kastie, dat \'s andre pret!

Met rozen op de wang.

Niets, niets ter wereld doet hem aan,

Of baart hem ongemak!

Dan stuiters die te water gaan,

Of ballen over \'t dak.

Frisch op maar, jongen! vroeg en spa,

Den lieven langen dag!

Loop over \'t veld kapellen na.

Zoolang het duren mag.

Haast zult gij wreed gekortwiekt zijn, Die vreugd loopt spoedig af;

Dan krijgt gij Broder tot uw pijn.

En Weitingh tot uw straf.

Het origineel is een lief versjen van Höltt, die er wel meer lieve gemaakt heeft, waarvan het alleen jammer is, dat zij jeugdige dichters tot zeer onhollandsche vertalingen verleiden; ik althans heb er van ditzelfde versjen nog een liggen, die beter onder een Neurenburgsche legprent r Knabenspielequot; zou passen, dan onder de voorstelling van een hoop aardige Hollandsche jongens. En wezenlijk, de Hollandsche jongens zipi een aardig slag. Ik zeg dit niet met achterstelling, veel min verachting, van de Duitsche, of Fransche, of Engelsche knapen, aangezien ik het genoegen niet heb andere dan Hollandsche te kennen; ik zal alles gelooven wat Potgieteb, in zijn tweede deel van \'t Noorden, over de Zweedsche, en wat Wap , in zijn tweede deel van zijne Keis naar Rome, over de Italiaansche in \'t midden zal brengen; maar zoolang als zij er van zwijgen, houd ik het met onze eigene goedgebouwde,

-ocr page 133-

129

roodwangige, sterkbeenige, en, ondanks de veete tegen de Belgen, voor \'t grootst gedeelte blauwgekielde spes patriae.

De Hollandsche jongen; — maar vooraf moet ik u zeggen, mevrouw! dat ik niet spreek van iiw bleekneuzig eenig zoontjen, met blauwe kringen onder de oogen; want, met al liet wonderbaarlijke van zijn vroege ontwikkeling, acht ik hem geen zier. Vooreerst: gij maakt te veel werk van zijn haar, dat gij volstrekt wilt laten krullen; en ten anderen: gij zijt te sentimenteel in het kiezen van zijn pet, die alleen geschikt is om voor oom en tante te worden afgenomen, maar volstrekt hinderlijk en onverdraaglijk in het oplaten van vliegers, en het spelen van krljgertjen , — twee lieve spelen, mevrouw, die UEd. te wild vindt. Ten derde, hebt UEd., geloof ik, te veel boeken over de opvoeding gelezen, om een enkel kind goed op te voeden. Ten vierde, laat gij hem doosjens leeren plakken, en nuffige knipsels maken. Ten vijfde, zijn er zeven dingen te veel, die hij niet eten mag. En ten zesde knort UEd. als zijn handen vuil zijn, en zijn knie door de pijpen van zijn pantalon komt kijken; maar hoe zal hij dan ooit vorderingen kunnen maken in \'t ootjen knikkeren ? of de betrekkelijke kracht van een schoflet en een klap leeren berekenen? — ik verzeker u dat hij nagelt, mevrouw! een nayclaar is hij, en een naf/claar zal hij blijven : — wat kan de maatschappij goeds of edels verwachten van een nagelaar ? — Ook draagt hij witte kousen met lage sehoentjens; dat is ongehoord. Weet UEd. wat UEd. van uw lief Fransjen maakt ? 1°. een gluiper; 2°. een klikker; 3°. een genijpigert;

4n. een bloodaard; 5°.....Och lieve mevrouw! geef den

jongen een andere pet, een broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit onder de oogen komen zonder een buil of een schram, — hij zal een groot man worden.

De Hollandsche jongen is grof: fiksche knieën, fiksche knokkels. Hij is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij, bij \'t brutale af. Liefst draagt hij zijn ooren buiten zijn pet. Zijn haar is van Zondags morgens half elf tot Zaterdags avonds als hij naar bed gaat in volkomen wanorde. Het overige van de week zit het goed. Krul zit er meestal

9

-ocr page 134-

130

niet heel veel in. Gekrulde haren, gekrulde zinnen! Maar sluik is het óók niet, sluik haar is voor gierigaards en benepen harten; dat zit niet in jongens: sluik haar krijgt men, geloof ik, eerst op zijn veertigste jaar. De Hollandsche jongen draagt zijn das lielst als een touwtjen, en nog liever in \'t geheel niet; een blauw of Schotschbont kieltjen over zijn buis, en een verstelde broek; — dit laatste kenteeken gaat vast. In dees broek voert hij met zich — al wat de tijd opgeeft, — dat wisselt af: knikkers, stuiters, ballen, een spijker, een doorgebeten appel, een stukkend knipmes, een touwtjen, drie centen, een kluit visehdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit den bretel van zijn oudsten broer, een leeren zuiger om steenen mee uit den grond te trekken, een voetzoeker, een zakje met kokinjes, een griftjen, een koperen knoop om heet te maken, een hazesprong, een stukjen spiegelglas, enz. enz. alles opgestopt en in rust gehouden door een bonten zakdoek.

De Hollandsche jongen maakt in \'t voorjaar eene verzameling van eieren; in het uithalen van nestjens, geeft hij blijken van kracht en behendigheid, en misschien van den aanleg tot de zeevaart ons volk eigen; in het inkoopen van vreemde soorten, bewijzen van onstoorbare goede trouw; en in het verkwanselen van zijne doubletten, van vroegtijdigen Hollandschen handelsgeest. De Hollandsche jongen, het is waar, slaat zijne bokken hardvochtig, maar in \'t geven van roggebrood aan diezelfde dieren heeft hij zijns gelijken niet. De Hollandsche jongen is veel minder ingenomen met de leerwijze van Prins en dan de Hollandsche Schoolmeester, maar wat de opvoeding der plakkers en paapjens betreft, hierin zou hij een examen kunnen doen voor den eersten rang. Hij is dol graag op een paardenmarkt, en wandelt op de parade voor de tamboers uit, met den rug-naar de mooie mannen toe. De Hollandsche jongen encanailleert zich lichtelijk, en neemt spoedig over uit een vocabulaire, dat de Hollandsche moeders niet bevalt, maar hij heeft ook weinig aanmatiging jegens de dienstboden. Hij is gewoonlijk hoogrood, als hij binnen moet komen om aan oom en tante te vragen hoe zij varen, en spreekt bij dergelijke gelegenheid bijna geen

-ocr page 135-

131

woord; maar minder spaarzaam met woorden en minder verlegen is hij onder zijn gelijken, en niet bang om voor zijn opinie uit te komen. Hij haat lafaards en klikkers met een volkomen haat; hij zal nog al eens gauw zijn vuistjen uitsteken, maar spaart in \'t vechten zijn partij; hij speelt niet valsch, hij heeft een bestendige inktvlak op zijn overgeslagen halsboord, en wel wat neiging om zijn schoenen scheef te loopen; — hij houdt zijn vader staande dat hij over ijs van één nacht loopen kan, en beschikt over vriezen en dooien, naar lust en welgevallen; hij eet altijd een boterham minder en leert een les meer, dan waar hij trek toe heeft; hij gooit een steen tienmaal verder dan gij of ik, en buitelt driemaal over zijn hoofd zonder duizelig te worden.

Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige knapen; gegroet, gegroet, gij speelsche en blozende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uw uitgelatenheid, in uw eenvoud, in uw ver-metelen moed. Mijn hart krimpt toe, als het bedenkt wat er ook van u worden moet. Of zult gij, die daar beurtelings een frisschen beet uit denzelfden appel doet, in later jaren nooit gewaar worden dat het noodig is, den appel in een hoek te nemen, en alleen op te eten; ja, de schillen weg te stoppen, en de pitten te zaaien-voor uwe nakomelingschap. En gij, die daar geduldig uw sterker rug leent aan uw vlugger vriend, die zich op uwe schouders verheft om in den boom het spreeuwennest te zoeken, dat heel hoog is, zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het beter is zelf een ladder te krijgen, en zelf het nest uit te halen, dan een goede dienst te doen, en af te wachten of, en hoe men u zal beloonen?

Dat is de wereld. Maar ook in u zeiven zijn de zaden aanwezig van veel onheils en veel verdriets. Uwe voortvarende drift, uwe onschuldige teederheid, tot opvliegendheid, eerzucht, en wellust gerijpt; uwe levendigheid en onafhankelijk gevoel, tot wereldzin en ongeloof verhard!... o. Als gij in later jaren op uwe kindsheid terugziet, dat, dat zal de vreugde wezen, die gij het meest benijdt, en toch nu het minste geniet, dat gij zoo

-ocr page 136-

132

veel minder boos waart, dat gij zooveel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel zegene u allen, goede jongens! die ik ken, en rondom mij zie, en liefheb, en doe u lang en vroolijk spelen; en als de ernst des levens komt, zoo geve Hij u ook een ernstig harte daartoe. Maar Hij late u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden; Hij spare u, in hunne volle frischheid, eenige dier kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad, en den man versieren; opdat gij mannen wordende in het verstand, kinderen blijft in de boosheid. Dit is een stille wensch, jongenslief! want ik wil u nog geen oogenblik van priktol of hoepel aftrekken, zonder u voor die vreugde iets anders te kunnen geven, dan .... een wensch!

Hildbbband.

DE MENSCH.

Wie bestijgt die blauwe bergen

Op dat houten waterpaard. Met een brieschend zweet omstoven. En ontplooit den krijgsstandaard ? \'k Zie hem worstlen met de golven.

Duiken, rijzen, beurt aan beurt; \'t Onweer om zijn hoofd vergaderd, De afgrond onder hem gescheurd. Ja, daar splijt zij, spart zich open!

\'k Zie het spalken van haar muil! \'k Hoor hare ingewanden rommelen

Met afgrijslijk doodsgehuil!

Hemel! een der stervelingen

Waagt zich op dat deinend pad, Waar èn lucht- èn donderstorting Mengelt met het stortend nat! Ja, hij spot met lucht en baren,

-ocr page 137-

133

Tuimelt op \'t gevleugeld ros,

Van de moederkust der aarde

Op een andre wereld los.

Vruchtloos heeft Natuur het westen,

Door \'t onmeetbre pekelveld,

Van dit aardrijk afgesneden,

En met storm en nacht omkneld. Hij doorbreekt dat vaste bolwerk,

Holt door \'t matelooze ruim.

Barst door nacht en stormen henen, Overdekt met zeegrijk schuim!

Dacht gij \'t immer, gij vermeetle. Die u \'t eerst bij stillen stroom Op de holle schors dorst zeetien

Van een omgeworpen boom;

Daar uw broeders, aan den oever,

In de zielsverbazing stom, U de vlakte zagen klieven

Van den gladden waterkom,

En de roeispaan in uw handen

Klaatrend door het spieglend nat. Van de zonnevonken gloeien.

Aan de blauwe kil ontspat?

Dacht gij \'t, dat na weinig eeuwen,

Voortgerukt in bloed en wee, \'t Nakroost zich, op \'t spoor der meeuwen,

Wagen zou aan volle zee? De ijselijke kloof doorwaden Van de grondelooze kolk.

En haar overkant bezoeken

Naar een nieuw geboren volk?

Daar hun vreemde donders voeren,

\'s Hemels tuighuis nagebootst.

En de dood in de aders drinken.

-ocr page 138-

134

Waar een andre middag roost? Neen, gij dacht het niet, onnoozlen, Maar het rustloos menschenbroed Boort door allen weerstand henen,

Opgezweept door \'t bruischend bloed. Ach! hoe zalig zou het wezen

Bij zijn akker, bij zijn disch! Bij dien zegen van het leven.

Waar de Hemel mild mee is!

Maar helaas! ontvlamd in de aderen

Van een\'roekelooze zucht,

Grijpt het immer wijd en wijder

Tart het afgrond, zee, en lucht. Weinig was het, fiere rossen.

Woeste stieren, fel en wreed. Onder \'t zware jok te prangen,

En te maaien van hun zweet. Weinig, \'t ademtogend leven

Zich te maken tot zijn prooi;

Aller spieren tot zijn voedsel,

Aller deksel tot zijn tooi!

Winden spant men in gareelen.

Dampen dwingt men in zijn band, Tot zijn dienaars en gespelen.

Leidt en ment ze met de hand. Hoofd- bij hoofdstof moog\' zich belgen

Dat zij bruische, woel\' of kook\'! \'sAardrijks rotsen leert men vloeien. Ja, verdwijnen in den rook.

Vorst der aarde, hoe verheven

Praalt gij in dit lustgenot!

Alles knielt voor uwe wenken,

Alles buigt voor uw gebod! — Wil! die bosschen worden meren;

-ocr page 139-

135

Zeeën worden dorre grond;

De afstand krimpt, de starren naderen;

Vuur en water treedt in bond.

Steen krijgt leven door den beitel;

Linnen ademt door \'t penseel; Diereningewand leert zingen;

Bergen rijzen door \'t truweel.

Durf! de boschleeuw slaat zijne oogen,

Duikend, neder voor uw blik;

En uw stem ontzet den arend,

Slaat de boschhyeen met schrik.

\'t Weerloos pluimdier zoekt bescherming

Aan uw boezem, op uw dak;

En het dankt u, in zijn zangen,

Van den groenen lindentak.

Spreek! de winter strooit u rozen;

Zomer staat met ijs omschorst;

En der lente muskadellen

Dauwen laving voor uw dorst.

Woestenijen worden beemden,

Paradijzen, wildernis;

Vlieten watren dorre heiden,

Steigren op der bergen spits.

\'t Vuur des bliksems rukt gij neder,

Uit het dondertelend zwerk;

Achterhaalt komeet en dwaalster,

En beteekent hem zijn perk.

Waarom, trotschaard zoo vermetel,

Die wat om u is, gebiedt!

Waarom, schandere aldoordringer,

Kent ge dan u zeiven niet?

Waarom, zijt gij prooi van driften

Die gij zelf niet onderscheidt?

Waarom, ja, gij God op aarde!

Zijt gij louter nietigheid.

W. Bildbbdijk.

-ocr page 140-

136

HET EERSTE MENSCHENPAA.R.

Bei.

I. Zakg.

Wie kan zijn gratig oog verzaden

Aan \'t paar, ter bruiloftsfeest bereid, Bekleed met zuivere gewaden

Van Hemelsche erfrechtvaardigheid? Gewaden, niet van Vrouw Nature

Gewrocht, neen zeker; neen, o neen : De stof van \'t kleed is veel te pure,

En niet te vinden daar we treên. Dat kleed viel hun ten deel van boven.

De Godheid schonk dien bmiloftsschat Hun beide uit liefde in de aardsche hoven.

Och, dat geen aardschheid dit bekladd\' Noch vuile vlek het schende in \'t pralen! Geen blankheid mag het hiérbij halen.

I. Tegenzang.

Dees zuiverheid sproot uit geen zonue. Die daaglijks opgaat voor \'t gezicht, Maar uit der hemellichten bronne.

Eerste oorzaak van al \'t zichtbre licht. De Godheid, uit gena bewogen

Tot mildheid, wou zijn beeld bekleen Op \'t heerelijkst; het Alvermogen,

Het puik van \'s hemels schat besteên Aan \'t menschdom, door Hem uitgekozen.

Nu wijken zuiverheid en geur Van witte leliën en rozen

Voor deze bloem. Nu wijkt de keur Van bloemen en alle andere stoffen; De Godheid heeft haar wit getroffen.

-ocr page 141-

137

II. Zastg.

De mensch uit lijf en ziel bestaande,

Twee deelen, ongelijk van aard, Gevoelt geen strijd, geen overslaande Gewicht; want elk van bei bewaart Den evenaar. De een wil als de ander.

De reden onderwerpt zich God, Het lijf de ziele, wijs en schrander.

Verloor de mensch dees gaaf, dit lot, Eu most hij bij zijn kracht volharden. Natuur kon hem niet houden staan; Men zag het- bruiloftskleed aan flarden , En al die schoonheid gansch vergaan.

II. Tegenzang.

Gelijk de keel en harpesnaren,

Gespannen op een zelfden toon, Een schoon geluid in de ooren baren, Dat Englen trekt uit hunnen troon. Zoo baart de eenstemmigheid in \'t pareu

Van lijf en ziele, aaneen getrouwd. Een lieflijkheid, die door alle aren De geesten streelt en onderhoudt. Dus leeft de mensch gerust op de aarde.

Gelijk een God, in volle vreugd. Och, of de Godheid hem bewaarde

In eene zeilde lente en jeugd.

Zoo kon de bruiloft eeuwig duren! Eén band verbindt de twee naturen.

Toezang.

Engelschheid en dierschheid mengen

In den mensch zich ondereen;

Om deze overeen te brengen Wou de Vader, hier beneên,

-ocr page 142-

138

Met een handvest hem verrijken,

Die den ongelijken trek Van de worstlende ongelijken

Vreedzaam houdt in hun bestek.

Eert uw handvest, o gelieven!

En bewaart uws vaders last.

Zoo kan u geen vijand grieven.

Houdt u buiten leed en last.

J. V. d. Vondel.

LOF DER SCHEPPING. BETJRTZèJtfG.

Adam, Eva.

Adam.

Daar rijst het alverkwikkend licht. Dat, laag gedaald beneên de kimmen. De schaduwen en bleeke schimmen

Verdrijft van \'s aardrijks aangezicht. De voglenzang, aan \'t licht ontsteken. Begint met eene morgenwijs, Den grooten Zegenaar ten prijs, Aan alle kanten uit te breken.

Ai, laat ons beurtewijs den toon Der voglen, vroeg aan \'t kwinkeleeren, Navolgen, en \'t geluid schakeeren,

En strengelen tot eene kroon.

Ik wil u voorgaan met gezangen! Gij moogt me volgen, rijk van lof. Maar nu, mijn liefste! van wat stof. Vanwaar den zang best aangevangen?

-ocr page 143-

139

Eta.

Van wien toch beter dan van God, De bron en springnar aller dingen?

Kunt gij van ietwat lievers zingen?

Hij is nitdeeler van ons lot.

Hef aan, mijn liefste! op\'t hoog behagen: Ik volg uw voorzang keer om keer; Opdat de galm den beurtzang leer\' Aan dal, spelonken, bosch en hagen. Adam.

Van U beginnen wij met reen,

Zoodra de zon ter kimme uitrijze, Algoede, Almachtige, en Alwijze!

Der dingen oorsprong, eenig één. Wij zagen, toen onze oogen zagen, ü eindloos schooner dan de zon, Een schijn gelijk, die in een bron Den mensch gelijkt, o bron der dagenï Wij zagen die ons \'t wezen schonk, En uit het roode klei boetseerde, Een ziel inaamde, en haar vereerde

Met eenen glans, die uit ü blonk. Gij dommelde Uwen heldren luister In onze ziele, een majesteit Van vrijen wille, onsterflijkheid. En reden, nooit bewolkt noch duiste\'r.

Ea^A.

Geloofd zij God, die u verscheen, En was, en is, en eeuwig dure. Gij zweemt naar de edelste nature,

En hebt met aardschheid iets gemeen. De Alwijze wist twee ongelijken,

De ziel en \'t lichaam door één band Te binden, met zijn sterke hand; Een band, die nimmer zal bezwijken.

-ocr page 144-

140

Adam.

De Godheid plantte dezen hof,

Tot een gerust verblijf des mensehen;

Hier groeit al wat een hart kan wensehen,

Hier vindt mijn bouwlust bouwens stof.

Hier springt de bron, die twee paar stroomen Uitlevert, en den hof besproeit.

Waar zij langs bloeiende oevers vloeit. En laaft de wortels van de boomen.

Hier bloeit de boom, die \'t leven voedt, En geesten koestert in onze aren Door \'t ooft, gedekt met zilvren blaren,

Dat \'s mensehen graagheid eeuwig boeit. De dauw die \'s morgens valt van boven, Is zuiver mann\' en lekkernij Op onze tong. Hoe zouden wij Den oorsprong alles goeds niet loven!

Eva.

Geprezen zij de Zegenaar,

Die \'s mensehen hart zoo mild verzadigt,

En met zijn rijkdom begenadigt;

Wat uit hem vloeit is wonderbaar.

Hij stortte hier een vollen horen Van overvloeden voor ons uit.

\'t Is God, al wat de hof besluit.

Hij sluit voor ons geen sehattrezoren.

Adam.

Wacht-englen! volgt ons spoor. Heft vroolijk aan: ontvouwt By beurte, op eene rij, den oorsprong aller dingen. De galm van \'t Paradijs schept lust u na te zingen, Hoe dit heelal uit niet zoo heerlijk wierd gebouwd.

-ocr page 145-

141

KEI VAN WACHT-ENGELEN.

I. Zang.

God schiep den baaierd, woest en duister.

Natuur had maar één aangezicht, Lag vormeloos en zonder luister.

Toen sprak de Hoogste: „\'t worde licht!quot; En daadlijk werd het licht geboren,

Een lichaamlooze schemering,

Die nog geene oogen kon bekoren.

En evenwel haar\' ronden kring Voltrok, in tweemaal twalef stonden, Eondom den blinden baaierd heen.

Daar \'s werelds zaad in lag gewonden,

En elke hoofdstof ondereen.

o Licht! wij komen u begroeten.

Als d\' oudste dochter aan Gods voeten!

I. Tegekzang. e

Dezelfde hand, die \'t licht aanleide,

De watren boven \'t hoog gespan Des hemels van de laagte scheidde.

En sloot ze binnen hunnen ban,

Opdat het menschdom zich, van onder Zijne oogen slaande in \'s hemels boog, Om \'t wateren gewelf verwonder\'.

Dat op Gods almacht drijft omhoog; Een hoofdstof, wuft en ongebonden.

Gehoorzaamt hem, die haar beriep Omhoog uit grondelooze gronden.

En uit kristal een hemel schiep.

Om in dien kreils, rondom te vloten. Zoo werd de tweede dag gesloten.

-ocr page 146-

142

II. ZA-jtg.

Maar de aarde lag nog diep gezonken In \'t water, dat haar aanschijn dekt. Toen scheidde de Opperste \'t verdronken,

En droog en vocht. De vloed vertrekt. Zoo stond het water op de stranden Gestuit. Men zag alom in \'t rond De driftige en de vaste landen,

En berg en duin op zee gegrond. Hij kleedde de aarde in kruid en loover,

Bezaaide haar met vruchtbaar zaad; Hier zweefde Levenwekker over.

En zette ze in \'t gebloemd gewaad Te pronk, gelijk we haar aanschouwen, o Groote schoonheid der landouwen!

II. Tegenzang.

De hemel eischte ook zijn sieraden,

Als de Almacht daar de toorts ontstak. De zon, die met robijnen raden

Haar heirbaan volgde, en niet ontbrak Uit oosten helder op te dagen;

Waarna de maan haar ronde sloot; Gestarnt de schaduw voor kwam jagen,

En dansen om den hemelkloot. Zoo leert men jaren onderscheiden,

En maanden; en het aardrijk kreeg Zijn warmte in beemden, bosch, en weiden,

Terwijl de zon neerdaalde of steeg. Om \'t leven van natuur te kweeken. Men ziet iets godlijks in dit teeken.

III. Zang.

De tweepaar hoofd- en wereldstoffen

Ontvingen reede haar beslag:

Het licht des hemels is getroffen:

Maar wat verwacht de vijfde dag

-ocr page 147-

143

Van de Oppermacht? de visch en vogel,

Die \'t vocht bezwemt, en de open lucht Met scherpe vinne en vluggen vlogel,

Bewaart zijn streek, en lichte vlucht.

Daar weemlen walvisch, en dolfijnen:

Hier stijgen aadlers hemelhoog,

Die zelf de zon te sterk in \'t schijnen,

Braveeren met hun scherpziend oog.

De zee en lucht begint te leven.

Natuur heeft elk zijn wijk gegeven.

III. Tegenzang.

De zesde dag verwekt de dieren.

Die \'t hoofd omlaag, het gras betreen,

Of de oogen slaan naar \'shemels vieren,

En gaslaan wat hun viel te leen Van God, den eigenaar der dingen.

Die om den mensch den hemel schiep. Ook lichaamlooze hemelingen,

Die hij tot \'smenschdoms dienst beriep In \'t paradijs, daar twee te gader

Gewettigd zijn van de eerste macht,

Die hun verscheen, gelijk een vader,

Hen trouwde, en minzaam samenbracht. Gezaligd paar in \'s aardrijks hoven,

Verwacht een schooner hof daar boven.

J. V. d. Vojtdel.

FRANKRIJK IN 1815.

Het jaar 1814 had Napoleon, na heldhaftigen kamp, zien bezwijken voor de reusachtige overmacht zijner vijanden; de keizerlijke schepter was uit zijne handen gevallen, en weer was een Bourbon op Frankrijks troon verheven.

-ocr page 148-

144

Voor den aandachtigen opmerker moest het intusschen spoedig blijkbaar zijn, hoe moeielijk het den nieuwen gebieder van Frankrijk zou vallen, het woelige, wispelturige volk, dat hij bestuurde, aan rust en gehoorzaamheid te gewennen, en hoe de strijdige, geheel vijandige partijen, waarin de natie verdeeld was, de voortduring der regeering van Lodewijk XVIII ten hoog-sten onzeker maakten. Die vorst toch was niet alléén in Frankrijk teruggekomen, maar met hem waren een aantal zijner getrouwe aanhangers wedergekeerd; vijanden en slachtoffers der omwenteling van 1789, bestrijders van hare beginselen, die zelfs het goede loochenden, dat zij had voortgebracht, en die in hunnen blinden waan alles weer tot den vorigen toestand wilden doen terugkeeren, en het geheele tijdvak van 1789 tot 1814 uit de geschiedenis van Frankrijk wilden wisschen. Is het wonder, dat. zulke meeningen, voorgedragen op den trotschen toon van wie als gebieder meent te kunnen spreken, in de hoogste mate kwetsend en krenkend ware voor dat talrijke gedeelte der Fransche natie, dat, met hart en ziel de beginselen der omwenteling toegedaan, daaraan zijne stoffelijke welvaart, zijne maatschappelijke ontwikkeling, zijne volksgrootheid, zijn schitterenden krijgsroem had te danken? Is het wonder, dat die edelen en die met den koning teruggekeerde ballingen weldra vreemden en vijanden waren te midden hunner landgenooten, wier denkwijs, zeden en belangen zoo geheel anders, zoo geheel strijdig waren met de hunne?

En mogen al soms dwaze adeltrots, onverstandige gehechtheid aan verouderde instellingen, bij velen der terruggekeerde koningsgezinden de oorzaak zijn geweest der vijandschap, die hunne landgenooten hun toedroegen, toch vordert de billijkheid te erkennen, dat die vijandschap bijna in den aard der dingen lag, en juist niet altijd aan de eene der twee partijen moet geweten worden. Er was eene te wijde klove tusschen de beide partijen; er was te veel gebeurd, hetgeen eene verzoening en verbroedering onmogelijk maakte. De Vendeeër, die onder Cha-rette en La Roche Jacquelin de wapenen voor zijnen koning had gevoerd, kon mogelijk de hand toereiken aan den veteraan

-ocr page 149-

145

van Napoleons legers, die op de slagvelden van Austerlitz en Friedland had gestreden; want beide, hoe verschillende zaak zij ook hadden voorgestaan, hadden toch den luister en de eer van den Franschen naam uitgebreid, en de dapperheid verbroedert spoedig; maar hoe kon die verbroedering plaats vinden tusschen hem, die door het geweld der omwenteling have en erf had verloren, en hem, wien die omwenteling daarmede had verrijkt? Hoe kon er vriendschap, of zelfs maar vrede bestaan tusschen den edelman, die zijne vrienden en verwanten door de gerichtsbijl had zien vallen , en hem, wiens hand bevlekt was met het door de omwenteling onschuldig vergoten bloed? — Zulk eene vereeniging van zoo strijdige, vijandige bestanddeelen te verwachten, was dwaas en ongerijmd; nog jaren lang zou Frankrijk in twee vijandige partijen verdeeld blijven; en alleen dan kon men op de uitdelging dier partijen rekenen, wanneer er een later geslacht was opgetreden, vrij van de driften en hartstochten der voorvaderen.

Met al de schranderheid en bekwaamheid, die Lodewijk XVIII bezat, was het hem dan toch niet mogelijk, zijne moeielijke taak, het besturen van een zoo verdeeld rijk, goed te vervullen; te meer niet, omdat naast en om hem andere mannen waren, die zijne verstandige gematigdheid niet bezaten, en die, hetzij uit verblinding, hetzij met misdadige inzichten, er gedurig op uit waren, om de driften der partijen aan te wakkeren en het goede uit te roeien, dat de koning wilde stichten. Die koning had bovendien voor het Fransche volk twee hoofdgebreken; zijn uiterlijk was weinig indrukwekkend , en vreemde legers hadden hem op den troon gebracht. Ieder volk, maar vooral het Fransche, wordt spoedig voor zijne hoofden ingenomen, wanneer deze door majesteit en kracht zich als door de natuur gevormde gebieders voordoen; maar hoe weinig moest een koning voldoen als Lodewijk XVIII, die oud, ziekelijk, zwaarlijvig, niets gebiedends, niets krijgshaftigs had, niet eens te paard kon stijgen; hoe ongunstig moest hij afsteken bij dien Korsikaan, wiens ijzersterk lichaam elke vermoeienis scheen te tarten, en die, aan het hoofd zijner legioenen , als het ware beeld van den oorlogsgod prijkte! —

10

-ocr page 150-

146

Maar ook die Korsikaan, hoe onderdrukkend en geweldig zijne regeering was geweest, had toch altijd als hoogste doel den roem en luister van het Fransche volk voor oogen gehad; en zijn opvolger was op den troon gekomen door de vernedering en den val des Vaderlands, door de zege der vreemde legers over Frankrijk. Dat was een denkbeeld, dat voor het roemzuchtige Fransche volk niet te verduren viel; dat was een denkbeeld, dat de verbittering tegen den ouden vorstenstam steeds levendig hield, en tot op de omwenteling van 1830 toe, bleef het altijd een voornaam en niet te wederleggen verwijt tegen de Bourbons: „ ils sont vcnu dans les bagages de l\'étranger.quot; Frankrijk kan onderdrukking verduren van de zijde zijner bestuurders ; maar die bestuurders moeten nooit dwaas genoeg zijn om het te vernederen, of de volksijdelheid te kwetsen.

Was de groote massa van het Fransche volk, om de opgenoemde redenen, vijandig gezind jegens de Bourbons, in het bijzonder gold dit van het leger; hier vooral was dit gevoel ten hoogste natuurlijk. Geen legerhoofd heeft ooit zijne soldaten met meer afgodische gehechtheid aan zich weten te verbinden, dan Napoleon; de verknochtheid der Fransche soldaten aan hun keizer kende geene perken; en in die lange, eindelooze oorlogen, in verschillende werelddeelen onder zijne bevelen gevoerd, vindt men nooit, zelfs niet te midden der grootste gevaren, der nijpendste jammeren, een voorbeeld van wederspannigheid of onwil, maar daarentegen duizende voorbeelden van onbeperkte zelfopoffering. Voor die oude beproefde soldaten, die op zoo menig slagveld onder Napoleons aanvoering hadden overwonnen, was hun keizer alles; zij konden zich onmogelijk aan het denkbeeld gewennen, hem te moeten missen; met weerzin gehoorzaamden zij de bevelen zijns opvolgers; reikhalzend en met een vast geloof zagen zij de terugkomst te gemoet \'van den man, die hen in staat zou stellen, de nederlagen der laatste jaren te wreken, en den hoon uit te wisschen, dien Frankrijk had ondergaan, toen de woeste benden van het noorden in zegepraal Parijs waren binnengetrokken.

Die gesteldheid der gemoederen in Frankrijk was natuurlijk

-ocr page 151-

147

Napoleon niet onbekend gebleven, en hij had daarin het middel gezien, om zich nogmaals van de verlorene heerschappij meester te maken. Zijne zendelingen, over alle deelen van Frankrijk verspreid, wakkerden overal den moed zijner aanhangers aan, vermeerderden de vijandige gezindheid tegen de Bourbons, en stelden de terugkomst des keizers als onfeilbaar en als zeer aanstaande voor. Een dicht net van samenzwering overdekte als het ware geheel Frankrijk, omgaf de Bourbons, belemmerde al hunne handelingen, verblindde hen voor het steeds toenemende gevaar, gaf hen, om zoo te zeggen, geboeid en weerloos aan hunne vijanden over. Eindelijk, toen de omwenteling genoeg is voorbereid; toen de grond, waarop de troon der Bourbons rust, reeds genoegzaam is ondermijnd; toen de in den vuurberg opgehoopte brandstoffen op het punt zijn uit te breken, doet Napoleon den beslissenden stap. Een rank vaartuig voert den nieuwen Cesar, door slechts weinigen vergezeld, over de wateren der Middellandsche zee; hij bereikt de kusten van Provence; en als een donderslag weergalmt het eensklaps in Europa: Napoleon is geland! Napoleon is in Frankrijk!

Moeten wij hier den tocht des keizers van Cannes naar Parijs vermelden; dien tocht, meer zegepraal dan krijgstocht? Moeten wij dien plotselingen omkeer van geheel Frankrijk vermelden; dat verlaten van den koning door zijne staats- en raadslieden; die betuigingen van verknochtheid, zoo ras vergeten; die eeden van trouw, zoo ras verbroken; dien afval des legers; dat verraad van Ney, — want wij kunnen hier geen zachter woord gebruiken voor de handeling van dien oorlogsman; en noch zijne onsterfelijke dapperheid, noch de rampzalige dood, dien hij later onderging, zijn in staat om het schandelijke weg te nemen van den meineed, dien hij hier pleegde; — moeten wij de steden noemen, die hare poorten voor den terugkeerenden balling openden; de krijgsbenden optellen, afgezonden ter bestrijding des keizers, en zich bij diens eerste toespraak aan zijne zijde scharende; de legerhoofden aanwijzen, die hun zwaard aan zijne dienst kwamen toewijden? Moeten wij schilderen, met welk eene snelle vlucht de keizerlijke adelaar zich over geheel

-ocr page 152-

148

Frankrijk uitbreidde ; hoe ras de driekleurvlag weer van de grijze torens van Notre Dame wapperde? — Maar neen, dit zijn te welbekende, te veel beschrevene feiten; het is onnoodig daaraan te herinneren; iedereen weet, hoe Lodewijk XVIII verlaten en vluchtende den troon zijner vaderen ontvlood, en hoe Napoleon weer zijne intrede deed in het vorstelijk verblijf der Tuileriën.

Maar niet ongehinderd, niet onbetwist zou die herstelling van Napoleons keizerrijk plaats hebben, en ras zoude het vijanden en bestrijders zien opdagen. In het binnenland telde de verdrevene koningsstam nog talrijke aanhangers, en de Vendee, getrouw aan de voorvaderlijke herinneringen, vatte dadelijk de wapenen tegen den nieuwen gebieder op; die gebieder werd bovendien belemmerd door de tegenwerking der vrijheidsgezinde partij, die, zich Frankrijks vroegere onderdrukking door Napoleon herinnerende, thans hare voorzorgen daartegen wilde nemen, het gezag des Keizers aanmerkelijk beperkte, en ieder zijner handelingen met wantrouwen gadesloeg. Veel grooter nog waren de gevaren, waarmede het buitenland dreigde. Napoleons tenonderbrenging en val was het voorname doel geweest, waarom de verbondene vorsten van Europa de wapenen tegen Frankrijk hadden gevoerd; dat doel was in 1814 bereikt; maar de terugkeer des keizers wierp alles weer in duigen, en liet men hem ongehinderd op den Franschen troon, dan was het te wachten, dat hij weldra zijne macht weer zoude willen uitbreiden, en ras, even als vroeger, gevaarlijk zoude worden voor de vrijheid en onafhankelijkheid der andere Europeesche mogendheden. Zelfverdediging gebood het bestrijden van Napoleon. Dit zagen de vorsten van Europa terecht in, en daarom besloten zij niet te rusten, maar zich op nieuw te wapenen, en ten krachtdadigste hunne inspanningen aan te wenden, om den man te beoorlogen, dien zij niet als den rechtmatigen gebieder van Frankrijk, maar als een overweldiger beschouwden. De oorlog tegen Frankrijk werd bepaald.

W. J. Knoop.

-ocr page 153-

149

NAPOLEON, BLÜCHER, WELLINGTON.

Het is eene oude afgesletene waarheid, die heden ten dage •door niemand meer betwist wordt, dat napoleon, als legerhoofd, eene grootheid heeft bereikt, die elke vergelijking met een zijner tijdgenooten onmogelijk maakt; in oude en nieuwe geschiedenis zijn slechts zeer enkele namen van legerhoofden, die naast — geene, die boven den zijnen kunnen worden geplaatst. Maar even waar is het, dat men den Franschen keizer groot onrecht zoude aandoen, wanneer men zijne bekwaamheid als veldheer alleen naar den veldtocht van 1815 wilde waardeeren; die veldtocht is op lange na niet die, waarin hij het meeste heeft geschitterd. Integendeel, wel bemerkt men daarin nog dikwijls de hand des meesters; wel treft men daar nog soms uitstekend beraamde handelingen aan; wel kan men als zeker stellen, dat op het slagveld het meerdere beleid van Napoleon eenige duizenden en tienduizenden soldaten zijner vijanden opweegt; maar aan den anderen kant is het onmogelijk te ontkennen, welke hooge bewondering men ook voor den Franschen keizer koestert, dat deze in den veldtocht van 1815 niet die kracht, die rustelooze werkdadigheid van vroegere Jaren heeft betoond; dat hij soms, bij gewichtige beslissende gelegenheden, op eene onbegrijpelijke wijze den gunstigen tijd om te handelen ongebruikt heeft laten voorbijgaan, en dat die verduisteringen van zijn veldheersgenie, ten minste voor een gedeelte, oorzaak zijn geweest van de zegepraal der bondgenooten. Er is een hemelsbreed verschil tusschen den Napoleon van 1815 en den veldheer, die het jaar te voren met zoo onbeduidende strijdkrachten geheel Europa het hoofd bood.

De aanvoerders der bondgenooten in de Nederlanden waren blücheb en wellington.

Wie blücher als een groot, uitstekend, of zelfs maar bekwaam veldheer voorstelt, doet aan de waarheid te kort; zulk eene voorstelling kan haar aanzijn danken aan partijzucht, aan de overdrevene nationaliteit zijner landgenooten; zij kan door

-ocr page 154-

150

de geestdrift van het oogenblik worden verklaard; maar zij kan den toets van het onderzoek niet doorstaan; zij moet zwichten voor het onpartijdige oordeel der latere tijden. Blücher was een man, die eene groote mate van stoutheid en geestkracht bezat, die door zijne geestdrift voor de zaak zijns Vaderlands, door zijnen gloeienden haat tegen Frankrijk en Napoleon, door zijne erkende dapperheid, mogelijk ook door zijne zonderlinge ruwheid, in de hoogste mate populair was, en volk en leger vertrouwen inboezemde ; maar een veldheer was hij niet. In het gewoel van den slag kon hij, even als de dapperste huzaar, de sabel gebruiken; maar het hoofd gebruiken om den slag te besturen, kon hij niet.

Ziedaar het beeld van Blücher, niet zooals zijne overdre-vene lofredenaars het hebben voorgesteld, maar denkelijk meer met de waarheid overeenkomende. Blücher was eigenlijk slechts veldheer in naam; de wezenlijke veldheer was de Pruisische generaal Gneisenau, een officier, wiens groote en uitmuntende bekwaamheden algemeen erkend worden. Blücher had ten minste die verstandige en lofwaardige eigenschap, van meestal naar den raad van Gneisenau te luisteren, en steeds de voorkeur te geven aan de stoutste en moedigste handelingen, wat gewoonlijk in den oorlog het beste is.

Wei.ivingïois , het andere legerhoofd der bondgenooten, stond, wat bekwaamheid als veldheer betrof, op veel hoogeren trap dan Blücher. Het moge waar zijn, dat de Britsche aanvoerder, in zijne lange schitterende loopbaan, zeer veel aan het geluk heeft te danken gehad; het moge waar zijn, dat men bij hem niet, of slechts zeldzaam, die buitengewone, grootsche handelingen opmerkt, vruchten van stoute ingevingen van het genie; het moge waar zijn, dat men, bij de studie van Wellingtons veldtochten, menigvuldige afwijkingen der goede regels, talrijke onvoorzichtigheden, misslagen, roekelooze handelingen kan aanwijzen; toch zou het onbillijk, onrechtvaardig zijn, de groote hoedanigheden te miskennen, die Wellington bij meer dan ééne gelegenheid tentoonspreidde. Zijne zorg voor de door hem aangevoerde troepen; zijne volharding en zijn geduld in het bestrijden en overkomen van moeielijkheden; de meesterlijke

-ocr page 155-

151

wijze, waarop hij goede verdedigende stellingen wist uit te kiezen, slagvelden uitmuntend geschikt voor de bijzondere veeht-wijze der Britsche regimenten; zijn heldere blik op het slagveld; de standvastigheid en uitstekende moed, die hem daar bijbleven, te midden der dreigendste gevaren; de geestdrift en heldenmoed , die hij zijne soldaten wist in te boezemen; dit alles bewijst, dat de roem die den Britschen veldheer omgeeft, niet zoo onverdiend is, als zijne vijanden soms hebben beweerd, en dat, wanneer het dwaasheid is hem met Napoleon te vergelijken, hij evenwel een der bekwaamste van Napoleons tegenstanders is geweest.

W. J. Knoop.

DE KEIZERLIJKE GARDE TE WATERLOO.

Wanneer, bij de barbaarsche volksspelen der Romeinen, de kampvechters het strijdperk binnentraden, waar weldra hun bloed bij volle stroomen zoude vloeien, dan waren zij gewoon een laatste hulde toe te brengen aan dien Keizer, die daar als een ongevoelige getuige van hun lijden en sterven voorzat: „ Cesar, de ten dood gewijden groeten u!quot; Ook Napoleons ter dood gewijde bataillons vergaten in hun laatsten strijd den gebieder niet, (fie hen zoo dikwijls ter zege had gevoerd; voor hen bestond de hoop op het behalen eener overwinning niet meer; de oude krijgers voorzagen, dat zij eene nederlaag te gemoet gingen, dat zij aan eene onwaarschijnlijke kans werden opgeofferd; toch verminderde dit in geenen deele hunne oude, door de jaren beproefde verknochtheid aan den grooten veldheer, en nog eenmaal daverde het „leve de Keizer!quot; over die velden, welke weldra met de lijken der dapperen bezaaid zouden zijn; — laatst bewijs van trouw en heldengeest, waardige bekroning van eene loopbaan van roem en zelfopoffering, die den naam der fiere keurbende een onvergankelijke plaats in de geschiedenis heeft doen verwerven.

-ocr page 156-

152

De hoofden der bondgenooten zien het onweder, dat hen dreigend nadert, en spannen alle middelen in om het af te wenden, en dien vreeselijken schok te wederstaan, die denkelijk \'svijands laatste poging zal zijn. Nóg zijn de Pruisen niet op het slagveld gekomen, Bulows legerkorps uitgezonderd, dat op eenen grooten afstand van Wellingtons legerscharen strijdt; en die verzwakte en uitgeputte scharen moeten alleen het hoofd bieden aan de keizerlijke garde. Het midden, het gedeelte tus-schen de beide wegen, is het punt van aanval, en daar worden de strijdkrachten der bondgenooten, zooveel het kon, bijeengetrokken. Al wat er aan geschut voorhanden is, vereenigt zich en opent een hevig vuur op de bij La Haie Sainte geplaatste Fransche artillerie. De ruiterbrigade van Vivian, nagenoeg de eenige, die nog weinig of niets had geleden, wordt nog achter den linkervleugel gelaten, om het daar staande, geheel ontredderde voetvolk eenige kracht bij te zetten; maar zoodra de komst van Ziethens legerkorps op dien linkervleugel alle vrees voor eenen aanval heeft doen verdwijnen, moet Vivian met zijne huzaren tot versterking van het midden oprukken; achter dat midden staat reeds de dragonderbrigade van Van de Leur, die vroeger ook op den linkervleugel was geweest. Chassé\'s divisie rukt dichter op, en zijne artillerie, door Van der Smissen aangevoerd, komt voor in de slaglinie in batterij, om de batterijen der Britten te ondersteunen, die reeds gebrek aan munitie hebben. Oranje plaatst zich bij dat gedeelte der stelling, dat onmiddelijk ten noorden van La Haie Sainte is, en waar Brunswijksche en Nassausche bataillons den vijand afwachten; Wellington zelf stelt zich meer westelijk, daar, waar Maitlands brigade, in eene verlaging van den grond geplaatst, de naderende Fransche colonnes door een plotseling optreden wil verrassen.

Kort is die laatste strijd, maar bloedig, maar gekenmerkt door groote dapperheid, zoo aan de eene als aan de andere zijde. Op den rechtervleugel der Franschen dringen de bataillons van D\'Erlon of Reille, ten noorden van de hoeve La Haie Sainte, in de stelling der bondgenooten door; Brunswijksche

-ocr page 157-

153

bataillons gaan hun te gemoet, maar worden zoodanig geteisterd door het vunr der sterke tirailleur,sliniën, die de Fransche colonnes voorafgaan, dat die bataillons in verwarring de wijk nemen. Oranje, getuige van de nederlaag, wil haar herstellen, en voert, in persoon, een bataillon der Nassauers van Kruze tegen de Fransche colonnes aan; maar ook dat bataillon is niet bestand tegen het hovige geweervuur des vijands en gaat terug. De prins wendt zich oogenblikkelijk tot de andere bataillons der Nassauers, en geleidt die nogmaals, met groote dapperheid, tegen Napoleons troepen; maar op dat oogenblik wordt de vorstelijke aanvoerder door een vijandelijken geweerkogel getroffen, en het wonden van dien held, het hevige geweervuur, door de Fransche tirailleurs op de Nassausche bataillons gericht, maakt zulk een indruk op die bataillons, dat zij in overhaasting van het slagveld willen vluchten en slechts tegengehouden worden door de paarden van Van de Leurs achter hen staande dragonders. Kruzes bataillons bestonden uit oude, uitmuntende soldaten; maar ook de beste troepen kunnen hunne oogenblikken van zwakheid hebben, en hij, die dit betwist, is geheel vreemd aan de studie en ondervinding des oorlogs. — Die nederlaag der Bruns wij kers en Nassauers kon misschien de slaglinie der bondgenooten hebben doen doorbreken , wanneer niet de gelijktijdige aanvallen op andere gedeelten dier slaglinie geheel waren afgeslagen.

Links van die macht, welke tegen den prins van Oranje streed, rukte de eerste colonne der garde voort; aan hare linkerzijde, maar op eenige honderd passen meer achterwaarts, gevolgd door de andere colonne dier keurbenden. De Engelsche batterijen en de Nederlandsche batterij van Krahmer openen een hevig vuur op die eerste colonne der garde, die, desniettegenstaande , onverschrokken den marsch voortzet en de stelling bereikt, ter plaatse waar Maitlands gardebrigade is opgesteld. Die Britsche infanterie, in eene verlaging van het terrein staande, is voor het oogenblik onzichtbaar voor den vijand, zoodat Napoleons garde, toen zij de hoogte bereikt, geen troepen voor zich ziet, en meent de doorbreking der vijandelijke slaglinie

-ocr page 158-

154

voltooid te hebben. „ Op, garde! val aan!quot; zijn de korte woorden, waarmede Wellington zijne dapperen in beweging brengt. Maitlands brigade, op vier gelederen diepte geschaard, om te beter eenen mogelijken aanval der Fransehe ruiterij te weder-staan, verrijst eensklaps uit de diepte, vertoont zich aan den verbaasden vijand, en opent van nabij een moorddadig geweervuur op de colonnes van Napoleons garde. Die colonnes, reeds verzwakt door de verwoestingen, welke het geschutvuur der bondgenooten in hare rijen hebben aangericht, zijn niet in staat den nieuwen schok te wederstaan; en toen Maitlands brigade daarop met geveld geweer ten aanval vooruitrukt, deinzen de Fransehe bataillons in verwarring terug, de kampplaats met tal van hunne dooden bezaaid achterlatende.

De zegenvierende Britten dalen nu verder de heuvelkling af, om den geslagen vijand te vervolgen. Maar te midden van den kruitdamp ontdekken zij eensklaps de tweede colonne van Napoleons garde; en — zoo snel afwisselend zijn op het slagveld zege en nederlaag, geestdrift en ontmoediging — het verrassende gezicht van dien nieuwen vijand doet den moed der overwinnaars bezwijken, en op hunne beurt nemen zij, in overijling en wanorde, de wijk naar de eerst door hen bezette stelling, door dien aan vlucht gelijkenden terugtocht ook verwarring brengende bij de Nederlandsche bataillons van D\'Aubremé, die achter hen waren geplaatst.

De tweede colonne van Napoleons garde blijft met dapperheid hare aanvallende beweging voortzetten, en nadert de plaats, waar de Engelsche brigade van Adam en de overgeblevene Engelsche bataillons van Alten geschaard zijn. De Britsche infanterie ontvangt den vijand met een krachtig geweervuur; te gelijker tijd rukt de Nederlandsche rijdende batterij van Krahmer een paar honderd passen vooruit, en maait met hare kartetsen geheele rijen des vijands neder. Chassé heeft de brigade Det-mers in eene geslotene colonne samengetrokken, en haar met korte, nadrukkelijke woorden tot plichtsbetrachting aanmanende, doet hij haar, met den stormpas, tegen de linkerzijde der Fransehe colonnes oprukken. Van Thielen, de dappere bevelhebber

-ocr page 159-

155

van het zesde militie-bataillon, sneuvelt; maar met geestdrift blijven de Nederlandsche troepen voorwaarts gaan, en hun koene aanvoerder heeft het geluk, den door het geweer- en kartetsvuur reeds zoo geschokten vijand voor de bajonetten zijner soldaten te zien wijken. De tweede colonne der garde ondergaat het lot der eerste. — Op dit oogenblik verkondigt het geschutvuur aan de linkerzijde van Wellingtons slaglinie, dat Ziethen eindelijk op het slagveld is gekomen, en dat de nederlaag des Franschen Keizers onherroepelijk is beslist.

Nu is de kracht des vijands geheel gebroken, het gevaar voor de bondgenooten geweken, hunne zege niet twijfelachtig meer. Vivians ruiterbrigade, door de komst der Prnisen op Wellingtons linkervleugel niet langer noodig, is naar het midden der slaglinie gesneld; die ruiterij is nu aan het hoofd der algemeene aanvallende beweging, door Wellington verricht met de troepen, die nog het minst aan strijdvaardigheid hebben verloren; onder die troepen vindt men Chassé\'s divisie en de overgebleven gedeelten der Nederlandsche ruiterij vermeld, waarvan onder anderen Boreels regiment, het zesde huzaren, bij den aanval op de Fransche infanterie, nog gevoelige verliezen leed. Dat voortrukken van Wellingtons legermacht wordt bijzonder begunstigd door den gelijktijdigen aanval, dien Ziethen toen op den rechtervleugel van Napoleons slaglinie deed, en door Bulows aanval op Planchenoit. Dat dorp wordt na een bloedigen strijd, na een dapperen wederstand, genomen, en Duhesme, de aanvoerder van Napoleons jonge garde, vindt daar den dood.

Nog eenmaal tracht Napoleon den voortgang van de zegevierende legers der bondgenooten te stuiten. Bij Rossomme plaatst zich het laatst overgebleven regiment zijner garde in een carré, om tot een steunpunt te dienen, waarbij zich de geslagene deelen kunnen herzamelen; maar te vergeefs; de nederlaag is te groot geweest, de verwarring te algemeen; het eene korps voor, het andere na, ontbindt zich, en de stroom der vluchtelingen, door niets meer te weerhouden, verspreidt zich over het slagveld en neemt telkens toe in uitbreiding. Men wil, dat de Keizer toen, alle hoop op de zege vervlogen ziende gt;

-ocr page 160-

156

ten minste een eerlijken krijgsmansdood wilde sterven, en zich werpen in het carré der garde, dat laatste overblijfsel zijner dappere keurbende, dat daar nog alleen stond, als de enkel overeind gebleven zuil van een verwoesten tempel; men wil, dat Soult en andere volgelingen van Napoleon hunnen gebieder, bijna met dwang, van dit wanhopig voornemen hebben doen afzien, en hem in hun midden nemende, spoorslags met hem van het slagveld zijn gevloden. Hebben zij wél gedaan ? Was het dan niet beter, eene zoo schitterende loopbaan te besluiten met den roemvollen dood op het slagveld, dan jaren lang, gekluisterd aan eene rots, te midden der wereldzee als gevangene weg te kwijnen?

Terwijl dus de Fransche Keizer, voor het eerst zijns levens, als vluchteling het slagveld verliet, en zijn wit beschuimd ros hem in snelle vaart naar Frankrijk terugvoerde, waren de laatste overblijfselen zijner garde, met de wapenen in de hand, roemvol gevallen; roemvol, onverschillig of die vermaarde woorden: la garde meurt et ne se rende pas, al dan niet zijn uitgesproken; want woorden, hoe verheven ook, kunnen niet opwegen tegen daden, en de daden verdienen hier hoogen lof. Bij hun gelijktijdig vooruitrukken, ontmoetten zich de beide legerhoofden der bondgenooten bij Rossomme, en begroetten zich daar als overwinnaars. Blüchers minder vermoeide legermacht nam toen de vervolging op zich, en voerde die uit met eene krachtdadigheid, die den vijand nergens rust of duur liet; die nergens een oogenblik van herademing toeliet, om de wanorde te herstellen; maar die, door het rusteloos natrekken des vijands, de verwarring al meer en meer vergrootte, en een aantal soldaten, geschut en bagage in handen der overwinnaars deed vallen. Het is eene erkende waarheid, dat het voordeel eener overwinning slechts voor een gedeelte op het slagveld wordt verkregen, maar voor het grootste gedeelte de vrucht is van de krachtige vervolging des geslagenen vijands. Het voorbeeld van den slag van Waterloo strekt weder ten bewijze van die waarheid; op het slagveld zelf waren de verliezen der beide partijen niet zeer ongelijk, van ieder tusscben de 25 en 30,000

-ocr page 161-

157

man; maar bij den terugtocht verloor het Fransche leger zooveel aan gevangenen, zooveel aan geschut, munitie en wat kracht en sterkte aan een leger geeft, dat men gerust kan aannemen, dat dit leger door de nederlaag bij Waterloo zoo goed als vernietigd was.

De oorlog was door die nederlaag bij Waterloo geëindigd. De verbondene legers drongen oogenblikkelijk Frankrijk binnen; en hoezeer het aan de macht van Grouchy gelukt was, zonder verlies uit de Nederlanden te ontkomen, zoo was er evenwel niet aan te denken, om daarmede de heirscharen van Blücher en Wellington tegen te houden, veel minder die sterke machten der bondgenooten, die te gelijker tijd den Rijn overgingen en op Parijs trokken. De tweede troonsafstand van Napoleon, de onderwerping van Frankrijk, het herstel der Bourbons, zijn de rechtstreeksche en onvermijdelijke gevolgen geweest van de overwinning bij Waterloo.

W. J. Knoop.

DE LEEUW VAN WATERLOO.

Daar ligt Hij op den heuveltop In vrede neer, voor \'t oog der aarde. Kniel, Nederland, erken uw waarde En zend uw dank ten hemel op!

\'t Was tast\'bre nacht; — uw Heldenzonen,

Door \'t Zegeloover niet getooid.

Zaagt ge eereloos, als slaven, honen. Een vreemden Dwing\'land moest gij kronen, Gebukt in \'% stof uw eerbied toonen. Als kende uw ziel haar Adel nooit.

Daar schudt op eens uw ieeuw zijn manen

En heft den trotschen kop in eer; Hij vlamt en fonkelt in uw vanen En toont de ontwaakte krachten weer:

-ocr page 162-

158

Hij stuift, met bliksemende kaken,

Uw spoor ten gids, uw moed ten baken. Op \'t helsch gebroed in gramschap los:

Hij grijpt het Bloedmenseh in de lenden. Vertrapt, vernielt zijn slaafsche benden En keert, teewinnaae , weer, op de oude Grootheid trotseh.

Daar rust Hij op het stof der Helden, Den Nederlandschen Eernaam waard;

Daar blijft Hij uwe Grootheid melden Aan \'t stortend puin der zinkende aard\'.

Hij waakt voor haardstede en altaren En blikt den Nabuur moedig aan,

Die met ontzag hem aan blijft staren:

Doe dan, bij \'t ruischen van de snaren. Uw vroolijk feestlied opwaarts varen En \'t smeekgebed ten Hemel gaan!

Het naak\' den Stoel van \'t eeuwig Wezen, Dat boven \'t starrenwulfsel troont, In ondoorgrondbren luister woont,

Altijd en nooit genoeg geprezen!

Dat Wezen ziet genadig af Op \'t plekjen gronds, ons dier en heilig,

Waar ons Zijn gunst het daglicht gaf.

Waar allen Broeders zijn, door Vrijheid groot en veilig. Waar Burgerdeugd aan Vorstenmin Zich paart in Wjllems Huisgezin.

Die God zal Neerlands Koning sparen. Ons nieuwe Lauwerkransen garen: —

Dankt, Broeders, Hem uw Glorie-eeuw;

Doet weer uw Eed den Hemel hooren,

Voor Vaderland en Vorst gezworen, Bij Neerlands onverwinbren leeuw!

De. Wap.

-ocr page 163-

159

AFSTAND VAN KAREL V.

Op den dag, tot de belangrijke plechtigheid bepaald, zette kabel v zich voor de laatste maal op den staatsiezetel in de groote zaal van het paleis te Brussel, nadat hij vooraf ïilips tot Grootmeester der orde van het Gulden Vlies had verheven. Hij was in rouwgewaad over den dood zijner moeder. Aan de eene zijde was zijn zoon geplaatst, aan de andere de Landvoogdes der Nederlanden, omgeven door een schitterenden stoet van Vorsten en Vorstinnen, Rijksgrooten, Ridders van het Gulden Vlies, en afgevaardigden uit de Staten van al de Nederlanden behalve Overijsel. Op zijn bevel verklaarde filtbeet de beuxelles, Lid van den Raad van State en van den Geheimen Raad, dat „ de klimmende jaren en lichaamskwalen den Keizer ernstig vermaand hadden, aan zijn einde te denken en zich van den zwaren last der regeering te ontslaan, welken hij naar eisch niet meer torschen konde; dat hij derhalve besloten had, het bewind over Bourgondië en de Nederlanden aan zijnen zoon eilips, welke genoegzame jaren en wijsheid bezat, af te staan, in de verwachting, daardoor het geluk van zich zeiven, van zijn zoon en van de landzaten te bevorderen; dat hij uit dien hoofde zijne onderdanen van den eed aan hem ontsloeg, en van hen verlangde, dien op zijn zoon over te brengen, wien hij vrijwillig en van ganscher harte het opperbewind afstond; dat hij eindelijk den Staten de handhaving van de godsdienst, van recht en billijkheid aanbeval en verzocht, zijnen zoon met die trouw en dien ijver te dienen, welke zij hem zei ven zulk eene lange reeks van jaren in het bestuur van zaken bewezen hadden.quot; Toen rees de Keizer, steunende op den schouder van Prins willeji van Oranje, met een papier in de hand, om zijn geheugen te gemoet te komen, van zijnen zetel op, en hield in de Fransche taal eene aanspraak, in welke hij met waardigheid, maar zonder pralerij, zijne moeielijke reizen, zware krijgstochten, belangrijke overwinningen, veelvuldige verbonden van vrede en vriendschap, en andere groote zaken vermeldde, welke hij sinds het begin zijner regeering verricht had.

-ocr page 164-

160

„ De bescherming der Godsdienst en van den Staatvervolgde hij, „is steeds het eenig doel van al mijne pogingen geweest. Zoolang mijne gezondheid het gedoogde, heb ik met Gods hulp ijverig getracht, dit te bereiken, zoodat het mijnen vijanden alleen smarten kan, dat ik geleefd en geheerscht heb. Maar nu mij de kracht en het leven zelf bijna begint te begeven, gaat mij de welvaart mijner onderdanen meer ter harte dan de lust van te regeeren. In de plaats van een oud man, die het gebruik zijner leden mist en met het eene been in het graf staat, stel ik nu een jongen, wakkeren, kloekmoedigen Vorst, en bid u uit den grond mijner ziel, dat gij en alle onderzaten hem gehoorzaam , onderling eendrachtig en in de ware leer standvastig blijft. Houdt mij ten goede, zoo ik in het behartigen uwer belangen te eenigen tijde mocht gefaald hebben, wat mij betreft, ik zal uwe trouw eu gehoorzaamheid, bij Gode, voor wien ik in den korten tijd, die mij nog overschiet, eeniglijk denk te leven, altijd ten goede gedenken.quot; Zich toen tot tilips wendende, zeide hij: „ Indien ik u deze rijke erfgoederen, zoo grootelijks door mij vermeerderd, bij mijn dood had achtergelaten, zou ik reeds eenige aanspraak hebben op uwe achting; maar nu ik u vrijwillig afsta, wat ik nog konde behouden, mag ik met recht de warmste erkentelijkheid van u verwachten. Ik begeer die echter niet voor mij; uwe belangstelling in de liefde en welvaart uwer volken, zal ik als het beste, het eenige bewijs uwer dankbaarheid jegens mij beschouwen. Andere Vorsten achten zich gelukkig, dat zij hunneri zonen het leven gegeven hebben en het gebied zullen nalaten. Ik wil de dubbele vreugde genieten, u te zien leven en regeeren. Weinigen zijn mij hierin voorgegaan; weinigen zullen mijn voorbeeld volgen. Men zal echter mijn besluit dan eerst prijzen, wanneer gij door wijsheid, godvreezendheid, onverwrikte gehechtheid aan de Katholieke godsdienst, en stipte handhaving van de wetten en voorrechten uwer volken, die te zamen de hechtste zuilen der regeering zijn, u het vertrouwen waardig maakt, hetwelk ik in u heb gesteld. Ik eindig met den wensch, dat de Almachtige u ook eenen zoon schenke, wien gij het bewind kunt, maar niet

-ocr page 165-

161

behoeft af te staan.quot; De Keizer, wien stem en krachten begaven, zonk in zijnen zetel. Nimmer inderdaad had kabbi, zich grooter getoond, dan nu hij afstand deed van alle grootheid; nimmer voorzeker was hij beminnelijker geweest; zijne aanspraak, welke van zijne teederheid voor zijnen zoon, en van zijne liefde voor het volk zoo treffend getuigde, had den ongevoeligste zelfs tranen ontperst. Diep bewogen gaven de Staten bij monde van den weisprekenden Pensionaris van Antwerpen, jacob maes , hunne innige smart te kennen, over het verlies van eenen Vorst welke de Nederlanden, zijn geboortegrond, steeds door bijzondere bewijzen van achting en verknochtheid had onderscheiden; en zij verklaarden, overeenkomstig \'sKeizers verlangen, fiups tot Heer aan te nemen, en hem hulde en trouw te zweren. Nu naderde filips zijnen vader, viel voor hem op de knieën, en erkende, dat hij zoo vele gunsten onwaardig was. „Ik ben echter zoo snood en ondankbaar niet,quot; zeide hij, „van mij tegen uw welbehagen te verzetten. Op uw bevel aanvaard ik het gebied over de Nederlanden, en zal u nooit reden geven, mij van plichtverzuim te beschuldigen in iets, wat een rechtvaardig bestuur en eene ernstige bescherming en handhaving der wetten en der godsdienst van mij eischen.quot; Hierop drukte hij vol gevoel de hand des Keizers, en smeekte hem om zijnen zegen, dien hij onder een vloed van tranen ontving. Toen oprijzende, wendde hij zich met een minzaam gelaat tot de Staten, betuigde hun zijne onbedrevenheid in de landtaal, om zijne genegenheid en liefde voor de Nederlanders uit te drukken, en verzocht hen, om hetgeen de Bisschop van Atrecht in zijn naam zou zeggen, aan te merken, als of hij zelf de gevoelens van zijn hart ontdekt had.

Gkanvelle ontvouwde nu in sierlijke woorden, de opgegeven redenen, welke kabel tot den afstand der Nederlanden genoopt hadden, en verklaarde voorts, dat \'sKeizers wil en de wensch der Staten den Koning aanspoorden, het bewind op zich te nemen, in afwachting van \'sHemels hulp en der Staten bijstand. Filips verzekerde hij, „ had alles, zijn leven zelfs, voor deze gewesten over, en zou er zoo lang vertoeven, of er

11

-ocr page 166-

162

telkens in wederkeeren, als het noodig en hem mogelijk was; de onderschraging van de Katholieke godsdienst, ging hem boven alles ter harte; de Nederlanders -wilde hij naar billijkheid regeeren, hen met kracht verdedigen, hunne oude vrijheden, voorrechten en gewoonten ongeschonden laten, en, niettegenstaande hij dit laatste reeds voor jaren bezworen had, op de begeerte der Staten, zich hiertoe op nieuw door den eed aan de bijzondere gewesten verbinden; eindelijk beloofde hij niets te verzuimen, wat tot de plichten van eenen goeden Vorst behoorde.quot; Na het eindigen dezer betuigingen, maakte de Landvoogdes in eene uitgebreide aanspraak, in welke zij den afstand des Keizers billijkte, en veel tot lof van tilips uitweidde, den Staten bekend, dat zij het bewind over de Nederlanden, sinds vijf en twintig jaren aan haar toevertrouwd, had nedergelegd. De Pensionaris maes bedankte haar in naam der Staten voor haar rechtvaardig en wijs bestuur, en voor de zorgen en moeiten, welke zij zich, ten oorbaar van het land, getroost had.

J. P. Aeeitd.

OP DEN AFSTAND DER KRONE EN HET REIZEN VAN KONINGINNE CHRISTINE.

„ Virtus, recludens immeritis mori Coelum, negata tentat iter via.quot;

Wat Noordstar gunt ons nu haar licht,

En voert, in voorhoofd en gezicht,

Een glans van wijze majesteit.

Genade en goedertierenheid,

En stralen van doorlucbtigheên.

Het wierook waardig? Al verscheen De deugd, uit haren hoogen troon,

Zoo fier en onbesproken schoon Als de allereêlste pen haar ooit Heeft afgeteekend en voltooid;

-ocr page 167-

163

Zij zoude in -wezen en in schijn,

Niet aangenamer kunnen zijn Dan deze, die alle oogen trekt En heimelijk de harten wekt Om aan te bidden, op dit feest, Een Godheid, die des menschen geest In haar bejegent en verrukt.

Terwijl elk nedervalt en bukt.

Door overtuigden plicht en zucht, Verneemt men uit de omschenen lucht, Een aanspraak, die ons, onbewust Van dees geheimnis stelt gerust:

„Wat spelt ge? Twijfelt langer niet; Het is Christine die gij ziet.

De glorie van Gustavus\' rijk Die honderd duizend te gelijk.

Uit liefde tot den Duitschen peis Ontwapend heeft in haar paleis;

Zooveel kartouwen, met een woord. De kopren kelen toegesmoord;

Ontelbre zwaarden in de schee Gebonden door den band van vreê.

Dit is de trotsche, die, vol moed.

Het recht der kronen, dat geen bloed Noch maagschap kent, noch zielen spaart, Durft afstaan, rustig en bedaard In \'t allerbloeiendst v,an haar tijd,

Den stoel der Wijsheid^toegewijd. Is \'t wonder, dat dê\'es trotsche daad De. Vorsten voor het voorhoofd slaat. En al wat Kroon en Schepter voert Verbaasdheid aanjaagt, en beroert? Dat gansch Europa staat verbluft?

Geen aardseh, geen sterfelijk vernuft Begrijpt dees wondren, maar een ziel Als zij, die \'s Hemels heirbaan hiel

-ocr page 168-

164

Van kreits in kreits, daar, in \'t verschiet, De -wereldkloot in eenen niet Verdwijnt, en \'t Hemelsch hof vergroot.

Hetwelk met zijnen open schoot,

Haar wenscht te ontvangen op Gods troon.

Daar is der Wijzen Rijk en Kroon.

J. V. d. Vondel,

WILLEM II ROOMSCH KONING

RIDDER GESLAGEN\'.

De nieuwverkoren Koning was uithoofde zijner jeugd, nog niet onder het getal der ridders opgenomen. In dien stand echter moest hij, naar de gebruiken dier tijden, verheven zijn, vóór dat hij tot Koning konde gekroond worden. De domkerk te Keulen werd derhalve ten spoedigste, voor deze plechtigheid op het prachtigst ingericht. Eene luisterrijke schaar van Rijks-grooten, Aartsbisschoppen, Bisschoppen, Hertogen en Graven was tegenwoordig. Na het lezen eener Hoogmis, leidde de Koning van Boheme den aanstaanden Ridder tot den Kardinaal Legaat piet no de captttio, aan wiens onvermoeide pogingen in het bijzonder, willem zijne verheffing verschuldigd was, en voor wien hij thans zijne geloften als ridder zou afleggen. Deze Geestelijke, in zijn bisschoppelijk plechtgewaad, hield hem hierop de plichten voor, welke op den waren ridder rusten. „Hij moet van edelen bloede, milddadig, bescheiden, oprecht, dapper en standvastig zijn in de tegenspoeden. Hij moet den dag openen met het aanhooren eener Mis, ter eerbiedige herinnering van \'sHeilands lijden; voor het Christelijk geloof, moedig bloed en leven wagen; de Heilige Kerk en hare dienaren beschermen; weduwen en weezen in den nood bijstaan; onrechtvaardige oorlogen vermijden; ongepaste belooningen afwijzen; voor de vervolgde onschuld in het strijdperk treden; geene steekspelen

-ocr page 169-

165

quot;bezoeken dan alleen om de ridderlijke oefeningen; den Room-sehen Keizer of zijnen Stedehouder, in wereldlijke zaken onderdanig gehoorzamen; de rechten des Rijks ongeschonden bewaren; geene rijksleenen vervreemden, en onberispelijk voor God in de wereld leven. „Indien gij deze voorschriften, naar uw vermogen, vervult,quot; voegde de Kardinaal er bij: „ zoo zult gij tijdelijke eer in deze wereld, en na dit leven, eeuwige rust in den Hemel verwerven.quot; Hierop legde hij de samengevouwen handen van witiiEM in een toegeslagen misboek, op het Evangelie, waaruit men had voorgelezen, en vroeg hem, of hij „in den naam des Heeren, zich in den ridderstand wilde begeven, en de plichten daaraan verbonden, naar vermogen opvolgen?quot; Op het antwoord: „jaquot; las de jonge Vorst den voorgeschreven riddereed met luider stemme voor: „ Ik willem. Graaf van Holland, wereldlijk Vorst en vrije Leenman van het Heilige Rijk, zweer in tegenwoordigheid van den Pauselijken Legaat, de voorschriften der ridders te zullen onderhouden, bij dit Heilig Evangelie, dat ik met mijne hand aanrake.quot; De Kardinaal antwoordde: „deze belijdenis zij de vergiffenis uwer zonden.quot; Nu naderde de Koning van Boheme en gaf den Vorst den schouderslag met deze woorden: „Ter eere des Almachtigen Gods sla ik U tot ridder, en neem U volgaarne in ons genootschap op. Gedenk steeds, dat de Verlosser der wereld voor den Hoogepriester axxas (cajaphas), om uwentwil een kinnebakslag ontvangen heeft; voor den Stadhouder pilatus bespot, gegeeseld en met doornen gekroond is; voor den Koning herodes met eenen mantel omhangen en belachen is; en voor al het volk, naakt en gewond aan het kruis is geslagen, ü dan raad en vermaan ik, steeds aan zijnen smaad te denken, zijn kruis op u te nemen en zijn bitteren dood te wreken.quot; Hierop werd weder eene Mis gelezen, en nu kondigde de krijgsmuziek een steekspel aan. Driemalen trad de jonge ridder met den zoon des Konings van Boheme in het strijdperk, waar hij zijne vaardigheid in de behandeling van het zwaard, zoowel als in die van de lans ten toon spreidde. Daarna verhief hij den Graaf van Holstein tot den stand, in welken hij zelf zoo even was

-ocr page 170-

166

opgenomen, schonk hem de gouden sporen, en hield drie dagen achtereen te Keulen luisterrijke feesten, waar hij onder de Kijks-grooten kostbare geschenken uitdeelde. Met vorstelijke pracht werd hij vervolgens door de drie voornaamste Aartsbisschoppen des Kijks, in hunne zetelplaatsen ingehaald en ontvangen. De Paus konde zijne vreugde over de verheffing van wujLEii niet bedwingen, van wien hij in eenen brief getuigde: „ Hij is een goed Katholiek, voorzichtig, dapper, machtig, aan vele Vorsten vermaagschapt; de drift zijner jeugd wordt door de ondervinding getemperd; van zeden en lichaamsgedaante is hij bevallig; elk bemint hem. Wij hopen derhalve, dat hij den vervolger spoedig onder zijnen voet vertreden en den kop der kwalijkgezinden zal verpletten; en dat de Almachtige door hem het Katholiek geloof, den vrede der Kerk, de rust der wereld en den staat der geloovigen luisterrijk herstellen zal, dewijl reeds eene menigte Groot en zich terstond aan hem onderworpen hebben.quot; Tevens dankt hij in eenen anderen brief de Vorsten, welke tot die verkiezing het meest hadden toegebracht, hen tevens vermanende, onder belofte van vergeving der zonden, den nieuwen Koning, naar vermogen te ondersteunen.

J. P. Aeend.

DE ZEELEEUW OP DEN THEEMS.

„Ik, de Koning van de Britten, Ben door openbare blijk,

Gode zelf alleen gelijk,

Dat \'s gerust en stil te zitten,

Aan te zien, in top gevoerd,

Hoe \'t zich al rondom mij roert;

Want van Kalis tot aan Doever Hangt ons waterketen vast.

Dat er niet een enkle mast Doorsluipt tusschen eiken oever,

-ocr page 171-

167

En ons donderend metaal Brandt al \'s aardrijks kusten kaal.

Thetis offert ons haar vollen Schoot, van schatten overlaan, En de vader Oceaan

Moet zijn wateren vertollen,

Zwichten voor ons zeegeweld, Dat de zeegoön wetten stelt.quot;

Zoo sprak Karei, trots gezeten Op den troon, daar onlangs prat, Zijn onthalsde vader zat;

Doch die treurrol scheen gesleten. Schoon de stam van Stuart leert Hoe het wereldsdom verkeert.

d\'Allerhoogste, die met wenken In een oogenblik het al Wat zich opblaast brengt ten val,

En verwaandheid in kan schenken Wat zij anderen bereidt,

Hoorde dees vermetelheid.

Hierop bruist de vloot der Staten Naar den Theems, daar Brittenland Trots zijne ijzren keten spant:

Maar vrat kan een keten baten. Als de Leeuw van Holland brult, En de zee met doodschrik vult?

Hij rukt staal, als rag aan flarden, Sloopt kasteden langs het strand. Steekt met zijn gezicht den brand

In de schepen. Wie kan \'t harden! Voor het vier van \'t leeuwenoog Vliegt het magazijn omhoog.

-ocr page 172-

168

Karei, die de trotsche schepen Zaagt verbranden in uw nest,

En uw zeeslot, \'snabuurs pest.

Met een klauw naar Texel slepen.

Zeg me, o scherpe waterroe!

Hoe was toen uw hart te moe ?

Toen de Zeeleeuw uwen standerd Streek, en zonder schrik en schroom U braveerde op uwen stroom,

En Breda, van toon veranderd.

Leerde zwichten voor dees kans Van onsterfelijken glans?

Kiddert vrij met kousebanden:

Ruitek, Gent, en Ruwaart Wit Toonen u het rechte pit Van \'slands adel, die de tanden Den verwaanden hoogmoed biedt.

Die noch God noch mensch ontziet.

J. V. d. Vondel.

MOORD VAN FLOEIS V.

Het was de dag vóór St. Jan (1296). Amstel en woebden zaten ter wederzijden van den Graaf aan den vroolijken disch. Betuigingen van gehechtheid en trouw werden bij de schuimende bekers den Graaf toegedronken, en geen spoor van wrok of haat was te bespeuren. Men besloot de tafelvreugde door het vermaak der valkenjacht, een lievelingsgenot van ploeis , af te wisselen, en terwijl de Graaf zich door een middagslaapje verkwikte, alles daarvoor in gereedheid te brengen. Doch de verraders begaven zich buiten Utrecht, waar verscheidene, andere Eedgenooten in volle wapenrusting bijeen gekomen waren, om

-ocr page 173-

169

te zorgen, dat niets de uitvoering van hunnen heilloozen toeleg belemmerde; en gewapende manschappen werden verborgen op den weg, dien zij zouden inslaan, en langs de Vecht gelegd, om den aanslag te ondersteunen. Niet lang had floris gerust, toen GUSBEECHT van Amstel hem wekte, hetgeen geen edel-knaap zou gewaagd hebben 1. „ Gij slaapt te lang. Heer Graaf,quot; zeide hij op gemeenzamen toon. „ Het weder is te schoon, op, op ten vederspel!quot; „ Gij hebt gelijk, vak amstel,quot; is het antwoord van den Graaf, „ik heb te lang geslapen. Roep een van mijne lijfjonkers.quot; En toen gijsbhecht hierop vast vooruit naar het veld wilde gaan, zeide floris : „Wacht, Heer GUSBEECHT, eerst wil ik u Sint Geer te Minne geven2.quot; De huichelende verrader ledigde den beker van de hand des Graafs, wien hij een „God hoede uquot; toewenschte, en snelde naar het vloekgespan. Floeis beval ontniddelijk de paarden te zadelen, en reed met eenen schoonen sperwer op de hand, verzeld door zijn neef jak van Avenues, den oudsten zoon des Graven van Henegouwen en Jonker geeaed van Voorne, beide nog jong, nevens een klein gevolg, vroolijk de stad uit. Zijn hofstoet zou volgen, zoodra men gereed zoude zijn.

Omtrent een half uur gaans van Utrecht, naar den Vecht-kant, kreeg hij van woerdek in het oog en reed op hem aan, om te vragen waar het vederspel gehouden werd. Woeedek,

amstel, velzek, vak bbkskoop , vak kr aai jekhohst, vak teilikgek en vak zaakdek, met eenigen meer, ijlden terstond den Graaf te gemoet, welke hen met zijne gewone minzaamheid begroette. „Uwe hooge sprongen. Heer Meester, zijn nu gedaan,quot; beet hem woeedek toe, en greep \'sGraven paard bij den teugel. „ Gij zult nu niet meer den baas spelen, of het u lief zij of leed, gij blijft onzen gevangene.quot; „Tk weet wel beter,quot; zeide tlokis lachende, die nog alles voor scherts hield. „ En ik zweer u, dat het ernst is,quot; hervatte aeekd van Bens-

1

„Dat en dorste doen gheea cnape.quot; Melis stoke, D. 11. B. IV. vs. 406.

2

Sint Geer te Minne was de gewone dronk van afscheid of behouden reis, ïoowel in DuiUchland als in Holland.

-ocr page 174-

170

koop, welke hem onder honende woorden, den sperwer van de hand nikte, terwijl woerden er op norschen toon bijvoegde: „Zoo waar God leeft, gij zult Holland nooit weder zien.quot; Nu gaan den verraden Graaf de oogen open, hij slaat de hand aan zijn zwaard, doch wordt omsingeld. Van amstei,, even lafhartig als geveinsd, houdt zich of hij nergens van weet; doch vel-zen , met ontbloote kling dreigende, zweert den Graaf het hoofd tot de tanden te klieven, indien hij zich verweert. Te vergeefs vliegt een van \'s Graven gevolg tusschen de verraders, om zijnen meester te beschermen; hij wordt gevaarlijk (sere) gewond en zijn paard aan den hals gekwetst. Inmiddels vlieden a yennes en tooene spoorslags naar Utrecht, waar zij de mare van de gepleegde wandaad verspreiden, welke bij eenigen vreugde, bij anderen verslagenheid opwekte.

Men voerde iloius in allerijl naar het slot Krooncnburg aan de Vee hl, een eigendom des Heeren tan amstee\'. Van hier werd hij naar het door hem gebouwde of herbouwde slot te Miiiden gebracht, welks ligging aan de Zuiderzee den Eed-genooten de geschiktste gelegenheid aanbood, om hun prooi naar Engeland in te schepen, of zeiven in geval van nood te ontkomen. Men verhaalt, dat de Graaf hier in boeien gesloten, doch dien nacht, door hevige darmpijnen aangevallen, weder van zijnen ketenen ontslagen werd; dat tan woerden inzonderheid, hem door woorden en daden wreedaardig mishandelde, hem, toen hij zijne slaking voor aanzienlijke goederen wilde koopen, den dood aanzeide, eenen biechtvader weigerde en op een houten blok, twee treurige nachten en meer liet doorbrengen. De zaak is echter niet geloofbaar. Terecht is opgemerkt, dat noch woerden, noch het eedgespan ten oogmerk had, noRis te dooden, maar hem over te leveren.

1 iluYDECoi\'ER op melis stoke. D. II. B. IV. bl. 291, ontkent dat Graaf flokis eerst naar het slot Kroonenhury gevoerd werd. Het zal ook wel niet het oorspronkelijk plan der verraders geweest zijn , het genoemde slot aan te doen; maar vrees of toeval kan er hen gebracht hebben. Hun vertoeven op Kroonenburg heeft hun hoogst waarschijnlijk de mogelijkheid benomen, flokis naar Engeland over te voeren.

-ocr page 175-

171

Ondertusschen had zich het gerucht van \'s Graven ongeval alom verspreid. Zoodra het Utrecht bereikt had, waren de jonge atenkes en voorns , door den Heer van Arkei in bescherming genomen, en in veiligheid naar het slot te Gorinchem en voorts naar Dordrecht gevoerd. Van Utrecht had zich ook wolfeet van Borselen derwaarts gespoed, en de ontstelde burgers bewogen hem twee gewapende koggen te verschaffen, om Zeeland tegen een waarschijnlijken aanval der Vlamingen te dekken. Filips van Wassenaar, de zegelbewaarder van flobis, sloeg dadelijk na \'sGraven gevangenneming, ten overstaan van den Raad, het Grafelijke zegel in tweeën, „ en pensde wel, hoe hi dat dochte 1. De adel over het geheel, bekommerde zich niet om het lot van den Vorst en hield zich stil; het volk daarentegen geraakte in beweging en besloot den beminden Landsheer te verlossen of voor hem te sterven. In geheel Holland, zelfs in West-Friesland verhief zich de dankbare, diep getroffene gemeente; en de naastbij gelegene Kennemers, Waterlanders en West-Friezen snelden aanstonds naar Muiden. Zonder aanvoerder, zonder stormtuigen kon echter deze samengeraapte menigte tegen het slot zelf niets ondernemen, doch op raad van klaas de orobbehe, een West-Friesch Edelman, en in dienst van den Graaf, bezetten zij den toegang, terwijl kleine vaartuigen in de Zuiderzee kruisten, om de Edelen te beletten, van dien kant elobis weg te voeren. Men meent dat dit alles reeds op den eersten, uiterlijk op den tweeden dag na het gepleegde verraad geschied zij, dewijl het anders onbegrijpelijk is, dat de Eedgenooten, die ongetwijfeld een vaartuig in gereedheid hadden, niet dadelijk den Graaf te scheep vervoerd hebben. Het is echter zeer licht mogelijk, dat windstilte of tegenwind hen hierin verhinderd hadden. Thans noodzaakten zij ELOEis tot het afzenden van eenen brief, om het verbitterde volk, dat hem van alle zijden omringde, gerust te stellen en te bevelen af te trekken, dewijl „hij mocht vertrouwen, binnen

1

Melis stoke, D. II. B. IV. vs. 1580: „En wist wel waarom hij dit deed.quot;

-ocr page 176-

172

tort in der minne geslaakt te worden.quot; Natuurlijk sloeg niemand geloof aan dien brief. „ Men heeft er hem toe gedwongenquot; riep elk en zwoer tevens den verraders dood en verderf.

De Samengezworenen oordeelden hel thans niet raadzaam, zich daar langer op te houden en besloten langs een anderen weg te vlieden, om den Graaf zoo niet naar Engeland, dan naar Brabant of Vlaanderen te vervoeren. Zij trokken hem een grauwen rok aan om onbekend te blijven, zetten hem te paard, knevelden hem de handen, snoerden zijne voeten onder den buik van het paard stijf aan elkander, en staken hem een handschoen in den mond \'. De tocht ging langs omwegen en door moerassen naar Naar dm. Doch de Naardingers en Gooilanders hadden het plan der Edelen vermoed of vernomen, en lagen op eenigen afstand van het Muiderslot in het koren verscholen, om hunnen Heer, zoo mogelijk, te onderscheppen en te bevrijden. De Eedgenooten werden hen bij Muiderberg gewaar, en gebeit van Velzen vooruitgereden, vroeg hun wat zij zochten? „Datgenequot; is het antwoord „dat gij met u voert, onzen Graaf.quot; „ Dat zal niet waar zijn,quot; herneemt van velzen , en rent spoorsslags naar de zijnen terug. In weinige woorden verhaalt hij zijne ontmoeting, schetst het gevaar waarin zij verkeeren en trekt, aangedreven door vak woerden, zijn zwaard, om den Graaf het hoofd te kloven. Flohis tracht dit te ontwijken en zoo gebonden als hij was, met zijn paard over eene sloot te ontkomen, doch het dier stort er in met zijnen weerloozen rijder, ■wiens samengevleugelde handen, nu de slag treft, die beiden in eens afhoudt. Van velzens bloeddorst is hiermede niet gelescht, hij stijgt van zijn paard, en brengt den worstelenden Graaf in het water nog verscheidene wonden toe. De anderen volgen dit voorbeeld en laten den ongelukkigen floris , met meer dan twintig steken doorboord, voor dood liggen. De aan-

1 V. velthem meldt als een men zegt t dat den Graaf de vingers opgespleten werden, opdat hij zijne handen niet zou kunnen gebrnikeu, wanneer die los geraakten. Wagenaab twijfelt terecht aan deze barbaarsche mishandeling, welke b[ ld er dijk echter als geloofwaardig aanneemt.

-ocr page 177-

173

snellende Naardingers en West-Friezen hadden de moordenaars niteen gedreven en nauwelijks was velzen, door de edele zelfopoffering van een zijner knapen, doch niet zonder eene wonde te ontvangen, aan hunne woede ontsnapt. In de hitte zijns ijvers was zijn paard hem ontloopen; grootmoedig bood in het dreigend gevaar zijn schildknaap hem het zijne aan, en ontrukte daardoor, ten koste van zijn eigen leven, zijnen Heer aan eenen onvermijdelijken dood. Hij werd met een of twee andere knechten gegrepen en op staanden voet geradbraakt.

Men vond den Graaf zieltogende en nog eenige woorden uitende. Zijn lijk werd te Muiderberg gebalsemd, van daar naar Alkmaar gebracht en in het Koor bijgezet, doch later door zijnen zoon te Rijnsburg bij zijne gemalin beatbix van Vlaanderen, die hij slechts weinig maanden had overleefd, plechtstatig begraven. Het ingewand bleef echter te Alkmaar en wordt daar in eene fraai gebeitelde, steenen kist, in het groote Koor der groote Kerk bewaard 1. Men wees vijf en twintig Ponden aan, om hier zielmissen voor hem te houden, hetgeen later naar \'s-Hage werd overgebracht. En ongeveer dertig jaren na zijnen dood, werd tot rust zijner ziel, door Graaf willem iii te Muiderberg, waar hij was overleden, eene kapel gesticht.

J. P. Abend.

RUBENS KLACHT.

o Pluim, waarin het duifken stak, \'t Welk wreede haviken vervoerden. Terwijl het mij aan hart ontbrak, En Haat en Nijd hun aas beloerden.

1

Het verhaal bij mei.is stoki? van de twee wiDdhonden, die bij Graaf FLORis waren, toen hij gevangen werd genomen, hem voorts niet verlieten, zijn lijk naar Alkmaar en Rijnsburg volgden, en noch eten noch drinken, noch zijn graf verlaten wilden, wordt door iiuydecopeb in de Aant. op melis stoke B. V. vs. 96 terecht voor ondergeschoven verklaard.

-ocr page 178-

174

o Rok, o vaderlijk geschenk,

ü zal ik nacht en dag omarmen.

Als \'t hart in droeve tranen drenk\',

ü zal ik in mijn bed verwarmen.

\'k Zal afgezucht, door al \'t geklag Met u al mijmerende spreken,

Gelijk of Joseph bij mij lag:

En telkens, als mijn oogen leken,

Zal ik ze wisschen met uw wol.

o Wol, o vacht, die \'t lam bedekte,

Hetwelk ik blaten hoorde in \'t hol,

Dat zijne onnoozle tranen lekte,

Dat op zijn blaten antwoord gaf,

Toen tiod en alle herders zwegen.

Och, Ruben! gij verdient een straf.

Die \'t grootste schelmstuk op kan wegen.

\'t Onschuldig kind hebt gij verdaan,

En in den jammerpoel gestooten.

Dien ouden man ging gij verraan.

En van zijn beste pand ontblooten.

o Heilig, o onschuldig kleed!

Men rekke en pijnige al mijn leden,

Geen slag van sterven zij te wreed,

Voor mij, een ondier zonder reden.

Och, vader, Ruben is dat wild,

Van \'t welk uw Joseph werd verslonden.

Hij heeft uw hartebloed gespild.

Uw eigen zonen zijn de honden,

Die \'t hert, in \'t wilde woeste veld, Vervolgden, met hun bitse bekken.

Geloof niet wat men u vertelt,

Hoe wij \'t verbloemen, of bedekken;

Onnoozel kleed, onnoozle rok,

Och, wat al jammers broedt een wrok.

J. V. D. VoSTDEL.

-ocr page 179-

175

DEUS PACÏFICUS. 1

\'t Was den lsten Tan Sprokkelmaand des jaars 1444. Akelig viel de zwarte nacht over Haarlems vesten neer, als zwanger van het bloedig moordplan , dat dien avond gesmeed was. De nachtwind loeide onheilspellend langs de verlaten straten en joeg den regen kletterend tegen vensters en glazen. Het uur der Metten was reeds lang van de nederige torens der kloosters geklept : maar overal zag men het ontstoken licht nog door de kruisbogen boven de gesloten vensters heenschijnen; holle stemmen drongen gedurig naar buiten, en \'t was of men handbijlen en zinkroeren aanhoudend hoorde nederstooten. Geen slaap sloot dien nacht de oogen der poorters, en het rustleger bleef onaangeroerd: want de mannen waren druk aan den arbeid, om wapens te zuiveren en te scherpen. Tinnen kan en drinkkroes gingen herhaaldelijk rond, kleurden de door het nachtelijk waken reeds opgezette aangezichten met een vlammend rood en gaven eene vreeselijke uitdrukking aan het getier, dat allengs het vroeger gesprek verving. Men stampte ongeduldig op den steenen vloer, stak de gebalde vuist omhoog en sprak een vloek; terwijl de troostelooze vrouw, die vaak den bijna uitgedoofden haard kwam oprakelen, te vergeefs haar tranen plengde om \'t broederbloed, dat stroomen ging; en uit de kamer verwezen werd, wanneer zij hpt waagde een verzoeningswoord te spreken. Dan wendde zij zich met tragen gang en nokkend heen, om in het duister binnenvertrek hare gepijnde ziel uit te storten, en van den gekruisten Heiland, wiens beeld daar aan den breeden schoorsteen hing, uitkomst en vrede te smeeken____

De Kabeljauwschen van Amsterdam, verbitterd omdat ook de Hoekschen in de Vroedschap hunner stad hadden zitting gekregen, waren met de Waterlanders dien avond binnen Haarlem getrokken, om wraak te nemen over de nederlaag, die zij te Amsterdam geleden hadden. De Haarlemsche Heeren, waar-

1

Ue God des vredes.

-ocr page 180-

176

onder zelfs Simon van Adrichem, de broeder des Burgemeesters, en vele ontevredenen, die het grauw hadden opgeruid, •waren hun te gemoet getrokken; en allen hadden gezworen, dat geen Hoeksche in Haarlem den volgenden dag zijn hoofd zou te rusten leggen.

Maar de woede der Kabeljauwschen was te buitensporig, de overwinning, die zij zich zeiven beloofden, te zeker, dan dat het gesmeed verraad kon verborgen blijven. Het reeds opgewekt vermoeden werd weldra bij de Hoekschen versterkt en bevestigd; en in den laten avond was de Burgemeester Claes van Adrichem reeds met \'t gansche opzet bekend. In aller ijl ontbood hij den Slotvoogd, de Vroedschap en de Dekens der gilden, die hij als de zijnen kende, bij zich, schetste hun in mannelijke taal het lot, dat Haarlem wachtte, en den plicht, die allen tot verdediging riep. Als \'t geloei van een getergden stier ging in die vergadering een bloedkreet op: allen verbonden zich met eede tot verdediging en wraak, en togen ijlings naar huis, om wapenen te halen. De vroege ochtendstond moest allen welgewapend met hun manschappen op het Zandt 1 vinden, en geen winkel, geen werkplaats mocht zich openen, vóór de Kabeljauwschen waren verdreven of afgemaakt.

Langzaam klom de ochtend, als kwam hij noode den gruwel beschijnen, die binnen Haarlem ging gepleegd worden. De lucht was grauw en zwaar, en een aanhoudende slagregen viel nijdig neer. Maar de haat is machtiger dan de elementen der natuur!... De strijders wachten vol ongeduld naar het besproken uur en wijzen met woestheid de liefkozingen af der vrouw, die zij anders toch liethebben, die hare kinderen heeft gewekt, om hen door de tranen dier kleinen te bewegen toch niet ten strijde uit te gaan. De grijze vader drukt de hand zijns zoons, gebiedt hem moed en dapperheid te toonen, maar bezweert hem tevens het bloed te sparen eens broeders, die den vorigen avond de ouderlijke woning heeft verlaten, om bij den vijand zich te scharen; de oude moeder en weenende zusters hangen

1

De Markt.

-ocr page 181-

177

hem om den hals en laten niet af, om hem van het vreeselijk wraakplan af te trekken. Doch alles te vergeefs. Een ieder meent dat het recht aan zijne zijde staat en dat dure plicht hem naar het slachtperk roept. Hij scheurt zich los, stoot allen van zich af, en spoedt zich welgewapend naar de afgesproken verzamelplaats.

De aangrenzende straten spuwen aanhoudend gewapende Hoek-schen op de Markt, die, als de zandkorrels door een dwarrelwind omgevoerd, door elkander woelen; de Dekens regelen de mannen hunner gilden, en de Hoplieden bereiden alles tot den slag. Van de Barteljorisstraat af tot het Gat van de Houtstraat hadden de stielen der Weverij zich uitgespreid, als de kern van het leger en bestemd om het Stadhuis te bezetten, waaide Burgemeester met een gedeelte der Vroedschap reeds vergaderd was. Van de Smeedstraat af vormden de Volders en Smeden, met zware ijzeren knotsen en hamers gewapend, eene onstuimige schaar; terwijl de Schippers, Brouwers, Metselaars en de overige kleine gilden aan de overzijde langs de Vleesch-hal hadden post gevat. De Deken van het Weversgild, weleer zoo machtig en rijk in Haarlem, was van rechtswege het hoofd der vereenigde Ambachten en vloog door de opgewonden gelederen, een groot slagzwaard boven het hoofd zwaaiende, om allen tot moed en getrouwheid aan te sporen.

„\'t Geldt uw eigen behoud, mannen!quot; — sprak hij met bulderende stem — „\'t geldt het leven uwer vrouiven en kinderen, want ons is de dood gezworen. Zegt! zal Haarlem moeten zwichten voor dien hoop ellendelingen, die, omdat zij Amsterdam niet konden bemachtigen, onze goede stad willen vernielen? Kennen wij ze niet, die ons verlaten hebben, omdat zij door hun zwelgen en luieren in berooiden staat zich bevinden, en nu zich met onze verdiende penningen willen verrijken ? Zullen de Gilden niet voor hunne haardsteden en hunne goede stad strijden? Ja, helaas! ik mis hier de Vleeschhouwers en Bakkers, die zich aan Simon van Adrichem verkocht hebben: maar in hun bloed zullen wij de smet afwasschen, die hunne trouweloosheid op onze Ambachten heeft geworpen. Ik

12

-ocr page 182-

178

zweer den dood aan de Kabeljauwsehen! Leven de Hoekschen! Leve HaarlemEn als het loeien van een troep wilde woudstieren ging de kreet op: „ Leve Haarlem! dood aan de Kabeljauwsehen!quot;

En toen die bloedkreet aan gene zijde van het Zandt langzaam wegstierf, klonk eensklaps een daverend geschreeuw als antwoord uit de verte den Hoekschen tegen. Daar kwam de Slotvoogd met een vaandel Speerknechten te paard in vollen draf de Sint Janstraat tiitgereden en deed de Markt nogmaals daveren van het wraakgeschreeuw. Ook de Burgemeester, de Vroedschap en de Adelijke Heeren waren van het Stadhuis afgeklommen en verdeelden onderling het bevel der troepen, die, even als de paarden der Speermannen, trappelden van ongeduld, op het hooren van de alarmklok, die in den toren van het Stadhuis begon te kleppen. Hun aangezichten waren afgrijselijk en gloeiden van het wraakvuur, dat uit de hygende borst opsteeg en mond en neusgaten uitvloog; hunne oogen vonkelden in hunne diepe holen als glinsterwormen; wapenen van veelslachtig soort vlogen van de eene hand in de andere; cn \'t was een gedruisch als van een woelige zee, op \'t oogen-blik, dat den alles vernielenden orkaan voorafgaat.

Daar dagen eindelijk de Kabeljauwsehen op: in ongeregelde drommen komen zij de Damstraat af, nog versterkt door vele Monnikendammers en andere Noord-Hollanders, die zij van den Spaarnwouder weg hebben ingehaald. De voorhoede is reeds tot het Klokhuis voortgerukt, maar deinst terug op het onverwacht gezicht der Hoekschen, die op nieuw een huilend krijgsgeschreeuw aanheffen. Mond en voet der Kabeljauwsehen zijn voor een oogenblik als gebonden, en Simon van Adrichem ziet zich zijns ondanks teruggedreven in de nauwe straat, waar menschen en paarden worden opéén gedrongen door de steads aangroeiende en woeste menigte, die van het Spaarne oprukt, terwijl de voorhoede onbeweeglijk stand houdt, onder het uitgillen van „verraad!quot;

Een akelig gehuil stijgt uit de schare op, en „verraad!quot; gilt het voort tot de achterste gelederen. Maar Simon van Adrichem

-ocr page 183-

179

drukt zijn spoor tot de helft in den buik zijns paards, dat brie-schend opvliegt en menig strijder op den grond werpt; ijlings roept hij het Vleeschhouwers- en Bakkersgild tot zich en rent als een bezetene rond onder den uitroep: „verraad!... Voort, mannen!... De vijand wacht! houwt en kerft!... De zege is ons: dood aan de Hoekschen!quot; ... De Vleeschhouwers, met hun opgestroopte mouwen j met hun lange messen aan den gordel en de hakbijl in de hand, dringen vooruit, door de Bakkers, met hun lange ijzeren haken, gevolgd, en drijven de voorhoede mede de Markt op.

Op het woord „verraad!quot; en het terugdeinzen van de eerste gelederen der Kabeljauwschen, begreep de Slotvoogd dat het tijd was zich op den vijand te werpen, om hem in de eerste verwarring te verpletteren. Hij reed dan den Burgemeester ter zijde, wenkte de Hoplieden en Dekens, die met begeerige blikken zijne bewegingen gadesloegen, en riep uit: „Leve Haarlem! dood aan de Kabeljauwschen!quot; Nauwelijks konden de strijders dat cijnswoord verstaan hebben, of een ratelende donder rees uit de schare, en de Hoekschen stormden het Zandt verder op. Claes van Adrichem (de Burgemeester) rijdt nevens den Slotvoogd voorop : de hakbijlen zijn omhoog geheven, de lansen vooruitgestoken, de zijdgeweren in de hand gevat, de kruisbogen gespannen, en de zinkroeren, met lood geladen, rusten op den linkerarm; de borst hijgt naar wraak, naar bloedige wraak 7 en het zwaar en galmend gekrijsch der bloeddorst overheerseht het gedraisch der wapenen en \'t bevel der Dekens, die niet bij machte zijn de gelederen hunner gilden gesloten te houden. Men dringt elkaar vooruit, begeerig om den eersten vijand te treffen; de aangrenzende straten werpen nog voortdurend nieuwe strijders op de Markt; terwijl moeders, vrouwen en maagden in havelooze kleeding en met losgereten haren in den omtrek zwerven, de lucht met een akelig gekerm vervullende, en den Hemel bezwerende dezen gruwel toch niet te gedoogen.

Nog slechts de breedte van de Smeedstraat scheidt de Hoekschen van de vreeselijke Vleeschhouwers, en in blinde razernij gaan zij zich op elkander storten, om te kerven en te hakken,

-ocr page 184-

180

dat het burgerbloed in stroomen den grond overplast.... Maar op dat oogenblik treedt een kleine blonde knaap, met een rood onderkleed en een doorschijnend koorkleed aan, de Smeedstraat uit en de Markt op tusschen de woedende partijen, \'t Is of hij het krijgsgeschreeuw niet heeft gehoord en de hakbijlen niet ziet, die over hem heenzwaaien: — want engelzoet is zijn gelaat, vol vrome aandacht zijn geest, terwijl zijn kleine lippen zich in \'t gebed bewegen en zijn rechterhand een groote zilveren bel roert. De strijders staan een oogenblik verstomd... Nog een koorknaap verschijnt met brandend waslicht in de hand; weder een derde met het wierooksvat, en eindelijk een Priester van het Sint Jansklooster, met alb en stool gekleed en het H. Sacrament in de handen dragende. Onwillekeurig dringen de voorste gelederen terug, de wapenen nog immer omhoog houdende, als gereed om te trefiên; terwijl de Priester, onder het spreken van Davids woorden: r Libera me de sangtnnibiis, Deus, Deus Salutis meae,quot; \' midden tusschen de strijders treedt. Dan wenkt hij den ouderen koorknaap, die achter hem gaat, en deze laat den zijden hemel nedervouwen; bel en wierooksvat blijven ongeroerd. De Godsman blikte ten hemel: en \'t was of een lichtstraal door de grauwe nevelen brak en een glinsterende krans om het geschoren hoofd kwam vormen. In de rechterhand hield hij het aanbiddelijk Sacrament, hij stak de linker vooruit en sprak met eeue stem, die als uit de wolken kwam en de Markt overklonk:

„ Laat af, mannen! — broeders van Jezus Christus! laat af en plengt geen burgerbloed!.... Hoe kan de helsche vijand zóózeer u misleiden, dat gij gereed staat om elkaar te moorden en tevens uwe eigene zielen den doodsteek te geven? Zijt gij geen burgers van hetzelfde vaderland? geen bewoners dezer zelfde stad? geen broeders en magen van elkaar? En zoo gij u bloedig gewroken hebt, wat hebt gij dan gewonnen? Den vloek van die zijn overgebleven, den vloek van het nageslacht, den vloek van God! Zoo gij meent verongelijkt te zijn:

1 Verlos mij van de blocdschulilcn. God, o God mijns ITeils.

-ocr page 185-

161

o! ziethier uw Heiland, die voor zijne vijanden heeit geleden en gestorven is; ziethier Jezus Christus, die in uw midden woont als de Koning van vrede; die op dit oogenblik, terwijl gij gereed slaat op elkander in te houwen, naar een zieke gaat om hem te troosten en te verlichten!.... Ach, mijn broeders ! ik bezweer het u bij den Rechter van levenden en dooden, dien ik hier in de hand draag, maar die eenmaal u allen zal komen oordeelen: legt de wapens af, keert vreedzaam naar uwe woningen terug, begeeft u tot den arbeid en vergeeft elkander, opdat ook God u vergeve!____quot;

Eu de Priester hief met beide handen het Allerheiligste omhoog en zegende de schare, die reeds begon te knielen, toen de koorknaap den zegen belde.

„Amen!quot; riep de burgemeester Claes van Adrichem uit, „God vergeve ons, gelijk wij onzen vijanden vergeven. De overwinning was ons : maar sparen wij het burgerbloed om Hem, die zijn bloed voor ons vergoten heeft!quot;

Dan buog hij het zwaard onder den arm en volgde biddend den Priester, die voortging en weder smeekte: r Benigne fac, Domine! in bona vuluntale tua Swn: ut aedificentur muri Jerusalem!1

Knarsetandend van spijt zag Simon van Adrichem de woede der strijders bekoelen en ook de zijnen tot vrede gestemd. Met een gelaat, als waarop de duivel zijn wezen had gegrift, wendde hij zich vloekend om en gebood het bloedig Slachtersgild hem te volgen.

Maar slechts gering was het getal dergenen, die aan zijn woord gehoor gaven: verbaasd en bevend boden de gelederen den Priester een doorgang en bleven hijgend en beschaamd staan; bijlen en knotsen waren omlaag gedaald; menig hoofd hing op de borst gebogen en menige hand sloeg eerbiedig een kruis op \'t oogenblik dat Ons-Heer voorbij ging. Naarmate de Priester vorderde, weken de strijders achteruit en sloten zich

1

Haudel, o Heere! volgens nwen goeden wil genadig met Sion, opdat da muren Jerusalems herbouwd worden.

-ocr page 186-

182

aan de lange rij van biddenden, die met Claes van Adrichem begon en allengs als een golvende stroom van de Markt de Houtstraat indrong. De hoofden waren ontdekt, de handen samengesloten; Hoekschen en Kabeljamvschen wemelden door elkander, en als het zacht en liefelijk gemurmel eener vreedzame beek, smolten de biddende stemmen samen. Nu kwamen van alle zijden de vrouwen aangevlogen, knielden in opgewonden drift op de straten neer en zochten in allerijl den rozenkrans, die bevochtigd werd met menigen traan.

Ter halver wege de straat hield de Priester stand, zegende andermaal het neergeknielde volk, en trad eene nederige burgerwoning in, waar twee maagden met ontstoken fakkels de komst des Heeren verbeidden.

„Vrede zij dit huis en allen, die het bewonen!quot; luidde de wensch van den Godsman, toen hij den drempel overschreed;... en hij diende den kranken vader de H. Sacramenten der stervenden toe.

Maar toen de kranke vader na vele weken hersteld was, deed hij de gebeurtenis van den 1 Februari op bet paneel brengen, en plaatste het schilderstuk in den hoogen schoorsteen van de kamer, waar hij had ziek gelegen, en schreef daaronder tot eeuwige gedachtenis: „Deus Pacificusquot; de God des Vredes.

J. J. V. d. Hoest.

TROOST IN LIJDEN.

Et factus est mihi Domims in refugium , et Deus mens in adjutorium spei mea \\ Ps. xciii, 22.

Stormt vrij , ongestuime golven,

üp het ranke hulkjen los.

Dat zich waagt aan \'t stroom geklots;

Worde \'t duizendwerf bedolven,

-ocr page 187-

183

Eaak het tuig- en want al kwijt, Niets zal ooit mijn ziel vervaren, \'k Vest, bij \'t koken van de baren,

Onverwrikt mijn hoop altijd Op den God der Legerscharen,

Die, wie slechts op Hem vertrouwt, Altijd wonderbaar behoudt.

Zonnelicht, verberg uw glansen Achter \'t aakligst wolkgordijn, God zal steeds mijn leidstar zijn Aan stikdonkre hemeltransen.

Scheen uw luister voor altijd Aan mijn droevig oog ontvaren, Onverwrikt toch bleef ik staren

Op den schuts in \'s werelds strijd , Op den God der Legerscharen,

Die, wie slechts op Hem vertrouwt. Altijd wonderbaar behoudt.

Aardrijk, open vrij uw kaken, Braak verderf, en vuur, en dood Uit uw zwangren jammerschoot Dat uw vlammen zengend blaken.

Mij bestoken van rondom,

Niets toch zal mijn ziel vervaren. Schoon de nood ten top al klom; \'k Vest, in lijf- en hartsbezwaren,

Onverwrikt mijn hoop altijd Op den God der Legerscharen, Die uit liefde slechts kastijdt. En, wie op Zijn Macht vertrouwt, Altijd wonderbaar behoudt.

-ocr page 188-

184

Hel en Wereld kan ik trotsen,

Blijft slechts God mijn Bondgenoot,

Hij kan redden uit den nood!

Moog de ramporkaan dan klotsen

Uit zijn bedding losgerukt;

Hij, mijn God, Hij telt de tranen

Van liet hart, in rouw verdrukt,

\'s Levens heilstar kan soms tanen,

Maar, wie onverwrikt, altijd.

God, den Kedder uit gevaren.

Heel zijn zielsaanbidding wijdt,

Zal, in lijf- en geestbezwaren,

Steeds de hulp van Hem ontwaren.

Die, wie slechts op Hem vertrouwt.

Eindloos, wonderbaar behoudt.

De. Wap.

LEGENDE VAN DE H. RITZA.

Eene oude overlevering leeft aan den Kijn in den mond van liet volk over de heilige Ritza, de Karolingische Vorstendochter. Waar Rijn en Moezel samenvloeien, daar op de smalle landtong, van beide vloeden omspoeld, niet ver van het oud kasteel der Frankische Vorsten, staat St. Castors heilige kloosterkerk, door den zoon van Karei den Groote, Lodewijk den Vrome gebouwd; hier heeft zij gebeden, hier heeft zij hare rustplaats gevonden, en nog heden toont het volk niet verre van de stad, in het veld aan den oever van den Rijn, het voetpad dat zij op wonderbare wijze heeft bewandeld.

Tegenover de Karolingische kerk namenljik, aan gene zijde van den Rijn, kronkelen langs den stroomoever groene wijnbergen voort, waaruit de Hermannstein en de Ehrenbreitstein van de bruiuroode rotskruinen, eeuwen door, met hunne torens en tinnen, ernstig en krijgshaftig van blik, op den stroom en de kloosterkerk daartegenover beschermend nederzien.

-ocr page 189-

186

Achter deze wijngaardspalieren van den rechter Rijnoever en achter het woud, dat den top dezer bergen kroonde, stond de eenzame kluis der vrome Vorstendochter Ritza, dicht bij de plaats waar nu het dorpje Arzheim ligt. Daar woonde zij, God dienend, in heiligen vrede op de stille, eenzame hoogte, van het woud omgeven, boven het lachende dal.

En lederen morgen in de vroegste vroegte ging zij van hier over den kluisberg en door het woud en door de wijngaarden naar den oever af, en over den stroom aan gene zijde door het veld, of wel rechtuit op den naasten heuvel, den Beatus-berg, aan, waar de Rijn- en Moezelbergen zich vereenigen, naar de kerk der Martelaren op de hoogte, waar St. Bruno\'s zonen hunne stille cellen hebben gebouwd; of zij schreed rechts den oever langs naar de kerk van St. Castor, welker torens zich in de golven spiegelen, om hier hare gebeden te storten, het heilig Offer bij te wonen en zich met het Brood des Levens te versterken.

Dat is haar pad, hetwelk nog heden ten dage in den mond des volks het Ritza-pad heet.

Doch zóó van alles afgetrokken en geheel in zich zelve gekeerd, ging de aandachtige jonkvrouw, in zulk een ootmoed vol geloof en vast vertrouwen op God, en zóó zeer was haar geest, het aardsche vergetend, door brandende liefde tot God opgeheven , dat zij, zonder het zelve te weten, over de golven van den Rijn als over de groene weide henentrad; willig droegen de wateren van den stroom het lichaam der biddende, wier geest door geen boei aan de aarde werd weerhouden.

En wel moest het een treffend gezicht zijn, de zedige maagd op het pad harer stille godsvrucht te volgen: Zie, daar stijgt de zon over den Ehrenbreitstein aan den blauwen hemel op; haar glans vervult het van damp omsluierde dal; als goud en blinkend gesteente vlieten zacht de golven dalwaarts neder; in het eenzaam, lommerig duister van \'t gebladert, aan den zoom van \'t woud slaan de nachtegalen, en hoog uit de heldere, blauwe lucht boven de golvende koornaren klinkt de trillende zang der leeuweriken; tjilpend schieten de zwaluwen, hare

-ocr page 190-

186

vleugelen in de spitsen der golven doopend, over den Rijn-spiegel heen. Nu roepen de klokken van St. Castor in het dal en van de Martelaars-kerk op de hoogte met feestelijk geluid tot het Ave Maria, en het gezang der broeders in het koor heft het Salve Regina aan: daar treedt de jonkvrouw uit het woud te voorschijn; zij gaat door de bloeiende wijngaarden, en tusschen rozen en leliën verschijnt zij nu aan den groenen oeverrand, en zoo treedt zij, van engelen begeleid, biddend en zwijgend over de golven als over een vasten, kristallen spiegel met zachten ernst voort; de visschen zwemmen onder hare voeten, het water bevochtigt den zoom van haar kleed niet; de scheepjes varen in de morgenzon met hunne sneeuwwitte zeilen haar voorbij; en wanneer hare stem den lof des Scheppers verkondigt, dan blikken de reeën luisterend uit het donker van het woud.

Doch vluchtig en ij del is aardsche geur en glans! Eens op een morgen staat zij weder op om ter kerke te gaan: maar geen zon verlicht ditmaal haar pad; een duister weder staat dreigend aan den hemel; verstomd is aller vogelen zang; verdoofd scheen der bloemen pracht; glansloos, grauw, somber en koud ligt het dal aan hare voeten; eene verontrustende» ongeluk spellende, zwoele stilte scheen er over uitgebreid: daar verheft zich bruischend de stormwind, die rozen en leliën ontbladerde en de kruinen der eiken verbrak. Verschrikt rukt zich de jonkvrouw op den kluisberg den stok eener wijngaardrank uit den grond, en daarop steunend vervolgt zij haren weg op den Rijn aan. Doch zoo als zij aan den oever komt, jagen haar de wilde golven, van den storm gegeeseld, al schuimend te gemoet; zij stapt op het water: maar in den storm, die haar rondom met den dood bedreigd, beeft voor de eerste maal haar hart; haar geest ontstelt, zij wendt den blik van God af — op haren staf; met het zwakke steunsel, dat den wijngaard heeft geschraagd, wil zij zich redden; dat moet haar helpen tegen de woede der elementen; zij stoot den staf de opgeruide golven op het schuimende hoofd: doch zie! het water wijkt onder hare voeten, het wil haar niet meer dragen,

-ocr page 191-

187

zij zinkt tot aan de enkels, zij zinkt tot aan de knieën, zij zinkt dieper en dieper; toen, in \'t laatste oogenblik, heft zij rouwmoedig haar hart weder tot God op; den staf ver wegwerpend, roept zij vol vertrouwen met het oude geloof tot Hem die in den hooge over wind en golven gebiedt. Zijne barmhartigheid heeft den kreet van haar berouw en geloovig vertrouwen gehoord: de storm zwijgt, de golven beuren haar weder op, en God lofzingend zet zij haren weg voort, als eene zegepralende koningin op het kristalschild der wateren, door de genade Gods gedragen.

Zoo verhaalt de overlevering aan den Rijn van de vrome pel-grimme uit den Karolingischen voortijd. En van \'t geen haar hier op den Rijn wedervoer is het voorbeeld duizend jaren vroeger gezien, toen de Heer met zijne leerlingen over het meer naar Kapharnaum stak, en Petrus, die, gelijk zij, op de stormige golven versaagde en begon te zinken, berispte, zeggende : „ Kleingeloovige! waarom hebt gij getwijfeld ?quot; Doch zij zelve, de Karolingische jonkvrouw is weder een voorbeeld van \'t geen veel later ten tijde des afvals van de oude Kerk geschiedde, en waarvan wij nog heden de gevolgen voor onze oogen zien. Want toen, in het oogenblik der stormen, der bedreiging en verlokking, begonnen ook velen te ontstellen en te wankelen, en in de plaats van \'t onwrikbaar geloof aan den ouden God en de door Hem gestichte Kerk en haar goddelijk gezag, gaven hun de hervormers den gebrekkigen staf van eigen, menschelijk gezag, van eigendunk en zelfzucht in de hand. Doch die zwakke steun vermocht hen niet over den machtigen stroom der twijfelingen te dragen; velen zonken en vonden den dood in de golven; anderen, van onvoldaan zielsverlangen gejaagd, wandelen aan den oever rusteloos op en neder, en weten niet waar noch hoe zij er over zullen geraken; weder anderen hebben het heiligdom aan gene zijde den rug toegekeerd, en zijn bij menigten naar de sehandtempels der zonde gewandeld, waar zij in luidruchtig vermaak de inwendig vermanende stem en het geroep der klokken van gindsche zijde poogden te verdooven en jammerlijk zijn bedrogen en omgekomen.

-ocr page 192-

188

Moge dan, gelijk het gevaar des doods de Karolingische jonkvrouw dermate ontstelde, dat zij weder tot God opzag en zich geheel in zijne armen wierp, aldus ook het gezicht dier dreigende gevaren de ongelukkige zwervers zoodanig aangrijpen, dat zij met Petrus rouwmoedig uitroepen; „ Heer! behoed ons, wij vergaan!quot; — en tot het oude geloof, dat alleen hen redden kan, ootmoedig wederkeeren.

P. V. d. Ploeg.

GEBOORTEZANG AAN GREGORIUS THAUMA-TÜEGUS MIJNEN GEBOORTEHEILIG.

Geboorteheilig, Wonderwerker

Gregorius, die door \'t Geloof Des Afgods onverlichten kerker Zijn vastgeboeiden zielenroof Ontrukte, bergen kost verzetten,

En stroomen stuiten; Oostersch Licht, Die Cesars stad aan Jezus\' wetten

Verknocht; ontvang mijn Boortedicht In uwe gouden schaal, vol reuken.

En offer het voor \'s Lams gestoelt, Nu zestig jaar het voorhoofd kreuken.

Het bloed in de aderen verkoelt.

Het haar besneeuwt, mijn tijdgenooten

Mij vast bezwijken, voor en na,

Rondom en aan mijn zij geschoten.

Terwijl ik hier nog strijde, en sta Op schildwacht, reede, alle oogenblikken

Te ontworstelen het zielsgevaar Van \'s werelds zorgelijke strikken.

Verstrek me een schild en beukelaar, Waaronder ik Gods naam mag eeren,

Vrijmoedig zingen \'s Hemels lof,

Omhoog gevoerd op Englenveeren,

En vlechten uitgelezen stof

-ocr page 193-

189

Tot kransen en altaarfestoenen Op uwe feest, mijn jaargetij,

Hetwelk mij leert de Godheid zoenen,

Als Slachtmaand, meer dan half voorbij, Den zonring sluit op mijn verjaren.

Hoe slijt het leven als een kleed!

Waar is de vlugge tijd gevaren,

Dat dierste kleinood, waard besteed In aandacht, en bespiegelingen

Van God en \'t allerhoogste goed.

En wat wij van den Zoon ontvingen,

Die door de stralen van zijn bloed Ons zuiver wiesch, en openbaarde

De beste paarle, die zoo diep Begraven lag, bestulpt met aarde.

Eer Hij ons tot zijn waarheid riep,

Uit geen verdienste, maar genade.

Gelukkig zijn ze, die vóór \'t end Met vleesch en bloed niet gaan te rade

Noch dit verganklijk element.

De melk der voedster, slimme wennis,

En de eerste plooi van errefleer Wordt spa, verleerd door beetre kennis

Zoolang men d\' Ootmoet nog ontbeer\'!

Die schiet te traag zijn eedle wortelen

In steen van \'t eigenzinnig hart,

Hetwelk verhardt in tegensportelen.

En bij zijn opzet blijft verward.

Geboorteheilig, die in \'t midden

Der Zaligen uw zetel hebt.

Volhard voor mij en elk te bidden Bij Hem, die licht uit duister schept!

J. V. d. Vondel.

-ocr page 194-

190

CASTEL-FIDARDO.

De treurzang ruische langs de heuvelen,

Waar Isrels heiige legervaan Bezweek en \'t scherpe zwaard der euvelen

De bloem der helden deed vergaan. Geen volle krijgsmuziek weerklinke,

Geen hel geslepen wapen blinke,

Dan met het floers der rouw omhuld; Ach, Isrels helden zijn bezweken. De dag der glorie is verstreken,

De maat der jamm\'ren is gevuld!

Treur, Isrel, Om uw heldenzonen,

De roemlooze aarde dronk hun bloed; Geen lauwer zal hun hoofd meer krouen,

Geen zege klinkt hun in \'t gemoet! Treur, fel geslagen bruid des Heeren, De morgen zag hen \'t staal braveeren, Zag, bij het klimmen van den nood. Bij \'t dunnen van de smalle scharen Hun fleren moed geen vijand sparen; De treurige avond zag hun dood!

Ja, kleed u vrij in \'t kleed der rouwe.

Gij moeder, nu geen moeder meer. Herdenk hun jeugd, hun moed, hun trouwe.

Hun geestdrift voor uw vleklooze eer, Nooit zal hun hand uw borst meer tooien, Met rozen nooit uw pad meer strooien;

Geen blijde zangtoon heft uw lof; Wij zagen ze, uw gevierde telgen,

Door \'t onverbeden zwaard verdelgen En zinken in het bloedig stof!

-ocr page 195-

191

Zij vielen, in des levens morgen,

Toen alles licht was voor hun oog. Toen nog de looden last der zorgen

De fiere leest niet nederboog. Zij vielen, door de hand der roovren. Zij oogsten smaad, geen eereloovren.

De lafheid jubelde op hun graf, — Arm Isrel, scheur uw feestgewaden, En laat de tranen \'t hart verzaden, Dat al zijn bloed ten offer gaf!

Maar neen, geen rouwmisbaar, geen kretei

Van felle smart, van naamloos wee; Het somber rouwfloers weggesmeten En \'t voer de laatste tranen mee! Heeft hen der roovren hand verslagen. Ziet, wat ontelbre glories dagen

En stroomen van den hemel af,— Reeds brengt de harp der Englenscharen Castel-Fidardo\'s martelaren

Een heldenzang op \'t heldengraf!

De macht der boosheid brak haar boeien,

Trad in haar volle rusting op, En hief, van feilen haat aan \'t gloeien,

De bloedroode oproervaan in top, De zetels der gekroonden vallen, De vorsten worden volksvasallen,

En jublen om de zegekoets Die piettrend voortholt door Europe, En, als een teeken blijder hope,

Haar sporen verft met stroomen bloeds.

-ocr page 196-

192

Het vuig verraad, de sombre logen

Staan met het oproer saamgeschaard, Zij, reddende Englen uit den hoogen. Zij brengen vrijheid aan onze aard! De stroom breekt los — de grondpilaren Der wereld storten; — langs de baren

Giert bulderend de noord-orkaan: Dat is de wieg der wereldorde, De chaos waaruit éen: „het wordequot; Het rijk der vrijheid op doet staan!

„ Naar Rome!quot; hoort, wat jubeltonen

Begroeten straks dien rooverschreeuw; Ziet wat al lauweren omkronen

Den Godsgezant, den held der eeuw. „ Naar Rome! \'t hol der dwingelanden. Die volken slaan in ijz\'ren banden.

Naar Rome! waar de kanker tiert. Die, aan Itaaljes boezem knagend, De smetstof naar heur harte dragend, De vrijheid doodt, en zegeviert!quot;

Naar Rome! — klinkt het, en daar rijzen

De helden van het voorgeslacht;

Die \'t onverbasterd nakroost wijzen

Op \'t strijdperk waar de glorie lacht. Naar Rome! — hoort het staal rinkinken, Dat eens de Moslemin zag blinken. In Godefrieds, in Richards hand.

Naar Kome! ziet des Kruises standert, Golft, onverbleekt en onveranderd.

Op de eeuwge Petrusrots geplant!

-ocr page 197-

193

Gegroet, gij helden, opgetreden

Te midden van der dwazen spot, Die fier het hoogste hebt beleden,

\'t Geloof aan \'t recht, aan de eer, aan God! Gegroet gij, lievling der victorie,

Die al den i|jkdom uwer glorie

Aan Pius\' voeten hebt gelegd.

Die, na des levens harde slagen, \' Nog eens uw eerlijk zwaard wilt dragen, Des armen grijsaards arme knecht!

Den Christus lof! Hij is de Heere;

Hij is de Koning van \'t heelal:

Zijn hand verheffe ons of verneere,

Wij zeegnen haar in vreugd en val! Zij vielen, zij. De zang der hateren Klinkt met verdubbeld vreugdeschateren,

Maar, wat mysterie ons omgeeft, Éen heldere lichtstraal heeft geblonken, Éen grootsche troost is ons geschonken; De zege is ons: de Christus leeft!

Zij vielen, om den weg te banen

Voor \'t uur, dat eens den strijd beslist. Opdat van Frankrijks legervanen De Judasvlek werd uitgewischt! Zij vielen, dat onze eeuw mocht weten, Dat nog de Christus niet vergeten.

Dat nog zijn grootheid wordt erkend; Zij vielen, — maar als martelaren; De nederlaag dier heldenscharen Is hunner zege monument!

-ocr page 198-

194

Laat vrij de dwaling zegevieren,

Laat vrij des oproers dolle stoet,

In uitgelaten vreugde zwieren

En dartlen door het heldenbloed, -Alleen de Waarheid heeft het leven:

Haar telgen wankelen noch beven.

Bij al de stormen van het lot:

Wordt ook ons laatste bloed vergoten,

Voor nog het raadsel zij ontsloten,

Wij weten: onze Heer is God!

Ja, God is Koning, ook van \'t booze,

Zijn hand omklemt den heerschersstaf. Ter zijner eer slechts schudt éen pooze

De vorst der hel zijn ketens af;

Hij kan der heilgen bloed doen vlieten,

Der zege trotschen waan genieten.

Maar triomfeeren kan hij niet, —

Straks rinkend met zijn stalen keten Zijn zijner neerlaag jammerkreten Der martelaren zegelied!

H. J. A. M. ScHAEPSIAN.

DE NEDERLANDSCHE BEELDENSTORM.

.....De lang verkropte woede der Calvinisten brak eindelijk los. De razernij, waarmede zij zielloos hout en steen vertrapten en vermorselden, was niets anders dan een bewijs van den gloeienden haat tegen de katholieke godsdienst, welke hen bezielde. Hunne losgebroken woede tegen de kerkgebouwen en de beelden der heiligen was als die van een razenden stier, die den landman zeiven niet kan bereiken, maar zijn achtergelaten kleedingstuk onder de voeten trapt en, blind door ra-

-ocr page 199-

195

zeriiij, brullend vaneeniijt en verscheurt. De beeldenstorm, die in korte dagen als een loopend vuur van het zuidelijkste tot het noordelijkste punt der Nederlanden ging, begon in West-Vlaanderen aan de Fransche grenzen, in het land tusschen de zee en de Lijs. Den 10a™ Augustus 1566 predikte zekere Sebas-tiaan Matte, een hoedenmaker van Yperen, te Steenvoorde in de nabijheid van Cassel. Na die predikatie begon het volk de beelden en sieraden van eene kapel aldaar te breken en te vernielen. Denzelfden dag predikte zekere Juliaan te Richebourg voor ongeveer 500 welgewapende Calvinisten op hot kerkhof dier plaats, terzelfder tijde dat er in de katholieke kerk eene plechtige mis gevierd werd. Toen de priester den kansel beklom om te prediken, stormde een aantal Calvinisten de kerk binnen, en schreeuwde hem toe dat hij een leugenaar, een volksverleider was. De priester was genoodzaakt zijne predikatie te staken en bestierf het een maand later van schrik. De H. Dienst werd door den pastoor van Richebourg vervolgd. Bij de consecratie schreeuwde hem de sektarissen toe dat hij Jan de Witte (zoo noemden zij de H. Hostie) at, scheurde hem van het altaar en begonnen toen te breken en te schenden. Van hier ging het aan een verwoesten en vernielen op het platteland en in de kleine steden van West-Vlaanderen. In de omstreken van Kortrijk en Yperen werden kerken en kloosters door de woestelingen op de baldadigste en heiligschennendste wijze vernield. Benden van drie tot vier honderd man liepen het land af. Het uitvaagsel des volks, boeven en lichtekooien, die droesem welke alleen bij groote beroeringen uit de diepten opbruist, mengde zich er onder. De vernielzucht, die de door hartstocht verdierlijkte mensch met de rede-looze dieren gemeen schijnt te hebben en die eene bijzondere eigenschap van het gemeen en van razende dwepers is, openbaarde zich in al hare afgrijslijkheid. Terwijl de eene vernielde uit gloeienden haat tegen de oude Kerk, vernielde de andere uit zucht tot vernielen. Onwaardeerbare kunststukken, rijke bibliotheken, als die van het klooster van Belle, werden aan stukken geslagen, aan flarden gescheurd, vaneengereten en aan de vlammen of aan den wind prijsgegeven. Niets was hun heilig, niets eer-

-ocr page 200-

196

biedwaardig. De nonnen werden uit het klooster gejaagd, de priesters uitgejouwd, mishandeld en op de vlucht gedreven. Dit alles geschiedde, als op een gegeven wenk, binnen den tijd van vier dagen. In dien tijd, van 10 tot 15 Augustus, was alles wat den katholieken heilig was in de omstreken van Kortrijk en Yperen vernield. Saint Omer, Meenen, Belle •— ook deze waren de tooneelen van der beeldenstormeren woede. De abdijen van Vicognes, van Duins, van Tronchiennes, rijk aan kostbare handschriften en bibliotheken, werden uitgeplunderd. Menige schat, onwaardeerbaar voor letteren en geleerdheid, ging voor altijd verloren. Evenwel ging het den 15den Augustus eerst voor goed op den beeldenstorm los. Toen sloeg de geesel der verwoesting over naar de steden, naar die Vlaamsche en Brabantsche steden, welke door de pracht en luister van hare kerkgebouwen en kloosters Europa de loef afstaken. Sinds eeuwen toch had Vlaanderland in het noordelijke Europa aan de spits der beschaving gestaan, gelijk de Italiaansche vrijsteden in het zuiden onzes werelddeels. De handel en nijverheid hadden aldaar meer dan ergens bijeenverzameld, en die rijkdommen waren door dat godsdienstige , kunstlievende Belgische volk ter verheerlijking der godsdienst aangewend. De schilder- en beeldhouwkunst hadden er zoo vroeg als ergens haren bloeitijd gehad. de gothieke bouwkunst minde het Katholieke en Germaansche Vlamingenland. Niet minder dan de gilden en de broederschappen, hadden de vorsten en edelen des lands de heiligdommen versierd, verrijkt en door kunst en geschicdoverlevering geliefd en eerbiedwaardig gemaakt. De Vlaamsche, Henegouwsche en Brabantsche vorsten, de Godfrieds, de Roberts, de Diederiks van den Elzas, de Boudewijns vooral hadden hun vaderland beroemd gemaakt, tot in het verre Oosten, tot Edessa, tot Konstantinopel, tot Jerusalem, waar zij gestreden, waar zij geheerscht hadden. Hun stof of dat hunner kinderen rustte in gebeeldhouwde graven onder de ten hemel wijzende bogen dier eerbiedwaardige kathedralen en abdijen. Hunne wapentrofeeën wapperden nog in de heiligdommen van het Vlaamsche vaderland, dat zij bemind, dat zij roemruchtig gemaakt hadden.

-ocr page 201-

197

In steen gebeiteld, scheen het alsof die ridders, de schrik der Saraceenen, en die edele vrouwen, wier schoonheid door de minnezangers werd bezongen, wier fierheid door de Muzelmannen werd bewonderd, boven op hunne grafsteden sluimerden. Men zou wanen dat, zoodra de maan hare stralen wierp door de geschilderde vensterruiten,-waarvoor hunne blazoenen prijkten, en haar licht zich mengde met de schaduwen van de ranke bogen, die ridders en die edele vrouwen gereed waren om uit hunne rustplaats op te staan, ten einde zich As-«alon en het heilig graf te herinneren. Hadden zij het kunnen vermoeden, dat men later hunne grafsteden zoude vernielen, hen in hunne laatste rustplaats zou storen, den luister van hun geslacht en van h*n vaderland pogen te schenden uit haat tegen de oude godsdienst, waarvoor zij den dood getrotseerd hadden in de velden van Nicea, aan den Jordaan en te Ptolemaïs!

Dit echter was hun beschoren.

Dr. W. J. F. Nxitens.

KERK EN KERKHOF IN DE VEERTIENDE EEUW.

Zoo zijn we langzamerhand tot het dorp genaderd.

En toch had het zich reeds in de verte aangekondigd. Want sinds lang was ons oog gevestigd op dat hooge en spitse leiendak en die groote glasvensters daaronder, die schitteren van de eerste glansen der morgenzon. Het is het schoonste en grootste gebouw — op veel plaatsen liet eenige, dat van steen is opgetrokken — de kerk of, zooals men die liever noemt, het „ Godshuis

Aan de oostzijde verheft zich het koor eenige voeten boven het schip der kerk, — terwijl naar het westen de hoofdingang wordt aangeduid door een vierkanten toren met een scherp toeloopende spits in den vorm van een peilijzer, waarvan hij in het fransch den naam draagt; bevalliger zeker dan die dom-pervormige torendaken, die men elders veelal aantreft. En toch

-ocr page 202-

198

kan men ook in Holland hier en daar een stompen toren ontmoeten, \'t zij dan, dat het geld ontbroken heeft, om den al te weelderigen aanleg in hoogte en sierlijkheid naar den eisch te voltooien, of dat de fiere kruin voor storm of onweder bezweken is.

Eenzaam staat die toren daar, even weinig opgesmukt in zijn gothischen bouwstijl als het kerkje, waartegen hij schijnt te leunen. Twee torens nevens elkander, met den hoofdingang der kerk in hun midden, wijst toch, in de veertiende eeuw, op een prachtiger bouwtrant, die in Zuid-Nederland, aan den quot;Rijn en in Frankrijk wel voorkomt, maar waaraan de kerkbouwers van ons zooveel armer Holland zich niet wagen mochten.

Onder in den toren of daarnaast staat dc doopvont; want die ziet men in bijna iedere dorpskerk. Lang voorbij zijn die tijden, toen er een onderscheid gemaakt werd tusschen de „ doop- of volkskerkenquot; der aloude „hoofddorpenquot; en die „bedehuizenquot; en „kapellenquot; der kleinere gehuchten, door rijke grondeigenaren voor het gemak hunner onderhoorigen op hun eigen grond gesticht, waar, ja, de Zondagsplicht kou worden gekweten, maar het doopsel en de overige H. Sacramenten niet mochten worden bediend, en waar de Bisschop bij zijn plechtig kerkbezoek niet mocht worden ingehaald. Meest alle die gehuchten zijn tot ambachten geworden en zoo is, in de veertiende eeuw, bijna iedere dorpskerk in den volsten zin des woords eene „parochiequot;; ofschoon dan zij ook op enkele plaatsen den ouden naam bij het landvolk nog blijft dragen.

Men vindt buiten het dorp hier en daar nog wel eene „kapelquot;, die ons de bedehuizen van den oud-frankischen tijd herinnert: maar eigenlijk wordt dat woord het meest gebruikt als men spreekt van die kleinere kerkjes, — zoo schilderachtig buiten de dorpskerk uitgebouwd, waarvan zij , ja een gedeelte uitmaken, maar tegenover welke zij niettemin hare eigene zelfstandigheid hebben, afhankelijk als zij zijn van hare bijzondere stichters en begevers.

Die kapellen worden meestal bediend door een eigen „ Vicarisquot; of „ Kapelaanquot; en zijn gefundeerd op landerijen —

-ocr page 203-

199

„ vicarielanden— waarvan de inkomsten voor het onderhoud van het gebouw en van den Vicaris zijn aangewezen. In de steden hebben zij somtijds hun ontstaan te danken aan een of ander rijk gilde of broederschap, dat aldaar op bepaalde dagen zijne godsdienstoefeningen houdt: doch in de dorpen zijn ze veelal het geschenk van eenig vermogend geslacht uit de buurt, erkentelijk voor de van den Hemel genoten weldaden, — of ook wel een blijvend gedenkteekeu van boete en van rouw, door den moordenaar en zijne bloedverwanten — soms op rechterlijke tusschenspraak — gesticht voor de rust der ziel van den verslagene. Zoo prediken, in een tijd van ruwe hartstochten, de stomme steenen eerbied voor Gods oppermacht, liefde en vergevingsgezindheid jegens den naaste.

Rondom de kerk ziet men het kerkhof, omringd met een muur en door hekken of poorten van den publieken weg afgesloten. Die Godsakker is , naar \'s lands wijs, zindelijk en goed onderhouden, maar hoogst eenvoudig in zijn aanleg. Geen praalgraven; of het moest zijn, dat het dorp de zetel is van een aanzienlijk geslacht, dat er prijs op stelt, om in den familiegrafkelder bij zijne voorzaten te rusten. Maar dan nog zal men zulk een gedenkteeken eerder in de kerk en wel bepaald in het koor, dan daarbuiten op het kerkhof vinden.

Wie het maar eenigszins kan bijbrengen, laat zich in de kerk begraven, wat ten tijde van Karei den Groote alleen aan kerkelijke personen vrijstond, maar later ook aan leeken vergund is. Daar, binnen dat kerkgebouw, meent men, is men niet zoo spoedig vergeten bij de geloovige gemeente, die telkens als zij de Godsdienst bijwoont, den grafsteen voor zich ziet, — weemoedig afscheid van den goeden menschlievenden man, die op diezelfde plaats zoo dikwijls met haar bad en neder-knielde. Maar ook de arme, die daarbuiten, onder den vrijen hemel, zijne laatste rustplaats vond, is er niet ongevoelig voor, of hij na zijn dood voortleeft in de vrome gelieugenis der braven! Hoe spreken zij tot ons gemoed, die talrijke houten kruisen, kunstelooze „ Memenlo-mori\'squot;, die ons verhalen, wie daar begraven ligt en hoeveel jaren lang hij zijn deel mocht hebben

-ocr page 204-

200

van Let lief en van het leed, dat de aarde oplevert. En dan die ernstige spreuken uit de H. Schrift, die den gedaehteloozen mensch aan dood en verrijzenis herinneren, met die roerende bede aan het einde, dat ons noopt Gods barmhartigheid in te roepen voor dien onbekenden broeder of zuster, voorgangers op den weg, dien wij eenmaal zullen bewandelen! En te midden van die nederige gedenkteekenen van droefenis en van liefde, dat kolossale kruisbeeld, \'t welk heel den doodsakker beheerscht — het verheven symbool der Verzoening!

Eerbiedwaardig is de plaats, die zulke leeringen aanbiedt, en juist daarom is zij, even zoo goed als de kerk, gewijd en onttrokken aan \'t gewoel der wereldsche bemoeiingen. Heilig is zij en onschendbaar! Aan hare poort verliest de vergramde schuld-eischer zijn recht tot vervolging: en de bloedwraak van de beleedigde verwanten houdt op, „ waar de man op \'t kerkhof is.quot;

Mr. H. A. A. Van Bbukei.

DE KERK.

(1780—1880).

Maar gruwbrer nog was \'t lot, de Christuskerk beschoren, Schoon kort van duur, toen, tot vernieling saamgezworen, De godvergeten Rede in bond trad met de Hel, En d\'oorlog had verklaard aan \'s Hemels albestel. Het huichlend wezen achter Vrijheids-mom verborgen, Zag men de Tyrannic de onnoozelheid verworgen, Gelijkheid, Broederschap, als bentleus uitgekraaid. Had weldra heel het land tot kerkhof platgemaaid. De Godheid werd verklaard, als van haar troon vervallen. De mensch, zich zelf genoeg, bepaalde \'t Recht voor allea. Geen Priester meer, dan die de Rede \'t offer brengt. Geen Wet, dan die het bloed der weerlooze onschuld plengt,

-ocr page 205-

201

Geen Majesteit, dan die van \'t Volk, dat d\'ingeschonken Vergiftkelk tot den laasten drup had leeggedronken.

De Zoon van Lodewijk, den Heiige, steeg tot God:

Capet boog schuldloos \'t hoofd op \'t walglijkst moordschavot.

Vijf jaren verder in dien eeuwkring voortgeschreden,

Trekt Bonaparte de Alpen over. — Opgetreden Als moedig leider van een Sansculottenschaar, Aan rooverbuit gewoon, spreekt hij haar toe: „ Ziedaar, Sla de oogen vroolijk heen naar gindsche rijke dalen.

Itaalje lacht u aan: daar kuut gij lauwren halen!quot; En \'t stormde op Rome los, waar Zesde Pius snood Werd weggesleurd en prijs gegeven aan den dood, Die \'sgrijzen Ballings smart dra, deernisvol, kwam enden. Nog was de maat niet vol der namelooze ellenden.

Het pausdom heeft gedaan! — Dus klonk de zegekreet Van \'t juichend Ongeloof, maar, zonder dat men \'t weet Of gissen kan, daar wordt tot Hoofd der Kerk verkoren Op nieuw een Pius, wien hetzelfde lot besehoren

En de eigen eer ten deel zal wezen. — Boos geweld Rukt ook dien Kerkvorst van zijn Zetel; — maar, de Held, Die zich door \'s Pausen hand tot Keizer had doen kronen. Moest te Fontainebleau zich door zijn Volk onttronen En uitgebannen zien, om eens, op barre rots,

Als Balling, te ondergaan het vreeslijk oordeel Gods.

De Volken schatren t uit: — de Dwingland is gevallen! De krijgsklaroen verstomt, bij \'t Vrede-, Vredeschallen. De heiige Vader keert in \'t jublend Rome weer,

Dat blij herademt bij \'t terugzien van zijn Heer.

Het hart van Pius, tot vergeving slechts genegen.

Schenkt zijn Vervolgers \'t eerst den goddelijken zegen. Napoleons Geslacht, in \'s werelds ban gedaan,

Biedt hij een rustplaats in zijn Staten gastvrij aan,

-ocr page 206-

202

Al mocht ook, vóór deze eeuw slechts half zou zijn verloopen, Een derde Pius, mede als Balling, duur bekoopen Het edelst offer aan een vijand ooit gebracht.

Wee, wie van wolvenbroed ooit leeuwenfierheid wacht!

De dampkring is verpest, de orkaan vertoeft niet langer; De wolken horten saam, van alle gruwlen zwanger,

En de eerste bliksemflits, die door het duister boort,

Schiet van de Seine naar den Tiberoever voort.

Zij treft het Vatikaan, waar Pius is gezeten En kalm den storm verbeidt, met hemelrein geweten, \'t Verraad sluipt rond en kiest zijn snoode helpers uit; De Stad van Petrus valt aan \'t laagst gespuis ten buit. Haar Priester-koning geeft aan God zich in bescherming, En smeekt den Hemel voor zijn haters om ontferming; Hij voert het Liefdebrood in \'t zelfde kleinood mee. Dat Zesden Pius had verzeld in \'t grievendst wee;

En, door dat schild gedekt, verlaat hij Romes muren, Om, van Gaëta\'s trans, naar d\'ochtend uit te turen.

Die, als de noodwolk zwicht en \'t vredelicht herrijst, Hem naar \'t Apostelgraf op nieuw weer henenwijst.

En zie, ook Hij keert weer, door \'t trouwe volk gehuldigd, Met al den eerbied, aan zijn Rang en Deugd verschuldigd, En \'t schijnt, dat thans de rust voor goed hem loonen zal Voor \'t doorgestane leed. — Maar, waar is rust? — \'t Heelal Gaat onder \'t juk gebukt der grofste bandeloosheid.

De Tronen wagglen op hun grondvest, daar de broosheid Van menschenwaan en trots zich overal vertoont,

Waar \'t wuft gemeen het Godsgezag miskent, ja, hoont, Door, in zijn plaats, de Wetenschap-alléén te erkennen, \'t Geloof te smaden, \'s Hemels Almacht aan te schennen, Op eigen wijsheid stout, op eigen krachten fier.

Uit stof voor \'t stof bestemd, gelijk aan \'t reedloos dier; Alleen tot aardsch genot, voor hooger niet, geschapen, De grijsheid \'t spotzuchtsdoel van baardelooze knapen,

-ocr page 207-

203

Ziedaar het beeld der eeuw, die, zoo het God niet stuit, En Vorst en Tolken saam aan d\' afgrond werpt ten buit.

Zeg, Wachter van den nacht op Sions heuveltransen Zeg, Pius, ziet Uw oog geen enkle stip nog glansen,

Die \'t blijde goud ons spelt der nieuwe dageraad?

\'t Blijft nacht! — De morgen is nog ver. — De branding gaat Steeds hoog en hooger, fel en feller; lucht en watren.

Als in verdelgingsbond, doen kiel en scheepswant klatren. Bij \'t joelen van de kolk, waar Satan zit ten troon, Die, als een Lucifer, de Godheid naar de kroon Durft steken, en op aard haar Rijk dreigt om te keeren Ten puinhoop.— „Zie, wij vlieden tot ü, Heer der Heeren! Ontwaak, eer \'t is te laat; o red ons, wij vergaan!quot; Zóó kermt de manschap; maar, ontzet noch aangedaan Door \'t woeden van do Hel, heft Plus hoofd en handen Ten Hemel. — Hoor, hij bidt. — Zijn beê, zijne offeranden Verschijnen voor Gods Troon, door de Englen aangebracht, En \'t ruischt daarboven: „Waak, mijn Wachter in den nacht! Al is nog de ochtend ver, toch komen zal hij, zeker:

Jehovah is uw gids, uw raad, uw steun, uw Wreker.quot;

Hij, die dat rustig beeld aanschouwt op Petrus\' Rots,

Erken, aanbidde en zeg: „ Hier is de vinger Gods.quot;

Dr. Waf.

EEN BEZOEK AAN DE KARTHUIZERS.

Het Groot Karthuizer-Klooster, de bakermat der grijze Monniksorde van den Heiligen Bruno, merkwaardig, onder anderen, ook door het aloude Album, misschien het eerste werk van die soort en van de oprichting der Orde af gedagteekend (XIIe eeuw), wordt in \'t hart van den zomer nog al bezocht door vreemdelingen, die naar Italië heentrekken, doch in het barre jaargetijde blijft deze stille wijkplaats van bespiegelende en ge-

-ocr page 208-

204

dnrig met God omgaande wezens ongerept, ja, meestal ongenaakbaar; want het is in dit oord, dat men de schilderachtige Tiitdrakking van onzen geliefkoosden volksdichter verwezenlijkt ziet, als hij zingt:

Hier heeft de wintervorst zijn zetel opgeslagen,

Hier is zijn erf, zijn rijk, hier zijn geen lentedagen;

\'t Van ver genaderd licht, dat door den nevel schiet,

Moog lekken aan de sneeuw, maar deert den ijsklomp niet. Hier is de grond versteend, om nimmer meer te ontdooien; \'t Zijn vlokken, anders niet, wat hier de wolken strooien; Het doodlijk wit alleen, dat op den omtrek kleeft, Is \'t onverwisseld kleed, dat hier de schepping heeft.

\'t Zijn klippen van rondom, zoover de blikken snellen, \'t Zijn rotsen, louter ijs, die aklig overhellen.

Die, van den vloed verknaagd, en door den wind gekraakt, Oen dood bedreigen aan den eersten, die hen naakt.

Eechts van den grooten weg, die naar de hoofdstad van Piëmont geleidt, ligt la Grande-Chartreuse op de grenzen van Frankrijk en Savoye, zes duizend voet boven de oppervlakte der zee, tusschen de sneeuw- en ijsvelden der Cottische Alpen, verloren, te midden van een rotseiibajert, en als door een berg-gordel van rondom ingesloten. Even vóór de Sardinische voorposten ontmoette ik, dus nog op Franseh grondgebied, een jong geneesheer uit Lyon, die, in zijne betrekking, naar het huiveringwekkend oord heen moest, en mij belust wist te maken om den tocht met hem te ondernemen. Ik kwam met mijn postiljon overeen, dat hij mijn reiskoffer naar Chambery mee zou nemen, waar ik het den volgenden avond vinden zou; ik hield niets bij mij, dan mijn mantel. Een licht manden rijtuig bracht ons naar St. Laurent-du-pont, waar wij \'s middags van den 28. Februari, ten 3 ure, aankwamen en het maal hielden. Tegen 4 ure waren onze ezels gezadeld, en een aankomende knaap, half Savoyard, half Franschman, stond op bloote voeten, enkel met een hemd over het verbruinde lichaam, dat overal door de lappen heen zag, bedaard onze komst af

-ocr page 209-

205

te wachten: hij zon onze gids zijn. Om den weg te bekorten, en veel vermoeinis te sparen, raadde de herbergier ons, den jongen met de ezels langs een voetpad vooruit te zenden, en zelve in den manden wagen naar het eerste bergterras op te rijden, waar onze lastdieren dan gereed zouden staan, om den tocht verder door te zetten. De raad scheen, en bleek nader, zeer goed te zijn; wij volgden dien, en bestegen eerst een klein uur later de zoo verduldige, waarlijk, al te zeer miskende langooren.

Het kan misschien belachelijk voorkomen, maar ik schaam mij niet, hier te bekennen, dat de ezel, dien ik bereed, in weinige uren zoodanig mijne genegenheid had gewonnen, dat het mij leed deed, van het vernuftige dier te moeten scheiden. Zoo ging het Lamartine met een Arabisch paard, en Père Geramb met een drommedaris; — heeft de laatste in zijne uitmuntende Pelgrimsreis (IIe deel, XIVe brief) niet een vijftal keurige bladzijden aan den lof van zijnen lieveling gewijd, en heeft Sirach het volk Gods niet luide toegeroepen: „ Heb uw vee lief!quot; (Eccles. VII; 25.)? In de daad, men zou wel ongevoelig moeten zijn, om niet geroerd te worden door de gedweeheid, onvermoeiden tred, schranderen aard en weinige behoefte van een zoo werkzaam dier als de ezel is in bergstreken, waar het paard ophoudt, den reiziger een veilig vervoer aan te bieden. Ik wenschte, dat alle miskenners van het ezelengeslacht onze grauwtjes eens bij die hachelijke gelegenheid hadden kunnen gadeslaan. Men verbeelde zich een pad, hier en daar geen vijf voeten breed, langs peillooze afgronden heenslingerende, terwijl de vreeslijkste rotsgevaarten, over des opstijgers hoofd als een gewelf heen gebogen, hem het gezicht des hemels onttrekken, maar tevens tot het eenig behoedmiddel dienen tegen de rukwindvlagen, die hem anders onvermijdelijk in de eeuwige duisternis der van onder brullende draaikolken zouden neerslingeren. Ik moest mij van mijnen mantel ontdoen, en spreidde hem over den zadel heen; het stormde te geweldig, dan dat ik er mij langer mee durfde wagen; buitendien de gang van den ezel werd door dien windvang merkelijk

-ocr page 210-

206

vertraagd. Tóen wij op het tweede bergpad gekomen waren, bood er zich geen pad meer aan; \'t was enkel sneeuw, wat het oog heinde en verre ontdekte; onze gids, die nu eens voor en dan weder achter liep, en de arme dieren met zijn men-geltalig hardi beslia! moed insprak, stond stil, nam het terrein op, en wist geene keuze te doen, werwaarts hij ons raden zou, den weg te vervolgen. Er lag zeker een twintig voet ijzerhard gevroren sneeuw, waar het pad overheen liep. Geen sterveling was in de woestenij te vinden: wij luisterden, of zich nergens bellen van ossen, of andere trekdieren lieten hooren; maar, geen geluid brak de diepe stilte af, dan het loeien van den wind, en te vergeefs wachtten wij naar den klokslag van het boven liggend Klooster: wij zagen geen torenspits, en vernamen niet de minste aaijduiding van uur of tijd. Zeker zou de moed ons ontzonken zijn, te meer daar de avond inviel, maar de maan steeg op, en de domme ezels maakten een einde aan onze geleerde beraadslaging: — zij besnuffelden den grond, en grinnikten dat het door de bergen dreunde; onze geleider, die begreep wat dit te beduiden had, verzekerde ons, dat wij nu gerust de teugels konden loslaten, en volkomen op het stomme dier vertrouwen; zij roken het pad van een voorganger door de sneeuw heen, volgden het nauwkeurig , en brachten ons \'s avonds ten 8 ure aan de groote poort van het Karthuizer-Klooster; doch, daar was met geene mogelijkheid binnen te komen: de sneeuw lag er zoo opgehoopt, dat wij genoodzaakt waren, nog drie kwartier uurs, al tobbende, struikelende en weer opstaande, om te rijden, ten einde aan den anderen kant de kleine poort te bereiken; dit gelukte; wij klopten aan, maar moesten lang wachten, eer men opende: de Broederschap was reeds ter rust gegaan; de portier, een grijsaard met een langen baard, begroette ons met de gewone toespraak: Geloofd zij Jezus Christus! — wij antwoordden: Amen, en reden, onder de poort door, de binnenplaats op. Nu eerst gevoelde ik, dat ik geen gevoel meer had; ik kon niet afstijgen; de aangehechte sneeuw van de laarszolen had zich met die in de stijgbeugels vereenigd, zoo-

-ocr page 211-

207

dat letterlijk de voeten in het ijzer vastgevroren zaten; mijn ezel had mij, uit voorzichtigheid, op het smalle pad, zoo dicht langs de rotsen heengedrongen, dat mijne knie geschaafd ea verwond was, zonder dat ik er door de ontzettende koude iets van bemerkte. De grijsaard hielp ons in alles terecht, en bracht ons, de breede steenen trappen langs, naar een der vier vreemdelingen-zalen, geteekend met de woorden Bourgogne, Aquitaine, Allemagne en Italië. De laatste werd ons aangewezen. Men stelle zich een ontzaglijk groot vertrek voor, met zeven vensters, en, behalve den ingang, nog vier deuren, gemerkt A., B., C. en D.; in het midden, eene wel tien voet lange houten tafel, en geene verdere meubelen, dan een Kruisbeeld , hangende aan den wit gepleisterden wand, ettelijke stoelen met houten zittingen, eene groote eiken spijskast en dientafel, benevens eene grove houtkist, waarin klein voedsel voor den haard gereed stond; maar in den vreeselijk wijden schoorsteen, waarboven een Lieve-Vrouwenbeeld hing, lag een houtstapel, met takkebosschen onderlegd, naar eene enkele vonk te wachten, om, in een oogenblik, op te vlammen, en den verkleumden pelgrim tot zijn bewustzijn terug le brengen. — Ik hoop nimmer meer zulk eene kou te zullen moeten doorstaan! — Intusschen was er beweging in het Klooster gekomen: eerst trad Broer Aloysius binnen, een jonge leek, bestemd voor de dienst der vreemdelingen: hij bracht eene kleine flesch likeur, een paar zware wollen kousen en bonten pantoffels, die bij het vuur gewarmd werden, terwijl hij ons de laarzen uittrok en de voeten ontblootte; wij wisselden nu van schoeisel, en tindelden spoedig door den invloed van het likeur, dat door de Paters zelve uit de fijnste bergkruiden, in de eerste lentezon onder de sneeuw uitgelezen, bereid en gestookt wordt. Nu verscheen Dom. Theodore, een Pater-Karthuizer, een zeer beschaafd man, die, mogelijk veertig jaren oud, reeds tien jaren de groote wereld van Parijs, waar hij, naar ik merken kon, Advocaat moest geweest zijn, vaarwel had gezegd, om bier in kalme overpeinzing zijn leven te komen eindigen. Hij was belast met de ontvangst der bezoekers van het Godgewijd gesticht.

-ocr page 212-

208

Op zijn schoon gelaat stond stille vroolijkherd te lezen; hij drukte ons de hand, en vroeg den hem bekenden geneesheer allereerst, hoe hij iemand in zulk een weer tot gezelschap had kannen vinden, of mijnheer moet een Engelschman zijn;— toen ik hem zeide, Hollander te wezen, wijzigde hij zijn pikant kompliment, door te zeggen: dan behoort mijnheer terecht tot eene alles ondernemende en volhardende natie. — Vervolgens legde hij eenige boeken op de tafel, meest allen betrekking hebbende tot het Klooster en den H. Bruno; ook waren er fraaie platen bij. verschillende gezichten voorstellende, zoo van het schilderachtig oord als van het uit- en inwendige der grijze stichting. Onderwijl gij u hier een weinig mee verledigt, zal ik voor het maal zorgen, zeide de goede Pater: doch de vasten duldt weinig omslag van spijs; bovendien het oord hier, en daarbij nog de winter maken het ons onmogelijk, onzen gasten méér aan te bieden, dan wij zelve hebben; evenwel, hetbesr.e zal u worden voorgediend en de hartepastij {le cwur) zal de hoofdschotel uitmaken. Middelerwijl werd het maal opgedragen: het bestond uit witteboonen-salade met brood en wijn, en een nagerecht van vijgen en appelen. Dom. Theodore (de naam van Dom., eene verkorting van Dominus, Heer, is de titel der Paters-Karthuizers) hield ons nog een poos gezelschap: hij beantwoordde alle vragen, welke ik hem nopens den leefregel van het Klooster voorstelde. Zoodoende vernam ik, dat de Karthuizers ongeveer acht maanden van het jaar, te beginnen met 14 September (het Feest der Kruisverheffing), vastende doorbrengen, en, ziekte zelfs niet uitgezonderd, nooit vleesch gebruiken; gedurende den Advent, inden XLdaagschen vasten, alle vrijdagen, en op sommige gezette tijden, zijn ook eieren en melk verboder: \'s vrijdags nuttigen zij (gezond zijnde) nooit anders dan wateren brood; zij rusten op stroolegers, gedekt met de noodige wollen dekens, staan altijd te middernacht, na vier en een half uur slapens op, om de bepaalde getijden in de kerk te zingen, waarna zij wederom voor twee uren te bed gaan, ten einde later de werkzaamheden van den dag aan te vangen: deze bestaan in het gebed, in de studie der H. Schrift en van de Kerkvaders,

-ocr page 213-

209

in het beoefenen der Godgeleerdheid en aanverwante wetenschappen, in het in orde houden van cel en kiemen tuin, en van hunne narcissen-perken, in hout kappen of zagen, schrijnwerken, draaien, boekbinden, schilderen of teekenen, plaatwerk in lijsten zetten, hosties bereiden, rozenkransen vervaardigen, en \'s zomers \'arme kinderen uit den omtrek kosteloos onderwijzen, huisvesten en voeden. De Broers doen het grofwerk: zij smeden, metselen en timmeren, verzorgen het vee, maken de spijzen gereed en bakken het brood. Hoewel de Karthuizers streng het Klooster-slot in acht nemen, zoo gaan zij, bij goed weder, doch, zooveel mogelijk, allen te zam en en met zware puntstokken, tot verweermiddel tegen de zich hier altijd ophoudende beren, ter wandeling in het gebergte; in het voorjaar vooral lezen zij kruiden, en distilleeren daaruit een wijd beroemd Elixir, of weten uit sommige mineralen een samenstel te kneden, dat, in water afgetrokken, een heerlijk geneesmiddel voor wonden oplevert. Geen reiziger verlaat het Klooster, zonder van beide iets ter herinnering mee te nemen, om zoodoende tevens gelegenheid te hebben, de genoten gastvrijheid, door een kleinen aankoop, op eene kiesche wijze, eenigszins te beloonen. De kleederdracht is van witte wol. In weerwil huuner zoo strenge levenswijze, en van het gure woonoord, kennen de Karthuizers geene ziekte: noch griep, noch cholera was er doorgedrongen; verkoudheid is er iets zeldzaams; en de meesten bereiken een ouderdom van 80, ja, niet zelden van 100 jaren. Dom. Theodore verzocht ons verlof om ter rust te mogen gaan: hij moest te middernacht weder in de kerk zijn; — Broeder Aloysius zou voor ons blijven zorgen; — hij vertrok en wenschte ons minzaamst goeden nacht. Ten half elf gingen ook wij ter rust; ik in cel B., de Doctor in D.; — doch, alvorens te scheiden, wilde ik met een beker wijn den dag gedenken, dien Nederland heden vierde: het Feest van Prins Frederik; — mijn reisgenoot stemde welmeenend met mijn toast in, en ons laatste glas werd geledigd op het welzijn van een rechtschapen mensch, die Vorst verdient te zijn onder een volk, dat zijne deugden weet te schatten. — Aloysius geleidde ieder onzer naar zijn slaapvertrek; ik verzocht hem

14

-ocr page 214-

206

vertraagd. Toen wij op het tweede bergpad gekomen waren, bood er zich geen pad meer aan; \'t was enkel sneeuw, wat het oog heinde en verre ontdekte; onze gids, die nu eens voor en dan weder achter liep, en de arme dieren met zijn men-geltalig hardi bestia! moed insprak, stond stil, nam het terrein op, en wist geene keuze te doen, werwaarts hij ons raden zou, den weg te vervolgen. Er lag zeker een twintig voet ijzerhard gevroren sneeuw, waar het pad overheen liep. Geen sterveling was in de woestenij te vinden; wij luisterden, of zich nergens bellen van ossen, of andere trekdieren lieten hooren; maar, geen geluid brak de diepe stilte af, dan het loeien van den wind, en te vergeefs wachtten wij naar den klokslag van het boven liggend Klooster: wij zagen geen torenspits, en vernamen niet de minste aanduiding van uur of tijd. Zeker zou de moed ons ontzonken zijn, te meer daar de avond inviel, maar de maan steeg op, en de domme ezels maakten een einde aan onze geleerde beraadslaging: — zij besnuffelden den grond, en grinnikten dat het door de bergen dreunde; onze geleider, die begreep wat dit te beduiden had, verzekerde ons, dat wij nu gerust de teugels konden loslaten, en volkomen op het stomme dier vertrouwen: zij roken het pad van een voorganger door de sneeuw heen, volgden het nauwkeurig , en brachten ons \'s avonds ten 8 ure aan de groote poort van het Karthuizer-Klooster; doch, daar was met geene mogelijkheid binnen te komen: de sneeuw lag er zoo opgehoopt, dat wij genoodzaakt waren, nog drie kwartier uurs, al tobbende, struikelende en weer opstaande, om te rijden, ten einde aan den anderen kant de kleine poort te bereiken; dit gelukte; wij klopten aan, maar moesten lang wachten, eer men opende: de Broederschap was reeds ter rust gegaan; de portier, een grijsaard met een langen baard, begroette ons met de gewone toespraak: Geloofd zij Jezus Christus! — wij antwoordden: Amen, en reden, onder de poort door, de binnenplaats op. Nu eerst gevoelde ik, dat ik geen gevoel meer had; ik kon niet afstijgen; de aangehechte sneeuw van de laarszolen had zich met die in de stijgbeugels vereenigd, zoo-

-ocr page 215-

207

dat letterlijk de voeten in het ijzer vastgevroren zaten; mijn ezel had mij, uit voorzichtigheid, op het smalle pad, zoo dicht langs de rotsen heengedrongen, dat mijne knie geschaafd en verwond was, zonder dar, ik er door de ontzettende koude iets van bemerkte. De grijsaard hielp ons in alles terecht, en bracht ons, de breede steenen trappen langs, naar een der vier vreemdelingen-zalen, geteekend met de woorden Bourgogne, Aquitaine, Allemagne en Italië. De laatste werd ons aangewezen. Men stelle zich een ontzaglijk groot vertrek voor, met zeven vensters, en, behalve den ingang, nog vier deuren, gemerkt A., B., C. en D.; in het midden, eene wel tien voet lange houten tafel, en geene verdere meubelen, dan een Kruisbeeld , hangende aan den wit gepleisterden wand, ettelijke stoelen met houten zittingen, eene groote eiken spijskast en dientafel, benevens eene grove houtkist, waarin klein voedsel voor den haard gereed stond; maar in den vreeselijk wijden schoorsteen, waarboven een Lieve-Vrouwenbeeld hing, lag een houtstapel, met takkebosschen onderlegd, naar eene enkele vonk te wachten, om, in een oogenblik, op te vlammen, en den verkleumden pelgrim tot zijn bewustzijn terug te brengen. — Ik hoop nimmer meer zulk eene kou te zullen moeten doorstaan! — Intusschen was er beweging in het Klooster gekomen: eerst trad Broer Aloysius binnen, een jonge leek, bestemd voor de dienst der vreemdelingen: hij bracht eene kleine flesch likeur, een paar zware wollen kousen en bonten pantoffels, die bij het vuur gewarmd werden, terwijl hij ons de laarzen uittrok en de voeten ontblootte; wij wisselden nu van schoeisel, en tindelden spoedig door den invloed van het likeur, dat door de Paters zelve uit de fijnste bergkruiden, in de eerste lentezon onder de sneeuw uitgelezen, bereid en gestookt wordt. Nu verscheen Dom. Theodore, een Pater-Karthuizer, een zeer beschaafd man, die, mogelijk veertig jaren oud, reeds tien jaren de groote wereld van Parijs, waar hij, naar ik merken kon, Advocaat moest geweest zijn, vaarwel had gezegd, om hier in kalme overpeinzing zijn leven te komen eindigen. Hij was belast met de ontvangst der bezoekers van het Godgewijd gesticht.

-ocr page 216-

208

Op zijn schoon gelaat stond stille vroolljkheM te lezen; hij drukte ons de hand, en vroeg den hem bekenden geneesheer allereerst, hoe hij iemand in zulk een weer tot gezelschap had kunnen vinden, of mijnheer moet een Engelschman zijn;— toen ik hem zeide, Hollander te wezen, wijzigde hij zijn pikant kompliment, door te zeggen: dan behoort mijnheer terecht tot eene alles ondernemende en volhardende natie. — Vervolgens legde hij eenige boeken op de tafel, meest allen betrekking hebbende tot het Klooster en den H. Bruno; ook waren er fraaie platen bij. verschillende gezichten voorstellende, zoo van het schilderachtig oord als van het uit- en inwendige der grijze stichting. Onderwijl gij u hier een weinig mee verledigt, zal ik voor het maal zorgen, zeide de goede Pater: doch de vasten duldt weinig omslag van spijs; bovendien het oord hier, en daarbij nog de winter maken het ons onmogelijk, onzen gasten méér aan te bieden, dan wij zelve hebben; evenwel, het beste zal u worden voorgediend en de hartepastij {le camr) zal ile hoofdschotel uitmaken. Middelerwijl werd het maal opgedragen: het bestond nit witteboonen-salade met brood en wijn, en een nagerecht van vijgen en appelen. Dom. Theodore (de naam van Dom., eene verkorting van Dominus, Heer, is de titel der Paters-Karthuizers) hield ons nog een poos gezelschap: hij beantwoordde alle vragen, welke ik hem nopens den leefregel van het Klooster voorstelde. Zoodoende vernam ik, dat de Karthuizers ongeveer acht maanden van het jaar, te beginnen met 14 September (het Feest der Kruisverheffing), vastende doorbrengen, en, ziekte zelfs niet uitgezonderd, nooit vleesch gebruiken; gedurende den Advent, inden XLdaagschen vasten, alle vrijdagen, en op sommige gezette tijden, zijn ook eieren en melk verboden: \'s vrijdags nuttigen zij (gezond zijnde) nooit anders dan water en brood; zij rusten op stroolegers, gedekt met de noodige wollen dekens, staan altijd te middernacht, na vier en een half uur slapens op, om de bepaalde getijden in de kerk te zingen, waarna zij wederom voor twee uren te bed gaan, ten einde later de werkzaamheden van den dag aan te vangen: deze bestaan in het gebed, in de studie der H. Schrift en van de Kerkvaders,

-ocr page 217-

209

in het beoefenen der Godgeleerdheid en aanverwante wetenschappen, in het in orde houden van cel en kleinen tuin, en van hunne narcissen-perken, in hout kappen of zagen, schrijnwerken, draaien, boekbinden, schilderen of teekenen, plaatwerk in lijsten zetten, hosties bereiden, rozenkransen vervaardigen, en \'s zomers \'arme kinderen uit den omtrek kosteloos onderwijzen, huisvesten en voeden. De Broers doen het grofwerk: zij smeden, metselen en timmeren, verzorgen het vee, maken de spijzen gereed en bakken het brood. Hoewel de Karthuizers streng het Klooster-slot in acht nemen, zoo gaan zij, bij goed weder, doch, zooveel mogelijk, allen tezamen en met zware puntstokken, tot verweermiddel tegen de zich hier altijd ophoudende beren, ter wandeling in het gebergte; in het voorjaar vooral lezen zij kruiden, en distilleeren daaruit een wijd beroemd Elixir, of weten uit sommige mineralen een samenstel te kneden, dat, in water afgetrokken, een heerlijk geneesmiddel voor wonden oplevert. Geen reiziger verlaat het Klooster, zonder van beide iets ter herinnering mee te nemen, om zoodoende tevens gelegenheid te hebben, de genoten gastvrijheid, door een kleinen aankoop, op eene kiesche wijze, eenigszins te beloonen. De kleederdracht is van witte wol. In weerwil hunner zoo strenge levenswijze, en van het gure woonoord, kennen de Karthuizers geene ziekte: noch griep, noch cholera was er doorgedrongen; verkoudheid is er iets zeldzaams; en de meesten bereiken een ouderdom van 80, ja, niet zelden van 100 jaren. Dom. Theodore verzocht ons verlof om ter rust te mogen gaan: hij moest te middernacht weder in de kerk zijn; — Broeder Aloysius zou voor ons blijven zorgen; — hij vertrok en wenschte ons minzaamst goeden nacht. Ten half elf gingen ook wij ter rust; ik in cel B., de Doctor in D.; — doch, alvorens te scheiden, wilde ik met een beker wijn den dag gedenken, dien Nederland heden vierde: het Feest van Prins Frederik; — mijn reisgenoot stemde welmeenend met mijn toast in, en ons laatste glas werd geledigd op het welzijn van een rechtschapen mensch, die Vorst verdient te zijn onder een volk, dat zijne deugden weet te schatten. — Aloysius geleidde ieder onzer naar zijn slaapvertrek; ik verzocht hem

14

-ocr page 218-

210

mij ten 12 ure te willen wekken, uithoofde ik de Nachtgetijden wenschte bij te wonen; hij beloofde, mij te zullen dienen. De cel, welke ik betrok, was geheel met bruin eikenhout beschoten; tegen over den ingang bevond zich één groot venster, hetgeen naar het statig gebergte liet uitzien, dat in de volle maan stond te glinsteren; niettegenstaande de kou, bloef ik er nog wel een kwartier uurs voor staan, en ik moet bekennen, dat ik nooit dieper geroerd was dan bij zulk een schouwspel, als buiten de wereld geplaatst, en in de eeuwigheid overgebracht; —- terwijl de aardsgezinde mensch zich, zoogenaamd, vermaakt in de nachtrazernijen van woeste danskringen en spoor-looze drinkgelagen, ligt hier de grijze Karthuizer op de toppen der bergen als aan des Heeren voetschabel neergeknield, God biddende: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!

Ik ging, in mijn mantel gewoeld, gekleed boven op het rustbed liggen, om spoedig bij het wekken gereed te zijn; en nu sluimerde ik voor een uur in, onder het genot van denkbeelden, die alleen door zulk een oord en zulk eene gewijde plaats kunnen ingeboezemd worden. Ten 12 ure werd ik door Aloysius opgeklopt: ik spoedde mij naar de kerk, waar de acht-en-twintig Kloosterlingen reeds een aanvang hadden gemaakt met de gebeden van den nacht, welke ik een uur bijwoonde; zij baden eerst voor de overledenen. Wat verheven oogenblik ook voor mij, die zooveel door den dood verloren had! En welk een tooneel! Al die spierwitte gedaanten, meestal met een golvend witten baard, ieder, met eene kleine lantaarn in de hand, voor het groote koorboek staande; en dan die bevende stemmen der ouden, met den vollen toon des manlijken ouderdoms samensmeltende, eene harmonie, die tot diep in de ziel doordringt; dat alles, met een woord, te zamen maakte dien nacht tot den ernstigsten mijns levens: hier kon, mijns bedunkens. Young zijne gedachten nog hooger hebben opgevoerd; Jean-.Tacques Rousseau werd door het een en het ander ten minste zóó geroerd, dat hij in het Klooster-Album, boven zijne naamteekening de schoone, korte, naive woorden der Schriftuur dus plaatste: „o Altitudo!quot; en later, toen hij er, na eene kruidlezing, nogmaals

-ocr page 219-

211

kwam, op nieuw in het Album schreef: „J\'ai trouvé dans ce désert des plantes rares, mais de plus rares vertus.quot; De verheven Stances, waarmede De Lamartiae in 1820, bij zijn bezoek aan de Karthuizers, het Album verrijkte, zijn onder zijne Gedichten opgenomen.

De kaars der lantaarn, welke ik bij mij had, begon ten einde te loopen: ik verliet de kerk en wilde naar mijne cel teruggaan, doch, het was my niet mogelijk, in den doolhof van zoovele gangen, als hier elkander kruisen, den weg weer te vinden; eindelijk was mijn licht geheel uitgebrand, en stond ik te midden van het holle gebouw alléén; gelukkig liep de nachtdienst spoedig af, en kwamen de Paters langzamerhand, een voor een, de galerij door, de eerste de beste vroeg mij wie ik was, en waar ik heen moest: het een wist ik hem te vertellen, doch daar had hij niet veel aan; het ander, waar mij alles aan gelegen was, kon ik hem niet uitleggen; wij zochten dus samen rond, en nu aan de Aula provinciarum Italise gekomen, lag \'t overschot van \'t groote vuur nog onder de schouw te rooken, en zoodoende bemerkte ik, terecht gebracht te zijn. De oude Pater stookte den haard nog eens wakker aan, sprak nog een poos met mij, en, na wederzijdschen nachtgroet, gingen wij beiden op nieuw ter rust. — Het sloeg twee uren in de woestijn. — Nu ontkleedde ik mij, smaakte al het genot van een zeer goed en warm donzen bed, en sliep vermoeid in en door tot \'s ochtends 8 ure. Bij bijzondere dispensatie van den Superior werd mij één kop koffie, doch zonder melk, tot ontbijt toegestaan. Dom. Theodore was wederom vroeg bij ons; hij stelde mij voor, om ten 10 ure de Hoogmis bij te wonen (1 Maart), daarna het Klooster te bezichtigen, vervolgens het middagmaal te houden, en zoo tegen 2 ure naar St. Laurent terug te keeren. Intusschen vertoonde hij mij het vermaarde oude Album; het nieuwe begint met 1817, doch is, uithoofde van de onkiesche zinsneden, welke de reizigers zich veroorloofden, er, tot loon der gastvrijheid, in te schrijven, sedert nu eenige jaren niet meer in zwang. Ik verkreeg, evenwel, de vrijheid, een blad in te vullen, en schreef er de volgende regelen ter aangedachtenis neer:

-ocr page 220-

212

Wie zou, bij \'t stroomgeloei en \'t schuiiien van de winden, Een nietig naamgeschrift, drie lettren, wedervinden,

Hier door mijn hand gegrift op \'t licht-verstuivend blad, Zoo niet de Godsdienst, op haar hoogste plechtaltaren. Ten spijt van \'t stormgedruisch en \'t rollen van de jaren. De onsterflijkheid er aan gewaarborgd had.

1 Maart, 1837.

De Lamartines Stances a la Grande-Chartreuse, door mij overgebracht, luiden dus:

AAN

HET GROOT KARTHUISEE-KLOOSTER

IE

Chartreuse, in Dauphiné.

Jehovah heeft der bergen spitsen Ten voetschabel Zich toegereed:

Hij zetelt daar in gloed van \'s hemels bliksemflitsen, En met de Almachtigheid omkleed.

Op Sinaï en Horebs transen Sloeg Hij der siddrende aard Zijn eeuwig Wetboek bloot; Thor dartelde op Zijn stem, daar Gilboa Zijn glansen Aanschouwde, Golgotha Zijn dood.

Gij, God, wien Kedar lof en eere,

Wien Hebron dank en hulde biedt;

Ach, antwoord, dat Uw oog tot die U smeeken keerc, Ach, zegt ons, groote God en Heere,

Woont Ge op de spits der bergen niet?

-ocr page 221-

213

Of gij, zegt gij ojis, vrome scharen,

Die, als eens Israël, ten bergvoet bidt en knielt,

Kunt gij in \'t uur der stille nacht dan niets ontwaren Van \'t geen de Hemel \'t sterflijk oog verborgen hield?

Ziet gij somwijlen de Englenkoren

Niet dartlen rond uw erf, in neergeschoten vlucht?

Is \'t u soms niet vergund, den Hemelzang te hooren, Door de Echo weergekaatst, die langs uw heuvlen zucht ?

Of is \'t vergeefs gesmeekt, geofferd en gebeden,

Werpt niets den kopren muur, die ons van \'t zalig oord

Des Hemels afscheidt, neer? en hijgen hier beneden De zielen vruchtloos, in haar hemelvaart gestoord?

Als Gij de starren wenkt. Jehova, langs haar reien. Dan ijlen ze ü te moet op vluggen wolkkaros;

Daar de aadlaar, door zijn wiek in \'t luchtruim uit te spreien Ter lichtbron opzweeft, van denaardschenmistwalmlos;

Wij, zondaars, slechts, wij hebben niets dan tranen, En slaken zuchten bij \'t Altaar!

Maar gij, smeek gij voor ons, Godzaalge Broederschaar, En moge de Opperzegenaar,

Om uw gebed, ons \'t pad tot Zijnen Hemel banen.

Dr. Wap

DE KINDERBEDE.

„Ja, kind! vijf eeuwen zijn ten end,

„Dat God te dezer steê „In zijn aanbidlijk Sacrament „Dit groote wonder dee.quot;

-ocr page 222-

214

Zoo toog een moeder voort ter kerk Met \'t blijde kind ter zij\',

Dat immer sprak van \'t Wonderwerk En van het Feestgetij,

„Maar, lieve kind! vergeet gij \'t niet,quot; Zoo spreekt ze \'t weder aan;

„In gindsche kerk, die ge aanstonds ziet, „En daar wij danken gaan. quot; —

„Vergeet het niet: Ons Heek is daar, „ Dien gij aanbidden moet;

„Vouw stil de handjes in elkaar, „En bid als moeder doet! —

„Val, kind! dan op uw knietjes neerr „ En zeg: „ Ik ben zoo blijd!

„ „ Dat Gij bij ons nog, Lieve Heer! „„In \'t groote Wonder zijt.quot;

„ Dan moet gij bidden stil, zoo stil: „ „ O Heer, verlaat ons niet!

„„Maar dat wij leven naar uw wil, „ „ En doen wat Gij gebiedt.quot;quot;

En \'s Heeren tempel traden ze in,

Waar \'t uitgegolfd azuur Gevonkel schiet, ais \'s hemels tin, Van licht en starrenvuur.

Gods Engel vangt de beden op.

En juicht en bidt daar mee: En, — als de lelie d\' uchtenddrop, — Ving hij des kindes beê.

-ocr page 223-

215

„Ik weet, Gij zijt hier in de kerk,quot; Zoo bad het, „ Lieve Heer!

„En val voor \'t groote Wonderwerk „ Hier op mijn knietjes neer.

„Nu, Lieve Heer! nu hoort Gij mij, „En ziet mij immers aan!

„En ik, o Heer! ik ben zoo blij, „ Dat \'k mee mocht bidden gaan.

„Nu bid ik ü zoo stil, zoo stil: „ „Verlaat, o Heer! ons niet;

„ „ Maar dat wij leven naar uw wil, „„En doen wat Gij gebiedt.quot;

„ En moeder zei ook: „ Lieve kind! „„Als gij dat altijd doet,

„ „ Wordt gij door God, die kind\'ren mint „ „Voor alle kwaad behoed.

„ „ Dan ziet gij in den Hemel Hem, „ „ Op veel — veel schooner troon,

„ „ Dan bidt gij daar met Eng\'lenstem, „ „ En krijgt van Hem een kroon.quot;

„Hoor, Heer! ik bid dan stil, zoo stil „„Verlaat, verlaat ons niet!

„ „ Maar dat wij leven naar uw wil, „ „ En doen wat Gij gebiedt.quot;

„Hoor, Lieve Heer! mijn kinderbeê „ En blijf ons altijd bij,

„ Dan bid ik met uwe Eng\'len mee, „ En moeder ook met mij!...quot;

-ocr page 224-

216

„En moeder ook met mij!quot; Dit woord, Dat luider \'t kind ontvliedt,

Had moeder aan zijn zij\' gehoord.

Wie \'t oog in tranen schiet.

„ Hoor,quot; zucht ze, „ Heer! een kinderstem, „Die Ge altoos hebt bemind; —

„Om \'t geen Gij leedt in Bethlehem, „Ach, hoor \'t onschuldig kind!

„\'k Vertrouw, Heer! dat hun Eng\'lenbeê „ Tot voor uw zetel gaat;

„ En daarom sprak ik: „ Kind! bid mee, „„Dat God ons niet verlaat!quot;

„Want Gij hebt ook uit kindertoon, „ O God! U lof bereid ;

„En looft hun Engel om uw troon „ ü niet in eeuwigheid ?

„Hebt Gij geen Moeder, Heer! wier beê „ Bij U genade vindt ?

„Met de Eng\'len bidt Maeia mee, „En aan mijn zij\' mijn kind!

„ In uwe hand stel ik mijn lot, — „ En wat dit eenmaal zij:

„Geef mij uw hemel, o mijn God! „ En aan mijn kind met mij!quot;

P. Van bee Ploegk

-ocr page 225-

217

DE BEDEGANG.

Om torentop en gev\'lenpronk

Der groote stad aan \'t IJ,

Zonk eens de stormige avondstond Van \'t vroege jaargetij.

De windvlaag joeg de straten om,

Bij rooden vensterstraal,

En rijkdom draafde in praalkaros Naar \'t schitt\'rend vreugdemaal.

Schroomvallig, van haar kind verzeld.

Sloop daar een moeder voort, En had van heuren lieveling De vragen niet gehoord.

Zij bad zoo vurig! en haar oog.

Waaraan een traandrop hing.

Sloeg telkens op naar \'t Kerkgebouw, Waarom heur voetstap ging.

„ Maar moeder!quot; vroeg het jongske weer,

„ De kerk waarnaar gij ziet, „En waarom ik nu bidden moet, „ Is immers de onze niet ?quot; —

„ Ach kind! zij is het eens geweest:quot;

Dus spreekt ze en vaagt haar oog, „Kom bid met mij voor vader mee, „Dat God hem sparen moog.quot;

-ocr page 226-

218

En weder voor haar echtgenoot, Op \'t krankbed uitgestrekt,

Vloot hare beê, vol zoete hoop, In \'t minnend hart gewekt.

Maar nauw\'lijks had het hupp\'lend kind Stil weer een kruis gemaakt,

Of met een scheldwoord vloog een steen, Die strijkelings haar raakt.

„ Ach moeder!quot; schreit haar \'t knaapje toe, „Ach! ach zij doen ons kwaad!quot;

Terwijl ze zijne klachten smoort En zelv\' te sidd\'ren staat.

Reeds tweemaal was ze voortgegaan Rondom de hooge kerk,

Naar \'t trouw bewaard geschiedverhaal Befaamd om \'t Wonderwerk.

Ach! wie de bleekheid had gezien, Om haar gelaat gespreid,

Dat zich van schrik en smart vertrok, Hij had met haar geschreid.

Al zuchtend sprak ze \'t woord van \'t kind: „Waarom doen zij ons kwaad?quot;

En week fluks in de duisternis Den moedwil en den smaad.

Hier worstelde in \'t eenvoudig hart \'t Verhevenst mingevoel

Met ijver voor het kruisgeloof. Vervolging steeds ten doel.

-ocr page 227-

219

„Neen!quot; ging in haar gedachten om, „ Niet haten mogen wij ,

„En hoort nu God mijn dierste bee, „Als ik niet met Hem lij\'?quot;

„Als ik niet min?quot; ... O zoet gevoel! Waarvoor haar boezem zwicht;

„Kom!quot; zegt ze, „kom, voor hen gebeênl „Dat God hun \'t oog verlicht.quot;

En met die beo in hart en mond Daar, voor den derden keer.

Gaat zij de dierbre plek in \'t rond. En komt nu rustig weer.

• Veel blijder zei ze toen aan \'t kind, Hoe eens Ons-Heer in \'t vuur

Niet was verbrand, en hoe nog meer Gebeurde in Amstels muur;

En hoe men \'t omgedragen had. Met wierook, kruis en vaan;

En hoe zij, \'t groot Geheim ter eer, Dien weg weer was gegaan.

Genadig hoorde God haar beê,

En na niet langen tijd

Zag zij haar lieven echtgenoot Van zijne smart bevrijd.

Het jorigske wies, en \'t ouderpaar. Dat hem dit voorbeeld gaf,

Zonk met het kruishout in de hand En vol van hoop in \'t graf.

-ocr page 228-

220

Maar telkens als, om dak en dom

Der groote stad aan \'t IJ, Die nooit vergeten avond zonk Van \'t vroege jaargetij.

Dan sprak die zoon, die \'t leed herdacht,

Zijn moeder aangedaan:

„Kust, lieve moeder! rust in \'t graf! „Voor u zal ik nu gaan.quot;

En biddend toog hij dan op weg,

En om diezelfde kerk,

Naar \'t trouw bewaard geschiedverhaal Befaamd om \'t Wonderwerk.

Door hem ook werd van \'t oud geloof,

Dat geene onwaarheid duldt, Omdat het ware liefde vraagt. De groote plicht vervuld:

„God!quot; bad hij, „om uw lieven Zoon,

„Zend uw genade neer,

„En voer al die zijn afgedwaald „ Naar d\' eenen schaapstal weer.quot;

Zóó, sinds der vreemden nieuwe leer

Drong in het vaderland.

Bleef de Amstelaar aan \'t Kruis getrouw, En \'t vroom gebruik in stand.

Zóó gloeide daar in duisternis De vonk der liefde voort, Die altijd, altijd om zich grijpt En altijd hooger gloort.

-ocr page 229-

221

Hoe menig traan is daar gestort, Hoe veler bee daarbij,

Als weer de dag des Wonders kwam, En \'t. duister was aan \'t IJ:

„God! hoor ons, om uw lieven Zoon, „ Zend uw genade neer,

„En voer al die zijn afgedwaald

„ Naar d\' eenen schaapstal weer!quot;

Die tranen werden opgeteld, Die beden, waarin \'t bloed

Des altaars om verzoening riep, Zij rezen voor Gods voet.

De kracht blonk in de zwakheid uit: Er kwamen telkens méér.

Wier edel hart naar waarheid zocht, Tot d\' eenen schaapstal weer.

En schoon van Amstels oud geloof Geen tempel werd gezien,

En \'t Kruis waar \'s werelds heil aan hing, In duisternis moest vliên:

Toch nam de schaar in aanzien toe Met ieder eeuwgetij;

Want trouw hield men den bedegang En fluisterde daarbij:

„ God! hoor ons om uw lieven Zoon, „Zend uw genade neer,

„En voer al die zijn afgedwaald „ Naar d\' eenen schaapstal weer.quot;

-ocr page 230-

222

God lof! daar eind\'lijk viel de boel! Verdrukking werd gestuit;

En \'t Kruis, van kleine spits bij spits, Stak de armen naar ons uit!

Doch liefde wint in kracht en moed, Hoe meer haar de uitkomst loont;

Zij klopt, zij klopt, en houdt niet op Als \'t hart waarin ze woont.

En als de dag des Wonders kwam En \'t duister viel op \'t IJ,

Ging drukker nog de bedegang En \'t fluisteren daarbij:,

„ God! hoor ons om uw lieven Zoon, „Zend uw genade neer,

„En voer al die zijn afgedwaald „ Naar d\' eenen schaapstal weer!quot;

Vijf eeuwen zijn nu omgesneld,

Sinds Amstel \'t Wonder zag,

Waarom het met de Keizerskroon Op \'t wapen pronken mag.

En nu! — Het woelt er in die kerk Waarom wij bidden gaan:

Het schokt bij ontij: en \'t gezucht Duidt boezemspanning aan.

En velen van dat broed\'rental, Ontvoerd aan onze borst,

Gaan zoekend om, en vinden niet Ter lessching van hun dorst.

-ocr page 231-

223

Wat best gedaan? — Van \'t Kruisgeloof

Dat geene onwaarheid duldt,

Omdat het ware liefde vraagt,

Zij de eerste plicht vervuld!

Stil! stil op weg ten bedegang!

Bij \'t huidig eeuwgetij ,

En vuriger dan ooit voorheen,

Zij ons gesmeek daarbij:

„Geef, God! om uwen lieven Zoon

„Ons onze broed\'ren weer!

„En dat al wie is afgedwaald

„ Naar d\' eenen schaapstal keer\'!quot;

C. Beoebe.

DE ORGANIST VAN DEN DOM.

De burgers konden zich kwalijk begrijpen, hoe janus dus lang kou zitten spelen, en zingen met halver stem, terwijl de kerk reeds ledig was, en vaak des avonds nog uren na het blusschen der kaarsen en lampen. Eenige zijner leerlingen, knapen der schole, welke door het Kapittel van St. Maarten aan de kerk gehecht was en van de Kanunniken onderwezen werd, bleven soms, na den afloop der les aan het kleine orgel, stil zitten luisteren en toezien, uit een hoek bij een der pijlerbundels, die, van de zoldering des orgels af, nog weder een aanzienlijk eind omhoogrezen, alvorens het schemerachtig gewelf van de middenbeuk der kerk te helpen schragen. Dan schoot de zon haar laatste roede stralen door de geschilderde glazen

-ocr page 232-

224

bezielend neer op de figuur des blinden Orgelspelers, wiens eerwaardig hoofd, met luttel grauwe haren omkranst, helder verlicht afstak op de duisternis, die de ruimte rondom het orgel vervulde. Dan begon hij doorgaands, gansch in elkander gedoken, met gekromden rug over de toetsen gebogen, een zachte en treurige melodie te spelen; en fluisterend ontgingen aan zijn mond eenige weinig verstaanbare woorden, als vertaling der uitgebrachte orgelklanken. Als een dichte vlucht van blanke duiven, ontvloden de statige of zangerige akkoorden zwevend of klapwiekend aan het orgel, en gingen zich in de holle ruimte der kerk verspreiden, vermengen, en eindelijk daarginds boven het altaar, als in God gewijde zuchten wegsterven. Langzamerhand verhief zich dan het spel van den blindeman, \'t Scheen den vroom-aandachtigen kinderen toe, of naar mate dat de avondschemer de vormeu van hun goeden meester minder duidelijk omtrok — zijne figuur daarentegen meer verlicht werd, als door een gloed, die werd geboren tusschen hem en zyn speeltuig, \'t Was of dit laatste eene kneedbaarheid onder de vingeren van den bezielden speler aannam, die er hem tonen uit deed voortbrengen, in kracht, of in fijnheid, in omvang, of in rijkdom van schakeeringen, het gekende vermogen eens orgels ver te boven gaande. De meester werd als éen met zijn orgel. Naar mate dat de melodie zich verhief en, van de teêre klacht der geboeide ziel, in het smachtend, het vurig, het luid schallend lied van den met geweld tot zijn God opsteigerenden geest overging, rees ook zijn lichaam uit den gedrukten, den verworpen toestand op, waarin het plach te verkeeren; zijn voorhoofd scheen het gewelf des Hemels te willen doordringen; zijne uitgedoofde oogen schenen blikken te vinden om tot de Godheid op te varen, \'t Was of hij zweefde voor het speeltuig, en toch bewoog hij met een ongekende vaardigheid en veerkracht de toetsen en pedalen, die den inmgen galmen zijner ziel ten echo beloofden te zijn, ja soms eene uitdrukking gaven, die hem nog hooger begeesterde, die als een nieuw en vruchtbaar zaad in zijn gemoed viel, om een nieuwen iljkdom van klankgebloemte met weelderigheid te doenontsprui-

-ocr page 233-

225

ten. Soms ook loste zijn gevoel zich op in een zachte, schier eentonige, maar onophoudelijke bruising van geluiden, dan beefden zijn klamme vingeren over het klavier; zweetdruppelen vloeiden hem langs het gloeyend wezen, terwijl hij met effen voorhoofd en wenkbraauwen, en strakstaande oogleden, de lippen vooruitbracht, als om er den dauw eener bovenaardsche muziek, door niemant dan hem-zelven gehoord, in op te vangen. En uren, uren lang, al fluisterend en zingend, en soms ook in krachtige galmen losbarstend, die het kerkgewelf doordaver-den, herhaalde hij : n Deus mens et omnia /... Deus mens et omnia!quot; Mijn God — en mijn al! Huiverend van ontzag, bevangen van een gevoel, dat zij zich niet wisten te beschrijven, zaten dan de kinderen in hun schuilhoek, en vouwden onwillekeurig de handen en baden een Onze Vader. De lichte schuring hunner voeten over de steenen draaitrap, waarlangs zij zich verwijderden, wekte hem dan gewoonlijk op uit zijne verrukking ; althands wanneer het knaapjen, dat den blaasbalg- trad, niet ingesluimerd was, en dit den kunstenaar niet reeds tot zich zeiven had gebracht. Met de grove mouw van zijn tabbaart wischte hij zich dan het aangezicht; sloeg nog eens zijne dofte oogen ten Hemel, zegende met de voorste vingeren der rechter hand het klavier, en haastte zich huiswaards.

En zijn te-huis ? -— Die hem in zijn kamer werkzaam gezien had — zon niet gedacht hebben: hoe ongelukkig is het blind aan beide oogen te zijn! Hij had een vrij ruim vertrek, met een hoog licht. Op de tafel tegen den dam, die twee van onderen met luiken gesloten vensters scheidde, stond een ebbenhouten kruis, met ivoren Christus; ter wederszijde van de tafel een lederen vouwtaboeret; in den linker achterhoek van het vertrek was zijn eenvoudig leger, met bruine wollen gordijnen omhangen; daarneven stond een knielbank en hing een wijwater-bakjen met palm en rozenkrans, terwijl de gewitte muur overigens met een St. Franciscus in puntboogvormige lijst, een gesneden beeld der H. Maagd tusschen twee kandelaars, en een paar teekeningen in honigverf vercierd was. Een kleine note-boomen kast met open vakken en deurtjens — waarin eenige

15

-ocr page 234-

226

lange jaren gebruikte boeken — stond bij het venster, daartegenover zag men een draaibank met eenige werktuigen; een ijzeren doch nimmer ontstoken lamp hing van den zolder af, een kleine harp aan den muur, en op de reeds genoemde tafel, vond men gewoonlijk nog de bouwstoffen of laatste voortbrengsels van den arbeid des werkzamen blinden. Men moest hem dan ook gadeslaan in deze huishouding — hoe juist zijn greep, hoe vast zijn tred, hoe nauwkeurig elke handeling was, en hoe hij de oogen wendde naar al wat hij deed, als in de dagen, toen hij nog niet van het gezicht was beroofd. Meestal neuriede hij, onder het snijden, schrijven, of teekenen, een vroolijk wijsjen; dikwerf greep hij naar zijn harp — maar de herinnering, dat er geen orgeltonen uit te trekken waren, deed ze hem meest spoedig weêr uit de handen leggen. En \'s Saturdaags, voor hij naar de vesper ging, stak hij een waskaarsjen op bij het beeld der Cotisolalrix affliclorum. Maar eigenlijk gezegd — beschouwde hij zijn thuiszijn als verloren oogenbiikken, en zijn te-huis, zijn eigenlijk te-huis, was onder de hooge gewelven, te midden der Martelaars en Oudvaders, in de lichtlijk met wierook doortrokken lucht der Domkerk, en bizonder op de bank van zijn dierbaar orgel, zijn zielespiegel, zijn tweede hij-zelf, het speeltuig , waar hij zich onophoudelijk in uitstortte. Hij had dat orgel nooit gezien-— en toch hij kende het beter dan iemant in het gansche Sticht, en beter dan hij iets ter waereld kende. Hij kende niet alleen het groote kunstwerk in zijn drieledigen slanken en rijk vercierden vorm — maar onderscheidenlijk de deugden en gebreken, en het voorkomen, van al de duizend pijpen, en desgelijks van de toetsen, registers en pedalen; hij droeg steeds een dwaal bij zich of een vlerk, om de minste stofjens van het speeltuig-zelf of het gebeitelde houtwerk af te wisschen; en de talrijke beeldtjcns en ornamenten, vooral Squot; Cecilia met haar orgel ter linker-, en S\' Maarten te paard ter rechter zijde, werden door hem bemind en onderhouden , als kinderen door eene teder zorgende moeder.

J. A. Albebdingk Tui,ui.

-ocr page 235-

227

HET AFSTERVEN VAN SABINÜS. 1

Hij stierf; elke aardsche hoop zonk met deze aard ten gronde, \'t Nog schaamle kruis alleen was over op zijn sponde, Dit, waaraan zijne hand als de enkle heilplank hing,

Die over d\'afgrond dreef, waar alles in verging.

Leontius 2 wiens deugd, bij \'t stokoud zijner jaren,

Aan God en dood alreê herinnerde op \'t aanstaren.

Hij, grijze wachter van de poort der eeuwigheid,

Had tot dien overgang Sabinus voorbereid.

Hij bracht de teerspijs aan, die vol van Godlijk leven

De vrijgemaakte ziel ten hemel op doet zweven.

En hoe, met siddrend hoofd de peluw uitgebeurd,

Zag toen de grijsaard op! \'t was, of reeds losgescheurd

Die ziel uit zijn gelaat kwam snellen, om aan de aarde

Te ontgaan in d\'arm des Gods, wien zijn geloof aanstaarde.

Leontius ook drupte eene olie, die de vlam

Der liefde voedt in \'t hart, en \'t lichaam, dat reeds stram

Aan \'s afgronds oever ligt, hersterkt kan op doen rijzen.

Al biddend op de leen des afgematten grijzen,

En bad nog veel daarna, terwijl in stil geween

Ter aarde neergeknield elk wegsmolt om hem heen.

„O,quot; sprak Sabinus toen, „wat vreugd bestelpt mij \'t harte, „Mijn ziel verheft den Heer!quot; en \'t aanziend in wat smarte Het al in \'t rond verging: „niet schreien vrienden! neen „Niet schreien Flavia! verblijd u!quot; en metéén

1

De grijsaard, wiens dood hier beschreven wordt, is met zijne dochter naar het leger van Constantijn gevlucht, eu bezwijkt op het oogenblik, dat de oorlog door deziti Keizer, ter bevrijding der Christenen ondernomen, eene voor hem ongunstige uitkomst deed te gemoct zien.

2

Bisschop der plaats.

-ocr page 236-

228

Zag men zijn bleeke hand bewegen, en herkende Verteederd nog \'t gebaar, waarmee hij ze immer wendde.

Een stilte volgde, die het fluisterend gebed,

Of \'t knappen slechts der lamp den drievoet opgezet,

Bij poezen onderbrak: terwijl hij opgetogen.

Of hij reeds de eeuwigheid doorboorde met zijne oogen

Hen zonder eenen zucht ten hemel hield gericht.

O stilte vol geheim! wat, in uw schemerlicht.

Gebeurde er tusschen God en \'s vromen ziel bij \'t scheiden

Der neevlen, die zich nog om hunne omhelzing breidden?

Sabinus, hier voltrok in eeuwge liefdevlam

Zich \'t offer van uw hart; God boodt ge \'t, en God nam

\'t In welbehagen aan; Hem schonkt ge uw dierst verlangen,

Uw onvervulde hoop!.....ach haar, die gij zaagt hangen

Gelijk de laatste bloem aan d\' oever van uw graf,

Uw Flavia stondt gij zijn Vadergoedheid af.

Scheen zij niet reeds met hem omhoog te zullen zweven ?

In bleeken geestenschijn stond ze aan zijn zij\', te beven.

En hield den adem in, en kleefde met heur oog

Aan deze vaderborst wie \'t leven nog bewoog.

üe trouwe hemelwacht, die in \'t beslissend strijden

Naast \'s menschen peluw waakt, en deelend in zijn lijden

Toeft op zijn laatsten zucht om met hem de aard te ontgaan

Hij had, waar hij aanschouwd, met dat gelaat gestaan.

Op eenmaal ziet ze ontsteld den grijsaard \'t hoofd verwenden

En roept ann Helena____en sidderend erkenden

Ze aan \'t smartelijk vergaan der lippen, dat hij zocht Te spreken, en helaas! dit stervend niet vermocht. Verscheurend, Flavia, was hier uw handenwringen!

Vergeefs zocht ze in zijn ziel, en door dien blik te dringen, Die star op haar gericht in neevlen werd versmoord;

Te laat was \'t! Helena sprak \'t hartegrievend woord:

-ocr page 237-

229

Hij sterft! en nu verhief, terwijl zij zelve aan \'t weeuen

Heur snikkende vriendin liet in heure armen lenen

Eu alles knielde en bad, Leontius zijn stem:

„Vertrek! o christenziel!quot; sprak hij met al de klem

Die hij van grijsheid mocht, en trad aan \'t sterfbed nader;

„Vertrek van de aard iu naam uws Scheppers d\'eeuwgen Vader,

„In naam van Zijnen Zoon, die voor u leed en stierf,

„In naam van beider Geest, wiens leven gij verwierf.

„Vertrek, o christenziel, in naam der englenrijen

„Der Cherubijnen, al der hemelheerschappijen

„En uitverkoornen Gods, door \'t eigen bloed gered;

„Dat zij voor u dit uur getuigen in \'t gebed,

„Vertrek, en dezen dag zij uw verblijf in vrede,

„ üw woonplaats \'t heiligdom van Sions opperstede.

„O God,quot; verving zijn beê, „vol goedertierenheid „ Gij, die erbarmend elk, die boetend tot u schreit „De zonden uitwischt, en de schuld van vroeger dagen „In eeuwigheid van hem niet weder af zult vragen:

„Nu zie in goedheid af en dees uw dienstknecht aan; „Wil hem ook, die voor \'t geen hij immer heeft misdaan, „ Vergeving van uw smeekt, met \'t innigst hart belijden „ Genadiglijk verbeen, van zijne schuld bevrijden.

„Beminnend Vader, ach, vernieuw in zijne ziel „Die onschuld, waaruit hij door aardsche zwakheid viel, „ Of die hij door de list van satan heeft verloren, „ En deelgenoot uws Zoons zij hem uw rijk beschoren. „Ontferm u zijner! zie ons zuchten, ons geween!

„O hem, neen die niet hoopt dan in uw kruis alleen,

„In uw barmhartigheid, in Jezus\' kruisvoldoening,

„Ontvang hem in \'t geheim der eeuwige verzoening!quot;

Dus bad de grijsaard voort, sprak beurtelings tot God En \'s kranken bange ziel, beveelde dan heur lot Den hemelingen aan, en daagde hunne reien Om haar met palm en krans ten jubel in te leien.

-ocr page 238-

230

Verzonk dan weer in rouw, en riep als van den rand Des afgronds om de hulp van Gods almachte hand.

Niet anders of hij zelf op \'t scheipunt stond, waar aarde En hel en hemel zich aan zijnen blik verklaarde. En worstlend aller stem door een hem tegenvloot, Zóó mengde hij een taal van leven en van dood, Van blijdschap en van smart, en brak als bij herzinning Den kreet des jammers af voor dien der overwinning.

En midlerwijl hij sprak, daar hijgde \'t door de lucht,

Daar daalde onzichtbaar op hun licht omwolkte vlucht De rei der englen neer; zij vingen bij \'t ontbinden Zijn ziel in de armen op, en als de morgenwinden Gaan steigren met den geur der dalbloem die ontsluit. Zoo voerden ze op hun wiek haar d\'aardschen kommer uit.

C. Beo ree.

BETHLEHEMS KINDERMOORD.

Magmu ah integro saeclonm nascUur ordo. Virg. Ecl. IV.

henoch. joseph.

In Rama is een plaats waar vaak in eenzaamheid, De herder met gepeins het nacht\'lijk uur verbeidt.

Van uit het nedrigst dal, gevormd door heuvelklingen,

Die \'t met heur naakten rug in halve maan omringen,

Steekt tusschen zwaar geboomte een zwarte rots den top, Met eikenloof bekroond, tot in de wolken op.

Een half vervallen put beurt aan haar voet de steenen, Met grijze mos bedekt, door ruige netels henen.

-ocr page 239-

231

Geen voetpad leidt er heen; van den gesclieurden rand Tot aan het helder nat, hangt de ingevreten wand Begroeid met waterveil; terwijl een palm zijn takken Met eerbied op die rest uit blijder eeuw laat zakken:

\'t Geen alles aan dit oord het heilig aanzien geeft,

Alsof nog Jacobs geest door zijne schaduw zweeft. —

Hier had zich heijoch volgens afspraak heen begeven En wachtte er josepii af. De herderstaf stond neven Den grijsaard, daar hij zat het hoofd op d\'arm geleund. En door den steilen kant der rots geruggesteund.

Zoo zag hij om zich heen, maar met weemoedige oogen. „O Juda!quot; zuchtte hij, „hoe is uw heil vervlogen!

„ Is dit dat god\'lijk land, dat melk en honig droeg,

„ Waar eens een vreedzaam volk zijn tenten nedersloeg, „ En met zijn talrijk vee de heuv\'len zag bedekken ? ... „ Helaas! van Karmels-kruin zoover het oog mag strekken, „ Ziet men een woestenij, daar nog geen vogel woont,

„ Waar somtijds, als verdoold, een kudde zich vertoont! „O Juda! \'t teeder hart moet om uw toestand weenen! „ Met de onschuld is de vreugd van uit uw veld verdwenen! „Geen vroolijk landgespeel, geen blijde herdersfluit,

„ Waarvan de zoete toon op Gedors heuv\'len stuit.

„ Een vreemde Vorst____een juk door Juda nooit gedragen,

„ Het allersmaad\'lijkst juk haar om den hals geslagen!----

„ Op zijn te schuldig volk stort God geen zegen neer. — „ Maar God! .... zijt ge in uw toorn dan aiskams God niet meer?quot; Hier zweeg de grijze stil, dacht weer aan vroeger jaren, En bleef op jacoijs put, met tranende oogen staren. In \'t einde ziet hij op. „Dan Joseph keert nog niet! ... „Wat hemel! of er thans in Bethlehem geschiedt!... „ Die jammerende klacht uit haren wal gestegen. •. „ En onlangs nog wat vreugd; wat blijde hoop verkregen! „Dat Kind... dat god\'lijk Kind...quot; En in gepeins zonk weer, Op zijne breede borst het grijze hoofd ter neer;

Toen nu de jongeling voor zijn verbijsterde oogen Met afgebroken stem hem dus kwam toegevlogen:

-ocr page 240-

232

„ Moord.... moeders.... kinderen ....! Ach vader vluchten wij! „Heel Bethlehem vermoord....!quot;

HENOCH.

Mijn zoon wat zegt ge mij ? ... Maar matig eerst die drift, in heel uw blik te lezen.

Waartoe hier vluchten? Zeg, wat hebben wij te vreezen, \'t Is alles doodsch en stil in dit verlaten oord?

Maar moeders .... kinderen .... heel Bethlehem vermoord!.... Wat onheil woedt er dan in haar benarde straten?

Verhaal me al wat gij zaagt van toen \'k u heb verlaten; Wij gingen bij de kooi van liABAir van elkaar.

JOSEPH.

Ja daar verliet ik u; en spoedde mij toen naar De stad, zoo snel ik kon. Bij eiken tred in \'t naderen.,

Klom telkens het geschrei, en joeg mij d\'angst door de aderen. Ik vind de poorten dicht; bedenk me, en vlieg met een Naar d\'ouden wilden vijg, dring door de takken heen, En God! neen, dat gezicht zal \'k nimmermeer vergeten! Verwoede vrouwen, haar en boezem losgereten;

Hardnekkig vechten, kinderen vertrapt, verscheurd,

Bebloede lijken markt en straten langs gesleurd.

Gekerm, geschrei, gegil!.... Aan tak en stam bestervend, En met een wilden blik heel Bethl\'liem overzwervend,

Zag ik dit bloedbad aan en wist niet wat ik zag.

Maar eindlijk kende ik heel den gruwel. Vader! ach!

\'t Was schrikbre kindermoord. Met mes en scherpe klingen Woedt \'t helsche krijgsvolk op onnooz\'le zuigelingen;

Ontrukt hen aan de borst der moeders, en doorklooft. Verworgt, vertrappelt ze, of verplettert ze het hoofd Op paal en dorpelsteen. In samenklemmende armen,

Tracht hier een moeder \'t kroost al vluchtend te beschermen Of klemt met heel het lijf, en werpt zich op het wicht; Of houdt van trans en tin het kind omhoog gericht,

-ocr page 241-

233

En stort zich met een sprong te mortel op de steenen.

Ginds vliegt er razende een door dolk en zwaarden henen; Wringt kling en lieirbijl los, hakt beul bij beulen neer,

Zinkt op het kinderlijkje en toont geen leven meer,

Of holt nog gillend rond, krabt boezem op en kaken. Op eenmaal zie \'k, op \'t vlak van een der naaste daken. Een moeder die aan \'t hart twee teed\'re wichtjes sloot; De moord\'naar snelt haar na, grijpt \'t eene wicht, en stoot Het staal in \'t borstje, zij werpt \'t and\'re gillend neder, Ontworstelt hem het zwaard... Ach! duizendmalen wreeder Zet hij den breeden voet op \'t hoofdje en...

\'t Vreeslijk woord

Werd door \'t bestormd gevoel in d\'open mond gesmoord; En nog bleef \'t schrikbaar beeld hun voor de zinnen zweven, Wanneer de gansche ramp in volle kracht en leven,

Zich toonde voor het oog van \'t spraakloos herd\'renpaar.

Want zie, daar snelt op eens met losgereten haar,

Een vrouw de heuv\'len af, een bloedgloed in haar oogen. Zij klemt een kind aan \'t hart; ten schouder afgevlogen Waait haar een sluier na; de rechtervuist omvat Een afgebroken zwaard, met druipend bloed bespat,

En als nog nagejaagd blijft ze angstig om zich kijken.

Zij ziet de mannen staan en voelt haar kracht bezwijken; Maar spoedig op \'t gezicht van \'t weidend vee bedaard, Ontglijdt haar \'t bloedig staal. De rechterknie ter aard,

Valt ze voor henoch neer, en snikkend uitgeborsten,

Rukt zij de doeken los, die zich aan \'t kindje korsten;

Wijst spraakloos met de hand hem het bebloede wicht,

Drukt op het koude kind haar schreiend aangezicht.

Zoekt telkens de open wond, en gilt ze telkens tegen. Nu grijpt ze \'t hangend haar om de oogjes af te vegen; Zij veegt die... Hemel hoe ? ... de teek\'nen die het geefl ?... Zij zoent... zij troetelt... Ja, ach God! haar kindje leeft!... Het leeft... het ziet haar aan... strekt de armpjes naar haar henen; Maar, „Moeder! moeder help!...quot; is \'t laatste pijnlijk stenen. Zij kust het mondje warm, doch \'t leven keert niet weer.

-ocr page 242-

234

En zwijmend zinkt ze op nieuw op \'t dierbaar lijkje neer. — De grijze gaf een kreet, daar hij haar neer ziet zinken. De tranen zag men in zijn mann\'Iijke oogen blinken, En langs de bleeke wang hem rollen op den baard. Al bevend treedt hij toe en beurt haar op van de aard\': Ook Joseph snelt ter hulp; maar ach! hij slaat zijn blikken Nauw op de moeder, of met plotseling verschrikken Treedt hij terug, en staat geworteld in den grond. — Eewust\'loos lag ze daar in hexociis arm, de mond En de oogen half geopend; doodsch verbleekte wangen, Waarop nog droppels bloed en enk\'le tranen hangen; Het lange zwarte haar uiteengescheurd, en wild Langs d\'open boezem, die aameehtig jaagt en rilt;

Doch welhaast uitgeput, geen teeken geeft van leven. Zij scheen gestorven: slechts de hand strekt soms nog even, In kramptrek zich naar \'t kind, dat, akelig ontwricht. Te midden van die drie op \'t bloedig heigras ligt. Zoo stonden zij. — Op eens, waar \'t hun den rug bedekte, Rees achter \'t hout een toon, als of een harp dien wekte; Een toon, die met den slag der snaren hooger klom. En eind\'lijk \'t oor hun trof; zij zagen langzaam om, En bleven naar dien kant in zwijgende aandacht staren, En hoorden nu een stem zich aan die tonen paren.

„ Spring op van vreugde, juich! O driewerf zalige aard\'! De tijden zijn vervuld, door eeuwen aangestaard.

Laat tot uws Scheppers lof een nieuwen feestzang hooren, Een Kind, een god\'lijk Kind is uit uw schoot geboren.\'\'

„Gij jesses dochter! gij, der steden Koningin,

Hef fier uw hoofd omhoog; uw rijk make een begin!

Gij zult voortaan de kroon van heel het aardrijk dragen. Een berg alleen, de roem van isbblb grijze dagen.

Door \'t offer van een zoon, heft zijn bebloeden top,

Bevracht met \'s werelds heil, met meerder fierheid op.

Maar toch uit ü het eerst is al dat heil gevloten;

-ocr page 243-

235

Uit ü dat god\'lijk Kind, emmantjcl gesproten;

Uit U ontrolt een reeks van eeuwen zonder tal,

Waarin die Vredes-vorst den schepter voeren zal.

Om aan zijns Vaders rijk den zegen te hergeven, Op \'t menschdom neergedauwd in Edens zaal\'ge dreven. Dan neemt het zoet gebied der Liefde zijn begin;

De volk\'ren vormen saam één broederlijk gezin,

En isMAè\'L wordt weer aan \'s vaders disch ontvangen.

En heel de dankende aard heft GoëL zegezangen;

Want aan die oude slang, die \'t measchdom heeft besmet, Is door den kruisstandaard de trotsche kop verplet.

De vijand zal dien kop tot tienmaal weer verheffen;

Maar tracht vergeefs den voet, die hem vertreedt, te treffen; En spuwt nu giftig zaad, dat nieuwe tweedracht kweekt. Een and\'re datiian is \'t, waar zich de Heer op wreekt; Het altaar bloedt op nieuw van Doëas moordenaren;

Op nieuw zal caïns kroost een teelt van reuzen baren. En voeren tegen God hun ijd\'Ien haat ten top.

Maar op des hemels wenk staat weer een cyRrs op.

Die zich met de aard als met een mantel zal omkleeden, En \'t laatste zaad der slang \'t boosaardig hart vertreden. Dan, dan is \'t al vervuld. De Liefde heerscht alleen.

En slaat haar moederwiek om heel het menschdom heen. Bij broederlijken haard in vrijheid aangezeten.

Mag Cham in \'s hemels gunst zijns vaders vloek vergeten.

Heel \'t aardrijk krijgt op nieuw zijn vorige onschuld weer. De weleer wreede wolf ligt bij het lam ter neer;

Geen hand behoeft met schroom den distelstruik te pakken, En willig hangt de druif aan de ongesnoeide takken;

En al wat in de lucht, al wat op de aard\' verkeert, Verkondigt dat de Vorst van liefde en vreê regeert.

Gelukkige aard\' die eens een hemel zal verblijden!

Spoedt eeuwen, spoedt u voort tot aan die zaal\'ge tijden!quot;

„Hoe, Davids dochter weent? — Uw kind\'ren zijn niet dood» Zij vloden uit hun krib der Godheid in den schoot,

-ocr page 244-

236

En zweven om haar troon tot engeltjes herboren.

Zie, zie wat blijde rei daalt uit de hemelkoren,

Zij dragen een festoen van bloemen met elkaar, Met bloemen zelf bekranst op \'t mollig blonde haar. Waarvan de lokjes langs het naakte rugje zwieren. Nu draaien zij naar de aarde in vlugge losse gieren; Dan dart\'len zij weer heen en drijven hooger voort, Op pennen, wit als sneeuw, met schitt\'rend goud omboord. Een ongekende vreugd moet u den boezem streelen.

Juich moeder! \'t is uw kroost dat gij zoo blij ziet spelen.quot;

„ Dra zal datzelfde kroost den Redder tegengaan; En knoopen hun festoen aan zijn verwinningsvaan. En kransgewijze haar rondom dien standaard spreien. Terwijl ze in zegezang hun Vorst ten zetel leien.quot;

„En Gij, o god\'lijk Kind! jehova\'s groote Zoon! Verwachte emsiantjcl! bestijg uw koningstroon.

Keer spoedig, keer terug, uit Thebes woeste streken! Zie, zie een wereld onder \'t zondenwicht bezweken, Ten val geheld, \'t heelal meesleepende in die vaart; De heem\'len sidd\'ren, \'t oog alleen op u gestaard!

Keer spoedig! keer dan weer, en kom uw volk verblijden! En midlerwljl uw bloed het altaar in gaat wijden:

Gij \'t reddingsvaan verheft op Sions heuveltop,

Werpt \'t Eng\'ienkoor voor u een troon van wolken op.quot;

Hier zweeg de blijde stem, en of met vleugelslagen Het smeltend harpgeluid ten hemel werd gedragen. Verflauwde galm op galm dien \'t stervend speeltuig gaf. En hemelbalsem daalde in \'t hart der moeder af,

Bij \'t zingen van dit lied: allèngskens bijgekomen,

Had zij het hangend hoofd uit iienociis arm genomen. En lag nu op de kniên aandachtig luistrend neer. De grijsaard brak het eerst dees diepe stilte weer:

-ocr page 245-

237

„Mijn God!quot; (zoo riep hij uit met saamgevouwen handen, Daar men een heilig vuur in \'t flauwend oog zag branden.) „Mijn God! het was uw stem, die gij ons hoeren liet! „Uw vaderliefde, neen, verlaat haar kind\'ren niet.

„Gij blijft het woord getrouw gezworen aan de volken. „Ja iseel zal aan de aarde uw heerlijkheid vertolken! „ Hij komt, de Redder komt! Ach dat mijn levensdag „ Tot zoo lang wierd gerekt dat ik uw glorie zag!quot;

Tot schreiens toe geroerd op \'t denkbeeld van dien zegen, Viel \'t oog nu op de vrouw, nog aan zijn voet gelegen; Die nu heur blik op hem, dan weer op \'t lijkje sloeg,

Als of zij in haar ramp den oude bijstand vroeg.

„Ja troost u droeve vrouw!quot; (sprak henocii diep bewogen,) „God zelf kwam door zijn woord uw bitt\'re tranen drogen; „Gij hoordet hoe uw wichtje om zijnen zetel zweeft,

„Hoe \'t in het Paradijs in eeuw\'ge vreugde leeft;

„En zoo die goede God uw kind heeft opgenomen,

„Hij heeft u, moeder! ook zijn troosting toe doen komen. „ Hier in dit eenzaam dal, ver van uw Bethlehem,

„Hier steeg zijn Engel neer; kom volg die hemelstem, „De vrede van het veld zal u verzoeting geven,

„Zeg dan uw stad vaarwel en blijf bij henoch leven.quot;

Hier stond de moeder op, keek d\'oude zwijgend aan.

Greep toen zijn groote hand, die zij met haar getraan Bevochtigde en in dank aan hare lippen drukte.

„ Mijn vaderquot; was de kreet die haar \'t gevoel ontrukte, Terwijl ze met de hand hem wees op \'t doode wicht. Nu stroomden d\'ouden man de tranen langs \'t gezicht: „Ja, goede Moeder ja, gij blijft bij iirnoch leven! „De hemel heeft me in u een dochter weer gegeven. „Helaas! de mijnè stierf. Strek dan voor haar ten stut „Aan mijnen ouderdom en deel mijn kleine hut.

„En voor dat wichtje....? Eilaas! dat zal \'k een grafje stichten „ Hier zult ge bij dat terpje u \'t moederhart verlichten;

-ocr page 246-

238

„Dees plaats is God gewijd, en daar rast de onschuld zacbt. „Nog heden wordt door ons dees laatste plicht volbracht. „Kom, dochter, volg mij dan! — En gaan wij nu verkonden, „Wat hemel-profecij ons hier werd toegezonden.quot;

J. F. A. Leesberg.

DE KRUISIGING.

Das nachtvólle Kreuz mit Golgotha hebie Klopstock. Der Messias 8ste Ges.

Ruben. Racuucl. Laban.

„ Wat woelt er in het zwerk ? en hoe benauwend slaat „De ontgloeide lucht me op \'t hart! Zie in een nevel baadt „De rosse schijf der zon en doet het veld verkleuren! „Een vreeslijk onweer moet zich uit de kimmen beuren!quot; Zoo sprak een herdersknaap, die heg en struiken door Een wolf vervolgd had langs \'t van bloed geteekend spoor; (Hem was het schoonste schaap van zijne kudde ontstolen,) En vruchtloos moe gezocht naar \'s roovers donkre holen, Zich op den kalen top eens heuvels had gezet.

Hem naderde weldra, met overhaasten tred.

De vrome bacutjcl, die, schuddend met zijn lokken,

Reeds in het opgaan riep: „Hoe dreigend saamgetrokken „Vertoont zich in het oost dat donker wclkgevaart! „ \'t Is, EiiBEN, als een rook die aan de kim vergaart, „ En over berg en bosch in \'t dal komt neergegleden; „ En, of een valschc schrik mij rijdt door al de leden, „Een droevig voorgevoel grijpt mij op \'t hevigst aan. „Van daag kan ons de zon wel treurig ondergaan!1\'

-ocr page 247-

239

eubeis\'.

Zij is voor mij helaas! al treurig opgestegen.

Een wolf, bij nacht genaakt, heeft op den loer gelegen. En midlerwijl \'k een put zoek voor mijn dorstig vee.

Sleept hij het schoonste schaap van mijne kudde mee.

HACHllël.

Mijn God! wat zegt ge mij, dit is een onheilsteeken!

Een schaap dees dag verscheurd? O, lamech! ja uw spreken

Was zeker profecij! dit is die droeve dag,

Die dag, dien ge in den geest met zoo veel angst voorzag!

Ook zevenmalen heeft de zon den nacht verdreven.

Ach LAiiECU! \'k zie uw beeld nog altoos voor mij zweven.

EtrBEN.

Mijn dierbre RACitrëi., gij staat van schrik verbleekt!

Ik ken dien lamecii niet: wie is \'t, waar gij van spreekt? Zou het dien grijsaard zijn, dien men voor weinig dagen Om \'t zeerst ran elk betreurd, ten grave heeft gedragen?

KACIIUëL.

\'t Is tAifEcn! ja die man wien \'s Hemels vuur ontstak. Zoo vaak hij ons van \'t Kind, van Bethrhems kribbe sprak. Men riep mij toen hij stierf, \'t Hoofd op de borst genegen. Zag ik bij \'t lamplicht hem reeds stervend neer gelegen. Hij sloeg het oog nog op, en noemde mijnen naam;

Gaf ons het laatst vaarwel, bracht toen de handen saam, En had, gelijk ons dacht, ten doodslaap zich begeven. Dan zie, hij richt op eens, als weergekeerd in \'t leven,

Zich aan zijn staf omhoog, die naast het legar stond.

Hij zag den hemel aan met half gesloten mond.

En tranen biggelden langs de ingevallen wangen:

„ Slechts zesmaal,quot; sprak hij, „moogt gij nog den nacht vervangen!

-ocr page 248-

240

Omsluier uw gelaat!... Gij aard en hemel treurt!

r Door wreede wolven wordt het schuld\'loos lam verscheurd! ^ De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen. „Gij Slons dochter, zie, voor eeuwig ingeslapen „ Ligt Mambres vruchtbaar dal. Geen kudde graast er meer quot;Langs Juda\'s stil gebergt\'! Heb mededoogen Heer! „Met Israël... met mij!quot; Hier zonk hij langzaam neder. En sloot het schreiend oog, maar toen voor eeuwig, weder. Zeg eüben vreest ge ook niet voor deze profecy ? , Voorzeker, én dces dag én cuiustus meende hij.

etjben.

Van rampen op dees dag moog \'t een voorspelling wezen, Maar hoe kan zijne taal, voor chbisttjs u doen vreezen? Zij hem de Priesterschap vijandelijk gezind,

Die goede Meester is door \'t gansche land bemind.

Ik zag \'t met eigen oog, hoe hij nog kort geleden,

In volle zegepraal de stad kwam ingereden.

In geestdrift stroomde \'t volk Jerus\'lems muren uit. Het strooide met gezang, als waar \'t een Konings bruid, Gebloemte en geurig loof, en palm en dadelbladen;

Sloeg kleed en mantel af, en wierp ze op zijne paden,

Klom over heg en struik, en riep in blijden toon,

Bij \'t zwaaien van zijn palm: „ Hozanna datids zoon! „ Gezegend Isrels V^rst, die komt in naam des Heerenlquot;

EAOHtrëii.

\'t Zij ETBBiT! hoe het zij ; maar laat ons huiswaarts keeren, Want ieder oogenblik verzwaart de grauwe lucht,

En wijzer is \'t wat eer, dan al te laat gevlucht.

ETJBBir.

quot;Wel is het eacuücl ! maar zie nog even verder Op gindschen heuveltop bespeur ik eenen herder:

Mij dunkt hij staart op iets, laat ons eens tot hem gaan. _ En zwijgend gingen zij toen op dien heuvel aan.

-ocr page 249-

241

Het licht was midlervvijl hoe langs hoe meer verdwenen. Een sombre sehaduwe kroop over \'t aardrijk henen, En \'t scheen, als brak met schrik het nad\'rend stervensuur Der gansche schepping aan, zoo treurde de natuur.

Het grauwe wolkgevaart\', dat dreigend zich verbreidde,

Woog loodzwaar van het zwerk; \'t gediert in veld en weide School angstig bij elkaar; alleen nit d\'ouden top Eens olms stak, hier en daar, een uil de horens op,

En loeg met vurig oog het vreemde duister tegen.

Zelfs \'t plantenrijk, het kwijnde; als voor de zicht gezegen Lag \'t graan verplet op \'t veld, \'t getakt hing bij den stam Der boomen treurig neer; en slechts bij poozen kwam Een akelig gezucht de droeve stilte storen,

Alsof reeds de aam des doods in \'t luchtruim zich deed hooren.

Met stijgende\' angst en schrik keek eachtiel telkens rond, In \'t klimmen naar den top, waar grijze laban stond. Die weenend op zijn staf voorover hing gebogen.

„Mijn groote God! gij schreit,quot; sprak hij, zoodra zijn oogen \'t Gelaat des grijsaards zien, „ gij weenen, laban ! Gij ?quot;

laban.

Wie is het, die mij riep?... Ach waarom stoort ge mij?... Hoe jongelingen! nog naar mijne droefheid vragen!

En zaagt ge dan daar ginds dat kruis niet opgeslagen? Dat kruis... Ach ziet gij \'t niet daar in het midden staan ? Daar hangt... O, groote God! daar hangt uw Meester aan! —Toen sloeg de grijze man zijn kleed voor \'t schreiend wezen.—

Een kille schrik waar hem de haren van verrezen Verstijfde UAcnuëL. Zijn oog staarde in \'t verschiet Het kruishout roerloos aan, en weenen kon hij niet. Dan euben stroomde een vloed van tranen langs de wangen; En met een rauwen kreet: „ Gij aan dat kruis gehangen,

Mijn JEZUS!quot; roept hij uit, en klemt de hand in een Om zijnen herderstaf , „ Ach!quot; vraagt hij, zijn geween Tot laban wendend, „Wie, wie zijn die moordenaren?quot;

16

-ocr page 250-

242

LABAN.

Waarom, o goede God! mocht ik mijn grijze haren

Niet buigen in het graf, voor ik dees gruw\'len zag?

O, jongelingen! nooit verrees er snooder dag.

Ik trad den tempel uit, helaas! waar ik nog heden

Den hemel voor hem smeekte in mijne morgenbeden,

En zag door \'t woeste volk mijn jeztjs voortgesleurd.

Een duist\'re nacht bedekt wat vroeger is gebeurd;

Maar zelf heb ik aanschouwd, hoe wreed zij de onschuld moordden.

Hoe hem de Landvoogd, eerst doorstriemd met scherpe koorden,

Met eigen bloed bemorst, met doornen \'t hoofd omkroond,

Aan \'t volk in bittren spot als Koning heeft vertoond.

Zelfs zooveel wreedheid kon \'t gepeupel niet bewegen.

God! „kruisig, kruisig hem!quot; zoo krijschten zij hem tegen.

Zij vloekten \'s Hemels wraak op zich en hun geslacht.

En hielden schreeuwend aan, tot men het moordhout bracht.

Toen kon ik langer niet, mijn lichaam stond te beven.

En wagg\'lend heb ik mij naar dezen top begeven,

En zag het kruis reeds daar.... Ach, ach! doorstoot hem niet

Mijn goede jeztjs !...

Hier, bedrogen in het riet, Waarmee men chiustus laaft, strekt de oude man zijn armen Naar \'t kruis, als smeekte hij het krijgsvolk om erbarmen; Doch spoedig dekt zijn kleed de schreiende oogen weer. Nu sprak hij, „ curistus sterft, komt kind\'ren knielt ter neer!quot; Nauw had hij \'t woord geslaakt, of plots\'ling neergezegen , Was \'t sidd\'rend broederpaar naast hem ter aard gelegen. De maan brak door een wolk op \'t midden van den dag, En bloedig dreef ze voort; een schrikb\'re donderslag Rolde af van Golgotha, bedreigende al wat leefde;

En woud en heuvel schudde, en berg en rotssteen beefde, En heel de sidd\'rende aard\' betreurde cheistus\' dood.

Het schiiktooneel had uit, en \'t tiende daguur vlood, Eer labaif, uit hel stof door kuben opgeheven,

Weer naar het kruishout zag, dat nu uit schrik begeven

-ocr page 251-

243

En gansch verlaten was. De bevende arm omhoog,

Stond de oude man en bad, met roodgekreten oog;

«Mijn God! mocht ik geen gift aan Bethl\'hems kribbe brengen, „ Laat me aan den voet Uws kruis thans mijne tranen plengen; „Dan moog uw dienaar Heer, in vree ten grave gaan! „Ach voor mijn ouden dag heeft alle vreugd gedaan!

„ Komt jongelingen! komt, wilt laban ondersteunen.quot; Ter weerzij kwam de hand toen op hun schouders leunen; Want de oude kon niet meer, en ging met wank\'le schreên, Langs \'t rotsig heuvelpad ten droeven kruisberg heen.

J. F. A. Leesbeeo.

DE KRUISBERG.

De schoonste roode rozen groeien

Op gcenen Griekschen Berg, o neen; Maar op den Kruisberg, hard van steen, Daar Jezus\' hoofdkwetsuren vloeien Van heilig, van onnoozel bloed. Geronnen tot een rozenhoed.

Wiens Maan, vol geurs, gedurig bloeien. Door den gevlochten doornenkrans, Waarvan de Goddelijke glans Beschaduwd wordt en ©verwassen. De rozedruppels strekken schoon\' Robijnen aan de doornenkroon. De roozevlaag verdrenkt met plassen De leliebloem van \'t aangezicht. Waaruit de zonne schept haar licht; De zon, die met haar bevende assen Te rugge rijdt, bezwijmt, en sterft, Nu \'t rozebloed Gods lelie verft; De lelie, die het hoofd laat hangen.

-ocr page 252-

244

En geeft den allerlesten zucht,

En vult met rozegeur de lucht. De Christen bijen met verlangen

Zich spoeden naar dien rozengaard, Zoo ras het licht de lucht verklaart. En zwarmen om de rozewangen

Van \'s levens bloem, en lentespruit, En zuigen zoeten honig uit De gal en gift en bitterheden

En alsem van het doornenbosch. Uit leliewit en rozenblos De Aartsengelen man\' en nektar kneden, En hemelsch suiker, en ambroos. De dag die teelt geen uchtendroos, (Zoo dikmaal hij komt aangetreden). Die zoo de flauwe ziel verkwikt. En \'t hart, tot wanhoop toe verstikt, Versterkt, als deze rozegeuren

Van \'s levens rozentak en hout. Met bittre tranen nat bedauwd. Tot troost van al die eeuwig treuren.

Hier springt, voor al die dorstig zijn, Een bron van roode\' en witten wijn, Zoo lekker, als ooit tong kon keuren.

Hier wascht men het bevlekt gemoed In \'s levens kostelijksten vloed. Vergaderd uit vijf zuivre sprongen.

Hier levren de aders purper uit. Tot pracht der koninklijke bruid. Wiens lof van David werd gezongen En van dien wijzen Salomon;

Toen ze in dees speere- en spijkerbron, Bevochtigden hun gouden tongen;

Toen David stelde luisterscherp Op dat geruisch zijn schelle harp, En Salomon zijn hooge klanken.

-ocr page 253-

245

o Bloed- en waterrijke rots!

o Hartebron des wijzen Gods!

o Artsenij voor alle kranken!

Vergun mij ook een druppel nat:

Bevloei mijn dor en dorstig blad,

En leer me mijn Verlosser danken,

Op de oevers van dien gulden stroom, In schaduw van dien rozeboom,

Bedekt met Cherubijnenvleugelen;

Daar rust het afgejaagde hart; - -

Daar vindt het stilpijn voor zijn smart;

Daar nestien alle tamme veugelen,

En heffen tegen \'t paradijs Bij beurte een lofzang aan om prijs J Daar leert de ziel haar lusten teugelen,

Met Gods gebit en rozentoom.

Ze ontwaakt er uit den ijdlen droom Der ijdle wereld, om te aanschouwen

Den Middelaar van \'t Nieuw Verbond.

Zij kust zijn bleeken rozemond.

Men zag er onder \'t puik der vrouwen,

Bij \'t graf de droeve Magdaleen,

Met balsem tranen en gebeên,

God zoeken, uit een vast betrouwen,

Dat \'s nachts gelijk een vuurbaak scheen.

J. V. D. VoNDHL.

TE KOME.

(Fragment uit een Dagboek.)

Ik heb altoos een grief gehad tegen het zoo vaak hooggeroemde klimaat van Italië en vooral tegen dat van Rome : men kan er des zomers nooit gaan wandelen vóór tegen zonne-ondergang. Al zijt ge vreemdeling en sedert kort aangekomen,

-ocr page 254-

246

en brandend nieuwsgierig om de eeuwige stad te doorkruisen; al hebt ge daarenboven vast besloten om u niet in alles naar de Italiaansche leefwijze te schikken en de oude spreuk: „ Si Romae fueris, romano vivito morequot; niet slaafs te volgen: toch wordt ge gedwongen om in de tijdsbepaling uwer uitstapjes den vrijen wil af te leggen, en met de Komeinsche burgers niet vóór drie en twintig uren — tusschen zes en zeven, zouden wij zeggen — uw palazzo te verlaten, om een avondkoeltje te scheppen: per goder Varia, zooals het de Italianen, epicuristisch genoeg , uitdrukken. Vroeger misschien hebt ge, echt bewonderaar der klassieken als ge zijt, veel opgehad met de dichterlijke beschrijvingen van I Alliums azuren hemel en milde luchtstreek; dikwerf hebt ge wellicht, in onze min bevoorrechte oorden, verlangd naar de lieve zefiertjes van TiROiLirs, die u den zoelen geur der oranjeboomen tegen-wuiven , — louter idealen, louter verbeelding , mijn vriend! Wilt gij de prozaïsche wezenlijkheid van brandende zonnestralen en den verzengenden adem des Afrikaanschen Sirocco\'s te Rome •niet ondervinden, herinner u dan, dat raad ik u welmeenend, aan uwe geliefde klassieken, om u zorgvuldig binnenshuis te houden, tot dat de kruinen der omliggende landhoeven rooken, en de hooge bergen breeder schaduwen afwerpen 1.

Om evenwel rechtvaardig te zijn moet ik dezen uitval door eene kleine correctie temperen. Hoe beperkt men ook, althans des zomers, moge wezen in de keuze van het uur, des te vrijer is men te Rome in die der plaats, waar men de open lucht wil genieten. De groote wereldstad heeft wandelingen voor alle slag van wandelaars, wandelingen voor allo smaken, wandelingen voor alle gemoedstoestanden, zou ik bijna zeggen. De stad, — vergun mij deze, wellicht hier wat ernstige, opmerking — waarin zich de kracht en het leven der eenheid op de treffendste wijze openbaart, is tevens die, welke het ■bevredigendst beantwoordt aan eene andere behoefte der ziel:, die der verscheidenheid in de eenheid zelve.

1

Virg. Eclog, I.

-ocr page 255-

247

Het behoort tot de vereischten van een goed cicerone, zich van deze verscheidenheid, ten gunste van hen, wier gids hij moet zijn, te kunnen bedienen. Hij moet het talent bezitten om hen in de keuze hunner wandelingen met eene zekere fijnheid van takt, met inachtneming vooral van de subjectiviteit des wandelaars, te kunnen leiden. Het is hem niet genoeg, den platte-grond van Rome te kennen, en melchiobbi\'s Guida metodica van buiten te weten: vooral moet hij menschenkennis genoeg hebben opgedaan, om, met den geest des onderscheids, het Fransche spreekwoord „ il y a des fagots et des fagotsquot; op Romeinsche wandelingen, en nog meer op hen die ze bezoeken, aan te wenden.

Deze eenvoudige bemerkingen waren de hoofdbeginselen eener wandelings-theorie, die ik mij gedurende mijn verblijf te Rome had gevormd, om mij van de plichten van cicerone, als zich daartoe gelegenheid aanbood, gelijk dit meermalen gebeurde, behoorlijk te kwijten. Nu ja, hoor ik u zeggen, maar theorie is nog geen praktijk; hoe ging het met de uwe in de toepassing ? — Mag ik u een paar voorbeelden , ter opheldering van

mijn peripatetisch systeem, aanhalen?____Er is een soort van

reizigers, waarvan het Schiereiland wemelt, ik bedoel de ernerili-akademicburgers, die ter volmaking hunner educatie, gelijk het heet, Italië\'s klassieken bodem komen begroeten. Meer dan eens heb ik te Ro7ne het genoegen gehad, jegens leden dier achtingswaardige kaste de plichten der hospitaliteit te oefenen. Gij zult mij op het woord gelooven, wanneer ik u zeg dat ze mij altoos welkom waren, dubbel welkom, wanneer zij den naam van Nederlanders droegen. In dat geval immers, hoe onbekend ook bij de eerste ontmoeting, waren wij al spoedig elkander niet meer vreemd; en het scheen als of de groote afstand, waarop wij ons van het lieve Vaderland bevonden, eene reden te meer was tot toenadering en vertrouwelijkheid. Na gemaakte kennis was er dan terstond sprake van wandelingen, uitstapjes; honderd plannen voor één; en zoo als ge denken kunt, was ik de nederige gids van het gezelschap. Zoudt gij het nu menschkundig van mij geacht hebben, indien ik een onzer

-ocr page 256-

248

Utrechtsclie of Leidsche lions, terstond na zijne aankomst, naaide bibliotheek van het Vaticaan, de gehoorzalen der Sapienza*, of het Museum Kircherianum had gebracht? Was ik onhandig génoeg geweest om het te beproeven, er ware tegen mij en tegen Rome een hekeldicht in den Studenten-Almanak verschenen! Gelukkig had ik in mijne ctccro/ie\'s-ondervinding genoeg men-schenkennis opgedaan — de studententypen van klikspaan kon ik toen nog niet raadplegen — om te begrijpen, dat het voor zoo iemand allerbelangrijkst, eenigst belangrijk zijn moest, om zoo spoedig mogelijk den Romeinschen beau monde te kunnen opnemen en zich met de zuidelijke fashionables bekend te maken. Fluks dus den langen Corso 1 op en neer gewandeld, of in de lommerdreven van Monte-Pincio, tusschen het golvend gewemel, recht naar den eisch geflaneerd! — Met personages van ernstiger stempel koos ik eene andere methode. Genoot ik, bij voorbeeld, de eer een Hoogleeraar onzer academiën, een lid van het koninklijk Instituut te vergezellen, dan had ik mij vooraf door herinneringen uit schoolboeken van olim, uit eosintts of nieupooet voorbereid, om met eenige antiquarische bekendheid de overblijfselen van het heidensche Rome — het Christelijke staat bij die soort van reizigers meestal op den achtergrond — aan mijne geleerde vrienden te doen bewonderen. Maar vooral was ik er op bedacht, om de teergevoelige susceptibiliteit dier heeren niet te kwetsen, hunne kleine vooroordeelen — alle groote mannen hebben immers hunne zwakke zijde, zegt plato — niet te hinderen. Moeilyk was mij zulks niet; slechts eenige delicate punten had ik hiertoe te vermijden: — gedenkteekenen, bij voorbeeld, die aan flEBGOsms VII of sixTtrs V herinnerden, liep ik dan. onopgemerkt voorbij, over den Paus of de Propaganaa sprak ik hoogst zeldzaam, en van een Jezuïeten-collegie ontweek ik zelfs de schaduw____

1

Eeue der voornaamste straten van Rome.

-ocr page 257-

249

Hoe gaarne zou ik u eenige dier episodes uit mijn ctcerone\'s-leven verhalen! Liet de bescheidenheid het mij toe, en kon ik, ongeoefend schrijver als ik ben, de taal met mijn gevoel in harmonie brengen, dan schilderde ik u, levendig en aanschouwelijk, wat mij al in die veelsoortige ontmoetingen wedervoer; welke verschillende, dikwerf tegenstrijdige, gewaarwordingen mij afwisselend aangrepen: dan het grievendst leed, dan het reinste zielsgenot! Of denkt gij dat ik soms niet diep werd gekrenkt, gepijnigd, door de onverschilligheid, de grove zinnelijkheid van die touristen van ambacht, die in Home niets zochten dan eene verstrooiing voor hunne verveling; door de oppervlakkigheid, de onwetendheid van sommige dier would-be artisten, poëten of oudheidkundigen, die zonder wetenschappelijke vorming, zonder aesthetisch gevoel, niet beseffen, dat de vlucht van het genie hooger stijgen kan dan hunne eigen bekrompenheid; door de kleingeestige ingenomenheid tegen, de stelselmatige afkeerigheid van het nieuwe Rome, welke ik, bedroevend genoeg, maar al te dikwerf, zelfs in mannen van geleerdheid en uitgestrekte kennis, aantrof? En noem mij geen pessimist wanneer ik aan mijne verontwaardiging lucht geef: ik weet wat ik er bij heb geleden, wat ik al heb moeten hooren en zien: quae que. erjo miserrima vidi! Slechts één voorbeeld ter mijner rechtvaardiging. Het hart bloedt mij nog, wanneer ik herdenk wat mij eens in de Sixlynerhapel wedervoer. Het was Goede-Vrijdag, en de hemelsche akkoorden van alleqbi\'s Miserere klonken door de prachtige gewelven. Den indruk te beschrijven, dien deze onvergelijkelijke compositie teweegbrengt, zal ik niet wagen. Nog klinkt mij in het oor het bewonderenswaardige finaal-crcsoe/frfo van het tweede gedeelte der strophe: „Redde mild laeliimm, etc.quot;; het was als een echo van bovenaardsche melodie, waarvan dante zou gezongen hebben:

„ Render è questo voce a voce in tempra

Et ia dolcezza ch\'esser non puo nota.

Se non cola dove \'1 gioir s\'insempra 1.quot;

1

Eene harmonie zóó schoon en zóó zoet kan alleen voortvloeien uit liet oord, waar zich de vreugde vereeuwigt.

-ocr page 258-

250

Moet ik nu zeggen waardoor ik in mijne verrukking werd gestoord ? .... Eensklaps hoorde ik in mijne nabijheid het ge-lispel van eenige stemmen, die Engelsch — gelukkig geen Hollandsch — spraken. Aan eenige woorden, die ik kon verstaan, was het mij klaar genoeg dat het gesprek niet over allegri\'s meesterstuk liep; en had ik er aan getwijfeld, dan had ik slechts behoeven op te merken hoe zich die kunstminnende eilanders, half ter sluik, aan dolci en pasticetli vergastten. o Tourist en, ware het mij geoorloofd geweest, ik had u met een geeselroê uit den tempel gedreven!

Maar waartoe enkel onaangename herinneringen ? Liever verzeker ik u, dat mijne «rmi^\'s-bezigheden mij niet zelden oogenblikken, ja uren bezorgden van waar genoegen, wanneer mij het geluk te beurt viel van in den aangekomen vreemdeling een broeder — want welke inniger verbroedering dan die der denkbeelden ? — te ontmoeten, wien het hart klopte voor godsdienst en kunst, o! Dan bleef het bij geen koude bezichtiging van Rvmcs merkwaardigheden, zóó als wij een kabinet van rariteiten — de Chineesche zalen van het Manrits-Huis bij voorbeeld — zouden hebben bezocht; maar wij trachtten Rome te bezoeken in dien geest zooals het Christenen pasi, zooals het zonen, die hunne moeder liefhebben, betaamt. Dan was gewoonlijk onze eerste wandeling naar het Pantheon 1, en van daar naar de Basiliek van den Prins der Apostelen. Van het Pantheon naar St.-Pieten van het oude Rome naar het nieuwe, van het Rome der Cesars naar dat der Pausen; van het Pantheon naar St.-Pieter, om daar le bewonderen datzelfde Pantheon, op de tinnen van den prachtigsten tempel der aarde —- als een zinnebeeld der verhevenheid van het Christelijk Rome boven het heidensche — door het genie van michel angelo vijf honderd voeten hoog in de lucht geworpen! O dan gloeide ons het hart van verrukking; dan dankten wij God dat wij den

1

Het Pantheon door marcus agrippa ter eere aller Goden gebouwd, werd in de Vile eeuw door Paus bonifacius IV aan den waren God, onder de aanroeping van maria en alle Heiligen, toegewijd. Deze prachtige tempel draagt nu den naam van S. Maria ad Mar tyres, of ook wel de Rotonda.

-ocr page 259-

251

grondsteen der Apostelen als burgers der Heiligen 1 mochten betreden. Neen, dat was geen dwepen: maar eene gelijkheid van geestvervoering, eene wisseling van eenstemmige gevoelens, eene overstorting des gemoeds, die liefde tot godsdienst en kunst in het harte wekte!

Eene ontmoeting van deze laatste soort wil ik u hier verhalen.

De hoofdtrekken er van vind ik in mijn Dagboek opgeteekend; het overige moeten mijne herinneringen aanvullen.

Vóór dat ik den Lezer uitnoodige mij op mijne namiddagwandeling te vergezellen, acht ik het noodig — zonder evenwel het incognito geheel te verraden — hem met mijn gezelschap eenigszins bekend te maken. Het bestond uit twee Fransche geestelijken D. en G., en één Nederlander, niemand anders dan de schrijver van dit opstel zelf. Van mijne beide vrienden had zich de eerste reeds eenigen tijd te Rome opgehouden; de andere, in dc letterkundige wereld gunstig bekend\', was sedert kort aangekomen, minder met het doel om een uitspanningsreisje te doen, dan wel om de hoofdstad der Christenheid, hare gedenkteekenen en inrichtingen te bcstudeeren; misschien ook met het bepaalde inzicht om bouwstoffen in te zamelen voor een nieuw Werk, waarover hij reeds lang had gedacht, en waarin hij , zooals hij met de woorden van bossxtbt plag te zeggen, de stoffelijke stad zou beschouwen „par un certain en droit, oil les lig nes se ramassent do manière a produire me apparition de la cite intelligible.quot;

Wij ontmoeteden elkander op het Kapitool bij het bronzen standbeeld van Keizer mabcus aukelitts , welks marmeren voetstuk buonaeoti uit een fragment van de kroonlijst der Basilica Ulpin beitelde; in welks nabijheid gibbon (dit deed ons G. opmerken) het \'plan zijner geschiedenis van het verval en den ondergang des Romeinschen Keizerrijks ontwierp. — Na onderling eenige woorden van bewondering over het heerlijk kunstgewrocht te hebben gewisseld, stelde D. voor, om over Campo Vaccina (het oude Forum) en langs het Colyseum, naar

1

Eph. II, 19.

-ocr page 260-

252

de Basiliek van S. Giovanni in Latcrano te wandelen. „ Als €r. onderweg niet te veel filosofeert,quot; voegde hij er glimlachend bij, „ kunnen wij het Lateraan bezichtigen en een uurtje na het Ave-Maria weer tehuis wezen.quot;

Dit voorstel werd gretig door ons aangenomen, en wij sloegen aan de rechterzijde van het Palazzo del Smalore 1 eene enge steeg in — wellicht voorheen het clivum capitolinum — waar wij langs eene menigte marmeren trappen naar het Forum afklommen. Het Forum hadden wij reeds meermalen bezocht, en wij zouden de talrijke monumenten, waarmede het als bezaaid is, onopgemerkt hebben voorbijgegaan, indien D. in de nabijheid van den triumfboog van sepïimius severus onze aandacht niet gevestigd had op de bouwvallen der voormalige rostra, weleer het tooneel waarop cicbko en hobtensius schitterden — nu een hoop onaanzienlijke steenbrokken. Het gezicht dezer ruïne herinnerde mij aan eene scène, waarvan ik eenigen tijd te voren daar ter plaatse getuige geweest was; en deze herinnering bracht mij in eene zóó opgeruimde stemming, dat zij zich op mijn gelaat teekende en door G. werd opgemerkt.

-— Waarom lacht gij? vroeg hij eenigszins ontevreden; mij dunkt, deze puinhoopen en de gedachtenis van Homes grootsten redenaar moesten u tot ernstiger gewaarwordingen stemmen.

— Och, antwoordde ik, denk niet dat de rostra, of cicero en zijne statige pleidooien mij zoo vroolijk hebben geïmpres-sioneerd. Mijn humor had eene geheel andere oorzaak; ik herinnerde mij eene ontmoeting van vroeger hier ter plaatse: als gij er niets tegen hebt, zal ik ze u, al voortwandelende, vertellen.

— Ja, al voortwandelende, zei D., want wij mogen ons niet lang onderweg ophouden.

— Eenige maanden geleden, hernam ik, had ik de eer een Hollandsch geleerde naar het Forum te vergezellen. Het was

1

Het paleis des Senators. Dit is het middelste der drie prachtige gebouwen, welke het Kapitool versiereu, en die, volgens het plan van michbl angelo begonnen, naderhand door rainalih , del duoa. en anderen werden voltooid.

-ocr page 261-

253

een oudheidkundige van den echten stempel, die aan waiter scott voor type zou hebben kunnen dienen; hartstochtelijk bewonderaar der minste pottenscherf, zoo hem slechts hare wettige afstamming — en hij was niet altoos even streng in het vorderen der geboorte-akte — van het huisraad der gans togala was gebleken. Hoewel hij Rome voor het eerst bezocht was hij beter met hare topographic bekend dan ik, die er drie jaren had doorgebracht; twintig jaren lang had hij den plattegrond der stad bestudeerd en wist er even goed den weg als een geboren Trasleverino. Verbeeld u \'s mans verrukking toen hij den grond betrad, die weleer door de helden zijner vurigste bewondering was betreden geworden; toen hij, van het Kapitool afgeklommen, met het ideaal der Romeinsche grootheid voor den geest — misschien struikelde hij daarom op de trappen— het Forum — „ clamilosum forumquot; — aanschouwde, en met eigen oogen die rostra kon begroeten, van waar cioeeo —„ divinus tullius quot; — aan duizende toehoorders in de sehoone taal van Lalinm sprak! Het was hem eenc behoefte, dit begrijpt gij, om, in eene ware uitboezeming, aan het gevoel, dat hem overmeesterde, lucht te geven:

„Eerbiedwaardig,quot; riep hij overluid, „onvergetelijk gedenk-teeken van den Vorst der welsprekendheid! Wat ligt ge daar onaanzienlijk en verlaten, met heiligschennend mos overdekt! o Ware het mij vergund een enkel fragment van cicero\'s spreekgestoelte aan de verwoesting des tijds te ontrukken! Ik droeg het mee naar het Vaderland als een onschatbaar kleinood, en gaf het ten geschenke aan Neerlands grootstcn pleitredenaar M. C. t. H., TrLLirs alter, mijn vriend!quot;

„Che cosa dice? Che bruto linguaggio da Africano!quot; 1 riep een drietal schalke jongens, die deze plechtige toespraak hadden afgeluisterd, en ons met hunne gitzwarte oogen, impertinent genoeg, strak in het gezicht aanstaarden. En zij schaterden het uit de deugnieten, toen zij den lakkei, die mijn geleerden vriend

1

Wat zegt hij? Wat een leclijkc taall het gelijkt wel Afrikaansch!

-ocr page 262-

254

vergezelde, langs de bouwvallige muren zagen opklauteren, het verlangde fragment afbrokkelen, en dat, zorgvuldig in een foulard gewonden, aan zijnen meester ter hand stellen. Ik zelf had moeite genoeg om mij goed te houden, en aan de onzachte taalkritiek der Romeinsche jongelingschap een gunstige duiding te geven. Wel kwam mij hierbij te stade, dat onze oudheidkundige beter de taal van hoeatius dan die van peteabca verstond.

— Na deze verklaring zal G. het u minder euvel afnemen, dat gij, bij het gezicht der rostra, uwe deftigheid niet beter bewaard hebt, zei hierop D. half schertsend.

— Nu ja, antwoordde G., het is eene verontschuldiging Idle quelle, die ik wil laten gelden. Evenwel moet ik u toch opmerken dat die overdrevene, zelfs, zoo ge wilt, kinderachtige vooringenomenheid met de Oudheid en hare overblijfselen voor mij iets naïfs, iets aantrekkelijks heeft, dat mij inneemt, of althans tot toegevendheid stemt. — Maar, \'vervolgde hij, zich tot mij wendende) was er dan toch ook niet ééne ernstige zijde aan het vrij luimige tafereel, dat gij zoo even hebt opgehangen? — Want, dat gij er eene charge van gemaakt hebt, daarvan durf ik u niet verdenken. — Of deed het u niet goed aan het Hollandsche hart, een beroemden naam van uw Vaderland, in uwe eigen taal, op het groote tooneel van zoo vele Romeinsche celebriteiten te hooren noemen?

Wat zegt gij? lezer! Als ge in mijne plaats geweest waart, zoudt ge niet hartelijk met mij, op dit laatste, ja geantwoord hebben? ....

Intusschen waren wij langs de bouwvallen van den tempel des Vreclts, van dien van Roma en Venus, en voorbij den triumfboog van titus , tot bij het Colyseum genaderd. Daar stond het voor ons, het meesterstuk der Oud-Romeinsche bouwkunst, het reuzengevaarte, welks trotsche muren zich tot aan de kruinen der omliggende heuvelen verheffen. Welke herinneringen drongen zich hier niet voor onzen geest? Het Co\'iyseum van uit een heidensch, en van uit een Christelijk gezichtspunt „ beschouwd: de uitspannings-plaats van het volk, dat de maat

-ocr page 263-

255

zijner behoeften in den kreet „panem et circenses!quot; 1 uitdrukte; — het bloedbad, waarin duizende martelaren, ten vermake van datzelfde volk, omdat zij Christus beleden, aan wilde dieren werden prijs gegeven! —

Op het voorstel van D., traden wij het amphitheater binnen. Treffend was het gezicht dat wij daar aanschouwden: het onmetelijke gebouw vertoonde zich in al zijne majesteit. Links, waar de muren grootendeels hunne volle hoogte hebben behouden, kaatste zich het avondgoud der zon met rijke schakeeringen en afwisselende tinten en tonen in de ontelbare bogen terug; rechts, waar schier de helft der muren (en op vele plaatsen nog méér) is ingestort of afgebroken, lagen fragmenten van kolommen, friesen, kroonlijsten, zuilentrommels, marmeren opschriften en beeldhouwwerk in eene pittoreske wanorde opeengestapeld; al hetgeen was overgebleven van zoo veel kunst en pracht! Vroeger waren die muren en kolommen met purperen tapijten behangen, nu hadden zich tusschen de kloven der steenbrokken seringen en wilde vijgen geworteld; weleer was de kruin van den colossus met bronzen versierselen gekroond, nu had hij voor alle hoofdsieraad muurbloemen en wilde erica\'s — een krans om de slapen van een reus, gelijk ik mij herinner, die te Bologna op een heerlijk antiek borstbeeld gezien te hebben.—En in het midden van den circus verhief zich zegevierend een houten kruis, zóó nederig, zóó eenvoudig en toch zóó vol beteekenis en verheven dat ik het valert 2 altoos euvel heb afgenomen, dat hij, pour faire plus d\'c/fet, er een standbeeld van miciiel akgelo of eene triumfale kolom voor in de plaats wilde stellen.

Wij richtten onze oogen naar dat kruis. Aan zijn voet zagen wij, in eene eerbiedige houding, een allerliefst jong meisje zitten; met engelachtige godsvrucht drukte het de lippen op het teeken der verlossing, en terwijl het met de eene hand het kruis omarmde, legde het met de andere een krans van versche bloemen voor hetzelve neder.....

1

„ Brood en circiM-spelea!quot;

2

Voyage en Italië.

-ocr page 264-

256

— Welk zoet en bevredigend tooneel! riep D. met zichtbare aandoening. — Dat kruis, dat kind en die bloemen herinneren mij eene troostende gedachte van mijn lievelings-auteur fean-ciscus de sales. De Heiland, zoo schrijft hij ergens, wil, dat wij zijn kruis opnemen, en het met Hem dragen. Soms valt ons die last zwaar te torschen; het kruis blijft altijd een kruis, en drukt wichtig, vooral op zwakke schouderen. Maar onze liefdevolle Verlosser kende die zwakheid; Hij gaf ons den last te dragen, maar wist dien ook door zijne barmhartigheid te verlichten; — om het hout der zelfsverloochening, des ootmoeds en des lijdens, vlocht zijne goedertieren hand onverwelkbare bloemfestoenen van vertroosting, hemelsche liefde, zielevrede en zoete hoop!

— Liefelijke gedachte! zeide G., liefelijk en zacht gelijk hij was, die ze schreef. Maar ziet, hoe zonderling is dikwerf het verband en de aaneenschakeling onzer denkbeelden! Het Coly-seum, dat u aan den H. Bisschop van Genève deed denken, herinnert mij, heterogeen genoeg, aan Lord btron !

— Btuon ! viel D. in, bxeok ,

„Esprit mystérieux, mortel, ange ou démon.quot;

Ik ben intusschen zeer nieuwsgierig, voegde hij er glimlachend bij, het vereenigingspunt te kennen, waarop zich die twee mannen in uwe verbeelding hebben ontmoet. Of was het hier ook: „ les extremes se louchenlquot; ?

— Eenigszins, antwoordde O.; of liever, btkon kwam mij voor den geest, omdat hij in het Colyseum iets voorbijzag wat reanciscus be sales zeker het eerst zou hebben opgemerkt.— Gij kent zeker btkons voortreffelijke beschrijving van den circus bij maanlicht, in zijne Cliildc-Harold, zoo ik het wel heb? Weet gij ook wat de Dichter in zijne beschrijving heeft vergeten?

— Wat dan? vroegen wij beiden te gelijk.

-— Wel, liet houten kruis, hernam Gr., dat zag bxeon niet; dat bleef voor zijn veelomvattend oog, voor al de ontvankelijkheid van zijn dichterlijk genie verborgen! Het kruis, dat zag hij niet;____zou ik te veel zeggen, met te beweren, dat

-ocr page 265-

257

hij het, in eene gemoedsstemming als de zijne, niet kon zien, althans niet zóó, als het gezien moet worden?

— Och! viel D. in, het kruis was een gesloten boek voor den ongeloovigen en wulpschen zanger. Het kruis is een van die geheimen, welke aan de kleinen worden geopenbaard, en voor de grooten en wijzen blijven verborgen. Het lieve kind, dat we zoo even de lippen zagen drukken op het kruishout, zou het niet beter, denkt gij, de liefdegeheimen hebben begrepen, die er in liggen opgesloten, dan de schrijver van Don Juan met al zijn dichterlijk genie, maar zinnelijk, aardschge-zind als hij was? .... Pauitjs zou hem in zijne apostolische taal gezegd hebben: Vleeschelijk mensch, gij begrijpt niet de dingen van den geest!quot;

— En hoevele utkons , hernam G. — min den Dichter wel te verstaan — zijn er niet onder al die vreemdelingen, welke wij dagelijks Rome zien doorkruisen! Hoevelen die zien en toch niet zien! Rome gelijkt, gelooft mij, op die geheimzinnige Koningin der Psalmen, wier voortreffelijkste schoonheid van binnen is: zij ontsluiert zich niet voor alle profane blikken. Eerst dan, wanneer men in hare vertrouwelijkheid is toegelaten, vertoont zij zich in al hare majesteit; eerst dan kan men haar leeren kennen zooals zij is, eene kennis, waartoe men nimmer door een opperv lakkig onderzoek of lichtzinnige oordeelvellingen kan geraken. Om Rome zelve, om den geest, die haar bezielt en in hare gedenkteekenen woont, te begrijpen, moet men bij een waarlijk gevoelig hart (want ik maak onderscheid tusschen gevoel en gevoel) een levendig geloof paren — iets meer, dan men in een tourist van gewonen stempel aantreft. Komt\' ge te Rome met de neigingen van een grof sensualisme ; hebt ge het hoofd vol van nietigheden; bezitten romanlectuur, speeltafels, raouts en theaters uitsluitend het voorrecht, om dagelijks al de krachten van uw denkvermogen bezig te houden, dan zult gij evenmin de eeuwige stad en hare gedenkteekenen begrijpen, als de Bedouinen van Egypte hunne pyramiden. Ik ken er in menigte, die ontegensprekelijk geestig, aardig, in een woord, fashionabel au dernier point zijn en zeer

17

-ocr page 266-

258

veel talent bezitten, om in een salon figuur te maken, maar die niets hoegenaamd verstaan van hetgeen buiten de enge sfeer ligt, waarin zij zich bewegen; zij zijn en blijven eeuwig vreemd aan eene orde van denkbeelden en gewaarwordingen, waartoe men niet geraakt, dan, zooals het onze vriend demaistbe met zooveel fijnheid opmerkt: „avec l\'esprit de sou caturquot;.

— Ik hoor u gaarne philosopheeren, zei D. zich tot G. wendende, maar gij houdt niet, zoo het schijnt, van het al wandelende te doen; gij zoudt nooit een leerling der Sloa zijn geworden. Van daag moet gij evenwel bon gré, mal gré peripa-teticeeren; wij hebben nog menigen voetstap te zetten, eer wij aan San Giovanni zijn, want van het Kapitool af, ligt het Colyseum ongeveer op de helft tusschen beide.

•—- Volgaarne zal ik u gehoorzamen en voortwandelen, antwoordde G.; ik heb mij immers onvoorwaardelijk aan awe cicerone\'s voorschriften onderworpen. Maar eer wij die lange straat van San Giovanni dóór zijn, kunnen wij nog wel wat afpraten. — Hebt gij niet zoo even gezegd, dat het Colyseum het middelpunt is tusschen het Kapitool en het Lateraan ? Mij dunkt, die locale afstand is in volkomen overeenstemming met de geschiedenis. Het Colyseum beschouw ik als het keerpunt tusschen de Heiden- en de Christen-maatschappij, waarvan de eerste door het Kapitool, de tweede door den prach-tigen tempel der Verrijzenis wordt vertegenwoordigd. In het Colyseum hebben zich het Heiden- en het Christendom ontmoet: daar heeft een ontzettende strijd tusschen hen plaats gegrepen. Vier eeuwen lang heeft die strijd geduurd; vier eeuwen lang was het amphitheater van tespasiaan het tooneel, waarop beslist moest worden, aan wien de wereldheerschappij — niet die der wapenen, maar die der leer ■— zou toebehooren, of aan de wijsgeeren en priesteren van het Kapitool of aan de opvolgers van een Visscher uit Galilea.

Wij weten aan wien de overwinning bleef en net welke wapenen zij werd bevochten: de grootste macht moest voor de grootste zwakheid zwichten. En wie herinnert zich niet met bewondering aan de strijders in dien kamp om leven en dood

-ocr page 267-

259

tusschen de dwaling en de waarheid? Ik voor mij, wanneer ik het Colyseum betreed, herdenk altijd den van liefde tot Christus gloeienden ignaïius en zijnen leerrijken brief aan de Romeinen, dien ik nog onlangs met onzen vriend S. heb gelezen, en dien wij zoo schoon, zoo roerend vonden, dat wij hem van buiten leerden.

—■ Wij gaan juist, viel D. in, de Basiliek van St. clemens voorbij, waarin het lichaam van den H. Martelaar rust.

— Gelijk een dapper krijgsheld begraven wordt in de nabijheid van het slagveld, waar hij zegevierde, zei G., terwijl hij de treffende plaats uit ignatius: Utinam fruar bestiis mild paralis! etc.quot; 1 met geestdrift herhaalde.

Wij gingen nog eenige schreden voort, en reeds begonnen wij de hooge muren van het aan de Basiliek helende paleis—• het oude Patriarchium, het tooneel van zooveel gebeurtenissen in de middeleeuwen — in het gezicht te krijgen. Na eenige oogenblikken bevonden wij ons op het plein van San Giovanni, aan de noordzijde der kerk, welke ook aan dien kant een ingang heeft, die men gewoonlijk Portico Sistino noemt. Wij verkozen echter langs de vóórzijde binnen te gaan, om den gevel der Basiliek met zijne kroon van marmeren beelden, het meesterstuk van galilei , te bewonderen. Ik was bezig met aan G. eenige bijzonderheden te doen opmerken, toen D. onze aandacht vestigde op het fraaie gezicht, dat men van de hoogte, waarop wij stonden, kou waarnemen. Recht vóór ons uit verhief zich eene andere Basiliek, die des H. Kruises —„een gelukkig denkbeeldquot;, merkte G. op, _ de tempel des Kruises tegenover dien der Verrijzenis: de Verlosser is door zijn lijden in zijne glorie binnengegaanquot;. — Links, op eene verre uitgestrektheid, vertoonden zich de onafzienbare bogen der waterleidingen van neeo; — rechts over de bouwvallen der oude stadsvesten heen, kon het oog ongehinderd weiden over een heerlijk landschap: in het verschiet hemelhooge bergen, wier toppen met sneeuw bedekt, op het purper des hemels schitterend

1

o 1 Mocht ik de wilde beesten mij Lereid, genieten! euz.

-ocr page 268-

260

uitkwamen; meer van nabij rijzige cypressen ea dikbebladerde laurier-bosschages, tegen wier somber groen zich de casino\'s der omliggende villa\'s helder wit afteekenden.

— Eer gij nu de Basiliek binnentreedt, zei wederom D., moet gij het opschrift lezen, dat op de beide zijden van den gevel is gebeiteld; ik ben zeker, dat het aan uw Katholiek gevoel welkom zal zijn.

Wij lazen:

SACROSANCTA LATEBANENSIS ECCLESIA OMNIUM ÜBBIS ET OEBIS

ECCLESIABUM MATEE ET CAPUT. 1

Onder den indruk, dien de majesteit dezer taal, gepaard bij zooveel grootsche herinneringen, in ons moest teweegbrengen, gingen wij de hoofdkerk der gansche Christenheid binnen. Eene beschrijving van den prachtigen Lateraanschen tempel zal ik hier niet wagen. Een gansch hoofdstuk van mijn Dagboek zou ik noodig hebben, alleen om u eene oppervlakkige schets te leveren van al de kunstgewrochten, die de Basilica aurea 2versieren. Wat al schoons en kostbaars gedurende zooveel eeuwen — en hoeveel heeft het vuur of de roofzucht er niet van vernield? — door de godsvrucht der geloovigen en den ijver der Pausen voor het sieraad van \'s Heeren huis bijeengebracht! Kolommen van het fijnste verde anlico, kolossale zuilen van verguld metaal, marmeren standbeelden der Apostelen, gebeiteld door kunstenaars als le gbos, de bos si, monnot, kusconi, mohatti ! en die verrukkelijke Capella Corsini, een pronkjuweel van sierlijken, smaakvollen bouwtrant ! —

Dr. Th. J. H. Boeeet.

1

De heilige Lateraansche Kerk, het Hoofd en de Moeder Tan al de kerken der Stad (Rome) en der wereld.

2

Goudm Basiliek, aldus wordt de lateraansche Kerk door eenige oude Sclirijvers genoemd.

-ocr page 269-

261

HET KORT GEVECHT VOOR TURIN.

Hier snelde hun op eens een troep verspiedren tegen: „De vijand was gezien! De vijand, voor zijn wal,

„Stond tot den slag geschaard, onnoemlijk in getal!quot; De vijand! galmde \'t nog en liep door de gelederen.

Toen reeds de veldheer vliegt, en men zijn witte vederen Door \'t landschap golven ziet naar \'t wenden van zijn draf. Hij is met ciaudifs weer op verkenning af;

Hij acht het veilig, ook met weinig Batavieren,

Tot onder \'s vijands oog zijn snuivend ros te stieren.

Een krijger, van wiens roem nog \'t Afrikaansche strand Gewaagde, zena was \'t, die \'t hier voor \'t vaderland.

Voor Rome, voor de Goon, met coxstantijn zou wagen. Zijn ijver mocht voor \'t minst die heil\'ge namen dragen. Hem zeiven deerde \'t niet; wat \'s Hemels haat of gunst Bezorgde, wist hij min dan de eedle wapenkunst.

Slechts \'t overmatig loon , in \'t dienen der belangen Eens dwing\'lands, hem bereid, van niemand af te hangen Bij \'t zorgloos rijksbestier —■ was doel van zooveel moed.

Met schrander overleg had hij zijn oorlogsstoet Geschaard; aan \'s legers spits vertoonde zich in \'t wapen Een drom van ruiteren, die, als uit staal geschapen.

Geen leden hadden dan met harnas overdekt.

Van ijzer is de borst, die \'t paard met schuim bevlekt. Van ijzer \'t voorhoofd, dat omhoog blinkt zonder manen; Verschrikbre heelden die bewegen, zou men \'t wanen,

Geen strijders wien het zwaard een ziel ontrooven kon. De voetknecht, die \'t van hen in aantal tienmaal won.

Sloot achter op, maar liet zijn staag gevolgde scharen Staag wijder uit in \'t veld eu wederzijds ontwaren.

-ocr page 270-

262

Een driehoeks scherpen vorm bood \'t leger aan \'t gezicht,

En wie \'t van \'s vijands muur beschouwde, dacht wellicht

Aan den gedrongen hoop, in blijder oogenblikken

In \'t schouwburgrond vergaard, die rij op rij gaat schikken,

En in één punt verengt van boven naar beneên;

Of als een zonnestraal de ruiterspits bescheen.

Aan de ijz\'ren scheepssneb, die bij \'t dreigend voorwaarts steken

Door riem en stroom gevoerd, gereed is in te breken

Op \'s vijands kielen, en te scheuren wat weerstaat.

Ook dit was zen a\'s doel; als de eerste krijgstromp gaat

Aan \'t schaat\'ren moet die drom met uitgevierde toomen

\'t Vijandelijk gelid doorbreken en doorslroomen,

Dan wenden met een zwaai om \'t in den rug te slaan.

De voetbende op dat pas verbreedend voorwaarts gaan,

\'t Omvleug\'len, en de dood zoo veler kruisaanbidderen

Zou \'t eind des oorlogs zijn, die Ilotne had doen sidderen.

Dan \'t wel voorzien gevaar wordt van een held veracht;

En kloeke constantuït, die weet waar \'t hem verwacht.

Hij weet een krijgsplan ook om \'t tijdig af te wenden.

„ Gij Claudius ,quot; sprak hij, „ met uwe ruiterbenden,

„Zult in \'t geslagschaard heer ter rechterzijde staan.quot;

\'t Eensluidende bevel werd clodioit gedaan:

Aan \'t hoofd der Trevirers, die \'t Gallisch strijdpaard teugelen

Moet hij de linkerzij behoên voor \'t overvleugelen.

Kon \'t standpunt voor den vorst nog twijfelachtig zijn?

Waar \'t hoogst gevaar bedreigt is plaats voor constantijit.

Hij, midden in zijn heer, wil, op het toomloos loopen

Dier ruit\'ren, zijn gelid doen wijken, in een open

Hen vangen,\' en hen daar van eig\'ne wapens stijf.

Als ingesloten wild gaan storten op het lijf.

Een raad van polxmeed, met geestdrift aangenomen.

Deed \'t opgevatte plan tot meer volmaking komen.

„Ziequot;, sprak hij, „veldheer! Zie dat blinkend ijzer aan.

„ Moet uwer krijg\'ren zwaard daar krom en stomp op slaan ?

-ocr page 271-

263

„Geef knotsen aan hun vuist, laat hen met legerpalen „ Dien stijfverstaalden hoop verplett\'ren en vermalen; „Dit wapen is \'t alleen dat tegen monsters past!quot;

\'t Ging aan. Reeds hebben naar des keizers hoogen last Er duizenden de knots tot krijgsgeweer verkregen,

Spoedt atbebas er bij zijn strijdros afgestegen.

En plaatst, en scliaart zich \'t volk, en staat de ruiterij Te trapp\'len in \'t gelid aan \'s legers wederzij.

Maar de Aartsverleider had de krijgskans mee berekend. Helaas! geen rampen, neen! de voorspoed, \'t hart ver weekend Die \'t opent door zijn vreugd, \'t benevelt door zijn waan. Biedt immer \'s afgronds list een vrijer toegang aan.

Een aad\'laar stijgt er op uit \'s vijands vestingwallen; Een ander achter \'t heer des keizers: ijlings vallen Ze, boven \'t veldruim dat nog de oorlogsrijen scheidt. Elkander krijscheud aan. \'t Geroep eensklaps verbreid.

Wordt even snel gevolgd van een verwonderd zwijgen. Men wijst, men staart omhoog, ontziet naar d\'aam te hijgen; Twee legers staan verstijfd! en uit de krijgstrompet. Die meer dan een heraut had aan den mond gezet.

Komt teeken noch geluid voor d\'aanval hem geboden.

Boosaardig was \'t gediert ten tweestrijd saamgevloden; Met kop, met klauwen, met de wieken, slag op slag,

Ging \'t op elkaar te weer! \'t Gepluimt stoof door den dag, En \'t bloed droop neder! — Hoe, bij \'t rijzen en bij \'t dalen Bij \'t draaien om en om, bij \'t her- en derwaarts dwalen, Herkend wie beider uit de vestingwallen rees?

Waar niet elk strijder, dien bij beurten hoop of vrees Deed sling\'ren, en gestage onzekerheid bleef prangen, Met onverzaadbren blik aan \'t schouwspel blijven hangen. Wee! die \'t bediedsel hun van \'t godendom verleend Ten kwade had gekeerd door boogschot of gesteent.

-ocr page 272-

264

In \'t eind, een half gewaagde kreet gaat op.... ja wijken

Moet zena\'s adelaar! Hij vlucht, en beide strijken

De vesting overheen als pijlen uit \'t gezicht.

Heel \'s keizers leger, hand en wapens opgericht,

Vervolgt hen met geschreeuw! \'t Ging rollend door de wolken.

Alsof die jtjpiteb , wien \'t bijgeloof der volken

Met onweer wapent, zijn ge vogelt achteraan

In d\' open wagen voer, waaruit de donders slaan.

„ Ons is de zegepraal! wij nemen \'t gunstig teeken

„O Goden van ü aan! Uw hulp is ons gebleken!

„Heil! heil!quot; zoo galmde \'t rond. Ook constantijk helaas!

Hij sprak van Goön, en zoo, bij \'t lasterlijk geraas,

De zware godsdiensttwist in \'t heer nog niet ontbrandde,

\'t Was zena slechts, die haar voor \'t oogenblik verbande;

Daar hij, na wel ter tijd der vogelen gevecht

Van Christen tooverkunst door hem was uitgelegd,

Het sein gaf, en zijn drom van ruit\'ren in deed jagen.

Een waterstroom gelijk, die uit \'t gebergt geslagen

Al klaat\'rend voorwaarts stort, en plassend over \'t veld

De stralen vliegen doet van \'t licht waarin hij snelt:

Zoo klonk en blonk en woelde op hobbelende paarden,

\'t Geharnast volk vooruit. De krijgers die \'t ontwaarden

En \'t komen zagen in dien onbehouwen draf.

Verstoven hier en ginds als \'t opgewaaide kaf.

Triumf! triumf! zoo galmt reeds zeka\'s stem, wiens scharen

Met uitgebreid gelid, door \'t ruime slagveld varen,

Dan \'t strijden ving eerst aan. Door \'t open heer gejaagd,

Daar stuit zijn ruiterij! Aan alle kanten daagt

\'t Verschrikkelijk geweer: de paal en boomknots slingeren

Ontelbaar opwaarts in Germaansch-gespierde vingeren.

En pletteren dien hoop van opgezet metaal.

Wat baat hier speer of schild? Wat puntig zwaardenstaal r

Kon met dit wapentuig voor \'t minst men \'t lijf verweren!

Vergeefs is \'t; nauw in staat zijn strijdros te beheeren,

-ocr page 273-

265

Verward, verdrongen, in zijn platen vastgesnoerd,

Heeft geen der ruit\'ren macht dat hij zijn leden roert.

De knotsen gaan vast voort, staag heviger, staag wreeder

En duizend slaan er op, en duizend slaan er neder;

Het bonst en knettert, en hun woeden op dees schaar

Bij \'t slaan en steigeren der paarden, door elkaar

Aan \'t tuimlen langs den grond, met stroomen bloeds bespogen,

Stelt geen gevecht meer, maar een dierenslacht voor oogen.

Strijd was \'t een oogenblik waar der Bataven moed

Voor de overmacht niet zwichtte, of clodion verwoed

Aan \'t hoofd der Trevirers den vijand tegenrende.

Maar toen een ruit\'rentroep ter vlucht den teugel wendde,

Streek plotslings zena\'s vaan, wierp elk van schrik vermand.

Bij \'t hielenkeeren, zwaard en wapens uit de hand;

En als de stopplen, die bij \'t dartel windenwaaien

Een tijd lang op het veld in wervelkringen draaien;

Maar, als een stijver vlaag zich opheft, ze ijlings heen

Gestoven, al te zaam gaan vliegen achtereen,

En regenen langs \'t vlak der afgemaaide gronden:

Zoo, na de worsteling waarin ze een wijl weerstonden.

Zag men dees str ij deren verstuiven over \'t veld:

En hopman en soldaat verward dooreen gesneld,

En gouden adelaars en vaandelen en veeren

En midden in een jacht van glinsterende speren,

\'t Verwilderd oorlogspaard, dat zonder rijder holt,

En doon en wapens treedt op \'t slagveld neergerold.

C. Beoeee.

EEN JACHTTAFEREEL IN INDIË.

Koning Doesjantas, de sterkgespierde, toog eens van een luisterrijk gevolg omstuwd, van honderd paarden en even zoovele olifanten vergezeld, ter jacht naar een dicht begroeid woud.

-ocr page 274-

266

Te midden van een drom van honderd edele strijders, die met zwaarden en lansen waren gewapend en speren en knotsen in hunne handen droegen, trok hij voort aan het hoofd van een schoon en krachtvol leger in vier afdeelingen gescheiden.

De blijde kreten der soldaten, trommelslag en bazuingeschal, het knarsen en kraken van de wielen der wagens en het brie-schen der oorlogs-olifanten, wier versierde ruggen wapentuig en tenten droegen, kondigden allerwege met oorverdoovend ge-druisch de komst des konings aan.

Van de daken der prachtvolle paleizen staarden de aanzienlijke vrouwen naar den held, die zich onsterfelijken roem had verworven op het oorlogsveld en, aan Sakra (Indra) gelijk, zijne vijanden had gedood en zijn tegenpartijders machteloos gemaakt.

De schuchteren waanden den bliksem te zien schitteren in zijne handen en juichten luide: _ Zietdaar den tijgerman, 1 die zich verheft in den strijd als een halfgod, wiens machtigen arm en dapper leger geen vijand ooit weerstond!quot; Zoo spraken zij, zoo prezen zij den vorst en blijde stortten zij een regen van geurige bloemen over hem uit. — Ook priesterhoofden ontwaarde men, die hier en ginds verspreid, \'s Konings lof vermeldden.

Den goden-koning in majesteit gelijk, van een moedigen olifant voorafgegaan, toog de vorst voort van priesters en krijgers, van handelaars en ambachtslieden gevolgd. En naarmate hij zich voortbewoog wies de schare immer meer, die onder blijde zegekreten en welwillende heilwenschen hem uitgeleide deed. Zeer verre reeds hadden de stedelingen en de toegestroomde landlieden den koning vergezeld, toen zij op den wenk des vorsten huiswaarts keerden.

De heer der aarde reed, op zijnen vergulden wagen gezeten steeds verder en vervulde hemel en aarde met gedruisch. Eindelijk bereikte hij een woud aan het hemelsch Nandana gelijk, rijk voorzien van wilka\'s, arka\'s, van kadra\'s, kapithra\'s en

1

Tijger is iu ludië als figuur even edel als leeuw bij ons; tijgerman be-teekent dus held.

-ocr page 275-

267

dhawa\'s. Bergen en rotsen rezen er overal; uren ver zocht men te vergeefs naar water; het spoor eens menschen werd er niet gevonden.

De fiere tijgerman, óe edele koning Doesjantas, doorkruiste dat woeste oord, waar gazellen en leeuwen en andere wilde dieren hun verblijf hielden. Alle de woudbewoners, die binnen het bereik zijner pijlen kwamen, doodde hij; en gansche tijger-scharen vielen voor de kracht zijner juist gerichte schichten. Wat hij genaken kon, doorstak hij met zijn zwaard of velde hij neer met zijne nimmer falende lans. Ook de knots wist hij vaardig te zwaaien en ijzeren speren te drillen naar den eisch van het oogenblik. Want geen wapentuig was hem vreemd. Zoo vervolgde eu doodde de koning met ongemeenen moed, van zijne strijdlustige soldaten vergezeld, het edelste wild.

Aldus joeg men geheel het bosch door, en scharen van wilde dieren werden uiteengedreven, die vluchtende zich verstrooiden, wijl hunne aanvoerders gevallen waren. Van schrik en angst geslagen en akelig huilend ijlden velen hunner naar uitgedroogde rivieren; doch teleurgesteld in hunne verwachting, stortten zij van vermoeienis en dorst uitgeput, levenloos ter aarde. De edele helden, de tijgermannen, vergastten zich aan hun vleesch.

En de koning des jagens moe was verblijd!

F. Hetnen.

DE HERTENJACHT.

Gij, Zangster, die weleer, door deernis aangevoerd.

Voor \'t vliegend zangrendom de harten hebt geroerd. Kom, wilt ge, en drijf ons aan om \'t schaadlijk dier te vellen, Wiens voorhoofd wapens heeft om zich te weer te stellen; Dat, vijand van ons vee, noch oogst noch akker spaart. En zegeteekens biedt, geen jagers arm onwaard!

Maar hoe! reeds hoore ik daar de schelle horens klinken: Reeds zien wij \'t moedig ros het vuur uit de oogen blinken.

-ocr page 276-

268

Het trappelt met den üoef, en knabbelt op \'t gebit,

En rukt aan toom en trens, en schuimt zijn teugels wit.

Dees toestel tot den krijg, \'t geruiseh der tochtgenooten,

Wekt de ijzing reeds in \'t hert, zijn leger uitgeschoten. Hij siddert tot in \'t merg, en, overdwelmd van schrik,

Blijft hij besluitloos staan in \'t hachlijk oogenblik.

Zal hij met schuchtren ren der jaagren stoet ontvlieden; Of, zal hij de overmacht een fleren weerstand bieden? Is \'t zijn gewapend hoofd, of wel zijn vluggen voet, In \'t nijpende gevaar, dat hij betrouwen moet?

Lang twijfelt hij: vergeefs! de vrees weegt eindlijk over; Hij vliedt, hij ijlt, hij zweeft, en streeft door bosch, en loover. En is op \'t oogenblik den jachtstoet uit \'t gezicht.

Het ros, zijn meester thans, schiet als een bliksemschicht Vooruit, en neemt zijn vlucht; zijn driftige berijder, Hem hellende over \'t hoofd, speurt altijd wijd- en wijder. Hij vliegt door hegge en tuin, vereffent vore en grop.

En de aard stuift onder hen in zwarte wolken op.

Het hert intusschen vliedt; en de adem van de winden Verraadt den brakken \'t spoor om \'t vluchtig dier te vinden. Zij snuflen \'t, waar ziju stap in \'t zand geteekend sta. En volgen \'t, uitgestrekt, met brandend snuiven, na. Dan vloekt het bevend hert die onbetrouwbre voeten.

Wier trouwelooze hulp hij met den dood zal boeten!

Vervolgd, gejaagd, omringd van schrikbare overmacht,

Deukt hij in \'t felst des noods aan vrienden en geslacht. Eer trotsche boschmonarch, nu vluchtling en verlegen.

Zoekt hij hun bijstand aan, en treedt hun siddrend tegen. Maar ach! het baat hem niet, dat hij zijn voorhoofd bukt. Of, vleiende, onder hen op \'t veldgras nederhukt. Om roemloos zich in \'t woud den wissen dood te ontstelen: Daar is geen hulp! men vliedt, en vreest zijn lot te deelen.

Vergeefs zelfs staat hem \'t lot in deze wanhoop bij, Wen zich een jeugdig hert, met dolvermetel wagen,

Voor hem in \'t jachtspoor stelt, en in zijn plaats laat jagen.

-ocr page 277-

269

Men volgt; maar de oude brak verlaat zich op zijn lucht. De vluchtling hoort van ver het daavrend jachtgerucht,

En ijst en stuift van daar. Bedacht op schrandre treken, Beproeft hij thans zijn spoor al springende af te breken, Of schuift door \'t rulle zand en wischt zijn voetstap uit. Nu wendt hij schichtig om door \'t dichtbewassen kruid. En laat een angstig oog door heel de verte weiden,

Verwijdert zich; keert weer; en overkruist de heiden; En maakt voor die hem volgt een onherkenbaar spoor. Somwijlen houdt hij stand; herhaalt zich; spitst het oor;

Als \'t naadrend moordmuziek van hond en jaagrenstemmen. Van \'t dichte woud herhaald, zijn hijgend hart beklemmen. Nu zet hij \'t weer op nieuw al siddrend op de vlucht.

Put list en krachten uit; en alles, zonder vrucht.

Reeds zweeft de schrik des doods den vluchtling door zijne aderen: Elk oogwenk ziet hij haar met dubbele ijzing naderen: Hij voelt ze in \'t kloppend hart met raadloos siddren slaan: Hij blikt ze in eiken struik, in eiken heester, aan.

Reeds, waant hij, voelt hij zich van achter aangegrepen; En, moê van door \'t geboomt\' zich machtloos heen te sleepen. Schiet hij van d\' oever af, en werpt zich in den vliet,

Maar \'t afgerende dier ontvlucht zijn noodlot niet.

Haast vliegt hem, heet op bloed, van dorst en woede ontstoken, (Terwijl men \'t drupplend zweet uit schoft en hals ziet rooken) Met brandende oog en muil, en hongerend gebit.

De dolle jachtstoet na, die op zijn hielen zit.

Het water heeft geen kracht, hun dorre keel te laven.

Maar bloed is \'t, wat hun faalt; om bloed is \'t, dat zij draven. Nu hooploos, zonder hulp, in reddingloozen staat.

Neemt de afgejaagde prooi de razernij te baat.

Helaas! wat heeft hij thans van de uitgeputte krachten, In ijdle vlucht verspild, bij \'t wis verderf te wachten; En waarom \'t niet terstond, naar de inspraak van zijn moed, Door eedlen wederstand veredeld of verhoed? —

Door de overmaat van vrees in \'t eind ten strijd gedreven, Veracht hij \'t doodsgevaar uit wanhoop aan zijn leven.

-ocr page 278-

•270

Ontzaglijk valt hij nu op zijn bespringren in,

En staat hun aanval uit met kloeken heldenzin.

Zijn -wapen treft en kneust, al woedende in het ronde,

Den dapperste uit den hoop met de allerfelste wonde.

Maar alles schiet op eens gelijklijk op hem af!

\'t Is alles ééne beet, één woeden, één geblaf!

Hij stoot, hij worstelt nog. Doch eindlijk afgestreden,

(Helaas!) wat baten hem zijn netgevormde leden.

Zijn eedle lijfsgestalte en rijk-getakte kroon,

En \'t luchtig voetgestel, ter toegift bij dat schoon!

Hij wankelt, stort, bezwijkt, en sterft in \'t aakligst treuren.

En roert hun zeiven \'t hart, wier tanden hem verscheuren.

W. Bildbbdijk.

DE RIJN - NEDERLAND.

Op de eeuwige Alpen, dik met sneeuw en ijs omschorst, Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst:

Eerst sluipt hij nietig voort, met ongewisse gangen.

Als een versmade beek, nauw waard een naam te ontvangen. Allengskens aangegroeid, schiet hij, langs breeder boord, Met jonglingsvuur en kracht, zijn stoute golven voort, En stort bij Laufen zich, met ongehoord gedonder, In d\' afgrond, schuimt, en bruist, en woelt, en wringt van onder De klippen zich hervoort; getergd door wederstand, Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kaut.

Een hel van water stort hij neer met schriklyk klateren. En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten wateren! Nu golft hij Duitschland door, met trotsche majesteit.

Langs rijke dorpen, aan zijn vruchtbren boord verspreid. Langs bergen, lachende van Bacchus\' zegeningen.

En steden, trotscli gebouwd, die zijnen lof bezingen. Van Ehrenbreitsteins top ziet elk zijn slangenloop.

En groet hem, van die hoogte, als bronaar van Euroop! —

-ocr page 279-

271

Ach! zoekt dien schoonen stroom nu weer bij Katwijks stranden! Wat vindt ge? een vuilen poel, gesmoord in slijk en zanden. Onedel en versmaad kruipt hij daar schandlijk voort, Eer zich zijn drabbig nat in \'t zand der duinen smoort. De vreemdeling, die hem langs Coblents\' muur zag golven, Herziet hem hier, maar ach! in ruigte en wier bedolven. Hij mijmert aan zijn zoom met waggelende treên,

Denkt aan het oud Karthaag, en gaat in weemoed heen!

Is, Neerland, dit uw beeld? moet, uit die flauwe trekken. Mijn hart, dat voor u gloeit, uw naadrend lot ontdekken? — Klein waart gij, als de Rijn, bij uw geboortestond,

Nauw waardig, dat een volk zich vestigde op uw grond. Allengskens aangegroeid, zaagt gij uit uw moerassen, Bij steden van arduin, en tucht en welvaart wassen. Ge ontwrongt met jonglingsmoed u \'s Ibers overmacht. En bliksemde op de zee in volle mannenkracht.

Aan \'t hoofd der volken scheen uw luister elk in de oogen, En hield, gelijk de Rijn, elk vreemdling opgetogen!

Ach! zult gij, als die stroom, bezwijken in uw loop? De uitsluiting zijn van de aard? de schandvlek van Euroop? Neen, neen! der Vaadren roem verspreidt te sterk een luister; En \'t kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in \'t duister!

J, F. Hblmees.

HOE MEN RIJK WORDT.

Onlangs liet ik mijn paard een luttel rusten aan eene herberg, waar macht van menschen waren samengevloeid op eene openbare veiling van koopmansgoederen. Ze hadden \'t druk over den slechten tijd; een hunner richtte \'t woord tot een eenvoudig, aardig, witgelokt manneken: „ Zeg ereis, vader Abram, wat dunkt u van den tijd? Maken die zware belastingen het land niet doodarm? Hoe kunnen we die betalen?

-ocr page 280-

272

Hoe denkt ge er over?quot; Vader Abram stond op en zeide: „Als gij verkiest zal ik u mijne meening in \'t kort zeggen; want „ één woord is den verstandige genoeg zegt het spreekwoord.quot; Zij waren allen even begeerig om zijn gedacht te hoo-ren en schaarden zich rondom hem.

„ Vrienden zoo begon hij, „ de belastingen zijn inderdaad zwaar en drukkend; nochtans, als we slechts die, welke de Staat ons oplegt, te betalen hadden, dan zouden we er nog al gemakkelijk doorkomen; maar wij hebben nog veel andere en voor sommigen onzer veel zwaarder lasten te dragen. Wij zijn tweemaal meer belast door onze luiheid, driemaal meer door onze praalzucht en viermaal meer door onze dwaasheid, en \'t ergste van al is, dat de Afgevaardigden der Tweede Kamer deze belastingen niet kunnen verminderen noch afschaffen. Luistert evenwel naar eene goede raadgeving, die niet zonder eenig nut is: helpt n zelf zoo helpe u God, zegt het spreekwoord.

„ Het zou gewis een hard bestuur wezen, dat als schatting het tiende deel van den tijd zijner onderdanen ten zijnen voor-deele eischte, en echter legt de luiheid aan de meesten van ons eene veel zwaardere schatting op. De luiheid veroorzaakt ziekten en verkort dus het leven. De luiheid, evenals de roest, verslijt meer dan de arbeid: immers de sleutel, die veel gebruikt wordt, is altijd blank en blinkend. Bemint gij het leven, verliest dan geenen tijd, want hij is de stof, waarvan het leven gemaakt wordt. Hoeveel kostbaren tijd verkwisten wij niet aan een overmatig slapen, zonder zelfs na te denken, dat een slapende vos geen kiekens vangt en dat de slaap des doods lang genoeg zal duren.

„Als de tijd het kostbaarste is aller dingen, dan is ook het tijdverspillen de grootste der verkwistingen; want de verloren tijd keert nimmer weer en wat wij „tijd genoegquot; noemen is altoos tijd te weinig. Laat ons dan alle oogenblikken zorgvuldig waarnemen en ijverig naar het doel streven. De luiheid maakt alle lasten zwaar, de naarstigheid maakt alle lasten licht. Die laat opstaat moet over dag alles op een draf afdoen en kan nauwelijks vóór den avond gedaan krijgen. De vadzigheid gaat zoo langzaam

-ocr page 281-

273

vooruit, dat de armoede haar weldra inhaalt. Drijft gij uwe zaken en zorgt dat uwe zaken u niet voortdrijven.

„ Des avonds vroeg te bed en \'s morgens vroeg aan \'t werk, „ Dat maakt de menschen wijs, zegt \'t spreekwoord, rijk en sterk.quot;

„ Waarom naar gelukkiger tijden verlangd, daar de tijd door een goed gebruik beter wordt. De werkzame vormt geen ijdele wenschen, wijl bij weet, dat wie van hoop leeft, gevaar loopt van honger te sterven. Er zijn geen lusten zonder lasten, geen winsten zonder moeite. Hebt gij geen landerijen, of zijn ze zwaar belast, dan kunnen uwe handen u helpen. Hij die een ambacht kent, bezit eenen schoonen eigendom, en die een kunst of bedrijf uitoefent, bekleedt een achtenswaardig en winstgevend ambt. Maar men moet zijn ambacht of zijn beroep goed waarnemen, anders zal noch het een, noch het ander in de belastingschulden voorzien. Als wij den arbeid beminnen zullen wij nooit gebrek lijden; want de armoede beziet wel eens de woning van den vlijtige, maar durft er niet binnengaan. Ook de deurwaarder eerbiedigt het verblijf des uaarstigen; want de werkzaamheid betaalt de schulden, terwijl traagheid en moedeloosheid ze vermeerderen. Om rijk te worden behoeft gij noch schatten noch erfdeelen; de vader des geluks is de arbeid en God schenkt den arbeidzame alles. Ploegt diep en zaait, terwijl de luiaard slaapt, en gij zult graan genoeg oogsten voor schuur en markt. Ploegt nog heden, want gij weet niet hoe gij morgen verhinderd kunt worden: één „ vandaagquot; is meer dan twee „ morgen daarom stelt nooit tot morgen uit wat gij heden doen kunt. Als gij een dienstknecht waart, zoudt gij u dan niet schamen, zoo een goede meester u op werkeloosheid betrapte? Welnu weest uw eigen meester en schaamt u over uwe traagheid, daar er nog zooveel te doen is voor u zeiven, voor uwe familie, voor vorst en vaderland. Waarlijk, er is nog veel te doen maar misschien ontbreken u kracht en moed? Slaat ijverig hand aan werk, volhardt en de beste uitslag zal uwe pogingen bekronen. Want weet dat de kat met handschoenen geen muizen vangt; maar ook, dat aanhoudend zijpende waterdroppels den harden

18

-ocr page 282-

274

steen uithollen; dat de muis met geduld en naarstigheid het dikke touw doorbijt en dat kleine herhaalde slagen groote eike-boomen neervellen.

„Me dunkt, ik hoor eenigen onder u zeggen: Maar mag de mensch dan nooit een uurtje rusten? Beste vrienden, wilt gij rust genieten, besteedt uwen tijd wel. En daar gij van geen enkel oogenblik zeker zijt, laat niet één uur verloren gaan. Want met één enkel uur wordt een deel des levens verspild. Rusttijd is een tijd dien men tot iets nuttigs kan gebruiken; de werkzame kent zulken rusttijd, maar de luiaard niet, want een werkzaam en een vadzig leven zijn twee verschillende zaken Velen zouden willen leven en rijk worden zonder werken, en alleen door hun verstand; maar bij gebrek aan voörraad vervallen ze in armoede. Een nuttig handwerk integendeel verschaft voldoening, overvloed en achting. Vlucht de vermaken en zij zullen u naloopen. Die vlijtig spint zal nooit gebrek aan kleeren hebben en wien de naarstigheid een schaap en koe verwierf, wordt door iedereen geacht.

„ Om een welstellend man te worden moeten wij niet alleen naarstig, maar ook standvastig, volhardend en bezorgd wezen; wij moeten onze zaken met onze eigene oogen nagaan en niet te veel op anderen vertrouwen. Een boom die dikwijls verplaatst wordt draagt geen vruchten en het huisgezin dat dikwijls van woon verandert, verrijkt zich niet. Driemaal verhuizen staat gelijk met eens afbranden. Draagt zorg voor uwen winkel en de winkel zal u verzorgen; bestiert uwe zaken zelf als gij wilt dat ze goed verricht worden, zoo niet, laat ze aan anderen over. Wilt gij rijk worden door den ploeg, drijft hem diep en dikwijls door den akker, \'s Meesters oog doet meer dan zijne twee handen. Gebrek aan zorg doet meer nadeel dan georek aan kennis. Een te groot vertrouwen in anderen is de ondergang voor velen; want in de zaken dezer wereld moet niet het geloof, maar het wantrouwen ons redden. Voorzorgen geven altijd voordeel. Wilt gij eenen goeden en trouwen dienaar hebben, dient u zeiven. Eene kleine onachtzaamheid kan groote schade toebrengen. Bij gebrek van eenen nagel ging het hoefijzer verloren en bij ge-

-ocr page 283-

275

trek hiervan het paard; de vijand haalde het paard in, en de ruiter werd omgebracht: dit alles was het gevolg van een verwaarloosden nagel.

„ Wij moeten niet alleen vlijtig en bezorgd, maar ook spaarzaam wezen, als wij onzen arbeid met eenen goeden uitslag bekroond willen zien. Wie niet weet te sparen, naarmate hij wint, zal met al zijn zwoegen en slaven ten lange leste voor geen dubbeltje goed zijn. Eene vette keuken maakt een mager testament. Sedert de vrouwen het naai- en breiwerk hebben verwaarloosd, om theevisites te houden, en de mannen den hamer en de bijl hebben ter zijde gelegd, om bier en jenever te drinken, sinds dan ook zijn vele fortuinen zoo ras verteerd als gewonnen geweest. Wilt gij rijk worden, spaart dan van hetgeen gij verdient; de Indies hebben Spanje niet rijk gemaakt, omdat het „de tering naar de neringquot; niet regelde. Vermijdt het dwaas geldverkwisten en gij zult niet behoeven te klagen over slechte tijden, zware belastingen en duur huishouden.

„Pracht van kleeren, spel en wijn

„Doen de beurs dra ledig zijn.quot;

„Maar misschien beeldt gij u in, dat zulke kleine uitgaven Tl niet kunnen verarmen; maar bedenkt dat vele kleintjes een groot maken; door een klein lek zinkt een groot schip. Een lekkere mond leidt tot den bedelzak. Dagelijks tien centen maakt op één jaar meer dan 36 gulden. Hoeveel bedraagt dit niet op twintig jaar? En is de tijd, welke bij die nuttelooze vertering verkwist wordt niet veel meer waard? Wat al nuttigs had men zich voor het beloop van die twee kapitalen niet kunnen verschafien? Wacht u voor onnoodige uitgaven en aan-koopen; want hij, die het onnoodige koopt, zal weldra aan het noodige gebrek hebben. Wat men niet noodig heeft betaalt men altijd te duur; menigeen is te gronde gegaan om goedkoop gekocht te hebben. Sommigen werd een eerlijk en rond fortuin nagelaten, doch zij vergaten de moeite waarmee het vergaard was. Zij dachten evenals de kinderen en zinneloozen, dat twintig jaren en twintig gulden nooit een einde hebben. Als de

-ocr page 284-

276

bronnen droog staan, dan weet men eerst hoe nuttig het water is.

„Steunt echter niet te veel op uwe naarstigheid, bezorgdheid en voorzichtigheid.

„Hoe voortreffelijk die dingen ook zijn, zij worden nutteloos zonder den zegen des Hemels.

„Smeekt dan nederig om die gunst en verstoot diegenen niet, welke ze thans ontberen; doch weest hun een vriend en weldoener, en herinnert u dat de armoede van Job in rijkdom en overvloed verkeerde.

„ Een goede raad op aarde „ Is hoven alle waardequot;

zegt het spreekwoord. Gij allen, die mijnen raad volgt, zult dit ondervinden en dan niet meer behoeven te klagen over slechte tijden, zware belastingen en duur huishouden.quot;

Naar Feanelin.

HET VLAS.

Het vlas stond in den bloei. Het had zulke lieve blauwe bloempjes, zacht gelijk de vleugelen van eene mot, en nog veel fijner. De zon scheen op het vlas, en de regenwolken besproeiden het; en dit was er even goed voor, als het voorde kleine kinderen is, wanneer hunne moeder ze wascht en dan eenen kus op het heldere voorhoofd drukt; want zij worden dan nog veel schooner, en dat werd het vlas ook.

Toen kwamen er eenige menschen voorbij, die zeiden, dat die bloempjes recht lief waren; „maar,quot; zeiden ze „het beste moet er nog van komen!quot; — Doch het vlas begreep nog niet recht, wat dat zeggen wilde, en wat er toch nog mooier komen zou, dan die lieve blauwe bloempjes. Want in elk van deze was zachtjes een zonnestraal ingeslopen; en die vonken van de warme, heldere zon waren het leven van \'t vlas. Daarom was het zoo vroolijk en gelukkig, in den zonneschijn.

-ocr page 285-

277

„ Wat moet er dan nog van ons worden ? quot; vroegen de bloempjes elkander; en de klaprozen en de korenbloemen, die er tusschen groeiden, zongen over het vlas heen:

Heden iets en morgen niets!

Hoort gij \'l wel?

\'t Leven is een kinderspel.

En de brandnetels, die aan het eind stonden, aan den slootkant, herhaalden den slotregel, en bromden ook: „Het leven is een kinderspel!quot;-—-Maar de oude eikeboom, die aan eenen hoek van den akker geplant was, zeide: „Neen; het is vrij wat meer dan een kinderspel. En gij ook, gij lieve vlasstengels! gij zijt hier niet alleen, om uwe bloempjes te laten bekijken. Daar moet nog wat meer van u worden. Ziet eens, ik sta hier al honderd jaar lang, en ik geef den menschen schaduw, en ■word al grooter en zwaarder; en ondertusschen wordt mijn hout goed en vast, dat er wat degelijks uit gemaakt kan worden. Mijne overburen daar ginds, de lagere vruehtboomen in den boomgaard, werpen ieder jaar appelen en peren af. En zoo moeten wij allen wat goeds en wat nuttigs worden; maar daar weten die vluchtige klaprozen en korenbloemen en die stekelige brandnetels niet af.quot;

Het vlas bloeide, tot het uitgebloeid was, en groeide hooger op, en werd zwaar en sterk. Toen kwamen er mannen en vrouwen op het land, en begonnen de geelachtige stengels met wortel en al uit den grond te trekken. Toen dacht het vlas ook welhaast, dat het nu gedaan was, en dat het geheele leven eigenlijk maar een kinderspel was geweest. Maar, die het uitgetrokken hadden, wierpen het niet op den mesthoop weg of in het vuur, maar zij haalden er eerst al de zaadbollen af, tusschen ijzeren tanden door; en toen stopten zij de stengels diep onder het water, en hoopten er aarde en modder op, alsof zij het geheel verdrinken wilden. En toch verdronk het niet, maar het werd alleen wat geweekt en los gemaakt. Zoo werd het uit \'t water gehaald en op het weiland uitgespreid. Als het daar nu, eens op eenen morgen, opgerold en heen en weder geworpen werd door een harden wind, spiegelde het zich aan den

-ocr page 286-

278

waterkant. Wat zag toen het arme vlas! Wat was het leelijk en grauw geworden! Maar het troostte zich met de woorden van den ouden eikeboom: „Men moet wat worden in de wereld.quot;

En het was goed, dat het vlas zich wist te troosten; want zijn grootste lijden kwam nog. Het werd weder opgeraapt en op eenen rooster boven het vuur gelegd. En daarop werd het eerst gebroken en toen geslagen, dat er al de stukken van de houten stengels uit en af vielen. Nu had het werk, om zich taai te houden I Maar het hield de hand goed vast van den man, die het (zooals men het noemt) zwingelde, terwijl de stofjes, die er aan alle kanten door de lucht vlogen en in de zonnestralen dansten, al weder zongen:

Heden iets en morgen niets !

Hoort gij \'t wel?

\'t Leven is een kinderspel.

Maar het vlas dacht bij zich zelf, dat het toch geen kinderspel was, en dat de menschen zooveel moeite niet zouden doen, als er niets uit die dorre stengels te maken was. En het troostte zich maar weder met de woorden van den ouden boom: Zoo moet er wat uit ons worden, en zoo moeten wij nuttig zijn.quot;

Toen het vlas bereid was, kwam het op \'t spinnewiel. In het begin maakte al dat gesnor, dat het geen woord spreken noch verstaan kon; maar, toen het daar wat aan gewoon werd en daar rustig om de spil heen zat, toen sprak het spinnewiel het vlas toe en zeide: n Kent gij mij nog ? Ik ben een stuk van den ouden eikeboom. De menschen hebben een spinrad van mij gemaakt, en van u zullen zij nog vrij wat beters en mooiers maken. Houdt maar goed vast, gij kleine, lieve vlasdraadjes! Dan zult gij nog keurig fijn linnen worden.quot;

Het vlas hield zich goed; en het kwam op het weefgetouw, en werd heen en weder geworpen, zoodat het haast geheel dronken werd. Maar eindelijk kwam het weder tot zich zelf, en de vlasstengels keken elkander verwonderd aan; want zij zaten nu dicht en geregeld bijeen. Zij waren een mooi, heel mooi, groot stuk linnen geworden, zoo sterk en zoo fijn, zoo hagelwit, vooral toen het daar op het bleekveld lag. „Zie!quot;

-ocr page 287-

279

dacht het vlas, dat is wel zoo vroolijk niet; maar het is toch eigenlijk nog beter, dan daar alleen eene plant in het wild te zijn, en de bloemen in den top te dragen. Nu zullen wij rein en zindelijk gehouden worden, en wat goeds en nuttigs zijn in de wereld.quot;

En zoo was het ook. Het stuk linnen werd nog eens goed afgeschoren, en toen in kleinere stukken gesneden en tot lakens genaaid. En al de vlasdraadjes van dat land bleven toch bijeen; want het was een goed dozijn, zeide men. De man, die het vlas gezaaid had en het voor zijne vrouw had laten bewerken, kreeg eenen glans van vreugde op het gelaat, toen hij daar de nette, fijne lakens zag opvouwen.

Daar gingen heel wat jaren voorbij , dat het linnen zoo gebruikt werd. Het had een stil en huiselijk leven, en geene zorgen ; want zoodra het vuil werd, werd het terstond gewasschen; en, had het wat veel diensten gedaan, dan wierd het weder voor eenen tijd ter ruste gelegd.

Maar alles verslijt met den tijd, en zoo konden de lakens eindelijk ook niet meer dienen. Zij werden nu aan stukken gescheurd, en eindelijk aan kleine stukjes gehakt, en in eenen ketel, een ontzettend grooten ketel gedaan en gekookt. De waterbellen, die daar in den ketel oprezen, en de rook, die daar rondom naar omhoog kronkelde , fluisterden weder het oude lied:

Heden iels en morgen niets!

Hoort gij \'t wel ?

\'t Leven is een kinderspel.

En toch was het geen kinderspel; en het spel was niet uit ook. Er moest nog eens iets anders en beters uit worden, uit dat goede, oude vlas. Want, toen het recht fijn gekookt en goed gemengd was, en in den vorm gebracht, toen werd het mooi wit papier. En als die groote , helderwitte bladen in den zonneschijn weder ophingen, zagen zij verheugd elkander aan, en zeiden; — maar een mensch kan dat niet hooren! — „ Ziet, dat is nog eene verrassing! Nu zijn wij nog veel fijner en zachter , dan te voren. En thans r daar wij bladen papier geworden

-ocr page 288-

280

zijn, kan er alles op ons geschreven worden. Wie weet, waar wij nu nog heengaan!quot;

Er werd ook veel, zeer veel op geschreven; geschiedenissen, en gedichten, en van alles. Kwam er eene enkele maal eene inktvlak op, die werd met zorg weder uitgewischt. En, als men dan wat geschreven had, nam een ander het in handen, en las het; of er kwamen eenige vrienden en hoorden het voorlezen. Het maakte de menschen wijzer en beter, of het kortte hun aangenaam den tijd. 0! daar ligt een groote zegen in het papier, wanneer er goede woorden op staan, en de pen in handen was van een braaf en wijs man!

„Zie,quot; fluisterden de bladen; „dat heeft de oude eikeboom toch wel recht gehad. Hoe meer men ondervindt en pijn lijdt, en wat werkt en wat doorworstelt, hoe meer men iets wordt, iets nuttigs in de wereld. Wie van ons had dat ooit gedroomd, toen wij nog kleine, blauwe bloempjes op het veld waren, dat wij eens zooveel wijsheid onder de menschen zouden brengen? En wie weet, of wij hier nog wel blijven ? Daar zijn zoovele menschen op de wereld, die ook gaarne wat lezen en wat hoo-ren lezen. Als wij nu eens de wereld rond konden reizen, en ons overal laten zien? Zie! wij hebben nu evenveel schoone en nuttige gedachten, als wij te voren blauwe bloempjes hadden; en de zon schijnt even vriendelijk daar overheen. Maar hoe wij de reis maken zullen ?quot;

Ja, dat wist het papier nog niet; en de menschen zeiven hebben het ook eeuwen lang niet geweten, hoe zij dat zouden aanleggen. Maar nu weet men het. De beschreven bladen kwamen, met nog veel meer witte, bij den^boekdrukker. Toen werden er metalen letters bijeengezet, die veel geleken op de letters, zooals ze op het papier stonden geschreven; maar zij stonden veel rechter en deftiger naast elkander, om werden door eene rol met inkt zwart gemaakt. Daarop werd er nieuw papier over die zwartgemaakte letters gelegd, en beurt om beurt onder de pers gebracht. Daar leerde ieder blad nog eens en nog eens, en meer dan honderd malen, hetzelfde zeggen, wat eerst het beschreven blad alleen gezegd had. En zoo wan-

-ocr page 289-

281

delden de gedachten van dat éene blaadje op honderd en op duizend wegen de geheele wereld rond. Toen verheugde zich het papier, dat het zoo ver kwam en zoo nuttig was, en zoo aan alle kanten zijn licht verspreidde, evenals de zon, waar het eerst de blauwe vlasbloempjes door bezield waren geworden. „ Zie eens!quot; zeide het handschrift, toen het oud en geel was geworden; „ nu gelijk ik toch net eenen overgrootvader; mijne kinderen wandelen op straat, en ik rust te huis wat uit; en ik ben toch de eerste geweest, die dat alles in de wereld gebracht heb. Het leven is toch waarlijk geen kinderspel, als men er goed doorkomt.quot;

Maar ook het papier heeft eens uitgediend. Toen werd het, vooral het beschrevene, in groote kisten en koffers gelegd, omdat ieder dat zoo niet lezen mocht; en het gedrukte wandelde nog eens den winkel door, in de gedaante van kleine zakjes, tot het oud en vuil en bevlekt geworden was, en dan kwam het ook al in de groote ton of kist met oude papieren.

Eens op zekeren dag, werd al dat oude papier er uitgenomen, en het werd op den haard gelegd. Wat zou men er anders mede doen? Het moest verbrand worden, \'t Was de groote haard in het waschhuis, waar alles — rijs en takken, stroo en papier, al wat maar branden wilde, — beurt hield. Toen nu de kinderen uit het huis hoorden, dat er eene groote kist met papier zou verbrand worden, kwamen zij allen in het waschhuis; want zij zagen zoo gaarne die hooge vlammen, en dan vooral, in het zwarte geraamte van het papier, de roode vonken, die daar in heen en weder liepen. Dat was een oud spelletje onder de kinderen. Men noemde het „ de kinderen uit de school zien komenen de laatste vonk was de schoolmeester. Dikwijls dacht men, dat die de kinderen al achterna liep: maar dan kwam er nog een en nog een, en dat werd dan de meester. Zoo ging het ook nu. De vlam sloeg hoog op en warrelde door het papier; en de zwarte geraamten der papieren bladen zakten al meer en meer ineen; en duizenden vonken zwierven en dwaalden rechts en links er doorheen. En die vonken, dat waren de zonnestralen, die vroeger in de vlasbloempjes gevallen

-ocr page 290-

2b2

waren, en die het leven en de vreugd van het vlas hadden uitgemaakt, ook toen het linnen was en het eindelijk papier werd. Toen al die vonkjes nu nog eens rond hadden gedwaald en zagen, dat zij hier niets meer te doen hadden in die zwarte asch; toen klommen zij in de rookwolken naar boven, en keerden terug tot de zon, waarvan zij gekomen waren; en de kronkelende wolken in den schoorsteen fluisterden nog eens: „ Het leven was toch geen kinderspel

Maar de kinderen hoorden dat niet. Het is ook niet goedy dat de kinderen alles hooren. Zij wachtten maar naar de laatste, de allerlaatste vonk, en dachten niet aan al het lotgeval, dat die vlasbloempjes al gehad hadden, en het nut, dat zij hadden gesticht. Maar, toen de kinderen ouder werden en zelf vlas te veld hadden, en zelf begonnen te spinnen en te weven, en op de schoone bladen papier veel ernstigs en leerzaams begonnen neer te schrijven; toen dachten zij nog eens aan dat spel, als zij nog kleine kinderen waren: — en hoe dat spel nu ernst geworden was; en hoe zij nu eerst verstonden, dat het vlas niet enkel komt en gaat, en de zonnestralen niet op de aarde vallen, of de vonken gloeien en glimmen, tot zij worden uit-gebluscht, — enkel voor een kinderspel.

C. E. Van Koetsveid.

DE BOEKWEIT.

Wat een wolk van balsemgeur Heft zich walmend in den hoogen!

Welk een pracht van bloesemkleur Biedt zich overal aan de oogen!

Zijn we in Morgenlandsche lucht, Waar de geur der rijpe vrucht Onder versche bloeisels wademt?

-ocr page 291-

283

Zijn we \'t welig oord omtrent,

Waar de Araab in zijne tent Ambrozijn en reukwerk ademt?

Zijn we in de eeuwig groene lent\',

Waar, in Hybla\'s zachte streken,

Bloem en blaan van honig leken ?

Wat een wolk van balsemgeur!

Welk een pracht van bloesemkleur!

In Morgenland en zijn wij niet.

Waar, onder \'t groene suikerriet,

De vale schorpioenen kruipen;

Hier rijst geen Hybla, geen Hymet,

Maar ook geen wasem, die besmet,

Geen boomen, die van giftsap druipen.

Wij zijn in Vlaandrens schoone streek,

Waar menig kabbelende beek Door menig vette weide kronkelt;

Waar menig boomgaard staat en prijkt, Met menig soort van ooft verrijkt. Dat gloeiend door de blaadren vonkelt. In Vlaandren, waar het lommrig woud Den gloed des zomerbrands weerhoudt. En koelte wuift op vruchtbre voren; —

Waar \'t breede veld een zee ontvouwt, Een volle zee van golvend koren; —

In Vlaandren waar de boekweit groeit, Die daar die wolk van balsemgeuren Doet stijgen uit haar bloesemkleuren, Die kiemt en rijpt en -— altoos bloeit!

De boekweit! de boekweit! o vlugge Sylphieden Die fladdert en wiegelt in dwarlende vlucht, Gij dartelt voorzeker wel liefst in de lucht, Waar ge over en weder in boekweit kunt vlieden

-ocr page 292-

284

Want gij maar alleen zijt zoo lief als de vrucht! Komt, rept uwe wiekjes, o blonde Sylphieden!

En fladdert en wiegelt en dartelt om mij; De toon, dien de lier aan de boekweit wil bieden, Moet evenzoo luchtig en zacht zijn als gij!

Hoe overschoon is de aard getooid! Hoe rijk ligt haar gewaad ontplooid! De velden, breed en uitgestrekt.

Staan in hun zomerdos gedekt: Een prachtig kleed van bont fluweel; En \'t oog, waarheen \'t zich wende of keer\'. Poost zacht als op een glansend meer Van geel en groen en groen en geel!

Van zulk een meer staan ginds, als duinen. De heuvlen met hun bladerkruinen. En groeten dus de lage dalen,

Met de orgelstem der nachtegalen: „ Al schutten we u voor \'t buldrend weder, „ Al zien wij ras uw wasdom sneven, „ Al staan wij pal en hoog verheven,

„Toch zien wij goedig op u neder!quot;

En hooger dan der heuvlen top.

Stijgt uit het koorn de leeuwrik op. En brengt dus aan den overmoed Van \'t woud der dalen wedergroet:

„ Schoon gij op ons met meelij ziet,

, Daar \'t schepslendom in onzen schoot „De schatten vindt van \'t daaglijksch brood, „ Benijden wij uw grootheid niet!quot;

-ocr page 293-

285

o Wouden! laat de velden bloeien;

o Velden! laat de wouden groeien.

En wijdt uw geur en uw geluiden Den Heer van schepselen en kruiden;

Gij beelden van zijn mild- en kloekheid!

Wie toch zou ooit zich durven roemen,

Al zijne weldaan op te noemen?

Wie telt de bloemen op de boekweit?

En wie telt de bijen op al dat gebloemt?

En wie meldt het wonder, dat zij daar verrichten!

De mensch, om vernuft en vermogen beroemd,

Wat kan hij bij \'t geen de natuur weet te stichten!

Wat \'s pracht van vorstinnen bij leliënschoon, En maatklank van snaren bij vogelentoon;

Wat \'s kleur van \'t paneel bij den vuurglans, die wiegelt Op \'t water, wanneer er de maan zich in spiegelt!

En wat ooit de scheikunst te mengen bestond, Om \'t fijne verhemelt des menschen te streelen.

Om wellust te plengen in d\'openen mond,

Om vreugde des harten voor laafnis te deelen;

Nog nooit schiep de onmachtige een korrelken graan, Nog nooit deed ze een enkele wijndruif ontstaan; Zij perste nog nooit uit de kelken der bloemen Dat godengeschenk, dat wij honigraat noemen!

Welnu, deze honig, dat manna der aard.

Zoo rijk in het bloeisel der boekweit verborgen,

Wordt daar door de nijvere bijen gegaard:

Zij streven en zweven van vroeg in den morgen, En dwalen en dalen in gretige luim.

En dommlen en schommlen als hommlen door \'t ruim, En kruipen en sluipen in kelken en bladen.

En vliegen dan heen met haar buit overladen!

-ocr page 294-

286

Dus opent de boekweit, zoohaast als de zon Den tengeren knop op haar stam doet ontbloeien,

Totdat zij verdort, een levende bron,

Waar kostbare beken van honig uit vloeien! En, als men op d\'akker geen garven meer telt, Blijft zij nog de lust en \'t sieraad van het veld Kleedt zij nog de beemden in lachende kleuren, Vult zij nog den omtrek met smeltende geuren!

Maar wat daavrend gerucht Wedergalmt in de lucht ?

\'t Is een dreunend geklank Van geroep en gezang.

En een ploffend geklop Leidt de juichstemmen op.

Wordt een veldfeest gevierd Door de schaar, die zoo tiert,

*•

En op tripplende maat Dus den akkergrond slaat?

Neen, de landman is thans Noch aan feest noch aan dans.

Maar aan arbeid en zweet.

Die hij zingend vergeet.

Zijn geliefkoosde vrucht.

Die den regen vloed ducht,

Ligt gemaaid op den grond.

En nu moet zij terstond Op den zeildoek getorscht.

En met vlegels gedorscht.

Om in zakken vol graan Van den akker te gaan.

o! Het werk is de vreugd Van de heilige deugd!

En vandaar dat gerucht, Dat weergalmt in de lucht,

-ocr page 295-

287

En dat dreunend geklank Van geroep en gezang,

Bij de klepprende maat,

Die de dorschvlegel slaat, \'t Is de zoon van liet veld, Die de zegepraal meldt Van zijn nijvere hand Op \'t weerspannige land; \'t Is de schat der nattrir,

Dien hij bergt in de schuur! —

Dan, de zomer is geweken,

En de winter, aangesneld Uit de kille noorderstreken,

Heerscht alleen op \'t barre veld. Waar huist thans de gulle vreugde. Die den veldeling verheugde,

In het schoone jaargetij?

Pleegde men ooit feestvermaken Onder gindsche strooien daken? Kom, en treed er in met mij !

Zie, de mutserd ligt te kraken

Aan den breeden, warmen haard, Eu \'t gezin, met gloende kaken.

Zit er bij en rond geschaard.

Flus was \'t aan den disch gezeten. Waar \'t een feestgerecht mocht eten,

Daar noch specerij noch wijn Bij behoefde, om alle smarten Te doen vliên uit alle harten. En wat mocht dit feestmaal zijn?

-ocr page 296-

288

o! Wat zou het anders wezen Dan \'t aartsvaderlijk gebak,

In ons Vlaandren steeds geprezen

Onder \'t veldelijke dak?

Bij de kindren der beschaving Kent men zulk geen hartenlaving, Als de boekweitblom hier biedt, Wen, in de ijzren pan gedreven, En tot malschen koek gesteven, Men met melk haar overgiet!

Daar mocht ook ten disch verschijnen

Iets meer kostbaar dan de rest: \'t Witte vleesch der vette zwijnen, Die men met de boekweit mest; En nu drinkt men er in \'t ronde \'t Zoetste, dat de honig gonde,

d\'Echten vaderlandschen most; En men laat in forsche koren, \'t Oude feestlied er bij hooren: „ Ik en vraag niet wat hij kost!quot;

En, bij \'t wisslen van de teugen,

Hoort ge, in onbedorven taal. Spreuken die de ziel verheugen, En zoo menig vreemd verhaal. Nu, de huisman groet zijn magen: „ Vrienden,quot; zegt hij , „ gure vlagen „ Meldt de wind, die buiten loeit. „Laat ons dat geloei verdooven, „Door al juublend God te loven, „ Dat bij ons de boekweit groeit!quot;

K. L. Ledeganck.

-ocr page 297-

289

REKKEKKEKKEK.....KOAKS! KOAKS!!

„ Wat voor een vreemd ding is dat nu ? quot; zeide het eene stekelbaarsje tot het andere.

„Gewone kuit is het niet,quot; oordeelde deze: „ er komt nooit goede visch van, wanneer er iets van komt.quot;

En nu begonnen allen te plukken en te trekken aan eencn klomp van slijm, waarin kleine donkere bolletjes doorschemerden; en ze zouden dien geheel uiteengetrokken hebben, enkel uit nieuwsgierigheid, wanneer zij niet op eens allen weggestoven waren voor eenen snoek, het vreeselijkste zeemonster — voor cenen stekelbaars.

De snoek rook eens aan dat vreemde ding, en hapte er toen een stuk af. Maar het scheen hem niet te smaken; en, met eenen slag van zijnen staart, sloeg hij het onderste boven, terwijl hij voortschoot als een vuurpijl.

Eene spin op hooge pooten, — een hooiwagen, meen ik, — kuierde juist over het kroost, waar al hier en daar de waterlelies \'t hoofd doorheen staken, en dat nu en dan door breede kanneblaren werd op zij geschovcu. Eene kleinere waterspin stak er de lange kaken tusschen uit. En die twee, de hooiwagen en het waterspinnetje, meenden, er zou nog wel iets goeds uit dien vetten klomp komen, plant of dier. Want ze hadden dat altijd gezien, in de natuur; en spinnen zijn lieden van ondervinding, omdat zij langer leven dan vele insecten. Ook wist de kleine zich nog heel goed te herinneren, dat zij er insgelijks in hare kindsche dagen veel smaller uitzag dan nu, en de twee laatste pooten, — zij had er nu acht, — haar sedert kort eerst waren aangegroeid.

„Heb ik het niet gezegd?quot; riep de kleine spin, een paar dagen later; „daar komt al beweging in. Wie weet, wat wij er nog uit zien komen.quot; — En de hooiwagen was er, met zijne lange beenen, in een oogenblik bij.

Daar kwam ook waarlijk wat levends uit dien vuilen slijmkoek, mits men zoo vele en zoo fijne oogen had als de spin,

19

-ocr page 298-

290

om het te zien. Eene ordentelijke speld is ten minste meer dan eens zoolang. En dan was het grootste deel nog een magere, platte staart, met een breed vliesje aan de kanten; kop en kieuwen waren rond en klein, en zwartbruin, als een mosterdzaadje. De nieuwelingen probeerden eens, om met den riem van achteren te roeien, en dat ging vrij wel.

„Zouden het ook waterjuffertjes wezen?quot; vroeg langbeen: „mij dunkt, dat zijn ook zulke zwemmende wormpjes, als zij hunne carrière beginnen, en later vliegen ze ons over\'t hoofd.quot; — Maar juist kwamen er een paar aanvliegen, die verzekerden , dat het geene familie was.

Op al \'t geschuifel door het kroost henen, kwamen nu weelde stekelbaarsjes aanzwemmen; en zij bespotten en prikten die nieuwe roeiers, dat ze uit verlegenheid in alle hoeken en gaten kropen.

„Houdt u maar stil!quot; zeiden de kleine spin en \'twaternimfje: „ wij zijn ook zoo klein en teer geweest, en met ons figuur verlegen. Gij zult wel spoedig groeien, en dan heel wat anders zijn.quot;

„Wat? wat?quot; riepen de kleinen; want zij hadden ambitie, om wat te worden in de wereld.

„Ja! dat weten wij niet; misschien wel de bazen van heel de sloot; en dan jaagt gij er ons nog uit.quot;

„o, Dat zeker niet, zeker niet!quot; riepen de kleinen. „Als gij ons nu maar verlost van die leelijke stekelbaarsjes. Die zijn zoo scherp en zoo sterk.quot;

„En de hooiwagen en \'t waternimfje liepen over het kroost, dat het schudde; en de kleine waterspin schudde mee, zoodat de baarsjes schrikten. Dat was de intentie; want men wist, dat zij schrikachtig waren, en even spoedig uiteenstoven als samenschoolden.

i\' Ei kijk!quot; riep, eenige dagen later, de kleine waterspin hare vriendin toe: „ Heb ik \'t niet gezegd, dat er nog iets van groeien zou, van onze kleinen? Die leelijke lappen,quot; — zoo noemde zij de eerste kieuwen, — „ bfeginnen af te vallen, en achteraan groeien pootjes. Het zullen waarlijk nog spinnekoppen worden, eu dan groeien zij ons boven het hoofd.quot;

-ocr page 299-

291

Maar de hooiwagen meende , dat er nooit eene spinnekop uit zulk een ding groeien kon; daar hadden zij de oogen niet naar, en de kléine achterpootjes waren ook op verre na niet fijn genoeg, om het kantwerken te leeren. Eene spin is zoo grof niet. En dan, welk eene huid! Toch hield hij de arme verschove-lingen de hand boven het hoofd, — en dat kon hij gemakkelijk doen, met die groote pooten! ■—• toen de nijdige stekelbaarsjes hen weer achterna zaten en schimpten: „ Vischjes zonder vinnen! pooten zonder land! een staart zonder waaier!quot; En de arme kleinen kropen in modder en slijk en doornstruiken, die aan den kant groeiden, zoodat er een zijnen staart en een paar andere de nieuwe pootjes bij in den steek lieten. Maar het waternimfje en de kleine spinnekop troostten hen, omdat ze \'t ook zoo kwaad gehad hadden in hunne jeugd.

De kleinen waren nu twee maanden oud, en hadden al vier pooten; maar de vier andere, die \'t kleine spinnetje zocht, kwamen niet en zouden nooit komen. Het was, zooals de hooiwagen gezegd had: zij waren niet voor spinnekop in de wieg gelegd.

„o, Wat krijgen wij \'t nu benauwd!quot; riepen zij op een zon-nigen morgen; want zij waren vroeg op, omdat zij de zon en den morgen liefhadden: „Wat krijgen wij \'t nu benauwd!quot; — „\'t Is, of ik bersten zal!quot; riep een der grootste: „zou dat sterven wezen?quot; — Maar het was geen sterven. Want hij beproefde van benauwdheid, om op te springen en zich uit te rekken. Toen ging zijn vel los, en hij sprong er uit. Ja waarlijk! hij sprong er uit. Want men spreekt wel eens van „ uit zijn vel te springen,quot; — van ongeduld bij voorbeeld, — maar dat kan alleen eene rups en slang en zulke beesten, ook onze visch-diertjes. De anderen vonden, dat hun oudste broeder er zoo mooi groen uitgekomen was, met zwarte vlekken en op den rug eene lichtgele streep, — dat zij den sprong ook beproefden en allen kwamen er goed af, op een na, die zich niet genoeg haastte, en er in stikte. Het oude vel stroopten zij verder met de pooten af, evenals wij een hemd uittrekken; met dit onderscheid, dat zij geen ander behoefden aan te doen; want dat

-ocr page 300-

292

zat er onder. En het staartje was zoo klein geworden en zat zoo los, dat zij het al spoedig ook konden afschudden.

Maar nu ook snakten zij naar \'t geen zij nog nooit geproefd hadden, naar lucht. Want de goede God had hun, voor een zoo veranderd lichaam, ook een stel nieuwe longen gegeven, om te ademen, zoodat zij de kieuwen in \'t geheel niet meer noodig, en die dan ook al verloren hadden. Vroolijk en moedig trappelden nu de kleine beestjes, die intusschen heel wat groo-ter geworden waren, door kroost en bladeren heen; en, waar nog een stekelbaarsje hen te na kwam, trapten zij het op den kop, of sparden er den wijden muil tegen op, en de stekelbaarsjes stoven uiteen, onder het geroep: „De kikvorschen! de kikvorschen!quot;

Ja waarlijk! zij waren echte kikvorschen geworden, de verachte diervischjes, met den vliezigen staart en wanstaltige pootjes; kikvorschen, die wij zeker niet zoo leeïijk zouden vinden, als ze niet zoo kil en zoo glad waren, en vuile padden in de familie hadden; — misschien ook wel, als zij nu eenmaal den spotnaam niet droegen van „ Hollandsche nachtegalen.quot;

Onze kleine kikvorschjes vonden de lucht zoo frisch, dat zij er de kaken van opbliezen. Dat was eene geheel andere wereld, dan onder water! Nu waren zij fatsoenlijke lieden geworden, die \'t hoofd boven konden houden, zoo goed als eene waterrat of eene eend. En zij waren niet stom meer, als visschen; want, toen zij de kaken nog eens opbliezen, en daarbij diep adem haalden, kwam er ook een geluid uit. Eerst: „ Rekkekquot; en toen nog eens „ koaksquot; en daVi eindelijk de regel voluit, waar een kikker zich zijn heele leven bij houdt, omdat hij dien zoo mooi vindt: „ Rekkekkekkek____ koaks! koaks!!quot;

Op dit geroep kregen zij al spoedig antwoord uit de verte. Het waren andere kikvorschen, die den laatsten winter reeds in \'t slijk hadden uitgeslapen van al het schreeuwen, dat zij den vorigen zomer, vooral in koele avonden en nachten na een heeten dag, hadden gedaan. Zij waren verder en dieper in den poel gesprongen en gezwommen, maar kwamen nu wat naderbij, om de nieuwe familie te zien. Toen zetten zich allen in een.

-ocr page 301-

293

ruimen kring, naar kikvorschen manier, en bliezen op \'t wijdst de kaken op, en schreeuwden om \'t hardst; — de ouden met nog menige noot er tusschen, omdat zij den langsten adem hadden : „ Kekkekkekkek.... koaks! koaks!!quot;

Juist begonnen zij honger te krijgen, — de jongen wel te verstaan, — van al dat gezang, toen hunne oude kennissen, het waternimfje en de kleine waterspin en de hooiwagen, hen kwamen begroeten; want zij hadden hen aan \'t laatste kleine stukje staart herkend.

„Wel! nu zijt gij mooi geworden!quot; riepen de oude vrienden uit: „Weet gij nog wel, wat leelijke kleine beestjes gij waart, toen u de stekelbaarsjes nog prikten en wij u beschermden?quot;

„ Wat?quot; riep er een; want dat dit in presentie van die oudere kikvorschen gezegd werd, beleedigde hem bitter: „Wat? Durft gij zeggen, dat wij als gij geweest zijn, en onder dat kleine watergebroed behoord hebben? Wij zijn kikvorschen en meesters van den poel. Dus een weinig meer respect voor ons!quot;

„Neen, maar waarlijk!quot; sprak het kleine spinnetje: „Bedenkt u maar eens. \'t Is u zeker, bij dat laatste vervellen, uit het hoofd gegaan. Wij hebben nog met n, als kinderen, gespeeld. Toenhadt gij eenen staart en kieuwen, en waart nog geen duimpje lang.quot;

Maar de jonge kikvorschen konden zulk eene beleediging niet verdragen, en sprongen de arme beestjes op \'t lijf; en onder \'t geroep van „sterf, lasteraar!quot; ging eerst \'t watenümfje en toen de waterspin. En hoe zij gingen, en waarheen? Ja, dat kunnen zij niet navertellen: daarom zal ik het maar doen. De kikkers wierpen de geheele tong achterste voren uit den mond, — als een jongen, die over den kop duikelt, — zoodat zij die alleen met de onderkaak vasthielden. Die tong nu is kleverig, en daar bleven die arme beestjes aan vastzitten, en gingen zoo naar binnen; maar de hooiwagen liep weg: die was hun, met zijne lange pooten, te vlug af. En de kikvorschen, nadat zij hun boutje op hadden, riepen nog eens zoo hard: „Kekkekkekkek .... koaks! koaks!!quot; — tot eindelijk de ooievaar het hoorde, en een paar van de grootste schreeuwers, bij de acliterpooteu, uit \'t water opvischte.

-ocr page 302-

294

De hooiwagen zat op een kluitje aan den oever, en zong bij zich zeiven, zoo zacht, dat geen mensch \'t hooren kon: „Als niet komt tot iet,

Dan kent \'t zich zelve niet!quot;

C. E. Van Koetsveld.

DE TOUWSLAGER.

Voornitgang! is heden de machtspreuk, het woord, Dat bergen verzet en het menschdom bekoort In \'t ondermaansch oord.

Vooruit! bromt de stoom, die monarch der machinen.

Vooruit! zwaaien luchtballon en crinolinen.

Vooruitgang bij demo- en aristokraat,

Vooruitgang bij al wat de klokke maar slaat.

Eén echter, o! klinke zijn naam door mijn luitzang!

Gaat steeds achteruit, en dat is zijn vooruitgang;

Dat maakt zijnen buit lang.

Wie is dan, o wereld! die menschhjke kreeft.

Door wiens achteruitgang uw aanwezen leeft. Ten voortgange streeft? —

De touwslcifjer is het, die immer door \'t draaien,

Door \'t spinnen, door \'t trenzen, door \'t twijnen, door \'t zwaaien, Hoe nedrig van stand ook, meer uitzet, beslist,

Dan menige raad van den economist.

De touwslager is het, die wondren kan baren.

Door bondels van hennep, gesponnen tot garen,

Te zamen te paren!

Want eendracht maakt macht, spreekt het aloude woord. Zoo vormen veel kleinljens een grnnt, en zoo voort. Zoo wordt het een koord.

-ocr page 303-

295

Een koord of een touw! o gij, Adiimsgcslachten! o! Kent gij daarvan wel de toovrende krachten ? Het touw is meer machtig dan wijndruivennat, Van grooteren invloed dan Abshaubins-wat,

Meer leerzaam dan \'t boek des diepzinnigsten wijzen, Meer welkom somtijds dan gezoden patrijzen.

Wie zou het niet prijzen?

Neen! zonder een touw stijgt geen vlieger omhoog. Neen! zonder een pees snort geen pijl van den boog. Welk vogelken vloog Op \'t kruksken des jongetjens zonder een snoertje? De schaats, door een touwtjen gebonden, man! voert je Glad over het ijs in het tvintersaizoen.

Wie heeft al in \'t leven geen touwtjen vandoen? Wat stand of wat nering van mannen of vrouwen, In huizen, in putten, op daken, in schouwen, Gebruiken geen touwen?

Het moedertjen hangt heure wasch op een lijn. De dochter ontrolt met een koord de gordijn.

Diep, diep in de mijn Zakt de ijvrige delver langs touwen naar onder. De vrouwlijko jeugd houdt van touwtjens bijzonder: Om touwtjen te springen en flikkers te slaan; De manlijke jeugd, om den tol te doen gaan;

Terwijl dan de drijftol zijn best staat te draaien.

Zijn anderen, die, op den schommel aan \'t zwaaien, Het zeel laten waaien.

Wat beter remedie voor kiespijn? Men spant Een touwtjen rondom den vijandigen tand. En — maakt hem van kant. Het touwtjen bindt borstels en vossenpenseelen.

En wil men zacht smoken? Men draait om de stelen

-ocr page 304-

290

Der Goudasclie pijpon een touwtje aan het spits. Een hond aan een touw dient den blinde tot gids. En treedt er een dierbaar verjaringsfeest nader, Dan vlecht men met touwtjens een bloemtuil te gader Voor moeder of vader.

De tuinman spant langs zijne perkeu een koord, Om kropsla of kruiden te poten in soort Zooals het behoort.

De tapper gebruikt ze om zijn flesschen te kurken. De slager, om ossen—een ander, om schurken Te temmen, te houden in eer en fatsoen.

Ja, de ezels zelfs hebben een tomvtjen vandoen; En stellig, men zoude, gelooft me, mijn vrinden!

Indien men al de ezels, die loopen, wou binden.

Geen touw genoeg vinden.

Den boekbinder dient het tot boekribbekoord.

Wanneer men de huisklok niet tikken meer hoort. Men trekt aan de koord.

\'t Is ook aan het touw, dat men \'s winters het spek laat. De schoenmaker rekt het en trekt het tot pekdraad. De koord snoert den koopman zijn pakken. Ach! boud De koord ook de tong vast in menigen mond!.... Maar, hemel! wat sta ik hier toch te beschouwen? Eer telde ik de kuren van mannen en vrouwen.

Dan \'t nut van de touwen! —

Zoo peinsde ik, eens kuierend over den wal,

Terwijl ik mijn geest als een tuimlenden bal Liet giian door \'t heelal.

\'t Was middag. De zon joeg heur stralen ten onder. Daar naakte, gezeteld op wolken, de donder

En sloeg, als een voorman, zijn zweeptouwenslag. De bliksem verlichtte hetgeen ik toen zag

-ocr page 305-

297

In vlammen en vuur door den golvenden etlier. Mijn geest klom allengskens ten hooge, nog beter Dan een barometer.

Laokoön lijkend, die, met zijn geslacht Door monsters (uit d\' afgrond der zeeën gebracht) Met pijlsnelle kracht Omsingeld, omkronkeld, ten bloede gemarteld.

Terwijl de trits slangen zijn spieren omspartelt.

Zich worstlend wil losrukken aan het gediert\'.

Maar, telkens omzwachteld en feller omzwierd,

Op \'t einde — bezwijkt.....zoo ook stond ik te houên

Mijn geest stond te liasplen met strikken en klouwen Van allerlei touwen:

\'k Zag meetsnoeren, leireepen, takels en koord, Om lasten te hijsciien, te torschen aan boord;

\'k Zag velerhand soort Van kabels en lijnen en gordels en draden En zweeptouw en drieslag voor goeden en kwaden; \'k Zag pluistouwen, touwladders, boeireepen, al Wat meest kan te pas komen in het heelal.

\'k Zag trostouwen, wieltrossen, lonttouwen, snoeren; \'k Zag stroppen en strikken voor heeren en boeren. Zoo stond ik te loeren.

En \'k hoorde om mij heen een dof-ritslend geruisch. Ik stond op het plein van een touwslagershuis; Dit was maar een kluis;

Maar hij, die de ziel was van dees kleine woning, De kluizenaar-touwslager, was als een Koning En Sultan zoo groot in zijn necdrigen stand. Wat leger van weldaden rolt uit die hand.

-ocr page 306-

298

Dat wiel en dien hennep in draaiende koorden! Hij zingt. En het rad slaat op \'s touwslagers woorden De maat in akkoorden:

„Ik zing bij mijn ambacht, dat koordekens vlecht, „Waaraan men misschien, hetzij scheef, hetzij recht, „ Een Rembrandljen hecht.

„ Maar licht ook, wat angst! kan mijn touwhandwerk strekken „ Om dieven te laddren naar rijke vertrekken.

„Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat „ Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad, „Zoo, tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen, „ De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen.

„ Mocht geen mij berouwen!

„ Wie staat voor den roem van mijn arbeid niet stom ? „ Het loflied der touwen moet daavren alom „Bij \'t schepselendom:

„ De toren van Babel en de Pyramiden,

„Zoowel als het nieuw Hotel der Invaliden,

, Gebouwen, wier tinne de wolken doorboort,

„ Staan fier daar door middel van schietlood en koord. „Te Eome klimt nog de Obclhkc ten hoogen;

„Wie heeft dat gevaarte van steenrots bewogen? „ Het touwenvermogen!

„ Ik sla dik- of duntouw, gelijk ik dat wil.

„ Mijn wiel staat, als \'t warrelt en dwarlt om den spil, „ Geen oogenblik stil.

„ Maar \'t touw, dat hier afloopt dees avond, moet morgen, „ o Schrik! misschien iemand — den gorgel verworgen. „ Laat draaien wat draait! Als liet knorren der kat „Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad.

-ocr page 307-

299

Zoo, tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen, De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen.

„ Mocht geen mij berouwen!

„ Een Samson bewees op het koord zijne kracht:

„Reus Samson werd voor Filistijnen gebracht „ Verlamd in zijn macht,

Daar negendraadskoorden zijn leden omwonden:

Hij heeft ze als een spinrag ontleed en ontbonden. „De groote Alexander hakte, in zijnen loop „Door de aard\', den onsterflijken Gorrftcsknoop, En mocht met dien kunststrik, door koorden geschapen, Meer lauweren voor zijne gloriekroon rapen,

„Dan wel door zijn wapen.

„God zegen\' mijn ambacht! Ook zegen\' mijn zweet! „Mijn hennep doe nimmer of niemanden leed!

„ Men koopt het, wie weet,

Om visschcn of hazen of vossen te vangen,

Wellicht, om lantaarnen of — menschen te hangen ? „Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat „ Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad, Zoo tirretir! tirretir! krijgt door het bronwen. De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen.

„ Mocht geen mij berouwen!

„Wie heeft u, o David! verlost van den moord,

„Dien Satil u smeedde, door nijd aangespoord?

„ \'t Was weder de koord,

Die Michol voor u door heur vensterraam neerliet. Wie was het, die Goliath morsdood ter neerstiet?

„Geen ponjaard, geen kogel, geen donderkwikbom, „ Maar \'t touwetje eens herders smeet Goliath om. De koord is vereerd door het bloed van Gods mannen: Zij werd hun geslingerd, gekoppeld, gespannen „ Door de aardsche tirannen.

-ocr page 308-

;joo

„Mijn grootvaar was werkbaas, zijn zoon bleef hem trouw „ Zij sponnen te zamen den hennep, en \'t touw

„Bracht rook in hun schouw.

Mijn vader sloot de oogen — ook ik zal eens sterven, Dan laat ik mijn zoon ook mijn touwenspel erven.

„ Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat „ Zoo horzolt en zwiudelt mijn snorrende rad,

Zoo tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen.

De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen.

„Mocht geen mij berouwen!quot;

Mich. Smibts.

HEIMWEE.

Wanneer de winter ons verlaat,

En naar het Noorden vlucht: Wanneer \'t viooltje, in blauw gewaad,

Naar \'t lentelachjen zucht; Wanneer de Mei naar \'t liedjen hoort.

Dat hem de kever bromt. De zwaluw weer uit warmer oord Naar \'t wiegenestjen komt;

Dan roept een stem in mijn gemoed:

„ Wat suft gij in uw kluis ? quot; Dan trekt het mij zoo sterk en zoet

Naar \'t vroeg verlaten huis; Dan zie ik, achter berg en bosch.

Een dal voor storm beschut; Daar tooit de lente in schooner dos De vaderlijke hut.

-ocr page 309-

301

In Liraburg ligt de stille plaats, Die zoo mijn hart bekoort; In Limburg stroomt de breede Maas,

Niet ver van \'t dierbaar oord; En vogellied en lentepracht,

En wat de ziel verheugt, Verlokken mij met wondre macht Naar \'t erfdeel mijner jeugd.

Ik speelde vroolijk daar als kind,

Langs beek en bloemenwei. En met mij speelde menig vrind Door \'s levens bonten Mei, o. Mocht mijn oog nog eens u zien.

Die mij zoo dierbaar zijt, En n den trouwen handslag biên. Gelijk in vroeger tijd!

Thans dwalen velen, ach! als ik Door streken minder schoon, En werpen vaak een droeven blik

Naar hunner oudren woon; Die ginder bleven, spelens moe,

Verlieten kolf en schijf, En snelden reeds den grave toe. Tot rust voor ziel en lijf.

Eén vriend liet mij des hemels wil

Van al dat vriendental,

En die alleen herdenkt nog stil Ons spel met kaats en bal; Die leidt mij dan van huis tot huis,

Kom ik ten dorpe weer. Verklaart op \'t kerkhof ieder kruis: „ Zij slapen in den Heer!quot;

-ocr page 310-

302

Dan schenken wij een weemoedstraan

Aan eiken zaalgen vrind,

En denken als wij henen gaan:

„Wat hebben we u bemind!quot;

Wij scheiden traagzaam van elkaar,

En teeknen eerst een plek Op \'t kerkhof, achter \'t hoofdaltaar:

„Dat die ons beide eens dekk\'!quot;

J. M. Dautzenbbrg.

LIMBURGSCH VOLKSLIED.

Van den grond die mij eens baarde

Wil ik zingen, van dit oord,

Mij het dierbaarst op dezs aarde.

Rond, zoover de zonne gloort. Die zich voor dit land voelt gloeien.

Voor dit land zijn boezem slaan, Vreemde praalzucht kan verfoeien, Hoore ons dankbaar feestlied aan.

\'k Groet u, erfdeel onzer vaderen,

Limburg, heil\'ge moedergrond! \'k Groet u! vlekkeloos door de aderen Stroomt uw edel bloed mij rond.

Schoone Maas, ik groet uw wateren;

Gij zijt immers Limburgsch stroom, o! Welluidend is uw klateren.

Langs uw oogstenrijken zoom. Ja! zoolang uw blauwe wellen.

Vrij van eiken vreemden dwang. Langs uw welige oevers zwellen, Zij dit steeds onze eerste zang.

\'k Groet u, erfdeel onzer vaderen, enz.

-ocr page 311-

303

Holland roeme op kiel en haven, Op zijn scliuimeud pekelveld,

Waar het levend in begraven.

Siddrend in ligt vastgekneld:

Limburgs zalige landouwen,

Met haar zee van golvend graan,

Zijn mij schooner om te aanschouwen, Doen mijn boezem ruimer slaan.

\'k Groet u, erfdeel onzer vaderen, enz.

Gal en Duitscher mogen pronken Op hun edel druivenvocht;

Ook alhier wordt wijn geschonken.

Wijn uit reine gerst gewrocht.

Laat den zoon der Alpen roemen Op zijn kudden en zijn vlijt:

Ook daarop mag Limburg roemen, Mag het pronken wijd en zijd.

\'k Groet u, erfdeel onzer vaderen, enz.

Schatten teelt gij niet, o bodem,

Maar gij schenkt tevredenheid.

Gulden oogsten, groene zoden.

Blij gemoed en hartlijkheid.

Broeders zijn al uwe zónen,

In geloof vereend en deugd;

Zeedlijkheid kleurt hunne konen, Met den blos der eeuw\'ge jeugd.

\'k Groet u, erfdeel onzer vaderen, enz.

Weg dan, weg, verpeste zeden,

Walm uit vreemde lustwarand!

In dit onverdorven Eden

Tiert niet ééne onreine plant.

-ocr page 312-

304

Neen, herbergzaam, trouw, rechtschapen,

quot;Was der vaad\'ren edele aard:

Die zij niet met hen ontslapen!

Blijven wij der vaad\'ren waard!

Dan, o erfdeel onzer vaderen,

Limburg, heil\'ge moedergrond!

Stroomt uw bloed nog rein door de aderen Van den versten nazaat rond!

W. Everts.

HELLEBAUT, RECHTVAARDIG RECHTER.

Liefde tot de gerechtigheid heeft hem steeds gekenmerkt. Onpartijdigheid, ongekrenkte eerlijkheid, gelijk mede belangeloosheid waren de leidsvrouwen op al zijne wegen. Hij had een onoverwinnelijken afkeer van het lage; hij gruwde van het onrechtvaardige. Zoo verre ging zijne kieschheid, dat, toen hem op zekeren tijd een aanzienlijk ambt werd opgedragen, hij weigerde dit aan te nemen, omdat het hem niet kon worden toegevoegd, tenzij met benadeeling van een achtenswaardig burger. Hij deed aan elks verdienste volkomen recht, erkende en huldigde het goede, bij wien hij het aantrof. Geen geding ondernam hij tegen zijne overtuiging, of ter voldoening van onbillijke eischen. Hij achtte zich als den schuldenaar alleen des onderdrukten; hoe kon hij dan den onderdrukker een beschermer zijn? Hij sloot zijne oogen voor den glans des gouds, en stopte zijne ooren voor de vleiende taal der verleiding. Bij hem gold noch aanzien, noch rijkdom, wanneer het aankwam op de vervulling zijner plichten. De stem des gewetens sprak overluid in hem. Wee dengenen die ze poogde te smoren! Zelden ontkwam hij de scherpe roede van Hellebauts tong.

-ocr page 313-

305

Was hij ontoegankelijk voor den snoodaard, minzaam daarentegen ontving hij elkeen die zich over aangedaan onrecht te beklagen had, van welken stand of denkwijze hij ook ware. Met de deelneming eens vriends hoorde hij diens klachten, trad met hem in bijzonderheden, beloofde hulp, en kwam zijne belofte na, dikwijls met opoffering zijner eigene belangen. Komt hier, gij allen die ooit zijnen bijstand behoefdet, komt en legt eene getuigenis der waarheid af. Wien uwer zond hij ooit ongetroost weg? Wie vroeg hem om raad en vond geen raad? Wie riep om hulp en kreeg geen gehoor? Komt hier, gij weduwen en weezen! wier ellende hij zich aantrok, wier hoofd hij opbeurde, wier tranen hij afdroogde, komt en voegt een takje aan de kroon van Hellebaut. o, Dat zij allen, wien hij, zoo edelmoedig als belangeloos, een raadsman of verdediger was, deze mijne uitnoodiging konden vernemen, zij zouden haar niet beschamen; in menigte zouden zij opkomen, en, hunne harten ontlastende van het dankbaarste gevoel, al snikkende stamelen: ja waarlijk, hij was een menschenvriend!

J. M. ScHBAÏfT.

MEZZOFANTI.

Rome en lui montre aux voyageurf La plus grande de ses nierveilles, Lb Comte de Marcellus

Lord Byron spreekt in zijne Gedenkschriften over den Abbé, thans Kardinaal, Mezzofanti op eene wijze, naar \'t overdrevene zweemende voor iemand, die, gelijk toen mijn geval was, geene gelegenheid had, de waarheid dier aanteekening te onderzoeken. Hij zegt namelijk: „ Ik herinner mij geen enkelen letterkundige in den vreemde, dien ik zou hebben willen weerzien, Mezzofanti lichtelijk uitgezonderd, die een taaimonster is, de Briareus der spraken, een wandelende Polyglotte, die

20

-ocr page 314-

300

tijdens Babels torenbouw had moeten leven, als algemeens tolk; een echt wonder, en nog wel zonder de minste aanmatiging. Ik heb hem gepolst over al de talen, waarvan ik ook maar een enkele vloek of verwensching wist, tegen postiljons, va-igebonden, zeeschuimers, schippers, matrozen, loodsen, gondeliers , muildrijvers, kameelleiders, vetturini, postmeesters, postpaarden, posthuizen, en al wat tot de posterij behoort, uitgebraakt; en, op mijn eer, hij heeft mij in mijn eigen taal beschaamd gemaakt.quot; Toen Byron dit schreef, was Mezzofanti nog te Bologne, waar hij het ambt van Bibliothecaris der Hoogeschool bekleedde, en op dat tijdstip sprak hij twee en dertig talen, tien meer dan Mithridates er moet gesproken hebben; — daarbij kwam nog de belangrijke bijzonderheid, dat hij zijne geboorteplaats Bologne nooit verlaten had, en dus al zijne taalkennis binnen hare muren had opgedaan, enkel door middel van omgang met de talrijke vreemdelingen, die de Universiteit vluchtig kwamen bezoeken, of er hunne studiën voltrekken, tot welk laatste vele daar gevestigde Beurzen aanleiding gaven. Zoo had Mezzofauti, onder anderen, ook het Vlaamsch geleerd van een Brusselaar, die op \'t laatst der vorige eeuw te Bologne zijne Hoogeschool was komen houden. — De grondoorzaak van \'s mans groote taalkennis ligt in de oorlogen der Fransche legers in Italië, samengesteld uit een mengelmoes vau allerlei natiën. Mezzofanti\'s geestelijk ambt bracht hem in de hospitalen gedurig aan krank- en sterfbedden, tot troost en dienst der lijders, en diiar ontwikkelde zich de gaaf der talen, op zulk eene wonderdadige wijze, dat zijn naam ook tot Napoleon doordrong, die hem te Bologne ging bezoeken en uitnoodigeu, om naar Parijs te komen, waar hij hem in glansrijke betrekking plaatsen wilde. Doch de nederige Priester bezat zijn talent niet om te schitteren, zonder waarlijk nuttig te wezen: hij sloeg den keizer alle aanbieding van de hand, en leefde alleen voor zijn heilig ambt, voor zijne betrekking aan de Hoogeschool, en tot steun eener talrijke familie, nog vergroot met het huisgezin eens door den dood aan de zijnen ontrukten broeders. Toen gaf Mezzofanti, ten behoeve zijner

-ocr page 315-

307

bloedverwanten, voor eene kleinigheid taallessen; jaarlijks breidde zijn taalschat zich uit, en, toen \'s Pausen gunst hem als Bibliothecaris van het Vaticaan en tolk van den Heiligen Stoel naar Rome opriep, was die schat reeds tot op bij de vijftifr talen toe vermeerderd. Hij verstaat door talen groote spraaktakken, bij voorbeeld, wel het Duitsch in \'t algemeen, maar het Vlaamsch of Hollandsch noemt hij dialecten; en, deze medegerekend, zoo kent hij er samen ver over de zeventig.

Joseph Mezzofanti is den 19\'lel1 September 1774, te Bologne, geboren, en dus nu 65 jaar oud. Zijne gestalte is klein, zijne kleur bleek, zijn haar zwart-grijs, zijn oog levendig, zijne spraak zeer snel, zijne houding gezet, zijn geheel voorkomen goedig, maar niet buitengewoon schrander, zoodat niemand het hem zou aanzien, of zooveel kundigheden in dat brein ver-eenigd zoeken. Ik zag hem de eerste maal in de Vaticaansche Bibliotheek, en wel in de voorzaal, waar de lees- en schrijftafels staan; daar was hij bezig met het uitreiken van boeken, en vervolgens in onderhoud met eene Engelsche dame, die door eenige Engelsche heeren vergezeld was. Later heb ik met diezelfde familie een paar uren in gezelschap gesleten, en toen vernomen, dat Mezzofanti een naïef Engelsch quatrein in het Album der Dame geschreven had, toepasselijk op het oord, vanwaar zij kwam (Amerika), en de plaats, waar zij ter woon henen trok (Weenen). Zoodra de Bibliothecaris vreemdelingen ziet, maakt hij terstond zelf een begin met het gesprek, dat dadelijk, in welke taal ook, wordt doorgezet. — De Russische Prins Michel moet zeer verbaasd hebben gestaan, vooral over het gemakkelijk en fraai Poolsch spreken van Mezzofanti. — Hij sprak ook mij weldra in \'t Engelsch aan, eene taal, die te Rome als tehuis behoort; doch vernemende, dat ik Hollander was, begon hij onmiddellijk in den Brusselschen tongval, gelijk hij het noemde, de rede voort te zetten, en mij te verhalen, hoe gebrekkig de middelen geweest waren, die hem in het aanleeren van het Vlaamsch ten dienste gestaan hadden: eene Vlaamsche spraakleer, ook Bolhuis en Ten Kate waren hem bekend; hij had veel van Vondel, maar vooral Cats gele-

-ocr page 316-

308

zen, echter nooit iets van Bilderdijk, en het zou hem zeer aangenaam wezen, eens van mij te vernemen, of deze beroemde geleerde ook een dialect van Hollandsch had ingevoerd. Toen ik hem de noodige inlichtingen gegeven en gezegd had, dat Bilderdijk, onder honderd andere werken meer, ook schrijver was van eene Verhandeling over het Letterschrift, over de Geslachten der Naamwoorden, en van drie deelen over de Naamwoorden* zei ven, steeg zijne belangstelling ten top, en vurig was zijne begeerte, om dat een en ander door mijne tusschen-komst voor hem aangekocht te zien. Ik beloofde hem van ieder een exemplaar ten geschenke, en heb die gelofte ook, onverwijld na mijne terugkomst in het Vaderland, vervuld. Een ander landgenoot had hem Van der Palms Gedenkschrift van Neerlands Herstelling toegezegd; hij zeide van dien beroemden schrijver meer gelezen te hebben, ik geloof enkele zijner Verhandelingen. Na deze vluchtige kennismaking was ik, en scheen ook Mezzofanti-zelf begeerig naar een nader onderhoud. Ik durfde er niet voor uitkomen, bewust hoe groot en veelvuldig de bezigheden van dezen Geleerde noodwendig zijn moeten; doch hij kwam mij minzaam voor, en noodigde mij uit, om hem, zoo dikwerf ik \'t goedvond, te komen bezoeken in de Propaganda, waar hij alle avonden een paar uren ging doorbrengen in gezelschap dier kweekelingen, ten einde zich met ieder in zijne eigen taal te onderhouden, waarin zeide hij i die goede jongelui zulk een groot genoegen hadden, \'t welk hij hun ook niet onthouden wilde. Ik maakte van dat aanbod, en tevens van die goede gelegenheid, om het Propaganda-collegie van naastbij te leeren kennen, gretig gebruik.

In die kweekschool van Godsdienst en Wetenschap, vond ik \'s avonds Mezzofanti, te midden dezer verschillende natiën, en wel zoodanig, dat hij tot allen alleen scheen te behooren: hij sprak zoo gemakkelijk het Sineesch met Leang uit Kanton, als met den Utrechtschen Steenhof het Nederduitscii. Nimmer zal ik de aangename, leerrijke uren, daar gesleten, vergeten kunnen. Die ongekunstelde openhartigheid, dat gemakkelijk ver-

-ocr page 317-

309

keer, die gulle mededeelzaamheid, die vrije toon, die vroolijke omgang van den bewonderenswaardigen, ontzag-inboezemenden en toch het volste vertrouwen wekkenden Mezzofanti, dat alles maakte mij het afscheid moeilijk: tot tweemaal toe heb ik het vaarwelbezoek herhaald. „ Hoe laat vertrekt gij morgen ochtend uit Rome ? quot; vroeg mij het won der-vernuft; „ ten 4 ure, Fransch horlogequot; was mijn antwoord. „Welnu,quot; hernam hij, „ mijne Mis zal morgen om dat uur de uwe zijn; moge God mijn gebed verhooren, en u behouden tehuis doen keeren.quot;

Te midden van zoovele en zoo verheven bezigheden, begeeft Mezzofanti zich, meermalen \'s weeks, naar het Weeshuis tot onderricht der kinderen in den Catechismus, en naar de kazerne der Zwitsers, waar hij deze eenvoudige menschen in de gronden der Godsdienst onderhoudt.—De Bibliotheek hield hem, om den anderen dag, verscheidene ochtenduren bezig; namiddag gaf hij lessen in zeer vele talen aan kweekelingen der Propaganda, en ging daar de studiën verder na; ook regelt hij jaarlijks geheel alleen de openbare voordracht van \'t Driekoningen-feest, ontvangt vreemdelingen, legt met zijn nederig rijtuig bezoeken af, verschijnt telkens voor belangrijke zaken ten Hove bij den Paus, en ruimt nog menig uur in ter bijwoning van de Kerkelijke diensten.

Wien boezemt zulk eene levenswijze geen diepen eerbied, ontzag en bewondering in?

Ten slotte moet ik nog melding maken van de dichtregelen, door mij voor het Album van Mezzofanti, als eene bijdrage in de Hollandsche taal, geschreven:

Wie ooit de Pinkstergaaf in twijfel durfde trekken,

Sta hier beschaamd, verplet voor Mezzofanti\'s geest,

Hij eere in hem den man die de aard ten tolk kan strekken, Wiens brein in \'t taaigeheim van alle volken leest.

Aanvaard, o Telg van \'t Zuid, den eerbiedgroet van\'t Noorden, Maar denk, terwijl uw oog mijn nietig schrift beziet.

Al mist der Batten spraak, Itaaljes zangakkoorden, Hun tongval of hun ziel leent zich tot vleien niet.

-ocr page 318-

310

Deze regelen waren, in de daad, extempore; — maar even vlug schreef Mezzofanti voor mij de volgende:

Mijnheer! als uw fraaj schrift kwam heden voor mijne oogen, Door Uw\' goedaardigheid was ik heel opgetogen.

En zooveel in mijn geest, zooveel in \'t hart opklom.

Dat mijne tong verbleef med vijftig taaien stom.

Nu, opdat ik niet schijn U een ondankbaar wezen.

Bid ik U in mijn hart alleen te willen lezen.

Rome, den 17,lec April 1837.

Joseph Mezzofanti.

Toen hij mij deze regelen geschreven had, vroeg hij, of ik er geene feilen in ontdekte, en, zoo ja, of ik ze hem dan wel, tot leering wilde aantoonen. Ik wees op het woord fraaj, doch voorzag tegelijk reeds zijn antwoord: „als sluitletter, dunkt mij, moet hier de letter i eene j zijn.quot; — De dubbele a in het woord taaien kon hij met de Vlaamsche spraakleer, door hem in der tijd gebruikt, vergoelijken, — en het voorzetsel med, diende, als verkorting van liet woord mede, met eene d geschreven te worden. Mijne verbazing zou nu zeker ten top zijn gestegen, ware het niet, dat ik reeds veelmalen gelegenheid had gehad, de letter- en gehoorfijnheid van den Taaireus te bewonderen, daar hij bij ieder basterdwoord, dat in onze gewone conversatie er zoo lichtelijk doorpasseert, eene afkeurende aanmerking maakte, ja zelfs aan een ander Hollandsch reiziger het bewijs had gegeven, zeer goed het onderscheid te weten, tusschen ons, dikwerf door elkander gebruikt bijwoord nooit en nimmer, hetwelk hij zeker, nimmer, verkeerd zal bezigen.

Jammer, dat Mezzofanti zich nooit heeft willen laten afbeelden, en er dus geen portret van hem voorhanden is, tenzij in de levendige herinnering van die hem mochten zien en spreken; Jammer ook, dat zoo iemand niet eene algemeene spraakleer schrijft; doch, hoe weinigen zouden er misschien nut uit kunnen trekken; of zou de taal vatbaarheid niet, als elk ander talent, aangeboren

-ocr page 319-

311

moeten zijn? — Ik twijfel of er wel iets van Mezzofanti in druk bestaat; en zoo zal dan eenmaal de tijd komen, dat de groote man van deze aarde verdwijnt, zonder eenig spoor tot staving van zijnen roem achter te laten; — men zal het elkander kunnen verhalen, evenals wij zulks doen ten opzichte van Mithridates; doch dat lot zal hij gemeen hebben met aile won-dervernuften, wier glorie in den luUitgalm gelegen is: tooceel-helden, redenaars en toonkunstenaren; terw\'^l de Dichter, de Componist, de Beeldhouwer, de Architect, de Schrijver, de Schilder voortleven in hunne onvergankelijke werken; — dat heeft Mezzofanti begrepen, en dus hecht hij er ook geen waarde aan, om enkel zijne beeltenis voor \'t nageslacht te bewaren.

Dr. Wap.

WILLEM BILDERDIJK IN BRUNSWIJK.

De moeilijkheden, die Bilderdijk in Engeland ondervond om zich eene broodwinning te verschaffen, en het uitzicht dat de Hertog van Brunswijk, zijn oude vriend, hem eene plaats zou aanbieden, strokende met zijn krachten en wenschen, had hem doen besluiten Prins Willem den Ven naar dit Duitsche staatjen te volgen. Zijn hoop werd echter niet vervuld. Ondanks hetgeen de Hertog hem beloofd schijnt te hebben liet deze zich, van —97 tot 1803, weinig aan hem gelegen liggen, de Prins kon blijkbaar niets doen. Bilderdijk woonde, met vrouw en kroost, te Hildssheim, en ging alle dagen te voet, of eene enkele reis te paard naar Brunswijk om les te geven in taal-, letterkunde, en wat dies meer zij, en ook medische consulten.1 Hij verhaalt al lachend, dat men aan zijn aanzegshuis niet wist, wat van die talrijke Bil-

1

BiMerilijk-zelf levert ons in het Nabericht op de Ziekte der Geleerden, eene bijdrage ter beoordeel!ug zijner groote werkzaamheid.

.... „ Indien ik sinds zes en dertig jaren genoodzaakt was, om uit plicht, nacht en dag achtereen, zonder tusschenpoozing en afwisseling my

-ocr page 320-

312

derdijken te denken, bij de brieven die gericht waren nn eens aan Herr li. den Maler, Herr B. den Malhematiher, Herr B. den Advocat, den Dichter, den Pliysiolorj, den Sprachlehrer, en wat niet al. Ondanks dat alles verkeerde Bilderdijk in bekrompen omstandigheden. Vooral betreurde hij, dat hij zijne jeugdige vrouw, wie eene fijne, en zelfs eenigermate weelderige vorming was ten deel gevallen, geen lot bereiden kon, evenredig aan hare verdiensten en ongevoelig aangewende behoeften. Hij had,\'zoowel als zij, herhaaldelijk met ziekten te kampen; zijne dochter Louise had hij, ter opvoeding, aan een aanzienlijk, maar dan ook kostbaar pensionaat toevertrouwd. Daarbij ontzag hij zich zijne bekommeringen aan zijne jonge gade mede te deelen: maar hoor, hoe deze hem toesprak, en waardeer de zalige vertroosting die daarin voor hem gelegen moest zijn:

Kan het alles dan niet baten, o Geliefde van mijn hart, Wat ik wensche, wat ik smeeke? blijft gy steeds ten prooi der

smart?

het reeds verzwakte breiu te vermoeien en uit te putten: \'t zij om ray bekwaam te maken tot de moeilijke post die het plicht werd my toe te wijden, \'t zij om haar met een (misschien voorbeeldloozen) moed en werkzaamheid ten koste van gezondheid, goed en bloed te vervullen; hetzij om in vreemdelingschap het schaarsche brood te verdienen: — Indien dit, met slaapïooze nachten, gebrek aan voedsel en nooddruft, zoo langen tijd doorgeworstelde leven in \'t eind ongeneeslijke kwalen in hersenverzwakking en leververstopping veroorzaakte, wee den onmensch die daarmee in staat is den spot te drijven. Hy beproeve (opdat ik van vorige nog veel sterker afmattende levenswijzen vol zorgen en zielsverdrieten hier zwijge) slechts eens een eenig half jaar, wat het in hebbe, telken dage der weke twaalf of dertien Collegiën over Rekenkunst, Bovennaluurknndc, gewone en verhevener beschouwende en beoefenende Wiskunst, Sterre- en Aardrijkskunde; — over Teeken-, Schilder-, Bjnw- en Doorzichtkunde, Outleedknnst; — Natuur-, Staats- en Burgerrecht, Geschiedenis, Grieksche en Homeinsche Oudheid, en velerlei Oude en Hedendaaasche talen en vakken van Letterkunde, te geven, en dit meestal in Uitheemsche Spraken, zeer dikwijls zelfs zonder leiding van eenig Handboek; en dan, dan getuige by, of die zich hiertoe tot zijn nooddruft en de opvoeding van dierbare kinders verplicht vindt, in het einde en na jaren zwoegens bezwijken moest?quot;

-ocr page 321-

313

Hoor ik steeds verholen zuchten, die uw kommer my verraan ? Moest voor my, o Zielsgeliefde, heel uw hart niet openstaan! My, die u zoo eindloos minne! — God, Gy weet het: Gy alleen — Wat ik menige eenzame uren heete liefdetranen ween! God, Gy weet het, hoe ik minne! o hoe onbesefbaar teer! Met wat wellust ik hem leve; ja, hem naast aan U vereer! God, Gy weet het, wat ik doorstond, Gy alleen, alwetend God ! Waart gy, Dierbre, slechts gelukkig, o hoe zegende ik mijn lot! Ja, wist ik het u te maken, \'k offerde alles op daarvoor! Weinig was het om my zelve, zoo ik mj\' voor u verloor!

God, wat ook het eind moog wezen, wat my ooit het hart verplett\'; Maak mijn Hartevriend gelukkig, dit alleen is mijn gebed!

\'t Is geen zucht naar rang of schatten, Dierbre, die u kwijnen doet; Neen, uw hart is ver verheven boven al het aardsche goed! o \'t Zijn geen gewetenskwalen, die u drukken dag en nacht. Daar een zielsrust, als des Serafs, steeds u van de lippen lacht! Geen mistrouwen van Gods voorzorg vult uw hart met droefenis: Die zoo braaf, zoo deugdzaam ademt, is Gods zegen ook gewis! o Wat is er dan, mijn Waardste ? God! wat valt my daar op \'t hart? Zou ik, zou mijn liefde zelve, de oorzaak kunnen zijn dier smart ?

Wil om my geen wenschen voeden naar een grootscher overvloed ? \'t Lot dat u, uw hart, bevredigt, is my duizendvoudig goed! ü bevredigt ? — Ja, Geliefde, schoon \'t uw grootheid doet te kort, En het geestuitputtend weiken u byna tot folter wordt;

Schoon die geestuitmuntendheden die ge alleen zoo grootsch bezit, Waarom alles wat u nadert, u eerbiedigt, u aanbidt;

Schoon u die niet meer verschaffen dan de nooddruft van \'t bestaan, Draagt gy toch uw lot tevreden, ja, gy vaart het dankbaar aan! Hoe u dan om my te kwellen! — Immers is in schat of goed

Niets dat aan de teere liefde van \'t gevoelig hart voldoet. • ••••••••••••••••• •••

(Maar hoe) zouden wy op aarde reeds volkomen zalig zijn? Neen, aan deze zij\' der grafkuil is geluk maar enkel schijn.

-ocr page 322-

314

Eens, eens zal het tijdstip dagen van \'t volkomenst zalig lot! Als we elkaar in de armen vliegen voor den glorietroon van God!

Bilderdijks letterarbeid droeg ondertusschen geenszins de sporen van de droefgeestigheid, die zich soms van hem meester maakte. Steeds, den echten kunstenaar waardig, vervult hem zijne stof, en doorstraalt op het krachtigst de vormen, waarin hij haar giet. Zijne geniale taalstudiën, het eerst geformuleerd in zijne Verhandeling over de Geslachten, zijne navolgingen van Ossian en Delille, vele fraaye lierzangen, balladen en andere mengeldichten bewijzen dit. Ja, eene enkele reis kan hij zelfs vrolijk schertsen met zijn hard levenslot. Het verhaal van de hazelnoot, dat op zijne ontvangst in Brunswijk doelt, is aardig genoeg om het hier mede te deelen. Het slaat op den toestand van voor 1803, want toen werd door den Hertog „ la petite allouance annuellequot;1 tot 2GO Daalders verhoogd, en gaf de Prins hem een pensioen van 250:

Een kat, gewoon heurs Meesters huis Te zuiveren van rot en muis,

Werd door een nieuwe keukenmaagd De deur rampzalig uitgejaagd.

(Het waarom van dit ongeval Doet tot de zaak hier niet met al.)

Wat zou zy doen, de onnoozle kat,

Terwijl zy niets te bikken had!

Zy reist, en biedt heur diensten aan Alwaar zy maar een huis ziet staan.

En klopt aan hof en boerenstulp.

Maar nergens vindt zy troost of hulp.

Vergeefs vertelt zy langs de straat,

Hoe heerlijk zy heur zaak verstaat;

1

Kleine jaarwedde.

-ocr page 323-

315

Dat niemand beter muizen kan;

Ja, geeft er somtijds proeven van. „ Ge waart (dus zegt men \'t arme beest) „ Voorbeen een nuttig dier geweest;

„ Maar sedert dat men wezels houdt, „ En groote rottenvallen bouwt,

„ Behoeft men naar den nieuwen leer, „ Geen katten voor de muizen meer. „ En daarom, pak u liever voort, „ Gy zult niet opdoen in dit oord.quot; —

De kat reist verder. „ Arme Poes!

„ Hier komt gy biechten by den droes! „ De Rotten hebben hier hun nest, „ En tevens hun credit gevest,

„ En sedert maken rot en muis „ De Constitutie van een huis. „Dus vliegend...!quot; Eer men nog besluit, Is de arme kat de deur reeds uit.—

Waar, zegt zy, zal ik eindlijk heen? Een hond vindt ergens nog een been. Betrapt in \'t wilde soms een haas.

Of leeft by \'t een of ander aas;

Maar ik, ik vind in veld noch woud Het minste ding tot onderhoud.

Ik wou, men had my tot de jacht, Of \'t pakkendragen, opgebracht;

En, zoo het nog te kiezen stond,

Ik wierd een ezel, of een hond. —

Maar kom! den moed weer opgevat! In Cyprus ligt mijn moederstad;

Daar was, voor honderd jaar en meer, Mijn ras in aanzien en in eer,

-ocr page 324-

316

\'t Geen zich op \'t Eiland neergezet, En \'t van de slangen heeft gered.

Daar krijg ik vast, by St. Niklaas Een allerbeste huiskatplaats. —

Zy gaat, maar stoot het hoofd alweer. „ \'t Ontbreekt ons aan geen katten meer, „ Er is hier nog een overvloed „ Van dat onnut geworden goed. quot; Ook hebben wy sinds overlang „ Geen hinder meer van muis of slang. „ Dus, Poes! ons deert uw hooge nood; „ Maar \'t Eiland heeft voor u geen brood.

Zy wandelt met een leegen buik Al verder op door hei en struik; Ten laatste komt zy in een bosch.

Daar breekt ze op \'t eind in zuchten los. En strekt zich by een noteboom Wanhopig neder langs den stroom.

Een Inkhoom, die daar op een tak, Zijn hoofd juist door de bladers stak.

Ziet neer en krijgt haar in \'t gezicht. Terwijl zy daar te treuren ligt;

En, hoe vermagerd door de ellend. De balling is hem straks bekend.

r Wel Poesjen (zegt het vriendlijk dier) „ Mijn beste maat! hoe komt gy hier? „ Gy hebt mij eens een-dienst gedaan, „ Ik bied u thans mijn bijstand aan. „ Kom, blijf in \'t bosch, en, mager ding! „Ik neem u voor mijn rekening.quot;

-ocr page 325-

317

God dank! zegt de oude Pieternel En springt van blijdschap uit haar vel, En toont hem al de erkentenis,

Waar \'t goede hart voor vatbaar is.

, \'k Ben blij (herneemt hy met een lach; „ Dat ik u vriendschap toooen mag. „ Gy zult hier wel zijn, denk dat vrij, „ En lijden geen gebrek by my.

„ Hoor toe! ik geef van nu af aan,

„ Opdat gy rijk lijk moogt bestaan,

„(Daar is mijn trouwe vriendenpoot!) „ U dagelijks — een hazelnoot.quot; —

Nu oordeelt, vrienden van de kat,

Of zy het niet voortreflijk had!-Maar mooglijk, dat my iemand vraagt,

Hoeveel een hazelnoot bedraagt,

Dewijl die licht niet overal Van de eigen grootte wezen zal.

Welaan! wanneer ge in Holland leeft,

En daar een halve schelling geeft,

Dan geeft ge, in Nederlandsche kas,

\'t Geen hier het hazelnootjen was.

J. A. Aibebdingk Tnuit.

AAN Mr. ISAAC DA COSTA.

Da Costa! strijdgenoot! mijn vriend en vijand tevens!

Mijn vriend: om dat éen vuur ons-beider borst doorblaakt; Een doel ons leidt: de roem van d\'eigen Vorst des Levens: Om dat ons-beider liefde éen zelfden hoogmoed wraakt:

-ocr page 326-

318

Om dat éen Kunst ons drenkt, met waatren klaar en levend,

Al vliegt gij op de baan, het moedig ros gelijk,

En keert den zandgrond om en plet wat — wederstrevend —

Uw hoefslag (fier genet!) uw blikkrend oog niet wijk\'; Al kan mijn zwakkren tred, als u, geen roem gebeuren —

Anch\' io son piltor en heb mijn plaats verdiend.

Waar \'t heerlijk vaandel golft met teisterbantsche kleuren — De plaats en eernaam van uw vriend.

En toch uw vijand!—-wie, wie onzer wil \'t verbloemen,

Wie galmt niet eerder voor heel Nederland het uit. Dat strijdigheid van Leer, van Dienst, waarnaar we ons noemen,

Weêr- tegen weerstand in zich sluit?

Niet enkel wederstand: uw zwaard trilt in de schede

Ter schending van mijn Heiligdom:

En ik — ik wacht, noch hoop, noch bid voor mij den vrede

Dan met het lijkgewaad des roomschen strijders om.

Wat ik als God aanbid — het dierbaarst pand op aarde

Der liefde van den Eengen Heer —

Het blijk, dat nimmer gift Zijn giften evenaarde.

Het heerlijk middelpunt der Leer —

Het levend blijk, dat God geen logen heeft gesproken

In \'t woord: „Ik laat u niet verweesdquot;.

Het „Meer dan manna zelfquot;, „den kinderen gebrokenquot;.

Gewaarmerkt door Schriftuur en hoorbren Heilgen Geest: Dat ziet ge — en keert u af! — Het weiden van de schapen

Vertrouwt gij eiken vreemdling aan.

Die met den leeraarshoed op de ongewijde slapen De Kerkgemeente voor wil gaan.

Ach, dierf ik wat gij derft — de Heer is mijn getuige —

\'t Bracht mijn geloof den doodsteek toe;

En daarom — schoon mijn hart niet voor uw dwaling buige —• Gun, dat ik plicht van oodmoed doe!

-ocr page 327-

319

Want zie! reeds minder gaaf, reeds minder pand van trouwe

Spoort u tot ijvren voor den Heer:

Wat verg men dies vaó mij, van mij die Hem aauschouwe Niet slechts in \'t minder, maar in \'t meer!

O blonk nog eens Gods Zoon, verrezen, u in de oogen —

O leefdet gij éen uur des levens volheid meê —

Hoe gingt ge, o Cleophas, dien Heiland nagevlogen. Die immers op den weg u \'t hart reeds branden deê!

Heeft God die Kerk gesticht, waar \'t klinkt van alle zijden ,Ginds is de Christus!\'... \'hier!\'... \'neen, derwaarts!\'...

\'ter woestijn!\'? — Keer, kind, tot \'s Vaders huis! en tranen van verblijden. Zelfs van den ouder zoon, zij zullen \'t welkom zijn.

J. A. Albeedingk Thijm.

WESTMINSTEE-ABBEY.

Reeds het uitwendig voorkomen der kerk was wel geschikt om het hart, dat het schoone weet te waardeercu ook op het terrein van het Heilige, ernstig en plechtig te stemmen. Het was nog vroeg in den morgen, toen ik den gewijden bodem betrad. De laatste orgeltonen van den geëindigden ochtenddienst stierven weg onder de statige bogen; een matte zonnestraal, door de beschilderde vensters gevallen, wierp een liefelijk licht op de pracht der heilige hallen, en verhoogde het grijs van het marmer tot geel; de stilte werd nog slechts afgebroken door het geruisch van weinige voetstappen. Door de hooge deur tusschen de twee torens het heiligdom binnengetreden, zag ik de wyde kruiskerk zich in al hare afmetingen uitbreiden, met al de kracht harer lijnen en al de pracht harer tomben. Ik vond in haar, — wat ik verwacht had te zien, — een der zuiverste

-ocr page 328-

320

gedenkstukken der Gothiselie architectimr;—was ook de zoldering eenigszins door vertimmering gedekt en geschonden, de ouderdom van het gebouw viel daardoor slechts te meer in het oog. Ik herinnerde mij, hoe het in de zevende eeuw reeds gegrond, bij herhaling vernield en hersteld, bedreigd of geteisterd door plundering, door brand, door de hand des tijds bovenal, daar stond als een reus uit de middeleeuwen, die een jonger en kleiner geslacht rondom zich had zien verrijzen, maar zonder dat het hem had kunnen verdringen. En toch -—■ ook die beschouwingen konden mijnen geest niet blijven boeien. Van de wanden drong reeds mijne verbeelding mijne blikken vooruit naar de negen kapellen; naar het ruim der kerk; naar de Poefs Corner vooral, — en naar de kostbare schatten, daar aan den schoot der aarde vertrouwd.

Daar liggen ze in bonte mengeling samen, ontslapenen uit de dertiende en ontslapenen uit de negentiende eeuw onzer jaartelling, vorsten en vorstinnen; helden ter zee en te land; staatsmannen en edellieden; dichters en wijsgeeren; redenaars en tooneelspelers; kinderen en grijsaards; vergoden en vergetenen; Whigs en Tory\'s, geesels van hun land en sieraden van hunnen kring, — allen vergaan in het stof, en allen vereeuwigd in marmer! Wat al namen, en wat al herinneringen, aan die namen verbonden! De Eduards, de Hendriks, de Maria\'s, de Anna\'s, een Willem, een George, een Jacob, en wat al andere vorsten, die niet in de vorstelijke grafkelders van het paleis te Windsor, — dat Saint-Denis van Londen, —maar in het grijs Westminster zijn bijgezet. Uit de edelste geslachten des lands, de Douglassen, de Richmonds, de Buckinghams, de Stanhope\'s, de Suffolks, en wat namen „old Englandquot; al meer met rechtmatige bewondering spelt. En ginds een graf voor Shakespeare; een graf voor Southey; een graf voor Milton; een graf voor Dryden; een graf voor Thomson, een graf voor Goldsmith, een graf — nog verkrijgbaar voor al wat kunst en wetenschap edels en achtbaars bezit, met uitzondering voor het tegenwoordige (naar ik hoorde) van Byron alleen, aan wiens beeld, door Thorwaldsen geschapen en geschonken, nog altijd eene plaats in dit Pantheon

-ocr page 329-

321

geweigerd is, omdat hij met den schoonen naam van Dichter, den schooneren van Christen niet paarde. En voorts nóg een graf; — maar reeds de optelling vermoeit, gelijk de aanschouwing bedwelmt: elke naam is een geschiedenis, menige geschiedenis de stof eener lofrede! Eene gansche gemeente van dooden, „een groot heir/\' het visioen van Ezechiël, zonder de verschrikkingen aan dat gezichte verbonden. Neen, zulk een aandoenlijk gedenkteeken van de machteloosheid der menschen, als Westminster u aanbiedt, zoekt gij overal te vergeefs. Ik weet het, iedere Godsakker roept het luide ons toe; „ alle vleesch is als grasquot;: maar geene andere rustplaats, die zoo indrukwekkend ons predikt: „ alle zijne heerlijkheid is als eene bloem des velds.quot; De heerlijkheid der tronen, de heerlijkheid des adels, de heerlijkheid der wetenschap, de heerlijkheid van het genie, de heerlijkheid van al wat den mensch tot meer dan mensch, tot Engel, tot halven God schijnt te maken, wat wordt, wat rest er eens van?

„Geduchten, die paleizen bouwt.

Gaat naar Westminster, en — aanschouwt!quot;

„ Daar is het einde aller menschen, en de levende legt het weg in zijn harte.quot; Ik dacht aan dat woord van den Wijze in Israël, toen ik op een der zerken bleef staan, — een Schotsche koning sliep beneden mij, — en van daar den blik over al die gedenksteenen, versteende roem , versteende tranen, versteende droombeelden, — weiden liet. Als een geestenstoet trokken zij voor mijne oogen voorbij, die geslachten, die hier waren ter raste gegaan; die prachtige lijkstaatsies, die ze hadden ter ruste gedragen; die lijkredenaars, die zangers, die nabestaanden, die ze hadden bewaard voor vergetelheid, om zelf, op weinige voeten afstands, na weinige dagen of jaren, der vergetelheid op

dezelfde wijze onttrokken te worden door een jonger, en __

der vergetelheid prijs gegeven door een nóg later geslacht. Ik zag die allen komen en gaan, en het was, als mengde ieder hunner stemmen eenen toon in het eentonig, vreugdeloos lied: ijdelheid der ijdelheden, \'t is alles ijdelheid! IJdelheid, hoe ontzettend vele en rijke bijdragen tot verklaring van dat woord,

21

-ocr page 330-

320

gedenkstukken der Gothische architectuur; — was ook de zoldering eenigszins door vertimmering gedekt en geschonden, de ouderdom van het gebouw viel daardoor slechts te meer in het oog. Ik herinnerde mij, hoe het in de zevende eeuw reeds gegrond, bij herhaling vernield en hersteld, bedreigd of geteisterd door plundering, door brand, door de hand des tijds bovenal, daar stond als een reus uit de middeleeuwen, die een jonger en kleiner geslacht rondom zich had zien verrijzen, maar zonder dat het hem had kunnen verdringen. En toch — ook die beschouwingen konden mijnen geest niet blijven boeien. Van de wanden drong reeds mijne verbeelding mijne blikken vooruit naar de negen kapellen; naar het ruim der kerk; naar de Poefs Corner vooral, — en naar de kostbare schatten, daar aan den schoot der aarde vertrouwd.

Daar liggen ze in bonte mengeling samen, ontslapenen uit de dertiende en ontslapenen uit de negentiende eeuw onzer jaartelling, vorsten en vorstinnen; helden ter zee en te land; staatsmannen en edellieden; dichters en wijsgeeren; redenaars en tooneelspelers; kinderen en grijsaards; vergoden en vergatenen; Whigs en Tory\'s, geesels van hun land en sieraden van hunnen kring, — allen vergaan in het stof, en allen vereeuwigd in marmer! Wat al namen, en wat al herinneringen, aan die namen verbonden! De Eduards, de Hendriks, de Maria\'s, de Anna\'s, een Willem, een George, een Jacob, en wat al andere vorsten, die niet in de vorstelijke grafkelders van het paleis te Windsor, — dat Saint-Denis van Londen, —maar in het grijs Westminster zijn bijgezet. Uit de edelste geslachten des lands, de Douglassen, de Kichmonds, de Buckinghams, de Stanhope\'s, de Suffolks, en wat namen „old Englandquot; al meer met rechtmatige bewondering spelt. En ginds een graf voor Shakespeare; een graf voor Southey; een graf voor Milton; een graf voor Dryden; een graf voor Thomson, een graf voor Goldsmith, een graf— nog verkrijgbaar voor al wat kunst en wetenschap edels en achtbaars bezit, met uitzondering voor het tegenwocrdige (naar ik hoorde) van Byron alleen, aan wiens beeld, door Thorwaldsen geschapen en geschonken, nog altijd eene plaats in dit Pantheon

-ocr page 331-

321

geweigerd is, omdat hij met den schoonen naam van Dichter, den schooneren van Christen niet paarde. En voorts nóg een graf; — maar reeds de optelling vermoeit, gelijk de aanschouwing bedwelmt: elke naam is een geschiedenis, menige geschiedenis de stof eener lofrede! Eene gansche gemeente van dooden, „een groot heir/\' het visioen van Ezechiël, zonder de verschrikkingen aan dat gezichte verbonden. Neen, zulk een aandoenlijk gedenkteeken van de machteloosheid der menschen, als Westminster u aanbiedt, zoekt gij overal te vergeefs. Ik weet het, iedere Godsakker roept het luide ons toe: „ alle vleesch is als grasquot;; maar geene andere rustplaats, die zoo indrukwekkend ons predikt: „ alle zijne heerlijkheid is als eene bloem des velds.quot; De heerlijkheid der tronen, de heerlijkheid des adels, de heerlijkheid der wetenschap, de heerlijkheid van het genie, de heerlijkheid van al wat den mensch tot meer dan mensch. tot Engel, tot halven God schijnt te maken, wat wordt, wat rest er eens van?

„Geduchten, die paleizen bouwt.

Gaat naar Westminster, en — aanschouwt!quot;

„ Daar is het einde aller menschen, en de levende legt het weg in zijn harte.quot; Ik dacht aan dat woord van den Wijze in Israël, toen ik op een der zerken bleef staan, — een Schotsche koning sliep beneden mij, — en van daar den blik over al die gedenksteenen, versteende roem, versteende tranen, versteende droombeelden, — weiden liet. Als een geestenstoet trokken zij voor mijne oogen voorbij, die geslachten, die hier waren ter ruste gegaan; die prachtige lijkstaatsies, die ze hadden ter ruste gedragen; die lijkredenaars, die zangers, die nabestaanden, die ze hadden bewaard voor vergetelheid, om zelf, op weinige voeten afstands, na weinige dagen of jaren, der vergetelheid op

dezelfde wijze onttrokken te worden door een jonger, en _

der vergetelheid prijs gegeven door een nóg later geslacht. Ik zag die allen komen en gaan, en het was, als mengde ieder hunner stemmen eenen toon in het eentonig, vreugdeloos lied: ijdelheid der ijdelheden, \'t is alles ijdelheid! IJdelheid, hoe ontzettend vele en rijke bijdragen tot verklaring van dat woord,

21

-ocr page 332-

322

die Westminster u aanbiedt! Ja, wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid, dien hij arbeidt onder de zonne? Voor de meest bevoorrechten met wereldsche eer, na hunnen dood, een gedenksteen, een opschrift, een niets! Het eene geslacht gaat en het andere komt, en de dood blijft nog leven, en al wat leven heeft streeft den dood, als zeker eind te gemoet. Zie, de oude kroningsstoelen (coronation-chairs) staan daar ginds nog even vast als voor vijfhonderd jaren; en de gekroonde hoofden , die elkander reeds sinds eeuwen op die stoelen verwachtten, vervingen, verdrongen, rusten reeds bij geheele rijen in dat stof, dat nog hunne eerzetels draagt. Zwellende grafschriften verkondigen de glorie der gevierden, en spellen, dat zij door de halve wereld zal klinken; en zelfs de plaats waar zij neerliggen, kent hen niet meer; en de wandelaar, die het leest, zoekt zich met inspanning te binnen te roepen, wie het was, van wieu hem zooveel groots wordt verkondigd. Uitbundige opgaven verzekeren u, dat het u onmogelijk zal zijn, althans dézen doode ooit te vergeten, zoo gij ten minste een mensch, een Christen, een Brit zijt; en — bijna niemand kan de vraag u beantwoorden, wat er gedaan is, om zooveel lofs te verdienen, o Die grafschriften, wat bijdragen zij bevatten tot de openlijke geschiedenis van het menschelijk leven, tot de verborgene geschiedenis van het menschelijk lijden, tot de alleen aan God bekende geschiedenis van menschelijken hoogmoed en dwaasheid! Zij verkondigen u den roem der gestorvenen, de smart der veriatenen, de diepe machteloosheid van beiden. Wat al tranen zijn er hier op menigen lijksteen gevallen: — die ze stortte, is straks in de nabijheid op zijne laatste rustplaats gestrekt, en de smart is vergeten met hem, die de smart heeft geleden! Wat al offers zijn hier voor ijdelheid en eerzucht ontstoken, als men aorgde, dat nog de verre naneef zou weten, wat lauweren een ontslapene plukte, wat weldaden een ontslapene schonk. — Helaas! de priesters dier ijdelheid zijn, even zeker als hunne afgoden, het verderf ten prooie geworden! Wat al pogingen zijn er aangewend , om eenen naam, een werk, eene liefde, eene deugd te bewaren voor de macht der vergetelheid! — Maar de Tijd sloop

-ocr page 333-

323

die praalgraven langs op het spoor, waarop liefde en hoogmoed vooruit en voorbijgegaan waren, en vernielde hier een treffend symbool, en wischte daar een onsterfelijken naam van den wand\', en schond ginds een prachtig gedenkteeken, bestemd om hem te overleven, wiens zielloos stof het bedekte. Voorbij! voorbij! zoo klinkt het onophoudelijk langs de praalgraven der Westminster-abdij; en het stof, dat u omwaait, en de steen, die u omgeeft, en de menschenstroom, die n omringt, herhaalt wederom: voorbij, voorbijgevlogen! Wat al macht tot machteloosheid, wat al werelden van liefde en haat tot puinhoopen en monumenten geworden! Waar zijn thans die schepters? Verbrijzeld. Die wapenschilden? Ontvallen. Die veldheerstaven? Vermolmd. Die lauwerkransen? Verdord. Die godenzangen? Verstomd. Die daden, die deugden, die zonden? Geteld, geteld, gewogen — mogelijk ook te licht gevonden bij Hem, tot wien de geest reeds was weergekeerd, voor de aarde al dit stof had ontvangen!

In der waarheid, indien éene gedachte ons hier nog zichtbaarder uitgedrukt is, dan de machteloosheid van den mensch, het is de overmacht van den dood, die hier door zerk en zuil is vereeuwigd. Alle die inscripties, zij pogen den roem dei-gestorvenen aan eene latere wereld te boodschappen; maar wat verkondigen zij eigenlijk anders, dan den roem cn de macht van den dood ? Hij, hij alleen heeft al die oogen doen sluiten, die hoofden doen buigen, die harten doen breken, die graven doen bouwen. Het is, als zie ik hem nederzitten op een dier konings-gedenkteekenen, met onverbiddelijken ernst op het bleeke gelaat, en de ontvleeschde hand naar die lange rijen der graven gericht, als wilde hij zeggen, dat die allen zijn eigendom zijn, dat Westminster zijn troonpaleis is. Wat hebt gij al overwonnen, gij machtigste onder al de dienaren Gods? De abdij zou bijna den dood trotsch kunnen maken, gelijk zij den mensch heeft vernederd. Geen der monarchen, die hier liggen ter aarde besteld, deed het duizendste deel van wat hij heeft verricht. Koningen heeft hij onttroond; veldheeren overwonnen; stemmen, die duizenden deden beven, op eens doen verstommen; harten, beurtelingsquot;geslingerd door het liet en leed dezes levens, met

-ocr page 334-

324

de aanraking van zijnen vinger doen stilstaan. En voorts, den draad van het onderzoek des wijsgeers afgesneden; het levensdrama van den treurspeldichter ontknoopt; de staatkunde van den staatsman verschalkt, banden zoowel van rozen als van ijzer uiteengereten; dezen van een levenslang sterven bevrijd, genen overgevoerd in de armen van den eeuwigen dood; allen doen ontwaken uit den onrustigen droom van dit aanzijn!

Zoo gaan wij dan henen uit Westminster, met diepen eerbied voor de overmacht van den dood, neen, voor de oppermacht van God in het harte. Gewis, zoo er eene plaats is, waar het „Dieu seul est grandquot; eene onuitputtelijke beteekenis krijgt, quot;Westminster-Abdij is die plaats. Daar ligt het stof van zes eeuwen te zamen; maar boven al dat stof staat de Troon van den hoog-sten Monarch van Engeland, den God des hemels en der aarde, onbeweeglijk vast. Onder al die geslachten sprak Hij tot dezen „kom,quot; en hij kwam; tot genen „ga,quot; en hij ging; maar Hij was er voor de eerste verscheen, en Hij zal er zijn, als de laatste reeds zal zijn vergaan en vergeten. Het trof mij, bij den laatsten blik op dat prachtige gebouw, in een der geschilderde vensterramen met groote letters den naam Jehova te lezen! Jehova, de Waarachtige, Getrouwe, Eeuwige God; welk een naamcijfer in een heiligen tempel; welk een lichtstraal, die op al die zerken, die opschriften, die gedenkteekens valt! „Ik zal zijn, die Ik zijn zal; Ik was er, toen de gedachte in het hart van eenen vergeten koning verrees, om bij het verdwijnen des Heiden-doms, eenen Christentempel op deze plaats te doen rijzen; Ik zal er zijn, wanneer van den gehceien Westminster evenmin iets meer zal overig zijn, als thans van de asch des gestorvenen stichters!quot; God alleen is groot, en ook de dood is zijn staatsdienaar, een trouwer dienaar dan de uitstekendste steun van den staat, wiens daden hier ziju vereeuwigd! Ja, zoo verpletterend de indruk van Westminster moet zijn voor wie niet gelooft en niet hoopt, zoo bevredigend wordt die, voor wie in dezen tempel der vergankelijkheid het heiligdom des Oneindigen ziet!

Nog een weinig tijds, grijze Westminster, en hij, die hier op uw lr ken veld wandelde, gaat henen, waar uwe dooden zijn

-ocr page 335-

325

henengegaan; maar hij misgunt hun hunne eereplaats niet. Of de Christen onder eene gebeitelde zerk of onder eenen heuvel van zoden aan den schoot der aarde wordt toevertrouwd, het tarwegraan zal even zeker verrotten en sterven, maar ook even zeker zijne vrucht voor den oogstdag doen bloeien. Wederom een weinig tijds, — wat zegt het of het eeuwen of jaren zijn? — en gij, grijze Westminster, volgt het voorbeeld van die kinderen des stofs, wien gij eene laatste wijkplaats bereid hebt! Gij wordt oud, gij stort in, gij mengt het puin uwer graven met de rest uwer vorsten; gij wordt een bouwval, gelijk gij de bouwvallen van zooveel gestorvene grootheid bedekt. De tomben verzinken; de muren bezwijken; de abdij wordt een graf van haren vorigen roem: de wereldstad, waar zij staat, wordt wat Tyrus en Sidon geweest is; de wereld zelf gaat voorbij; éen naam slechts blijft zegevierend boven al die puinhoopen klinken; de naam, die in uw roset was gesclireven, de naam van Jehova!

Dr. J. J. Van Oostebzee.

-ocr page 336-
-ocr page 337-

INHOUD.

Bladz.

De Hond. — quot;W. Bilderdijk \'..............5.

De Akker en de Dijk. — W. B i 1 d e r d ij k..........5.

De Vos en de Hond. — W. Bilderdijk...........6.

Het Paard en de Stalknecht. — W. Bilderdijk........7.

De Pauw met zijn Vrienden. — W. Bilderdijk........8.

De Vogelen. — quot;W. Bilderdijk..............8.

Kinder-lijk. — J. Van den Vondel............9.

lijkkrans voor mijn Dochtertje. — D. Smits.........10.

Lijkzang op mijii Dochtertje. — H. K. Poot.........10.

Lijkzang over mijn jongste Zoontje. — J. B. Wellekens.....11.

De ware Wijze. — D. V. Coornhert............12.

Stof der Nederlandsche Historiën. — P. C. Hooft.......12.

Karakter van Hendrik de Groote. — P. C. Hooft.......15.

.J. Van den Vondels Geboorte. — G. Brandt.........16.

Kerstnacht. — J. Van den Vondel............23.

Opdracht van Lucifer aan Ferdinandus III. — J. Van den Vondel . 24. Rei van Engelen na Michaels overwinning op Lucifer, — J. Van den

Vondel.....................26.

De Rijnstroom. •—-J. vandenVondel...........27.

Vondel. •— G. Brandt.................32.

De Zon. — C. Huygens................34.

Spreekwoorden. — C. Huygens.............35.

-ocr page 338-

328

Bladz.

Het Huis Rijnvliet. — J. VanHeemskerk.........36.

Aanspraak van De Ruiter vóór het Gevecht van dea vierden dag— G. Brandt. 37. Zeegevecht tusschen De Ruiter en Prins Robert. — G. Brandt . , . 38.

Gesprekken in de Trekschuit. — J. vanEffen.........39.

Schach Hussein en Alikouli-Kan. — J. vanEffen.......42.

Overdreven Zindelijkheid. — J. vanEffen..........52.

Vroolijk Leven. — H. K. Poot..............55.

Lof der Sprake. — L. TenKate.............56.

Lente. — A. Hulshoff................58.

Zomer en Herfst. — A. Hulshoff............ 59.

Winter. — A. Hulshoff.................61.

Het Lied van den Landman. — AgathaDekeu........62.

Algemeene beschrijving van Ceilon. — J. Haafner.......64.

De Banjir. — Multatuli................70.

Egerie. — W. B i 1 d e r d ij k...............73.

Een Orkaan te Madras. — J. Haafner...........75.

De Wind. — Hildebrand...............78.

Lof der Zon. — J. Haafner...............81.

De Oorlog. — J. P. Uylenbroek.............83.

Godfried van Bouillon voor Nicea. — J. M. Schrant......85.

Verovering van Jeruzalem door de Kruisvaders. — J. M. Schrant . 86. Amsterdams Schouwburg afgebrand ten jare 1772. — S. Stijl. . . . 89.

Hollands Zeevaart. — S. Stijl..............92.

De Elefant. — J. Haafner...............94.

De Avoutrou of Bergadelaar. — J. Haafner.........99.

De Koningstijger. — J. Haafner...........- . 100.

De Tijger en de wilde Stier op Java. — Dr. W. R. VanHoëvell . 101. De Tijger en de Buffel op Java. — Dr. W. R. VanHoëvell. . . 102.

Slangen. — J. Haafner................104.

Pambon-Rajah of Koningslang. — J. Haafner.........106.

Gevecht van de Naga en Polonga. — J. Haafner. . . . . 107.

De Kapel. — Multatuli................108.

Muggenplaag. — J. VanEffen..............109.

-ocr page 339-

329

Biadz.

Tante Martlia. — E. Bckker en A. Deken.........13.1

Meische Morgenstond. — D. R. Carapliuysen........120.

Het Mensehelijk leven. — W. VanHaren..........123.

Wat is de Tijd? — C. B.................127.

Jongens. — Hildebrand................127.

De Menscli. — W. Bilderdijk........... . . . . 132.

Het eerste Menschenpaar. — J.VaudenVondel.....- .136.

Lof der Schepping. — J. Van. den Vondel.........138.

IVankrijk in 1815. — W. J. Knoop............143.

Napoleon, Bliicher, Wellington. — W. J. Knoop.......149.

De Keizerlijke Garde te Waterloo. — W. J. Knoop....... 151.

De leeuw van Waterloo. — Dr. Wap............157.

Afstand van Karei V. — J. P. Arend............159.

Op den Afstand der Krone eu het reizen van Koninginne Christine. —

J. Van den Vondel.................162.

Willem II Roomsch Koning Bidder geslagen. — J. P. Arend. . . 164.

De Zeeleeuw op den Theems. — J.VandenVondel......166.

Moord van Flor is V. — J.P.Arend...........168.

Rubens Klacht. — J. VandenVondel..........173.

Deus Pacificus. — J. J. Van der Horst..........175.

Troost in Lijden. — Dr. Wap..............182.

. Legende van de H. Ritza. — P. VanderPloeg.......184.

Geboortezang aan Gregorius Thauraaturgus mijnen Geboorteheilig. — J. Van

den Vondel...................188.

Castel-Ï\'idardo. — H. J. A. M. Schaepman..........190.

De Nederlandsche Beeldenstorm. — Dr. W. J. F. Nuyens.....194.

Kerk eu Kerkhof in de veertiende eeuw. — Mr. H. A. A. Berkel. . 197.

De Kerk. (1789—1870.) (Fragment.) — Dr. Wap........ 200.

Een Bezoek aan de Karthuizers. — Dr. Wap......... 203.

De Kinderbede. — P. Van der Ploeg...........213.

De Bedegang. — C. Broere........... . . . . 217.

De Organist van den Dom. — J. A. Alberdingk-Thij m. .... 223. Het afsterven van Sabiuus. — C. Broere. . ......... 227.

-ocr page 340-

330

Bladz,

Bethlehems Kindennoord. — J. ï. A Leesberg........ 230.

De Kruisiging. — J. F. A. leesterg............ 238.

De Kruisberg. — .1. VandenVondel........... 243.

Te Home. (Fragment uit een Dagboek). •— Dr. Th. J. H. Borret . . 245.

Het kort Gevecht voor Turin. — C. Broere.........261.

Een Jachttafereel in Indië. — F. Heijnen.......... 265.

De Hertenjacht. •— W. Bilderdijk............ 267.

De Rijn — Nederland. — J. F. Helmers.......... 270.

Hoe men rijk wordt. — Naar Franklin..........271.

Het Vlas. — C. E. Van Koetsveld............ 276.

De Boekweit. — K. L. Ledeganck............ 282.

Eekkekkekkek .... Koaks! Koaks! — C. E. Van Koetsveld . . 289.

De Touwslager. — Mich. Smiets..................294.

Heimwee. — J. M. Dautzenberg ................300.

Limburgsch Volkslied. — W. Everts............ 302.

Hellebant, Rechtvaardig Rechter, — J. M. Schrant . . . . „ . 304.

Mezzofanti. — Dr. Wap................ 305.

Willem Bilderdijk in Brunswijk. — J. A. Alberdingk Thijm . . . 311.

Aan Mr. Isaac Da Costa. — J. A. Alberdingk Th ij m.....317.

■Westminster-Abbey. — Dr. J. J. Van Oosterzee.......319.

-ocr page 341-

AlPMBETin LIJST DER SCDIilJVERS.

Alberdingk Thijm (J. A.) De Organist van den Dom, 223. — \'Willeni Bil-derdijk in Brunswijk, 311. — Aan Mr. Isaac Da Costa, 317.

Abend (J. P.).....Afstand van Karei V, 159. — Willem II Koomach

Koning Kidder geslagen, 164. — Moord van Floris V, 168.

Bekker (E. en A. Deken) Tante Martha, 111.

Berkel (Mr. H. A. A.) . Kerk en Kerkhof in de veertiende eeuw, 197.

Bilderdijk (W.) . ... De Hond, 5. — De Akker \'en de Dijk, 5. — De Vos en de Hond, 6. — Het Paard en de Stalknecht, 7. — De Pauw met zijn Vrienden, 8. — De Vogelen, 8. — Egerie, 73. — De Mensch, 132. — De Hertenjacht, 267.

Borret (Dr. Th. J. H.) . Te Eome (Fragment uit een Daghoek), 245.

Brandt (G.)......J. van den Vondels Geboorte, 16. — Vondel,

32. — Aanspraak van De Ruiter vóór het Gevecht van den vierden dag, 37. — Zeegevecht tussehen De Ruiter en Prins Robert, 38.

Broere (C.)......De Bedegang, 217. — Het afsterven van Sahi-

nus, 227. — Het kort Gevecht voor Turin, 261.

Camphutsen (D. R.) . . Meische Morgenstond, 120.

C. B..........Wat is de Tijd? 127.

Coornhert (D. V.) . . . De ware Wijze, 12.

-ocr page 342-

332

Daützenberg (J. M.) . . Heimwee, 300.

Deken (A.)......Het Lied van den Landman, 62.

Effen (J. Van).....Gesprekken in de trekschuit, 39. — Schaeh Hussein en Alikouli Kan, 42. — Overdreven zindelijkheid, 52. — Muggenplaag, 109.

Everts (W.)......Limhurgsch Volkslied, 302.

Eranklin (Naar) .... Hoe men rijk wordt, 271.

Haafner (J.).....Algemeene besehrijving van Geilen, 64. — Een

Orkaan te Madras, 75. — Lof der Zon, 81. — De Elefant, 94. — De Avoutrou of Bergadelaar, 99. — De Koningstijger, 100. — Slangen, 104.— Pambon-Rajah of Koningslang, 106. — Gevecht van de Naga en Polonga, 107.

Haren (W. Van) .... Het menschelijk Leven, 123.

Heemskerk (J. Van) . . Het Huis Rijuvliet, 36.

Heimers (J. F.) .... De Rijn - Nederland, 270.

Heynen (F.).....Een Jachttafereel in Indië, 265.

Hildebband.......De Wind, 78. — Jongens, 127.

HoëvEi.i, (Dr. W. R. Van) De Tijger en de wilde Stier op Java, 101. — De Tijger en de Buffel op Java, 102.

Hooft (P. C.).....Stof der Nederlaudsche Historiën, 12. — Karakter

van Hendrik den Groote. 15.

Horst (J. J. Van der) . . Deus Pacificus, 175.

Hulshoff (A.).....Leute, 58. — Zomer en Herfst, 59. — Winter, 61.

Huygens (C.)......De Zon, 34. — Spreekwoorden, 35.

Kate (L. Ten).....Lof der Sprake, 56.

Koetsveld. (C. E. Van) . Het Vlas, 276. — Rekkekkekkek .... Koaks! Koaks ! 289.

Knoop (W. J.).....Frankrijk in 1815, 143. — Napoleon, Blücher,

Wellington, 149. — De Keizerlijke Garde te Waterloo, 151.

Ledeganck (K. L.). . . .De Boekweit, 282.

Leesberg (J. P. A.) . . . Bethlehems Kindermoord, 230. — De Kruisiging, 238.

Multatuli.......De Banjir, 70. — De Kapel, 108.

Nuyens (Dr. W. J. F.) . De Nederlaudsche Beeldenstorm, 194.

Oosterzee Pr. J. J. Van) Westminster-Abbey, 319.

-ocr page 343-

333

Ploeg (P. Van der) . . . Legende van de H. Ritza, 184.—De Kinderbede, 213.

Poot (H. K.)......Lijkzang op mijn Dochtertje, 10. — Vroolijk

Leven, 55.

Schaepman (H. J. A. ÏI.) Castel-Fidardo, 190.

Schrant (J. M.).....Godfried van Bouillon voor Nicea, 85. — Verovering van Jerusalem door de Kruisvaarders, 86.— Hellebaut, Rechtvaardig Hechter, 304.

Smiets (Mich.).....De Touwslager, 204.

Smits (D.) . ......Lijkkrans voor mija Dochtertje, 10.

Stijl (S.)........Amsterdams Schouwburg afgebrand ten jarel772,

89 — Hollands Zeevaart, 92.

Uylenbroek (J. P) , . .De Oorlog, 83.

Vondel (J. Van den) . . Kinder-lijk, 9. — Kerstnacht, 23. — Opdracht van Lucifer aan Perdinandus III, 24. — Kei van Engelen na Michaëls overwinning op Lucifer, 26. — De Rijnstroom, 27. — Het eerste Menschenpaar, 136. — Lof der Schepping, 138. — Op den afstand der Krone en het reizen van Koninginne Christine, 162. — De Zeeleeuw op de Theems, 166. — Rubens Klacht, 173. — Geboortezang aan Gregorius Thaumaturgus mijnen Geboorteheilig, 188. — De Kruisberg, 243.

Wap (Dr.).......De Leeuw van Waterloo, 157. —Troost in Lijden,

182. — De Kerk (1789—1870), 200. — Een bezoek aan de Karthuizers, 203. — Mezzofanti, 305.

Wellekens (J. B.) . . . Lijkzang over mijn jongste Zoontje, 11.

-ocr page 344-
-ocr page 345-

ZINSTORENDE DRUKFOUTEN.

Bladz. 47, regel 8 van boven, staat: vernielde, lees: vernieuwde.

quot; 47, * 17 van onder, staat: verouderen, lees: voorouderen.

quot; 200, * 18 van boven, staat: 1780—1880, lees: 1789—1870 {Fragment,)

-ocr page 346-
-ocr page 347-
-ocr page 348-
-ocr page 349-
-ocr page 350-