TAN
iii ]even Advocaat te Ocstborg,
Lid der Siaten van Zeeland en van het Zeeu.wscli Genootscb der Ti\'eteiischappen,
Kidder der Miiiiairt Willemsorde 4Qe klasje.
O O S T B U K G,
A. J. BRONSWIJK, 1 8 7 0.
Hoofdei:\'iCr wij/cr cn Archivaris tr Slui».
4
ACHT NUTSVEEHAN DELINGEN.
N Ct y
J
«
OOSTBURG,
A. J. BRONSWIJK, 1 8 7 0.
VAN
wijlen llr. J. EGBERTS RISSEEÜW,
iu leven Advocaat te Oostburg,
Lid der Staten van Zeeland en van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen,
Ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse.
Iloofdoudenvijzer cn Archivaris te Sluis.
AlmekinderSj (J. F.) Landbouwer te Groede.
Biiau, (J. van der) Oudheidkundige te Wolf aar isdjk.
Basting, Jz. (Jozias) Landbouwer te Re tranche ment.
Benteijn, (F. L.) Burgemeester te Oostbury.
Beijdals, (A. B.) te Middelburg.
Blankert, (J. C. M.) Grondeigenaar te Sluis.
Blindenbaeh, (J B.) Instrumentmaker te Middelburg,
Bodel Nijenhuis, (Mr. J. T.) Oudheidkundige te Leiden, 2 ex.
Boer, (L. de) Brigadier der Koninklijke Mareebaussee te Slu\'s.
Boer, (F. B. den) Boekhandelaar te Middelburg.
Boeije, (I. J.) Arrondissements-ijker te \'s Cravenhage.
Boeije, (M. J.) 2de Luitenant der Artillerie te Delft.
Bois Pz., (J. du) te IJzendijke.
Boll Az., (A.) Boekhandelaar te Coevorden.
Bootsgezel, (J.) Comm. van den Stoombootd. op de quot;W. Schelde te Breshens. Bortel, (P. van) Lid van den Gemeenteraad te Schoondijlce.
Bosch, (Joh. van den) Hoofdonderwijzer te Tholen.
Bovyn, Notaris te Eecloo.
Braambeek, (H. J. van) Hoofdonderwijzer te Oostburg*
Brakman, (Izaiik) Landbouwer te Groede.
Brakman, (J.) Landbouwer te Groede.
Brevet, (A. de Bruijne) Landbouwer te Oostburg.
Brieve, (J. M.) Procureur te Middelburg.
Broecke, (M. E. van den) Gemeente-Ontvanger te Aardenburg.
Broecke, (Mr. Ph. van den) Rijks-advocaat te Middelburg»
Bronswijk, (P.) Rustend onderwijzer te Schoondjke.
Bruijne, (A. J. de) Landbouwer te St.-Kruis.
VI
Bruijuc, (Iz. de) Landbouwer te Nieuwvliei.
Bmijne, (P. de) Landbouwer te Kadzand,
Buma, (J.) Hoofdonderwijzer te Kollum.
Burek, (A. du) Commissionair te Sluis.
Cadet, (L. H.) te Middelburg.
Carpreau, (C. A.) Civiel-Ingenieur te IJzendijke.
Casembroot, (Jhr. F. C. de) Grondeigenaar ie Tholcn.
Casteel, (J. C. van) Voor de Rederijkerskamer „Oefening en Vermaakquot; te Oostburg.
Clereq, (A. Ie) Ontvanger en Griffier van polders te Groede.
Coliju Pz., (J.) Koopman te Groede.
Cornelis, (C. J) Geneesheer en Burgemeester te Breshens.
Cruijningen, (A. J. van) Gezworen der Watering Kadzand te Zuidsande.
Cruijuingen, (Iz. van) Landbouwer te Zuidzande.
Cruijningen, (J. van) Herbergier te Oostburg.
Cruijsbergs, (C.) Bakker te IJzendijke,
Cuveljé, (S.) Timmerman te Oostburg.
Damman, (J.) Boekhandelaar te Goor.
Departement (Het) der Maatseh. tot N, van \'t A. te Andijk,
Idem |
Idem |
te Axel. |
Idem |
Idem |
te Groede, |
Idem |
Idem |
te Kollum. |
Idem |
Idem |
te Koudekerke amp; Hazerswoude. |
Idem |
Idem |
te Leeuwarden. 2 ex. |
Idem |
Idem |
te Strijen. |
Idem |
Idem |
te Oude- Wetering, |
Idem |
Idem |
te Wijk-bij-JDuurstede. |
Die, (B, de) |
Koopman te Oostburg. |
Doens, (J. F.) Landbouwer te Schoondijke.
Doorn, (Jhr. J. A. H. C, van) Oud-Rijksontvanger te Middelburg,
Dronkers, (Mr. J. P.) Advocaat en Notaris te Neuzen.
Eekelen, (Mr. A. J. van) Advocaat te Middelburg.
Erasmus, (A.) Dijkgr. der Watering Kadzand en Burgemeest. te Kadzand.
Faas, (Wed. A) te Biervliet.
Feenstra, (Wed. P. M.) Boekhandelares te Bolsward. 2 ex.
Fokker, (A. J.) Rijksontvanger te Oostburg,
Fouw, (L. de) Boekhandelaar te Goes. 3 ex.
Geersens, (D.) Doctor Medicinae te St.-Laureijns.
German, (A.) Timmerman te Oostburg.
German, (F.) Tuinman te Oostburg,
Giffen, (L. van) Bockhandelaar te Groningen, 2 ex.
NAAMLIJST DER INT EE KENAU EN.
Goosscn, (Pieter.) Rustend laudbouvvcr te Oostburg.
Gorcum, (H. P. A. van) Boekhandelaar te Assen. 2 ex.
Haan, (Jan) Boekhandelaar te Delfzijl.
Haarman, (F. C.) voor het Dep, der M. tot N. van \'t A. te Veenhuizen, Haartsen, (C. A.) Herbergier te Schoond/jJcs,
Hammacher Sr., (H. G.) Lid der Staten van Zeeland en Notaris te Groede. Hammacher Jr., (H. G,) Candidaat-Notaris te Groede.
Heel, (T. van) Koopman te Goes,
Herakes Kz., (H.) Wethouder der gemeente Franekeradeel te Ried.
Hennequin, (Mr. F. J.) Lid van den Gemeenter. en Kantonr. te Oostburg.
Henry, (H. B, Maal) Geneesheer te Oostburg.
Hoogenboom, (A.) Boekhandelaar te Amsterdam,
Hou te, (Izaük van) Landbouwer te Oostburg,
Houte, (Janneke van) te Oostburg»
Houte, (J. van) Molenaar te Biervliet,
Houwer, (C. J. de Jonge Muloek) Wijnhandelaar te Goes.
Hullu Pz., (A. de) Landbouwer te Zuidzande.
Hurgronje, Mr. (A P. Snouek) Advocaat te Middelburg,
Jansen, (Gezusters) Boekhandelaressen te Sluis. 2 ex.
Janssen, (H. Q.) Predikant en Schoolopziener te St.-Anna ter Muiden.
Jonge van Ellemeet, (Mr. W. C. M. de)\'Lid d. St. v, Z. te Oostkappel. 2 ex.
Kanter, (Mr. J, H. de Laat de) Procureur te Goes.
Koelensmid, (J. A. B.) Secretaris der Gemeente te IJsselstein.
Kok, (F. de) 1ste Luitenant der Infanterie te Maastricht.
Koker Bz., (C.) Penningmeester van quot;Waterland te Broek in Waterland
Koorevaar, (C. A.) 1ste Luitenant der Infanterie te Bergen-op-Zoom.
Kotvis, (Iz.) Landbouwer te Zuidzande.
Krom, (N. J.) Predikant te Biervliet.
Leenhouts, (I.) Landbouwer te Schoondijlce,
Leesgezelschap, (Het) „De Eendrachtquot; te Oostburg.
„ „ „Ons Genoegenquot; „
Lenshoek, (Mr. C. P.) Advocaat te Wolf aartsdijk.
Lesturgcon, (A. L.) Predikant te Zweelo,
Loeff, (C.) Notaris te Zuidzande.
Lozanne, (Gezusters) Boekhandelaressen te Hulst,
Luteijn, (Abraham) Molenaar te Nieutovliet.
Luteijn, (Anthony) Landbouwer te Schoondijlce.
Luteijn, (Johannes) Agent der Ned. Bank te Middelburg.
Luteijn, (Weduwe S.) te Middelburg.
Lijnden, (Mr. II. W, Baron van) Commissaris des Konings in de prov. Zeeland te Middelburg.
VII
NAAMLIJST DER INTEEKENAREN\'.
Male Jz., (D. van) Landbouwer te Waterlandkerkje.
Mazure, (M.) Burgemeester te Gronde.
Meijde, (G. L. van der) te Wissenkerke.
Meijden, (J. van der) R. K. Pastoor te Oostbnrg.
Meijer, (M. M.) Wethouder te Breskens.
Meulen, (Jan v. d.) Seer, van hel Dep. der M. t. N. v. \'t A. te Oude Tonge.
Moll, (E.) Doctor Theol. en Predikant te Ooes.
Moll, (Professor W.) te Amsterdam.
Mooij, (A. C. de) Boekhandelaar te Zierikzee.
Moolenburgh, (Mr. J.) Procureur te Zierikzee.
Muijnck, (J. de) Landbouwer te Aardenburg.
Nagtglas, (F.) Bibliothecaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en Arrond.-IJker te Middelburg.
Nielsen, (M. J. J.) voor het Dep. der M. tot N. v. \'tA. te Oudewater. Noteboom, (S.) Boekhandelaar te Franeker.
Ochtman, (S.) Boekhandelaar te Zierikzee.
Oort, (P. van) Grondeigenaar en Wethouder te Sluis.
Overbeeke, (J. van) Koopman te Oostburg.
Perk, (A.) Notaris te Hilversum.
Petillon Mz., (J.) Hoofdonierwijzer te Brouwershaven.
Pilasr, (H. C.) Rentmeester te Goes.
Pilger Lz., (O.) Hoofdonderwijzer te Broek in Waterland.
Plassche Pz., (J. van de) Landbouwer te Oostburg.
Poissoucisr, (J. J.) Landbouwer te Schoondijke.
Eeijers J.Cz., (J.) voor het Leesgezelschap „Vooruitquot; te IJzendijke.
Rekker, (Hubertus) Procureur te Middelburg.
Ridder, (C. N. dc) Rijksontvanger te Goes.
Ridder, (J. de) Huisschilder te Oostburg,
Risseeuw Az., (Abraham) Rentenier te Schoondijke.
Rissecuw, (C.) Notaris te Goes,
Risseeuw Jz., (Isaac) Burgemeester en Gezworen te Retranchement.
Risseeuw Joh.z., (Jacohns) Landbouwer te Kadzand.
Risseeuw, (J. Egberts) Geneesheer te Middelburg.
Rissecuw, (J. Otto) Lid der St. van Zeeland en Weth. te Oostburg. 2 ex.
Risseeuw Pz., (P.) Landbouwer te Schoondijke.
Roy, (Johannes Ie) Koopman in granen to Oostburg.
Schaaff, (J. H. L. van der) Student Juris te Leiden.
Schalekamp, van de Grampel en Bakker. Boekh. te Amsterdam.
Schansman, (J.) Boekdrukker te Sluis.
Schindler, (A. C. .) Controleur der directe bel. enz., te Oostburg. Schooneveldt, (J. A.) te Amsterdam.
VIII
NAAMLIJST DER 1 NT EEK EN AREN.
öiffle, (Mr. A. F.) Advocaat en Notaris te Middelburg.
Simpelaar, (M. J) Typograaf te Oostburg.
Smeding, (11. D.) Grondeigenaar te Leeuwarden.
Smet, (A. A. de) Landbouwer te Oostburg.
Smidt, (S. A. de) Notaris te Axel.
Smidt, (W. C. de) Lid der St. van Z., Notaris en Weth. te Schoondijke.
vSmit, (A. J. de) Landbouwer te Oostburg.
Soutendam, (Mr, J.) Archivaris der Gemeente te Delft.
Spape, (H. J.) Koster der R. K. kerk te Oostburg.
Standaert, (P. J.) Winkelier te Waterlandkerhje.
Steenhart, (A.) Landbouwer te Schoondjke.
Steijaard, (Mejuffr. M.) te Oostburg,
Stern Gz., (J, L.) Grondeigenaar te Sluis.
Stoppelaar, (Mr. J. H, de) Pres. der Arrond. rechtbank te Middelburg. Sturm, (J.) Ontvanger der Gemeente te Neuzen.
Theri Mz., (L.) Secretaris, Ontv. en Archivaris der Gemeente te Oostburg.
Theri, (M.) Griffier bij het Kantongerecht te Oostburg.
Veij Mestdagh, (P. G. de) Boekhandelaar te Vlissingen. 2 ex.
Velthuys, (A. Schout) Boekhandelaar te Vlissingen.
Verbrugge, (Mr. M.) Proc.-Gen. bij het Prov. Gereehtsh. in Z. te Middelh.
Verdick, (P. F.) Zaakwaarnemer te IJzendijJce.
Versluijs, (Iz.) Timmerman te Oostburg.
quot;Weele, (Joh. van der) Landbouwer te Oostburg%
quot;Wijhe, (G. van) Predikant te Hoofdplaat.
Wijk Werneke, (van) Controleur te Lobith.
Wittebol, (H. G) Predikant te He tra n chemen t.
IJsselsteyn, (Van) Advocaat te Oostburg.
Zelvelder, (J.) voor het Dep. der M. tot N. van \'t A. te \'s Graveland.
IX
Me. J. EGBERTS E1SSEEUW.
Mquot;. J. EfiBER\'TS 1U SS EEUW.
Mr. Johannes Egberts Risseeuw werd den 7lt;lcu Januari 1798 te Oostburg geboren en overleed aldaar den 203ten Januari 1869. Zijne opleiding ontving hij gedeeltelijk in het Lyceum van Gent, alwaar hij van 11 Mei 1808 tot 1 April 3 810 vertoefde. Van Mei 1810 tot April 1813 was hij werkzaam op het kantoor van de Eegistratie te Oostburg, hetwelk hij, voorzien van ds gunstigste certificaten van de Ontvangers Makion en Delbakue. slechts verliet, om te vertrekken naar de Hoogeschool te Leiden, alwaar hij den IS^en Juli 1817 gepromoveerd werd lot Meester in de beide rechten op eene dissertatie, handelende over „eenige quaesties van verschillenden aard {quaesiiones qttasdam varii argumenti). \'tZijn een vijftal rechtskundige quaesties, alle strikt juridisch en zeer afgetrokken,\'evenals ook de theses zijn —mede een vijftal—, achteraan gedrukt. Men zou er den toekomstigen geschiedkundige geenszins in vermoeden.
Na zich terstond als practiseerend advocaat te Oostburg gevestigd te hebben, werd hij den IS\'\'6quot; Maart 1819 benoemd tot Gemeente-Ontvanger te Waterlandkerkje, na op 30 October des vorigen jaars tot Secretaris dier gemeente te zijn aangesteld. Uit deze betrekkingen werd hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend, nadat hij den ISdcu Maart 1837 ben^rm\'
XIV
was tot Notaris, ter standplaats Zuidzande. In 1830 werd hem vergund, zijn zetel over te brengen naar Ooslburg, waar hij .gevestigd bleef tot aan zijnen dood.
Den Sicn September 1831 ontving hij zijne benoeming tot Sden Luitenant titulair, buiten bezwaar van \'sEijks schatkist, als Kommandant van het korps Jagers te paard, bekend onder den naam van Jagers van Ledel, en juist twee maanden latei-viel hem de onderscheiding ten deel, benoemd te worden tot Eidder der Militaire Willemsorde 4de klasse. Op zijn verzoek werd hij den 2den Juli 1839 eervol ontslagen als Kommandant van bovengenoemd korps, met vergunning de uniform er van te blijven dragen, en op 33 December van evengenoemd jaar ontving hij, wederom op zijn verzoek, eervol ontslag als Notaris te Oostburg, waar hij, tot aan den avond van zijn leven, als praetiseerend advocaat werkzaam bleef.
In 1854 gekozen tot lid der Provinciale Staten van Zeeland, leide hij, uit hoofde van verzwakte gezondheid, deze betrekking in 1868 neder, en \'twas zoowel eene hulde aan den vader als aan den zoon, dat de Heer J. Oiro Eisseeuw door de keuze des volks geroepen werd om de plaats te vervullen gt; die zijn vader 14 jaren had ingenomen.
Werd de raad van Mr. J. Egberts Eisseeuw steeds op hoogen prijs gesteld, dit was vooral dan het geval, wanneer het gedingen gold, waarbij de kennis van de chorographie van Staats-Vlaanderen in vroeger tijd van het hoogste gewicht was.
De pleitredenen, door hem in dergelijke twistzaken uitgesproken, en waarvan er enkele in het licht zijn verschenen, kunnen getuigen met hoeveel zorg en nauwgezetheid — we zouden haast zeggen met hoeveel voorliefde — hij dergelijke zaken behandelde.
En geen wonder! Het onderzoek toch naar de plaatselijke gesteldheid van Staats-Vlaanderens westelijk deel was — zoo getuigt hij zelf — van zijne kindsheid af zijne geliefkoosde bezigheid geweest, en welkom moest hem dus de gelegenheid
xv
zijn, die hem aangeboden werd om zich naar den lust van zijn hart aan dat onderzoek over te geven. De rijke archieven van Brussel, Gent en Eijssel leverden hem in kaarten en charters kostbare bouwstoffen, en reeds in 1849 kon hij naar waarheid schrijven, dat hij sedert acht jaren al zijn tijd had besteed aan de chorographie van Staats-Vlaanderens westelijk deel. Eeeds toen had hij zich eene heldere voorstelling gevormd van dea toestand van die landstreek op het eind der 13c eeuw, en tot op het laatst van zijn leven is hij aan die voorstelling getrouw gebleven en heeft hij haar krachtig verdedigd.
Hem — en m. i. ligt daarin de grootste verdienste van den Heer Eisseeuw als geschied- en oudheidkundige, en als zoodanig mogen we hem hier alleen beschouwen —, hem vooral hebben we het te danken, dat we eene zuivere kennis bezitten van den toestand van ons gewest op bovengenoemd tijdstip. De kunde, waarvan hij blijk gaf in de missive van 9 Februari 1849 aan den Heer Mr. S. de Wind, Vice-President van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, waarin hij o. a. de echtheid der kaart van Lieven van ïiiuijnen verdedigde, was ongetwijfeld een spoorslag om hemden Isten April 1851 te doen benoemen tot lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, en zoo ooit, dan was ditmaal deze onderscheiding wèl verdiend.
Zoo wij een ding betreuren, \'tis dit, dat de overledene, die daarvoor dé geschikte man was bij uitnemendheid, geene critische uitgave bezorgd heeft van de kaart van Van Thüijnen, wier waarde voor de oude topographie van Staats-Vlaanderens westelijk deel door hem in zulk een helder licht is gesteld, dat zelfs achtenswaardige geleerden, die het betwijfelen of de kaart wel tot de 13c eeuw kan opklimmen, genoopt zijn geworden om de overtuiging uit te spreken, dat zij eene der oudste en beste is, die wij uit den grijzen voortijd kunnen aanwijzen.
Maar al missen wij wat wij zoo gaarne van hem zouden
XVI
ontvangen hebben. wat hij ons in zoo menig geschrift geschonken heeft, getuigt van zulke ernstige nasporingen, van zulk eene veelzijdige keunis, van zulk een scherpzinnig oordeel, dat het hem alle aanspraak geeft op onze erkentelijkheid, en dat het nageslacht hem met eerbied noemen zal onder de Zonen van Zeeuwsch-Vlaanderen, die zich op het gebied der oudheidkunde en der geschiedenis, inzonderheid van d:^ gewest, een eervollen naam hebben verworven.
En ten volle verdient hij zulks. Vijftien jaren lang zag ik mij vereerd met de vriendschap en het vertrouwen van den overledene; tien jaren lang voerde ik met hem eene drukke correspondentie. Een stapel brieven, waarvan sommige den naam van halve verhandelingen mogen dragen, terwijl in alle de blijken van grondige keunis en ernstige studie gevonden worden, zijn daarvan voor mij in het bijzonder de onwraakbare bewijzen. Zoo vaak ik ze herlees, spijt het mij, dat hij, die zoo oneindig veel wist, er zoo noode toe te bewegen was om de pen op het papier te zetten.
\'t Zou mij dan ook een knagend zelfverwijt zijn, zoo ik hem daartoe niet herhaalde malen en met aandrang had aangespoord. Aan die herhaalde aansporingen hebben we veel te danken van \'tgeen we van hem bezitten. Maar eerst dan greep hij met vuur naar de pen, wanneer de aandrang van binnen kwam. Werd, naar zijne meeningj de waarheid verkracht, waar het de geschiedenis dezer streken gold of de beschrijving van haar toestand in vroeger eeuw, tlan — was het een uitvloeisel van het ambt dat hij bekleedde, of woonde ook in zijn hart wat hij de koningszonde der oudheidonder-zoekers noemde? — dan trad hij op als de wreker der miskende waarheid en trachtte hij een beter licht te ontsteken, dwalingen en wanbegrippen te bestrijden. Vandaar, dat eer. groot deel zijner schriften min of meer het karakter hebben van strijd- of tegen schriften en dat, zoo hij heeft opgebouwd — en hij heeft opgebouwd —, hij dit vooral heeft gedaan,
M11. J. I\'GBMITS lUSSEEUW.
door den arbeid van anderen af te breken of te slopen.
Vooral de ontdekking, door mij in de archieven van Sluis gedaan, van het beroemde llegloment voor de scheepvaarten de heffing der tollen op het Zwin, van 1352, bracht ons nauwer tot elkander. Uit stuk toch — in zijne oogen de belangrijkste oorkonde, die ooit aan het licht was gebracht, om daaruit de chorographische geschiedenis van Staats-Ylaan-derens westelijk deel na te speuren — levert, wat de wateren betreft, een krachtig getuigenis voor de juistheid zijner voorstelling van den toestand dier streek op het eind der 13e eeuw- Daarom vooral stelde hij deze oorkonde op hoogeu prijs, beriep er zich meermalen op, putte er de stof uit voor menige belangrijke mededeeling en schreef er de merkwaardige verhandeling over, die wij in het 3e deel der Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis van Zceuwsch-Vlaanderen vinden.
Ik nioct bekennen, dat ik—nagenoeg 80 jaren jonger dan mijn geleerde vriend — altijd met zekeren eerbied tot hem opzag, een eerbied, die ook dan niet door mij uit het oog verloren werd, wanneer de leerling nu en dan meende het niet eens te kunnen zijn met den meester: dea meester, die den leerling. toen deze de eerste schreden zette op de bane der Oudheidkunde en Geschiedenis, stutte en steunde, en aanspoorde tot een zelfstandig onderzoek. Veel heb ik aan wijlen Mr. Eisseeuw in dat opzicht te danken, en \'twas mij steeds eeu genot, waar ik kon, hem van dienst te zijn. De laatste dienst, dien ik hem bewijzen mocht, dagteekent van 1861, toen ik voor hem in de archieven van Sluis de stukken opspoorde, welke inlichting verschaffen omtrent de ■verplaatsing van den zetel van het college \'s Lands van den Vrije uit Sluis naar Groedc, bij de nadering der Franschen in 1794. Hij wenschte die te kennen bij het opstellen eener nota omtrent de burgerlijke en rechterlijke organisatie in Slaats-Vlaanderen , na den inval der Franschen in 1793, waarom-
XVIX
ms. j. egberts risseeow.
tvent men zijne voorlichting begeerde. En hoevelen, aanzienlijken en geringen, geleerden en ongeleerden , hebben die niet van hem begeerd? Eene lange reeks van jaren was de Heer Eisseeüw de vraagbaak van allen, die iets betrekkelijk de geschiedenis van Staats-Vlaanderen wenschten te weten.
Den 283teu September 1861 — \'tzijn de laatste letteren, die ik van hem ontvangen mocht — dankte hij mij voor de toegezondene stukken, terwijl hij mij aanspoorde om ze openbaar te maken: aan dezen laatsten weusch van wijlen mijn* hooggeachten vriend hoop ik vroeger of later gevolg te geven.
En opdat nu ook de belangstellende lezer als met één oogopslag zien moge, wat we aan de vruchtbare pen, het helder oordeel en den scherpen blik van wijlen Mr. J. Egberts Eisseeüw te danken hebben, volge hier eene lijst van\'tgeen hij geschreven heeft.
Pleitrede in de zaak van.T. J. Benteijn nopens de domaniale schorren en gronden in Zeeland en behoorende tot de concession Ottevaere en Blemont. 1837.
liet regt van de Ingelanden van den Prins-Willemspolder op zekere bedijkte en onbedijkte gronden, gelegen in den Diomedepolder en bij de Olieslagersplaat. 1844.
Het regt van de erfgenamen van den generaal ran Damme tot het indijken van al de daartoe vatbare schorren en gronden in het Zwin. 1856.
Het thans voor den Hoogen Kaad der Nederlanden hangend geding tusschen de concessie van Damme en het Domein. 1860.
Pleitrede in de zaak van de burgerlijke Godshuizen der stad Gent enz. op en tegen het Bestuur der Domeinen van het koninkrijk der Nederlanden enz., over de schorren in het Hellegat. 1866.
Iets omtrent de bijdrage tot de geschiedenis van Biervliet [van Dr. H. A. Callenpels, handelende over de oude overlevering, dat de Biervlictenaars in 1202, bij de inneming van Koustantinopel, de eersten waren, welke de muren der stad beklommen], voorkomende in de llidclelburgschc Courant van 10 dezer. No. 83, 1847.
Middelburgsche Courant, no. 87, 1847.
xvi 1,1
J. EGBERTS RISSBEÜW.
Bijdrage tot den brief van den Heer A. van Eck, in de Zeeuwsche Courantj no. 402. [Hierin bewijst de Heer Risseeuw, dat Willem Beukelszoon van Biervliet niet is geweest de uitvinder van liet kaken van den haring in den zin, zooals daarvan o. a. bij Vader Cats gesproken wordt.] M. C. 1851, no. 53.
De richting van het algemeen Snatie-kanaal, te graven in het vierde, district van Zeeland. [Dezen titel mag men wel geven aan het stuk , door den S. geplaatst in de M. C., 1852, nos. 102 en \'S.]
Een brief aan de Redactie der Midd. Co2ir. naar aanleiding van haar oproep aan de onderzoekers der geschiedenis van Zeeland, om die van \'t kasteel Kloosterzande op te stellen en haar die mede te deeleu. M. C. 1856, no. 50.
Iets over de krijgsbedrijven der Vlamingen tegen Zeeland iu 1253 en 1304, en drie stukken uit het archief van llupelmonde, tot den luatsten tocht betrekkelijk. Zeeland, Jaarb. voor 1852.
Iets omtrent de Vonnissen van het Waterregt te Damme en het reglement van tol en navigatie op het Zwin. Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsen-V laander en3 III.
De Abt van Sint Quintin in Vermaudois. Id.
Iets over Willem Beukels van Biervliet, en drie charters, hem betreffende. Id. IV.
Aanteekeningen betrekkelijk verschillende onderwerpen, in de B ij d r a g e n behandeld: een te Sluis gevonden bisschoppelijk zegelstempel; bet patronaatschap van den abt van St.-Quintin in Vermaudois; over de kerken in Oostkerker-ambacht; enz. Id. VI.
Iets over Oostburgs kerkdijken toestand in de IGe eeuw. Id. VI.
Daarenboven verrijkte de S. het tijdschrift met verscheidene merkwaardige oorkonden.
De beteekenis van het woord Vrijlaat; in een brief, gedagt. 3 Sept. 1853, aan de Redactie, den Heer F. Rens te Gent, van De Eendragt, veertiendaagsch tijdschrift voor letteren, kunsten en wetenschappen. Jaargang VIII, no. 9.
Iets over Vondels Warande der Dieren , naar aanleiding van no 3 van de JEmdragi. Id. X, no. 13: 25 Nov. 1855.
De Ledichgangers van Brugge. Id. XII, no. 4 en 5: 19 Juli en 2 Augustus 1857.
Vader Cats te Groede: een artikel, gedagteekend 21 April 1859
XIK
Mr. J. EGBERTS R1SSKKÜW.
door den Sclirijver eerst, doeli zonder ophelderende aanteekeningen, geplaatst in het bekende Weekblad Da Eecloonaer. Id. XIII, no. 26.
Tets omtrent de vraag: of de Heydenzee moet gezocht worden in het westelijk deel van Staats-Vlaanderen, en of dit gewest tot Zeeland behoorde en de zuidelijke grens dier provincie daarstelde. Cadsandria 1S54.
Losse aanteekeningen omtrent aanzienlijke mannen in Staats-Vlaanderen. Idem 1855.
Jantje van Sluis, de oudste klokkenist van Vlaanderen. Idem 1856.
Inlichtende en teregtwijzende aanteekeningen op de herinneringen uit den Tiendaagschen Veldtogt [van Dr H. A. Callenfels , voorkomende in den jaargang 1857], en
Iets omtrent Kolonel Joseph Lkdel en diens handelingen als bevelhebber van Staats-Vlaanderen, in de jaren 1830 en \'31. Id. 1858. (2)
J. van Giiistele en de invoering der bockweitteelt te Zuiddorpe. Nieuws- en Advertentieblad voor Zeeuwsch-Vlaanderen, 1855, no. 9 i.
De naam Staats-Vlaanderen. Id. Bijblad no. 99, en no. 100.
De Prenosticaten van Johannes Laet van Borchloen Id. no. 97. Dit stuk is overgenomen in I)e Eendragt van 9 Dcc. 1855.
(]) Zoo iemand, dan was de Heer Risseeuw bevoegd om mee te spreken over dcu Raadpensionaris, waar het de betrekking gold, waarin deze stond tot Staats-Vlaanderen. Wie hieraan twijfelen mocht, hij zie in het Museum Catsianum van Jonkh. Mr W. C M. de Jonge van E.lle-meet, in Juli dezes jaars in \'t licht verschenen, welk een rijken schat van handschriften en documenten, hem betreffende, deze onvermoeide en verdienstelijke Verzamelaar van alles wat op J. Cats betrekking heeft, gaarde uit de nalatenschap van onzen gewestgenoot. Het artikel van den Heer Risseeuw schijnt aan dï nasporingen van den Heer d. J. v. E. ontsnapt te zijn. Het wordt ten minste niet vermeld in de lijst der Boekwerken of geschriften, op Jacob Cats betrekking hebbende. Mus. Cats , 1,1. 58—62 .
(2) Aan het slot van dit artikel schrijft de Heer Risseeuw: „Dat Ledel ook in 1831 en later met beleid handelde, dat te betoogen, is zijner onwaardig, en men zal zich dus vergenoegen met in eenen volgenden jaargang enkcie punten, hem ten laste gelegd., te relcveeren quot; Deze belofte heeft de Schrijver, tot veler leedwezen, niet vervuld. Ik herinner mij, uit de in 1859 met hem gevoerde correspondentie nog zeer goed dat hij meende het stulc, waarin dit geschieden moest, reecis vroeger aan den uitgever gezonden te hebben. Alle nasporingen zijn echter
XX
MK. J. EGBERTS RISSEEÜW.
lets over de jagt in westelijk Staats-Vlaanderea en over de jagtwet.
Nederl. Tijdschrift voor liefhebbers der jagt en visscherij, 1855, 3e aflevering. (\')
Het Benedictijner Klooster of liet Huis van Sint-Pieter te Oostburg. 1860. In handschrift ken ik van den Schrijver:
Nota omtrent de burgerlijke en regterlijke organisatie in Staats-Vlaanderen, na de invasie der Franschen in 1795. [Deze nota werd in Aug. 1861 samengesteld op verzoek van een hooggeplaatst lid der • rechterlijke macht te Middelburg.]
Eene belangrijke missive ever de waarde der kaart van Lieven van Thuynen, gedagteekend 9 Febr. 1849. [Zij is gericht aan mr. S. de Wind , Vice-President van het Zeeuwsch Genootschap der quot;Wetenschappen, ert gevoegd bij de stukken en adviezen betrekkelijk de kaart van 1288, aan het Genootschap ten geschenke aangeboden door Dr. H. A. Callenfels.] Bijdrage tot de mededeeling van den Heer J. P. van Visvliet omtrent een te Sluis gevonden zegel. (Zie Archief. Vroegere en latere mededeelingen voorn, in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen I)
Bijdrage omtrent de hooge oudheid van het door Mr. S. de Wind in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap beschreven manuscript Codex Sancti Bavonis. Idem.
Beide bijdragen zijn geschreven in Februari 1856 en behooren aan het Z. G. der Wetenschappen,
Zijn wij er bijna zeker van, dat deze lijst, in weerwil van al onze nasporingen(2), niet volledig is, toch, gelooven wij,
vruchteloos geweest. Zoo \'t verloren is gegaan, blijft ons niets anders over, dan het verlies er van te betreuren. De Heer Risseeuw toch was de eénige, die in staat was zulk een stuk te leveren.
{l) Mij is gebleken, dat het stuk Be Jaytwet, opgenomen in de 5de aflevering van denzelfden jaargang, de aanleidende oorzaak is geweest, dat de kHecr Risseeuw niet verder aan het tijdschrift heeft medegewerkt.
(2) Met dankbaarheid moet ik hier melding maken van de diensten , mij daarbij, in meerdere of mindere mate, bewezen door de Heeren H. G. Hammacher Sr. en F. Köhler te Groede; J. van der Baan te Wolfaartsdijk; G. P. Roos en J. A. W. den Decker te Aardenburg; P. Leendertz, Wz. te Medemblik; F. Rens te Gent; H. P. Abrahams en F. Nagtglas te Middelburg.
XX E
m®. j. egberts risseeüw.
is zij meer dan voldoende om den Heer Hisseeuw naar waarde te leeren schatten. Ongetwijfeld worden hier of daar nog onuitgegeven verhandelingen over den toestand dezer streken van zijne hand gevonden, en in enkele nommers van menig week- of dagblad schuilt zeker — ik heb allen grond om dit te vermoeden — nog wel een of ander lezenswaardig artikel van hem. (\')
In het maandschrift De Navorscher worden verscheidene stukken van zijne hand — edoch ongeteekend — aangetroifen. (-)
(\') Zoo viud ik onder mijne papieren van den Heer Risseeuw twee verschillende in \'t net geschreven gedeelten van een artikel; door hem opgesteld naar aanleiding van het stuk over de zandplaat den Jllboorji door wijlen den Heer Ehblich geplaatst in no 53, 54 en 55 der Jliddelb. Cour. van 1857. Of de lieer Risseeuw dit artikel heeft afgewerkt, en of het in \'t eene of andere dag- of weekblad is opgenomen, heb ik niet kunnen ontdekken. In deu jaargang 1857 der genoemde courant zal men het tevergeefs zoeken.
Deu 26 Aug. 1801 schrijft de Heer Risseeuw, dat hij iu der tijd een zeer uitgebreid artikel geschreven heeft — zoo hij zich niet bedriegt, in de Middelb. Courant — over het ondoelmatige van de vestiging eener rechtbank aan deze zijde der Schelde; dat hij zeer veel moeite heeft aangewend tot het bekomen der bouwstoffen voor dat stuk, hetwelk echter bij „de mannen van vooruitgangquot; in Zeeuwsch-Vlaande-ren weinig sympathie had gevonden. Wij hebben tevergeefs getracht dit artikel op te sporen.
(2) De Heer P. Leendertz Wz., Bestuurder van deu Navorscher, schreef mij o a. 20 Oct. jl.; „Ik heb voor dea Navorscher vele, en altijd goede bijdragen ontvangen van nu wijlen Mr. J. Egbekts Risseeuw , maar altijd naamloos. Met zekerheid kan ik u zeggen, dat het artikel Beeldenstorm, dl. XIII, bl. 65, van zijne hand is. Ook meen ik wèl te weten, dat het art.: De Vlamingen, Moordenaars van Karei den Goede, aldaar, bl. 74, insgelijks door hem geschreven is. Of ik later nog iets vau hem ontvangen heb, weet ik niet: in de drie laatste jaren zeker niet.quot; — Ik heb mij de moeite getroost, al de on-geteekende stukken, welke in het 5e tot en met het 15e deel — de jaarg. 1855 tot en met 1805 — van den Navorscher voorkomen, aandachtig te lezen; ik heb stijl en inhoud er van nauwkeurig overwogen, en \'k zou mij zeer bedriegen, zoo er onder de door mij opgenoemde één
xxii
M* J. EGBERTS RISSEEÜW.
xxtii
De volgende artikelen, waaronder er zeer belangrijke zijn, hebben we ongetwijfeld aan hem te danken: Sympatheitsche geneeswijze (VI, 270); (*) Aanwijzing van de aloude Oltogracht (id. 274); (*) Terestein van Halewijn (id. 274); Oproer in Walcheren in 1778 (id. 289); (*) Be Rat (id. 341); Slag Lij quot;Nancy (IX, 91); {*)Ahdias Hatting a (X, 170); [^Beeldenstorm (XIII, 65); {*) De Vlamingen, moordenaars van Karei den Goede, graaf van Vlaanderen, op het eiland Germa (id. 74); {^)T)oe wel aan iedereen, al was het oofc een Tries (id. 311).
\'t Zal, vertrouw ik, na al het gezegde wel niemand meer bevreemden, dat het verzoek van den Heer Bronswijk om dat deel der letterkundige nalatenschap van mijnen vriend, hetwelk in
was, waarvan de Heer Risseeuw de schrijver niet is. Nog vond ik onder de nagelaten papieren van mijnen vriènd eene in \'tnet geschrevene toelichting op de antwoorden, door de Heeren Js. en Mo. (IX, 12 en 76) gegeven op de vraag (VIII, 197): In welke betrekking tot Vader Cats zou gestaan hebben: Maria , Prinses- Douairière van Hessen-Philipstal. Zij is echter niet geheel afgewerkt. Toch verdient zij, ook naar het oordeel van den Hr.L., eene plaats in den Navorscher, Verder gis ik, dat ook de volgende artikelen in dit Tijdschrift door den Heer Risseeuw zijn geleverd: Legioen van eer (IX, 89); De dood moge angst en schrik enz^ (id., 93); Canard (X, 192); Orvalistes (id., 202); Sucrioen; Mallemolens; Commiesbrood; (*)Arikater (XII, 317); Majesteit (id., 340); Theriakel (XIII, 68); Grafelijke leeuwen (id., 289); Honden met ingekorte voeten (id., 291). Die artikelen, welke om deze of gene reden in meerdere of mindere mate de aandacht verdienen van den beoefenaar der geschiedenis van Staats-Vlaanderen, heb ik met een sterretje geteekend. Voor 1855 zal men niets van den Heer Risseeuw in den Navorscher aantreffen. Eerst in April van dat jaar teekende hij op dat tijdschrift in. Vóór dien tijd ontving hij \'tvan mij ter lezing en zond hij mij zelfs nu en dan antwoorden op de daarin voorkomende vragen. Zoo bezit ik dan nog van zijne hand^eene aanteekening over den Stadhuistoren te Sluis; een antwoord op de vraag naar de beteekenis van voetstoots {Nav. II, 343); mededeelingen omtrent Maria de Brimeu (III, 322), alsmede omtrent sympathetische geneeswijzen. Alleen deze laatste zijn later door hem ingezonden, en geplaatst op hl. 270 van het zesde deel.
3ik. j. eo be hts lussrküw.
de volgende bladen den belangstellende wordt aangeboden , met een enkel woord bij het publiek aan te bevelen, mij recht welkom was.
Die aanbeveling heeft een gunstig onthaal gevonden. Eustte de taak op mij, het oog te laten gaan over de drukproeven, ik heb die taak zoo vervuld, als ik dit meende verschuldigd te zijn aan de nagedachtenis van mijnen vriend en gelijk ik die meermalen in zijn leven, op zijn vereereud verzoek, vervuld heb.
En wat zal ik nu ten slotte zeggen ter aanbeveling van de volgende Nutsverhandeüngen? Ik kan niet anders, dan herhalen wat ik reeds vroeger gezegd heb.
Ik vertrouw, dat velen er met genoegen kennis mee zullen maken, dat zij er door geleerd zullen worden, en mij zullen toestemmen, dat de Schrijver zijne onderwerpen met smaak heeft behandeld. Geene dorre, droge verhandelingen toch treft men hier aan, waaruit de muffe lucht van half vergane charters cn half verteerde registers ons tegenwaait. Zonder ijdel vertoon van geleerdheid en zonder te laten zien, wat zijne navorsehingen hem gekost hebben, deelt ons de Schrijver de vruchten mede van zijn zelfstandia: en scherpzinnig onderzoek, en hij doet dit op zulke wijze, dat men als \'tware aan zijne lippen blijft hangen tot zijn laatste woord gesproken is.
Zal dan ook deze arbeid strekken om hem in zijne waarde als geschied- en oudheidkundige te leeren kennen, ik acht mij gelukkig, daartoe te hebben medegewerkt: of rekent de achtergeblevene zich niet gelukkig, wanneer \'them vergund wordt een lauwertak te leggen op het graf van eenen vriend , die met hem arbeidde op hetzelfde veld? De nagedachtenis van den Heer Eissf.euw blijve dan ook door de volgende bladz. bij velen in vercerend aandenken , en vrede zij allen , die begeerd hebben, dat hij nog tot hen spreken zou, nadat hij gestorven is
Sluis, J. II. van DALE,
den 15 Nov. 1870.
xxiv
OVER HET GELOOP AAN TOOVENAARS EN SPOKEN.
Wijlen Mr. J. Egberts Risseeuw is in bel Departement Oostburg der Maatscbappij tot Nut van \'t Algemeen sleebts eenmaal als spreker opgetreden, en wel, blijkens de notulen, den 4dGn Dee. 1840, met eene verhandeling over den invloed van bet geloof aan tooverij , beksen en spoken. Den 27sten Oetober I84G bield de overledene, als blijkt uit de geboudene aanteekeningen, in de gewone vergadering van bet Departement Groede der bovengenoemde Maatscbappij eene redevoering, ten onderwerp hebbende : Ket onredelijke, verderfelijke, bespottelijke en gevaarlijke van bet geloof aan tooverijen, waarzeggerijen, spokerijen, duivelskunstenarijen en bezweringen, opgehelderd door voorbeelden uit de Heidensebe, Joodsebe en Christelijke geschiedenis. Wij houden deze twee verhandelingen voor eene en dezelfde. De schrijver spreekt er o. a. ook met een eukel woord in o v e r heksenprocessen; vandaar dat de eerste nutsvoorlezing, vermeld onder no. 518« van den Catalogus der door hem nagelaten bibliotheek, dezen titel draagt. Zij is echter wederom geene andere dan die , welke onder no. 518/^ vermeld wordt onder den titel van: Over toovenaars en spoken. Dat men bier aan twee verschillende verhandelingen dacht, waar er toch maar van céne sprake kon wezen, zal wel daaruit voortgesproten zijn, dat nevens het bijna volledige afschrift der nutsvoorlezing, door een der klerken van den overledene vervaardigd, het eigenhandig geschreven opstel van den schrijver voorhanden was. Zelfs is het slot van dit laatste voor ons onmisbaar geweest om het eerste volledig te maken, en heb ik er daarenboven een paar aanvullingen uit moeten overnemen.
Wij houden het daarvoor , dat het oorspronkelijke opstel, naar bet oordeel des geachten schrijvers zeiven, te uitgebreid was voor eene uutsverhandeling; dat hij daarom later een aantal bijzonderheden, welke, zonder schade voor het geheel, gevoeglijk konden gemist worden, heeft laten wegvallen, en dat dus de volgende eerste nutsverhandeling datgene bevat, wat de schrijver wenschte behouden te zien. Als de oudste onder bet achttal kwam het haar toe, de rij te openen.
V. D.
OVER HET GELOOF AAN TOO VENA ARS EN SPOKEN,
Teer geachte Toehoorders!
Er ligt in den mensch een beginsel, hetwelk du bron is van zeer veel goed of van zeer veel kwaad, van veel deugd of van veel ondeugd, al naar gelang het wordt geleid door den mensch , of door het lot en de omstandigheden wordt bestuurd. Dat beginsel is de zucht naar volmaaktheid, waardoor wij er toe gebracht worden om onophoudelijk te streven naar beter en naar meer dan wij hebben; waardoor al wat wij niet kennen, ons belang inboezemt, en waardoor al wrat vreemd of onbegrijpelijk is, meer bijzonder onze aandacht trekt, dan het alledaagsche.
Toen de mensch in den eersten natuurstaat verkeerde, kon zijn stoutste streven zich alleen uitstrekken naar voedsel en deksel; maar toen de geslachten zich uitbreidden en zich tot maatschappijen vormden , was de eerste levensbehoefte niet meer genoeg. Toen er meer menschen kwamen, moesten er van zelf meer bezittingen zijn; hieruit moest grootere weelde en grootere behoefte voortvloeien , en uit deze laatste moest ook al wederom
OVER HET GELOOF AAN
ongelijkheid van stand geboren worden, omdat, het verstand en het overleg van den een dat des anderen overtreffende, hij, die daardoor beter aan zijne behoefte of aan zijne weelde kon voldoen, van zelf boven hem, die minder had, moest verheven zijn.
In dien zelfden staat van eenvoudigheid, toen alle verschil van stand alleen kon berekend worden naar de meerdere of mindere middelen om in de eerste en noodzakelijkste behoeften te voorzien, kon alles aan zeer natuurlijke redenen worden toegeschreven; want men kon de redenen en oorzaken van den grooteren rijkdom zien en beoordeelen. Maar toen er menschen ontstonden, die zich een middel van bestaan zochten te verschaffen door de beoefening van kunsten en wetenschappen, en toen er tusschen dezen ook meerderen en minderen werden opgemerkt, toen kon men het niet meer volgen, en van zelf moest het menschelijk karakter in zijne eerste eenvoudigheid er toe leiden, in hem, die met meer wetenschap was begunstigd, een meer begunstigde van het Opperwezen te zien. Onwillekeurig werd men er toe gebracht, om in de zoodanigen iets bovennatuurlijks te zoeken; want men kon de redenen en oorzaken hunner meerderheid niet nagaan, en men wilde ze ook niet nagaan, omdat het de ijdelheid streelde, in de grootere gaven van verstand en van kennis bovennatuurlijken invloed te bespeuren, evenals het thans in de dagelijksche samenleving dikwijls voorkomt, dat men meer geluk of grooter rijkdom niet hoort toeschrijven aan overleg of naarstigheid, maar veelal hoort opgeven als het gevolg van bloot toeval of van blind geluk.
Met de eerste beoefenaars van kunsten en wetenschappen was het eveneens gelegen als met alle menschen het geval
4-
TOOVEKAARS EN SPOKEN.
is. De eene neigde zijne talenten ten goede, de andere neigde ze ten kwade, elk naar gelang zijn natuurlijk karakter hem leidde of het lot zijne handelingen bestierde. De goeden achtte en vereerde men. De kwaden daarentegen werden gevreesd en ontzien. De eersten zijn diegenen, waarvan de oudste schriften gewagen als van ma/ji; de anderen die, waarvan gesproken wordt onder de benaming van malefiei of toovenaars.
Wat ik tot hiertoe heb gezegd, Geachte Toehoorders! zal, ik gevoel het, misschien aan velen als zeer oppervlakkig voorkomen. Maar zoo ik U in het breede wilde voorhouden, waaraan het eerste denkbeeld van goede wijzen en van kwade wijzen zijn oorsprong heeft te danken , dan zoti ik eene beschrijving van ettelijke boekdeelen moeten leveren, zooals er honderden folianten geschreven zijn, om het geloof aan wijzen en aan toovenaars stelselmatig voor te dragen en stelselmatig ook te verdedigen. Weinig moeite zou het mij kosten, al die stelsels, waaronder er voorkomen van de meest beroemde wijsgeeren, U voor te houden. De plaats waar ik spreek evenwel, gedoogt zulks niet. Ik zal mij dus bij de verdere behandeling van mijn onderwerp tot enkele der meest bekende schrijvers bepalen.
Dezen gaan allen uit van destelling, dat er menschen gevonden worden, met bijzondere gaven bedeeld, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, omdat zij aannemen, dat er een beginsel van goed cn een beginsel van kwaad aanwezig is van den eersten oorsprong der dingen af. Het kwade, willen zij, heeft de overhand, en uit dit beginsel redeneeren zij voort, zonder datgene te onderzoeken waarmede zij moesten beginnen, namelijk, of dit heerschende principe van het goede en van het kwade wezenlijk bestaat,
5
ovee het geloof aan
en of er wezenlijk menscheii bestaan , die door den invloed daarvan worden beheerscht.
Ik voor mij geloof noch aan het een, noch aan het ander. En om deze mijne gevoelens te verdedigen, wil ik dit uur tot ü spreken Över het geloof aan Toovenaars en Spoken.
Ik wil U het bespottelijke, dat er in het geloof daaraan gelegen is, doen opmerken, door U eene schets te leveren van de verregaande zotheden en ongerijmdheden, die het gevolg van dat geloof zijn geweest; maar ik wil ook levens U doen zien, tot welke godonteerende gruwelen daardoor aanleiding gegeven is, om alzoo U te overtuigen, dat het geloof aan toovenaars en spoken op geenerhand afdoend gezag rust, maar een uitvloeisel is van menschelijke zwakheid; van dat ijdele streven , waarvan Salomo spreekt; van dat ijdele naspeuren van alles wat onder den hemel gedaan wordt: die moeilijke bezigheid, die God den kinderen der menschen heeft opgelegd, om zich daarmede te bekommeren.
Dat het geloof aan wezens, met bovennatuurlijke gaven bezield, zoo oud is als de wereld zelve, bewijzen ons, zooals ik boven zeide, de schriften der Ouden op eene onloochenbare wijze.
Geheel ondienstig zou het niet zijn, U ten minste een kort overzicht van de stellingen der oude wijsgeeren te leveren; doch dit gedoogt al wederom het bestek eener bloote voorlezing niet, en ik zal mij dus bepalen tot de Joden en de Christenen, omdat zij het zijn, die, de wijsgeerige beschouwing der Ouden aannemende, al de gruwelen, die het gevolg zijn geweest van dat geloof aan booze geesten, hebben uitgedacht, en omdat, waar de verlichte Heiden met den toovenaar spotte, zij het zijn
6
7
geweest, die over geheel Europa zoovele duizenden in kommer en ellende hebben gestort en de moordschavotten en brandstapels hebben opgericht.
Van alle volken der aarde waren de Jóden, die het kleinste maar het vermetelste volk uitmaakten , het meest aan bijgeloovigheden gehecht. Vruchteloos is in hunne wet opgenomen ; „Wendt u niet tot de doodenbezweerders „of tot de waarzeggers. Tracht u niet door hen te „verontreinigen. De ziele, die zich begeven hebben zal „tot de bezweerders of waarzeggers, om die na te volgen: „Tk zal mijn aangezichte stellen tegen die ziele en zal ze „uitroeien uit het midden hares volks!quot;
Maar er staat geschreven in Leviticus XX vers 27: „En wat man ofte vrouwe een doodenbezweerder of „waarzegger wezen mocht, zij zullen met den dood worden „gestraft. Met steenen zal men ze steenigen. Al wie „waarzegt of doodeu bezweert, alle goochelaar en alle „toovenaar zijn den Heere een gruwel, en om zulke „gruwelen verdrijft hen de Ileere God van voor uw „aangezicht uit hunne erve.quot; En deze wet was het, waarmede Joden en Christenen het bestaan van toovenaars goedmaakten, want de eene sophistische redeneering op de andere stapelende, zeiden zij: Zoo God het bestaan van toovenaars niet zelf had geloofd, zou Hij geene wet gegeven hebben om ze te verdelgen.
Aan engelen en goede geesten geloofden Joden en Christenen evenzeer, als zij geloofden aan duivelen en aan kwade geesten; doch de eersten, zeiden zij, hebben niets te doen dan het Opperste TVezen te dienen, maar de anderen oefenen eene dadelijke macht uit over de menschen.
De stellingen omtrent de goede geesten zijn vreemd
over het geloop aan
en zijn wonderbaarlijk. Zij zijn veelal, zooals de groote Balthasar Bekker zeide, zwaar om te verstaan. Zij zijn duister; maar zij getuigen van diep doordenken en van den innigsten eerbied voor het Opperwezen. De stellingen daarentegen over duivelen en kwade geesten zijn zoo verregaand bespottelijk, zoo verregaand zot en kinderachtig, dat men beschaamd moet zijn. ze te vermelden.
ËLiëZER, een der meest geachte Joodsche rabbijnen, vermeldt de geschiedenis van SAMAëL, den oppersten der engelen, en hoe deze van tijd tot tijd, rijdende op eene groote slang met vier pooten, het paradijs ging bezoeken; hoe hij op eene dier inspectiereizen verliefd werd; hoe hij zijn rijpaard voor postillon d\'amour gebruikte, en hoe dit paard daarin slaagde.
Dezelfde ELiëzER zegt verder, hoe Samaöl, eens met eene vrouw aangelegd hebbende, later, toen er meer vrouwen waren, déze ging bezoeken, en hoe daaruit toovenaars werden geboren.
En of dit nu nog geen dolheid genoeg ware, laat EuëzER volgen, dat Samabl uit der. hemel werd gejaagd en dat de slang, die er nb. vroeger als een kemel had uitgezien, de pooten werden afgesneden.
De leeringen van den rabbijn Manassb Ben IsRAëL zijn} zoo mogelijk, nog zotter, omdat zij zotheid met goddeloosheid en vuile haveloosheid paren. En de rabbijn Elias gaat nog veel verder.
Haarklein pluizen deze Joodsche kerkvaderen de amourettes uit van vader Adam met Lilis en van Eva met SAMAëL, alsmede met twee andere verliefde engelen Aza en azaël, terwijl zij vader Adam nog drie verliefde engelinnen toevoegen, als: Naome, Ogores en Maohalas.
Het scheen , dat men toch een weinig begon in te zien,
8
TOOVENAARS EN SPOKKN.
dat de aangehaalde stellingen geen steek houden konden. De bekende rabbijn Josephüs althans, zonder het geliefkoosde stelsel van booze geesten te willen aanranden, nam een ander principe , en uitgaande van hetgeen geschreven staat Genesis TI vers 2;. „Dat Gods zonen, der tnenfchen kinderen aanziende dat zij schoon waren, uit dezelve wijven namen, die zij begeerden,quot; leerde hij, dat de uitdrukking Gods zonen op de engelen zag; dat deze zich met vrouwen vermengden, en dat daaruit de toovenaars zijn geboren. De goede man noemt almede Aza en AzAëL, maar voegt er als grootmoeder van alle toovenaars en tooveressen bij NiëMA, de dochter van Kaïn. Na0ma, zegt hij, baarde aanvankelijk reuzen, maar later toovenaars.
De kieschheid verbiedt mij, verder in het onderwerp te treden; want ik herzeg het, wat in den Talmud over toovenaars en tooveressen staat geschreven, is nog meer vuil en haveloos dan het godlasterlijk is, en de schandelijke gedichten vanPiEON, bij deFranschen, en van Boddaekt, bij de Nederlanders, hoe beestachtig zij mogen zijn , zijn lectuur voor jongelieden, vergeleken bij hetgeen in de Joodsche schriften te lezen staat over den oorsprong van toovenaars en tooveressen.
Wellicht zal het in iemand mijner hoorders opkomen, mij toe te voegen, dat ik hier alléén spreek, en dat het gemakkelijk is, aanhalingen te doen uit den Talmud, die zoo weinig bekend is; maar ik antwoord daarop r Josephüs is bekend. Diens schriften zijn in ieders handen. Men sla deze slechts op, om van woord tot woord bewaarheid te vinden vrat ik heb gezegd.
En zal men nu vragen: Hoe was het bij de eerste-Christenen gesteld? Helaas, G. T., niet beter dau bij
9
over het geloof aan
de Joden! De stelsels waren misschien minder zot, maar zij waren even duister en even onverstaanbaar. Men verwierp in den aanvang vuilheden en haveloosheden, of, liever, men sprak er niet van; maar men behielp zich met het tastbaar en voelbaar verwringen en verdraaien der Heilige Schrifturen, en waar men zich niet redden kon met sophisraen, redde men zich met nonsens, om zoowel het ontstaan van toovenaars te onderzoeken als het bestaan te bewijzen.
Het is zoo. Geachte Toehoorders! Tatianus, Clemens van Alexandrië, Jüstinds , Tertüllianus , Origenes, Athanasius en Aügustinos zijn niet in elks handen; maar een ieder weet toch, dat de boeken van die Heiligen bestaan, en als ik ze iioeme, staat het aan een ieder vrij, wanneer ik, die weken en maanden heb besteed en veel geld heb verkwist om die boeken te kunnen lezen, ze aanhaal, ten minste één er van na te slaan, en doet men dat, alvorens mij te beschuldigen, dan zal mijn grootste tegenstrever moeten bekennen, dat ook deze schriften niets dan onzin bevatten, voor zooveel namelijk betreft het stelsel van toovenaars en tooveressen.
Ik wil er mij niet in verdiepen om de schriften dezer Heiligen met ü in het breede te onderzoeken, maar U alleen doen opmerken, dat Tatunüs, Clemens, Justinüs, Origenes en Tertüllianus even duister en even onverstaanbaar zijn, als de geschiedenis van Samaöl dom en bespottelijk is.
Athanasius , van wien het 9e artikel der Protestantsche Geloofsbelijdenis is overgenomen, raaskalt niet alleen, maar verminkt op eene schandelijke wijze zelfs de taal, om het stelsel van toovenaars te doen doorgaan, en een groot Protestantsch godgeleerde doet omtrent Athanasius
I\'O
toovenaaks en spoken. 1 l
de vraag: Wat zullen de geloovigen wel zeggen van dezen heiligen man, zoo zij eens wisten, welke valsche stellingen hij heeft durven ter neder schrijven en hoe hij de Heilige Schrifturen heeft verwrongen en verdraaid!
De heilige Lactanttos neemt de stellingen van de Joden over; maar Augustinits, de zoo waard?g genaamde iieilige August in us, raast ook al weer, als hij spreekt over de toovenaars; want na gezegd te hebben: „Ik „wil wel, dat ik deze dingen niet weet en ook niet versta,quot; zegt hij: „maar ik weet toch niet, of de zon , de maan „en de sterren ook geene engelen of duivelen zijp.quot; En de man bouwt deze gezegden op hetgene geschreven staat in het boek van Job, hoofdstuk XXV vers 5: „Zelfs „de sterren zijn niet zuiver in Zijne oogen.quot;
Evenals bij de rabbijnen de booze geesten het hoofdzakelijk op de vrouwen hadden voorzien , is dit het geval bij de kerkvaders, en het is waar wat BaLthasab, Bkkkeu zegt: „Geheel het stelsel omtrent de kwade geesten „resumeert zich hierin, dat, zoo er geene schoone vrouwen „waren geweest, er ook geene engelen zouden afgevallen „zijn en alzoo geene toovenaars daaruit zouden zijn geboren quot;
Zooals ik hierboven zeide, vinden wij nergens eenig bewijs, dat bij de Heidenen de toovenaars werden gestraft. Dit was alleen het geval bij de Joden, en bij het eerste ontstaan der Christenen gaven dezen zich zoozeer over aan geheime kunsten , dat de keizers Antoniüs , Diocletianüs en Constanïinüs zich genoodzaakt zagen , strenge wetten daartegen uit te vaardigen. Men vindt deze wetten in het 9e boek, ISe titel van den Codex.
Waarschijnlijk hadden deze wetten eenen gewenschten invloed; althans, wij lezen daarna van geene tooverijen meer. Maar toen de Christenen zich verder uitbreidden .
12 over het geloof aan
ontstond onder hen de secte der Manicheën, en met deze trad het geloof aan spoken en toovenaars meer dan ooit te voorschijn.
Men vindt in het groote werk van Moréri en in dat van Hoogstraten eene beschrijving dezer secte, die geloofde, dat Christus de engel is geweest, die de eerste menschen heeft verleid; en onder meer ook, dat de mensch twee zielen heeft, de eene geneigd ten goede, de andere geneigd ten kwade, doch beide zielen steeds in strijd met elkander.
Meer veld kon dus aan de tooverij niet gegeven worden; want de Pausen waren verplicht hunne macht tusschen-beide te stellen en zij trachtten de Manicheërs te vuur en te zwaard uit te roeien.
De theologanten trokken nu al wederom ten strijde. Men zag de dolste en de zotste beweringen opnieuw op het tapijt gebracht. Men trad in becijferingen, hoeveel duivelen er wel zouden zijn, en de heilige Thomas van Aquiniën — ik zeg, M. T,, Thomas van Aquiniën, die hechte steunpilaar der Christenkerk -—■ neemt aan, dat de booze geesten en de goede geesten tot den mensch staan als één tot 99. Het geheele getal, zegt hij, is een millioen millioenen en van deze zijn in ieder mensch 99 in strijd met elkander.
Geen wonder dus, dat die oude heeren dikwijls bitter in de war waren; want welke gezonde rede kan iemand voortbrengen, die van het stelsel uitgaat, dat in zijn hoofd steeds 99 goede en 99 kwade geesten elkander bestrijden? — Men haspelde op deze wijze voort en verbrandde nu en dan een enkelen toovenaar of tooveresse.
Het bleef echter bij die enkele gevallen, totdat in het jaar léSé de bulle van Innocentius VIII
toovenaa2s en spoken.
verscheen tegen de verbonden, met den duivel gesloten , en den omgang der vrouwen met hem. En met die bulle begon over gansch Europa de algemeene heksenjacht.
Jacobus Sprenger, een monnik te Straatsburg, Caspar Schot in Engeland, de Spanjaard Del Rio hier in Nederland en de monnik Molina in Spanje waren daarvan de hoofden en vestigden een bepaald stelsel. Ik heb den moed niet, G. T., U de razende zotternijen voor te houden, welke men in het wetboek tegen de tooverijen vindt opgeteekend, want de eene is al walgelijker dan de andere. Toen wij als kleine kinderen hoorden vertellen van het rijden door de lucht op een bos stroo of op een bezemstok, of van het varen in een notedop of in eene mosselschelp ( kwam ons kinderlijk oordeel daartegen op, en nogtans, G. ï., het staat in de tooverwetboeken geschreven, en Del Rio, een der grootste staatslieden, welke Spanje immer heeft opgeleverd, heeft al die zotheden ter neder gesteld.
Evenals in den Talmud en bij de kerkvaderen alles uitloopt op galanterieën en amourettes, is ook in het tooverwetboek datzelfde onderwerp schering en inslag. De jongelingen werden onophoudelijk geplaagd door vrouwelijke booze geesten, die men noemde succuhae, en de jonge dochters door mannelijke, die men noemde incubi.
Indien ik hier sprak in eene bijeenkomst, alleen uit mannen samengesteld, zou ik deze benamingen vertalen. Thans is mij dit verboden. Ik hoop echter bij de verdere behandeling van mijn onderwerp de beteekenis der gemelde woorden te doen verstaan, zonder iemands kieschheid te kwetsen.
Men had volgens de leer van Thomas van Aquiniën een heel leger van booze geesten, en van 1490 tot en
13
1 4 ovell het geloof aan
met 1515 brantkle men er zoo dapper op los, zeggen Halthasar Hekkkil en de schrijver der Baiavischc Arcadia, dat Flolland en Gelderland in een jaar geen hout genoeg opleveiden om de brandstapels te voeden; want men verbrandde niet 10 of gt;2 loovenaars tegelijk, maar in Duitschland, Spanje en Denemarken ging dit bij bonderden.
Zekere abt Boidin vond in deze Sint-Maartensvuren bijzonder veel smaak, en gelijk Del Rio het wetboek van strafrecht had geschreven, schreef hij een wetboek van strafvordering tegen de toovenaars.
De pijnbank , dat gruwelijk uitvloeisel der menschelijke wreedheid, moest dan ook toegepast worden op de toovenaars, en niet alleen , zegt Boidin, is het getuigenis van een kind voldoende om iemand van tooverij te verdenken en ter torture te brengen, maar ketters zelve en alle slag van misdadigers kunnen zulke aanklachten indienen. Bekende vijanden van den beklaagde en zelfs zijne bedienden vinden geloof.
Van lieverlede ging men verder. Men stelde op sommige plaatsen bussen, om de geheime aanklachten wegens tooverij te ontvangen.
Hoe\'gruwelijk het nu toeging, kan een ieder nagaan, en de haren rijzen te berge, als men bij Del Eic en bij Boidin leest, dat het genoegzaam is om eenen in het geheim aangeklaagde te pijnigen , als hij, voor den rechter gebracht zijnde, de oogen neerslaat of in het rond kijkt, of wanneer i-ene vrouw, in dezelfde omstandigheden, niet schreeuwt.
De bekentenis, op de pijnbank afgelegd, was evenwel op zich zelve niet genoegzaam om den patiënt te kunnen verbranden; maar de lichamen van de beklaagden moesten worden onderzocht, eerst naar het stigma diaboliek of het zegel des duivels, en daarna naar de verborgen briefjes
15
of amuletten. Deze teekeiien werden altijd op de geheimste plaatsen gezocht en men oordeelde, dat de amuletten aldaar werden bewaard.
Kieschheid verbiedt mij al wederom, de toe verwetboek en hier ra te schrijven.
Het eerste onderzoek, zeg ik, was naar het teeken des duivels. Met de uiterste nauwkeurigheid werden alle geheime plaatsen onderzocht, betasten beknepen niet alleen, maar vond men slechts een vlekje of het allergeringste uitwas, dan werd dit met naalden geprikt. Bloedde de speldeprik niet of onthield de patiënt zich van schreeuwen, dan was hij wettig van tooverij overtuigd.
Was dit onderzoek afgeloopen, dan zocht men het amulet, en vermits deze voorwerpen oneindig klein waren, moesten de patiënten alornme kaal worden geschoren, om daardoor te beletten, dat de briefjes zouden kunnen verborgen worden. De groot-inquisiteur Cühaeüs was daarin zoo ver, dat hij in het jaar 1585 eenenveertig jonge vrouwen deed verbranden, nadat hij eigenhandig het onderzoek en de schering ten uitvoer had gebracht.
Een ander inquisiteur, Paulds Geillandüs, vond het scheren uitmuntend goed; maar, zegt hij, een dereenen veertig door Cüjiaeüs geschorene tooveressen stond ongevoelig midden in de vlammen, en dit duurde zoolang, totdat men toevallig ontdekte, dat de tooveres haar briefje onder de huid had verborgen.
Hij adviseerde daarom om niet meer te scheren, maar de huid geheel en al weg te nemen. Was nu de patiënt overtuigd , dan begon het onderzoek naar de medeplichtigen en hen die betooverd waren, en het ging daarbij zoo gruwelijk toe , dat de pen weigert zulks neder te schrijven.
Ik verwijs dan ook hen, die hiervan meer willen weten,
over het geloot1 aan
naar het werk van Jonctys, een Eotterdamsch Geneesheer, die in 1651 opzettelijk over het onderwerp heeft geschreven (1)
Oen U evenwel een flauw denkbeeld te geven van de middelen, die men tegen toovenaars geoorloofd achtte, zal ik U doen opmerken, dat de allereerste proef, die men nam om den toovenaar lot bekentenis te brengen, daarin bestond, dat men hem aan beide beenen ijzeren laarzen schroefde, welke van binnen van ribben waren voorzien. Men begon met de laars zoo vast mogelijk aan te sluiten. Bekende de patiënt dan nog niet, dan werden tusschen de ribben ijzeren wiggen gedreven, totdat de beenen werden vermorzeld.
Dit, Geachte Toehoorders, was slechts pijnigen in den eersten graad: dit noemden de tooverrechters de zachte torture!
In een boek, ten jare 1657 te Amsterdam bij Jan en Hendrik Eieweets gedrukt onder den titel van Waarborg om geen kwaad halsrecht te doen, worden nog gruwelijker tafereelen geschetst, en de raadsheer Heemskerk gaat in zijn algemeen bekend boek de Batavische Arcadia nog veel verder. Zijne tafereelen zijn echter met zulke harde verven gemaald, dat ik al wederom hem niet mag naschrijven , en hem, die lust gevoelt om er meer van te weten, naar het boek zelve moet verwijzen.
Wellicht, G. T., zal men mij niet gelooven, of, zoo
16
DANiëL Jonctts , te Dordrecht geboren in 1600, overleed te Rotterdam in ]654. Hij was een bevallig minuedieliter en deed zich als een zielkundig geneesheer en een waar vriend der menschhheid kennen door zijne Verhandeling der Toovereiekte (Dordr. 1638) en De Pijnbank icedersproken. en hemagügd (Bott. 1651.) \'tls ongetwijfeld dit laatste werk, dat door den schrijver bedoeld wordt (no, 465 van den Catalogus zijner Bibliotheek.) V. D.
too ven aars bn spoken.
al, dan willen aannemen, dat hetgeen ik U voorgehouden heb, in de verbeelding bestaat van oude schrijvers. De Hemel gave, dat men dit met grond konde gelooven; maar het pleit wordt onherroepelijk beslist door de wetten, die ons hier in ons eigen land regeerden tot in het jaar 1793 toe.
Men sla het Groot Placaatboek van quot;Vlaanderen op, deel II, fol. 35, alwaar gevonden wordt het plakkaat van 20 Juli 1592, „Nopens de tooverijen en hare speciënquot;, dat van 31 Augustus 1608 opzichtelijk de wijze van procedeeren en het straffen van toovenaars, en , eindelijk, de Ordonnantie van den Hoogen Raad van Mechelen, dato 31 Juli 1660, in het 3e deel van het Plakkaatboek, bladz. 218 en 219.
Het laatste stuk is vooral opmerkenswaardig; want het, bevestigt van punt tot punt wat geschreven is over de onderzoekingen en de pijnigingen, zooals die door Del Kio, Cumands en Guillandüs werden in het werk gesteld. Bij art. 12 der Ordonnantie worden de onderzoekingen naar de teekenen des duivels en naar de amuletten vol-strektelijk in stand gehouden, doch bevolen, dat deze door doctoren en chirurgijnen zullen geschieden.
De Noord-Nederlanders hebben de pretentie, te beweren, dat zij het zijn, die het eerst tot betere gedachten omtrent de toovenaars zijn gekomen; doch ik bewijs met de stukken in de hand, dat deze stelling valsch is, en dat aan het Parlement van Parijs onder koning Hendrik III de eere toekomt, het eerst tot zachter oordeel te zijn gekomen.
Men begon dan ook al dadelijk bedacht te zijn op voorbehoedmiddelen, en de geestelijkheid verkocht gereed amuletten, die alle macht aan duivel of toovenaar ontnamen. Die amuletten waren talloos, maar een takje
17
2
ovek het geloop aan
gewijde palm en een wassen plaatje, genaamd Agnus Dei, waren de hoofdmiddelen, terwijl liet laatste vooral diende tegen de succulae en de incuhi. Het was genoeg, dat men zoodanig plaatje bezat, en bewees, het te hebben gebruikt, om van alle blaam van gemeenschap met nachtmerriën en weerwolven gezuiverd te zijn.
Men martelde ook niet zoo hevig meer. Men had de vuurproef en de waterproef, en daarmede werd in het oneindige de hand gelicht. Te Oudewater had men de waag voor toovenaars en ie Dieren had men de waterproef. De eerste bestond daarin, dat de beschuldigde, ten overstaan der Regeering, door den waagmeester werd gewogen. Kwam zijne zwaarte overeen met de grootte van zijn lichaam, dan was hij onschuldig; woog hij veel zwaarder of veel lichter, dan men billijk verwachten mocht, dan werd het „Schuldig!quot; over hem uitgesproken.
De tweede proef bestond daarin, dat men kruiselings den rechterduim des beschuldigden vastbond aan zijn linker grooten teen en zijn rechter grooten teen aan zijnen linkerduim. Zoo gebonden, werd hij in \'t water geworpen. Zonk hij, zoo was hij onschuldig; dreef hij, zoo werd hij schuldig verklaard.
Ofschoon het nu zoo woest niet meer toeging als vroeger, bleef het geloof aan toovenaars nogtans bestaan en, hoe vreemd het moge schijnen, vele Protestanten namen den boventoon boven de Katholieken.
Jacobds YI, koning van Schotland, schreef een boek, De Baemonologia, waarin de walglijkste zaken voorkomen over het verkeer van vrouwen met incuhi en dat van mannen met succuhae.
Neem het boek in de hand, maar scheur den titel weg, en, het lezende, zult Gij gelooven, dat het geschreven is
18
ioovenaaes en spoken.
door dronken vroun spersonen in een bordeel, en geenszins door een vorst, beroemd om zijne geleerdheid. En zoo Gij laast, wat hij en Daneüs, almede een Protestantsch geleerde, mitsgaders Adrianüs Eijgkellvoessei, en de beruchte Sluische predikant Koelman over de sortiarii hebben gebeuzeld, dan zoudt Gij gelooven, geschriften uit een dolhuis voor U te hebben.
Die schriften hadden dan ook invloed, en het was op grond van hetgeen daarin wordt geleerd, dat men op het allerlaatst der 17e eeuw te Mora in Zweden 70 vrouwen en 15 kinderen levend verbrandde, alsmede 50 andere vrouwen gruwelijk aan den lijve strafte. En wat hadden deze vrouwen gedaan. Toehoorders? Alwederom de oude boodschap. De vrouwen waren met incuhi bezig geweest en de kinderen waren er de vruchten van.
Het zou misschien niet ondienstig zijn, U eenige heksenprocessen mede te deelen, doch de tijd is daartoe te kort. Wie lust heeft, er eenige te lezen, neme de Letteroefeningen van 1829 (no. 13) ter hand.
De beroemde Scheltema zegt, dat na 1010 geene verbrandingen in Noord-Nederland meer plaats hadden; doch hierin dwaalt hij; want in 1659 had dit nog plaats te Alkmaar met eene vrouw van Abbekerk, die tweemaal, tengevolge van gemeenschap met een incubus, was bevallen. En waarvan was zij bevallen? Gij verwacht zeker. Toehoorders, van kindertjes met bokspooten en horentjes? Neen ! De eerste reis van eene rol oude lappen , en de tweede reis van een stokvisch !
In 1670 was het gansche weeshuis van Hoorn betooverd en men hield openbare gebeden, opdat de ramp zoude worden geweerd.
Had men de deuren der slaapkamers toegehouden,
19
over het geloof aan
zegt Bëkkee, men zou gevonden hebben, dat het geene nachtmerriën waren, die in het weeshuis rondliepen; maar dat de booze geesten eenig en alleen bestonden in het jeugdig bloed der weezen van beiderlei geslacht.
Wij vinden in de gewijsden van het Hof van Friesland zotternijen, die, ofschoon dagteekenende sedert 1681, aan de dolheden van Del Bio en van Molina niet het minste toegeven.
Het eenige gematigde vonnis in Noord-Nederland, hetwelk ik heb kunnen vinden, is dat van den Hoogen Raad van Holland van 8 Juni 1693.
Eene vrouw te Alkmaar had in de nabuurschap van een schip, hetwelk zeilree lag, met een stokje in het water gespeeld. Dit was opgemerkt door Coiinelis Corne. lissen, schipper van dit schip.
Het schip kwam te vergaan en nu werd de vrouw lot de pijnbank veroordeeld, opdat zij zoude opgeven door welke middelen en op welke wijze zij het vergaan van dit schip had bewerkt. Dit vonnis werd door den Hoogen Raad vernietigd en de vrouw werd op vrije voeten gesteld.
Aan Frankrijk alleen, herzeg ik, komt de eere toe, en dit bewijst het arrest van het Parlement van Parijs van den 20 Mei 1791. {*)
(*) Dit eischt eenige toelicliting. Daarom ontlcenen wij het volgende aan het oorspronkelijke uitgebreidere opstel van den Schrijver. Te Arras was eene seete ontstaan, die een bijzonder geloofspunt had aangenomen, overhellende naar het manieheïsme. Deze seete werd vervolgd, en overtuigd , zooals men toen overtuigde, dat is, met marteltuig en pijnbank, en in massa verbrand: „accuses et convaincus,quot; zegt het vonnis, „de malefice, hérésie et sortilege:quot; hekserij, ketterij en tooverij. Bij arrest van het Parlement van Parijs van 20 Mei 1791 — op 13 en 17 Juli daaraanvolgende met trompetgeschal door heel Frankrijk afgekondigd werd bevolen , dat alle stukken , het proces rakende, zouden vernietigd worden eu dat al de
toovenaars en spoken.
21
Ik zal mij, Geachte Toehoorders, ook hieromtrent niet aan aanhalingen wagen, want de tijd verbiedt mij zulks. Maar ten bewijze , dat het in Nederland niet beter was dan elders, maar in .Frankrijk het beste, beroep ik mij op Balthasae Bekkeu. Zeven en dertig jaren besteedde deze man aan het bestrijden van het geloof aan den duivel en aan zijne trawanten. Geheel Europa reisde hij af om de waarheid te onderzoeken en, ofschoon door en door Protestantsch, werd hij zelfs in Spanje toegelaten. Zijn werk, bekend onder den naam van De hetooverde Wereld, is in alle talen overgezet en werd alomme aangeprezen als een pronkstuk van menschelijk verstand, van diepe wijsheid en van eene geleerdheid, die de Franschen noemden un savoir el une science slupéfiantc, en die Sciieltema almede noemde „eene verstommende geleerdheid.quot;
In alle landen werd de man tot de wolken verheven. Voltaire zelfs, voor wiens bijtende pen niemand geborgen was, zeide, door Bekker overtuigd te zijn. Maar in zijn eigen land, Toehoorders! — in dat Nederland, dat zoo verlicht wil zijn — daar werd de man verketterd en daar werd hij behandeld als een balling, omdat de woelige Koelman van Sluis en de dweepzieke renegaat Rijckelvorssel met Professor Voet hem wilden wederleggen.
verbeurdverklaarde goederen der veroordeelden zoudeu worden teruggegeven,, terwijl aide rechters werden afgezet en tot verschillende boeten veroordeeld. Deze boeten zouden besteed worden voor het lezen van. eeuwigdurende zielmissen, dagelijks in te luiden met 33 klokslagen, en tot het oprichten van een steenen gedenkteeken, ter plaatse waar de executie was geschied , ca waarop in eene steenen tafel genoemd arrest zou gebeiteld worden. Eindelijk werd aan alle burgers van Arras gelast, de missen voor de rust der zielen van do onrechtvaardig ter dood gebrachten bij tc wonen, op straffe van beschouwd te worden als weerspannig aan de wet.
V. ]).
over het geloof aan
Dit, Geachte Toehoorders, is een feit, dat zeer zeker niemand Uwer zal durven ondernemen tegen te spreken; maar dan vraag ik U, waar blijven wij, verlichte Hervormden , met die zoo hoog geroemde verlichting van scheltema ?
Alles wat ik heb gezegd. Geachte Toehoorders, is geen uitvindsel van mijzelven. Dat hoop ik U bewezen te hebben door het aanhalen der Schrijvers, die ik met naam en toenaam aangewezen heb. Geheel overbodig zou het dus zijn, dat ik ten slotte vele woorden ging gebruiken, om te bewijzen wat ik bij den aanvang zeide: dat het geloof aan toovenaars en spoken het gevolg is eener afwijking van het menschelijk verstand; eene zaak, den redelijken mensch tot oneer en tot schande, wijl dat geloof leidt van de eene mistasting tot de andere en, eindelijk ontaardende in bijgeloof, den mensch doet vervallen tot handelingen en daden, die hem stellen beneden het dier.
Ik beken het, dat geloof heeft zijn oorsprong te danken aan godsdienstige principes, en door velen is het verdedigd met schriftuurplaatsen, waarbij de tooveresse van Endor en Simon de toovcnaar niet mogen vergeten worden.
De goede Eoomschgezinde mag dit echter evenmin aannemen als de zich zoo verlicht achtende Protestant; want de beroemde abt Dom Calmet heeft gezegd en heeft het bewezen, dat en de tooveres, èn Simon slechts goochelaars waren, zooals Heemskeek en andere geleerden, maar vooral onze groote van dek Palm, op zijn gezag hebben aangenomen.
Verre is het er vandaar, dat ik alles zoude willen
22
toovenaaks en spoken.
wegredeneeren, en dat ik alles wat niet begrijpelijk is, zoude willen verwerpen; want ik acht het even verkeerd, alles wat niet begrijpelijk is, in het geheel niet te ge-looven, als ik het verkeerd oordeel, dat onbegrijpelijke aan tooverij toe te schrijven.
Hoe vreemd is het magnetisme niet, en echter het bestaat. Hoe vreemd is niet de werking van sympathie en antipathie, en zij bestaat almede.
Men leze de werken van Paracelsus en men zal daarin veel goeds eu veel zots vinden opgeteekend.
Pakacelsds leerde Doctor Digby het geneeswater bereiden, en dat water deed de geweuschte werking, zooals bewezen wordt door de geschiedenis van den hertog van Buckingham.
Digby nam de bebloede doeken, waarmede de zwaar verwonde hand des hertogs was verbonden , en hij doopte ze in zuiver water, waarin vitrioolpoeder was opgelost. En zie, de hand genas niet alleen, maar telkens als het bloed uit de wonde in aanraking kwam met het vitrioolwater, gevoelde de vorst geene pijnen meer.
Dit is vreemd. Toehoorders, en echter het is zoo, en ik kan U eene vrouw opnoemen, die in onzen leeftijd , hier in dit land, met den besten uitslag dezelfde kuur deed. Het is vreemd, maar het is niet zot. Het is vreemd , maar het is niet vreemder dan het magnetisme.
Daarentegen, neem het mos, gegroeid op een doodshoofd onder de galg; twee onsen vet van een gehangen of geradbraakt mensch; eene halve ons eener mummie en een half ons menschenbloed uit eene hartader; voorts lijnolie, terpentijn en Armenische-aarde, van elk eene ons; stamp een en ander tot zalf en besmeer daarmede dagelijks het mes of voorwerp, waarmede gij zijt gekwetst, en al waart
23
over het geloof aan
gij quot;/too dood, gij zult genezen. Is dit, Toehoorders, alwederom geene dolheid?
Wilt gij genezen zijn van de derdendaagsche koorts, of het hoogste lot winnen in de loterij? Schrijf op een driekant stukje perkament abracadabra, draag het om den hals gedurende zes weken, en uwe gezondheid zal eeuwigdurend zijn, terwijl uwe schatten oneindig groot zullen worden.
Neem een stukje maagdenperkament, dat is, perkament, gemaakt van liet vel van een ezelsmerrieveulen; schrijf daarop i. n. r. i. en doe het verbergen onder het altaarkleed; laat er de hoogmis van Pinksteren over lezen; dit gedaan zijnde, kap het stukje perkament fijn, vermeng het met tarwedeeg en slik lederen morgen een pilletje daarvan in. Gewis, zegt Sennebtds, een enkel dezer pilletjes maakt U onkwetsbaar, zelfs voor een kogel van 36 pond.
Sennertus heeft veel goeds geschreven; met Pabacelsus heeft hij in vele duistere zaken eenen fakkel ontstoken; maar hij is alwederom verward geraakt in het onderzoek naar die duistere dingen, waarvan Salomo spreekt: ;:.n het onderzoek naar de dingen, die onder den hemel zijn, opdat de raeosch zich daarmede zoude kwellen.
Sympathie en antipathie kan bestaan. Dat mogen wij gelooven, omdat ons instinct het bestaan daarvan gevoelen doet, ofschoon ons verstand er voor stilstaat. Maar de andere middelen druisen tegen de gezonde rede en tegen het gezond verstand volkomen aan.
Iels natuurlijks kan in het water van Digby zijn gelegen en men kan er ten minste over denken en naar zoeken; maar wat de zalf van Paracelsus en de pillen van Sennertus betreft, daarin is niets; ja men moet veronderstellen, dat het Opperwezen zich zou verlagen, zoo Het daar eenige kracht had ingelegd. Hoe toch zou er meer
24
TOOVENAABS EN SPOKEN.
kracht wezen in het mos, op een doodshoofd gegroeid , dan in dat, hetwelk groeit op een ander vermolmd been? Hoe, meer kracht in het vet van een gehangene, dan in dat van een natuurlijk gestorven raensch? Maar hoe, vooral, zou er kracht liggen in een stuk ezelsvel, dat beschreven is? En hoe kan er kracht voortvloeien uit gebeden, toevallig uitgesproken over dit stuk vel, terwijl opzettelijke gebeden niets zouden vermogen ? Ook deze zaken zijn weer misbruiken, en door deze is een stelsel, dat tot wezenlijk groote resultaten heeft geleid, zooals de scheikunde en de natuurkundige wetenschappen, als uitvloeisel der alchimie, in dolheid en razernij ontaard.
Uit hetzelfde oogpunt nu als ik deze wetenschap beschouw, beschouw ik het stelsel van geesten, spoken en toovenaars. Ik bestrijd het niet, omdat het vreemd en onbegrijpelijk is, maar omdat het aandruist tegen rede en gezond verstand, en vooral, omdat het onbestaanbaar is met het geloof aan een God, een almachtig wezen , in wiens hand wij allen zijn.
Het is zoo, dat er eene neiging in den mensch ligt, die hem onwillekeurig leidt tot vreeze voor onnatuurlijke zaken, en dat het geloof aan toovenaars en spoken zoo oud is als de wereld en wellicht even lang zal bestaan. Maar, Geachte Toehoorders! ligt daarin wel een bewijs voor de gegrondheid van het stelsel? Ik geloof het niet; want ons natuurlijk verstand geeft ons geene aanleiding om die leer te beseffen en met den godsdienst is zij in strijd. Bij diegenen, die de godsdienstige schriften het minst machtig zijn, vindt men het meeste geloof aan toovenaars, spoken en duivels. De gemeene man, kinderen en suffende, dweepachtige oude vrouwen hebben er den
25
over het geloof aan
meesten indruk van. \'t Is dus aan de opvoeding en aan kwade leiding van het beginsel, dat in den mensch wordt gevonden, dat die leer, zooals ik ze op dezen avond schetse, moet worden toegeschreven.
Mannen van groote kundigheden hebben het stelsel verdedigd, \'t is waar; maar hoe en waardoor kwamen zij daartoe ? Eenig en alleen, omdat er twisten ontstonden over de pauselijke bulle; omdat dwazen, zooals Scot, Del Rio en Speengee hunne schriften verspreidden, aanhangers en tegenstanders vonden, en omdat zij, door eene verkeerde opleiding geneigd tot het stelsel zelve, de zijde kozen der eerste uitdenkers van het stelsel en er eene eer in stelden , door drogredenen en bijbelverdraaiingen aan een niet vol te houden stelsel schijn van waarheid te geven. Bij de Joden was het geloof aan geesten en spoken ten toppunt gestegen; maar het viel. Bij de eerste Christenen wakkerde het stelsel weer op en sloeg in vlammen uit; doch de rede deed het wegsterven. Nauwelijks, evenwel, ontstonden er secten onder de eerste Christenen, of de leer van den duivel en zijn aanhang gold meer dan ooit.
Maar toen de hervorming haar licht deed opgaan, toen steeg het stelsel op den troon en gold boven alles; want de heethoofdige bestrijders van elkanders stelsels, dikwijls geen argumenten vindende, moesten tot het verminken en verwringen van teksten hunne toevlucht nemen, eene sluitrede er in zoeken, door elkanders leer ingevingen des duivels te noemen. Wat schreven de bestrijders der Hervorming niet van het loslaten des Satans en hoe hij met list en geweld de kerk bestreed ? En wat schreven de andersgezinden niet van den Antichrist!? Door die twistschriften herleefde het geloof; .door deze reeds be-
26
TOOVENAARS EN SPOKEN.
vooroordeeld en, vooral, wijl het zoo gemakkelijk is, al het kwaad op rekening des Duivels te stellen, begon men de Heilige Schriften te onderzoeken, en zoo vond men telkens nieuwe argumenten, waar ze niet bestonden.
Maar welk nut welk voordeel is er in gelegen, aan toovenaars en spoken te gelooven ? Hoe en op wat wijze kan dit geloof in verband worden gebracht met waren godsdienst en godvreezendheid of deugd? Is er wel één voorbeeld van een too venaar, die iets goeds deed, of iets nuttigs verrichtte? Vindt men er iets anders van opge-teekend, dan dolle zotheden en vuile, walglijke haveloosheid ? Immers, neen ? De grootste duivelvoorstander weet van hen niets dan baldadigheid te vermelden.
En wat is er uit die leer en uit dat stelsel voortgevloeid? Daarvan heb ik U, Geachte Toehoorders, eene schets trachten te geven, door te verhalen, wat de geschiedenis er van zegt en wat onloochenbaar wordt bewezen. Is er dan al iets, dat ons aan eene geheime macht doet twijfelen; helt ons gevoel er toe over, om de macht van booze geesten te vreezen, en leiden schriftuurplaatsen, die wij niet begrijpen, tot twijfel: laat ons die zwakheid van ons werpen; want wij zullen van de eene vervallen tot de andere, en zoo wij er aan toegeven,, zullen wij ontaard worden, zooals onze vaders het waren, toen zij op het stuk van den Booze handelden op eene wijze, die hen verre beneden de dieren stelde.
En hebben wij meer noodig dan onze rede; moeten wij de gewijde bladen raadplegen : laat ons dan die plaatsen kiezen, die wij begrijpen; die tot onze rede spreken en een ander ons beheerschend gevoelen bevestigen, dat wij in do macht en onder de hoede staan van een Wezen, dat niets dan goed met ons voorheeft. Dit doende, na-
37
28 over het gkloof aan toovenaars en spoken.
gaande waarheen het geloof aan heksen en spoken heeft geleid, zal die dwaze vreeze van ons wijken en wij zullen den moed hebben om Balthasar Bekker na te spreken, wanneer hij in geestvervoering in eene zijner verhandelingen uitroept:
„Daar slaat de klok twaalf uren van den nacht en ik zit u te bestrijden, Gij Satan! Of weet gij het niet, Gij geest der hoovaardije en der boosheid? Kom, zoo gij kunt; uwe ure heeft geslagen. Kom met uwe spoken mij verschrikken; kom mijn werk verscheuren en vernietigen. Komt, booze geesten ! komt mijnen geest beroeren, zoo gij kunt. Maar gij kunt niet; gij ziet mij niet. Zie, Duivels, Spoken en Booze Geesten! ik vreeze U niet; want ik stel den Heere gedurig vóór mij; omdat Hij aan mijne rechterhand is, zoo zal ik niet wankelen.quot;
EENE BESCHOUWING VAN DE ZEDEN DER VADEREN, NAAR AANLEIDING VAN HUNNE MAALTIJDEN EN TAFELPLECHTIGHEDEN.
Deze Voorlezing is de eerste, -welke door den Heer RrssEEUW, den IS0611 Januari 1846, in het Departement Groede der Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen gehouden werd. In de inleiding spreekt de Schrijver over het nieuwjaarweuschen; vandaar, dat deze Verhandeling ook onder dezen titel vermeld is in den Catalogus def nagelaten Bibliotheek van den Hoer Risseeuw (zie n0. 518j).
EENE BESCHOUWING VAN DE ZEDEN DER VADEREN, NAAR AANLEIDING VAN HUNNE MAALTIJDEN EN TAPELPLECETIGHEDEN.
Zeer gewenschte Toehoorders!
De beroemde Eaci\\e legt in zijn tooneelspel De Pleiten een der advocaten, die hij spottende invoert, de woorden in den mond: „Ge que je sais le mieux, c\'est mon commencement!quot;
Het betaamt mij niet, Mijne Heeren, den grooten ïUcine te beoordeelen; maar ik mag niet ontveinzen, dat de stelling: het begin is het gemakkelijkste deel eener redevoering, mij steeds heeft gehinderd, omdat ik bij inij-zelven altijd het tegendeel heb ondervonden.
Zoo het stellen van redevoeringen of verhandelingen mijn dagelijksch werk niet is, dan is dit toch het geval met het stellen van pleitredenen, en ik moet bekennen, dat het altijd het moeilijkste gedeelte van mijne taak is, eene keuze te doen, hoe en op welke wijze ik zal beginnen.
Vooral ondervond ik dit, Mijne Heeren, toen ik, op vereerende uitnoodiging, op mij genomen had, eene spreekbeurt in Ulieder midden te vervullen. Twintig
EENE BESCHOUWING VAX
laaien zette ik mij neder, doch twintig malen stond ik weer op en vond ik mij genoodzaakt om juist het tegendeel uit te roepen van mijnen confrater Racine: „Ce que je sais le moins, c\'est mon commencement;quot; want uiet alleen wist ik niet, hoe ik beginnen zou, maar ik wist niet, waarover te beginnen, en ik had dan ook reeds het besluit genomen om, zooals ik sommige redenaren wel eens van oud werk heb hooren zeggen, een oud pistool af te schieten, toen het toeval mij ter hulpe kwam.
In een der laatste nommers van de Middelburgsche Courant wordt aangekondigd, dat het nieuwjaarwenschen is afgeschaft. Zal dit een ieder verwonderd hebben, mij verwonderde het bovenal, omdat het dagelijksch verkeer in die stad mij meer dan ieder ander heeft doen ondervinden , hoezeer men aldaar op uitwendige betuigingen van beleefdheid, meer dan elders, is gesteld. En, mag ik het zeggen, als een voorstander van voorvaderlijke zeden en gewoonten, hinderde het mij, een gebruik te zien afschaffen, dat zoo oud is als de wereld zelve en waarin althans zeer zeker geen het minste kwaad kan gelegen zijn, wel verre van in die gewoonte op zich zelve eenig kwaad te kunnen vinden.
Ik bleef bij dit onderwerp stilstaan, en het kwam mij niet ongeschikt voor, eene voorlezing te houden over de gewoonte van het nieuwjaarwenschen.
Den oorsprong dezer gewoonte opgespoord hebbende en voor mijzelven het gevolg hebbende getrokken, dat er geene enkele reden tot het afschaffen dier gewoonte kan bestaan, dan het lastige van het brengen en van het ontvangen van bezoeken, moest ik mijn eigen oordeel aan dat van anderen toetsen en ik raadpleegde daartoe een paar kerkvaders en eenige oude theologische en zedekundige
32
be /.eden der vaderen enz.
schrijvers. Ik vond, wat men, helaas! altijd vindt, wanneer men onderscheidene opiniën raadpleegt; heel veel vóór en heel veel tegen.
Zij. die bezield zijn met den vredelievenden geest van den godsdienst, vinden de gewoonte niet alleen zeer goed, maar juichen haar ten hoogste toe. De anderen, evenwel, keuren de gewoonte af. Zij vinden haar kettersch, afgodisch, schandelijk, met één woord, een Christen onwaardig! En welke argumenten zoudt Gij wel gelooven, M. H., dat door beide partijen worden aangevoerd?
Pieter Brown, bisschop van Cork, voert ter verdediging van de gewoonte het 25e en 26® vers aan uit het 1 le hoofdstuk van den eersten brief van PaüLus aan de Corinthen, en Isaac Spon, een geleerd doctor te Lyon, bestrijdt de gewoontf met een even geleerd als alles afdoend argument: de gewoonte is van Heidenschen oorsprong. Alles wat Heidensch is, is den Christen onwaardig; ergo: het nieuwjaarwenschen is eene kettersche , is eene onchristelijke daad!
Dat deze redeneer!ngon, M, H., behooren tot die geleerde razernijen, waarmede oude theologische werken, immers de zoodanige, die opgesteld zijn tijdens de godsdiensttwisten , zijn doorweven, zal een ieder mij wel willen toestemmen.
Ik althans, M. H., toen ik deze schriften doorloopen had, werd vervuld met weerzin tegen mijn onderwerp. Ik had mij gevleid, u daarmede eenige oogenblikken ten minste voor verveling te bewaren, en het bestudeeren der stof gaf mij de overtuiging, dat, met den besten wil van de wereld, ik U niets anders zou hebben kunnen leveren dan een dor en droog stuk; immers, in zon ver ik mij wachten wilde om door het aanhalen en beoordeelen der
33
3
eene beschouwing van de
stellingen van oude theologanten, teedere punten aan te roeren of zaken te behandelen, die in dezen kring even ongeoorloofd als ongepast zouden zijn.
De oude heeren evenwel, waarvan ik sprak, hebben mij geholpen.
Ieder, die in de omstandigheid verkeert, oude schrijvers te moeten raadplegen, weet bij ondervinding, dat deze meestal zeer omslachtig zijn en dat zij hunne onderwerpen tot in de kleinste bijzonderheden uitpluizen.
Alle schrijvers, die ik raadpleegde over mijn onderwerp, zoowel zij, die de gewoonte verdedigen, als zij, die haar bestrijden, waarschuwen of varen hevig uit tegen de maaltijden en drinkpartijen, die van overoude tijden op de nieuwjaarsdagen werden gehouden. En zij bepalen zich niet enkel tot het waarschuwen tegen die feesten, maar zij beschrijven ze in bijzonderheden en doen vooral zien, hoe het er bij toeging.
Marcus van Vaernewijck in zijne Historie van Belgis: een der zonderlingste boeken, welke ooit geschreven zijn, begint zijne historie van vóór de schepping der wereld en, zooals van zelve spreekt, om van het door hem gekozen tijdstip tot aan de geschiedenis van de stad Gent te geraken, moet hij handelen over onze eerste ouders. Dit deel zijner geschiedenis behandelt hij zeer diep en weinig metaphysici zouden hem daarin kunnen volgen.
Onder andere wijsgeerige beschouwingen heeft hij ook die, dat eten en drinken het natuurlijkste is en datgene, waarin de mensch het meeste belang stelt. En of hef nu uit vreeze is geweekt, dat men zijne stelling als Heidensch zoude uitkrijten , omdat ook de Heidenen aten en dronken, dit weet ik niet; evenmin weet ik, of hij het deed om zijne diepe wijsbegeerte schitterend te doen
34
zeden dek vaderen enz.
uitkomen, maar hij verdedigt zijne stelling met de twee volgende argumenten :
De eerste zonde na de schepping der wereld is geweest: Ongeoorloofd eten. De eerste zonde na de herschepping, tengevolge van den zondvloed, is geweest: Overmatig drinken. Ergo, zegt Van quot;Vaeenewijck : eten en drinken is het natuurlijkste van alles wat bestaat, en daarin is het, dat het menschdom het meeste belang stelt.
Dat ik, M. H., mijzelven niet ongelijk blijf en mijnen heiligen eerbied voor alles wat oud is, niet verza\'ak, wanneer ik zeg, dat er geheel andere argumenten bestaan om mij te overtuigen van het belang, dat een ieder stelt in smakelijk eten en vroolijk drinken, dan de zonde van moeder Eva en die van vader Noach, hoop ik, dat Gij wel zult willen aannemen. Maar het zonderlinge en, mag ik dit woord gebruiken, het koddige van het syllogisme van Van Vaernewuck , gevoegd bij de. uitvallen der theologanten tegen de maaltijden, bracht mij er volgens de natuurlijke leiding van den schakel der denkbeelden toe, om U te onderhouden over de maaltijden der voorvaderen.
Mij dunkt, M. H,, dat ik op Uw aller gelaat een schrik leze, en dat Gijlieden mij reeds bij voorraad de eere bereidt, welke mij te beurt viel, toen ik durfde beweren, dat het niet geoorloofd is, aan booze geesten te gelooven , dewijl er slechts één is, die goed is en die de macht heeft boven allen. Gij gelooft misschien, dat ik U eene oude kroniek wil voorlezen en U wil komen vertellen, wat onze voorvaderen zooal in hunne keuken gebruikten. Is dit zoo, M. H., dan bedriegt gij U; want ik wil mij niet bepalen tot een verhaal, maar ik wil, naar aanleiding van hetgeen de kerkvaders over het honden van maal-
35
eene beschouwing van de
tijden hebben geschreven, de zeden der voorvaderen be-oordeelen naar hunne dischplechtigheden, en Marcds van Vaernewijck doet mij gelooven, dat Gij in eene beschouwing, niet zoo zeer over wat de ouden aten en dronken, maar daarover: hoe ze dronken en hoe ze aten, wel eenig belang zult stellen.
En als Gij nu overweegt, M. H., dat ik U gezegd heb, dat het mij veel moeite heeft gekost om te beslissen, met welk onderwerp ik U zou bezig houden; hoe mij aanvankelijk een onderwerp aan de hand werd gedaan door de afschaffing eener voorvaderlijke gewoonte in eene stad, waar men anders zoo zeer aan voorvaderlijke gewoonten is gehecht; hoe de behandeling van dat onderwerp op zichzelve mij bijna op een verkeerd terrein zoude hebben gebracht, maar hoe het mij leidde op de zeden en de gewoonten van de vaderen; hoe kerkvaders en historieschrijvers ijverden tegen de maaltijden onzer vaderen, als zeden en gewoonten bedervende: dan zalt Gij mij het langwijlige dezer inleiding vergeven, en Gij zult mij wel goedgunstig willen aanhooren, als ik tracht mijne spreekbeurt alhier te vervullen, door U te leveren: Eene beschouwing van de zeden der vaderen, naar aanleiding van hunne maalt ij den en tafelplechtigheden.
Wanneer wij, M. H,, denken of spreken over onze voorouders, dan stellen wij ze ons voor, als ons in deugd oneindig verre overtreffende, en onzes ondanks voelen wij ons genoodzaakt, hen te beschouwen als wezenlijke idealen.
Dit denkbeeld is dan ook zeer natuurlijk; want, men raadplege elke legende, elke volksvertelling, of men raadplege zedekundige of historische schriften, altijd zal men
36
ZEDEN DER VADEEliN ENZ.
hoog en breed opgegeven vinden van den goeden ouden t ij d. Hoort of leest men van een eerlijk of van een braaf man — honderd jaren vroeger bestonden er nog veel braver en nog veel eerlijker; leest men van helden of groote krijgsdaden — honderden jaren vroeger was die moed slechts kinderspel; en leest men of hoort men van deagd of van godsdienstzin, dan loopt het volkomen in het dolle. Met de deugden van nederigheid en van matigheid is het, zoo mogelijk, nog veel erger gelegen. Vindt gij een machtig vorst van bijzondere matigheid of nederigheid afgeschetst, gij zult er vroeger een opgenoemd vinden, levende als een kluizenaar. En leest gij van dezen; leest gij van mannen of vrouwen, die zich in woestenijen begaven, om zich alleen te voeden met eikels en wortelen en zich te dekken met een haren kleed: men zal er U opnoemen van vroeger tijd, die slechts om den anderen dag aten, of slechts ééns in de week, ja, wat zeg ik? men noemt er, van wie men niet weet, of zij wel ooit eenige spijs gebruikten, en men noemt er eene menigte, wier groot costuum in alles identiek was met dat van onze eerste ouders.
Zeer gemakkelijk zou het zijn, M. H., U eene menigte voorbeelden aan te halen ter ondersteuning van hetgeen ik hier ter neder stel. Dit echter zou mij verder leiden, dan het bestek eener voorlezing in deze bijeenkomst gedoogt.
Ofschoon, zooals ik boven reeds in het voorbijgaan heb gezegd, zekere eerbied en bovenal eene groote belangstelling mij beheerschte ten aanzien van het voorledene en een oud verhaal mij tienmaal aangenamer was, dan het belangrijkste van latere of tegenwoordige dagteekening, zoo hinderde mij steeds het denkbeeld van die overgroote volmaaktheid bij de ouden. Ik begreep zeer goed, dat
37
88
de vader beter kon zijn dan de zoon; de grootvader beter dan de vader; doch mijn gezond verstand leerde mij dan ook tevens, dat het met deze opklimming slechts gaan kon tot zekere hoogte, omdat men, altijd van grootere deugd tot grootere gaande, eindelijk zoude komen tot eene volmaaktheid en men niet zoude kunnen uitscheiden bij den meer dan volmaakte, aan welk een en ander zeer zeker niet gedacht worden kan.
Bovendien, zoo men, bij het raadplegen van legenden of historische schriften, van grootere en steeds grootere deugden hoort gewagen, dan is het met de ondeugden desgelijks gelegen: tegenover die verhalen van het nex plus ultra van het goede, vindt, men ook hetzelfde nex plus ultra van het kwade. Ik heb dan ook steeds aangenomen, dat op den goeden ouden tijd vrij wat af te dingen valt; dat de deugden der vaderen zeer wel bij de zonen zijn terug te vinden, en dat de gebreken, de verkeerdheden, met één woord, al de zonden der kinderen alles behalve vreemd waren aan de vaderen.
Zoo dit met iets het geval is, M. H., dan is het dit bovenal met de zoo hooggeroemde deugd der Nederlanders: de deugden der nederigheid en der matigheid.
Ik zal de nagedachtenis der vaderen niet beleedigen, en den eerbied, dien wij hun verschuldigd zijn, niet schenden, door te betoogen, dat wij in vele opzichten beter zijn dan zij waren, en dat wij, in matigheid en in nederigheid vooral, hen zeer ver overtreffen; maar ik houd vol, en ik wil met de stukken in de hand ü doen zien, dat wij de oude Heeren en Dames geen haarbreed op het stuk van matigheid en nederigheid moeten toegeven, en dat, zoo de zonde der overdaad ons soms beheerscht, dit juist hunne koningszonde was I
zeden der vaderen enz.
De oudste schrijvers over de zeden en gewoonten der bewoners van Nederland zijn Tacitus en Pliniüs. Alle kroniek- of historieschrijvers, die over Nederland handelen, zonder daarvan een enkelen uit te zonderen, hebben woordelijk nageschreven wat Tacitus en Pliniüs hebben gezegd ; en zoo er al een enkele gevonden wordt, die zich beroept op andere schrijvers, dan vloeit dit voort uit geleerden hoogmoed , om niet heai te noemen, die door ieder wordt genoemd.
Cornelius Battds heeft het schoonste tafereel geleverd van de voorvaderlijke matigheid. Met hem wordt genoemd Martinüs Polanus; doch het blijkt, dat zij slechts geschreven hebben wat Tacitus geschreven heeft, en dewijl het ongepast zoude wezen, dat ik in deze vergadering U plaatsen uit Tacitus ging aanhalen, citeer ik U Van Reigersbergh en Boxhorn, die aan Battus en Polanus, \' sprekende over de oude Nederlanders, de volgende woorden in den mond leggen:
„Haer spijse was voormaels simpel ende slecht [eenvoudig] , sonder eenighe bereydinghe van kruyden ofte saussen, sonder eenighe leckerheydt, van slechte [eenvoudige] potagie van boonen, erten, kooien, warmoes. Haer broodt was van geerste, rogghe ende tarwe; haer toespijse was kaes, boter, eyeren , versch wey eude melck, koeijen-, ossen-, schapen- ende vercken-vleesch, daar sij alleen den honger mede mochten verdrijven. Ende sij droncken meest op \'t platte landt (als veele geleerde van Zeelandfc beschrijven) niet dan borne ofte welle , dat is, schoon water, dat men uyt putten ofte graften haelde. Men placht in Zeelandt in ouden tijden luttel biers te drincken , eer men met roggheschepen uyt Ilollandt in Zeelandt quam. Ende die rijeste van den lande, die in
39
eene beschouwing van de
de landsteden woonden, laefden haren dorst ende haren dranck was vochtigheyt van gherste ende haver, ghesoden met schoon verscli water. Maar die rijcke die naest de zee woonden, plegen wijnen te koopen om te drincken.quot;
Dit tafereel wordt voorafgegaan en gevolgd door schetsen van eene menigte andere deugden, die ik hier niet vermelden zal, omdat ik aan kortheid ben gebonden en mij bepalen moet tot de matigheid in spijs en drank, als uitsluitend mijn onderwerp uitmakende.
De aangehaalde passage is bet, waarmede de voorstanders van het geloof aan die voorvaderlijke matigheid hunne stelling verdedigen, of, liever, waarmede zij haar positief willen bewijzen. Om U daarvan te overtuigen, citeer ik U de vier beroemdste schrijvers van lateren tijd, die het onderwerp hebben behandeld.
Van Alkemade, wiens werken in 1732 zijn gedrukt, schrijft de plaats, die ik aanhaalde, woordelijk af, en beroept er zich herhaaldelijk op. Heemskerk, wiens werk eenige jaren later uitgegeven is, grondt zich almede op hetgeen door Ticrrus is gezegd j maar Lb Feancq van Berkhey gaat in zijne Natuurlijke Historie van Holland verder; terwijl, wat alles afdoet, de wereldberoemde oudheidkundige quot;Van Wijn in zijne Historische Avondstonden de genoemde passage geheel en al overneemt.
Ik zeg, het gezag van Van Wijn doet alles af, omdat hij klassiek is, en omdat allen, die sedert het jaar 1800 het onderwerp behandeld hebben, Van Wijn in alles hebben nageschreven.
Zonderling is het zeker, dat men naar aanleiding van Cornelius Battus of, wil men zoo hoog niet opklimmen, naar aanleiding van hetgeen nu 300 jaren geleden door Van Reigersbergh werd gezegd, de matigheid der voorvaders
40
zeden der vaderen enz.
zoo hoog opvijzeU; want in de eerste plaats vraag ik: Welk soort van lieden waren het, die zich tevreden stelden met de spijzen, bij Van\' Reigeesbergh vermeld ? Geeft U de moeite, M. H., en slaat de leesboeken op uwer eerste kindsheid, en daar zult Gij vinden, dat die matige personen niets anders waren dan volmaakte wilden, en nog wel wilden van de allerergste soortj want, ofschoon het niet bewezen is, dat zij, zooals de Caraïben, elkander oppeuzelden, is het toch historisch waar, dat zij niet alleen hunne vijanden, maar zelfs hunne eigen kinderen offerden. Of wilt Gij de boeken uwer kindsheid niet raadplegen, herinnert U dan een der laatste almanakken voor het Schoone en Goede, waarin een Kaninefaat wordt voorgesteld. Of is ook de almanak uwe aandacht niet waardig, neemt dan het beroemde werk van Van Lennep,. Onze Voorouders, en Gij zult mij toestemmen,. M. H., dat de Nieuw-Zeelanders fashionables en de Ota-heiters volmaakte dandys en lions zijn bij hetgeen die zoogenaamde voorvaderen waren. En in de tweede plaats: Wat zegt het dan toch, dat zij boonen, erwten, kooien en ander warmoes aten; dat zij brood bakten van rogge en tarwe; dat zij vleesch aten van ossen, koeien, schapen en varkensj dat zij eieren, boter, melk en kaas gebruikten? Ik moet toch gulweg bekennen, dat, ofschoon ik niet voornemens ben, binnen de eerste veertien dagen eenig matigheids-genootschap op te richten, of mij daarbij te laten aannemen, ik niet weet, welke ingrediënten ik gebruiken zou anders dan de voorvaderen gebruikten, indien ik een prachtig gastmaal aanrichten moest.
„Haren drank,quot; zegt Van Eeigeesbergh, „was vochtig-heyt van gherste ende haver, ghesoden met schoon water of zij dronken wijn van besiën !quot; Maar ik vraag al wederom r
41
ekne beschouwing van de
M. FL, welke vochtigheid gebruiken wij Jan toch wel anders? \'t Is waar, men fabriceert thans vochtigheid met aardappelen, en te \'s Hertogenbosch wordt wijn gemaakt, waartoe men geene beziën gebruikt. Dat dit echter een bewijs is van onze weelde of, laat ik liever zeggen, vau onzen meer verfijnden smaak, dit spreek ik voor mijzelveu tegen, en ik zou liever met de Kaninefaten „bornev1) of welle of vochtigheid van gerst met water gezodenquot; drinken, dan gebruik maken van de fijne dranken, waarvan ik zooeven sprak.
Wanneer ik, M. H., U ging verhalen, dat ik, toen ik onlangs een aanzienlijk man moest ontvangen, hem een maaltijd voorzette, waarvan de hoofdschotelen bestonden uit kleine schelpvisschen en uit deeg, op gloeiende steenkolen geroosterd, en dat de drank, dien ik hem aanbood , bestond in een afkooksel van gerst, hetwelk in Engeland gedurende een tal van jaren in een vat had liggen gisten en verzuren, benevens vochtigheid uit beziën vervaardigd en in lederen zakken almede gedurende vele jaren bewaard, dan zoudt Gij, M. H., zoo Gij hechttet aan Cornelids Battus en Jan van Eeigersbeegh — immers, zoo Gij rede-neerdet gelijk zij redeneerden — kunnen gelooven, dat ik mijnen gast als een wezenlijk en een waardig Kaninefaat heb ontvangen; en toch, M. H., Gij zoudt U bedriegen. Want ofschoon ik U letterlijk zeg, wat ik heb opgedischl, zoo was het alles behalve Kaninefaten-kost; integendeel, het was een Sybarieten-maaltijd, eenen Lucullus volkomen waardig. De schelpvisschen toch waren oesters en kreeften; de vochtigheid was Burton-ale en Porto-wijn.
42
Borne, waaruit, door letterwisseling, ons tegenwoordig ontstaan is, beteekende in het Middelnederlandsch water. Eene hornedraghighe was eene waterdraagster \\ eene bornestoope, eene waterstoop of waterkruik.
V. D.
ZLDEN DER VADKUUN KNZ
Dat het nu bij de voorvnderen ook zoo kau geweest zijn, za! een ieder mij wel willen toestemmen; althans, zeer zeker zal men toegeven, dat de spijzen, die de oude schrijvers opgeven, niets afdoen ten bewijze der zoo hoog geroemde matigheid; want, let er wel op, M. H.! de spijzen, die thans worden gebruikt, bestaan uit niets anders en uit niets minder of meer.
In mijne inleiding zeide ik, dat de oude Schrijvers hunne onderwerpen haarfijn uitpluizen. Dit heeft dan ook het gevolg, dat zij zich wel eens tegenspreken, of, zooals een oud geloofsheld heeft gezegd, dat zij duister en zwaar worden om te verstaan.
Batïus en Van Reigersbergh laten dan ook in eénen adem volgen op de tafereelen van matigheid, die zij schetsen : ,/tEn was voormaals geen schande, als Cornelius Tacitus schrijft, ende meer andere, in deze landen den geheelen nacht ende dag over te drinken!quot;
Men zal zeggen: het was welle (1) of borne, dat zij dronken; doch dit mag ik tegenspreken; want Van Reigersbergh roept in heiligen ijver uit: ,/tEn was geen schande den geheelen nacht en dag door te drinken: \'twelke (God beter\'t) nog veel op \'t platteland van Zeeland onderhouden wordt!quot;
Deze uitroep bewijst dan wel volkomen, dat het geen water was wat gedronken werd, maar wel zeer zeker, dat het geestrijke dranken waren , en door dien uitroep wordt dan ook alles wat omtrent de voorvaderlijke matigheid wordt gezegd, ten eenenmale omvergestooten.
De geleerde Van Wijn, ofschoon de leer der matigheid voorstaande, laat zich toch in zijne verhandeling
43
Welle beteekent hier water, evenals home. Ook fonteine hat£ in het Middelnedcrlandsch die beleekenis. V. D.
ebne beschouwing van du
over den aard der tijden: de uitdrukking ontvallen: Dat men niet te veel geloof hechten moet aan de eenvoudigheid en de onschuld van de vaderen. Menschen, zegt hij , waren altoos menschen, en die goede oude tijd leert al dikwijls, dat onze hedendaagsche gebreken niet nieuw zijn*
Dit blijkt dan ook volkomen in zijne beschrijving van de levenswijze der Nederlanders in de middeleeuwen en latere tijden; want wij, zooals wij thans leven, zijn niet in staat ons een denkbeeld te vormen van de pracht en de overdaad, die oudtijds in de huishoudingen en bij de maaltijden heerschten.
quot;Van Alkemade, ofschoon zijn geheele werk (eu het bestaat uit drie lijvige boekdeelen) is doorweven met verhandelingen over de voorvaderlijke matigheid en eenvoudigheid, schetst die tafereelen van pracht en van weelde, en zoo hij daardoor volkomen in strijd handelt met zijn stelsel van matigheid, dan weerspreekt hij zichzelven geheel en al op die plaatsen, waar hij handelt over het drinken, en alwaar hij de beschrijving geeft van eene menigte oude drinkbekers.
Op sommige plaatsen heeft hij dan ook gevoeld, dat hij wat te veel bewees, en hij zegt daarom: „Dat men door de veelte der maaltijden, die gehouden werden, niet tot het geloof mag vervallen, dat zij overdadig waren; want het blijkt uit de rekeningen, dat zij weinig gelds kosten!quot;
Dit, M. H., is wel een ongelukkig gekozen argument; want een ieder is er mede bekend, hoe verbazend hoog de geldswaarde vóór het jaar 1500 stond en hoe die eerst na de ontdekking van Amerika langzamerhand is gaan verminderen.
Marcus van Vaernewijck, in zijne Historie van Belgis,
44.
zeden der vaderen enz.
onderzoekt in zijne wijsgeerige quaestiën, waarvan ik in mijne inleiding sprak, of het wel een appel is geweest j die door Eva tegen het bestaand verbod werd genuttigd. Hij beantwoordt de vraag ontkennend en houdt vol, dat het eene vijg was, en bewijst deze hoogst gewichtige stelling met het volgende argument.
Onmiddellijk na het begaan der overtreding ontdeklen de eerste ouders hunne naaktheid en zij trachtten ook dadelijk, die te verbergen. Zij bezigden daartoe bladeren van een vijgeboom en het was dienvolgens ook eene vijg, die zij genuttigd hadden; want ware het een appel geweest, dan zou het eerste gewaad uit bladeren van een appelboom vervaardigd zijn geworden.
De kracht van dit argument gevoelt een ieder, en ik aarzel niet, het argument van Van Alkemade, wanneer hij den aard der maaltijden van de ouden beoordeelt naaiden prijs, die er voor besteed werd, gelijk te stellen met dat van Van Vaernewijck , wanneer hij de verboden vrucht beoordeelt naar de stofFe van het eerste kleedingstuk.
Van Wijn is dan ook veel gelukkiger, wanneer hij de gastmalen der ouden als minder weelderig wil doen voorkomen; want hij zegt, nadat hij de verbazende pracht van het huisraad heeft geschetst, dat de maaltijden veelal uit spek bestonden en dat zeehonden, bminvisschen, meerzwijiren en bevers een geliefkoosd gerecht opleverden; het gevogelte bestond uit reigers, putooren, roerdompen, kraaien, ooievaars en kraanvogels!
Omtrent de wijnen schetst hij dft voorouders als meer delicaat.
Men dronk Rijn- en Moezelwijnen, zegt hij, toegemaakt met specerijen. Men dronk vóór den maaltijd hypocras, nagelwijn en peperwijn. Voorts, onder den
45
eene ueschouwik;; van du
maaltijd, Grieksche wijnen, wijnen uit Gascogne, malvezij, romanij en andere wijnen uit Bourgondië.
Voor Van Wtjn heeft Le Prancq, van Berkhey hetzelfde gezegd omtrent spijzen en dranken. Van Alkemade zegt, dat hij het niet noodig oordeelt, van de verscheiden spijzen en tafelgerechten te spreken; doch al de wijnen, die Le Fkancq van Berkiieï en Van Wijn opnoemen en die thans alleen Vorstelijke tafelen versieren, noemt Van Alkemade met name nis zeer bekende dranken.
En nu vraag ik U, M. H,, in gemoede: hoe is het in geleerde koppen, in schitterende vernuften als een Beukhey en een Van Wijn kunnen opkomen, te spreken van maaltijden, die aangericht werden op tafels van zuiver goud of zilver, in schotelen van hetzelfde metaal met paarlen en edelgesteenten overdekt; hoe, te spreken van de edelste wijnen, die er ooit bestaan hebben en die er ooit zullen bestaan; die met stroomen te laten vloeien uit gouden bokalen, en daarbij tevens te verhalen, dat de gerechten bestonden uit spek en nb. uit spek van zeehonden en bruinvisschen en uit .reigers, kraaien en roerdompen ?
Gewis, M. H., uw gezond verstand zal zich tegen het aannemen van dit alles verzetten en Gij zult vragen: Hoe zijn die geleerde mannen aan hunne verhalen gekomen? En wie durft hen tegenspreken? Dit, ik beken het, is gewaagd; maar ik durf het met gepaste zedigheid ondernemen.
Ik geloof, dat beide beroemde schrijvers nog onder den indruk leefden van dat onbepaalde geloof aan voorvaderlijke eenvoudigheid, en dat zij het hielden voor eene heiligschennis, iets anders te durven beweren. Ik geloof, dat zij leefden onder den indruk van de alles beheerschende
zedkn der vaderen enz.
zucht tot liet vreemde en tot het wonderbaarlijke. Bovendien, toen Van Beukiiey en Van Wijn op den hoogstcn trap van hunnen roem stonden, toen heerschten in Nederland de politieke geschillen; toen dreef de leer boven der Fransche wijsbegeerte, die aan alles twijfelde, die niets geloofde, en die vooral alles wat oud was, als barhaarsch beoordeelde.
Van Beukhey en Van Wijn behoorden tot de vrijheidsge-zinden. Het is dus geen wonder, dat, ofschoon zij overtuigd waren dat de wijsgeeren van hunnen tijd niet in alles als orakelen konden worden beschouwd, zij evenwel door die wijsgeeren geïnfluenceerd en onwillekeurig er toe gebracht werden, oin, zoo zij het oude niet geheel konden wegcijferen, er foch een glimp van grofheid en barbaarschheid aan te geven.
Maar er is meer. Ik geloof niet alleen, maar ik kan bewijzen, dat Van Wijn het aanrichten van de krengen, die hij opgeeft ais prijkende op vorstelijke tafels zelfs, niet uit de historie heeft geput; maar dat hij dit voordraagt, zoo al niet uit zucht om met geleerdheid te schitteren , dan toch op grond van hoogst gewaagde en zeer spitsvondige uitzoekingen en uitleggingen.
Op bladz. 7 7 van het 2e deel dor Historische Avond-si onden zegt onze schrijver, wanneer hij spreekt van den walglijken kost, dien hij in gouden schotelen ouder den invloed van godenwijn laat, opdisschen: „Schoon onze schrijvers er niet van spreken , is echter niets meer zeker, want de grafelijke rekeningen bewijzen dit.quot; En of het beroep op de grafelijke rekeningen niet genoeg ware, hij beroept zich op het tolverbond tusschen de Hanzesteden en deze gewesten, daar in het toltarief zeehondenspek , bruinvisschen enz. enz. enz. vermeld worden; terwijl
47
eene beschoitwincj van de
hij zicli verder beroept op het werk van Jacob van Maeulant, een Vlaamsch dichter, die in het jaar 13Ü0 in het naburige Damme is gestorven en aldaar is begraven, weshalve zijne schriften uit de tweede helft der 13e eeuw dagteekenen. Eindelijk beroept hij zich, ten bewijze van het eten van walvischspek, op een oud Fransch schrijveri genaamd Arnauld de Villeneüve, die in 1250 geschreven heeft.
Dat op de tollijst tusschen Maegaiieta van Vlaanderen en de stad Hamburg, in Mei 1252 gesloten, gesproken wordt van een recht van 4 penningen op ieder poreus marinus (zeevarken), dat uit Hamburg te Darame zon binnengevoerd worden, is mij gebleken uit eene kopie van die tollijst, onder mij berustende; doch, of een poreus marinus een brumvisch beteekent, is zeer twijfelachtig , want de eigenlijke Latijnsche naam van dien visch is tursio en beteekent almede steur.
Bovendien, ofschoon een inkomend recht op den bruin-visch was gesteld, bewijst dit in geenen deele, dat die visch werd gegeten en het is te minder waarschijnlijk, dat dit het geval was, omdat de poreus marinus in eene afzonderlijke rubriek voorkomt, terwijl de eetbare visschen alle bij elkander en almede in eene afzonderlijke rubriek worden genoemd.
Dat men in grafelijke rekeningen posten in uitgaaf vindt gebracht wegens den aankoop van zeehondenspek en dien van meerzwijnen en walvisschen, is waar; doch ook •hieromtrent geldt de aanmerking, dat daardoor niet bewezen wordt, dat dit spek dienen moest voor spijze; integendeel , het is meer dan waarschijnlijk, dat door dit spek traan werd bedoeld , want dat het spek van bruin-visscheu enz., hetwelk in tonnen is bewaard geweest.
48
de zeden der vade11en enz.
niet alleen voor mensclien, maar zelfs voor dieren volstrekt oneetbaar is, zal ieder geneesheer onbepaald toestemmen.
Dat het eten van walvisschen geheel verkeerd uit Arnauld de Villensuve is afgeleid, is bewezen. Hij zegt, dat de bewoners van de Franscbe kusten hun bestaan vonden in de visscherij en dat zij dagelijks honderden van ceti aan de markt brachten. Dit woord ceti, het meervoud van cetus, heeft men vertaald door walvisschen; doch, M. H., ceius is niet de eigenlijke naam van den walvisch: met dit woord worden in het algemeen alle groote visschen aangeduid en de wezenlijke benaming van een walvisch is halaina. Het is dan ook volkomen bewezen door latere onderzoekers, dat De Villeneuve, van ceti sprekende, niets anders bedoelde dan in het algemeen groote visschen en in geenen deele walvisschen op het oog had.
Wat Van Wijn uit Van Maeklant bewijzen wil, is oneindig ver getrokken, om niet te zeggen, is er met de haren bijgesleept; en zoo ik hier de plaatsen van Van Maeelant, waarop Van Wijn zich beroept, U ging voorlezen, zoudt Gij de overtuiging hebben, dat de oude Vlaamsche dichter juist het tegendeel bedoelt van hetgeen onze schrijver hein laat zeggen.
Ik zal, M. H., niet ondernemen, U hier volkomen onverstaanbare verzen voor te gaan lezen ; nog minder, te treden in de taalkundige onderscheidingen, die Van Wijn opgeeft: \'tis genoeg, te zeggen, dat Van Maeulant nergens spreekt van bevers, maar wel van selhonden en marswijnen, van welke laatste hij zegt, dat de staart eetbaar is, zonder daarom te zeggen , dat zij tot de gewone spijzen behooren.
49
4
KENK BESCHOUWING VAN DE
liij zich verder beroept op het werk van Jacob van Maeelant, een Vlaamsch dichter, die in het jaar 1300 in het naburige Damme is gestorven en aldaar is begraven, weshalve zijne schriften uit de tweede helft der 13e eeuw dagteekenen. Eindelijk beroept hij zicli, ten bewijze van het eten van walvischspek, op een oud Fransch schrijver, genaamd Arnauld de Villeneüve, die in 1250 geschreven heeft.
Dat op de tollijst tusschen Maegareta van Vlaanderen en de stad Hamburg, in Mei 1252 gesloten, gesproken wordt van een recht van 4 penningen op ieder poreus marinus (zeevarken), dat uit Hamburg te Dam me zou binnengevoerd worden, is mij gebleken uit eene kopie van die tollijst, onder mij berustende; doch, of een poreus marinus een brumvisch beteekent, is zeer twijfelachtig , want de eigenlijke Latijnsche naam van dien visch is tursio en beteekent almede steur.
Bovendien, ofschoon een inkomend recht op den bruin-visch was gesteld, bewijst dit in geenen deele, dat die visch werd gegeten en het is te minder waarschijnlijk, dat dit het geval was, omdat de poreus marinus in eene afzonderlijke rubriek voorkomt, terwijl de eetbare visschen alle bij elkander en almede in eene afzonderlijke rubriek worden genoemd.
Dat men in grafelijke rekeningen posten in uitgaaf ■vindt gebracht wegens den aankoop van zeehondenspek er ■dien van meerzwijnen en walvisschen, is waar; doch ook hieromtrent geldt de aanmerking, dat daardoor niet bewezen wordt, dat dit spek dienen moest voor spijze; integendeel , het is meer dan waarschijnlijk, dat door dit spek traan werd bedoeld , want dat het spek van bruin-visscheu enz., hetwelk in tonnen is bewaard geweest.
48
de zeden dek vade11en enz.
niet alleen voor tnenschen, maar zelfs voor dieren volstrekt oneetbaar is, zal ieder geneesheer onbepaald toestemmen.
Dat het eten van walvisschen geheel verkeerd uit Arnauld de Villeneuve is afgeleid, is bewezen. Hij zegt, dat de bewoners van de Franscbe kusten hun bestaan vonden in de visseherij en dat zij dagelijks honderden van ceti aan de markt brachten. Dit woord ceti, het meervoud van cetus, heeft men vertaald door walvisschen; doch, M. H., ceius is niet de eigenlijke, naam van den walvisch: met dit woord worden in het algemeen alle groote visschen aangeduid en de wezenlijke benaming van een walvisch is halaina. Het is dan ook volkomen bewezen door latere onderzoekers, dat De Villeneuve, van ceti sprekende, niets anders bedoelde dan in het algemeen groote visschen en in geenen deele walvisschen op het oog had.
Wat Van Wijn uit Van Maerlant bewijzen wil, is oneindig ver getrokken, om niet te zeggen, is er met de haren bijgesleept; en zoo ik hier de plaatsen van Van Maerlant, waarop Van Wijn zich beroept, U ging voorlezen , zoudt Gij de overtuiging hebben, dat de oude Vlaamsche dichter juist het tegendeel bedoelt van hetgeen onze schrijver hem laat zeggen.
Ik zal, M. H., niet ondernemen, U hier volkomen onverstaanbare verzen voor te gaan lezen; nog minder, te treden in de taalkundige onderscheidingen, die Van Wijn opgeeft; \'tis genoeg, te zeggen, dat Van Maerlant nergens spreekt van bevers, maar wel van selhonden en marswijnen, van welke laatste hij zegt, dat de staart eetbaar is, zonder daarom te zeggen, dat zij lot de gewone spijzen behooren.
49
4
l*.ENK BESCHOUWING VAN DE
Wanneer men het Middelnederlandsch met het Latijn en het Oudfransch vergelijkt, dan ondervindt men al dadelijk, dat men uiterst voorzichtig wezen moet; want geen enkel schrijver bond zich aan regelen en noemde het voorwerp , dat hij aanwijzen wilde, al naar dat hij het goedvond. Een Ylaming, die Latijn schreef, vervlaamschte die taal. Een bosch noemde hij boscficmn-, eene hofstede, hof stadia en hofsiadium. Een Eranschman zeide van een bosch forestum, en vaij eene hoeve metaria of firma-, en zoo vindt men honderden woorden, die het vervelend zoude zijn op te noemen, maar waardoor bewezen wordt, dat de canis marinus, de poreus marinus, de ceius, de tursio enz. enz. niet mogen opgevat worden in de be-teekenis, die men er thans aan geven zoude; maar dal men moet nagaan, wat er oudtijds mede werd bedoeld. Doet men dit, dan zal men vinden, dat door die wal-visschen , zeehonden , bruinvisschen, meerzwijnen en bevers niets anders werd bedoeld dan steur, lengen, haaien (die thans nog zeer veel worden gegeten) en zalmen, Dat canis marinus een haai beteekent, wordt daardoor bewezen, dat een der aangehaalde oude schrijvers zegt, dat de buik en de vinnen van den canis marinus, gedroogd zijnde en daarna gekookt , den smaak en het voorkomen hebben van het verhemelte van groote oude ossen. Nog heden ten dage zijn de zwembalgen van haaien een gerecht, hetwelk uit China overgezonden wordt, en uit de aangehaalde beschrijving blijkt, dat niets anders dan zoodanige zwembalgen werd bedoeld.
Zijn de stellingen omtrent de visschen hoogst gewaagd , omtrent het gevogelte zijn zij volstrekt valsch en ten eenenmale verkeerd.
Oudtijds was de valkenjacht het geliefkoosd vermaak
50
zeden der vaderen enz.
der aanzienlijken en men richtte allerlei gevogelte af tot die jacht. JN\'iet alleen de eigenlijke valken werden gebruikt; men richtte ook raven en kraaien af, alsmede spechten en zekeren kleinen vogel uit Denemarken.
Den laatstgenoemden vogel gebruikte men om kraaien en spechten te vangen, die afgericht werden tot de jacht op klein gevogelte en voornamelijk op kwartels, patrijzen en fazanten. Met de valken werden de reiger en de putoor gejaagd; doch dat was geenszins om die reigers en die putooren te eten; maar enkel en alleen, omdat, daar de reiger en de putoor zich hevig tegen den valk verweerden, het gevecht dier vogelen een belangwekkend gezicht opleverde.
De valkenjacht is gedurende vele jaren geheel vergeten geweest en het is daar vandaan, dat men zich van dit vermaak geheel verkeerde denkbeelden heeft gevormd. De beroemde Walter Scott heeft dit jachtvermaak in het leven teruggeroepen. De verhandelingen van de opperjagermeesters der Fransche en Britsche koningen over de edele valkenjacht zijn wederom opgezocht. De jacht is weder ingevoerd volgens de regelen van die schrijvers, en het is door deze, dat men weet, dat men geen kraaien, eksters of spechten ving om die te eten, maar om die dieren tot het vangen van edel gevogelte af te richten, vermits de valk het edel gevogelte te veel verscheurde. De valken dienden, zooals ik boven zeide, hoofdzakelijk tegen reigers en putooren; doch toen, evenals thans, eenig en alleen, om den valk met den reiger of den roerdomp te zien vechten.
Zooals het tegen de gezonde rede aandruist, dat men zeehonden zou gegeten hebben aan dezelfde tafel, waar zalm, steur en andere fijne visch werd opgedischt, is het een walgingwekkend denkbeeld, dat tegenover een gouden
eene beschouwing van de
schotel, met fazanten beladen, een schol el met reigers of putooren zoude gesteld zijn geworden, en dat men kwartels met spechten, en patrijzen met kraaien zoude hebben geflankeerd. Maar, er is meer, M. H. Het staat expressis verbis geschreven in meer dan eene kroniek, dat het genoemd onrein gevogelte nimmer op eenige tafel werd gedoogd.
U dit door aanhalingen te bewijzen, zou èn te lang-wijlig, èn te vervelend zijn. Ik wijs U alleen op hetgeen ieder Uwer weet, die eenigermaie in de geschiedenis is ervaren.
Toen de jonge Edüaed de Derde, koning van Engeland, door zijne hovelingen werd aangepord om den oorlog tegen Frankrijk door te zetten, weigerde hij dit te doen en gaf zich geheel en al aan de rust en de vermakelijkheden over. Op zekeren tijd gaf hij een prachtig gastmaal, waarbij al de rijksgrootcn aanzaten. Toen de koning zijnen opperhofmeester het teeken had gegeven om de gerechten op te dragen, plaatste deze in het midden van de tafel eenen overprachtigen gouden schotel, voorzien van gebraden reigers. Op het gezicht hiervan stoof de koning op, in hevigen toorn ontstoken, en al de gasten volgden hem na, vragende, wie het durfde ondernemen, zulken walglijken en verachtelijken kost op te disschen. De opperhofmeester antwoordde zeer bedaard, dat, ja, de reiger een walglijken en verachtelijken schotel opleverde; maar dat hij geloofd had met het aanrichten van dien vogel wèl te doen, omdat, wijl de koning, door zijnen weerzin om Frankrijk aan te tasten, bewezen had de laf hartigste van alle koningen te zijn, hij er zeer zeker wel smaak zoude in vinden, hoe walglijk zulks ook moest wezen., het gebraad te proeven van den lafhartigsten van alle vogelen.
52
53
Dat liet gevolg van dit opdragen van eenen gebraden reiger is geweest, dat Frankrijk geheel ten onder werd gebracht, totdat de boerin van Dom Kemy het redde, behoort niet tot ons onderwerp; maar het verhaal bewijst boven alle tegenspraak, dat alles wat men zegt over het eten van reigers bij gastmalen en festijnen, geheel bezijden de waarheid is, en of op valsche overleveringen, of op geheel verkeerde gevolgtrekkingen steunt.
Misschien, M. H., beschuldigt Gij mij van groote verwaandheid, door stellig te durven tegenspreken wat mannen, in wier schaduw ik niet staan mag, hebben gezegd, en wat algemeen aangenomen is. Ik verdien echter dat verwijt niet; want wat ik stel, bewijs ik. En wilt Gij, M. H., aangetoond zien, hoe de zucht om alles wat oud is, anders voor te stellen, dan het wezenlijk is geweest, gaat dan niet met mij in oude vermufte en verwormde handschriften en charters U verdiepen, maar neemt een maandwerk, dat elk Uwer in handen heeft gehad en zich elk uur kan verschaffen: ik bedoel Hel Leeskabinet voor 1840, no. 9, alwaar Gij op bladz. 279 zult vinden: Iets over de luxe ten tijde van koningin ELimhelh. Let er nu wel op, M. H., dat Elisabeth geregeerd heeft van 1558 tot 1603, en dat alzoo, wat het Leeskabinet U voorhoudt, over dat tijdvak loopt,
Hollingsted , lezen wij ter aangehaalde plaatse, een schrijver uit den tijd van koningin Elisabeth, klaagt over de toenmaals heerschende weelde, en dit voornamelijk ten opzichte der volgende punten. Yooreerst werden er haardsteden en schoorsteenen gebouwd, terwijl vroeger de rook zich vrij in de woningen verspreidde. Ten tweede, er werden zachte bedden ingevoerd, terwijl men te voren algemeen op stroo sliep. Het derde punt was het ver-
54
wisselen van houten borden met tinnen en van houten lepels met tinnen of zilveren. Tinnen borden golden nog lang, zegt de steller van het artikel) als voorwerpen van weelde.
Om Hollingstd te kunnen beoordeelen, zoude men zijn werk vóór zich moeten hebben, en moeten zien in welken zin hij van de heerschende luxe spreekt. Bedoelt hij de zeden van de eerste bewoners van Britannië, die tijdgenooten waren van onze voorouders de Kaninefaten en de Mcrinen, dan kan het opgaan, van houten borden en van stroobedden te spreken; maar moet men het opvatten, zooals het door het wordt voorgedragen , en waarbij men wil doen gelooven, dat eerst ten tijde van Elisabeth bedden zijn ingevoerd; dat men toen eerst haardsteden kende en toen eerst ook pintschotelen en pollepels ■voor tinnen verwisselde, dan zijn er zooveel leugens in het artikel als er woorden in gelezen worden, en nog wel leugens, d!e eene verregaande onkunde-aan den dag leggen, en die alleen daarom te vergeven zijn, omdat ze in Nederland gedebiteerd worden, waar men zich aan schending van de assche der vaderen schuldig maakt, wanneer men hunne bijzondere matigheid durft betwijfelen, en waar nog zoo zeer de behoefte heerscht om in alles wat oud is, veel wonderbaars en vreemds te gaan zoeken.
Te spreken van de eenvoudigheid tot aan de tijden van Klisabeth , kenmerkt drieste onkunde in de geschiedenis. Van het begin van 1300 af waren de koningen van Engeland meestal in Frankrijk en waren weldra, toen het huis van Bourgondië opkwam, ten nauwste met de hertogen uit dat huis verbonden; en dat het Bourgondische hof het prachtigste en het weelderigste was van de geheele wereld, leert ons ieder boek , en is alleen vreemd voor hen, die iiooit eenig bock ter hand hebben genomen.
zeden der vaderen enz.
Filips de Stoute (Philippe le Hardi), eerste hertog van Bourgondië, kreeg den bijnaam van den Stouten van den koning van Engeland. Met zijnen vader Jan den Èersten, koning van Frankrijk , in den slag bij Poitiers gevangen genomen zijnde door de Engelschen, werd hij door dezen als krijgsgevangene naar Londen gevoerd. Aan de koninklijke tafel aanzittende, bood de hofmeester koning Eduaüd eenen schotel aan, zonder dien vooraf den krijgsgevangen koning Johannes aan te bieden. Op dit gezicht sloeg Philippüs den hofmeester den schotel uit de handen, hem toeduwende: „Zult gij u vermeten den koning van Engeland de eerste eer te bewijzen daar, waar een koning van Frankrijk aan tafel zit?!quot;
De koning van Engeland, wel verre van beleedigd te zijn over deze daad, sprong op, omhelsde Philippüs en riep uit in vervoering; „Yous êtes Philippe le Hardi!quot; Dit geschiedde, zeg ik, aan het hof te Londen in het jaar 1356 , en ik doe de vrang: Mag men van een hof, waar de etiquette zoo tot het uiterste werd gedreven, denken aan koningen,, die op stroo sliepen, die huizen bewoonden zonder schoorsteenen, en die met pollepels aten uit houten teelen?(1)
Deze Philippüs huwde met Maegareta, dochter van Lodewijé van Male, wiens hofhouding eene der prachtigste van Europa was. Zoowel onder de regeering van dezen vorst, als onder die van Jan zonder Vrees, zoon van Filips en van Margareta, en die van Filips den Goeden, wiens hofhouding nog oneindig verre de pracht van de hofhouding zijner grootmoeder overtrof, bestonden de nauwste betrekkingen met de Engelsche
55
Tn Holland zegt men teilen, en zoo vindt men het ook in de Woordenboeken en Woordenlijsten. V. D.
eene beschouwing van de
koningen. Nu was het oorlog , dan was het weer vrede; maar dit nam niet weg, dat de vorsten der beide rijken nooit buiten aanraking met elkander waren. Dit ging zoo ^er, dat eindelijk Kakel de Stoute, achterkleinzoon van Philippe le Hardi, in het jaar 1468 trouwde met Margaueta, zuster van den koning van Engeland.
Was de pracht van het hof van Filips den Goeden ongehoord, door die van Kaeel werd zij, zoo mogelijk, overtroffen. De betrekkingen met het Engelsche hof werden nauwer en nauwer. Fii.ips de Tweede, achterkleinzoon van Kaeel den Stouten, trouwde met Maeia, koningin van Engeland. Deze Maeia overleed den i8en October 1558 en hare zuster Elisabeth was hare onmiddellijke opvolgster.
Ik bid U, M. H., staat hierbij een oogenblik stil, en vraagt U zeiven af, of het in een gezond hoofd kan opkomen, te veronderstellen, dat de vrouw van Eilips den Tweeden, toen ter tijd de machtigste koning der aarde, op stroo zou geslapen hebben, en in het algemeen zoude hebben geleefd op den voet en de wijze, als in het leeskabinet wordt gezegd.
Maar er is meer. Er bestaan nog heden eene menigte paleizen en huizen, die tellen van de jaren 1300 en 1400, Wel verre, dat daarin geene schoorsteenen zouden gevonden worden, zijn het juist de schoorsteenen, die het prachtigste gedeelte daarvan uitmaken, en het is door de teekeningen daarvan, dat men thans in België en in Frankrijk de zalen van schouwburgen en paleizen met eene zoo verbazende pracht ziet versieren. Dat meu geene bedden zoude gehad hebben, is volmaakt dwaasheid; want ook daarin heerschte eene pracht, waarvan wij ons geen denkbeeld kunnen vormen.
56
zeden der vaderen enz.
Bedden van donzen vederen waren voorwerpen van den handel met Hamburg, en dit wordt bewezen door de toltarieven van 1252, 1267 en 1271. Ik heb 23 dergelijke tarieven vóór mij, en geen enkel is er, waarin niet voorkomen veerenbedden, dergelijke hoofdkussens, en dekens en spreien van het prachtigste bont. Intussehen kan uit de benamingen, welke de tarieven aan de genoemde voorwerpen geven, hetzelfde misverstand gerezen zijn, als het geval was met de visschen en het gevogelte , en de spijzen in het algemeen. In de Latijnsche tollijsten noemt men een bed culcitrum; eene matras, culcitrarium; een hoofdkussen, servica; terwijl in het Fransch de namen nog meer geradbraakt worden. Een bed noemt men: une keuie die plume; op andere plaatsen is het une quite en zoo is het met spreien, kussens en dekens eveneens gelegen : dit zijn piaus en pelichons.
Dat men niet alleen kussens voor bedden gebruikte, maar ook om op te zitten, wordt overal bewezen , en blijkt vooral uit het voorgevallene met Simon van Ertiujk , burgemeester van Brugge, toen hij, als gezant, met eenige schepenen van die stad in het jaar 1350 naar Parijs werd gezonden.
Aan de tafel des konings genood zijnde, hadden de hovelingen de kussens van de zitbanken weggenomen volgens de nog vóór twintig jaren aan het Fransche hof bestaande etiquette, welke medebracht, dat de adel alleen op stoelen, maar de burgers op banken [escaheaux] of tabouretten moesten zitten.
Burgemeester en Schepenen van Brugge, dit ziende, ontdeden zich van hunne prachtig geborduurde en met hermelijn gevoerde mantels en vouwden ze op, om ze als kussens te gebruiken. Bij het vertrek uit de zaal lieten
57
EENE BESCHOUWING VAN DE
zij de opgevouwen mantels liggen, en toen een der koninklijke hofmeesters dit toeschreef aan verlegenheid , snauwde Simon van Ertrijk den hofmeester toe, dat een Vlaming niet gewoon was, wanneer hij aan eenen maaltijd werd onthaald, de kussens mede te nemen.
Doch, M. H., op deze wijze voortgaande, zou ik al te langwijlig worden, en ik spoed mij alzoo tot het laatste deel mijner rede, hopende door het ter neder gestelde U bewezen te hebben, dat het geheel verkeerd is, te gelooven, dat men zich in de middeleeuwen met zulkeu kost voedde, als sommige schrijvers willen doen gelooven, en dat men ook geheel verkeerde denkbeelden opgegeven vindt omtrent de levenswijze onzer vaderen.
Sommigen Uwer, M. II , zullen jnij tegenwerpen, dat ik minder bepaald gesproken heb over de zeden in Noord-Nederland. Vergun mij. U daarop te antwoorden, dat ik daartoe gedwongen was, omdat in de middeleeuwenen tot den afval van Spanje het eigenlijke Noord-Nederland zeer weinig in aanmerking kwam. Buiten Friesland vond men in het Noorden weinig of geene edelen, oorspronkelijk daar te huis behoorende, en geheel onze hooge adel behoorde tot het Zuiden. Handel was er niet; want de handel van de geheele wereld was gevestigd te Brugge , en toen het eigenlijke Zwin (dat men zich wel wachten moet op eenigerhande wijze te verwarren met het tegenwoordige Zwin) begon te verlanden, verdeelde zich die handel over Damme , Hotke, Monnikereede, Sluis en Sint-Anna, om zich van daar te verleggen naar Aardenburg, zich te verdeelen met Antwerpen, Middelburg en Veere, om eindelijk, na den Munsterschen vrede, het uitsluitend deel te worden van Amsterdam of, liever, van geheel Holland.
58
zeden der vaderen enz.
Dat men intusschen in Noord-Nederland even gevoelig was voor de genoegens van de .tafel; dat men daar den wijn zeer wel durfde aanschouwen, als hij zich rood vertoont, in weerwil van de waarschuwing van SAt-oito; dit wordt niet alleen bewezen door schrijvers, die opzettelijk het onderwerp hebben behandeld; maar dit wordt bewezen door eene reeks vau wetten tegen het oneindig getal gastmalen, in Noord-Nederland in zwang, uitgevaardigd en vooral uitgevaardigd tegen de onmatige drinkpartijen.
Er gebeurde in Noord-Nederland niets, of er werd op gegeten of er werd op gedronken, en, van den geringen burger te beginnen tot den aanzienlijkste toe, men moest len minste 23 malen aan Bacchus geofferd hebben , alvorens men zeggen kon, burger van den staat te zijn.
Verklaarde eene vrouw in gezegende omstandigheden te verkeeren, daarvoor was men een maaltijd schuldigen Hansje in den kelder werd bedacht. Kwam het kind ter wereld, tw-ee uren na de geboorte werd aan de kraamvrouw de kaneelstok en de vergulde koek aangeboden, en de restanten van den koek werden den kraamheer aangeboden door de speelnooten, die de kraamvrouw in hare bruidsdagen hadden bijgestaan. Werd het kind gedoopt, dan werd het kerstenfeest (1) gevierd en, zoo immer, dan was
50
Kerstenen, d.i. christenen, beteekent nog in Vlaanderen doopen. Kerstenfeest beteekent dus doopfeest. Kerst beteekent Christus, vandaar Kerstfeest, Kerstdag enz . in Zeeuwseh-Vlaanderen K o s d a g. Dit laatste is uit Kerstdag ontstaan door het wegvallen der t) wat in de samenstellingen met kerst overal plaats heeft; door het wegvallen der r vóór de s\\ een verschijnsel. aan het Zeeuwschvlaamsch in het bijzonder eigen, en door den niet ongewonen overgang der onvolkomen e tot o-. men denke bijv. aan vo{ï\')sch voor versch, trok voor trek, borsten voor bersten, enz.
V. D.
EENE BESCHOUWING VAN DE
het largesse. En hoe vreemd het moge schijnen bij de voorvaderen, aan wie inen meer godsdienst toekennen kan, dan men ons toekennen mbèt, omdat zij nog zoo bijgeloovig waren, bij die gelegenheid dronk men niet, maar men zoop(1), om vergelijkingen te maken tusschen het water en tusschen den wijn. Die doopmalea zijn het, benevens de doodmalen, die mij het eerst hebben overtuigd, dat het geloof aan voorvaderlijke matigheid eene dwaze fantasie is, en zoo ik hier geen gezag bijbreng en U niet met de schrijvers in de hand voorhoud, hoe het bij doopmalen toeging, dan is het, omdat ik hier spreek in eene vergadering, waarin alles kan worden gehoord, maar niet alles mag worden gezegd.
Kreeg het kind zijn eersten tand, een maaltijd moest onmiddellijk volgen, en zoo ging het geregeld voort, totdat het kind zijne geloofsbelijdenis aflegde.
Zooals het kind in de wereld was gekomen onder het gewoel der ouders en der vrienden, opdat het een voorsmaak zoude hebben van hetgeen de wereld zoude opleveren, zoo kwam er nu een rustpunt, al wederom, alsof het kind moest leeren, dat, na ingewijd te zijn in den godsdienst, de eigenlijke slrijd als mensch en als burger maar eerst zoude beginnen.
Kwam de tijd, dat de jongeling zijne keuze had gevestigd op eene vrijster, ahvederom begonnen de feesten en de maaltijden. De verlovingsmaaltijd was per se en werd opgevolgd door een anderen bij het sluiten van de
60
De welbekende kandeel werd zuipen geheeten. Overigens beteekende zuipen, zuipdrank, ook vleeschnat. Zuipe van spelt of speltedrank was tarwemoes, pap van koren gemaakt. Zoo had men ook zuipen van rijst, zuipen van gepelde gerst. Zuipen had oorspronkelijk de beteekenis van slorpen of slurpen.
V. D.
ZEDEN DER VADEREN ENZ.
huwelijksvoorwaarden. Dan volgden de gebodenmaal-tijden en eindelijk de bruiloft, die al wederom werd opgevolgd door eene menigte festiviteiten.
Behalve de geboorte-, doop- en huwelijks-maaltijden had men de dood- of begrafenismalen, en zoo het bij de eerste druk toeging, hefc was bij de laatste nog erger. Gelijk wij boven zeiden, gaf men aan de kraamvrouwen eenen bijzonderen drank, dien wij thans nog kennen. Zoo was er ook een bijzondere drank uitgedacht, dien men schonk aan de gasten bij de begrafenissen. Men noemde dezen drank troostebier, en het schijnt, dat men dezen troostrijken drank zóó smakelijk wist te bereiden, dat het genot er van de gasten veeltijds zoo op hol bracht, dat de doodmaaltijd in eene woeste zwelgpartij ontaardde.
Yan de oudste tijden af vindt men dan ook eene menigte keuren en wetten, die het houden van doodmaaltijden ten strengste verbieden. Elke stad of elk gewest had zijne keure daarop. Het schijnt echter, dat deze niet krachtig genoeg waren om het kwaad te beteugelen, althans den 17den October 1G35, den 27sten November 1037, den I5den Augustus 1671 en den 25sten Januari 1689 werden door de Staten-generaal zeer strenge plakkaten uitgevaardigd. Die lust heeft ze na te zien, heeft slechts het Groot Plakkaatboek op te slaan.
Met de doopmaaltijden was *t hetzelfde. Niet alleen dat de kerkelijke autoriteiten mandementen uitvaardigden tegen de misbruiken, welke bij die maaltijden plaats hadden, zelfs het wereldlijk gezag moest tusschenbeide komen, en bij plakkaten van 30 Januari 1545 en 7 October 1571 werd het houden van doopmaaltijden almede strengelijk verboden.
ïegen de bruiloftsmaaltijden bestaan almede eene menigte
61
KKNK BKSCIIOirwiNG VAN DB
wetten, en hoogst belangrijk is het plakkaat van den 30steri September 1613. Iedere stad in Holland had zijn verbod, doch alom werd het overtreden, en dit was in Vlaanderen almede het geval.
Vroeger, en wel bij plakkaat van 7 October 1531, was vastgesteld, dat men niet meer dan 20 personen van de naaste vrienden ter bruiloft mocht vragen. De Eaad van Vlaanderen verklaarde dit verbod zoo, dat er 20 paren, dat is 40 personen, gevraagd konden worden; maar deze gunstige uitlegging hielp niet het minst. In de consi-derantia toch van het plakkaat van 30 September 1613 wordt gezegd, dat, in weerwil van de gestrenge plakkaten, het misbruik der bruiloften zoo zeer is toegenomen, dat men op eene bruiloft van de vijf- tot de zeshonderd personen vergaderd zag.
Bij dat plakkaat wordt het getal der bruiloftsgasten gesteld op 32 paren, op eene boete van /20 voor iederen persoon boven dat getal en mits de maaltijden niet langer dan twee dagen duren zullen; terwijl bij plakkaat van 1 Juli 1616 geboden werd, dat ten plattelande de officier van de plaats bij de bruiloften present moest wezen tot het beletten van disputen en vechtpartijen, wordende hem daarvoor toegelegd een tractement van acht stuivers daags.
Geen plakkaat echter, M. H., spreidt meer licht over de zeden der voorvaderen, dan dat der Staten-generaal van den Isten Augustus 1676. Het bestek dezer verhandeling gedoogt niet, dat ik U hel plakkaat voorleze en ik verwijs U alzoo naar het Groot Plakkaatboek , 3e deel bladz. 527. Gij zult vinden, dat het bij de bruiloften zoo verregaande woest toeging, dat men niet zelden tot volmaakte plunderingen oversloeg, en de Staten-generaal
02
zeden dkll vaderen enz.
stelden alzoo eene boete van /200 en correctie aan den lijve (dat is geeseling) voor \'een ieder, die inbreuk zoude maken op de plakkaten, rakende de bruiloften.
Ik zou, M. H., U een overgroot getal wetsbepalingen tegen het houden van allerlei maaltijden en drinkpartijen kunnen aanhalen; doch ik zou U daarmede vervelen , en ofschoon Gij misschien zoudt blijven luisteren, als ik U beschreef de maaltijden en drinkpartijen bij het vermaken van Plaatselijke Besturen of Polderbesturen, en de verordeningen en onophoudelijke verbodswetten, daartegen en daaromtrent ingevoerd, wordt mij dit, om der langwijlig-heid wille verboden, en zie ik mij genoodzaakt U daaromtrent naar de verzameling van plakkaten te verwijzen. Zoo Gij er belang in stelt, te weten , hoe men bij het vermaken van de Regeeringen en Polderbesturen ettelijke bokalen inzwolg, die twee a drie kan inhielden, moet ik U verzoeken op te slaan de beschrijving, die Van Alrejiade daarvan geeft in het 2C deel van zijne Dischplechtigheden.
Misschien, M. H., zult Gij gelooven, dat van de voormalige bewoners van dit gewest gunstiger tafereelen met betrekking tot hunne matigheid kunnen geschetst worden. Ik beken U, dat ik bij het aanvangen van mijn werk er mij mede vleide; want ik dacht, dat in een land , hetwelk sinds 1377 onophoudelijk door de zee werd verwoest; dat geheel en al uit elkander was gescheurd, en na 1404 niets opleverde dan eene menigte afzonderlijke kleine eilandjes, waarop diep verarmde steden of verwoeste dorpen werden gevonden, de matigheid, zoo al niet uit deugd , dan toch uit noodzaak zoude zijn betracht geworden.
Als een getrouw onderzoeker der Historie heb ik nageslagen, wat ik hieromtrent naslaan kon, en ik heb, helaas, gevonden, dat ik in mijne veronderstellingen
63
EKNE BKSCHOUWING VAN DE
faalde; want niet alleen, dat uit het invoeren en toepasselijk verklaren van al de bestaande wetten tegen het houden van banketten en festijnen af te leiden valt, dat dezelfde misbruiken hier heerschten, wordt dit door de plaatselijk bijzoudere wetten en andere oorkonden bewezen.
In de costumen 5s Lands van den Vrije en in die van Sluis in Vlaanderen zult Gij bepalingen vinden tegen het handelen in herbergen of andere plaatsen , waar drank wordt verkocht, en het was genoeg, dat een contract, van welken aard ook, in eene herberg was gesloten , om het te doen vernietigen.
Buiten de plaatselijk wetten en costumen heb ik niets kunnen raadplegen, omdat over de geschiedenis van dit gewest bijna niets voorhanden is. Maar, M. H., ik heb nagelezen de rekeningen van de stad Oostburg van het jaar 1517 af tot en met het jaar 1628, en daarin heb ik een volslagen zondenregister gevonden ten aanzien der oude Oostburgers.
Men beuzelt elkander voor, dat in de zoogenaamde Spaansche tijden Oostburg eene aanzienlijke stad was. Dat dit het geval is geweest, nu 1000 jaren geleden, is zeer mogelijk; althans, als zoodanig wordt er over gesproken in de overoude kronieken der abdijen van St. Pieter en St. Baaf. Ik geloof zelfs, dat in de 12c, 13e en 14° eeuw de stad eenigszins aanzienlijk was; doch in 1377 is zij door het water en later door de Engelsche en Fransche oorlogen, en vooral tengevolge van de onophoudelijke oproeren der Gentenaren , zoo totaal geruïneerd , dat in 1500 Oostburg een erbarmelijk nest was, waarbij Philippine als een eldorado (1) kan worden beschouwd.
6-1
Eldorado, eigenlijk el Dorado, beteekent woordelijk in het Spaansch: h et vergnl de. \'t Is de naam van een fabelachtig land in
ZEDEN DER VADEREN ENZ.
Ik heb vóór mij eene lijst der Poorters en Poorteressen van den jare 1520, en ik kan het getal van 60 niet halen.
De regeering bestond ait 5 personen in het gros, en dit waren er dan ook personen naar; althans, ik vind onderscheidene Schepenen, die in het geheel niet konden schrijven, en Burgemeesters, die nauwlijks hun naam konden zetten. Ik vind Burgemeesters, die koemelkers schenen te zijn; maar onder andere vind ik er een, die vrachtrijder was, terwijl de posten van gaarder van het straatgeld, van het marktgeld, van den bier- en van den wijn-accijns enz. broederlijk onder de leden van het college werden verdeeld.
En, M. H., hoe zoudt gij wel denken, dat deze heeren huishielden ? Er was vooreerst een maaltijd bij het vermaken van de. Wet. Deze maaltijd kostte in 1517 vier en twintig pond. En dit waren geene ponden parisijs van 50 cents, M. H., maar ponden Vlaamsch van ƒ6.—. In 1628 kostte diezelfde maaltijd 49 pond 1 sch. en 4 grooten.
Maar nu was er nog een maaltijd bij de rekening van het Sint-Janshuis; bij die van de Begijnen; eene bij gelegenheid der paardenmarkt; eene andere bij de verpachting der stadstollen en goedingen; een groote werd er gehouden den 21 December en een andere op Half-quot;Vastendag.
Deze maaltijden kostten zeer zeker niet zooveel als die bij het vermaken der regeering; doch met volstrekt onwraakbare stukken wordt bewezen, dat, onverminderd hun
Zuid-Amerika, waar goud en edelgesteenten langs de wegen maar voor het oprapen liggen; dus, overdrachtelijk: een land, waar ieder zich in weelde en overvloed baadt. Orellana, luitenant van den bekenden Pizarro , beweerde zulk een land ontdekt te hebben. V. D.
öó
60 f.lix15 beschouwing van de
tabbaavdlaken (1), hetwelk op 8 pond voor den Burg meester en den Baljuw en op 4 pond voor de Schepenen kwam te staan, het college van Burgemeester en Schepenen een derde van de stadsinkomsten door de keel jaagde. Eu dat die groote sommen, welke bij het vermaken van de Kegeering besteed werden , wel degelijk werden verzopen, blijkt daaruit, dat aanvankelijk de commissarissen des Konings en later leden van do Staten-generaal de rekeningen hoorden.
Voegt men nu hierbij, M. EL, dat in diezelfde rekeningen jaarlijks de accijns wordt verantwoord van het bier en van den wijn, die ten koste van den Abt van St. Pieters werd geschonken ten tijde van het verpachten der tienden, behoorende tot de Schure van Oostburg, en dat die accijns loopt van 8 tot 10 tonnen bier en van 5 kwarttot 2 okshoofden wijn, dan zult gij moeten bekennen, dat het volkomen is bewezen, dat, zoo onze voorvaders van vóór duizend jaren borne ofte welle hebben gebruikt voor hare vochtigheid, gelijk Battl\'s zegt, de voorvaders van vóór 3 a 300 jaren machtig in beschaving waren vooruitgegaan en ons zeer verre overtroffen. Wij allen , M. 11., mogen bij gastmalen, waar het druk liep, hebben aangezeten; wij mogen bij verkoopingen en verhuringen , bij rekeningen en installation onmatig hebben zien eten en zien drinken: van maaltijden, waar ƒ300 (en die men thans gerust op f 600 en meer mag rekenen)
Elders wordt dit kerellaken geheetcn; liet ambtsgewaad van Burgemeesters eu Schepenen bestond o. a. in ccneu tabbaard of wetkerel. Het geld tot den aankoop van het daarvoor benoodigde laken werd hun nit de inkomsten der stad geschonken. Dit bleef bekend onder den naam van kerellaken of tabbaardlaken. ook nadat de kerels en tabbaarden niet moor door Burgemeesters en Schepenen gedragen werden.
V. T).
zeden quot;dee vaderrn enz.
door tien personen werd verteerd; van verpachtingen en verhuringen, waar 10 tonnen bier en 2 okshoofden wijn werden opgeslorpt, daarvan hebben wij nooit iets gezien , daarvan kunnen wij ons geen denkbeeld maken , en zóó leefden nogtans de vaderen van den goeden ouden tijd!
Dat het altijd zoo is geweest, totdat de beschaving-meer algemeen is geworden, kan ik U bewijzen door de maaltijden en feesten, die in deze landen zijn gevierd even vóór en gedurende de tijdperken, dat onze landgc-nooten leefden en verteerden, gelijk ik zoo even heb verhaald.
Eene vriendelijke hand heeft mij afschriften bezorgd van de relazen der maaltijden, welke gevierd werden bij gelegenheid van het huwelijk van Filips den Goeden ; van die, bij gelegenheid van liet instellen der orde van het Guldeh Vlies; van die, welke gevierd werden te Sluis, te Damme en te Brugge bij het huwelijk van Kauel der. Stouten met Margaueta van Engeland; van die, bij ?de geboorte van Karel den Vijfden en, eindelijk, van die, bij gelegenheid van den intocht van Willem den Eersten van Oranje in Gent, ten tijde van het sluiten der Pacificatie; terwijl ik voor mij heb het nauwkeurig relaas van de maaltijden, gevierd te \'s Gravenhage den 30 Mei 16G0, ter cere van Karel den Tweeden van Engeland, en van het gastmaal, door Willem III op den 21 Februari IG72 den Staten Van Holland en West-Friesland aangeboden.
Ik had mij voorgesteld, M. H., U deze relazen voor te lezen; doch mijne verhandeling mijns ondanks grooter geworden zijnde dan mijn voornemen was, is daarvoor geen tijd, en zoo ik U niet al te zeer heb verveeld, en Gij er ü aan waagt, mij nogmaals eene spreekbeurt op te dragen, wil ik gaarne U van de verbazende pracht ver-
67
68
halen, die er bij de genoemde feesten heerschte. Deze verhalen zijn vooral belangrijk, omdat zij ons bewijzen wat liet thans zoo achteruitgegane Sluis en Damme vroeger zijn geweest, en wat onze voormalige Souvereinen en Vorsten waren, vergeleken bij de tegenwoordige.
Dat Sluis en dat Damme, waar men thans nauwlijks eene eerepbort, uit riet samengesteld, kan opslaan, was toen versierd met goudlakensche tapijten, en tapijten van Doornik en van Oudenaarde bedekten de straten. Daar, waar thans de stal en de manége is van den Heer J. L. Stern, daar huisvestten de grootste monarchen der aarde, en op dat mauégeplein stonden vier fonteinen, van den vroegen morgen tot den laten avond, zoo lang het verblijf der vorstelijke personen duurde, Eijnsche en andere wijnen opwerpende ten behoeve van het volk.
Wanneer onze Koning in zijne hoofdstad verschijnt ,, omgeven van zijnen hofstoet, omhangen met zijnen hermelijnen mantel van /quot;SSOO, en gedekt met zijne baret, die misschien evenveel kost, dan schreeuwt men uit: Het land verzinkt onder zulke weelde! Kicht men den Vorst een maaltijd aan, die /quot;1000 kost, dan zegt men : Het is een Sybariet, en ons land is Babyion geworden. En M. H., Filips de Goede en Ka rel de Stoute traden Sluis binnen, gekleed in mantels en gedekt met hoeden, die millioenen kostten. Al de juweelen, die thans de kronen versieren van Rusland, van Oostenrijk, van Engeland en onderscheidene kleinere staten; het wereldberoemde juweel: de Eegent van Frankrijk, dat vroeger de kroon, later den degen van Napoleon en thans het rijkszwaard van Frankrijk versiert; dat juweel en een ander, hetwelk den bol vormt der kroon van den Heiligen Vader, al die juweelen, al te saam en te gelijk, ver-
zeden dee vaderen enz.
sierden met eene menigte andere, die in den slag bij Morat zijn verloren gegaan, de genoemde Vorsten, toen zij Sluis binnentraden om hunne bruid te ontvangen.
De maaltijden waren natuurlijk niet zoo kostbaar; maar het waren geene zeehonden of kraaien, die men at. Het waren 300 goudlakensche en 300 zilverlakensche fazanten; het waren 300 kapoenen, 500 patrijzen, 60 hazen en 100 konijnen; herten, wilde zwijnen, hinden, reeën en dergelijke. En waar de wijn uit fonteinen spoot, daar spreekt het wel van zelve, dat aan de tafels geen wijn ontbrak.
En, M. H., zooals het bij de festijnen te Sluis en te Brugge was, zoo was het bij die te \'sGravenhage in 1672. Ook daar stroomde de wijn en ook daar droeg men massief gouden schotelen op, zóó groot en zóó zwaar, dat zij 16 versierde fazanten bevatteden, dat wil zeggen: den vogel gebraden, maar kop, vleugel en stanrt daaraan gehecht. Twee pauwen flankeerden twee zwanen in hunne natuurlijke gedaante en met al hunne vederen op de tafel, die Willem III ter eere van de Staten deed aanrichten.
Dat, M. H., dat was de goede oude tijd. Toen waren Yorst en Volk matig, en zij waren zuinig, en zij waren nederig! — Neen, niet alzoo M. H. Dat alles was geheel anders, en zoo men nu van die nederigheid wil spreken en van die matigheid, is dat geheel verkeerd.
En nu vraagt Gij mij: Omdat Gij uwen tijd verspilt met het zoeken van bijzonderheden uit oude perkamenten en vermufte boeken, ten einde iets te kunnen verhalen, dat, naar gij gelooft, een ander niet weet, moet Gij ons nu lastig komen vallen met uwe langwijlige verhalen en ons onze illusiën komen ontnemen? Maar daar antwoord
69
7U EENB BESCHOUWING VAN DE ZEDEN ENZ.
ik op: Dc Maatschappij tot Nut van \'tAlgemeen is ingesteld tot verlichting van het menschdom. Dc geschiedenis en het onderzoek der vroegere tijden alleen kunnen tot een spiegel verstrekken van het voorledene, om eeneu regel op te leveren voor hel tegenwoordige en voor het toekomende. En zoo ik derhalve, M. H., uit de beschouwing van de zeden der voorvaderen, naar aanleiding van hunne maaltijden en festijnen, heb aangetoond , dat menschen altijd menschen zijn geweest, en dat de geschiedenis van den goeden ouden tijd leert, dat de gebreken, die ons thans aankleven, geen nieuwe gebreken zijn, maar dat zij oudtijds zoozeer heerschten, dat het schandelijke daarvan tastbaar en zichtbaar voor ons is, dan geloof ik eene lezing te hebben voorgedragen, die beantwoordt aan het doel onzer Maatschappij.
Juist zestien janr geleden (16 Juni 1054) kwam mijn oudheidkundige vriend Risseeuw tot mij met de vraag, wat ik dacht van zijn voorstel om voor het jaarboekje Cadsandria eene schets te leveren van de maaltijden en feesten, welke te Sluis plaats hadden bij het bezoek, door FiLirs den Goeden in H-oü en door Karel deu Stouten in 1468 aan die stad gebracht, als een bewijs van de verbazende weelde, welke destijds ook hier heerschte. Ik herinner mij niet meer, waardoor de schets is achterwege gebleven en waarom de schrijver besloot iets anders te leveren. Wel weet ik, dat ik de stadsrekeningen van Sluis over genoemde jaren reeds had geraadpleegd en dat de oogst van bijzonderheden niet zoo groot was, als wij hadden verwacht. Ik geloof den belangstellenden lezer geen ondienst te doen, met hier mede te deelen, wat ik op nieuw uit de stadsrekeningen van Sluis heb aange-teekend. Als grootendeels onbekende bijzonderheden zullen die aanteekeningen menigeen welkom zijn en, naar ik vertrouwen durf, de waarde verhoogen der nutsver-handeling van mijnen geleerden vriend.
b ij l a g e,
Stadsrekening, loopende van l Maart 1429 tot den laatstcn Mei 1430.
Item den luiders van beide de kerken [de Onze-V ro uwe- en de Sint-Janskerk] van luidene, als ouzc geduchte Vrouwe [Isabella van Portugal, de aanstaande eehtgenoote van Filips den Goeden] ter Sluis te lande opkwam \\den 26stelt;1 December 1429]
4 schellingen.
Jan Geerlof , Antonis en Olivier de Baanst, en Jakob van Roesselaue , ter hulpen haarlieder kosten, als zij hem vieren [d. i. met hun vieren zich] wapenden en staken [een steekspel hielden] ten welkonien van onze geduchte Vrouwe, bij [door] de wet [het stadsbestuur] gegeven........4 pond grootcn.
Thomas van Telken over de levering en de huur van elf roode lakens, gespreid op de straten ter komst van onze geduchte Vrouwe enz........•........30 schellingen.
Willem van Bommel van 8 kannen Rijnschen wijn, den 6den Dcc* 1429 gepresenteerd mijnen heere van Roubaix(1), toen komende uit Portugal, te 20 grootcn de kan.......13 sch. 4 gr.
W. v. B. van 65 stoopen „Rijnschsquot; op den heiligen Kerstdag te zijnent gedaan halen bij baljuw, burgemeesters, tresoriers, schepenen» raden, pensionarissen en dienaren van de stad , elk eene zekere portie naar dat het „costumclikquot; [gebruikelijk] is, te 10 grootcn den stoop............2 pond 14 sch. 2 gr.
Denzclven van 2 kannen „Rijnschsquot; te 20 gr. en Bartiielmetjs Pro vanen van twee kannen asoyen te 16 gr., op denzclfden dag gepresenteerd den bisschop van evere [Evora] uit Portugal . • 6 sch.
En zoo gaat het voort met de opgave van den presentwijn. Mijnheer de Kanselier kreeg 26 Dec. 8 kannen Rijnschen wijn. Op denzelfden dag schonk men Isabella van Portugal, die toen te Sluis landde, 9 zesters(2) van denzelfden wijn, ter waarde van 6 pond gr. Den vol-
C) Jan , heer van Roubaix en Haerzeele, was een der drie afgezanten, door Filips naar Portugal gezonden, om Koning Jan I zijne dochter ten huwelijk te vragen.
(2) Een zestcr wijn hield, blijkens den daarvoor betaalden prijs , 16 stoop.
72
b ij l a g e .
genden dag ontving de graaf van Orin, met de toekomstige landsvrouw uit Portugal komende, 8 kannen Eijnschen wijn. Zegeu de Wookims kreeg er 2. Den 29stcI1 kreeg de Kanselier er weer 8. Uen 13^611 Januari 1430 presenteerde men Mevrouw de Regente van Frankrijk, die toen de geduchte Vrouwe kwam visiteeren [bezoeken], 16 kannen E. w. De bisschop van Doornik kreeg er den volgenden dag 4, mijnheer de Kanselier weder 6 en de gedeputeerden van de Vier Leden \'s lands van Vlaanderen, die toen de landsvorstin kwamen [ver]welkomen, kregen er 36.
Den 7^™ Januari had de verloving van Filips den Goeden met Isabella van Portugal te Sluis plaats. Op Zondag den 8sten Jan. verlieten de vorstelijke personen Sluis. Den 10^™ schonk men Mevrouw de hertogin van Kleef, komende ter feesten van den geduchten Heer, nog twee zesters Eijnschen wijn. Den 20ste11 keerde zij weder en ontving toen 12 kannen.
73
Verder vindt men vermeld: het maken en breken van de „baelgenquot; [baliën] op de straten, als mijn geduchte Vrouwe opkwam; het halen van den gleye [glui] en dat te strooien ter komste van de geduchte Vrouwe; het stoppen der putten, gemaakt voor de bovengenoemde baliën — en dat is alles. Men ziet hieruit, dat de uitgaven voor Sluis niet buitengewoon groot zijn geweest en dat de meeste moeten bestreden zijn door den hertog of door de aanzienlijkste Sluizenaars zeiven.
Stadsrekening, loopende van 1 Maart 1468 tot den laatsten in Sporkle [Sprokkelmaand: Februari] 1469. In 1468 werd Karel de Stoute in de verschillende
74- b ij l a g e .
gewesten als landsheer gehuldigrl. Den O11011 April 1468 bezwoer hij de voorrechten van Brugge, den die
van liet Brugsche Vrije, den 21sten, zegt de geschiedschrijver, die van Damme en Sluis.(\') De posten in de stadsrekening, welke betrekking hebben op de hulding-van Kauel den Stouten, of, gelijk men het noemt, op \'s Vorsten eersten bliden wellekomme, en die van zijne toekomstige echtgenoote Margareta van York, twee maanden later, hebben zooveel overeenkomst met elkander of hangen zoo nauw samen, dat wij ze daarom alle willen opnemen.
Den heer Berthelmeeus Beydens , priester, vau dat hij ordonneerde , maakte en bereidde een personage [eene zinnebeeldige voorstelling van de e e n e of andere gebeurtenis, w a a r b ij verschillende personages, de gezellen der Sluische k a ra e r v a n Rhetoryke b. v., eene rol vervulden] jegens de eerste blijde wellekorae van onzen gedachten heer en prins cn om [h e m] te huldene hier binnen zijne stede .... 25 schell. gr.
Item onzen voorzeiden gednchten heer en prins te zijnen eersten blijden wellekome als prins van den lande en te zijnen hnldene en vriendelijken ontvangene binnen deze zijne voorzeide stede, naar aller behoorlijke onderdanighede ootmoedelijk bij [d o o r] burgemeesters en raad van deze stede gepresenteerd 12 mark zilvers enz.(2) 13 p. 18 sch. gr.
Item den staten van officiën onzes voorzeiden gednchten he eren, ook te zijnen blijden wellekome, te weten der pennetteiye, eschanchonnerye, cnysine, fruterye, fourrerye, den conterronlleur [controleur] en den klerk der officiën, al te zamen 35 sch. Den portier 4 sch. 2 penn., den voetgangers 2 sch. 4 p,, den huyssier d\'armes 2 sch. 3 p., den sergianten metter masse 5 sch. 2 pd., den huyssier van der zate 2 sch. 4 pd., den heranlden [herauten, wapenkoningen] 2 sch. G gr , den
O) Den 21sten April werd Jacob Patric , messagier te paard, naar Damme gezonden, om daar te vernemen de komst van onzen gednchten heer en prins, en ook te weten hoe hij daar gehuld was.
(2) Brugge had twee zilveren beelden geschonken: Sint-George en Sinte-Barbara, elk 40 marken wegende. De schepenen \'s lands van den vrije gaven ook 40 marken zilver, doch onbewerkt.
b ij l a g ij.
menestrelen [\'s hertogen speellieden en zangers] en den trompetten 7 sch-C), loopende al te zamen ... 3 pd. 13 p gr.
Item Berthelmeus Nyot , lakensnijder, van 10,5 el zwart laken, tot ons voorz. gcdnchr.en heeren liuldene geoorboord [g eb mi kt], mits [dewijl] hij toen nog in rouwe was van zaliger gedenkenis \'s Hertogen Fr lips , zijns vaders dood. En voort ook van de hnnr van zekere rood; lakenen, waarmede de poort van Sint-Nieolaassteeger (2), daar onze ge-duehte Vrouwe inkwam [Zaterday, 23 Juni 1468] , verspannen en verkleed was. Item over gars [gras], zand en nagelen, ten voorzeiden poorte toen verbezigd..........15 sch. 4 p. gr.
Item den klokluiders van beide de kerken, luidende de klokken jegens de blijde wellekomme van onzen voorz. harden geduehten heer en prins:
2 sch. 4 pond
Item onzer voorz. geduchte Vrouwe, Margriete van deorc [York^, \'s konings Eduards zuster van Engeland, tharer eersten blijden wellekomme van der stede wege gepresenteerd 12 mark zilvers : 16 p. 16 s. gr.
Item den heer Bartuelmeeus Beydens voorz. ook van eenen personage jegens de voorzeide eerste blijde wellekome van onze voorzeide geduchte Vrouwe.............14 sch. gr.
De hertog eu zijn huisgezin waren vrij van accijns. Den wijiiverkoopers werd dus de accijns afgeslagen van hetgeen door den hertog en zijne hofhouding gedronken was. Den 21 sten April was bij Willem van de I\'klse gehaald 10 stoop wijn van beane^) en 72 stoop wijn van poitau [Poitou]
O) Deze post riekt niet weinig naar het Fransch der Bourgondische hofhouding. De „officiers der pennetteryequot; zullen wel de broodmeesters geweest zijn: les officiers de la pan eter ie; die der cschanohonnerye \\échansonnerie\\, d e schenkers; die der fourrerie de bezorgers van het vorstelijk gewaad, de kleederen van pelswerk.
(2) De oudste naam der straat, welke nu de Kanonnenstraat heet, was Sint-Nicolactsstraat. Later noemde men haar de Steenstraat, omdat er de Steen of gevangenis in stond. Wollestraat was haar derde naam. Aan het einde der Sint-Nicolaasstraat vond men den Sint-N.-steeger ; een steiger of trap , die naar het Zwin leidde. Door de poort van deze-trap kwam Margareta van York Sluis binnen. De poort was daarom met rood laken bespannen en bekleed geworden.
(3) Dit zal wel wezen Beaune : eene stad in hertogdom Bourgondic tusschcn Dijon en Chalons, „daar de beste wijn van Frankrijk wast.quot;
75
b ij l a g e .
en den 2 7sten April 60 stoop poitau, gelijk uit de schriftelijke verklaring van Jan Salengre , klerk van de officiën bleek. De accijns bedroeg 15 sch. 8 pd. gr. In Juni werden bij Jakob de Ledersmijder , ter dispense van onze ged. Vrouwe, de nieuwe prinses, gebaald: 39 stoopen Gascogner, 12 st. Beaune, 12 st. witten Franschen wijn en een stoop malvezij, waarvan de accijns bedroeg 8 sch. 6 p. 16 miten.
Item Maaiken Noordoost van torken. [Pr. torch e, toorts, flambouwj bij [door] haar geleverd en verbezigd in den oorboor [ten behoeve] van de stad, als : ten blijden wellekomme van onzen gedachten Heer te zijnen hnldcne, ter eersten wellekomme van onze geduchte Vrouwe en anders ter ecre en affaire derzelve stad. 5 sch» gr.
Den 17111:11 Juni schonk men Karei, den Stouten, die toen Sluis bezocht, een aam wijn van Beaune, tegen 8 grooten den stoop, kostende 2 pond gr. Den 28stei Juni presenteerde men des hertogen moeder, die de nieuwe prinses kwam verwelkomen , 3 zesters van denzelfden wijn ten zelfden prijze, kostende 32 sch. gr. Ook bij zijne blijde inkomst werd den hertog een aam wijn van Beaune van 60 stoop geschonken. Meester Jan le Groz, audiencier, en Jan le Toüeneüe , des hertogen Eaden, kregen bij die gelegenheid 2 kannen rooden Pranschen wijn.
Item den Burgemeester, meester Thomas Hauweel , van 12 kannen wijns van Gascogne: de 6 kannen gepresenteerd den makelaars hier binnen der stede, de 4 kannen den vleeschhonwers, de 2 kannen Gerabd Eli as en zijnen gezelschepe, als schoonst gevierd (\') hebbende ter in-komste van onze geduchte nieuwe prinses, achtervolgende den voorgc-bode C2) enz. den 289ten in Wedemaand [J n n i] 68, de kan te 10 gr.
10 schellingen gr.
Van vieren, faire feu de joie, vreugdevuren ontsteken.
(2) Uit het Register van voorgeboden en ordonnantiën [men zou nu zeggen \'t Register van publicatiën. \'t Woord voorgebod is ongelukkig verouderd] , uitgeleid hij het college van Baljuw, Burgemeesters en Schepenen der stad Sluis bij de schelle, ten Schepenhuize aldaar, tzindert [sedcrl] den 2laten in Hooimaand 1497 blijkt, dat het de gewoonte
76
B IJ L A. G E .
Item enz. gepresenteerd den eersten in Mei 68 Anteunis Bitter en zijnen gezelscliepe, als schoonst gevierd hebbende ter inkomste van onzen geduchten heer en prins, de 6 kannen; item Jan Geerlof en zijnen gezelsehepe de 4 kannen, en Pieter Taerlink met zijnen gezelscliepe de 2 kannen enz.
Dat de 12 mark zilver, welke de stad aan Karel den Stouten bij zijne blijde inkomst schonk, verwerkt waren aan het eene of andere voorwerp, blijkt uit het
volgende:
Lamsin van den Heede van dat hij, mitsgaders Luuc Zwartink , zilversmid, bij laste van de wet geweest heeft te Brugge, om aldaar te bezoeken eenig zilveren juweel, 12 mark wegende in zilver of daaromtrent, om van der stede wege hier gepresenteerd te zijne onzen ge-duchten heer en prins, te zijnen eerslen blijden wellekomme als prins, daar zij beiden te zamen vaceerden de voorzeide Lamsin als Schepen een dag te 3 sch. \'s daags en Luuc te 20 gr. \'s daags.
De 12 mark zilver, welke de stad aan Makgabeta van York schonk, werden in klinkende munt voldaan. Meester Fietee, van den Heide bracht het geld den 22stci1 Juli te Brugge aan meester Cobnelis Pieterszoon, meester der penningen van de nieuwe landsvorstin.
Jakob Patuic, tan dat hij bij laste van de wet geneest heeft te Brugge, onzen geduchten heer daar eerst te kennen gevende de waarachtige komst van [die] onze geduchte Vrouw en Prinsesse worden zonde, uit Engeland, daar hij was den 25stlm in Wedemaand 08 en den 2Gsten, te 10 grooten daags.
77
Wij zagen hiervoren, dat de hertog den 17llcn Juni te Sluis was gekomen, en houden het daarvoor, dat dit was of wijl men de prinses toen reeds verwachtte, of wel op het valsclie gerucht van hare aankomst; van daar, dat nu
was, zulk een voorgebod te laten uitgaan. Dit had o. a ook plaats in 1498, toen de aartshertog van Oostenrijk te Sluis was. Was de viering afgeloopen, dan konden allen, wien \'tbelieven zou, komen zien spelen en batementen te 8 uren voor \'t stadhuis, alwaar de gezellen van Rhetorijke hun devoir zouden doen.
1gt;, t.t h a g k
de bode te paard den hertog, die weer naar Brugge was vertrokken, de waarachtige komst zijner aanstaande gemalin moest gaan berichten.
Anteunis Bogaard , der stede meester timmerman, over hemzelven en over de personen en handknapen, onder hem gewrocht enz. En eerst van eene baelge [balie], die dezelve Anteunis gemaakt heeft voor Schepenen huis [het stadhnis] op de Melkmarkt, om dekencn en ook gezworenen in te staan in \'thnlden van onzen gednehten heer en prins, daar ook dezelve dekenen en vinders en voor al \'tgemeene hem eed deden van getronwig-heid. Ttem nog eene balie voor \'thuis van Joos van Halewijn, baljuw van deze stad, daar toen onze voorzeide geduchte heer gelogeerd was : voor leveringe, handwerk, nagelen en andere stoffen, al te samen G sch. gr.
Ttem van dat dezelve Anteunis heeft gemaakt en gewrocht de stellage op de markt vóór Guis de Baanst, daar \'t personage op getoogd was [ontworpen, zooals wij weten, door den priester Barthelomeus Beydens] ten blijden wellekomme van onze geduchte Vrouwe; voor levering, handwerk [handenwerk, werkloon], nagelen en andere stoffen , al te samen 6 schellingen gr.
De graven van Vlaanderen kwamen zich niet zelden te Sluis verlustigen, „vermergenquot; gelijk men het toen noemde, met in het Zwin te spelevaren. Zij hadden te Sluis eene eigene galei of barge. Ter bewaring van dit vaartuig was er buiten deWestpoort een huisje gebouwd, ongetwijfeld nabij den dijk, die uit genoemde poort naar het verdwenen gehucht Erungeers liep en daar het Zwin bepaalde.
Dcnzelveu Anteunis Bogaard, zoo lezen we — en we besluiten hiermee onze aanteckeningcu — gegeven ten koste waart von den luüzekcn buiten do westpoort, daaronder de baardse van onzen gednehten hecrc bewaard ligt, hetwelk bij onweder en tempeeste gebroken word [w e r d] en weder is doen maken van mijns voorzeiden gednehten heere wege , van der voorzeider stede wege toegeleid......20 sch. gr.
16 Juni, 1870. V. D.
78
IETS OVER DE HUNNEBEDDEN, ALS INLEIDING TOT EENE BESCHOUWING VAN DE ALOUDE GESTELDHEID VAN HET LAND VAN KADZAND.
4
Den 23f\'ten Februari 1847 sprak Ds. G. G. Brugman, secretaris vau het Dep. Groede der Maatschappij tot Nut vau \'tAlgemeen, in de gewone departementsvergadering: Over de begraafplaatsen der Hunen of Hunnen., in Groningerland en Drente te vinden. In de vergadering van 30 Maart trad de Heer Rïsseeuw op als redenaar. Hij leverde — we laten hielde gehouden notulen spreken — eerst eene bijdrage tot het onderwerp, in de laatstleden vergadering besproken, en sprak vervolgens over het land van Kadzand, zooals het geweest is, nog is en verder worden zal.
Daar nu de eerste helft van de volgende verhandeling gewijd is aan de Himnebedden en de andere, de grootste helft-, aan de aloude gesteldheid van het land van Kadzand, heb ik gemeend haar titel Over de Hun-nebedden eenigszins te moeten wijzigen.
Er is in het eerste gedeelte der volgende verhandeling nog al het een en ander, waarmede de gesehiedkenner zieh niet zal kunnen vereenigen, al voelt hij zich ook gedrongen om hulde te doen aan de scherpzinnigheid van den schrijver. De nasporingen van den jongsten tijd hebben geleerd, dat de Hunnebedden grafgedenkteekens van een volk zijn, dat vóór de Kelten uit Azië overkwam. Men heeft zelfs uit de in verschillende landen voorkomende Hunnebedden of Dolmen [van het Brexonsche douly tafel, en men) steen] den gang der volksverhuizing van die vóór-Kelten of van dit volk der Dolmen of Hunnebedden zoeken aan te toonen. Met den naam van den eenen of anderen volksstam heeft Hune of Hunne — \'tis hetzelfde woord onder verschillenden vorm — niets te maken. Dus ook niet met dien der Hunnen, die in het midden der 5e eeuw onder Attila Europa afliepen, dan in zoover ook dezen hunnen naam aan het oude hune ontleenden, \'tWoord beteekent iets, dat gezwollen, zwaar en groot is. \'tKan dus niet bevreemden, dat men aan de zware en groote steenhoopen den naam van Hunnebedden gaf. Geen wonder ook, üamp;t/mnedoor sommige volken door reus vertaald werd, en dat daardoor o. a. op Rügen de sage is ontstaan, dat de Hunebedden eenmaal reuzen hebben geborgen. De Hune- of Hunnebedden zijn waarlijk reuzenbedden, doch alleen in de bet. van reusachtige, zeer groote bedden.
In het 2e gedeelte zijner verhandeling bespreekt de schrijver een onderwerp, dat hem zeer na aan het harte lag. Wat hij levert, is door hem later nader uiteengezet in de vierde nutsverhandeling, eene schets be vattende der geschiedenis van \'tWest. deel van Staats-Vlaanderen, en in Cadsandria, 1854, bl. 106—147.
Met al de kracht zijner overtuiging heeft hij met mond en pen het stelsel der Heedenessen, dat hij haatte met een doodelïjken haat, bestreden. Zijne overtuiging was de vrucht van een zelfstandig onderzoek en eene trouwe bronnenstudie, gedurende een groot deel van zijn leven. En waar hij in dien strijd tegen dat stelsel in Zeeland bijna alleen stond, daar kan het ons niet verwonderen, dat hem wel eens een bitter woord ontviel, dat we wel niet verdedigen, maar toch vergoelijken mogen, dat we in allen gevalle ons zeer licht verklaren kunnen.
V. D.
IETS OVER DE HÜNNEBEDDEN, ALS INLEIDING
TOT EENE BESflIOUWING VAN DE ALOUDE GESTELDHEID VAN HET LAND VAN KADZAND.
Zeer yewemchte Toehoorders /
Toen bij mijne aanneming als lid van dit Departement der Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen de Heer Hammacher mij namens liet Bestuur uitnoodigde om eene leesbeurt op mij te nemen, vond ik mij wezenlijk bezwaard. Want, ofschoon het maken van opstellen en het voordragen er van in het openbaar mijne beroepsbezigheid uitmaakt, zoo kon ik toch bezwaarlijk U bezighouden met onderwerpen, tot dat beroep behoorende. Het eenige, waaraan ik sedert mijne kindsheid, buiten mijn vak, mij geheel en al heb toegewijd, is het onderzoeken der oude geschiedenis en wel inzonderheid die, betreffende de plaatselijke gelegenheid van dit gewest.
Maar die studie is niet alleen ondankbaar, zij is de dorheid en de droogheid zelve. Het is, alsof de slechte lucht van vermolmde kronieken, van perkamenten en charters eenen dadelijken invloed uitoefent op de beoefenaars en zij worden even dor en even wonderlijk als de
6
IKTS OVER DK nUNSEBEDDEN.
stukken, om wier ontcijfering zij tijd en rust als het ware vermoorden. Uit den aard der zaak vloeit dus voort, dat verhandelingen over cadheidkundige onderwerpen meestal onbevallig moeten zijn; zoodal eene bijzondere keuze van het onderwerp en eene bijzondere wijze van bewerking en van voordracht worden vereischt, zal men zijne toehoorders niet vervelen.
Ik had niets anders voor mij dan onderwerpen uit de oudheid. Ofschoon schoorvoetende en met tegenzin liet ik mij wegsleepen door mijn lust daarvoor. Ik hield ü met de oudheid bezig, en tot vóór eene maand veroorzaakte mij de gedachte daaraan een gevoel van tegenzin, en wel zoodanig, dat ik mijne concepten heb ter zijde gelegd, zooals men stukken ter zijde schuift, die verdrietige licrinneringen doen ontstaan.
Maar toen nu ons geacht medelid Ds. Brugman tot onderwerp zijner verhandeling een geheel zuiver oudheidkundig stuk had gekozen, toen bracht de bloote vermelding er van mij reeds in geestdrift.
Ik gevoelde mij opgewonden door de wijze, waarop het onderwerp werd behandeld; en toen ik uw aller aandacht bespeurde, geraakte ik in vervoering; want ik werd overtuigd, dat oudheidkundige verhandelingen wel degelijk belangwekkend kunnen zijn, en dat het aan den beoefenaar ligt, wanneer hij de belangstelling zijner hoorders niet weet op te wekken. Ik werd overtuigd, dat ik door mijne geliefkoosde onderwerpen U niet zal afschrikken en U niet zal vervelen, mits ik daarover spreke, zooals Beogman ovei zijn onderwerp gesproken heeft, en mits ik mij bovenal wachte voor de koningszonde der oudheidonderzoekers: pedanterie namelijk, neuswijsheid , vitterij op het werk van een ander, en boven alles voor de aanmatiging van beterweten.
82
IETS OVEE, DE HUNNEBEDDEN.
Ik zeide hierboven, dat het stof en de muffe lucht en de gele ziekelijke kleur, gevoegd bij de kletterende hardheid van het perkament der charters, op het karakter van de oudheidonderzoekers van dadelijken invlo\'ed zijn, en, Toehoorders! dat is waar.
Het ligt in den aard der zaak, dat een Godsdienstleeraar, die altijd van eene verhevene plaats tot zijne leeken spreekt, en hun van daar aanwijst, wat zij moeten doen; die hun gebiedend toeroept, wat zij moeten laten; dat die leeraar, zeg ik, overal en alomme meer of minder een toon van meesterschap aanneemt; het ligt in den aard der zaak, dat de Burgemeester, dat de Notaris, dat de Zaakwaarnemer in al hunne gedragingen iets overnemen, dat uit het inhaerente, uit het karakter hunner betrekkingen voortvloeit. Een Schoolmeester of, om naar den geest des tijds te spreken, een Onderwijzer der jeugd, die niet pedant, die niet verwaand is, laat zich niet denken, evenmin als een Landbouwer, die niet de slaaf is van den nederigen hoogmoed. De Schoolmeester toch moet alles beter weten dan zij, door wie hij dag en nacht is omringd. Hij moet in zijne school niet alleen een heerscher zijn; maar hij is er en hij moet er zijn, zal hij nut stichten, een volmaakt, en dus een hooger wezen. En een Boer, als hij op zijn akker staat, is hij niet meer dan een koning? Is het niet uit zijne handen, dat alles leeft? Of, liever gezegd, is het niet aan hem, dat de zorg is opgedragen in de behoeften van al de burgers van den staat te voorzien?
Dat dit zoo is, dat gevoelt de Landbouwer. Maar zijn eigenaar is in hoogen staat boven hem verheven. Hij moet dikwijls in de handen vallen van Burgemeesters , Notarissen of Zaakwaarnemers, en ook dezen, hoe geheel
83
IETS OVEE DE HÜNNEBEDDEN.
afhankelijk zij zijn, doen den meest onafhankelijke van alle burgers gevoelen, dat die onafhankelijkheid grenzen heeft. De Landbouwer moet niet zelden de toevlucht nemen tot de mannen van den tabbaard, en zoo dezen niet alleen uit de hoogte spreken, zoo die tabbaard vele zonden bedekt, de groote schaar komt er steeds van onder, en deze, hoe bedekt zij ook knipt, knipt dikwerf nog al diep! Daar vandaan de natuurlijke trotschheid van den Landbouwer; daar vandaan dat, gelijk de Advocaat zijne vreeselijke schaar onder eenen zijden tabbaard en eene groote bef verbergt, de Landbouwer zijne even schrikkelijke trotschheid met een manteltje van nederigheid zoekt, te bedekken.
En als Gij mannen van den Kansel, Gij mannen van het Bestuur, Gij mannen van het Onderwijs, Gij grondleggers van de opleiding der opstaande geslachten, en Gij, eindelijk, voeders en verzorgers van al wat leeft, nu mank gaat, ieder aan een afzonderlijk gebrek, en als Gij vordert, dat men U dat gebrek zal vergeven, dan zijn de gebreken van den oudheidonderzoeker even natuurlijk , maar zij verdienen evenveel vergeving als de uwe.
Het onderzoeken , althans het oordeelkundig naspeuren van de oudheid, is geen gemakkelijk werk. Het is vooral een moeilijk werk, wanneer het, zooals mijne studie, een land betreft, waaromtrent alles nog steeds in het duister is gebleven en waaromtrent niets is geschreven , dan iietgeen enkele mannen, slaven van schrijfjeukte, uit deze en gene algemeen bekende kronieken hebben geplunderd en gestolen, en verwrongen en verdraaid met eigen vindingen hebben voorgesteld. Men moet zich verdiepen in de moeielijkste en tegenstrijdigste van alle stellingen; men moet zich geweld aandoen om schrifturen
84
iets over de hunnebedden.
(e ontcijferen, geschreven met barbaarsche karakters, en in eenen stijl en in eene taal, die in barbaarschheid met de karakters wedijveren. Dit op zich zelve is reeds eene zekere verdienste. En wijl door die onderzoekingen altijd iets aan het licht komt, dat een ander niet heeft geweten, immers niet door een ander is gezegd of is opgemerkt, zoo is de zucht naar een schijn van beterweten, hoe laakbaar zij ook moge zijn, het natuurlijk deel van den ijverigen beoefenaar der oudheid.
Van deze waarheid, G. T., heb ik tot mijn leedwezen een sprekend bewijs in mij zeiven gevonden bij onze vorige bijeenkomst. Ik was vervoerd, ik was opgewonden, ik was weggesleept door de lezing van Ds, Biiugman. Onder dien eersten indruk complimenteerde ik hem niet alleen over zijn werk, maar ik bedankte hem hartelijk. En toch , onder dat complimenteeren en onder dat bedanken kwam de koningszonde: de ellendige zonde van evenveel, zoo niet beter te willen weten dan een -ander: uit de mouw gesprongen, en ik beging de laakbare fout, ook iets te willen zeggen over het onderwerp, dat de spreker zooveel beter behandeld heeft, dan ik het behandelen kan; ja ik was verwaand genoeg de mij aangebodene spreekbeurt van ons geacht medelid Hammacher over te nemen.
Dat ik dit deed, was verkeerd. Ik deed het nogtans niet in eene opwelling van eenig kwaad gevoel, maar juist in eene opwelling van ingenomenheid en tevredenheid. Ik verviel onder den invloed van eene natuurlijke zonde, die ons allen , elk in zijnen stand en naar zijnen stand, beheerscht, en nederig roep ik Uwe verschooning in.
Het onderwerp, door Ds. Brugman behandeld, is een onderwerp, zoo dor en zoo ondankbaar als er eenig wezen kan. Het is een onderwerp, meer dan gewaagd, omdat
85
80 ikts over de hdnnebeduen.
er niet zooveel Hunnebedden op de wereld zijn als verschillende antwoorden, gegeven op de vragen: Wat is eigenlijk een Hunnebed? Wat beteekent het woord Hunne-bed? Aan welk volk zijn de voorwerpen, die men Hunnebedden noemt, hunnen oorsprong verschuldigd?
Bij eene zoo rijke stoffe, bij zooveel uiteenloopende schrifturen, en bij mijn zoo roekeloos gezegde, dat ik de stellingen van onzen geachten Spreker niet deelde op alle punten, verwacht Gij dus, G. T., eene recensie van het werk des vorigen Sprekers.
Oudheidkundige onderwerpen zijn er niet vatbaar voor, grondig door één persoon alleen te worden behandeld. Zij zijn zóó moeilijk en zóó duister, dat eene wisseling van denkbeelden met een ander volstrekt onmisbaar is om tot een resultaat te kunnen komen. Het openen van eene polemiek over de Hunnebedden zou dus wellicht goed en nuttig zijn, zoo de zaak tusschen ons tweeën werd behandeld. Doch redetwisten, strijdredenen, uiteenzettingen van divergeerende gevoelens komen hier niet te pas, en het is niet hier de plaats daartoe; want, zoo het mij vergund is, dit te zeggen: indien iemand onzer zich daarin begeeft; indien dit spreekgestoelte daartoe wordt gebruikt door de lezers, dat de eene het werk van den ander gaat beoordeelen, dan zal dit in den beginne belangstelling wekken; maar de zaak zal ontaarden. Zij die verhandelingen leveren, zullen van lieverlede, zonder dat zij het zeiven merken, hatelijk en scherp worden; zij die zich leenen tot het leveren van bijdragen, zullen deze niet meer zoeken in werken van smaak; zij zullen niet meer voordragen zedelijke gedichten of liefelijke werken van smaak en van gevoel; maar Tollens, Kieïberg, Spandaw en al onze overige zangers van Anacreon zullen ter
IETS OVER DE HUNNEBEDDEN. 8 7
zijde worden gelegd, om de opvolgers en naschrijvers van Kabenee, van Rabelais, van Boileau en SoarronU te komen opdisschen, om hekel- en schimpdichten te komen voordragen, en weg dan, M. H,, gelooft het! weg dan ons departement. Thars bloeit het, zooals er nergens in Nederland een dep. bloeit; maar die bloei zou zeer kort. stondig zijn, zoo iemand onvoorzichtig genoeg ware, dit thans zoo druk bezochte gestoelte van zijne bestemming te doen ontaarden. Ik ben wellicht de eerste geweest, die aanleiding daartoe zou hebben gegeven; maar ik wil de eerste zijn om terug te treden, en ik zal alzoo niets doen van hetgeen ik bij eene eerste opwelling verklaarde te willen doen. Ik zal wel tot U spreken over de Hunnebedden; maar dat zal ik doen, niet in den vorm eener beoordeeling van hetgeen ü deswege in de vorige bijeenkomst is gezegd, maar in den vorm eener bloote bijdrage, om daardoor te komen tot een ander punt, hetwelk ik hoop in het vervolg, en zoo inij de eer en liet genoegen te beurt mogen vallen hier andermaal op te treden, meer in bijzonderheden te behandelen.
Wat een tlunnebed is, M. H., althans waarvoor die voorwerpen, welke men in Drente met dien naam aanwijst, worden gehouden, is U bekend: voor grafplaatsen namelijk van aanzienlijken of veldoversten der oude bewoners van het Land.
Dat die monumenten van ver verloopene eeuwen hoogst belangrijk zijn, bewijzen zij reeds door zich zeiven; maar het wordt bovenal daardoor bewezen, dat men er sedert honderden jaren twist over voert en dat zij thans eer hoofdonderwerp uitmaken van de studiën en onderzoekingei. der grootste archeologen niet alleen van Nederland en België, maar ook van Duitschland, Engeland en Frankrijk.
iets over de hünnebedden.
Wie de Hunnebedden hebben opgericht en in welk tijdvak dit geschied zij, dit zijn vragen, waarop allen het antwoord zoeken, maar waarvoor ook allen stilstaan.
Belangrijk is hetgeen over de Hunnebedden is geschreven in het algemeen bekende werk: Tegenwoordige staat van alle Volkeren, waar het handelt over het Landschap Drente (le stuk, bladz. 13(5 en volgende, alsmede inde inleiding op dat stuk bladz. 50 en volgende), terwijl het onderwerp meer in bet breede is behandeld in het werk van Mr. Jan van Lier, gedrukt te \'sliage in het jaar 1760, en ten titel voerende: Oudheidlcundige Brieven.
Dit werk is daarom bovenal opmerkelijk, omdat het al de afbeeldingen bevat niet alleen van, maar vergelijkingen met andere oude begraafplaatsen, en omdat daardoor de dwaling van vele Nederlandsche schrijvers wordt wederlegd, die geloofden, dat de Drentsche Hunnebedden eenig in hun soort zijn en nergens anders dan in Drente worden gevonden.
Wie de stichters van de Hannebedden zijn, laten deze schrijvers in het midden. Zij verwerpen de belachelijke stelsels van sommige oude schrijvers, die de Hunnebedden tot de quot;verst mogelijk verwijderde oudheid willen doen opklimmen; zij verwerpen almede wat men in Drente als eene overlevering van het bijgeloof der voorvaderen beschouwt, dat, namelijk, de bewuste grafplaatsen door reuzen zouden zijn gesticht en zij hellen over om aan te nemen, dat zij herkomstig zouden zijn van de Hunnen.
Deze stelling is vrij algemeen aangenomen; doch, het zij mij vergund dit te zeggen, met die stelling heb ik mij nooit kunnen vereenigen.
De Hunnen toch, lezen wij, waren een oud Aziatisch volk, hetwelk omstreeks het jaar 450, onder aanvoering
88
iets over de hunnebedden.
van Attii-a, hun koning, die zich den eeretitel van Geesel Gods en Vervroester der Volken had toegeëigend, uit het noorden kwam afzakken, geheel Italië, Duitsch- . land en Frankrijk kwam verwoesten en, wat bijzondere opmerking voor ons verdient, ook op dat tijdstip, 450 namelijk, het land van Kadzand hetzelfde lot deed ondergaan.
De jaarboeken der abdijen van St.-Baaf en van St.-Pieter, die al hunne bezittingen in het Land van Kadzand latei-verkregen , vermelden deze verwoesting door de Hunnen zeer in het bijzonder.
Diezelfde Hunnen kwamen honderd jaren later, vsr-eenigd met de Gothen en Vandalen, terug en herhaalden hunne invallen gedurig, totdat, na door Kaeel den Grooten in 800 en door Arnold den Ouden in 900 uit Frankrijk en de Nederlanden te zijn verdreven, hun de lust verging om terug te komen.
Of nu de Hunnen, die, in het voorbijgaan gezegd, met de Gothen en Vandalen de vaderen zijn der Denen, Zweden en Russen, zich zouden beziggehouden hebben om monumenten te stichten in de akelige woestenijen van Drente, terwijl zij de rijkste landen der aarde kwamen afloopen, om te rooven, te plunderen en te verwoesten, dit is eene vraag, die wel zeer zeker een ieder met mij betwijfelend zal beantwoorden.
Bovendien, zij kwamen terug, zij werden verjaagd; zij kwamen bij herhaling terug en zij werden bij herhaling verjaagd, en wel voorgoed verjaagd. Hoe, vraag ik dan, hadden zij tijd en gelegenheid, hoe kwam het te pas om juist in Drente, en in Drente alleen, die zonderlinge gewrochten op te richten?
Hechtende aan de benaming Hunnebed; hechtende aan
89
90
de geschiedenis van de Hunnen, en daaruit afleidende, dat dit volk de graven, waarover wij handelen, niet beeft kunnen stichten, zijn sommigen zoo ver gegaan om te beweren, dat de Drentsche Ilunnebedden eigenlijk niets zijn; dat het zijn sleenhoopen onder de oppervlakte van kleine heuvelen, door de natuur gevormd, en blootge-komen door de in het landschap Drente zoo zeer heer-schende zandverstuivingen.
Deze stelling is gewaagd, maar zij is niet belachelijk, en zij zou zeer zeker zijn aangenomen, ofschoon zij vele illusiën ten eenentnaie verwoestte, indien de urnen, wapenen en andere voorwerpen, in, bij, onder en rond de steenhoopen, niet zoovele onloochenbare bewijzen hadden geleverd, dat die op elkander gestapelde steenen wezenlijk grafplaatsen zijn.
Dat de Hunnen, dat volk namelijk, hetwelk met Gothen en Vandalen het geheele zuidelijke Europa kwam verwoesten, de stichters niet kunnen zijn,quot; is nagenoeg bewezen, en de stelling, dat de Hunnebedden eerst dagteekenen van de 9e of de lüe eeuw, is niet geheel en al te verwerpen.
Charlemagne, anders gezegd Kakel de Groote, of, om mijne niet studeerende Hoorders en vooral mijne beminnelijke Hoorderessen omtrent hem in te lichten, de vader namelijk van Emma, de mandragende maagd van Vader Cats, begreep in den aanvang der 9e eeuw, dat er voorgoed een einde moest worden gemaakt aan de gedurige invallen van de Hunnen eu Vandalen.
Kakel de Groote was geen constitutioneel Vorst. Hij stond niet bloot aan de aanvallen der couranten of courantiers , zooals onze sukkelende keizers en koningen van deze dagen. En ofschoon hij de eerste is geweest, die eene soort van constitutie had, stond die constitutie met
IETS OVEE DE HÜNXrBTODEN. 91
zeven letteren in het gevest van zijnen degen gesneden. Hij had dan ook de gewoonte, zijne signature, welke hij in de eerste dagen zijner regeering stelde, door met zijne vingers in den inktpot te doopen en die aldus onder de charters af te drukken, met den knop van zijnen degen op de staatsstukken te stempelen. Van hem komt het devies der graven van Vlaanderen, waarvan, zoo ik mij niet bedrieg, nog enkele vermeldingen aanwezig zijn in het archief der kerk van Groede en in de belangrijke stukken van den heer Penningmeester Le Clekcq: duo sunt ad defensionem Dei, baculum videlicet et g 1 a d iu m , of , met andere woorden gezegd: God heeft den Koning twee middelen toevertrouwd om het volk in orde te houden: den stok namelijk en het zwaard.
Die Karel de Groote nu, zeg ik, wilde voorgoed een einde maken aan de plunderingen van de Noormannen. Hij trok hun te gemoet. Met den stok en waarschijnlijk meer nadrukkelijk met het zwaard dwong hij Wittekind, den koning van de\' Noormannen (door welke benaming Hunnen, Gothefl en Vandalen worden aangewezen),- zich tot het christelijk geloof te bekeeren; maar om aan alles voorgoed een einde te hebben, dreef hij al de bewoners beneden den Wezer en de Elbe naar zijn eigen land en bevolkte daarmede de woeste streken van zijn rijk.
Dat het rijk van Karbl den Grooten zich hoofdzakelijk uitstrekte over den Elzas. het noordelijk deel van Bour-gondië en de Nederlanden, is te zeer aan een ieder bekend, dan dat ik deswege in eenig betoog zoude moeten treden.
De geschiedenis bewijst, dat alle vruchtbare streken van het rijk van dien vorst sterk waren bewoond en dat alleen de bosschea en heidevelden woest eu verlaten
92
waren gebleven. Hij zal dus zijne overwonnen slaven over de woestenijen hebben verdeeld (hetgeen overigens historisch is bewezen) en een deel van zijne Hunnen, Gothen en Vandalen zal hij in de woestenijen van Drente, en dus in zijne nabuurschap, hebben gevestigd. Ik zeg, in zijne nabuurschap, want Kaeel de Groote hield vaak zijn verbijf te Nijmegen en te Aken.
Moeten het dan nu de Hunnen zijn geweest, van wie de Hunnebedden in Drente herkomstig zijn, neem ik dan wel eene gewaagde stelling aan, wanneer ik geloof, dat het de Hunnen der 9o eeuw zijn, die de grafplaatsen , waarover wij handelen, hebben gesticht?
Men werpt mij tegen de woestheid van die monumenten, de steenen hamers, de bijlen, de keisteenen messen en de urnen, daarbij gevonden; maar dat alles bewijst wel niets! Kaeel de Groote was de beschaver, zooals men bet noemt, van dit gedeelte van Europa. Hij leefde in de 8e en de 9C eeuw en verkeerde in een wezenlijken staat van barbaarschheid. Hij had vier wettige vrouwen tegelijk en acht bijwijven. Hij kon, zooals ik boven zeide, nóch lezen, noch schrijven, terwijl de man, die hem dit leeren moest, die kunst slechts zeer gebrekkig verstond. Immers een charter, door Eginhard in het jaar 829 eigenhandig geschreven, bewijst zulks volkomen, en daar het geschreven is, niet op perkament, maar op een stuk geiteleer, blijkt het volkomen, dat het hof van Karel nog in de lompste ruwheid verkeerde.
Wat men dus verwachten kon van eene bende uit het ruwe noorden weggevoerde slaven, onder een bestuur, zoo woest als dat, waaronder zij leefden, kan een ieder gemakkelijk beoordeelen, en een ieder zal dus ook wel willen toestemmen, dat de vorm van de Hunnebedden
93
geene voldingende reden oplevert om ze hooger te doen opklimmen dan tot de 8e eeuw.
Bovendien, en dit mag niet uit het oog verloren worden, de ruwheid en de lompheid van gebouwen is niet altoos een bewijs van hooge oudheid; integendeel, bijna zonder eeuige uitzondering bewijst de ruwheid der gebouwen, dat zij uit de middeleeuwen herkomstig zijn.
Men heeft de steenen van Domburg, de Nehalennia\'s namelijk, tegenover de monumenten van Drente gesteld; doch hierop, M. H., kan ik niet antwoorden; want ik geloof niets van alles wat over de Nehalennia\'s geschreven is, en zoo ik U voorhield wat over die steenen al is gezegd; wat nog zeer onlangs Ds. Dkesselhuis daarover schreef, dan zoudt gij verbaasd staan over de geleerde zotheid en razernij, die men de wereld heeft opgedischt. Is de vraag omtrent de Hunnebedden moeilijk en duister, omtrent de Nehalennia\'s is zij onoplosbaar.
Znoals het met de meeste zaken gaat, en zooals vooral het geval is met historische zaken, zoo is het ook met de Hiinnebedden. De tijd alleen kan licht geven, en zoo is er nu een JPransch geleerde opgestaan, die, zonder iets te weten van de Hunnebedden in Drente, daarover nog-tans een eerste licht heeft doen opgaan.
Zwabenland tot het doen van oudheidkundige nasporingen doorreizende, hoorde hij aldaar spreken van de Hunnebedden of Hunuegraven, alsmede van Heidenbedden of Heidengraven. Na bekomen vergunning ging hij ze onderzoeken, en hij bevond, dat de Heidengraven van Eomeinschen oorsprong zijn, terwijl de Hunnebedden tot een onbekend tijdvak behooren.
Die Hunnebedden in Duitschland zijn in alles volmaakt gelijk aan die in Drente, met dit gering verschil alleen.
iets over de honxebedden.
dat zij nog onder het zand zijn bedolven. De urnen, hamers, bijlen en wapenen komen almede volmaakt overeen met die in Drente.
Uit de zaak zelve niets bepaalds kunnende afleiden, kwam de geleerde onderzoeker op het denkbeeld den naumsoorsprong na te gaan, en op te sporen waaraan het was toe te schrijven, dat de ordelijk gemetselde graven Heidenbedden werden genoemd, en de woeste steenhoopen Hunnebedden.
Hunnebed nu beteekent in Zuid-DuHsehland : Graf van een reus, Eeuzengraf. Eeus beteekent niet altijd iets dat lichamelijk groot is; bij de ouden beteekende dat woord iets verhevens, iets anders, iets grooters dan het bestaande geslacht, en de vroegere geslachten werden veelal reuzen genoemd. Ook in onze gewijde geschiedenissen is dit niet vreemd en in vele Joodsche boeken en geschriften der oude kerkvaderen vindt men vermeld, dat de eerste menschen reuzen waren. Adam, zegt de Talmud, was zoo oneindig groot, dat hij reikte van het eene einde der aarde tot het andere. Na de zonde evenwel werd hij op verzoek der engelen ingekort en toen bracht de Schepper zijne gestalte tot op honderd ellen. Diezelfde Talmud houdt vol, dat in elk geval Adam zoo lang was, dat hij overal door de zee kon gaan en dat hij dus minstens eene lengte van negenhonderd ellebogen moet gehad hebben.
Dit alles, hoe bespottelijk het moge zijn, bewijst de waarheid van mijn gezegde; want, ofschoon de Talmudisten uit de benaming Eeuzen, in de gewijde boeken voorkomende, materiëele of stoffelijke grootte hebben afgeleid, hebben de uitleggers bewezen, dat door het woord Eeus op zedelijke grootheid werd gedoeld.
Onder de benaming Heiden moet men niet altijd ver-
94.
95
staan den zoodanige, die geen Christen is; want de Eo-meinen hadden dit woord lang vóór de geboorte van Christus. Heiden beteekent ook vreemdeling en ik zou U honderden plaatsen kunnen opgeven, waar men de vreemdelingen onder de benaming van Heidenen aanwijst.
Uit deze twee benamingen nu; Heidenbed en Hunnebed, in verband beschouwd met de omstandigheid, dat de Eomeinsche graven Heidenbedden worden genoemd, leidde de geleerde schrijver af, dat mea door Hunnebedden te verstaan heeft, niet grafplaatsen van de Hunnen, maai\' grafplaatsen van de voorvaderen, en dat Heidenbedden beteekent grafplaatsen van vreemdelingen.
Of deze stelling gegrond zij, G. T., zal ik niet ondernemen te beslissen; doch ik voor mij zeiven kan haar eerder aannemen, dan die, welke algemeen wordt aangenomen over de Drentsche Hunnebedden.
In elk geval zijn deze grafplaatsen in meer dan één opzicht hoogst belangrijk voor de onderzoekers der oudheid en voor Nederland in het algemeen, en het landschap Drente in het bijzonder mag er zich op verhoovaardigen, dat het die monumenten bezit en alzoo onwederlegbare bewijzen leveren kan van de hoogc oudheid van zijn bodem.
Want, hetzij dan, dat men de bewuste graven wil doen opklimmen tot de Celten; hetzij tot de Hunnen, die in 450 deze gewesten kwamen berooven; hetzij tot die, welke Karei, de Groote herwaarts dreef, altijd blijft het waar, dat zij van eene hooge oudheid getuigen.
Wij, Geachte Toehoorders, wij hebben niets van dat alles; geen enkel steentje, geen graf, geen muur, geen toren, waaruit wij ons oud bestaan kunnen bewijzen. Wij zijn een land van slijk en van moerassen; wij zijn een aanwas van Vlaanderen, of, zooals keizer Napoleon van
IETS OVER DE HUNXEBEDDEN.
Holland zeide, ons land bestaat uit het bezinksel en de vuilnis van de Schelde, de Maas en den Rijn. Wij zijn dus een akelig, zooal geen verachtelijk land, en zoo hebben onze vaderlandsche historieschrijvers het ook ons afgeschetst.
Het Zeeuwscli Genootschap der Wetenschappen bekroonde in het jaar 1836 met het eeregoud en met eene aanzienlijke toelage in geld de verhandeling, getiteld : Be Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming. In dat stuk wordt ons land zoo liefelijk afgeschetst, en schorren en poelen, poelenen moerassen maken er schering en inslag van uit. Men schept een land — om toch eene verzameling van al wat verwerpelijk is, eene benaming te kunnen geven —, men schept het land der Heedenessen , waarvan wel zeer zeker niemand vóór 1836 iets had gehoord, en dat liefelijke land van modder en slijk en water, dat is liet onze, dat is het land van Kadzand, hebbende de steller van de verhandeling, om zich toch recht verstaanbaar te maken, bij het werk eene kaart gevoegd, waarop de stipjes grond, die hier en daar uit het moeras staken, heel netjes afgeteekend slaan. En dat noemt men; Kaart, vertoonende het land van Kad-^ zand in HUO ad 1200!!!
^/erre moeten wij, Kadzantenaren , dus onderdoen voor de andere bewoners van Nederland. Yerre staan wij beneden de bewoners van het arme Drente; want, zoo dezen niet reeds bestonden vóór de christelijke jaartelling, zoo zij niet reeds bestonden in de 5e eeuw, dan bestonden zij toch vast in de achtste, entoen, zoo zegt de bewuste verhandeling, toen was er nog aan geen land van Kadzand te denken, en dat is eerst 500 jaren later opgekomen. Bestond er iets van, dan waren het twee torens
96
IETS OVER DE HÜNNEBEDDEN.
op de schorren gesticht, die men noemde: den Roodenburg en den Oostburg. Terrein of bouwgrond was er bij die burchten niet. Alles wat er te vinden was, waren eenige schaapstellen. Eerst in de 16« eeuw is men aan het dijken gevallen en sedert die eeuw dagteekent het bestaan van het land.
Dat alles, ik herzeg het, staat geschreven in eene verhandeling, met goud bekroond: eene verhandeling, waardoor de steller ik zou haast zeggen eene Europeesche beroemdheid heeft verkregen, en het kan dus niet missen , of wat de verhandeling leert, is alomme aangenomen. Alomme heeft het land dus ook de reputatie verkregen van het land der poelen en moerassen te zijn, en de bewoners er van staan tegenover de andere bewoners van het Eijk, als de champignons tegenover de honderdjarige eiken.
Vernederend is, uit zeker oogpunt beschouwd, dit
V
denkbeeld. Maar, G. T., de verhandeling moge met goud zijn bekroond; zij moge het werk zijn van een beroemd geleerde, in wiens schaduwe niemand onzer kan staan : alles wat in de verhandeling over het Land van Kadzand is ter neder gesteld, is valsch, zoo het op vele plaatsen niet blootweg is verzonnen, eenig en alleen in het belang eener fantasie: de schepping namelijk van het Land der Heedenessen.
Verre er vandaan, dat in de He eeuw dit land nog niet zoude hebben bestaan, bestond het reeds in de allervroegste tijden, en het is zoo historisch bewezen, als eenige zaak bewezen zijn kan, dat dit land het land was van de Graden. Ik wil niet de vooringenomenheid zoover laten gaan om te gelooven, dat deze plaats , de Groede namelijk, de zetel der Grudiërs is geweest, ofschoon vele achtenswaardige oudheidkenners dit volhouden en den naam
97
7
IETS OVER DE HÜ.NNEBEDDEN.
Holland zeide, ons land bestaat uit het bezinksel en de vuilnis van de Schelde, de Maas en den Rijn. Wij zijn dus een akelig, zooal geen verachtelijk land, en zoo hebben onze vaderlandsche historieschrijvers het ook ons afgeschetst.
Met Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen bekroonde in het jaar 1836 met het eeregoud en met eene aanzienlijke toelage in geld de verhandeling, getiteld : De Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming. In dat stuk wordt ons land zoo liefelijk afgeschetst, en schorren en poelen, poelen en moerassen maken or schering en inslag van uit. Men schept een land — om toch eene verzameling van al wat verwerpelijk is, eene benaming te kunnen geven —, men schept het land der Heedenessen , waarvan wel zeer zeker niemand vóór 1836 iets had gehoord, en dat liefelijke land van modder en slijk en water, dat is het onze, dat is het land van Kadzand, hebbende de steller van de verhandeling, om zich toch recht verstaanbaar te maken, bij het werk eene kaart gevoegd, waarop de stipjes grond, die hier en daar uit het moeras staken, heel netjes afgeteekend slaan. En dat noemt men; Kaart, vertoonende het land van Kadzand in 11U0 ad 1200!!!
quot;Verre moeten wij, Kadzantenaren, dus onderdoen voorde andere bewoners van Nederland. Verre staan wij beneden de bewoners van het arme Drente; want, zoo dezen niet reeds bestonden vóór de christelijke jaartelling, zoo zij niet reeds bestonden in de öe eeuw, dan bestonden zij toch vast in de achtste, entoen, zoo zegt de bewuste verhandeling, toen was er nog aan geen land van Kadzand te denken, en dat is eerst 500 jaren later opgekomen. Bestond er iets van, dan waren het twee torens
9ü
IETS OVER DE HÜNNEBEDDEN.
op de schorren gesticht, die men noemde: den Roodenburg en den Oostburg. Terrein of bouwgrond was er bij die burchten niet. Alles wat er te vinden was, waren eenige schaapstellen. Eerst in de 16e eeuw is men aan het dijken gevallen en sedert die eeuw dagteekent het bestaan van het land.
Dat alles, ik herzeg het, staat geschreven in eene verhandeling, met goud bekroond: eene verhandeling, waardoor de steller ik zou haast zeggen eene Europeesche beroemdheid heeft verkregen, en het kan dus niet missen , of wat de verhandeling leert, is alomme aangenomen. Alomme heeft het land dus ook de reputatie verkregen van het land der poelen en moerassen te zijn, en de bewoners er van staan tegenover de andere bewoners van het Eijk, als de champignons tegenover de honderdjarige eiken.
Vernederend is, uit zeker oogpunt beschouwd, dit denkbeeld. Maar, G. T., de verhandeling moge met goud zijn bekroond; zij moge het werk zijn van een beroemd geleerde, in wiens schaduwe niemand onzer kan staan: alles wat in de verhandeling over het Land van Kadzand is ter neder gesteld, is valsch, zoo het op vele plaatsen niet blootweg is verzonnen, eenig en alleen in het belang eener fantasie: de schepping namelijk van het Land der Heedenessen.
Verre er vandaan, dat in de He eeuw dit land nog niet zoude hebben bestaan, bestond het reeds in de allervroegste tijden, en het is zoo historisch bewezen, als eenige zaak bewezen zijn kan, dat dit land het land was van de Graden. Ik wil niet de vooringenomenheid zoover laten gaan om te gelooven, dat deze plaats, de Groede namelijk, de zetel der Grudiërs is geweest, ofschoon vele achtenswaardige oudheidkenners dit volhouden en den naam
97
7
9S ]ETS ÜVliH DK IIUNSKBKD-Dli.N.
Groede van Grude willen afleiden, maar dit staat vast, dat dit land even oud is als Frankrijk, en dat het eerder bewoond is geweest dan Frankrijk zelve. Al die poelen, al die moerassen, die Budanfliet, die Elmara, die Sincfala, die Beverne en al die andere stroornen, die op de kaart achter de verhandeling staan aangewezen, hebben nooit verder bestaan dan in de fantasie van den schepper der Heedenessen. Dit land was vast land van de Wester-Schelde af, die oudtijds de Heidenzec werd genaamd, tot tegen de Boven-Schelde. Eén zeeboezem werd er in gevonden en dat was het Zwin, hetwelk niet, zooals thans, noord-westwaarts afvloeide, maar recht doorging van Sluis noord-oostwaarts op tot in de Wester-Schelde, d. i. de Heidenzee. Aardenburg en Oostburg hadden daardoor hunne scheepvaart, en toen later deze steden in verval geraakten, werd dr-t Zwin de haven van Brugge. Kadzand lag met de omgelegen plaatsen toen op den vasten wal van West-Vlaanderen en eerst op het laatst der 1 3° eeuw is de doorschuring ontstaan, die thans onder de benaming van Zwin is bekend.
Men zal mij tegenwerpen, dat wat ik zeg, gratis wordt geposeerd, en dat ik niet meer geloof verdien dan de steller van de genoemde verhandeling; maar ik kan op deze tegenwerping antwoorden: Kom en zie, en ik zal U overleggen echte en onloochenbare stukken ten bewijze van hetgeen ik beweer.
Dat er een volk is geweest, hetwelk men Grudiörs noemde, dat is bewezen, zooals het bewezen is , dat het zijn verblijf hield aan de boorden van de Heidenzee, ten westen tot naburen hebbende deMorinen, ten oosten de Toxandriërs. Het is dus onmogelijk, dat het een ander land zij geweest, dan dit land, en het is even onmogelijk.
iets over de hunnebebden.
dat het land alleen uit schorren zoude hebben bestaan ; want dan zou er geen volk hebben kunnen wonen.
Bij de beschrijving van den eersten inval der Hunnen onder Attila vinden wij in eene overoude quot;Vlaamsche kroniek vermeld, dat Oostburg en Aardenburg door dit volk werden verbrand, en dat geheel het land door hen werd uitgeplunderd.
Grammaye en Sanderüs hebben dit met den beroemden Meyerüs almede aangenomen, en er bestaat geen enkele reden om aan de woorden van deze lichten der geschiedenis te twijfelen. Waren nu in het jaar 450 Aardenburg en Oostburg reeds steden, dan zal tweehonderd jaar vroeger het land ook wel hebben bestaan.
Het meest beroemde historisch werk is dat der monniken van de abdij van Tongerloo, genaamd de Ada Sanctorum of de Handelingen der Heiligen. Daarin komen nauwkeurig voor de levens: de handelingen en de daden: van Sint-Amand , van St.-Elooi, van Willebrord en anderen, die hier in dit land het Christelijk geloof hebben ingevoerd.
Sint-Amand nu stichtte reeds in 643 een klooster te Aardenburg en tevens te Oostburg. De statuten van die kloosters zijn nog aanwezig, en ofschoon de steller der verhandeling alle quaestiën doorhakt, met te zeggen: „De oude schrijvers hebben te veel gehecht aan legenden; de charters zijn valsch; de kaarten van 861 en van 1274 zijn ondergeschoven stukkenquot;: dit kan althans zeer zeker niet gezegd worden van de stichting der kloosters in 643.
In hetzelfde werk (Deel IV, pag. 206, n0. 23) komt voor eene beschrijving van de geestelijke instellingen in dit land en hoe het Christendom werd uitgebreid. Aardenburg, zoo wordt aldaar gezegd, was vóór de in-
99
100 . iets over de hünnebedden.
voering van het christelijk geloof de hoofdstad van gansch Vlaanderen. Brugge en Gent bestonden niet, Oostburg was de voornaamste koopstad en Thourout was de grootste marktplaats.
Zoo nu dit land slechts een modderpoel ware geweest, zou men er de hoofdplaats niet hebben gevonden, en zou het eene ongelukkige standplaats zijn geweest voor de-grootste koopstad.
Maar er is meer. Ik heb voor mij een giftbrief van het jaar 734, waarbij zekere Ekcüinüs zijne hofstede, bij Oostburg gelegen, aan de abdij van St.-Pieter te Gent opdraagt, en in de oude rekening van die abdij worden de inkomsten van het goed, door Ercüinüs in 734 gegeven, van jaar tot jaar verantwoord.
Eginhard, de schoonzoon van Karel den Grooten, begaf zich na het afsterven van Emma (de mandragende maagd) in den geestelijken stand en werd abt der beide abdijen van St.-Baaf en van St.-Pieter. Het charter, op geiteleer geschreven, waarvan ik boven sprak, handelt over bosschen, weiden en landerijen, tusschen Aardenburg en Oostburg gelegen. Dat weilanden schorren hebben kunnen zijn, is waar; maar op vloeiende schorren konden wel geene bosschen groeien, en nog veel minder kon er (arwe, gerst en haver worden ingezameld.
Toen de Hunnen alles in deze landen hadden verwoest en zich verderop begaven, trok Arnold de Oude hun te gemoet, verjoeg hen en zorgde voor den herbouw der kerken en kloosters, die verwoest waren. Tk heb voor mij een charter van 939, waarbij de abdij van St.-Pieter wordt hersteld in al de rechten, haar in oude tijden toegekend. De tienden van de landen, bij de stad Oostburg gelegen, worden bepaaldelijk daarbij genoemd. Dit charter
iets over de hunnebeddek.
bewijst dus onwedersprekelijk , dat zeer lang vóór het jaar 939 het Land van Oostburg, waaronder behoorden Groede, Nieuwerkerke en Schoondijke, benevens Gaternisse en IJzendijke, niet bestond uit schorren, maar integendeel uit korenland. Dat dit korenland van de beste soort was) wordt daardoor bewezen, dat er processen rezen tusschen de abten en de landlieden, om beslist te zien, of er wel tienden moesten opgebracht worden van het koolzaad en van de meekrap.
Het was bij gelegenheid van een geschil daarover, dat Film\'s van den Elzas, de zoon van Dirk, die het Heilige Bloed te Brugge heeft gebracht, het plakkaat uitvaardigde, waarbij hij zeide, dat hij den Stok en het Zwaard, hem door God toevertrouwd, zoude gebruiken, indien het volk van het Aardenburger- en het Oostburger-Ambacht langer nalatig bleef in het opbrengen van de tienden.
Het charter van Arnold werd achtervolgd door eene onafgebroken reeks van pauselijke bullen en grafelijke plakkaten, alle bevestigende en herhalende de privilegiën der abdijen van St.-Baaf en van St.-Fieter, en behalve deze bestaan er eene menigte andere stukken, dagteekenende uit de 11e, 12e en 13e eeuw, waarin van Oostburg, van Aardenburg en van IJzendijke gewag gemaakt wordt als van hoogst aanzienlijke steden en in welke gesproken wordt van Kadzand, Groede en Schoondijke.
Men zal vragen, of ik bij deze stelling dan ontken de indijkingen uit de 16e en 17e eeuw; waar ik blijf met het water tusschen Aardenburg en Oostburg, hetwelk tot in 1806 bestond; waar ik blijf met het water tusschen Aardenburg en St. Laurens; waar ik blijf, in één woord, met al die zeegaten, waaruit die massa polders zijn bedijkt.
Mijn antwoord daarop is zeer kort. Het waren geene
101
lüsi IETS OVER DE HUNNEBEDDËN.
indijkingen in den eigenlijken zin van het woord, het waren slechts h e rdijkingen.
Vóór de 10e eeuw lezèn wij van geene indijkingen; ook niet van overstroomingen door de zee.
In het begin dier eeuw werd de Ottogracht gegraven en eene eeuw later groef men de vaart van Gent naat Aardenburg en van daar naar de zee. Vóór het land van Oostburg, dat is, vóór de Groede, zetten zich schorren, welke men onder de benaming van Burdinasande bedijkte. Men belemmerde dus de zee in hare werking op de eene zijde en aan den anderen kant opende men haar den toegang.
Door de Ottogracht (die men geheel verkeerdelijk tusschen Breskens en Vlissingen zoekt, maar die doorliep tusschen IJzendijke en Biervliet) diong de zee naar binnen. De sluizen van de haven van Brugge, daar waar nu Sluis is gelegen, bezweken voor het geweld der zee, en ook die van Slippendamme sprongen. Nu, zeg ik, trad de zee overal binnen en nu werd het land met kanalen en kreken doorsneden.
Qui van Dampierre deed zooveel mogelijk herdijken; graaf Jan van Namen herdijkte nagenoeg alles, en hertog Jan van Bourgondië schreef in 1410 eene belasting uit over gansch quot;Vlaanderen, om al de dijkbreuken te aoen herstellen. Maar nu ontstonden de binnenlandsche beroerten. Nu woelden in quot;Vlaanderen de Witkappen. Nu herleefden de twisten over de hulde, die de graaf van Zeeland aan den graaf van Vlaanderen was verplicht. Nu vocht alles onder elkander: land tegen land, stad tegen stad, buurt tegen buurt.
Evenals thans Namen, Limburg, Luik en Artois de oorden zijn, waar de legers van Frankrijk met die van
103
Duitschland en van Engeland hunne twisten gaan beslechten , zoo was in de J 4c en 15e eeuw dit land het tooneel van den burgerkrijg, en dewijl, zooals wij boven zagen, geheel het piatteland cijnsbaar was aan de kloostersj was het eerste en gereedste wat men deed , als het op een vechten kwam, de sluizen te vernielen en de dijken door te steken.
In het begin der 16e eeuw deed Filips de Schoone veel herstellen. Maar nu ontstonden de godsdienstoorlogen, en andermaal werd het land der zee ten prooi gegeven. De raadpensionaris Cats herdijkte veel, zooals er na den Munsterschen vrede in 1648 veel lierdijkt was geworden. Nu rezen wederom de oorlogen met de Franschen op het laatst der 17c eeuw, en andermaal werd vernield wat met opoffering van zooveel schats was verkregen.
Hieraan, Mijne Hoorders, is het toe te schrijven, dat dit land voorkomt als ware het een nieuw land, en dat sommigen, door schrijfjenkte gedreven , alleen lettende op hetgeen zij voor zich zien, zonder de oude geschiedenis te raadplegen, zooveel valsche stellingen hebben doen aannemen-
Hebben wij dan geene Hunnebedden, of geene grafgesteenten , of andere monumenten , die van ons overoud bestaan getuigen, wij hebben de geschiedenis voor ons.
Spreekt de Fries van zijne Stinsen; spreekt de Drentenaar van zijne Ilunnebedden en de Gelderschman van zijne Eomeinsche wegen; spreekt de Hollander van zijn Huis te Britten, van de Burcht te Leiden, of van zijn Huis te Merwede; spreekt de eigenlijke Zeeuw van zijne Nehalennia\'s , dan, met de onwraakbare geschiedenis in de eene hand, wijst de Kadzantenaar met de andere op zijnen grond, en hij mag zeggen: Ik ben meerder en is ben ouder dan gij allen. De monumenten, waarop gij u
lO-i I UTS OVER DE HIJNNEBEDDEN.
beroept, ziju gewrochten van vreemde overheerschers of van woeste volken, die nog in den staat van dierlijke wildheid leefden, toen hier reeds een beschaafd volk huisde en toen de leer des Christendoms reeds door mij was omhelsd.
Acht eeuwen lang heb ik gestreden tegen de zee. In een tijdvak van 120 jaren, van het laatst der 13e eeuw tot in het begin der 15e, werd mijn land niet minder dan 23 malen door de zee verwoest. Altijd heb ik tegen de elementen gekampt niet alleen, maar de oorlog kwam telkens mijn erf verwoesten. Telkens stak ik hef, hoofd wederom op, telkens herleefde ik, en na dien strijd, en na die onophoudelijke verwoestingen, gedurende 800 jaren, staat mijn land onder de schoonste juweelen, die de kroon van Nederland versieren.
Hebben wij dan, ik herzeg het, geene monumenten, het land zelve is er een, en wij hebben meer stoffe Dm ons te verheffen, als het oudste volk van Nederland, Frankrijk en België, dan eenig volk uit die rijken zich vermeten mag.
Dat er zich thans voor den geboren Kadzantenaar duistere wolken aan den gezichteinder vertoonen, dat is waar. De tijd is zeer aanstaande, waarin gezegd worden zal; Hier woonden de Kadzantenaars; hier woonden de Geuzen. Dat is een hatelijk denkbeeld; ja, dat denkbeeld is ondraaglijk. Doch dat is niet het werk van de menschen; dat is niet het weik van dezen of van gene; daarvan is geene oorzaak na te speuren; want dat is het werk van Hem, die alles regeert en die het in dat onbegrijpelijke boek van het noodlot aldus heeft opgeteekend.
Zijn er middelen om het nakende kwaad te keeren? Dit geloof ik niet. Maar zoo er zijn, dan behoort
IETS OVER DE HUNXTÏÏIEDDEN.
daartoe onze Maatschappij als de aankweekster van beschaafdheid, als eene oefenschool voor de wetenschap, maar boven alles als de aankweekster van vriendschap, vrede en eensgezindheid; want deze laatste alleen kan ons nog eenigen tijd behoeden tegen den indringenden vreemdeling; zij alleen kan teweegbrengen, dat wij het niet moeten zien, dat er wel een iand van Kadzand is, maar dat er geen Kadzantenaren meer bestaan.
Mocht het mij, G. T., gelukt zijn, aanleiding daartoe nemende uit de verhandeling over de Hunnebedden, ü te overtuigen van de hooge verdienste van ons land en van ons volk; mocht het mij gelukt zijn, U daardoor meer liefde, meer achting voor uwen geboortegrond te doen verkrijgen, of Uwe liefde voor dien grond en de gehechtheid aan dien grond te verlevendigen: dan zou ik mij rijkelijk beloond achten, en ik zal mij deze lezing niet beklagen, die ik verlang dat aangemerkt worde als de inleiding tot eene andere, waarin ik met U onderzoeken wil, wat het Land van Kadzand was, wat het js, en wat het worden zal.
105
■\' ■
v
SCHETS DER GESCHIEDENIS VAN HET WESTELIJK DEEL VAN STAATS-VLAANDEEEN.
l)c volgende uutsverhandeling werd uitgesproken te Groede, den 10!lcn October 1848. De Schrijver wilde bij zijne hoorders liefde opwekken voor hun geboortegrond; dat doel hoopte hij te bereiken door eene schets te leveren der geschiedenis van 31 westelijk deel van Staats-Vlaanderen. Wij hebben geene vrijheid gevonden, Staats-Vlaanderen te vervangen door Zeeuwseh-Vlaanderen, niet alleen wijl de eerste naam de oudste is, maar ook en vooral daarom, wijl de Schrijver een verklaard voorstander was van dien naam. Wie daarvan overtuigd wil worden; wie de gronden kennen wil, waarop de Schrijver aan dien naam de voorkeur gaf, hij raadplege de nommers 99 en 100 van den S» jaarg. van het Nimws-en Advertentieblad voor Zeeuwscli-Vlaanderen. Den 17den Maart 1858 schreef mijn oudheidkundige vriend mij betrekkelijk deze quaestie o. a.: „Gij zult moeten bekennen, dat de naam Zeeuwseh-Vlaanderen eene fantasie is, uitgedacht met het doel om bij het Zeeuwsch Genootschap plasdankjes te behalen, en de nog grootere fantasie van deHeedenessen te doen uitkomen. Oostelijk Staats-Vlaanderen is inderdaad Zeeuwseh-Vlaanderen , want Hulster- en Axeler-Ambacht hebben onder de Zeeuwsehe graven gestaan. Zoo noemde men de bewoners van de twee andere Ambachten, Bouehaute en Assenede namelijk, Utrechtsche Vlamingen, omdat zij stonden onder den bisschop van Utrecht, terwijl de overige Vlamingen onder dien van Doornik stonden. Het eigenlijke, het oorspronkelijke Vlaanderen Zeeuwseh-Vlaanderen te noemen, dat is en blijft: het een basterdnaam geven.
Staats-Vlaanderen kan men zeggen, want de Algemeene Staten namen het land facto met het zwaard en verkregen het jure bij den vrede. Zeeland op zich zelve had er niets mede te maken en heeft er nooit iets mede te maken gehad. Zoo de indeeling van 1814 de benaming billijkt, dan moet men ook spreken van Hollandseh-Gelderland en Geldersch-Noord-Brabant, enz.quot;
Uit alles blijkt, dat de geachte Schrijver niet alleen vreesde, dat men uit den naam Zeeuwseh-Vlaanderen afleiden zoude, dat deze streek, het noorden van Vlaanderen, in vroeger eeuw tot Zeeland heeft behoord, maar dat Hij het er voor hield, dat men met opzet dezen naam daarvoor heeft uitgedacht. Geen wonder, dat Hij, die steeds met alle kracht die valsche meening bestreden heeft, ijverde tegen den naam Zeeuwseh-Vlaanderen; een naam, dien hij onafscheidelijk waande van het in zijn oog zoo bespottelijke stelsel der Heedenessen: een utelsel, dat ook bij ons geene genade vinden kan.
V. D.
SCHETS DER GESCHIEDENIS VAN HEÏ WESTELIJK DEEL VAN STAATS-VLAANDEREN.
Geachte Toehoorders!
Onder de eigenschappen, die den mensch zijn ingeschapen, bestaat er eene heersehende, die men niet zoo dadelijk gevoelt en die nogtans van zoodanigen aard is, dat zij niet alleen den onbepaaldsten invloed uitoefent op het bestaan der gansche maatschappij, maar wel zoodanigen invloed, dat zonder die eigenschap alle orde zou worden verbroken en geene enkele natie zou blijven bestaan. Ik bedoel: de liefde tot en de innige gehechtheid aan het land en de plaats zijner geboorte.
Het is vrij algemeen aangenomen, dat de zacht voor den geboortegrond meer te huis behoort bij de bewoners van berglanden en inzonderheid bij de Zwitsers, Ik aarzel nogtans niet, deze stelling als een bloot vooroordeel te beschouwen, en durf volhouden, dat de zoo hoog opgevijzelde vaderlandsliefde van den Zwitser even sterk heerscht bij alle andere volken der aarde.
Het moge waar zijn, dat het bij deze natie is, dat men de sterkte van genoemden hartstocht inzonderheid heeft
SCHETS DER GESCHIEDENIS
bespeurd en dat het bij haar is, dat tallooze voorbeelden worden aangetroffen, hoever zij kan worden gedreven en tot welke vreeselijke uitersten de zucht tot den geboortegrond voeren kan. Dit echter is niets anders dan het zeer natuurlijk gevolg van den exceptioneelen toestand, waarin het volk van Zwitserland na de vestiging van het Zwitserseh eedgenootsehap zich tegenover de andere volken en rijken vond geplaatst.
Het is bekend, dat vroeger elk vorst van eenig gewicht van eene Zwitsersche lijfwacht was voorzien , en dat later, behalve deze lijftrawanten, geheele Zwitsersche legerafdeelingen zich aan vreemde mogendheden verhuurden.
Uit hunne hooge landen in andere gewesten overgebracht wordende; aldaar levende onder medemenschen van anderen godsdienst, andere taal en andere zeden en gewoonten; alles missende, met één woord, wat den vaderlandschen grond voor hen opleverde, spreekt het wel van zelf, dat de zucht om naar dien geboortegrond terug te mogen keeren onophoudelijk bij de Zwitsers werd opgewekt. Aan dat verlangen te voldoen, was veelal, uit den aard der verbintenissen, volstrekt onmogelijk. Hoe meer die onmogelijkheid werd gevoeld, hoe vuriger het verlangen werd geprikkeld: en hieruit ontstond de aandoening, die door het woord heimwee wordt aangeduid. Aanvankelijk is dit eenc zachte melancholie, die niet zelden overgaat in eene uitputting van alle moreele en physieke krachten, maar die dikwijls, bij de minste lichamelijke ongesteldheid, overslaat tot volstrekte woede en razernij en meestal met zelfmoord eindigt.
Het is met den bedoelden hartstocht zooals het is met de meeste passicn : hij slaapt, totdat hij wordt opgewekt. Evenals hij, die in het volle genot van alle zintuigen is,
110
VAN STAATS-VLAANDEUEN.
er zich geen denkbeeld van kan maken, wat het is, een er van te verliezen; evenals de menscli eerst in ziekte den onwaardeerbaren scliat van de gezondheid kent, evenzoo gevoelt men eerst, hoe dierbaar de geboortegrond is, als men dien moet missen.
Geen wonder dus, dat, vermits de Zwitsersche benden altijd tot de keurtroepen behoorden, altijd aan eenen bijzonderen dienst waren onderworpen en zich altijd onderscheidden door vreemde taal, eigenaardige zeden en gewoonten en vooral door eene andere kleederdracht, zij altijd ook de aandacht trokken van de bewoners der landen, in wier dienst zij zich bevonden, en het ligt in den aard der zaak, dat die volken, bij zooveel vreemds en zooveel eigenaardigs, alles wat zij in den Zwitser opmerkten, als karakteristiek beschouwden, en dat zij vooral, daar hunne eigene vaderlandsliefde nimmer was opgewekt of geprikkeld, het heimwee beschouwden als alleen beslaande bij den Zwitser.
Het is waar, dat er voorbeelden bestaan, dat het zingen van eene enkele melodie gansche benden tot opstand bracht en dat de Fransche koningen dezulken met lijfstraffen bedreigden, welke in tegenwoordigheid van Zwitsers deze melodie deden hooren. Dit, zal men zeggen, is wel het uiterste van alle uitersten en beslist ten voordeele van liet geweld van den hartstocht des bergbewoners. Doch ook dit stem ik niet toe; want, daargelaten dat de beschrijvingen van den invloed der ruischpijp op den Bergschot, van den alpenhoorn en van het gezang der koereien op den Zwitser tot de roman-wereld beliooren, zou ik voorbeelden kunnen bijbrengen, hoe bij alle volken der wereld nationale gezangen bestaan en welken invloed de melodieën daarvan vele malen hebben gehad.
Ill
SCHETS DER GESCHIEDENIS
Doch ik ga verder, en doe de vraag, of er wel eenig volk bestaat, dat meer tot zwerven is genegen dan de Alpenbewoners. De berenleiders, de pakdragers en de waterdragers in Frankrijk — zijn het niet allen Savoyaards of Piemonteezen ? Gouverneurs en gouvernantes van de kinderen der aanzienlijken — zijn bet geen Zwitsers? Lijfbedienden, huis- en kamerbewaarders — zijn het almede geen Zwitsers? En is deze dienstbetrekking niet zoo zeer het eigenaardig deel van den Zwitser, dat de Fransche taal geen ander woord bezit om die dienstbetrekking aan te duiden dan het woord suisse: een naam, dien men ook aan hellebaardiers en kerkbaljuws geeft?
Van legerbenden kan men zeggen, dat zij slechts gedwongen hun land verlaten; doch van de laatsten moet ieder bekennen, dat zij geheel vrijwillig handelen. En ieder ook, die bedaard doordenkt, zal er toe gebracht worden om veeleer onverschilligheid bij den Zwitser te ontdekken, dan vurige liefde voor zijn land.
Niemand onzer, G. T., is ongelukkig genoeg geweest, zijnen geboortegrond gedwongen te moeten verlaten; maar velen onzer hebben, hetzij door beroepsbetrekkingen, hetzij door andere omstandigheden, ja zelfs louter voor genoegen, zich meermalen naar elders begeven of moeten begeven. Dat gevoel, hetwelk door heimwee wordt aangeduid, heeft dus in niemand onzer kunnen rijzen; maar niemand onzer is er, die niet een innig vreugdegevoel in zich ontwaarde, wanneer hij van elders ten zijnent terugkeerde. Men zegt: het zien van eenen berg brengt den Zwitser in verrukking; maar als wij na eene lange afwezigheid de spits van onzen dorpstoren terug zien — doet het ons geen goed? Als wij elders eene klok hooren. wier geluid met dat van onze
112
VAN STAATS-VLAANDEEEN.
klok overeenstemt, luisteren wij er niet naar? Als wij op eene vreemde plaats een landgenoot ontmoeten, is het niet alsof het een vriend was, schoon wij, te huis zijnde, hem nauwelijks kennen? Brengt niet, met één woord , alles wat ous aan ons land herinnert, wanneer wij buiten dat land zijn, ons in vervoering? Weinigen onzer zijn er, die dit niet hebben ondervonden, en weinigen zullen mij dus willen tegenspreken. En als wij dit alles bedaard nagaan; als wij bedenken, hoe hevig de zucht naar den geboortegrond bij volken werkt, die uit den aard tot zwerven zijn genegen; als wij nagaan, hoe wij in ons zei ven die verschijnselen ontdekken, die als het eigenaardig karakter van den Zwitser worden beschouwd: dan moeten wij de overtuiging hebben, dat» verkeerden wij in gelijke omstandigheden als de bergbewoner, die zelfde vurige liefde tot onzen geboortegrond zich zoude openbaren; dat de vonk dier liefde ook in ons sluimert en dat zij slechts moet worden opgewekt, om in liet hevigst vuur te ontbranden.
Ligt die zelfde zucht voor den geboortegrond, die andere volken beheerscht, in ons, omdat, gelijk ik zeide, zij is ingeschapen, dan ontbreekt ons evenwel iets, waardoor wij haar meer dadelijk zouden gevoelen en meer dadelijk ook zouden betrachten, en dit, G. T., is: de kennis der geschiedenis van ons land. Elk volk weet iets van zijn land te verhalen; weet iets van zijn oorsprong; het kleinste plekje grond heeft overleveringen en legenden, waardoor de belangstelling van den bewoner wordt opgewekt. Wij, wij hebben niets van dat alles. Wij weten, dat wij, zoo niet het schoonste, dan toch het vruchtbaarste land bewonen, zoo vruchtbaar en zoo mild voor onze behoeften als eenig land der aarde. Dat weten wij, omdat wij het genieten; maar van den oorsprong van het
na
8
SCHETS DER GESCHIEDENIS
land, van den oorsprong van ons volksbestaan weten wij nagenoeg niets. Wij worden beschouwd en wij beschouwen ons zeiven als herkomstig van zwervers, die zich in slikken en moerassen hebben nedergezet, en de grootste eer, die men onze afkomst bewijst, is de onderstelling, dat wij afstammelingen zijn van hen, die om godsdienstvervolgingen naburige landen hebben verlaten, om in het ontginnen van poelen en moerassen een bestaan te vinden. Dat gelooven wij, omdat wij nooit iets anders hebben gehoord; maar dat geloof is niet zeer opwekkend.
Wanneer wij onze Priesche landgenooten van hun land hoeren spreken, zijn zij trotsch op hun overoud volksbestaan, en dat zijn desgelijks Gelderschen, Hollanders en Zeeuwen. Die trots veredelt, indien ik mij dus uitdrukken mag, de liefde tot den geboortegrond, en hij is het, die de genoemde volken wonderen van dapperheid heeft doen verrichten, zoo vaak vreemden den grond durfden aantasten,
T3ij ons ontbreekt die meer veredelde liefde tot ons land. Wat wij er voor gevoelen, is meer materieel. Ons ontbreekt ten eenenmale wat men noemt: echt nationalen geest, het eenige, waardoor het bestaan van een land en van een volk duurzaam werd verzekerd.
De dagen van ons volksbestaan, G. T., gaan snel voorbij, en de tijd is aanstaande, dat men zeggen zal: Ginds langs de boorden van de Wester-Schelde heeft een volk gewoond , dat eigen zeden en eigen gewoon:en had en hetwelk men aanduidde onder de benaming van Kad-zantenaren. Dit is zeker het gevolg van den loop der tijden; maar het volstrekt gemis van nationalen geest heeft er den grondslag toe gelegd , is de oorzaak , dat de oorspronkelijke bewoners door de nieuwe zoo druk en zoo spoedig worden verdrongen.
114.
VAN STAATS-VLAANDKllEN.\'
Verre van mij, dat ik zou willen spreken van de mogelijkheid om eenen dam op te werpen tegen den stroom, die ons verzwelgt, of dat ik U met met utopieën zoude willen lastig vallen. Wij zijn allen grootsch op ons vruchtbaar land. Wij hebben liefde voor dat land; maar die moet worden opgewekt, en dat wil ik ondernemen, door U, in zoo korte trekken als eene bloote voorlezing gedoogt, eene schets te leveren der geschiedenis van het westelijk deel van Staats-Ylaanderen.
Dit onderwerp, G. T., is uit den aard dor en ondankbaar, en wel verre van uwe aandacht te kunnen bezighouden , zou ik U ten uiterste vervelen, indien ik den gewonen stijl van den geschiedschrijver volgde. Dit wil ik zooveel mogelijk trachten te ontgaan. Daarom koos ik tot mijne inleiding eene beschouwing over de gehechtheid aan den geboortegrond, en ik wil dit onderwerp te gelijk met het geschiedkundig deel behandelen, èn om het dorre van een bloot geschiedverhaal weg te nemen, èn om, gelijk ik zeide, door de vermelding van hetgeen het land onzer inwoning is geweest, wie en wat zijne oude bewoners waren, U op te wekken tot sterker gehechtheid aan dat land en tot aankweeking van den geest van nationaliteit, die de oude bewoners dezer gewesten bezielde, die ook hen tot daden heeft gebracht, waarop de bewoners van andere gedeelten van Nederland zich beroemen en wier herinnering den nationalen geest in stand houdt.
quot;Verleent mij daartoe uwe toegevende aandacht.
Zooals ik boven opmerkte, is er geen gewest, waarvan zoo weinig is bekend als van Staats-Vlaanderen. Weinig is daarover geschreven, en bij hetgeen geschreven is, zijn zulke wonderlijke stellingen aangenomen, dat men
115
schets der geschiedenis
niet weet, waaraan te hechten of te geioeven, en zonder een uitgebreid onderzoek wordt men er toe gebracht om aan te nemen, dat voor 300 jaren het land niets anders opleverde dan schorren, zandplaten en moerassen.
De schrijver, die meer opzettelijk over Staats-Vlaanderen gehandeld heeft, was de beroemde professor Adriaan Kluit (wiens zoon hier te Groede gehuwd is geweest) in zijn werk over de bondsbetrekkingen tusschen Zeeland en Vlaanderen. Tijdens do uitgave van dat werk woedden de hevigste burgertwisten in Nederland en alzoo werd het over het hoofd gezien; terwijl, daar het in het Latijn, en wel in zeer moeilijk Latijn, geschreven is, weinigen er iets aan konden hebben. In Nederland was het werk geheel vergeten; doch in Vlaanderen, waar altijd veel beoefenaars der geschiedenis werden gevonden, werd het werk voortdurend geraadpleegd en daaraan een onbepaald gezag toegekend.
Waarschijnlijk is het uit Vlaamsche werken, dat de Zeeuw-sche oudheidbeoefcnaar Dresselhuis het werk van Klüit heeft leeren kennen en het was daaruit, dat Dresselhuis zijne verhandeling: De Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming ieschouwd, heeft geput. Die verhandeling toch bevat niet alleen eene compilatie van Kluit , maar is voor het grootste deel van woord tot woord nageschreven en wel zóó woordelijk, dat de drukfouten van Kluit door Dresselhuis zijn overgenomen.
Het hoofdonderzoek van Klüit bestond in het opsporen der juiste grenzen tusschen Zeeland en Vlaanderen, en vermits in het vredesverbond tusschen Filips van den Elzas, graaf van Vlaanderen, en Floris III, graaf van Holland en Zeeland, in dato 27 Februari 11G8, Zeeland wordt genoemd het land tusschen Schelde en Heidenzee, was de
116
vaK staats-vlaanderen.
vraag, waar die Heidenzee heeft gelegen of wat er eigenlijk door werd bedoeld. quot;Velen hebben gewild, en onder dezen Van Reigeesbergh , Boxhorn en Smallegange, dat de Heidenzee tussehen Steenbergen en Tholen heeft gelegen, en dit niet zonder grond. Kluit evenwel betoogt zeer in liet breede, dat de Heidenzee gezocht moet worden waar nu Staats-Vlaanderen ligt, Dresselhuis heeft deze stelling overgenomen en houdt ze voor zóó beslissend, dat hij het als bewezen acht, dat Staats-Viaanderen altijd tot Zeeland heeft behoord, en het is op dien grond, dat hij Staats-Vlaanderen in Zeeuwsch-Vlaanderen heeft herdoopt.
Ziehier, hoe de genoemde geleerden redeneeren:
Heydeneze moet gelezen worden Heidenesse. Nesse beduidt schor. Hcdenesse is dus hetzelfde als Heedeschorre of Schorren van de Eede,
Uit een charter van 1279 blijkt, dat de Aardenburger haven, thans nog aanwezig, genaamd werd: L\'auwe kon appelle la Ee. Die Ee bestaat nog, en de landen, om en bij dit water gelegen, worden nog genoemd en zijn altijd genoemd geweest: Polders van beooster-, bewester-, bezuider- en benoorder-Eede. Ergo: de Heede-nessen zijn de schorren, waaruit die polders zijn saam-gesteld en daar was de grens van Vlaanderen. Alles wat meer noordwaarts gelegen was, bestond uit dergelijke nessen en behoorde tot Zeeland.
De stelling is ontegenzeglijk geestig uitgedacht, en zoo zeer met redenen omkleed, dat zij door velen is aangenomen geworden, ofschoon de bloote gedachte, dat reeds in 600 Oostburg was bekend en eene der hoofdsteden van Vlaanderen wordt genoemd, genoegzaam is om uiet alleen het onhoudbare der stelling, maar het ongerijmde er van te doen gevoelen. Dhesseluüis was zóó ingenomen met
117
1 1 8 schets der geschiedenis
zijne nessen, dat liij die overal zag. In Axel en Hulst, zegt hij, waren eene Blide, eene Olene en eene Saeflinge, zich uitstortende in de Hont. Blide is Blyée, Otene is Oolenée, Saeftinge is Saeftingée en Hont is Hontée. Ergo; beoosten- en bewesten-Bley, waaruit Axel bestaat, zijn de nessen der Blide; Keuzen en Zaamslag, nessen der Otene, en Hulst, nessen der Saeftinge en der Honte.
Vruchteloos heeft men tegengeworpen, dat Blide eene parochie, maar geenszins een water was j dat Otene almede eene zeer bekende parochie is; dat Saeftinge een kasteel was, oudtijds genoemd C h a v e t i n g u e s, en dat de Hont en Wester-Schelde altijd hetzelfde zijn geweest. De wezenlijk geleerde man heeft volgehouden en is met zijne stelling zóó ingenomen , dat hij datgene, waarvoor alle archeologen der aarde zijn blijven stilstaan, de plano heeft beslist: de quaestie namelijk over den tempel bij Domburg en de godin Nehalennia. Over het bestaan van dezen tempel en wie de godin was, zijn meer boeken volgeschreven dan over al de tempels, goden en godinnen der geheele wereld. Maar onze geleerde heeft den knoop gevonden. Nehalennia , zegt hij, moet gelezen worden: Ee-Hal, d. i. Tempel der Eeden of der Nessen. Dea Nehalennia, uit het Latijn vertaald, beteekent dus Godin der Ee-hallen, en Nehalennia was dus geene Noordsche of Romeinsche godin, maar eene plaatselijke godheid en de schutsvrouw dezer landen.
Als dit geene geleerde razernij is, G. T., dan is er nooit geene gevonden!
Hoe het zij, men is op denzelfden tekst voortgegaan, en om de theorie nog duidelijker te maken, heeft men eene kaait geformeerd van Zeeland, zooals het was in 1100 gt; waarop ons land wordt afgeschetst als in zestien stukken
VAN STAA TS-VLAANDEREN.
schor verdeeld. Van het Groote Gat bij Oostburg, een kanaal in 1502 door Brugge en Oostburg gegraven, heeft men eenen Elmara-stroom geschapen; van de Passegeule, gegraven in 1 735, heeft men den Beverne-stroom gemaakt; de Stierhoeksche Kreek, die ontstaan is door eene over-strooraing in 1404, is gepromoveerd tot de Sincfala; het Lapschuursche Gat is de Budanvliet, en zoo zijn er eene menigte andere, waardoor men ons land afschetst als weleer zoo liefelijk, dat mossels en krabben het misschien aangenaam vonden, maar kikvorschen het zeer zeker niet zouden hebben willen bewonen.
Al deze zonderlinge stellingen zijn met geleerdheid en fijn vernuft voorgedragen. Die wateren, welke men als de genoemde rivieren opgeeft, zijn nog aanwezig. Het land is, indien ik mij dus uitdrukken mag, als meteen netwerk van dijken overdekt. Iedere polder heeft zijn eigen naam en octrooi van indijking. Geen wonder dus, dat de genoemde stellingen zijn aangenomen en voor vasten regel doorgaan! Geen wonder ook, dat velen onzer ze insgelijks aannemen en dat wij ons beschouwen als een volk , welks bestaan nauwelijks drie eeuwen tellen kan.
Alles intusschen wat de geleerden, waarover ik spreek, hebben gesteld, is theorie, en wel de meest valsche van alle theorieën. Staats-Ylaanderen bestaat niet slechts sedert 1500, maar bestaat zoolang eenig land heeft bestaan. Het was bewoond , en door een naar gelang des tijds beschaafd volk bewoond, toen Frankrijk, Vlaanderen en de overige gewesten van Nederland nog nauwelijks bekend waren en hunne bewoners nog in een staat van wildheid verkeerden. Het bestond niet uit poelen en moerassen, maar uit een vruchtbaar land, toen de andere landen niets anders opleverden dan wouden, wildernissen, heidevelden en woes-
119
schets der geschiedenis
lijnen. En dit alles, G. T., kau ik U met de stukken in de hand bewijzen.
Dat Oostburg en Aardenburg reeds in de 7e eeuw bestonden, is historisch bewezen, en wel zóó bewezen, dat alle mogelijke twijfel wegvalt. Dikwerf, en dat is vooral bet geval bij Kluit, beroept men zich, om het een of ander historisch punt te bewijzen, op het gezag van eene reeks van historieschrijvers; maar men verliest daarbij uit het oog, dat die schrijvers elkander nageschreven hebben. Meijeuus wordt gehouden voor den geloofwaardigsten schrijver. Oüdegheest, Sandercs, Vredius en meer anderen hebben niets gedaan dan Meijer gekopieerd, en of ik mij dus op die zes of zeven te zamen beroepe, of op Meijer alleen, dit is volmaakt hetzelfde.
Met de oorkonden, waarop ik mij beroep, is dit gehee! anders; want deze worden gevonden in kronieken, wier schrijvers elkander niet kenden en die dikwijls tegenstrijdige belangen hadden.
Er bestaat een werk, hetwelk in de verst verwijderde tijden is aangevangen en door eene daartoe aangestelde broederschap, bekend onder de benaming van De Bollandisten, voortdurend is en wordt bijgeschreven. Dit werk is getiteld Ada Sanctorum, d. i. in het Nederlandsch: Levens der Heiligen. Hierin nu vindt men de handelingen van den heiligen Amandüs, eersten abt van St.-Baafs en van St.-Pieter3 te Gent; van Eligiüs of St. Elooi, bisschop van Noyon, en van Willebrordüs, bisschop van Utrecht-Deze drie prelaten waren de eersten, die het evangelie in deze oorden kwamen verkondigen, en het blijkt, dat zij zich hoofdzakelijk te Oostburg en te Aardenburg ophielden, om, van daar uitgaande, hunne leer aan de bewoners van den oever der Schelde te verkondigen. Van Oostburg
120
VAX STAATS-VL4 A NDEEKN.
wordt gesproken als van de voornaamste koopstad van gansch Vlaanderen, terwijl bepaaldelijk wordt gezegd, dat Aardenburg de hoofdstad was van dat land. In het jaar 643 stichtte St.-AiiAND kloosters in de gemelde steden en bezorgde deze eene menigte voorrechten.
Het bestuur dezer landen was toen geheel aan de geestelijkheid opgedragen, en daargelaten of de Forestiers, die in de 7 e en de 8e eeuw in Tlaanderen zouden geregeerd hebben, wel immer hebben bestaan, blijkt het, ja is het volkomen bewezen, dat eerst omstreeks 863 eene eenigszins ordelijke regeering is ingesteld, althans van dat tijdstip begint men de grafelijke regeering in Vlaanderen te tellen.
Boudewijn van Ardennen, bijgenaamd met den ijzeren Arm, trouwde toen met Judith, dochter van Karel den Kalen, en deze erkende hem als vorst over al de landen tusschen de Somma en de Schelde, d. i. de Ooster-Schelde.
St. Amand stichtte, gelijktijdig met de kloosters en abdijen in dit land, die van St.-Pieter en van St.-Baaf en bij begiftigde deze met verscheidene landerijen en tienden in Oostburger- en in Aardenburger-ambacht. St. Elooi nam hetgeen beschikbaar was, voor de hoofdkerk van Doornik, en quot;Willebeord gaf wat de anderen overgelaten hadden aan het bisdom van Utrecht.
Zoowel die van Doornik als van Utrecht hebben hunne jaarboeken. Die van St.-Pieter zijn nog in hun geheel voor een ieder te zien, terwijl die van St.-Baaf, ofschoon slechts gedeeltelijk openbaar gemaakt, almede in hun geheel aanwezig zijn.
Wanneer men nu deze jaarboeken, die niets met elkander gemeen hebben, onderling vergelijkt, dan vindt men van punt tot punt bevestigd, wat de Ada Sanctorum leeren
121
SCHETS DER GESCHIEDENIS
omtrent Oostburg en Aardenburg en hun rechtsgebied. Dit is te meer gewichtig en afdoende, omdat de genoemde instellingen dikwijls onderling zware geschillen hadden, doch altijd hunne rechten grondden op dié, welke zij verkregen hadden bij hare stichting.
Behalve de giften, die de genoemde prelaten aan de vermelde gestichten hadden gedaan, vinden wij op het laatst van de 7e en in het begin van de 8e eeuw eene menigte giften van bijzondere personen, en wat overal de aandacht verdient is, dat die giften altijd ten onderwerp hebben korenlanden en zelfs hofsteden, terwijl, zoodra men meer zuidwaarts komt, de giften altijd loopen over bosschen en wildernissen. Men vindt slechts twee of drie giften onder Aardenburg, waarin van bosschen wordt gesprekenden van deze wordt bepaaldelijk gezegd, dat zij te Adegem lagen. Hieruit mag worden afgeleid, dat de wildernissen eerst begonnen zuidwaarts van die streek, waar vijfhonderd jaar later de Grave-Jansdijk is gelegd.
Dat de slavernij tot in 1200 toe in Trankrijk en in Vlaanderen bestond, is bewezen. Men vindt een overgroot getal brieven, waarbij lijfeigenen aan de kloosters worden afgestaan en desgelijks eene menigte, waarbij lijfeigenen zich vrijkochten. Nergens evenwel vindt men iets dergelijks in Oostburger- of Aardenburger-ambacht.
Zoo het nu waar is, gelijk ik heb aangetoond, dat Oostburg en Aardenburg reeds in 600 bestonden en loen de aanzienlijkste steden van Vlaanderen waren; dat aldaar de christelijke godsdienst was ingevoerd; dat toen reeds bet platteland tiendplichtig werd gemaakt aan de kloosters van Gent, de kerk van Doornik en het bisdom van Utrecht; dat men geen gewag vindt gemaakt van slaven of lijfeigenen in de landen van Aardenburg en Oostburg: dan vloeit
122
VAN STA ATS-VLA ANDEREN. 12b
er uit voort, dat het bestaan van Staats-Vlaanderen zich in den nacht der eeuwen verliest; dat het geenszins was een land van poelen en moerassen, maar een vruchtbaar korenland (omdat alleen daarvan tienden werden geheven) gt; en dat dit land werd bewoond door een betrekkelijk beschaafd volk, toen de bewoners der meer zuidelijke landen op den laagsten trap der beschaving stonden.
Van 793 tot 939 af vindt men in de klooster-archieven weinig of niets, deze landen betreffende. Dit is echter eenig en alleen toe te schrijven aan de invallen der Noormannen , die herhaaldelijk in de 9e eeuw deze landen kwamen bezoeken en er alles te vuur en te zwaard verwoestten. Aardenburg en Oostburg werden verbrand en gesloopt, en dit was ook het lot van St.-Pieter, van St.-Baaf, van Doornik en van meestal de kerken in Vlaanderen
Men vindt eene bevestiging van giftbrieven van landen aan de kloosters van St.-Baaf en St.-Pieter, door Eginhard , den kanselier van Karel den Grooten, doch deze zijn zeer duister en eerst van het jaar 939 af kan men met eenige zekerheid den loop der geschiedenis van Staats-Vlaanderen volgen.
Arnoüd, bijgenaamd de Oude, 3C graaf van Vlaanderen, herstelde alles wat de Noormannen hadden verwoest. Hieruit blijkt, dat dit gewest nagenoeg ten eenenmale\'was ontvolkt, terwijl, uit een charter van den 8 Juli 939, hetwelk in originali te Gent wordt bewaard, vergeleken met het hierboven beroepene van Eginhard, volkomen wordt bewezen, dat de geestelijkheid der kloosters alhier naar St.-Baafs en St.-Pieters te Gent was verhuisd.
Bij dit charter worden de giften van St.-AMAND en van SL-Elooi onbepaald bevestigd, en desgelijks de abdijen van St.-Pieter en van St.-Baaf gevrijwaard als eigenaren
SCHETS DER GESCHIEDENIS
van al de goederen, die ia het charter van Egikhard worden genoemd.
Dit stuk is, indien ik mij dus uitdrukken mag, wereldberoemd geworden, en het is thans de vraagbaak voor allen, die de geschiedenis van Ylaanderen beoefenen.
Aardenburg wordt in dat stuk niet genoemd. Dit was ook onnoodig; want hij beroept zich op en bevestigt de charters van Eginhaed, welke handelen over de landen, bij Aardenburger-ambacht gelegen. Oostburg noemt hij met name, en behalve datgene,waar over St. Amand aldaar had beschikt, gaf hij nog een schor, genaamd Merona Bennonis, tot het weiden van 120 schapen, en een ander schor, genaamd Combescure, tot het weiden van 100 schapen. Oostburg wordt in het charter genoemd castrum, hetgeen zooveel beteekent als vesting. Het blijkt evenwel, dat deze plaats toen in verval was en dat de handel zich naar Aardenburg had verlegd; althans wij vinden vermeld, dat genoemde graaf Arnoud in het jaar 950 de jaarmarkt te Aardenburg instelde, welke thans nog daar gehouden wordt, zoodat binnen twee jaren de Aardenburgers een 900jarig jubilé zullen kunnen vieren,
Yan den bevestigingsbrief van het jaar 939 af volgt eene onafgebroken rij van charters en giftbrieven, ten behoeve van St.-Pieters en van St.-Baafs, tot ver in de 13eeeuw, omstreeks welken tijd, naar het schijnt, de zee hare kracht op dit gewest begon uit te oefenen en het begon te teisteren.
Van polders wordt niet gesproken, en men vindt daarvan en van het leggen van dijken eerst bepaaldelijk gewag gemaakt op het laatst van 1100, toen te Damme een dijk wierd gelegd om Brugge voor overstrooming te bewaren , en toen in de nabuurschap van Kadzand een stuk
124.
van staats-vt,;van derenquot;.
lands werd bedijkt, waaraan de naam van polder werd gegeven.
Aanvankelijk werden de landen, waarover beschikt werd, aangewezen door de algemeene uitdrukking, dal zij onder het ressort van Aardenburg of Oostburg waren gelegen; doch in brieven van 1120 vindt men gewag gemaakt van IJzendijke, Vulendijke, Gaternisse en de kape! van Osmunt, welke plaatsen gezegd worden tot Oostburg te behooren. Sommigen willen, dat uit de namen Vulen-dijke en IJzendijke afgeleid moet worden, dat vóór 1120 dijken bestonden; doch dit is zeer twijfelachtig, want IJzendijke lag midden in het land en zoo ook Vulendijke, thans Schoondijke. Zooveel is zeker, dat er binnenslands geen enkel water, geen stroom of rivier werd gevonden, en dat van de boorden der Wester-Schelde af tot Gent toe alles een vast land vormde, bepaald aan de westzijde door het Zwin, terwijl aan de oostzijde het Biervlietsche Gat was gelegen, hetwelk waarschijnlijk de Bevernestroom is, welken Dresselhuis in de Passageule zoeken wil.
Er zijn in de archieven van St.-Pieters en van St.-Baafs onderscheidene kaarten van Staats-Vlaanderen aanwezig. Alle komen overeen met die, welke hier te land zoo algemeen is bekend onder de benaming van: de kaart van Lieven van Tüine. Wat men ook zeggen moge omtrent het valsche van die kaart, het is zeker, dat zij echt is; dat de charters van geestelijke gestichten bewijzen, dat zij de ware gesteltenis van het land voorstelt, en dat de kaart der Heedenessen, door Dresselhuis uitgegeven, hoe schrander en hoe aardig ook uitgedacht, de vrucht is eener opgewondene verbeelding.
Het argument, hetwelk men aanvoert om de valschheid van die kaart te bewijzen, is, dat op sommige kopieën
125
schets der geschiedenis
Breskens, Nieu-rvliet en Middelburg in Ylaanderen worden gevonden, terwijl die plaatsen eerst 300 jaren later zijn geboren. Doch dit argument is geen argument, en wel om de eenige en alles afdoende reden, dat de genoemde plaatsen op liet origineel niet worden gevonden.
Eene authentieke kopie van dit belangrijk stuk, eigenhandig door quot;Van Toine geteekend, berustte onder de archieven van het Vrije te Sluis en is voor een paar jaren zeer toevallig in handen gekomen van Doctor Callenfels te Oostburg, die, om een vernieuwd verlies te voorkomen, haar heeft nedergelegd in de bibliotheek van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. (1)
Geen schoolmeester of landmeter is er sedert tweehonderd
12t)
Dr. H. A. Callenfels liet zijn geschenk, het Zeeuwsch Genootschap in Juni 1848 aangeboden, vergezeld gaan van eene breedvoerige memorie, waarin Hij de echtheid der kaart tracht te bewijzen, die door Dresselhuis {Aloude gesteldheid derprov. Zeeland, blz. 74) eene ender-geschovene haart wordt genoemd, terwijl Dr. Acker Stratingh er van zegt {Aloude staat en geschiedenis des Vaderlands, I, blz. 124), dat zij een onecht stuk is. Tegen dit gevoelen had de Heer Callenfels oider-scheidene bedenkingen. Hij leidde uit vele plaatselijke bijzonderheden af, dat vele van elders bekende omstandigheden met de voorstelling op de kaart overeenstemmen, terwijl er nagenoeg niets op gevonden wordt, dat in stellige weerspraak is met hetgeen met zekerheid omtrent Vlaanderens alouden waterstaat kan vastgesteld worden. Tevens pleitte, zijns inziens, voor de echtheid der kaart, de eer, waarin zij, vanouds her, zoo te Sluis als te Brugge [en te Doornik] gehouden is.
Het opschrift der kaart is: Bij dese charte ende figure mach men zien die gheleghenheyt van Vlaendren ende Zeelandt, zoo dat lach ten tijde van grave Ghuwijt, graeve van Vlaenderen, anno 1288.
Onder staat: Dese charte is de double van eene ghelijche charte, hij mij, ondergheschreven ghesworen Landtmetere der stede van Ghendt, ghe-trocken naer d* originele, berustende int secreet \'s Landts van den Vrije, int selve secreet gevonden ende daeruyte ghelicht ter ordonnantie van haerlieder ssme (serinissime) Hoogheden, bij mr% Jan van Blooys, raet ordinaris van deselve haerlieder Hoogheden int jaer MDCX (xv.tu thiene), mij f oorconde. (get.) Lieven van Thuyne.
van staats-vlaanderen.
jaren in het Land van Kadzand geweest, die geene kopie maakte van de kaart van Van Tuine, altijd op de kopie schrijvende: „Aanmerkelijk vermeerderd en verbeterd.quot;
Wat men voor verbetering hield, was, dat men kreken en kanalen op de kaart teekende, die eerst twee- en driehonderd jaren later zijn ontstaan. De vermeerdering bestond in het bijvoegen van plaatsen, die nooit bestaan hebben of die almede later zijn gesticht.
Maar niet alleen eenvoudige landmeters handelden zoo tegen alle redenen in, ook mannen van naam deden dit. De Raad van Vlaanderen beval in 1727 het maken eener kopie van de bewustef oude kaart en dit werd opgedragen aan den Kapitein-Ingenieur Wilschut. Deze ging ook aan het vermeerderen en verbeteren , en daardoor is zijne kaart de slechtste van alle.
Geen wonder dus, dat, vermits in het archief van
Toen de Heer Callenfels het Genootschap zijne kaart ten gesehenke aanbood, waa dit reeds in het bezit eener soortgelijke, slechts in enkele bijzonderheden daarvan afwijkende. Haar opschrift luidt: Caerle van de custe van Vlaendren ende Zeelant, zooals het lach ten tijde van Guido, graeve van Vlaenderen, in den jare 1288, conform de dobbelde caerte, (jhemacckt naer de originele, ghecowen mjt het Cloester van Doornick, in den jare 1610, ende nader handt gecopieert door Jacob van den Bussche, anno 1625, ende nu laest gecopieert door Arend Roggeveen [den verdienstelijken vader van den beroemden Jacob R.], Liefhebber Mathesis, professie doende in deselve conste tot Middelburgh in Zeelandt, den 25 Mei a° 1667.
De hoofdbedenking tegen de echtheid der besproken kaart ligt in deze vraag: Konde men reeds in 1288 zulke kaarten maken? Het antwoord daarop moet, meent men, ontkennend zijn.
Deze belangrijke bijzonderheden bleken mij uit het afschrift van een „Voorstel van den vice-pres. van het Z. G., mr. S. de Wind, omtrent de oude kaart van het Vrije van Sluis, door dr. H. A. Callenfels teu geschenke aangeboden,quot; door mij onder de nagelaten schrifturen van mr. J. Egb. Risseeuw gevonden. Ik twijfel er niet aan, of de mededeelins er van zal den lezer welkom zijn.
V. D.
127
IjJS schets der geschiedenis
het hoogste college een zoo volstrekt verminkt stuk is nedergelegd, allen, die het origineel niet hebben gezien, ook dat origineel voor valsch en voor ondergeschoven houden.
Het land was verdeeld in twee deelen , zooals hierboven herhaaldelijk is opgemerkt: Aardenburg namelijk en Oostburg. Het eerste werd omstreeks 1200 aangewezen onder de benaming van Watering van beooster- en be-wester-Eede; het tweede, onder de benaming van IJve-watering. Beooster-Eede strekte zich uit tot tegen de haven van Oostburg, terwijl de IJve-watering zich uitstrekte tot aan de quot;VVester-Schelde.
Het schijnt, dat, na het leggen van de dijken bij Damme, deze aan weerszijden van het Zwin doorgetrokken zijn. Men boude wel in het oog, dat het Zwin toen niet noordwaarts afvloeide naar de Paardenmarkt, zooals thans, maar van Brugge af recht doorliep voorbij Sluis, en dat de Olieslager-, de Lodijke-, de Crane-, de St. A.nna-, de Nieuwenhove- en de Adornes-polder, met andere kleine poldertjes, links en rechts gelegen, uit de bedding van dat Zwin zijn opgewassen. Van Damme le beginnen trok men den dijk door, achterom Sluis; van daarop Slippen-damme; van hier, op Oostburg, achterom de haven van deze stad, en zoo voorts tot aan de monding van het Zwin, van waar de dijk langs de Schelde heen liep, achterom Biervliet, en zoo door het land van Axel, om zich bij Antwerpen te verliezen. Met andere woorden: het blijkt, dat, evenals in 1410 door graaf Ja.n van Vlaanderen een dijk werd gelegd, die thans nog voor het grootste gedeelte aanwezig is en de grens vormt tusschen Vlaanderen en Zeeland, tweehonderd jaren vroeger een dijk is gelegd onmiddellijk langs de zee, ten einde deze landen voor de toen herhaaldelijk voorvallende over-
van staats-vlaandeuen.
stroomingcn te beveiligen, evenals de Grave-Jansdijk werd gelegd om de achtergelegene landen te beschermen, toen in 1377 en in 1404 de eerste zeedijk verbroken was.
Op de kaart van Van Tuine wordt deze zeedijk allerduidelijkst aangewezen onder de benaming van IJvedijk, en de eclitheid van zijn bestaan wordt buiten allen twijfel gesteld door een charter van den 9 Mei 1239, in originali nog te Gent voorhanden, bij welk stuk zekere Pumrpüs aan de ingelanden van de IJve-watering het recht toekent om eene sluis te leggen in dien dijk, ten einde hunne wateren te storten in den Baarzande-polder, aan Philtppds in eigendom toebehoorende, en door dien polder naar zee te voeren. Bij dit charter wordt uitdrukkelijk bedongen, dat niemand buiten de IJve-watering van deze suatie gebruik zal mogen maken, met uitzondering van die van Groede. Yergelijkt men nu hiermede een charter van 4 jaren later, gedagteekend 3 Januari 1243, waarbij gravin Johanna van Konstantinopel aan die van Aardenburg de vergunning verleent om eene gracht te graven naar Slippendamme en aldaar eene sluis te leggen tot het afvoeren der wateren van Beooster- en Bewester-Eede, dan wordt het bestaan van den IJvedijk onwedersprekelijk bewezen en zonneklaar uitgemaakt, dat het bestaan van de Sincfala, de Beverne, de Elmara en andere rivieren, waarvan de mannen der Heedenessen drooraen, eene hersenschim en niets anders dan een droom is.
Nog zeer veel zou ik kunnen aanvoeren ten onweder-sprekelijken bewijze voor mijne stelling, dat dit land tot in de 14e eeuw een vast land is geweest; doch het bestek dezer verhandeling gedoogt dit niet. Wat ik gezegd heb, houd ik voor voldingend, en zoo men mij tegen-
129
9
schets der geschiedenis
werpt giften van schorren en bedijkingen van polders in den loop van de i3e eeuw, dan bewijzen de charters, vergeleken met de kaart van Van Tuine , dat die giften en inpolderingen gronden betroffen, buiten den IJvedijk gelegen.
Men zal mij vragen: Waar is die IJvedijk gebleven? Waar vandaan al die zeegaten, die voor zoo weinige jaren dit land doorsneden? Waar vandaan dat netwerk van dijken? Het is deze vraag, die de schrijvers, waarvan ik boven sprak, in de war heeft gebracht, en die nogtans zoo eenvoudig als gemakkelijk te beantwoorden is.
Niemand is er, die niet gehoord heeft van de Sint-Elisabethsvloeden, maar bovenal van den vloed van 1377, toen op den 16den November al de dijken werden verwoest en geheel Staats-Vlaanderen letterlijk werd overstroomd.
Men beuzelt elkander voor, dat bij dien stormvloed de Wielingen zouden zijn gesprongen en Walcheren van dit land zoude zijn afgescheurd; deze stelling is te kinderachtig om er van te spreken. Nimmer of nooit is Walcheren (zoolang namelijk als het dien naam draagt) aan dit land gehecht geweest en de Wester-Sclielde, zooals zij thans bestaat, heeft, nu breeder dan smaller, altijd bestaan.quot; Die sluizen, de Wielingen genaamd, hebben nooit bestaan, en wat men deswege zegt, is even gezocht als wat gezegd wordt over de Heedenessen. W ielingen was een dorp, gelegen op de hoogte van Wulpen, maar geenszins eene sluis, en in de charters van St.-Pieters wordt er meer dan vijf en twintig maal van dit dorp gewag gemaakt.
Het is zeker, dat in dien schrikkelijken nacht van 16 November 137? de IJvedijk bij BiervLet sprong en desgelijks bij Gaternisse, zoodat Biervliet, IJzendijke, Schoondijke, Gaternisse, bet klooster van Elmare, de kapel van Osmunt en een groot gedeelte van Oostburg
130
VAN STAATS-VL4ANDEEEN.
ten eenenmale werden verwoest, en we! zoodanig werden verwoest, dat het onmogelijk is met eenige zekerheid op te geven, ja zelfs maar bij gissing, op welke plaats IJzendijke, Schoondijke en Gaternisse hebben gelegen.
Deze volkomene verwoesting , ten gevolge van het doorbreken der dijken bij Gaternisse en bij Biervliet, beslist de quaestie omtrent het bestaan van Oostburger- en Aardenburger-Ambacht als volkomen vast land geheel en al. Zoo er toch dijken hadden bestaan, of zoo het land bepolderd ware geweest, gelijk de voorstanders van de Heedenessen dit willen volhouden, dan zou het wiskunstig onmogelijk zijn geweest, dat het water doorvloeide tot Oostburg, en dan zouden door eene doorbraak bij Biervliet met geene mogelijkheid ook Eouselare bij Aardenburg en St.-Jan, benevens Bentille, ten eenenmale verwoest hebben kunnen worden.
Men was intusschen door deze vreeselijke ramp niet afgeschrikt, maar begon allerwege te herdijken. Deze herdijkingen werden hoofdzakelijk door de abten van St.-Pieters en van St.-Baafs tot stand gebracht, en ik heb voor mij onderscheidene overeenkomsten tusschen deze • prelaten enden bisschop van Doornik, waaruit blijkt, dat het verwoeste land in afzonderlijke polders werd verdeeld.
Omstreeks deze tijden woedden in Vlaanderen de twisten over het patronaatschap van Vlaanderen. De Witkappen, onder aanvoering van Artevelde, wilden de Engelschen, terwijl graaf Lodewijk van Male het met de Franschen hield.
Hetzij omdat Oostburg en Aardenburg koopsteden waren en zij dus belang bij de quaestie hadden, hetzij ten gevolge van eenen krijgshaftigen aard, het volk nam aan deze twisten deel.
De Engelsche vloten kwamen altijd door het Zwin
131
schets dee geschiedenis
binnen en desgelijks ook de Pransche, zooals dan ook de geschiedenis gewag maakt van zeegevechten in het Zwin , waarvan wij ons tegenwoordig geen denkbeeld kunnen maken.
De landingen der troepen hadden plaats te Kadzand en het is bij eene dier gelegenheden geweest, dat Kaizand ten eenenmale is verbrand en neergeworpen, en zoo totaal verwoest, dat die plaats zich nimmer heeft kunnen herstellen.
Aardenburg en Oostburg leden den grootsten last. Oostburg werd zoo herhaaldelijk geplunderd, dat de inwoners besloten hunne zeedijken door te steken. Dit geschiedde in het jaar 1384. Alles wat de vloed van 1377 overgelaten had, of wat hersteld geworden was, werd andermaal verwoest, en de geest der stedelingen, die liever een verwoest land behielden dan een overwonnen land, bracht er meer rampen over, dan stormen en hooge vloeden.
Pas was de rust hersteld en was men begonnen de dijken te vernieuwen, of daar kwam de vloed van 25 Nov. 1404. Andermaal werden de dijken bij Biervliet vernield» tevens sprongen de sluizen bij Slippendamme, waardoor het land van Aardenburg werd verwoest. De IJvedijk, die bij Oostburg gedeeltelijk was blijven bestaan, werd op onderscheidene plaatsen weggeslagen en daardoor liep het gedeelte van de IJvewatering, dat na 1377 was gered, geheel en al onder. Hertog Jan van Bourgondië was toen graaf van Vlaanderen. Bij een plakkaat van 1410, waarin hij zegt, dat zich in Aardenburger- en Oostburger-Ambacht zulke poelen vormden en zoo groote geulen ontstonden, dat geheel Vlaanderen met ondergang werd bedreigd, schreef hij eene belasting uit over geheel Vlaanderen. Met de opbrengst daarvan herstelde hij wat te herstellen viel, en deed hij tevens den hierboven vermelden Grave-Jansdijk leggen.
132
van staats-vlaandeeen.
Nauwelijks was dit werk voltooid, of de zoo bekende Elisabethsvloed van 1421 kwam weer alles verwoesten, en er bleef van hetgeen eene halve eeuw vroeger had bestaan, niets meer te herkennen. Het land was zoo verarmd en in zulk een ellendigen toestand, dat het niet mogelijk is zich daarvan een denkbeeld te maken, en terwijl Aardenburg en Oostburg nog altijd op zichzelven hadden gestaan, geraakten beide steden ten eenenmale afhankelijk van Brugge.
De herdijkingen werden evenwel door de abten van St.-Pieters en St.-Baafs wederom ondernomen, zooals ook onderscheidene Brugsche edelen inpolderingen tot stand brachten.
Het opzicht over de dijken moest in een zoo verarmd land slecht zijn en men zag dan ook deu eenen polder voor en den anderen polder na bezwijken.
Op het laatst der 15e eeuw ontstonden de twisten over het regentschap van Maximiliaan van Bourgondië en ook daaraan namen de bewoners dezer gewesten deel, waardoor zij zich al wederom allerlei rampen op den hals haalden. Eerst toen Keizer Karel V aan de regeering kwam, genoten zij een weinig rust; doch het blijkt uit de onderscheidene stedelijke archieven, dat zoowel Aardenburg als Oostburg diep armoedig waren, en wel zoo, dat men er zich over verwonderen moet, dat men die steden heeft laten bestaan.
\'tLigt in het duister, welk deel de bewoners dezer landen aan de godsdienstoorlogen hebben genomen.(1) Het
133
Bit duister is nu gedeeltelijk opgeheven. De belangstellende raadplege de Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch- Vlaanderen en vooral De kerkhervorming in Vlaanderen door H. Q. Janssen: werken, eerst jaren verschenen nadat de Heer Risseeuw het bovenstaande schreef, V. D.
schets dee geschiedenis
blijkt evenwel, dat den 1 October 1578 de nieuwe godsdienst is ingevoerd geworden; althans in een actenboel van Oostburg komt voor, dat op Bamisdag 1578 de beelden uit de kerken van St.-Baaf en St.-Elooi zijn weggenomen, terwijl uit andere aanteekeningen af te leiden valt, dat onze voorvaderen deel hebben genomen aan den opstand tegen de Spanjaarden. Tengevolge daarvan werd wat nor van het platteland bestond, verwoest. Aardenburg werd gedeeltelijk en Oostburg geheel verbrand. De verwoesting van Oostburg was zoo volkomen, dat er niet een enkel inwoner werd gevonden. Uit eene verklaring, in 1604 afgelegd voor de Eegeering van Vlissingen door de overgeblevene leden van de Oostbnrgsche magistraat van 1583, blijkt, dat Oostburg volle een en twintig jaren onbewoond is gebleven. liet geneele land leverde toen niets anders op dan een uitgebreid moeras, waarop niets te zien was dan de puinhoopen van Aardenburg en van Oostburg en hier en daar eene verwoeste kerk.
In 1604 nam prins Maueits de stad Sluis en hij maakte zich- meester van deze streken; terwijl hij daaraan zooveel gewicht hechtte, dat hij overal waar slechts een droog plaatsje was te vinden, een fort of eene schans deed opwerpen.
Het is een geheel verkeerd denkbeeld, wanneer men gelooft, dat het versterken van Aarden burg. Oostburg, IJzendijke en Biervliet de herstelling zoude zijn geweest van de vroegere vestingwerken dier steden. Van IJzendijke bestond niets hoegenaamd meer en \'tis gansch niet zeker, dat Oud-IJzendijke op dezelfde plaats heeft gelegen, waar het nieuwe is gebouwd. Dat dit met Biervliet zoo is, is volstrekt bewezen; terwijl de archieven van Aardenburg en Oostburg doen zien, dat de werken, aldaar door Maurits
134
VAN STAATS-VLA AN DEREN.
aangelegd, slechts een klein gedeelte van den grond der in 1583 verwoeste steden bevatteden.
Zoodra deze sterkten aangelegd en als door een ringmuur van schansen omgeven waren, en toen het Twaalfjarig Bestand gesloten was, begon men rond en bij de vestingen wederom indijkingen te ondernemen. Nogmaals leide men de laatste hand aan den geheelen ommekeer van dit gewest; want niet zoodra liep het Twaalfjarig Bestand ten einde, of al de nieuwe dijken werden wederom doorgestoken en het land werd andermaal ten prooi gegeven aan de verwoestingen, die het gedurende 300 jaren zoo dikwijls had ondervonden.
Alles bleef in dezen toestand liggen tot na den Munster-schen vrede, en het was eerst na de formeele erkenning van de onafhankelijkheid der Geünieerde Provinciën, dat het indijkingswerk geregeld werd ondernomen en voortgezet tot op onze dagen, en dat het land in den toestand werd gebracht, waarin het zich thans bevindt.
Ziedaar, G. T., in vluchtige trekken U geschetst, wat het land, dat wij bewonen, in vroegere dagen is geweest, en aan welke omstandigheden het is toe te schrijven, dat het zich in den toestand bevindt, waarin wij het nu kennen.
Ik heb bij deze beschouwing geene theorieën aangenomen of geene meeningen aangevoerd; maar alles wat ik stel, is geput uit echte bronnen en authentieke stukken.
Dat wij dus niet een land bewonen, hetwelk als een accres of aanwas van Vlaanderen of als een aanhangsel van Zeeland kan worden beschouwd; dat geheel die geschiedenis van Heedenesssen, van poelen en van moerassen en van onbewoonde zandplaten cenc hersenschim is, vlei ik mij U te hebben bewezen. Ook durf ik mij vleien, U de overtuiging te hebben gegeven, dat ons land zoo oud k
135
schets der geschiedenis
als eenig ander deel van Nederland en dat wij ons evenzeer op een eigenaardig volksbestaan mogen beroemen als Friezen, Geldersclien, Hollanders of Zeeuwen.
Het is waar, wij maakten deel van Vlaanderen; doch het mag niet uit het oog verloren worden, dat wij onzen oorsprong niet aan dat land hebben te danken, maar dat juist bet tegendeel heeft plaats gehad: dat hier steden aanwezig waren en het land werd bebouwd, toen meer zuidwaarts alles uit woestijnen bestond en meer noordwaarts, aan de overzijde van de Wester-Schelde, noch godsdienst, noch zeden werden gevonden. Het eigenlijke Vlaanderen bestond uit wouden en heidevelden, en Zeeland was dat moeras, leverde die Heedenessen op (als ik dit woord mag gebruiken), die men hier wil zoeken. Hier heerschte de Christelijke godsdienst en ginds het heidendom; en niet het heidendom van Grieken en Eomeinen, maar een heidendom, nog dommer dan dat van Hottenfotten of Kannibalen.
Van hier was het, dat de beschaving uitging; immers en in allen gevalle wat als beschaving wordt beschouwd: de prediking namelijk van het Evangelie. Hier toch begon St.-aiiand in het begin der 7«= eeuw te zamen met St.-el00i; terwijl willebhoedüs meer dan 50 jaren later kwam, hier leerde, en wat hij hier geleerd had, naar Noord-Nederland overbracht.
Dat het gevoel van een eigenaardig overoud volksbestaan het gevoel van eigenwaarde opwekt, heb ik U hierboven betoogd en gevoelt een ieder in zich zeiven; want een ieder billijkt dat gevoel bij de bewoners van de andere provinciën van ons Eijk. Ons bestaan is zoo heel veel ouder; wij waren een nijver en een betrekkelijk beschaafd volk, toen zij nog zeer ver daarvan waren verwijderd:
136
VAN STAATS-VLAANDEKEN.
ons betaamt dus dat zelfde gevoel en het zou bij ons beter geplaatst zijn dan bij hen.
Zij spreken van dappere daden hunner voorvaderen; zij spreken van voorspoed en van welvaart •— en die roein komt hun toe —, maar ook in dezen moeten wij niet onderdoen. Om van dappere daden te spreken, zou ik in de beschrijving der verschillende plaatsen moeten komen en dan zou ik van deze verhandeling een foliant maken, \'tls genoeg voor het bestek dezer verhandeling, dat ik U wijze op de geschiedenis der kruistochten, waaruit blijkt, dat het in dit land en wel bijzonder te Aardenburg, te Oost burg, te Kadzand en te Lammensvliet (nu Sluis) was, dat de krui s aarders uit Luikerland, Bourgondië, Artois, gansch quot;Vlaanderen en Brabant en een deel van Normandië zich verzamelden, om den tocht naar het Heilige Land te ondernemen, en dat in de middeleeuwen daar, waar nosj voor weinige jaren het Sluische Veer lag, eene regelmatige vaart op het Heilige Land was ingevoerd, evenals te Biervliet. Hoe de bewoners dezer laatste plaats zich in den Heiligen Oorlog gedroegen, is bekend. Want zonder nu te treden in de bespottelijke legenden over het wegnemen te Konstantinopel van den Draak, die te Gent op den stadstoren stond, welke legende nog belachelijker is dan die der Damiate-klokjes te Haarlem, is het toch historisch bewezen, dat het volk van Biervliet in het bijzonder en van deze landen in het algemeen zich steeds heeft onderscheiden in de Heilige Oorlogen.
Komen wij tot latere dagen, dan vinden wij bij de bewoners van dit gewest dezelfde daden, waarop die van andere gewesten zich verheffen, en de oorkonden zijn daar, waaruit blijkt, dat even zoo dikwijls als het land werd aangevallen, de bewoners niet vreesden voor nood en voor
137
schets deb, geschiedenis
lionger, maar dat de bekende spreuk van Willem den Zwijger: Je maintiendrai, hunne lens was, en dat, wanneer zij zich zelven niet konden helpen, het vuur eu het water hunne bondgenooten waren.
Valt er te spreken van welvaart en van industrie, dan zijn wij al wederom vóór; want het blijkt uit de oorkonden, dat, wat men noemt fabriekwezen, te Aardenburg en te Oostburg aan de hand ging met den handel.
Maar er was eene andere industrie: de landbouw nl., en die bloeide hier zooals nergens op de gansche wereld. Dat blijkt uit de oorkonden; maar dat blijkt bovenal daaruit, dat dikwijls het land werd verwoest en ten prooi gegeven aan de zee, en dat het nogtans, evenals de feniks, uit zijne assche herrees, om schitterender voor den dag te komen.
Het is niet mogelijk, zich eene armoede en ellende voor te stellen, gelijk aan die, welke hier heerschte van 1583 tot in 1621. In dat jaar herstelde men zich. Men werd teruggedompeld in dezelfde ellende, en herstelde zich andermaal in 1648. Maar toen ook werd dit land, en is het voortdurend geweest, een land, welks gelijke op aarde niet wordt gevonden en waarbij de schatten van Peru en van Mexico zich verliezen. De eene oorlog volgde op den anderen. Oorlogsbelastingen waren aan de orde van den dag; maar de aarde was zoo gewillig; de nijvere landman won zooveel, dat het genoeg was te zeggen, dat men een landbouwer uit Staats-VIaanderen was, otn erkend te worden niet alleen als een rijk, maar als een braaf man.
Dat alles, dat is vergeten. Het is vergeten, omdat men de geschiedenis der vaderen vergeten is, omdat men zich heeft overgegeven aan de zucht voor het nieuwe,
138
VAN STA ATS-VLA ANDEREN.
aan een tuimelgeest om alles te veranderen wat vroeger bestond.
Toen de bewoners van dit land zich aan elkander sloten, toen waren zij machtig; toen waren zij een volk, waarvoor men eerbied had, en een volk, dat heerschte. Maar toen zij veranderden, werden zij vazallen van Vlaanderen; werd elk gevoel vau nationaliteit gesmoord, en dit gewest werd een wingewest, zooals wij thans niets meer dan een wingewest zijn, versmeten door Holland en Zeeland, en veracht door Vlaanderen, omdat in dit land alles te koop is voor geld.
Dat te koop zijn voor geld , dat is een akelig denkbeeld; maar Gij allen die mij hoort, gevoelt dat dit bittere woord waarheid bevat. Gij allen gevoelt het ook, dat dié geldzucht ons, die aanspraak maken op het oorspronkelijk bezit van
dit land, daaruit zal verbannen.
1
Ik geloof niet, dat tegen datgene wat de Beschikker over het lot der wereld heeft vastgesteld, iets met vrucht kan worden aangewend. Ik geloof alzoo, dat de loop der dingen zijn voortgang hebben moet. Maar het doel vordert de middelen. De middelen tot herstel van Staats-Vlaanderen vorderen eensgezindheid; vorderen een nationaal gevoel; vorderen , dat geldbejag, afgunst, nijd en hulde aan vreemden worden weggenomen. Dat alles kan niet weggenomen worden, zonder dat de bewoners van Staats-Vlaanderen de overtuiging hebben, dat zij een volk zijn, zoo oorspronkelijk als eenig ander, en dat, zoo vreemden daar tusschenbeide komen, dit geldbejag is, en dat die vreemden moeten worden op zijde gezet.
Mocht deze lezing daartoe strekken I Konde ik in U een vaderlandsch gevoel opwekken, dan zou ik verder gaan; dan zou ik U bezighouden met elke plaats van dit gewest, en dan
139
140 SCHETS DEB, GESCH. VAN ST.-VLAANDEREN,
zou ik gelooven, dat ik er iets toe heb bijgebracht, dat men niet zoude zeggen, dat deze Afdeeling der Maatschappij zich bezighoudt met nietigheden of personaliteiten, maar dat haar doel eenig en alleen is, hoe het ook worde voorgesteld: Het nul van het algemeen.
JOHANNA, (TRAVIN VAN VLAANDEEEN.
Ue volgende Nulsverliandeling werd uitgesproken in de gewone Vergadering van het Departement Groede, den 29 Januari 1850.
JOHANNA, GRAVIN VAN VLAANDEREN.
Zeer Geachte Hoorders!
Toen ik de eer en het genoegen had, in eene vergadering van dit Departement der Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen eene spreekbeurt te vervullen en U onderhield over de zeden, gewoonten en levenswijze der voorvaderen , ten betooge, dat zij niet beter waren dan wij zijn; dat menschen altijd menschen zijn geweest, en die gezegende goede oude tijd ons leert, dat onze hedendaagsche zonden en gebreken in het geheel niet nieuw zijn, toen wees ik ik U op het nut van de beoefening der geschiedenis. Ik zeide U, dat het onderzoek der vroegere tijden is als een spiegel van het voorledene en de regel voor het toekomende , zoowel om feilen te ontwijken als om de deugden na te volgen.
Niemand voorzeker is er, M. H., die de waarheid en de gegrondheid van dit mijn gezegde in twijfel zal willen trekken, en die mij niet gereedelijk zal toestemmen, dat de kennis van het verledene het eerste vereischte is om het tegenwoordige grondig te kunnen beoordeelen.
JOHANNA, GEAVIN
Is dit waar in het algemeen, dan is de kennis der geschiedenis van bijzondere plaatsen , ook voor die plaatsen bijzonder nuttig, en zij is niet zonder aangenaamheid, omdat er geen mensch bestaat, die belang stelt in zijnen geboortegrond, zonder tevens belang te stellen in alles wat dien geboortegrond aangaat.
Wij beleven thans een tijd, waarin ieder mensch haakt naar verandering, naar wat men noemt vooruitgang en wat men dus houdt voor verbetering. Het kan alzoo niet anders dan goed zijn, eenen terugblik te werpen op den ouden tijd, om, dien vergelijkende met den tijd dien wij beleven, na te gaan, wat er gewonnen of verloren is; wat verloren of gewonnen worden kan met het oude te verwerpen en het nieuwe aan te nemen.
Dit gewest, waar, nog zoo weinig jaren geleden, niets anders dan welvaart en rijkdom op den troon zat, en waar dus ook niets anders heerschte dan stille rust en tevredenheid, is datzelfde land niet meer. Het steeds omwentelende rad der fortuin, hetwelk in de jongste tijden door wat men noemt den geest der eeuw zoo snel vooruitgedreven wordt, heeft aldaar ook alles doen omkeeren. Welvaart is geweken en daarmede ook de rust en de tevredenheid. Men beklaagt zich over het tegenwoordige; men wil van niets hooren dan van het nieuwe; maar men is niet bedacht op bet voorledene.
Herhaaldelijk, M. H., wees ik er TJ bij vorige gelegenheden op, dat geen land ter wereld zoo rijk is in historische oorkonden als het land dat wij bewonen, en dat, hoe vergeten het thans moge zijn en hoe nietig het moge schijnen, eene zoo aanzienlijke plaats bekleedde in het machtige rijk van Vlaanderen.
Euim, om niet te zeggen grenzenloos, is het veld.
144-
VAN VLAANDEREN.
hetwelk voor ons openligt, om in een onderzoek te treden, hoe het oudtijds in dit gewest geschapen stond en hoe men daar leefde, hoe men daar handelde en hoe men aldaar geregeerd werd, toen de strook lands, die men thans de landen van Kadzand, van Axel en van Hulst noemt, het schitterendste juweel waren aan de kroon, niet alleen van het Frankische rijk, maar aan die van geheel het westelijk deel van Europa.
Of het echter hier de plaats is om diep in zoodanige historische onderzoekingen te treden en vergelijkingen te maken, dat betwijfel ik. Nuttig zou de stoffe mogen wezen, maar zij zou allicht in het dorre en droge vallen, en zoo zij niet vervelend werd voor U allen, zou zij gewis dor en vervelend worden voor de voortreffelijke vrouwenschaar, die onze bijeenkomsten zoozeer opiiiistert, en die, voor mij althans, de grootste prikkel zijn om, wanneer het Bestuur van het Departement mij de eer aandoet, mij eene spreekbeurt op te dragen, mijne beste pogingen in het werk te stellen, opdat ik eene stoffe kieze en haar zoo behandele, dat ik mij vleien mag het beminnelijkste deel van ons gezelschap niet te vervelen.
Verre nogtans van mij, dat ik gelooven zoude, dat vrouwen zich niet met ernstige zaken kunnen bezighouden. Ik geloof integendeel, dat zij het beter kunnen dan wij, omdat, naar gelang zij stoffelijk meer volmaakt georganiseerd zijn, zij ook met meer gevoeligen en dus ook meer helderen geest zijn bezield.
Het is evenwel eene gewoonte geworden, die, indien ik mij dus uitdrukken mag, kracht van wet heeft verkregen, te beweren, dat men de vrouwen slechts met beuzelingen mag bezighouden. Die gewoonte of, liever, die wet is zoo heerschende, dat menige vrouw er zich over schaamt,
145
10
johanna, gea.vin
zoo zij zich met ernstige zaken bemoeit en dat zij, haars ondanks, den man, die haar met iets anders dan galanterieën bezighoudt, als een pedant begroet.
Ik moet dus hier een middelweg kiezen. Ik wil tot U spreken over de oude geschiedenis van dit gewest; maar dit wil ik tevens doen zuo en op die wijze, dat mijne rede beantwoorde aan hetgeen ik hierboven zeide: dat ze eene historische beschouwing zij van het voorledene; eene vergelijking met hetgeen thans bestaat; eene opwekking om feilen te ontwijken en deugden na te leven.
Dit wil ik doen zóó en op die wijze, dat de vrouwen naar mij luisteren of dat zij niet lachen ten minste, wanneer ik bezig ben met dc historie van dit land.
Ik wil dus tot TJ spreken over de schoonste, over de machtigste, over de rijkste van al de vrouwen der wereld in het jaar 1200, en dus zes en eene halve eeuw vóór dezen tijd. Ik wil tot U spreken over eene vrouw, welke dit gewest op den hoogsten trap van rijkdom bracht, welke wist te geven en te nemen, welke vrijheid huldigde, waar zij te pas kwam, welke handhaafde wat gehandhaafd moest worden, welke weelde en welvaart alom om zich verspreidde; maar welke tevens was een toonbeeld van menschelijke zwakheid en een voorbeeld voor alle vrouwen.
Ik wil tot U spreken over Johanna van Vlaanderen, keizerin van Jeruzalem.
Jou anna , gravin van Ylaanderen, bijgenaamd keizerin van Konstantinopel, was de oudste dochter van Eoüdswijn, achttienden graaf van Vlaanderen, die in 120£ tot keizer van het Oostersche Rijk gehuldigd werd.
Zij was géboren in den jare 1193 uit het huwelijk van gemelden graaf en keizer met Maria van Champagne, had
146
van vlaanderen.
geene broeders en slechts ééne zuster, de in de geschiedenis zoo befaamde Margareta van Konstantinopel, de moeder van Jan en Boud kwijn van Avesnes, die in de geschiedenis van Holland en Zeeland eene zoo gewichtige hoofdrol vervullen, en van Guy van Dampierre, uit welken de verdere Ylaamsche graven gesproten zijn tot op den overgang vaa het graafschap in het huis van Bourgondië.
Nagenoeg van het uur harer geboorte af begon de zonderlinge en avontuurlijke levensloop der gravin Johanna. Immers, kort na de geboorte harer zuster Margareta trok haar vader ter kruisvaart op naar het Heilige Land en werd derwaarts gevolgd door zijne huisvrouw, gravin Maria, welke evenwel kort na hare aankomst te Ptolomaïs overleed.
Boudewijn had zijne staten tot den hoogsten trap van macht en voorspoed gebracht. Vlaanderen maakte evenwicht met Frankrijk, en ofschoon het eerste land een leen was van het laatste , toch werd het eerste door het laatste niet alleen in toom gehouden, maar door macht en rijkdom ten eerienmale beheerscht. Van het tijdstip af dor regeering van Boudewijn was het ook, dat Frankrijk dat begeerlijk oog op Vlaanderen sloeg en er die bcgeerige hand naar uitstrekte gt; die nimmer opgehouden heeft er naar te grijpen tot op den dag van heden. Boudewijn had tot landvoogd zijner staten aangesteld zijn broeder Filips van Namen, die dus ook met de zorg voor de jonge gravinnen was belast; doch die hare opvoeding meestal toevertrouwde aan Bouchard van Avesnes, een even geleerd als door en door schrander staatsman en die dan ook een ruim deel nam aan de regeering van het land.
Onder het bestuur dezer beide mannen klom de welvaart
147
johanna, gravin
van Vlaanderen meer en meer. Frankrijk durfde zicli niet openlijk vijandig betoenen, omdat het vreesde voor de macht van den afwezigen keizer en in den graaf van Vlaanderen den gezalfde des tleeren eerbiedigde. Desniettemin werkte men aldaar in stilte en men stapelde de eene kuiperij op de andere, om de hand van de jeugdige Johanna, die om zoo te spreken nog in de wieg lag, aan een Fransch prins te doen toezeggen.
Al die kuiperijen hier te vermelden, komt minder te pas; doch , zooals ik boven zeide, van het eerste uur harer geboorte af, was Johanna een voorwerp van begeerte en werden haar die avonturen voorbereid, die haar geheele leven zoo bijzonder kenmerken.
Maar nu kwam in eensin het jaar 1205 de treurmare, dat Boüdewun in een gevecht bij Adrianopel was vermist geraakt. Sommigen zeiden, dat hij door de Bulgaren op eene afschuwelijke wijze was verminkt en met afgekapte handen en voeten op het slagveld was neergeworpen.
Anderen beweerden , dat hij gevangengenomen was en als slaaf diende. Dit laatste vond den meesten ingang en men vond zelfs vele bedevaartgangers, die bezwoeren, dat zij den Keizer in slavernij hadden gezien en hem hadden gesproken; vele edelen getuigden hetzelfde, en dit een en ander had ten gevolge, dat evenmin over de keizerlijke kroon werd beschikt als over de grafelijke kroon van Vlaanderen.
Frankrijk evenwel vond hierbij zijne rekening niet. Luid verkondigde het, dat de Keizer werkelijk was vei-moord, en men drong er op aan, dat tot de verkeizing van eenen nieuwen keizer zoude overgegaan worden. De keuze viel op Hendrik, broeder van Bocdewijn; doch toen deze had geweigerd de kroon te aanvaarden, op grond
148
van vlaanderen.
dat de dood van Boüdewijn alleszins twijfelachtig was, begreep Frankrijk beter te moeten doortasten.
Zooals wij beven zeiden, en zooals een ieder weet, was de koning van Frankrijk leenheer van Vlaanderen, en in die hoedanigheid en onder het voorwendsel, dat de Keizer en Graaf dood was, begroette hij de jeugdige Johanna, die nog slechts haar 13e jaar had bereikt, als gravin van Vlaanderen met den titel van keizerin van Konstantinopel.
Het regentschap evenwel hield vast; doch de Fransche koning, gebruik makende van zijnen titel van leenheer, wist door beloften en vleierijen het Eegentschap te bewegen, dat Johanna en hare zuster Margareta naar Frankrijk werden gevoerd en aldaar aan het hof werden opgevoed.
Aan dit hof stonden de beide jonge vorstinnen aan allerlei verleidingen bloot. Men ontzag niets om de jeugdige harten te winnen, teneinde langs dien weg met de hand van Johanna het graafschap Vlaanderen te bekomen.
Ons onderwerp gedoogt niet, dat wij hier spreken van de vele liefdesgevallen, die wij van de beide jeugdige gravinnen opgeteekend vinden; doch het is daaraan, dat door vele kroniekschrijvers geweten wordt, dat het zedelijk gedrag van Johanna en Margareta in meergevorderden leeftijd meer dan hoogst twijfelachtig was.
Boven zeiden wij, dat het regentschap volhield. Het deed dit met zoo krachtige hand en Bouchard van Avesnes durfde den Franschen koning zoo onder de oogen
o o
zien, dat hij niet weigeren dorst de gravinnen naar Vlaanderen te laten terugkeeren, zoodra gravin Johanna de jaren had bereikt om zelve de teugels der regeering in handen te nemen. Dit geschiedde. Men deed gelijktijdig de gravin huwen met Ferdinand van Portugal,
149
johanna , gravin
die niet ouder vras dan zij. Zoo zag dan op nog gpen achttienjarigen leeftijd Johanna van Ylaanderen zich aan het lioofd gesteld van het rijkste en machtigste land der wereld, waarvoor zoowel Engeland als Frankrijk bukte.
Het zal misschien vreemd schijnen aan sommigen uwer, mij telkens te hoeren spreken van Ylaanderen, als van het machtigste land; doch ik moet dezen herinneren, dat het in de 13e eeuw niet was wat het thans is; maar dat het toen meer dan het dubbele der oppervlakte besloeg, die het thans heeft. Geheel liet gewest van St. Omer, Douay, Aire, Béthune, Eijssel, Atrecht en zoovele andere aanzienlijke gewesten en steden behoorden aan den graaf van Ylaanderen.
Zeeland, hetwelk in de middeleeuwen veel grooter was dan thans, stond almede onder dat graafschap, en het is de grootste van alle dwalingen te willen volhouden, dat immer of ooit het tegendeel hebbe plaats gehad en dat het noordelijlc deel van Ylaanderen immer of ooit tot Zeeland zoude behoord hebben. (1)
Het is zoo, een paar zoogenaamde antiquarii hebben omstreeks dertig jaren geleden die quaestie op het tapijt gebracht. Zij hebben allerlei aardigheden gezocht, om.
150
In deze en de volgende regelen herkent mca weder den onver-moeiden bestrijder van liet stelsel der lleedenessen. De graver van Hollar d hielden dat gedeelte van Zeeland, hetwelk tusschen de [Ooster] Schelde en de Heidenzee (de Wester-Seheldequot;) was gelegen. Zeeland bewester-Scheldc geheeten, in leen van de graven van Vlaanderen. Eerst den Gden Maart 1323 deed Lodewuk I van Nevers, graaf van Vlaanderen, afstand van alle recht en aanspraak op dat gebied, waardoor de Zeenwsche eilanden bewesten de Schelde een onmiddellijk leen werden van het Dnitsche rijk, daarvan in leen gehouden door de Hollandsche graven.
V. D.
van vlaaxdehen.
op grond van naamsoorsprongen, die zij zei ven uitdachten , te betoogen, dut de zuidelijke grens van Zeeland zich zoover uitstrekte, dat geheel Staats-Vlaanderen daartoe behoord zoude hebben en zij zijn met deze fantasie zoover voortgegaan, dat het hun gelukt is, dit gewest door velen met den even belachelijken als ongepasten naam van Zeeuwsch-Vlaanderen te doen noemen.
Deze stelling, die eerst als eene fantasie of als eene dwaling ter goeder trouw kon beschouwd worden, is dit thans niet meer: het is kwade trouw; want tegen beter weten aan houdt men eene stelling vol, die volstrekt onhoudbaar is en waarvan de alles afdoende bewijzen voor ons liggen en algemeen zijn bekend. Zoo vinden wij in een onlangs uitgekomen jaarboekje, dat de lievige oorlogen tusschen quot;Vlaanderen en Zeeland, waarvan o.a. de ontzettende veldslag bij quot;Westkapelle op Walcheren en de zware strijd voor en nabij Zierikzee getuigen, werden gevoerd wegens het geschil over de grenzen tusschen Zeeland en Vlaanderen.
Dit is nogtans eene zeer grove onwaarheid, en het is niet te goeder trouw, dat men haar zoekt op te dringen; omdat in het zoogenaamde gouden register van de stad Middelburg het authentieke charter wordt gevonden, waarbij gravin Johanna in den jare 1217 aan de stad Middelburg hare keuren en rechten verleende en waardoor zij het verbond bekrachtigde van den 27 Februari 1108, bij hetwelk Floius III, graaf van Holland, den graaf van Vlaanderen als Opperheer van geheel Zeeland erkende.
Het is te meer te kwader trouw, omdat door het vredesverbond tusschen Maugareta van Vlaanderen en koning Willem, graaf van Holland, worde bewezen, dat de oorlogen met Vlaanderen in het algemeen, cn de slag-bij Westkapelle in het bijzonder, niet waren het gevolg
151
johanna, gravin
van gescliil over de grenzen; maar daarvan, dat de landvoogden van koning Willem hadden gedoogd, dat stedelijke recliten waren verleend aan sommige plaatsen, bewesten de Schelde gelegen, en dat op Walcheren, Zuid-Beveland, Schouwen en Tholen kasteelen of vestingen waren gebouwd, terwijl in 1168 uitdrukkelijk was bedongen, dat Middelburg alléén versterkt zoude mogen zijn en stadsrechten zoude genieten, quot;Volmaakt belachelijk is het, den zoogenaamden Zierikzeeschen oorlog aan geschil over de grenzen te willen toeschrijven; want iedere schooljongen weet, dat die oorlog het gevolg was van de twisten tusschen Mab.gareta en hare zonen Jan en Loudewijn van Avesnes, die zich van Zeeland wilden meester maken, zoodat juist de oorlog van Zierikzee volmaakt en voldingend het tegendeel bewijst van hetgeen men tegen beter weten, en omdat mea eene jeugdige dwaling niet erkennen wil, zoekt op te dringen en vol te houden.
Ik vraag verschooning voor deze uitweiding: zij was noodig om U te overtuigen van de grootheid, de macht en de uitgebreidheid van Vlaanderen.
Aan het hoofd van dit machtige land, herzeg ik, stond de jeugdige Johanna. Schoonheid en rijkdom waren haar deel, terwijl Bouchakd van Avesnes het land zoo bestuurde, dat de welvaart steeds groeiende was. Maar het ging toen, zooals het thans gaat en zooals het altijd is gegaan.
De stad Gent genoot eenen zeldzamen voorspoed. Brugge desgelijks. Hier in dit gewest was Aardenburg machtig geworden. Oostburg was eene rijke koopstad, en Sluis, ofschoon toen slechts eene opene plaats, bloeide meer dan menige stad.
De landontginningen zag men overal op eene groote schaal ondernemen. De poelen en de moerassen van de
152
van vlaanderen.
Wester-Schelde werden bedijkt en het gansche land van Biervliet af tot bij Hulst toe, zoodat geheel het land, waaruit Zaamslag, De Hoek en Neuzen is saamgesteld, en het land, dat thans door de wateren van den Braakman wordt bedekt, zijn bestaan aan Johanna had te danken, die het afstond aan het abdisse-hospilaal de Bijloke te Gent en aan het gasthuis van SL-Elisabetii aldaar.
De voorspoed der steden verwekte naijver. De giften aan kloosters en abdijen wekten desgelijks den naijver op tusschen abten en prelaten en alzoo zag de gravin al spoedig haar land door binnenlandsche onlusten verscheuren, De steden stonden op tegen elkander en voerden oorlog tegen elkander. De priesters die bevoordeeld werden, trokken partij voor de gravin; die minder bevoordeeld waren, zetten het volk tegen haar op.
Frankrijk wist hiervan partij te trekken. Het vuur van tweedracht werd aangeblazen en Engeland zat almede
O O
niet stil. Het gevolg hiervan was, dat niet alleen de burgeroorlog woedde, maar dat Franschen en Engelschen hunne geschillen op den grond van Vlaanderen kwamen beslechten.
In het noordelijk deel van het tegenwoordige Vlaanderen werd alles te vuur ,en te zwaard verwoest, en het volk, dat uit zucht naar verandering, uit zucht naar iets nieuws en naar iets beters, zich in beweging had gesteld, kreeg geen ander loon, dan dat het alles verloor en dat de hoogste welvaart in de diepste armoede veranderde.
Boochakd van Avesnes bleef evenwel de getrouwe en standvastige minister der gravin. Met krachtige hand stutte en ondersteunde hij haar, en zoo hij al de verwoestingen en plunderingen der steden in het noordelijk deel van het rijk niet kon beletten, zoo handhaafde hij
153
johanna, gravin
de recliten der gravin en hield het zuidelijk gedeelte van het rijk in rust.
Nu was het Bouchard, die in den weg stond, en niets werd ontzien om den getrouwen minister en den waarachtige)) vader des volks te doen vallen. Boüchaed had de beide prinsessen van hare eerste kindsheid opgevoed. Margaueta had liefde voor hem opgevat. Hij huwde met haar en de vruehten van dit huwelijk waren twTee zonen: de hierboven genoemde Jan en 1\'oddewijn van Avesnes.
Johanna daarentegen bleef kinderloos, en deze omstandigheid, gevoegd bij de heerschzucht van Margareta, bracht teweeg, dat men Johanna en haren jeugdigen gemaal Ferdinand zocht te doen gelooven, dat de standvastige regeering van Bouchard niet voortsproot uit trouw aan de gravin, maar daaruit, dat hij zelf voor zijne kinderen de grafelijke kroon op het oog had.
Nu ontstond wantrouwen bij de gravin tegen haren minister en hevige nijd tegen hare zuster, zoodanig, dat Bouchard en zijne vrouw niet alleen de gravir_ moesten verlaten, maar zelfs met gevangenis werden bedreigd.
A.ltijd evenwel moest men tot den groeten en getrouwen staatsman terugkeeren en zijn invloed behield het overwicht.
Maar nu kwam al wederom de koning van Frankrijk met zijnen titel van leenheer, en het gelukte hem der gravinne diets te maken, dat Bouchard van Avesnes in zijne jeugd als priester was geordend, dat hij van zijne geloften niet was ontslagen, en dat dus het huwelijk met Margareta onwettig was en zelfs geestelijk bloedschendig.
Nu vertoonde zich het wangedroeht, hetwelk thans de wereld verwoest, de vereeni^ng van vrijzinnigen met behouders, van priesters met on vergenoegden.
De prelaten, die van Johanna de rijke polders in dit
154
VAN VLAANDElUiN.
quot;ewest hadden verkregen en elders waren bevoordeeld,
o o
streden tegen Avesnes om de gravinnc te believen. Zij, die niet of die minder waren bevoordeeld, deden hetzelfde, om de macht der gravin te ondermijnen; de steden handelden desgelijks en de trouwe minister viel niet alleen, maar werd van zijne vrouw en kinderen gescheiden en in het kasteel van Eupehnonde opgesloten, onder beschuldiging van gekwetste majesteit, door het sluiten van een bloedschendig huwelijk met de zuster der gravin.
Moeielijk is het, het gedrag van Maugareta indezen te bcoordeelen. Sommigen noemen het niet alleen schandelijk , maar geven er den naam aan van beestachtig. Anderen, daarentegen, verschoonen hare jeugd, en zeggen, dat ze bezweek voor intriges van de geestelijkheid en dat zij handelde onder den indruk van gemoedelijk bezwaar. Zooveel is evenwel zeker en historisch niet alleen, maar met echte stukken bewezen, dat Ma li gar kt a zelf haren man aanklaagde als verleider barer jeugd; dat zij van den Paus echtscheiding verzocht en verkreeg, en dat zij hare beide zonen, als in ontucht verwekt, ten eenenmale verstiet.
Johanna maakte gebruik van de zwakheid en de toestemming harer zuster en zij liet E ore hard van Avesnes in het kasteel van Eupelmonde onthoofden, terwijl Jan en Boude wijn, de kinderen van Bouchard , het land werden uitgejaagd en door den graaf van Holland werden opgenomen.
Dat vermoorden van Bouchard van Avesnes, dat ver-stooten van zijne kinderen, het was eene. slechte daad van Johanna en ze kan alleen daardoor verschoond worden, dat de mannen van vooruitgang en verandering-haar jeugdig hart hadden weten te verleiden.
Weldra evenwel plukte zij daarvan de wrange vruchten.
155
johanna , gravin
evenzeer als zij, die liaar liet kwaad hadden aangedaan. Men wist het daarheen te sturen, dat Maugaeeta hertrouwde met Willem van Dampierrc, een eenvoudig edelman, zooals Bouchard van Avesnes was geweest. Dit huwelijk bracht teweeg, dat de graaf van Holland, koning Willem, de partij opnam van Jan en Boudewijn van Avesnes, om met het zwaard in de hand hunne rechten als echte kinderen te doen gelden en om het huwelijk van Margareta met Uampierre voor onwettig te doen houden.
Frankrijk bemoeide zich wederom met de quaestie. Engeland desgelijks, en van deze laatste zijde wist men Johanna te bewegen, dat zij in oorlog treden zoude met Frankrijk.
De steden en priesters gaven al wederom toe om dezelfde reden, waarom zij Bouchard hadden doen vallen. De oorlog ontstond; maar met dit ongelukkig gevolg, dat in het eerste gevecht het beste de jeugdige gemaal der gravin gevangen genomen werd en in eene strenge gevangenis werd opgesloten.
Alles was nu voor de gravin verloren. Zij was zonder hulp en zonder steun, en het was toen, dat Ylaanderen ten prooi was aan zoodanige rampen en aan zoodanige ellende, als waarvan men zich in deze dagen geen denkbeeld maken kan, tenzij men nasla de geschiedenis van de twintig laatste jaren der vorige eeuw, toonde wereld, zat van voorspoed en van geluk, op het denkbeeld geraakte, dat aan deze zijde van het graf vrijheid, gelijkheid en broederschap denkbaar is, en toen Frankrijk trachtte dat ideaal van geluk en volmaaktheid in rampen en ellende te vinden en in bloed en in tranen te visschen.
In rouwgewaad gehuld, wierp de gravin zich voor de voeten des konings van Frankrijk en smeekte om genade
156
van vlaanderen.
voor Laren man. Hare gebeden waren vruchteloos. Vruchteloos ook werden scluikbarende sommen aangeboden als losgeld van den Graaf,
Gelijk het gelegen is met een land, dat in voorspoed verkeert, zoo is het gelegen met een land, dat totaal is verarmd.
Steden en priesters sloegen de handen ineen , en het land, hoe ellendig dan ook, bleef zijne zelfstandigheid bewaren, ofschoon dan ook de gravin Johanna en hare zuster Margareta een allerongelukkigst leven leidden. Onverwacht evenwel, en toen het land in rust zoude zijn gekomen; toen de partijen afgemat en afgetobd waren, en toen zij zagen, dat verandering niet altijd verbetering is, maar veelal ten verderve strekt, toen ontstond er plotseling eene verandering, en de mare verspreidde zich, dat keizer Boudewijn was teruggekomen.
Zooals wij hierboven zeiden, was de dood van dien Vorst niet bewezen. Integendeel, deze werd door zeer velen betwijfeld, en hot was alleen tengevolge der intriges van den koning van Frankrijk, dat aan dien dood werd geloofd.
In het bosch van Glan^on, tusschen Doornik en Valenciennes, woonde sinds jaren een kluizenaar, die zich op eene alleszins in het oog vallende wijze van de wereld afgezonderd hield en die, juist omdat hij de zucht of de zorge om door niemand gezien te worden, tot het uiterste dreef, de belangstelling van geheel de wereld opwekte.
Eenige ridders besloten te gaan onderzoeken, wie toch de zonderlinge kluizenaar was, en niet zoodra hadden zij hem ontdekt, of allen herkenden in hem den Keizer.
Niet alleen al wat aanzienlijk was in het land onder de heerschappij der graven van quot;Vlaanderen ging den kluizenaar bezoeken, maar van heinde en verre kwamen
157
johanna, gravin
alle kruisridders opzetten, en niet één was er, niet een enkele, die in den kluizenaar keizer Boüdewijs niet herkende, den graaf van Vlaanderen, den vader van Johanna en Margaeeta, dien zij zestien jaren vroeger als keizer van het Oostersebe Rijk hadden gehuldigd.
Dit beticht was zoowel voor Frankrijk als voor Lnge-land vreeselijk; want al hunne intriges werden nu teleur gesteld en zij zagen Vlaanderen teruggebracht onder het bestuur van eene krachtige hand, die Vlaanderen weder brengen zoude op de hoogte, waarop het zich bevond, toen hij het in twaalfhonderd en twee had verlaten.
Indien beide rijken stilgezeten hadden, ware misschien de Keizer vergeten geworden; maar zij zetteden de gravinne aan om in den heremiet eenen bedrieger te vinden, daardoor hopende, dat het der gravinne gelukken zoude den heremiet te doen verwijderen en dat de regeering in de zwakke handen eener vrouw zoude blijven.
Dit plan, evenwel, mislukte ten eenenmale. Niet alleen erkende geheel het rijk keizer Boüdewijn , maar dat deden ook vreemde rijken , dat deden alle kruisvaarders, en de hoogste geestelijkheid zelve onthield er zich van, den Keizer te loochenen. Aan Johanna bleef geene plaats meer over, waar ze haar hoofd kon nederleggen of haar voet kon nederzetten, dan het kasteel in het bosch van Wijnendale, hier in onze onmiddellijke nabuurschap gelegen.
Overal en alomme werd Boudewijn als Keizer en Graaf erkend en er bleef Johanna niets anders over, dan door eenen onderaardschen gang uit Vvijnendale te ontvluchten en zich naar Frankrijk te begeven, om de uitspraak des Konings, als leenheer, in te roepen.
Dat Johanna welkom was, spreekt wei van zelve.
15S
van vlaanderen.
De koning van Prankrijk deed al zijne recliten gelden en liij daagde keizer Boudewijn voor zich te Perronnej om aldaar door eenen raad beslist te zien, of\' hij, die erkend was als Graaf van Vlaanderen en Keizer van Kon-stantinopel, wezenlijk was de man, voor wien hij zich uitgaf en voor wien hij door de quot;Vlaamsche edelen werd gehouden; dan wel, o; hij was een bedrieger: Beiitraji van 11iiei;\\is , zooals gravin Johanna hem noemde.
Boudewijn bewoonde toen het nog aanwezige gravenkasteel te Gent. Hij begaf zich op de dagvaarding des konings van Frankrijk naar Perronne, omgeven van een vorstelijken stoet, samengesteld uit al wat België als edel bezat en gekleed met de pracht, die een keizer toekwam en betaamde. Drie dagen duurde het onderzoek, en het resultaat daarvan was, dat duizenden bewijzen ten voor-deele van Boudewijn werden gegeven ; maar dat niet een enkel ten voordeele van Johanna kon worden gevonden, ofschoon dan ook vele prelaten uit Prankrijk ten eenen-male op hare zijde waren.
De koning van Prankrijk, altijd begeerig cm Vlaanderen aan Prankrijk te hechten, onthield zich, en, in stede van recht te spreken, deed hij wat Pilatus deed: hij waschte zijne handen in onschuld, en schoon men hem bad en smeekte, dat hij beslissen zoude, deed hij het niet, maar liet aan Johanna de handen vrij. Boudewijn , sterk door zijn recht, verwijderde zich, omdat hem recht werd geweigerd, hopende, dat, vermits de scheidsman, dien zijne dochter had gekozen, hem niet veroordeelen kon, zijne dochter desgelijks zonde zijn teruggekeerd. Maar hij bedroog zich. Pen rooverridder leverde Boudewijn tegen betaling van eenige honderden gonden kronen aan Johanna over. Zij perste den kluizenaar op de pijnbank
159
johanna, gravin
de bekentenis af, dat hij was Berteam van Eheims, en zij beval, dat bij in het bosch van Giangon met een ketting om den hals aan een boom zoude worden gehangen, daar en ter plaatse waar Boudewijx had gewoond, en waar hij door allen, die hem kennen konden, was herkend geworden. Nu was de Keizer dood, en de vraag was niet meer wat zij vroeger was; want het zekere was voor het onzekere genomen, en de dochter had er voor gezorgd, dat, zoo de Bulgaren haren vader niet vermoord hadden, het niet meer quaestieus konde zijn, of Boüdewijn van Konstantinopel leefde, dan of hij dood was.
Dat dit alternatief verschrikkelijk is; dat ieder menseh er voor terugbeeft, dat is zeer zeker; maar zooals men voor 60 en 70 jaar licht en verbetering zocht in bloed en in tranen, zoo zocht men het toen ook; maar zooals men nog heden de vruchten plukt en inoogst, de voortbrengsels van dien met bloed en tranen bemesten grond, zoo was het ook met Johanna.
Haar man Ferdinand werd vrijgelaten. Nauwelijks echter was hij uit de gevangenis ontslagen, of hij stierf. Nu was Johanna overgeleverd aan al de wroegingen van te zijn eene vadermoordster, die tevens haren besten en haren trouwsten raadsman had vermoord. Nu zocht zij heul in den godsdienst. Zij stichtte kloosters en kerken en zij werd misschien waarachtig braaf.
Maar wederom kwamen de priesters en wederom kwamen de verlichters en de verbeteraars van het lot der burgers. Johanna moest trouwen en zij moest vereenigd worden met een prins, van wien men dacht, dat hij kinderen bij haar zoude verwekken; maar die tevens van zoodanige afkomst was, dat daardoor aan niemand nadeel kon worden toegebracht.
160
VAN VLAANDEREN.
Men deed Johanna trouwen met Thomas van Savoyo, een goed Savoyaard, volmaakt berekend om te verwekken wat men wensclite; een kind bij de gravin.
Op de^e verwachting waren alle berekeningen gebouwd.
Frankrijk en Engeland zaten stil; docli beide machtige rijken bedrogen zich, want Gods hand drukte op de gravin. Zij had haren vader vermoord of, althans, zij had zich gezet op den stoel van haren vader, toen zij nog niet wist, of zij dat vaderlijk erfdeel ^el mocht aanraken.
Johanna, in stede van haren nieuwen gemaal te huldigen, vroeg aan den Paus, van hem gescheiden te worden. Toen al wederom het priesterschap niet gedoogde, dat dit gebeuren zoude, toen vroeg zij om abdisse te worden van het klooster van Marquette, en dit verzoek stond de Paus haar toe.
Nu begaf zich Johanna in dat klooster. Zij liet haar trouw volk over aan de regeering van Margareta , hare zuster, wier regeering tot op den dag van heden nog bekend is als de regeering van de Zwarte Margriet, en die zoodanig den stok, het zwaard, de bijl en den strop wist te hanteeren, dat ieder moordtuig in België den naam draagt van de Griete, en dat zelfs een monument in de hoofdplaats van Oost-Vlaanderen ons tot op den dag van heden aangewezen wordt onder de benaming van de dolle Griete.
Het land evenwel bloeide, en herstelde zich van vroegero rampen; maar Johanna, die niet geweten had, hoe zij zich moest handhaven; die te veel gegeven en misschien te veel genomen had, zwoegde onder den last van te zijn ecne vadermoordster.
Het klooster van Marquette, werd door haar begiftigd met al het land van deze plaats, van de geil
1(5 I
johanna, gravin
meente Groede namelijk, en wat zij niet gegeven had aan Doornik, aan St.-Pieter, aan St.-Baaf en zooveel andere gestichten , dat gaf zij aan dat zelfde klooster. Zij liet alles wat zij om zich zag, leekenen met galgen. De borduursels harer kleederen, hare borden, hare schotels, alles wat zij gebruikte, was geteekend met eene galg. Op de zijde van het altaar van \'t klooster van Marquette stond de boom, waaraan Boüdewijn was gehangen en rond den liostiekelk was de ketting geslagen, waarmede Boüdewijn opgehangen was.
Johanna had die toonbeelden van haren moord dagelijks, voor oogen. Bij nacht en bij dag spookten zij rond haar, en zij stierf ellendig, verlaten en wanhopig, een land en een rijk nalatende, hetwelk zij in den hoogen stand van welvaart had ontvangen en hetwelk zij verliet, arm en ellendig, om door hare zuster Margaketa te worden hersteld, totdat het al wederom door zoekers naar iets nieuws en naar iets beters zoude verwoest worden.
En nu kom ik tot mijn besluit, omdat ik niet langer en niet verder U bezighouden mag, zonder U te vervelen. Gravin Johanna bracht dit land tot den hoog-sten trap van voorspoed. Zij was het, die aan Zeeland de hoogste voorrechten gaf; die de steden Aardenburg, Oostburg, IJzendijke en zoovele andere haren rang deed verkrijgen, en wij kunnen nog heden op geen oud recht ons beroepen, of geene oude oorkonde aanhalen, of wij moeten er bijvoegen: het is Johanna van \'Vlaanderen , die ze ons gegeven heeft.
Nogtans, M. II., is diezelfde Johanna een toonbeeld van al wat ik U bij de inleiding dezes wilde voorhouden. Zij gaf en zij nam. Toen zij gaf, bracht zij
van vlaanderen.
dit land tot den lioogsten trap van voorspoed. Toen zij nam, werd zij miskend. Toen zij vrijheid huldigde, verloor zij alles, en het was vruchteloos, dat zij dit gewest boven alles bevoordeelde; dat zij aan de plaatsen, die nog bestaan, voordeelen toekende.
Maar toen zij de hand had geslagen aan het heiligste dat er is, toen was het anders. Toen kwam er eene hand, die noch liberaal, noch behoudend is, maar die steeds behoudt. Toen werd het haar toegerekend, wat het is, zijnen vader te miskennen; want Johanna, de machtige gravin van Vlaanderen, de keizerin van het Oosten, stierf als eene ellendige non, van iedereen veracht, niettegenstaande al het goede, dat zij had verricht, omdat zij de hand had geslagen aan een man, dien men betwijfelde, of het niet haar vader was.
Mocht ik zoo gelukkig zijn, dat ik de vrouwenschaar met eene ruwe schets van het leven eener fchoone en jonge vrouw, die de machtigste was onder de machtigen, niet heb verveeld; mocht ik zoo gelukkig zijn, dat bij deze beschouwing van het leven eener machtige prinses, die, hoe slecht zij voor zichzelve ook moge geweest zijn, eene weldoenster was van deze streken en die den grondslag leide voor den rijkdom onzer voorvaderen, van welke velen uwer, die mij hooren, afstammen: dan zou ik mij durven vleien, dat mijne leesbeurt niet zoo heel kwalijk is besteed.
Kon het Gode behagen, dat ik de nieuwlichters van dezen tijd eens bracht tot denken; dal zij eens wilden onderzoeken; het oude met liet nieuwe, en het eene met het andere eens wilden vergelijken; dan zou ik misschien de voldoening mogen smaken, met de inkleeding van de geheel ruwe schets der geschiedenis
1 63
164 JOHANNA, GRAVIN VAN VLAANDEREN.
eenér jonge en bevallige vrcraw, eene opwekking gegeven te hebben om hare geschiedenis dieper en oordeelkundiger na te gaan en daardoor medegewerkt te hebben, om meer aan de wezenlijke instandhouding mede te werken van onze Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen.
DE STAATKUNDIGE HERVOEMEKS BESCHOUWD BIJ HET LICHT DEE GESCHIEDENIS
Den 11 Febr. 1851 hield de Heer Kisseeuw iu de gewone vergadering van het Departement Groede derM. tot N. v.\'tAlg. eene redevoering, ten betooge— zoo Iniden de notnlen — dat in het bijzonder de Staatkundige Hervormers ten allen tijde steeds dezelfde geweest zijn in beginselen, inzichten en bemoeiingen, en dat hun pogingen steeds dezelfde uitkomsten hebben opgeleverd — de waarheid hiervan betoogende uit de geschiedenis. — Ik vertrouw, dat men aan den korteren titel: De staatkundige hervormers beschouwd bij het licht der geschiedenis, waarin ik getracht heb het onderwerp der lezing samen te vatten, met mij de voorkeur zal geven.
V. D.
DE STAATKUNDIGE HERVOKMEKS BESCHOUWD BIJ HET LICHT DER GESCHIEDENIS.
Mijne Heeren!
Wanneer wij een terugblik werpen op hetgeen wij sinds eenige jaren hebben gezien en ondervonden, maar bovenal op den toestand, waarin gansch Europa, mi nog nauwelijks twee jaren geleden, verkeerde, en wij vergelijken daarmede den tijd, dien wij thans beleven : dan worden wij onwillekeurig er toe gebracht om te gelooven, dat wij een tijdperk van rust zijn ingetreden, en dat, evenals uit de gruwelen der Fransche revolutie van 1790 zeer veel goeds is geboren, desgelijks uit de onrust en uit de woelingen, die wij nog zoo kort geleden rondom ons zagen en ondervonden, geluk, tevredenheid, welvaart en volksvolmaking voortspruiten zullen.
Of evenwel die rust en die geleidelijke vooruitgang, welke wij meenen te bespeuren, wel degelijk zijn, en of het goede, dat wij aanvankelijk ondervinden na de schokken , die allerwege hebben plaats gehad, zal blijven bestaan en tot meerdere rijpheid en grootere volmaaktheid zal komen, dit is nog zeer onzeker.
1GS DE STAATKUNDIGE HERVORMERS
Een oppervlakkig doordenken en de hoop, die altijd bij ons is, mogen ons bet beste doen verwachten, bij meer dan oppervlakkig doordenken, bij ernstig doordenken, zien wij alom kiemen van ontevredenheid uitspruiten. Ja, wij vinden dat, ofschoon de hoofden der hervormers, die zich door blinden ijver lieten wegsleepen eu die daardoor het wezenlijk goede tot wezenlijk kwaad deden overgaan, mogen gevallen zijn, en hebben moeten bukken hetzij voor de macht der gouvernementen , hetzij voor de bezadigdheid des volks, die geest van algeheele omkeering nog niet is uitgeroeid; dat er slechts een sprankel noodig is om alles wederom in vuur en vlam te zetten, en om, altijd met hetzelfde streven naar vrijheid en naar wat men noemt meerdere volmaking der menschen, andermaal stroomen bloeds en tranen te doen vloeien, en ramp en ellende over de aarde uit te storten.
Waaraan, vraagt men, is die geest toch wel toe te schrijven? Waaraan moet het geweten worden, dat, wanneer het volk alles heeft verkregen wat het aanvankelijk verlangde, en tot welks verkrijging leven en goed werden veil gesteld, het dan niet rustig blijven kan, en niet kan wachten om het verkregene tot r\'jpheid te laten komen, maar dat er integendeel altijd personen worden gevonden, gereed om af te breken wat met zoo oneindig veel moeite en zooveel zware opofferingen is opgebouwd geworden ?
Velen beantwoorden deze vraag met te zeggen, dat het onbegrijpelijk is; anderen zijn er, die den geest, waarvan ik spreek, eenen woesten tuimelgeest noemen, het gevolg daarvan, dat niemand meer met zijnen stand tevreden is, en dat het ongeloof en de ongodsdienstigheid den schepter zwaaien.
DS STAATKDNDTGB HERVORMERS.
Deze strenge beoordeeling kan ik niet tot de mijne maken. Evenmin als ik een voorstander ben van datgene, wat tlians bedoeid wordt met radicale hervorming, evenmin beu ik een voorstander van wat men aanduidt door liet behoud; maar desniettegenstaande, en ofschoon ik innig ben doordrongen van de overtuiging, dat algehcele om-keering niets dan rampen kan teweegbrengen, kan ik de strenge beoordeeling, die de hervormers dikwerf moeten ondervinden, niet goedkeuren.
Alles wat de mensch onderneemt, dat onderneemt hij om zijn geluk te vermeerderen. Niemand doet kwaad, aileen uit lust om kwaad te doen, en de grootste misdaad die ooit is gepleegd, had altijd het doel, den misdadiger te bevoordeelen; immers, zijn doel was iets te verkrijgen, waaraan hij behoefte gevoelde. Niemand geniet nog zooveel voorspoed of nog zooveel geluk, of hij streeft naar meer, en dat onophoudelijk streven naar geluk, naar voldoening van wezenlijke of ingebeelde behoeften, naar volmaaktheid en naar meer, is den mensch ingeschapen, is onafscheidelijk van den mensch.
Hieraan alleen, en aan niets anders is het toe te schrijven, wat wij zien gebeuren en wat wij beleven; zoodat, wel verre er vandaan, dat ik bij de hervormers blootweg tuimelgeest, het gevolg van ongeloof en ongodsdienstigheid, zoude bespeuren, ik in hen niets anders zien kan, dan dat zij toegeven aan eene ingeschapene eigenschap, het verlangen namelijk naar meer en naar beter.
Ik geloof dus niet, dat het geoorloofd is het strenge oordeel te vellen, dat door andersdenkenden wordt geuit; terwijl het bovendien ontegenzeglijk is, dat oneindig veel goeds is gesticht, en oneindig veel kwaads is geweerd. Men mag dus den hervormer niet verachten; integendeel,
169
DE STAATKUNDIGE HERVOH1IERS.
men is hem zekere achting verschuldigd, mits men hem lioude binnen de grenzen , en, evenals men de behouders beteugelt in hunne willekeur, men hem belette tot baldadigheid over te slaan.
Ik geloof, M. lï., dat het mij niet moeielijk zoude vallen U de waarheid en de gegrondheid van hetgeen in het door mij gezegde opgesloten ligt, voldingend te bewijzen. Hiertoe evenwel zou ik in theoretische beschouwingen moeten treden en daarvoor is het hier de plaats niet; terwijl ik bovendien mij zeiven de bevoegdheid niet toeken om op theoretische of wijsgeerige gronden te beslissen.
De geschiedenis verstrekt ons niet alleen ten spiegel van het verledene, maar zij leert ons tevens het tegenwoordige beoordeelen en het toekomende regelen. Voor de geschiedenis moeten alle theorieën wijken; want zij is haar toetssteen , en het is op dezen grond dat ik ondernemen wil, de hervormers te beoordeelen naar hetgeen ons door de geschiedenis wordt geleerd, om U tevens te doen zien, dat ook op hen van toepassing is, war Salomo zegt, dat er niets nieuws is onder de zon; dat dezelfde geest, die thans bestaat, bestaan heeft van de vroegste tijden , en dat er altijd hervormers zijn geweest, die hetgeen was , wilden veranderen, om het veranderde wederom te verbeteren.
Vroeger duidde men de zoodanigen, die wij hervormers noemen, met den naam van dissidenten aan; later met dien van scheurmakers, en nog later met de algemeene benaming van ketters. Thans verstaat men door een ketter iemand, die anders denkt over algemeen aange-nomene godsdienstige geloofsartikelen. Deze opvatting is evenwel onjuist; want het woord beteekent in den oor-spronkelijken zin: „iemand, die voor zichzelven iels
170
DE STAATKUNDIGK HERV011MEUS.
verkiest, die eene bepaalde stelling aanneemt,quot; en men paste dat woord oorspronkelijk toe op elke soort van secte of gezindte, zoowel in vakken van wetenschap, van wijsbegeerte, staat- en regeerkunde, als op godsdienstig gebied.
Zooals ik boven zeide, duidt het woord ketter in zijn eigenlijken en oorspronkelijken zin volmaakt hetzelfde aan, dat thans in het algemeen door het woord hervormer wordt bedoeld, en het laatste is eenig en alleen voor het eerste aangenomen, omdat de Koomsche Kerk de benaming van ketter voor den vreeselijksten van alle smaadnamen gekozen had.
Wij vinden in de algemeene geschiedenis een onnoemelijk getal van sectarissen. Allen op te noemen, kan in dezen niet te pas komen. Het zou zelfs door eu door langwijlig worden, zoo ik slechts opnoemen wilde een gedeelte van diegenen, waarvan bij Moréri en Bayle wordt gesproken. Moréki vat die allen te zamen onder de algemeene benaming van ketters, eu somt eene lijst op van meer dan 300, beginnende van deu tijd van Mozes en eindigende op het laatst der laatstvoorgaande eeuw. De meesten, die met de algemeene benaming van ketter aangewezen worden, zijn dezulken, die anders denken over geloofsartikelen; doch ook hen, wier stellingen staat- en regeerkunde betreffen, wijzen zij almede met den naam van ketter aan.
Dit is dan ook niet alleen natuurlijk, maar het is alleszins ordelijk, en MonÉiii handelde even juist, toen hij op het laatst der 17e eeuw de hervormers in staatszaken gelijkstelde met hervormers in het godsdienstige, als diegenen volstrekt onjuist handelen, die in deze tijden de hervormers ongodisten en ongeloovigen noemen.
171
ue staatkundige iieiivoemeiis.
De regeeringen, die Moreri kende, waren zuiver theocratisch, en de monarchieën steunden onmiddellijk op de theocratie.
Theocratie beteekent Godsregeering, en is in het algemeen toepasselijk gemaakt op die regeering, welke door priesters werd uitgeoefend.
Het rijk van Israël was alzoo eene zuivere theocratie; want de wetten van dat volk waren door God zeiven gegeven, en de gewijde geschiedenis leert ons, hoe de koningen van dat rijk onmiddellijke openbaringen van het Opperwezen ontvingen.
De pauselijke regeering is almede theocratisch, omdat de stelling, dat de Paus onfeilbaar is, en dat Hij is de algemeene stedehouder Gods op aarde, hem, voor wat zijn wereldlijk bestuur aangaat, met de Israëlitische koningen gelijkstelt.
Hij nu, die met het staatkundig bestuur van de Joodsche koningen of van den Paus geen genoegen nam, of daarin verandering begeerde, werd volmaakt gelijkgesteld met hem, die in geestelijke zaken anders dacht, of andere leerstelsels wilde invoeren, om de eenige, maar alles afdoende reden, dat de wereldlijke wetten op ingevingen Gods steunden, voor zooveel Israël aangaat, of verondersteld werden daarop te steunen , voor zooveel den Paus aangaat.
Met de monarchieën is het eveneens gelegen. Door monarchie verstaat men de regeering, die aan een énkel hoofd is toevertrouwd.
Te spreken van de allereerste monarchieën, met name van de Assyriërs, Babyloniërs, Meden en Perzen, zoute langwijlig worden. Een ieder weet trouwens uit de gewijde geschiedenis, dat die monarchen tevens opperpriesters
172
DE STAATKUNDIGE IIERVORMEKS. 173
waren, en dat zij dus eenigermate met de theocratcn gelijkstonden. Ik zal, uit vreeze voor langwijligheid, niet van latere regeeringen spreken, maar mij uitsluitend tot de christelijke monarelien bepalen-
Dat liet stelsel van eenhoofdige regeering een uitvloeisel was van, en onmiddellijk steunde op de Gods- of op de priesterregeering, behoeft geen betoog. Dit is zoo waar, dat sinds de vestiging der Christelijke kerk, er geen enkel monarch bestond, wiens macht niet uitging van den Paus ; daarom werden zij genoemd keizers of koningen bij do gratie Gods; daarom werden zij gezalfd. En evenals de Paus beschouwd werd als de algemeene stedehouder Gods op aarde, evenzoo werd de monarch als zijn bijzondere stedehouder beschouwd over dat rijk, hetwelk hem was aangewezen.
De onbepaalde oppermacht van den monarch te betwisten of zijne regeering le willen veranderen, werd dus almede beschouwd als ecne aanranding der goddelijke leer en der geloofswetten, omdat de macht en de bevoegdheid van den Souverein daarop steunden en daarvan een uitvloeisel waren.
Met het. gezegde, M, H., geloof ik genoegzaam te hebben betoogd, waaraan het toe te schrijven is, dat de hervormers ook in wereldlijke zaken ketters werden genoemd en gelijk worden gesteld met hen, die in het geestelijke hervormingen wilden brengen. Is dit betoog juist, dan vloeit er een bewijs uit voort, hoe verkeerd het is, de hervormers in de staatkunde van deze dagen ongeloovigen en ongodisten te noemen. Thans toch bestaan, op eene enkele uitzondering na, geene andere monarchieën meer dan constitutioneele, dat wil zeggen: de zoodanige, wier macht eenig en alleen uitgaat van het
DK STAAT KI\'ND I GE HERV0KMK11S.
volk , en dienvolgens kunnen nóch godsdienstzaken , nóch geloofszaken daar meer bij te pas komen.
Onder de hervormers in het staatkundige, die wij, gelijk ik boven zeide, in de Algemeene Geschiedenis onder de keilers vinden aangewezen, zijn er enkelen, die ontegenzeglijk wonderbare- stellingen vasthielden. Men vindt er evenwel zeer weinig, en het ging hun, zooals het met die tallooze ketters in het geestelijke is gegaan, wier dolheden en zotheden geene andere uitkomst hebben opgeleverd, dan dat zij werden bespot, en even spoedig van de aarde werden verbannen, als zij verschenen waren.
Yelen evenwel vindt men er, wier stellingen uitmuntend goed waren, waardoor veel heilzame veranderingen zijn tot stand gebracht. Het leven van dezen is hetzelfde geweest als dat der goede hervormers in het geestelijke, wier namen in zegening zijn gebleven en in zegening blijven zullen, zoolang gezond verstand op de wereld zal bestaan.
U op te noemen de hervormers in Duitschland, in Italië, in Frankrijk, in Engeland en elders, dit gedoogt mijn bestek niet, en zou voor de meesten Uwer vervelend zijn. Ik wil mij dus bepalen tot ons eigen land, dat is tol Vlaanderen.
De vroegste geschiedenis van Vlaanderen ligt nog steeds in dichte duisternis gehuld en steunt meestal op legenden, waaraan weinig geloof gehecht kan worden, omdat zij doorweven zijn met wonderen en mirakelen , die het fabelachtige van de overleveringen doen uitkomen.
Het geheele tijdvak der Torestiers, aanvangende in 621 cn eindigende omstreeks 863, is meer dan raadselachtig. Onzeker is ook dat der twee volgende graven, en men kan eerst met eenige zekerheid op onze geschiedenis afgaan
174.
de staatkundige hervormers.
sedert het tijdstip, waarop Eginhard — de man van Emma, docliter van Karel den Groeten en de held der geschiedenis van de man-dragende maagd van Vader Cats — zich te Gent vestigde als abt der beide abdijen van St.-Pieter en van St.-Baaf.
Te recht mag deze Eginhard als de eersteen voornaamste hervormer in Vlaanderen worden beschouwd, want hij was het, die aldaar de kennis van het lezen en schrijven overbracht, en die dus het eerste licht der beschaving,
o \'
hoe zwak dan ook, ontstak. Een ander hervormer was Arnoud , bijgenaamd de Groote,
Hij had de regeering opgedragen aan zijnen zoon Boüdewijn. Onder dezen waren vele misbruiken ingeslopen, en ofschoon hij reeds meer dan SO jaren oud was toen Boudewijn stierf, stelde hij zich andermaal aan het hoofd van het bestuur des lands.
De overheersching der priesters beteugelde hij; den adel legde hij aan banden; zooveel mogelijk schafte hij de lijfeigenschap, dat is de slavernij, af, en hij was het, die het eerst de laken- en linnenweverij in Vlaanderen invoerde, en den handel beschermde door het stichten van markten te Aardenburg en te Oostburg. Dit gebeurde in het jaar 959: bijgevolg, om dit in het voorbijgaan te zeggen, zal Aardenburg binnen acht jaren een 900 jarig jubilé kunnen vieren.
Onder do volgende graven verliep\' het goede, door Arnoüd gesticht, nngenoeg ten eenentnale, en dit hoofdzakelijk tengevolge van onophoudelijke oorlogen, invallen van de Noormannen, maar bovenal tengevolge van de kruisvaarten.
Gedurende de regeering van Robert II, bijgenaamd van Jeruzalem, wien, om zijne heldendaden, in den eersten
t7ü de. staatkusuigk hlïhvoiuieus.
kruistocht verricht, de kroon van Jeruzalem werd aangeboden , vóór Godfried van Bouillon haar aannam, werd het regentschap opgedragen aan zijnen zoon, die na \'s vaders dood de regeering aanvaardde onder den naam van Boudewijn quot;VIL
Deze regent poogde al de misbruiken, die onder de regeering zijns vaders en onder die zijner voorgangers waren ingeslopen, uit te roeien, en dit deed hij op eene zoo nadrukkelijke wijze, dat men van hem in den volsten zin des woords kan zeggen, dat hij een radicaal hervormer was.
eobesrieiike en de zijnen droegen, wanneer zij opgekleed waren, eene kleine gouden guillotine in het overhemd in de plaats van eene doekspeld. Dit was het zinnebeeld van hunne stelling, dat alle misbruiken met bloe;l afge-wasschen moester, worden.
Waarschijnlijk heeft Robespierre het dragen van dit zinnebeeld als eene nieuwe aardigheid beschouwd; maar daarin was de man de plank ten eenenmale mis; want plus minus 700 jaren vroeger was hij daarin voorgegaan door den regent Boudewijn. Wel is waar, droeg deze juist geene guillotine, en hij droeg evenmin een overhemd; doch daarentegen voerde hij een bijltje in zijn wapen, met welk wapen zijne kleederen, naar de wijze van dien lijd, waren versierd en gegalonneerd, evenals men thans nog liverei-bedienden vindt, wier kleederen met de wapens hunner heeren gegalonneerd worden.
Behalve het geborduurde bijltje op zijne kleederen, droeg hij eene fiksche stalen bijl aan den gordel, en deze gebruikte hij tienmaal zoo druk als Robespierre de guillotine gebruikte, echter met dit aanmerkelijk onderscheid, dat Robespierre zijn instrument door een ander
de staatkundige hellvormees,
liet bedienen, terwijl Boüdewijn liet met eigen hand voerde. Hij verkreeg dan ook, toen hij nog regent was, den naam van Balduïnos Secüriculae , hetgeen beteekent; Boüdewijn met het Bijltje, zoodat hij dan ook in oude Ylaamsche stukken voorkomt onder de benaming van Boüdewijn Apkin: apkin beteekent in üud-vlaamsch b ij 1. Als graaf kreeg hij den naam van borjdewun Securifer, hetgeen beteekent: Boüdewijn de Bijl drager.
Deze graaf is de eerste geweest, van wien men geschrevene crimineale ordonnantiën vindt, en die de rechtsbe-deeling in burgerlijke zaken eenigermate naar vaste voorschriften regelde.
Dat het eeuwigdurend werken met zijne bijl, en het zoo radicaal hervormen van zijn land vele onvergenoegden maken moest, en dus niet gunstig afloopen kon, dit spreekt van zelve. De man meende het goed. Hij stichtte oneindig veel nutj maar hij haastte zich te zeer en ging te ver. Met zijne bijl hield hij alles in orde en in rust; maar niet zoodra had hij den geest gegeven, of allerwegen staken de onvergenoegden het hoofd naar boven , en allerwegen barstten oproeren los, zoodat zijn opvolger, Karel I, onder de moeielijkste omstandigheden aan de regeering kwam.
Deze graaf had hoofdzakelijk te worstelen met zekeren Willem, graaf van IJperen, meer bekend onder den naam van Willem van Loo, en deze zaaide niet alleen tweespalt en ongenoegen onder het volk , maar hij stond zelfs naar de grafelijke kroon.
Het is, opdat ik dit in het voorbijgaan zegge, aan dezen Willeji van Log, dat men de stichting van de stad Sluis in Vlaanderen, omstreeks den jare 1120 , toeschrijft. Deze stad verkreeg hare privilegiën eerst in
177
12
de staatkundige heb vormers.
het jaar 1316(1); het is echter volkomen bewezen, dat zij vroeger bestond, gelijk het almede bewezen is, dat Willem van Loo, om den graaf te bestrijden, een vestingwerk had aangelegd tusschen Damme en de zee.
Zoo heftig en zoo gestreng als Boudewijn was geweest, zoo zachtmoedig was Kaeel, en hij wilde het oproer dempen en zich de liefde van zijn volk verzekeren door goedheid en toegevendheid.
De geestelijkheid begunstigde hij alom. Hij gaf het volk meer vrijheid, en beschermde het tegen den Adel. Doch dit had juist de tegenovergestelde uitwerking van hetgeen de goede graaf zich had voorgesteld. Op den 2lt;lcn Maart van het jaar 1136 werd hij te Brugge in de kerk van St.-Donaas, terwijl hij aalmoezen onder het volk uitdeelde, jammerlijk vermoord.
De verwarring, die nu in Vlaanderen heerscate, was eindeloos, en de rampen, die het gevolg waren van de goedheid en de zachtmoedigheid van den Vorst, overtroffen oneindig verre de ongelukken , welke de gestrengheid van Boudewijn met de Bijl had teweeggebracht.
Wat gebeurd is in 1830, toen Frankrijk en Engeland gebruik maakten van de tweespalt in Nederland, om zich
178
Wij zijn er zeker van, dat de Heer Rissef.uw nu zoc. niet meer sclirijven zou. Reeds in 1290 gaven Schepenen van Sluis aan die van Brugge kennis, dat hunne plaats tot eene vrije stede van wet verheven was. In de maand Mei van \'tjaar 1293 bepaalde graaf Gui van Dampierre haar rechtsgebied hij een stuk, dat zijn oudste zoon, Robert III, den 29stea Juni daaraanvolgende bekrachtigde. Bij dit stuk reeds werd den Sluizeuaren dezelfde tolvrijheid geschonken, welke die vai Damme bezaten. In het stuk van Mei 1293 was het rechtsgebied van Sluis naar den Zwinkant vastgesteld ten koste van dat van Mude (St.-Anne). Den 14den Maart 1316 herstelde graaf Robert het door wrlen zijn vader gepleegde onrecht, Mude herkreeg het haar ontnomen gebied,
V. D.
ds staatkundige hellvolljiurs.
België te kunnen toeëigenen, dat gebeurde 700 jaren vroeger bij den dood van Kauel I, dien men toen vereerde met den naam van den Goeden.
Willem de Noorman was verbonden aan de reseerende huizen van Engeland en van Frankrijk. Deze plaatsten liem op den grafelijken zetel, terwijl een machtig Fransch leger hem daarop gevestigd hield.
Getuige van hetgeen het gevolg was geweest van hervorming met geweld, en van hervorming met zachtheid, deed hij noch het een, noch het ander. Hij liet alles zooals het was, maar handhaafde het bestaande met krachtige hand, zoodat zijn opvolger Dirk van den Elzas, die in 1138 tot de regeering werd geroepen, binnen zeer korten tijd het land tot rust en vrede bracht, en de welvaart herstelde.
In de middeleeuwen was Jeruzalem voor de Europcesche vorsten, hetgeen Algiers thans is voor Frankrijk, ongelijk Lodewijk Filips heertochten tegen de Algerijnen beval, om zich van al te woelige onderdanen te ontdoen of hun bezigheid te verschaffen, zoo schreef men in de middeleeuwen eene heervaart uit naar Palestina, om werk te verschaffen aan onrustige edelen en geestelijken.
Dirk van den Elzas nam ook dit middel te baat. Hij geleidde in persoon een leger naar Jeruzalem, breidde dat koninkrijk uit, en gaf aanleiding tot het vestigen van een ander koninkrijk, dat namelijk van Damascus.
In het jaar 1150 keerde hij van Jeruzalem terug, liet aldaar een groot deel zijner woelzieke edelen en geestelijken achter, en om zich zijn volk in Vlaanderen te verzekeren, bracht hij op den 7dcl1 April van het jaar 115Ü binnen Brugge de zoo beroemde reliquie van het heilige bloed, gelijk dan ook in de maand Mei het 70üjarig jubilé van die reliquie is gevierd.
17\'J
DK STAATKUNDIGt? HKEVOllMERS.
Arlaanderen had uu den hoogsten trap van voorspoed bereikt, en graaf Diederik liet in het jaar IGSl aan zijnen opvolger een rijk na, machtiger en sterker dan eenig ander rijk in geheel Europa. Die opvolger, Eilips van den Elzas, \\ras het, die Eloris III, graaf van Holland en Zeeland, gevangen had genomen, en die, als stedehouder van zijnen vader, op den 27stcl1 Eebruari van het jaar 116S met den Hollandschen graaf het beroemde verdrag sloot, bekend onder den naam van het verbond over de landen tnssehen de Schelde en de Heidenzee, waarbij de opperheerschappij van Vlaanderen over de Zeeuwsche eilanden wordt erkend, en wordt verklaard, dat Zeeland steeds leenplichtig aan Vlaanderen is geweest.
Het origineel van dit verdrao; wordt no;r heden
o o o
gaaf en ongeschonden bewaard te Brugge, en levert een alles afdoend en geheel onwedersprekelijk bewijs van de dwaling dergenen, die willen volhouden, dat in de rtiddel-eenwen Staats-Ylaanderen evenals thans tot Zeeland zoude hebben behoord.
De macht en de rijkdom, welke Diederik van den Elzas aan Vlaanderen had bezorgd, vermeerderden gedu. rende nagenoeg eene eeuw zóó zeer, dat het niet mogelijk is, zich daarvan in deze tijden een denkbeeld te maken. Men zou het dan ook niet gelooven, zoo niet de geschiedschrijvers van alle landen het daaromtrent volkomen eens waren, en eene menigte oorkonden voorhanden zijn, die de waarheid bewijzen.
De verheffing van Boudewijs VIII tot keizer van het AVesten zou dan ook onberekenbare, gevolgen hebben
O D
gehad, en Vlaanderen zou gewis Erankrijk hebben over-lieerscht en Engeland hebben ten onder gebracht, indien niet Bouchard van Avesnes, die stedehouder was van
ISO
DK STAATKUNDIGE hekvormkks. i bi
keizer Boudewijn en gehuwd met zijne dochter Marga-reta, zich had laten vervoeren door een te grooteu ijver tot hervorming.
Deze Avesnes was wel zeker de grootste staatsman van zijnen tijd; maar liij haastte zich te zeer; wekte daardoor binnenlandsche onlusten op, die ten gevolge hadden, dut zijne vrouw zich van hem verwijderde, dat hij zelf jammerlijk om het leven werd gebracht, en dat zijne twee zonen. Jan en Boüdewijn van Avesxks , het land moesten ruimen.
Hoe machtig Ylaanderen ook mocht zijn, deze verbanning der Avesnes bracht Vlaanderen meer dan eens op den rand van zijn verderf.
Zeeland had de rechten van Jan van Avesnes op het graafschap erkend. Zijne moeder Margareta wilde hem daaruit verdrijven ten behoeve van de kinderen uit haar tweede huwelijk met Gui van Dampierre en te dien einde rustte zij eene ontzaglijke vloot uit, waarmede zij een even ontzaglijk leger naar Walcheren zond.
Op den dit11 Juli van het jaar 1.253 ontscheepte de vloot te Westkapelle op Walcheren, doch werd aangevallen door een Hollandsch leger, met zoodanig gevolg, dat geheel de vloot werd vernield, en het leger zoo totaal werd verslagen, dat niet een enkel man overbleef gt; om aan Margareta liaren rampspoed te kunnen melden en haar te berichten, dat, belialve hare beide zonen, Gui en Jan van Dampierre, al hare edelen in handen van de Zeeuwen en Hollanders waren gevallen.
De beroemdste schrijvers zeggen uit eénen mond, dat meer clan honderd duizend Vlamingen verdronken of sneuvelden, en dat liet getal krijgsgevangenen zóó overgroot was, dat men ze niet wist te bergen , en genoodzaakt was om ze eenige dagen later op den Kadzandschen
de staatkundige hervormers.
wal lt;e ontschepen en aldaar te laten loopen. Vijf jaren later had die zelfde twist tusschen de Avesnes en de Dampierres even noodlottige gevolgen voor Vlaanderen. Op den 10den en lllt;len Augustus van het jaar 1304 geraakte de Vlaamsche vloot met de Hollandsche en Fransche in een gevecht op de Gouwe, nabij Zierikzee, terwijl de legers van Vlaanderen en Holland elkander op hel land bestreden. De overwinning op de Vlamingen was even volledig als die te Westkapelle was geweest. Graaf Gui van Zeeland werd door den Franschen admiraal Eeinieu Guimaldi van Genua gevangengenomen. Geheel de vloot werd verbrand of weggevoerd, terwijl meer dan 47000 Vlamingen sneuvelden en er een onnoemelijk getal krijgsgevangen werden gemaakt.
Onder deze laatsten bevonden zich eene menigte wolspinners en lakenwevers. Dezen werden gevankelijk naar Leiden gevoerd, doch aldaar op hun woord en tot uitoefening hunner nering ontslagen.
De meesten bleven aldaar na den vrede, en het is aan de uitkomst van den veld- en den zeeslag voor Zierikzee, dat Holland de vestiging van de laken- en wolnering binnen Leiden te danken heeft.
Hadden de handelingen van Avesnes nadeelige gevolgen voor Vlaanderen, zoo blijkt nogtans het goede, dat hij voor zijn land had teweeggebracht, uit de overwinningen, die de Vlamingen op de Pranschen behaalden.
Zoo had op den llden Juli 1302 de wereldberoemde veldslag plaats bij Kortrijk, meer bekend onder den naam van den Slag der Gouden Sporen, omdat bij die gelegenheid de geheele Fransche Eidderschap door de Vlamingen werd verslagen, en de overwinnaars 700 paar gouden riddersporen, die zij den Franschen edelen ont-
182
DE SrAATKÜSDIGE HERVOEMEES.
nomen hadden, in de kerk te Kortrijk offerden ter eere van de Heilige Maagd.
Frankrijk kon beschouwd worden als ten eenenmale verslagen, en een kreet van vrijheid werd over ganseli Europa aangeheven. Dc Paus zelve vierde de overwinning der Ylamingen, en deze overwinning was het, die aanleiding gaf tot de eerste vestiging van het Zvvitsersch Eedgenootschap.
Na den noodlottigen slag voor Zierikzee wilden de Franschen hun verlies herstellen. Terwijl alles in Vlaanderen nog in rouw en in verwarring was, werd op den 18(leu Aug. 1304, en dus slechts 8 dagen na de nederlaag bij Zierikzee, een Vlaamsch leger in de nabuurschap van Eijssel plotseling door de Franschen overvallen, doch met geen ander gevolg, dan dat het Fransche leger andermaal verslagen werd, dat de Koning tenauwernood ontsnapte en dat de Heilige Vaan van Frankrijk den overwinnaars iu handen viel.
De geschiedenis van Vlaanderen gedurende de l-4e eeuw is voor den beoefenaar der staatkunde meer dan belangrijk; want zij doet zien tot welk eene verbazende hoogte een klein volk kan verheven worden door een oordeelkundig bestuur; maar hoe het van die hoogte ter neder gestort kan worden door eene te ver gedrevene zucht naar verandering, al spruit die zucht dan ook uit de edelste beginselen voort.
Zoo ziet men wat Filips van den Elzas voor Vlaanderen had verkregen. Men ziet, hoe Avesnes dat land tot het machtigste rijk verhief; maar hoe de zucht om verdei1 en steeds verder te gaan het land in gevaar bracht van alles te verliezen, en hoe de naburen van de binnenlandsche onlusten partij trokken. Gelijk de lakennering ten gevolge
IS3
184 de staatkundige heiivoemeks.
der gescliillen van Avesnes in Holland is overgebracht, zoo is de groothandei in Noord-Ncderiand zijn oorsprong aan de twisten en oproeren in Vlaanderen verschuldigd.
Hoe zwaar Vlaanderen ook door de Hollanders en Zeeuwen getuchtigd was, toch bleef het rijk en machtig tot omstreeks 1330, alswanneer de Engelschen binnen-landsche onlusten wisten te verwekken, waaraan de steden Aardenburg, Oostburg, Uzendijke en de overige plaatsen van het tegenwoordige Staats-Vlaanderen een aanmerkelijk deel namen, en wel zoodanig, dat op den XT\'1™ October 1330 de regeeringen van de genoemde plaatsen gedwongen werden om blootshoofds, barrevoets en uitgekleed tot op het hemd, te Aardenburg voor den graaf van Vlaanderen te verschijnen, geknield boete te doen en vergiffenis te vragen. Zij moesten tevens al hunne privilegiën sfstaan en de charters daarvan overgeven, welke stukken ten aanzien van het volk werden gecancelleerd (dat is: stuk gesneden) en twee dagen later door andere, doch aanmerkelijk verminderde, werden vervangen.
De aldus geeancelleerde privilegiën van Aardenburg, Oostburg, Uzendijke en andere plaatsen worden rog te Gent bewaard, en zijn aldaar met de nieuwe privilegiën van 1330 voor een ieder te zien. Het is van dit tijdstip, dat het verval van de steden in Staats-Vlaanderen dag-teekent, terwijl de opgenoemde stukken van 17 October 1330 volkomen bewijzen, dat het ten eenenmale verkeerd is, dit verval te willen toeschrijven aan watervloeden of overstroomingen, en dat het integendeel eenig en alleen toegeschreven worden moet aan den oproerigen geest van de inwoners, die altijd meer en beter wilden dan zij hadden.
de staatkonuigk 1iekvormeus,
Pas evenwel was alles tot rust, of de grootste hervormer in de middeleeuwen stond op, namelijk de zoo wijd beroemde Jakob va:n Aeteveldb.
Weinig groote mannen zijn er, die zoo verschillend zijn beoordeeld, als Aktevelue beoordeeld is geworden. Tot vóór 50 jaren werd hij verguisd en als een oproermaker uitgekreten. Toen evenwel werd zijne nagedachtenis gezuiverd, en nu heeft het tegendeel plaats van hetgeen vroeger plaats had en hij wordt verheven tot in de wolken, terwijl standbeelden en monumenten hem ter eere zijn opgericht en nog dagelijks opgericht worden.
Dc waarheid zal ook wel in dezen in het midden liggen , en men mag gelooven , dat, zij de smaad onverdiend , waarmede hij door de oude schrijvers werd overladen, de lof overdreven is, die hem nu wordt toegezwaaid.
Dat Van Artevelds een groot man was, die onbedenkelijk veel goeds heeft gesticht, dit is bewezen, evenzeer als dat hij was een waar vriend van het volk.
Hij is het mede geweest, die ordelijke regeeringen, door het volk verkozen, heeft ingevoerd, en die de willekeur van de vorsten en van den adel met krachtige hand wist te beteugelen. Den handel herstelde hij volkomen, en zijn verbond met Engeland stelde hem in staat om aan Frankrijk het hoofd te bieden. Hij ging evenwel te ver. Aanvankelijk eerbiedigde hij de rechten van den vorst en wilde hem alleen aan banden leggen, die men thans constitutioneel zoude noemen. Maar naar gelang de volksrijkdom vermeerderde en daarmede tevens het volksgezag en zijn eigen invloed, naar gelang daarvan vorderde hij meer van den Souverein, en hij eindigde met dezen tot de vlucht te noodzaken en zichzelven tot Kuwaard over geheel Vlaanderen uil te roepen.
185
de staatkundige hervormers.
In deze betrekking oefende hij een volstrekt onbepaald soiiverein gezag uit, en, zooals ik boven zeide, was do vorm zijner rogeering nagenoeg alom op aandrang van het volk ingevoerd. Wee echter degenen , die hem durfden wederstreven! En toen hij ten toppunt zijner grootheid was gestegen, was hij een vrijheidsheld in den trant der Eransehe vrijheidshelden van 1 793.
Brugge en omgelegen plaatsen, Aardenburg, Oostburg en Biervliet verstonden de vrijheid eenigszins anders dan de Euwaard. Zij wilden geen verbond met Engeland. Zij wilden de souvereine macht in den wettigen vorst erkennen, doch geenszins in Van Artevelde, en deze vend niets korter en niets beter, dan allen, die hem tegenstonden , te doen ombrengen; terwijl hij Aardenburg, Oostburg en Biervliet eenvoudig weg deed verbranden, en geheel Kadzand verwoestte en uitplunderde, omdat de bewoners van dat eiland genegenheid voor de Franschen hadden betoond.
De overlast, dien de kleinere steden van de Engelschen leden, was eindeloos groot. In hoedanigheid van bond-genooten van den Euwaard durfden zij zich alles veroorloven, en men vindt in het archief te Gent eene menigte verzoekschriften van kooplieden van Sluis, St.-Anne, Aardenburg, Oostburg en Biervliet, waarbij zij zich beklagen over de zeerooverijen der Engelschen.
Dat de strenge regeering van den vrijheidsman vele onvergenoegden deed ontstaan, ligt in de rede. Sommigen beschuldigden hem, dat hij zich tot de grafelijke waardigheid wilde doen verheffen; anderen, dat hij die waardigheid wilde doen opdragen aan den zoon des konings van Engeland, en, hetzij te recht, hetzij ten onrechte, deze beschuldiging werd tot voorwendsel voor een oproer
186
de staatkundige hervormers.
genomen, en op den 24stel1 Juli van liet jaar 1345 werd Jakob van Aetevelde in zijn huis te Gent door den schoenlapper Thomas Denijs vermoord.
De gescliiedenis van dezen hervormer ligt rog zeer in het duister, omdat, toen hij vermoord werd, zijn huis, waarin hij zijne kanselarij hield, werd verbrand en daardoor alles, zijne regeering betreffende, te niet ging. Wat men van hem weet, is in Engeland en in Frankrijk uit diplomatische oorkonden verzameld, en uit schriften van historieschrijvers van zijnen tijd getrokken. Zijne grootste vijanden erkennen, dat hij den handel in quot;Vlaanderen heeft hersteld en vele schatten derwaarts heeft doen vloeien. Velen houden vol, dat, zoo hij zijn werk had kunnen voltooien, hij de Franschen ten eenenmale zoude hebben ten onder gebracht. Allen zijn het daarin eens, dat, welke ook zijne bedoeling moge zijn geweest, het aan hem is toe te schrijven, dat de Ylamingcn al hunne vrijheden hebben verloren en onder het knellende juk van het huis van Bourgondië zijn gebracht.
Toen Van Artevelde was gevallen, hernamen de Franschen de overhand. Vruchteloos trachtte men den jongen graaf Lodewijk van Male met eene Engelsche prinses te doen trouwen; vruchteloos zocht men hem tot een nieuw verbond met Engeland te bewegen: hij hield de Fransche zijde, en ofschoon hij dikwerf voor oproer moest bukken, hij hield de bovenhand, en wreekte zich op eene vreeselijke wijze over den tegenstand, dien zijn vader en grootvader van het volk en inzonderheid van Van Artevelde hadden ondervonden.
Het noordelijk gedeelte van Vlaanderen, en wel bijzonder dit gewest, was tot de diepste armoede vervallen, zoodat men zelfs niet meer in staat was de zeedijken en
187
dë staatkundigk hervormers.
en zeeweringen te onderhouden. Den IGd™ November van liet jaar 1377 bezsveken dan ook, ten gevolge van gebrek aan voorziening, de zeewerken en sluizen bij Biervliet, waardoor geheel dit land werd overstroomd, en 17 dorpen met de toen vrij aanzienlijke steden LJzendijke en Biervliet zoo ten eenenmale wegspoelden, dat men de plaats niet meer weet, waar ze gestaan hebben.
In die tijden was dit gewest de eenige korenschuur van Vlaanderen. De watervloed braeht dus zoo al geen dade-lijken hongersnood, dan toeh vreeseiijke duurte teweeg. Hierbij voegden zich besmettelijke ziekten, en Vlaanderen verkeerde in voorbeeldelooze ellende.
De graaf evenwel, ondersteund door de Eransclien, leefde onbezorgd en vroolijk voort; terwijl hij, om den Vlamingen alle hoop om onafhankelijk van Frankrijk te worden te ontnemen, zijne eenige dochter Maugaeeta uithuwelijkte san Fiups van Valois, zoon des konings van Frankrijk en hertog van Bourgondië.
Nog niet geleerd door vroegere rampen, sloegen de Vlamingen wederom tot oproer over, en in den aanvang van 1382 trad Philippüs van Aiiteveldb, zoon van Jakob, aan het hoofd der Witkappen te voorschijn, om in Vlaanderen \'wederom alles het onderste boven te keeren.
Aanvankelijk was hij gelukkig in zijne ondernemingen. Hij wilde zich over den dood zijns vaders wreken, en bleef doof voor alle voorstellen tot bevrediging, die hem door Filips van Valois werden gedaan. Deze riep de hulp der Franschen in en een machtig leger trok in Vlaanderen. Kloekmoedig trok Van Auïevelde aan liet hoofd zijner Witkappen dit leger tegen, en hij ondernam het op den 27stei1 November van het jaar 1Ö82 de Franschen aan te vallen.
1»8
db staatkundige hervormers.
De oorlogskans liep bij den aanvang van den veldslag in het voordeel van de quot;Vlamingen. Koning Karei, VI, die het Fransche leger aanvoerde, was reeds omsingeld, en bevond zich in zoo groot gevaar, dat het aan de vrees , waardoor hij bevangen werd, wordt toegeschreven, dat hij krankzinnig is geworden. Deze eerste voorspoed maakte de Vlamingen onvoorzichtig; zij verdrongen elkander; de slagorde werd gebroken, en de Fransche ruiterij viel zoo verwoed tussclien de verbrokene liniën, dat geheel het leger ten éenenmale werd verslagen, en Van Akte-velde zelve het leven verloor.
Het bestuur van Fiulippus van Arte velde had nauwelijks negen maanden geduurd. Met vele duizenden zijner landgenootcn vond hij zijn graf bij het dorp Eosebeke, waar hij den veldslag leverde, en het is alzoo te recht dat een Vlaamsch geschiedschrijver zegt: dat men het graf van Vlaanderens rijkdom, macht en vrijheid te Rosebeke kan gaan zoeken; want op den 27stca November 13S2 bestond daarvan geene schaduwc meer, en de vrucht van al de pogingen, aangewend voor liet behoud der vrijheid , en van al het bloed, vergoten in het belang der vrijheid, was geene andere, dan dat de knellende boeien van het machtige huis van Boursrondië onverbreekbaar
O O
werden vastgeklonken en onverbroken zijn gebleven.
Opmerkelijk is het, dat de bewoners van dit gewest, ofschoon het onder den eersten Van Aktevelde zoo zeer had geleden en slechts vijf jaren vour den slag bij Rosebeke voor een groot deel overstroomd was geworden, nogtans aan den veldslag bij Eosebeke deel namen, en een der belangrijkste stukken, die in de archieven van Oostburg worden bewaard, is de pardonbrief, die in de maand Mei van 1384 door Filips van Bourgondië en zijne
189
190
huisvrouw Maiigaueïa. van Male aan de burgers van Oostburg werd uitgereikt, waarbij hun vergiffenis wordt verleend voor hunne deelneming in den opstand van Van Artevelde.
Filips van Bourgondië was een bezadigd vorst, en bet gelukte hem zijn land in rust te krijgen. Onder zijne regeering deden zich nog enkele vrijheidsmannen op, en onder dezen waren een zekere Pieter van den Bosse en een zekere Francois Akkerman zeer berucht. Beiden echter werden door hun eigen volk gedood, en hunne vrijheidspogingen hadden alzoo gecne andere uitkomst, dan groot ere slavernij.
Den 27slen April van het jaar 14.04. overleed de vorst, en wat het meest in zijn voordeel pleit, is, dat hij volstrekt geen fortuin nagelaten heeft.
Aan hem is het spreekwoord: „De sleutel is op de kist gelegd,quot; dat dient om aan te wijzen, dat iemand insolvent is overleden, zijn oorsprong verschuldigd. Immers, toen de Vorst werd begraven, trad de hertogin vooruit en legde den gordel, de beurs en al de sleutels van haar man op de doodkist, alvorens die in den grafkelder werd neergelaten, en zulks als een zinnebeeld, dat, evenals zij van het lichaam scheidde van haarman, zij ook afscheid nam van zijn goed.
De opvolger van Iulips was zijn zoon Jan van Valois, hertog van Bourgondië. Te zeggen, dat deze man zich den titel gaf van Jean s a n s p e u r (Jan z o n d o r Vrees), zal genoegzaam zijn om U te overtuigen, dat het geen zaak was, veel met hem aan te leggen. Het was een tweede Boddewijn Apkin, en daar hij zelf de bijl niet hanteerde, verdienden de scherprechters menig pond parisijs aan den graaf, en toen de Bruggelingen eens in
DB STAATKUNDIGE nEllVORMKliS. 19 1
liet hoofd gekregen hadden, het opbrengen eener belasting te weigeren, vlogen de koppen te Brugge op de markt zoo dicht als de ijskorrels bij eene hagelbui.
Hij was bovendien voogd over den krankzinnigen koning van Frankrijk, Kauel YI, en had dus, als regent van Frankrijk, alle macht in handen om de Vlamingen in bedwang te houden.
Hoe streng hij ook regeerde, toch maakte hij zijn volk rijk. De Franschen beschuldigden hem, dat hij de belangen van Frankrijk aan die van Vlaanderen opofferde, en die beschuldiging werd door den Dauphin van Frankrijk aangevoerd om zich te verschoonen, toen hij hertog Jan verraderlijk te Montreuil deed vermoorden.
Filips de Goede, die in 1430 zijn vader Jan zonder Vrees opvolgde, vond de regeering in den allergunstigsten toestand. De handel bloeide alom, en de rijkdom cn weelde in Vlaanderen waren wederom ten top gestegen.
Waar evenwel de man aan den bijnaam van „de Goedequot; is gekomen, weet niemand; want het was in den volsien zin des woords een dwingeland. Zijn gedrag omtrent de Hollandsche gravin Jacoba van Beieren is meer dan schandelijk, en desgelijks ook dat omtrent zijnen zoon cn opvolger Kacel.
De instelling van de Orde van het Gulden Vlies, aan welke orde het versiersel der militaire Willemsorde zijn oorsprong is verschuldigd, getuigt van \'s mans doorslepen staatkunde; want daardoor maakte hij den adel even afhankelijk van zijn goedvinden, als de burgers dit waren.
Ofschoon alle staatkundigen cn alle geschiedschrijvers het eens zijn, dat Filips, zedelijk beschouwd, veel te wenschen overlaat, zijn allen het daarin eens, dat hij een vorst was van groote talenten. Hij wordt in zoover bij
DR STAATKl\'NülGE HRUVOEMKES.
Lodewijk XIV van Frankrijk vergeleken, dat hij, evenals deze, een dwingeland was, maar alomme ook de schoone kunsten, de «\'etenschappen en de verlicliting in de hoogste mate bevorderde.
Hij verschilt in zooverre van Lodewijk XIV, dat deze eene berooide schatkist naliet; terwijl hij schatten heeft nagelaten, waarvan men zich in deze dagen geen denkbeeld vormen kan.
Onder het beheer van Van Artevelde konden de Vlamingen zeker het zinnebeeld der vrijheid, hetwelk de Franschen zich gekozen hebben, de vrijheidsmuts namelijk, door onzen geestigen Fokke Simons voor een ledigen geldzak aangezien, tot het hunne kiezen. Onder Filips den Goeden konden zij dit niet; maar evenals de troon van Engeland en de zitbanken van het Iloogerhuis aldaar wolbalen voorstelden, ter gedachtenis daaraan, dat de oorsprong van Engelands rijkdom in den wolhandel met Vlaanderen is te zoeken, evenzoo konden de Vlamingen na het verscheiden van Filips den Goeden een goed ge-vulden geldzak tot het symbool kiezen hunner slavernij.
De opvolger van Filips den Goeden was Karel de Stoute. Zoo het geen zaak was, aan te leggen met zijn grootvader en zijn vader, dan was het nog minder zaak, dit met hem te ondernemen.
Onder zijne regeering bestond er dan ook schijn noch schaduw van den allergeringsten tegenstand. De aanspraak, welke hij te Middelburg hield, toen de Staten van Vlaanderen hem aldaar op den 25stcn- Mei 1470 kwamen begroeten, doch hem tevens eerbiedig kwamen betoogen, dat eene uitgeschrevene belasting te zwaar was, toont allerklaarst, hoe ver de Vlamingen het met huvme vrijheid hadden gebracht.
192
DE STAATKUNDIGE HERVORMERS.
De aanspraak geschiedde in liet Franscli. Ik zal trachten haar in het Nederlandsch over te brengen. Zij zal daarbij niets verliezen, omdat, wierd ze overgebracht in het Transch vai dezen tijd, toch al het krachtige van het oude Fransch verloren zou gaan.
„Ik weet hel wel, dat er velen zijn, die mij haten; en vooral gij, Vlamingen, met uwe harde koppenj gij hebt altijd uwen Vorst gelasterd of gehaat. Wanneer zij niet heel machtig waren, dan lasterdet gij hen; en wanneer zij machtig waren en gij buiten machte waart iets tegen hen te ondernemen, dan hatedet gij hen. Ik wil liever het voorwerp zijn van uwen haat, dan het voorwerp van uwen laster. Noch door uwe privilegiën, noch op eenige andere wijze zal ik mij door u laten be-leedigen, noch gedoogen dat gij iets zult ondernemen, waardoor mijne Hoogheid en mijne Oppermacht gekrenkt zouden kunnen worden, en ik verzeker u, dat ik de macht heb, u het hoofd te bieden. Gij hebt niet gewild , dat ik over u regeeren zoude als een vader over zijne kinderen: ik zal u voortaan regeeren als een Heer over zijne onderdanen; ik zal Vorst blijven zoolang het God behaagt en dit ten spijt van allen wien het spijt, en voor wie ik geen de minste vreeze koester.quot;
Dat aan deze toespraak niet veel te wederleggen viel, althans dat het geen zaak was in vele deduction te treden, ligt in de rede. De afgezondenen van de staten van Vlaanderen verwijderden zich dan ook, doch namen de vrijheid, zich schriftelijk tot den Hertog te wenden, en andermaal het drukkende der belasting te betoogen. . Onmiddellijk werden zij voor den Hertog geroepen, die dadelijk de conferentie opende, met den gedeputeerden hun verzoekschrift naar het hoofd te werpen.
193
13
de staatkundige hervormers.
„Met uwe schrifturen heb ik niets te maken. Doet daarmede wat ge goedvindt, en stelt desnoods zelf een antwoord op. Schrijft wat ge wilt. Denkt wat ge goedvindt; maar betalen moet ge en zult ge. Wilt ge u verbeelden, dat ge mijns gelijke zijt, het is mij wel. Wilt ge u verbeelden, dat gij heeren en vorsten van \'tland zijt, ook daarmede heb ik vrede. Mocht het evenwel in u opkomen, in praktijk te brengen wat gij u verbeeldt, dan. zult gij u jammerlijk bedrogen vinden, en de beste raad dien ik u geven kan, is, dat gij mij niet noodzaakt u uwe dwalingen te doen ondervinden.quot;
Het resultaat der conferentie was geen ander, dan dat de gevraagde honderd twintig duizend gouden kronen dadelijk werden betaald.
Ofschoon gedrukt door belastingen, waartoe de oorlogen tegen Lodewijk XI van Frankrijk aanleiding gaven, en ofschoon geregeerd wordende met eenen ijzeren sehepter, verkeerde het land in rijkdom en in overvloed; want voor den handel deed hertog Karel alles, en hij moedigde meer dan eenig ander vorst de landontginning in zijne staten aan.
De oorlogszucht van dezen vorst bracht hem ten onder en hij moest bukken voor het kleinste volk van die dagen, de Zwitsers namelijk.
Zooals wij boven zeiden, had dit volk zijn eerste bestaan te danken aan den slag der Gouden Sporen, en 174 jaar later moest de krijgshaftigste vorst der wereld voor datzelfde volk bukken. Bij Granson werd zijn leger door de Zwitsers vernield, en andermaal te velde getrokken zijnde, sneuvelde hij op den ö11™ Januari van het jaar 1477 voor Nancy.
194
de staatkundige hervormers. 105
Hij werd opgevolgd door zijne docliler Maria, die nauwelijks den ouderdom van 19 jaren had bereikt. Het land werd dus door ministers en raadslieden geregeerd, en nu leverde Vlaanderen, hetwelk gedurende 80 jaren door de kraclitige hand zijner vorsten in rust was gehouden, en een hoogen trap van rijkdom had verkregen, al wederom een toonbeeld van twist en van oproer, en van al de ellenden, die burgertwisten steeds met zich voeren.
Het huwelijk der Vorstin met den aartshertog Maxi-miliaan van Oostenrijk bracht alles wederom in rustj want, hoe jong Maximiuaanquot; moge zijn geweest, hij wist met krachtige hand de teugels der regeering te houden.
Aanvankelijk was hij dan ook zeer bemind, en het was bij gelegenheid van een feest, hetwelk hem te Duinkerken werd gegeven, dat voor het eerst het klokkenspel werd gehoord. Dit spel beviel bovenmate, en men mag zeggen, dat de klokkenspelen, die bijna op eiken toren van de steden in Vlaanderen worden gevonden, hun oorsprong aan Maxijiiliaan hebben te danken.
Kort was de rust in Vlaanderen; want op den 27sten Maart van het jaar 1482 stierf Maria aan de gevolgen van een val van haar paard, tot erfgenaam van al hare rijken nalatende haar zoon filips , later bekend onder den naam van tii/ips den Schoonen.
Dit sterfgeval bracht over Vlaanderen meer rampen, dan het ooit had geleden. Maximiliaan vroeg om aangesteld te worden tot voogd over zijn zooiis eu alzoo met de regeering van Vlaanderen bekleed te worden. Sommige steden stemden daarin toe; andere weigerden, en alzoo werden binnenlandsche beroeringen geboren, zooals nooit nog waren gezien.
In den aanvang ging het met die onlusten, zooals het
de staatkundige hervoemers.
„Met uwe schrifturen heb ik niets te maken. Doet daarmede wat ge goedvindt, en stelt desnoods zelf een antwoord op. Schrijft wat ge wilt. Denkt wat ge goedvindt; maar betalen moet ge en zult ge. Wilt ge u verbeelden, dat ge mijns gelijke zijt, het is mij wel. Wilt ge u verbeelden, dat gij heeren en vorsten van \'tland zijt, ook daarmede heb ik vrede. Mocht het evenwel in u opkomen, in praktijk te brengen wat gij u verbeeldt, dan. zult gij u jammerlijk bedrogen vinden, en de beste raad dien ik u geven kan, is, dat gij mij niet noodzaakt u uwe dwalingen te doen ondervinden.quot;
Het resultaat der conferentie was geen ander, dan dat de gevraagde honderd twintig duizend gouden kronen dadelijk werden betaald.
Ofschoon gedrukt door belastingen, waartoe de oorlogen tegen Lodewijk XI van Frankrijk aanleiding gaven , en ofschoon geregeerd wordende met eenen ijzeren schepter, verkeerde het land in rijkdom en in overvloed; want voor den handel deed hertog Karel alles, en hij moedigde meer dan eenig ander vorst de landontginning in zijne staten aan.
De oorlogszucht van dezen vorst bracht hem ten onder en hij moest bukken voor het kleinste volk van die dagen, de Zwitsers namelijk.
Zooals wij boven zeiden, had dit volk zijn eerste beslaan te danken aan den slag der Gouden Sporen, en 174 jaar later moest de krijgshaftigste vorst der wereld voor datzelfde volk bukken. Bij Granson werd zijn leger door de Zwitsers vernield, en andermaal te velde getrokken zijnde, sneuvelde hij op den aden Januari van het jaar 1477 voor Nancy.
194.
de staatkundige hervormers.
Hij werd opgevolgd door zijne docliler Maria, die nauwelijks den ouderdom van 19 jaren liad bereikt. Het land werd dus door ministers en raadslieden geregeerd, en nu leverde Vlaanderen, hetwelk gedurende 80 jaren door de kraclilige hand zijner vorsten in rust was gehouden, en een hoogen trap van rijkdom had verkregen, al wederom een toonbeeld van twist en van oproer, en van al de ellenden, die burgertwisten steeds met zich voeren.
Het huwelijk der Vorstin met den aartshertog Maxi-miliaan van Oosienrijk bracht alles wederom in rust; want, hoe jong Maximiliaan moge zijn geweest, hij wist met krachtige hand de teugels der regeering te houden.
Aanvankelijk was hij dan ook zeer bemind, en het was bij gelegenheid van een feest, hetwelk hem te Duinkerken werd gegeven, dat voor het eerst het klokkenspel werd gehoord. Dit spel beviel bovenmate, en men mag zeggen, dat de klokkenspelen, die bijna op eiken toren van de steden in Vlaanderen worden gevonden, hun oorsprong aan Maxijuliaan hebben te danken.
Kort was de rust in Vlaanderen; want op den 27sten Maart van het jaar 1482 stierf Maria aan de gevolgen van een val van haar paard, tot erfgenaam van al hare rijken nalatende haar zoon Filips , later bekend onder den naam van Filips den Schoonen.
Dit sterfgeval bracht over Vlaanderen meer rampen, dan het ooit had geleden. Maxuiiliaan vroeg om aangesteld te worden tot voogd over zijn zoon, en aizoo met de regeering van Vlaanderen bekleed te worden. Sommige steden sieraden daarin toe; andere weigerden, en alzoo werden binnenlandsche beroeringen geboren, zooals nooit nog waren gezien.
In den aanvang ging het met die onlusten, zooals het
195
db staatkundige hervormers.
in Frankrijk is gegaan bij de revolutie van 1789. Men bepaalde zich tot demonstratiiin en protesten, die nu en dan, het is waar, tot dadelijkheden oversloegen, maar tlie echter binnen zekere palen bleven. Van lieverlede ging men verder. Misnoegde edelen zochten op den volksgeest te werken, en zich daardoor meer invloed te verschaffen; maar het ging daarmede zooals het altijd gaatj waar verdeeldheid heerscht. De edelen en de regeeringen verloren hun gezag; zij werden door het volk afgezet of verjaagd , en de regeering ging over aan het gemeen.
Maximiliaan, zich naar Brugge begeven hebbende met het doel om er den vrede te bevorderen, werd in de stad teruggehouden. Men begon met de poorten voor hem te sluiten, en eindigde met de handen aan zijn persoon te slaan; terwijl de schout Jan van Metteneye door de gilden werd genoodzaakt om den Aartshertog op te sluiten in het huis op de markt te Brugge, genaamd Craneuburg: hetzelfde huis, waarin thans nog herberg wordt gehouden onder het uithangbord Cranenburg.
Hetzelfde wat in Frankrijk voorviel, toen het gemeen de handen aan Lodewijk XVI had geslagen, gebeurde in Vlaanderen, toen Maximiliaan gevangengenomen was. Alles wat iets te verbeuren had, verliet het land, uit vrees voor de schrikbarende reactie, die het geweld, aan een gekroond hoofd gepleegd, hebben moest.
Er ontstond eene volstrekte regeeringloosheid, en te Brugge had hetzelfde plaats, wat in 1793 in sommige steden van Frankrijk is gezien. Hier werd de guillotine permanent geplaatst en te Brugge richtte men op de markt voor den halletoren het schavot op. De scherprechters waren er voortdurend bij, en alsof het niet genoeg ware , dat alles gereed stond om ieder oogenb\'.ik te
196
DE STAATKUNDIGE HERVORMEIiS. 197
kunnen onthalzen, werd op het scliavot eene pijnbank geplaatst, om ieder oogeublik gereed te zijn om vonnissen uit te spreken. Ja, men dreef de gruwelijke wreedheid zoover, dat men het schavot zóó plaatste, dat Maxijii-liaan niet alleen uit zijne gevangenis het gezicht daarop hebben moest, maar dat hij nacht en dag verontrust moest worden door de jammerkreten, die de martelingen van de pijnbank allen afpersten, die slechts verdacht werden hem getrouw te ziju.
Deze schrikbarende toestand duurde meer dan zes maanden. Allen die van eenig aanzien waren, en wien het niet gelukt was, het land te verlaten, werden onthoofd, na alvorens gruwelijk op de pijnbank te zijn gemarteld, en zooals Frankrijk door de guillotine was uitgemoord, zoo was dit het geval met Vlaanderen dooi\' de bijl der Brugsche beulen.
Men zegt: Het volk is r.iet boos. Ik geloof het; maar in Vlaanderen is dit niet bewezen; want de eenige reden, waarom men\'uitscheidde met moorden, was alléén
\' U
daarin gelegen, dat er niet meer te moorden viel.
Eindelijk werd Maximiliaan op het laatst van 1488 uit zijne gevangenis ontslagen. Toen had de gevreesde reactie plaats, en men mag zeggen, dat gedurende drie jaren geheel Vlaanderen te vuur en te zwaard werd verwoest.
Meer dan eenige streek leed dit gewest. De steden hadden partij getrokken tegen Maximiliaan. Het\' laud moest beide partijen van levensonderhoud voorzien, en zoo was het onophoudelijk het tooneel van plundering en roof. Tot overmaat van ramp had Filips van Kleef zich aan het hoofd der Vlaamsche muitelingen gesteld en zich met hen, als laatste toevluchtsoord, in het onneembare Sluis genesteld.
de staatkundige hervormers.
Hij werd in die vesting belegerd door Albrecht van Saksen, wiens hoofdkwartier te Kadzand was gevestigd. Aanvallen en uitvallen hadden dagelijks plaats, en toen op den 30stcn Juli léE)^ binnen het dorp van Kadzand het beroemde Vredes-tractaat, bekend onder den naam van Kadzandsche Vrede, werd gesloten, lag dit gansche gewest even verwoest en verbrand, als het 100 jaren later ten tijde van de Spaansche onlusten werd gevonden.
Het verval van Oostburg, Aardenburg en Biervliet begon in de laatste helft der 14e eeuw, en op het einde van de 15e eeuw was de verwoesting ten eenentnale als voltooid. Wat men ook beuzelen moge van het aanzien dier steden in de löc eeuw, het is onwedersprekelijk bewezen, dat de aanzienlijkste van de genoemde drie plaatsen onder de regeering van Karel V niet meer te beteekenen had, dan thans het geringste dorp,
Hoe het Ylaanderen is gegaan na de regeering van Maximiliaan en zijnen zoon Filips den Sehoonen, toen Karel V de teugels der regeering in handen nam, dit is te zeer bekend, dan dat wij daarvan zouden behoeven te spreken. Zoo zijn grootvader Karel de Stoute met eenen ijzeren schepter regeerde, de hand van Karel V drukte als lood. üe handel was verdwenen. De adel was machteloos. Alles behoorde aan de priesters en aan de kloosters, en dat Vlaanderen, hetwelk 500 jaren vroeger het hoofd kon bieden aan de machtigste vorsten van de wereld, was een land van verdrukking, eene verzamelplaats van nonnen en monniken, de troon van domheid en van bijgeloof. Die troon is daar gevestigd gebleven gedurende twee eeuwen. Vruchteloos werd het licht der Hervorming aldaar ontstoken; want het werd er spoedig uitgedoofd, en Vlaanderen is eerst wederom een
198
DE STAATKUNDIGE HEIIVORMERS.
volk geworden , toen koning Willem I de kroon van dat land ontving.
Verder treden, G. T., mag ik niet; want dan zou ik ophouden uit de geschiedenis te spreken. Het verledene mag in eene maatschappij als de onze behandeld en beoordeeld worden: het behandelen en het beoordeelen van het tegenwoordige staat ons niet vrij; want onze eerste leuze moet eensgezindheid zijn, en ieder lid onzer maatschappij moet er zich dus van onthouden, punten aan te roeren, waardoor de gevoelens of de stellingen van anderen gekwetst zouden kunnen worden.
Het was mijn doel, G. T., U bij deze voorlezing te doen opmerken, boe verkeerd het is, de hervormers van deze dagen streng te beoordeelen; hoe men, integendeel, hen in zekere mate hoogachten moet, omdat zij het zijn, die licht ontsteken in de duisternis; maar hoe men er tevens bijzonder voor moet waken, dat zij niet te ver gaan, en dat, door te hoog te timmeren, niet alles in elkander storte.
Ik heb gepoogd U te doen zien, hoe voor 1000 jaren een monnik te Gent het licht der wetenschap ontstak; hoe vóór 700 jaren een Vorst de misbruiken, die het gevolg waren van verkeerde toepassing der wetenschappen, wilde herstellen met het zwaard, en hoe hij daardoor alles bedierf.
Ik heb gepoogd U te doen zien, hoe zijn opvolger nog grootere rampen teweegbracht door een te grooten ijver om door zachtheid te herstellen, wat door strengheid was bedorven.
Ik heb IJ gewezen op een Vorst, die zachtheid met gestrengheid wist te paren, die de staatkunde in den goeden zin uitoefende, die wist te geven, en die wist
199
de staatkundige heiivormeiis.
te nemen, en die daardoor zijn volk tot het machtigste en rijkste van Europa verhief.
Ik heb gepoogd U te wijzen op een staatsman der middeleeuwen, die nu, na verloop van 600 jaren, nog wordt geraadpleegd in zijne schriften; maar ik heb U tevens aangetoond, hoe Bouchard van Avesnes, door nog grooter te willen worden, en door nog meer te willen hebben, zijn land op den rand des verderfs bracht, en hoe hij daardoor, niettegenstaande al het goed dat hij had verkregen, den grondslag heeft gelegd voor den al-geheelen ondergang van datgene, waarnaar, van de schepping der wereld af aan, vruchteloos is gestreefd; volmaakte vrijheid namelijk en volmaakte onafhankelijkheid. Ik heb U gewezen op de beide Aiiteveldes, en U getoond, wat het gevolg is geweest van hunnen grooten ijver.
Ik heb er CJ op gewezen, hoe zij het zijn geweest, die het huis van Bourgondië op den troon hebben geplaatst, en hoe zij het waren, die, door alle banden ie willen verbreken, onverbreekbare kluisters voor hun land hebben gesmeed.
Ik heb gepoogd U te doen zien, hoe het zinnebeeld van volslagene vrijheid door een wijsgeer dezer dagen als een ledige geldzak is voorgesteld; hoe een volle geldzak het teekeu is van vrijheid, die op orde en op recht steunt. Ik heb gepoogd U te doen zien, waarheen het leidt, wanneer de volksstem den boventoon moet voeren, en hoe dit heerlijke land daardoor is getuchtigd en geteisterd, en hoe het zoover is geraakt, dat, na de wieg en bakermat van Vlaanderen te zijn geweest, de wolven er in de tempels woonden, en meeuwen en eendvogels, mossels en krabben de voortbrengselen van dat land waren. Ik heb gepoogd U te doen zien, dat zacht naar ver-
200
PE STAATKUNDIGE HERVORMEllS.
lichting duisternis en domheid heeft teweeggebracht, en dat juist het tegenovergestelde is ontstaan van hetgeen men begeerde.
Mocht ik nu het geluk hebben , dat sommigen Uwer ook eens de geschiedenis wilden raadplegen; mocht deze lezing ten spoorslag strekken om eens te onderzoeken, wat de geschiedschrijvers van dit land vermelden: dan zou ik mij mogen verheugen, een tweeledig doel te hebben bereikt; want dan zou in de eerste plaats het zoutelooze verwijt, hetwelk mij dezer dagen door een naamloos libelschrijver in een dagblad werd gedaan: dat men zich wachten moet voor slaafsche oudheidonderzoekers, worden geweerd, en in de tweede plaats zoudt Gij de waarheid en de gegrondheid mijner stelling erkennen:
De geschiedenis der vroegere tijden is een spiegel van het verledene. Zij stelt ons in staat het tegenwoordige te beoordeelen en onze handelingen voor het toekomende te regelen; want voor haar moeten alle theorieën wijken: de geschiedenis is de toetssteen van de theorie, het licht en de baak voor de welvaart van het volk.
201
EENE GOEDE KEGELING VAN HET EECHTS-WEZEN IS DE EENIGE VASTE EN ZEKEEE WAAKBOEG VOOE MAATSCHAPPELIJKEN VOOE-SPOED EN MAATSCHAPPELIJK GELUK.
Deze Verhandeling werd door den Schrijver voorgedragen in de gewone vergadering van het Departement Groede der Maatschappij tot Nut van \'tAlgemeen, gehouden den 26sten October 1852. In den catalogus der bibliotheek van wijlen den geëerden Schrijver luidt haar titel (zie no. 518 f): Over het recht en de rechtspleging ton plaUélandc in vroegeren tijd. De verhandeling levert inderdaad merkwaardige bijdragen tot de kennis van het zoogenaamd oud eigen recht in Staats-Vlaandercns westelijk deel en wij schromen niet, haar eene der belangrijkste te noemen uit de nalatenschap van den geachten Geschied- en Oudheidkundige,
V. D.
EENE GOEDE REGELING- VAN HET RECHTSWEZEN IS DE EENIGE VASTE EN ZEKEEE WAAEBOEG VOOR MAATSCHAPPELIJKEN VOORSPOED EN MAATSCHAPPELIJK GELUK.
Wij allen, Geachte Toehoorders! in welken stand of betrekking wij mogen geplaatst zijn, wij gevoelen, ieder in zijnen kring, dat, om gerust en gelukkig te kunnen leven, liet niet genoeg is, in het bezit te zijn van datgene, wat in het algemeen beschouwd wordt en beschouwd worden kan als een hoofdvereisclite van zoodanig geluk; maar dat bovenal wordt gevorderd een waarborg, die ons dat bezit bestendig verzekert.
Wat toch is het bezit van iets goeds, als men niet vertrouwen kan, dat goede te zullen behouden?
Wel verre van een geluk te zijn, zou het de grootste kwelling opleveren, omdat, zoo het in den mensch ligt, steeds vooruit te willen en steeds naar beter of meerdev te streven, daaruit van zelve voorvloeit, dat de zucht om te behouden wat men heeft, nog oneindig sterker is.
Zoo men het algemeen daaromtrent eens is, dat er waarborgen voor het geruste bezit en het behoud van hetgeen men heeft, gevorderd worden, dan leert ons de
II ET 11ECHTSWKZEN.
geschiedenis van (Je laiiJen, waartoe wij beiioorcn —en over welke, om dit in het voorbijgaan te zeggen, ik alleen spreken wil —, dan leert ons die geschiedenis, zeg ik, dat men het veeltijds oneens was omtrent de middelen, waarin de vereischte waarborgen moesten worden gezocht, en dat, naar gelang zich bijzondere maatschappijen vormden , en die maatschappijen meer werden beschaafd, de gevoelens ook meer uiteen liepen omtrent die middelen van waarborg.
Aanvankelijk kon men alleen waarborgen vinden in zijne pliysieke kracht, en het vuistrecht heerschte niet alleen in den tijd, toen nog aan geene geordende maatschappijen te denken viel, maar het recht van den sterkste heerschte nog voortdurend, toen de landen reeds waren verdeeld, en ieder gewest zijnen Souverein of Heer erkende.
De vreeselijke misbruiken, welke het gevolg moesten zijn van dat recht van den sterkste, kan zelfs de minst kundige beoordeelen. Die misbruiken gaven dan ook aanleiding, dat bij de eerste vestiging van het Christendom in deze gewesten, en bij de stichting der machtige abdijen en kloosters alhier, tallooze scharen zich onder de bescherming der abten en kloostervoogden stelden, en dat later, toen het stelsel van leenroerigheid werd ingevoerd, velen, die zich te zwak gevoelden om zeiven hun recht of hunne bezittingen te beschermen of te verdedigen, de toevlucht namen tot den leenheer.
Het kan, G. T., niet te pas komen bij eene voorlezing als deze, in ontwikkelingen te treden omtrent het stelsel der oppermacht van de geestelijkheid en van den adel. Het onderwerp is daartoe veel te dor en veel te uitgebreid; doch ik mag in het voorbijgaan U doen opmerken, hoe dat stelsel meer dan 1Ü00 jaren lang altijd is gehuldigd
200
HET EECHTSWEZEN.
en altijd is geëerbiedigd, en hoe men gedurende die lange reeks van jaren altijd, nu met deze en dan weer met gene wijziging of verandering, tot dat stelsel teruggekeerd is.
Toen op het laatst der afgeloopene eeuw in Frankrijk een algeheele omkeer in het regeeringsstelsel werd gebracht; de oppermacht der koningen werd gekort, en het volk deel kreeg aan de regeering: toen keerde men weer in zooverre tot het oude terug, dat het volk werd vertegenwoordigd door afgevaardigden uit de geestelijkheid, die de eerste stem hadden, uit den adel, die daarop volgde, en uit den burgerstand.
In Zuid-Nederland, dat is, het tegenwoordige België, had dit stelsel nooit opgehouden te bestaan. In Noord-Nederland werd het slechts in zooverre gewijzigd, dat, de Hervorming aan de geestelijkheid alle macht, van welken aard ook, ontnomen hebbende, deze ook geen deel kon nemen aan de landsregeering, welke regeering verbleef bij den adel en de steden; terwijl zich de macht van het volk ten plattelande vereenigde in die van den adel, die dat volk vertegenwoordigde.
Latere omwentelingen brachten teweeg, dat de geestelijkheid en de adel in Frankrijk en België allen invloed verloren , en dat ook in Nederland de adel op zijde werd gesteld; doch niet zoodra herkregen België en Nederland een zelfstandig bestaan, of men keerde al wederom terug tot het oude, en het volk werd verdeeld in adel, stedelijken en landelijken stand.
Tot voor 20 jaren bestond dit in België, tot voor vier jaren bestond dit in Nederland, en het verdient wezenlijk opmerking, dat het stelsel, waaronder «ij nu sinds 4 jaren leven, in de plaats getreden is van een
207
HEÏ HECHTSWEZEN.
stelsel, hetwelk meer dan 1000 jaren heeft bestaan, en waartoe men altijd, niettegenstaande de grootste omwentelingen, terug is moeten keeren: immers altijd, nu met deze, dan met die, dan wederom met eene andere wijziging , is teruggekeerd.
De grootste weldaad, welke immer eenig volk der aarde heeft ondervonden, is boven alle tegenspraak daarin gelegen, dat die tallooze menigte van gewestelijke of plaatselijke verordeningen of costumes zijn afgeschaft, en dat eene en dezelfde wet voor geheel den staat is ingevoerd geworden. In dat wetboek worden wezenlijk alle mogelijke waarborgen gevonden voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid, en voor de handhaving in het bezit van have en goed; maar de hoop van de stellers van dat wetboek, dat, namelijk, het een einde zoude gemaakt hebben aan politieke quaestiën of twisten, fs in zooverre te leur gesteld geworden, dat de eene omwenteling de andere is opgevolgd, en dat het eene stelsel voor het andere is verworpen, altijd met het eenige doel om de waarborgen, die de algemeene burgerlijke wet ons verschaft, nog versterkt, bevestigd en verbeterd te zien door verordeningen
O O
van burgerlijk bestuur.
In een onderzoek te treden omtrent het beste regeerings-stelsel, waardoor handhaving der burgerlijke wet wordt verzekerd, dit zou hetzelfde zijn als te willen treden in een betoog omtrent den besten godsdienst.
En gelijk in godsdienstige zaken ieders oordeel moet worden vrijgelaten, zoo moet ook in politieke zaken ieder de vrijheid hebben zijn gevoelen voor te staan.
Ik eerbiedig de stelling van hen, die den besten waarborg voor maatsch appel ij ken voorspoed en maatschappelijk geluk zoeken in hetgeen men
HET RECHTSWEZEN.
noemt: onbepaalde vrijheid. Ik eerbiedig desgelijks het gevoelen van hen, die gelooven, dat die waarborg meer gelegen is in de kracht van het gouvernement; maar ik durf gelooven , dat alle stelsels worden opgelost in ééne stelling, namelijk deze: dat de eenige vaste en zekere waarborg is gelegen in eene goede regeling van het rechtswezen.
Deze stelling eenigszins uiteen te zetten, zal het doel dezer voorlezing zijn.
Zooeven zeide ik, dat, evenals in godsdienstige zaken , men ook het politiek geloof voor een ieder vrij moet laten. Het zou dus in strijd met deze stelling zijn, zoo ik over de politieke gevoelens, die men thans onder den naam van vrijzinnigheid of zucht tot vooruitgang aanwijst, een afkeurend oordeel wilde vellen; toch geloof ik, mij niet aan tegenspraak met mijzelven schuldig te maken, wanneer ik zeg, dat het een allervreemdst verschijnsel is, dat in deze dagen, nu ieder zich met de politiek bezighoudt, er niemand is, die de aandacht op de Justitie vestigt; immers, en in allen gevalle, dat alles wat het rechtswezen aangaat, op den achtergrond wordt gesteld.
Ieder kent den Minister van Binnenlaudsche Zaken. Ieder houdt zich bezig met de bemoeiingen van dezen staatsdienaar, en het grootste deel der natie zoekt bij hem alleen vastheid en veiligheid, en verwacht ook van hem alleen vaste waarborgen voor burgerlijk en maatschappelijk geluk.
Met den Minister van Finantiën is men mede algemeen bekend. Men weet, dat de finantiëele toestand van het land zoodanig is, dat het Hoofd van het departement van
209
14
HET RECHTSWEZEN.
finantiën geen eigenlijk goed doen kan, en men vordert dan ook alleen van hem, dal hij het noodziikelijke kwaad zooveel mogelijk vermindere en verzachte. Die vermindering en verzachting zoekt men in bezuiniging, en ais men de handelingen van den Minister van Finantiën beoordeelt, dan wordt het oordeel eenig en alleen afgemeten naar de mate van de meerdere of mindere bezuinigingen ^ die hij heeft weten in ^te voeren, en naar gelang hij sterker bezuinigt, wordt hij met den Minister van Binneu-landsche Zaken als de redder van het land beschouwd-
Het departement van Buitenlandsche Zaken, het Leger en de Marine kent men als een noodzakelijk kwaad, en men beoordeelt de Hoofden van die departementen naar gelang zij den Minister van Finantiën in de hand werken. Men vraagt niet: Wordt er gezorgd voor de belangen van Nederland tegenover andere mogendheden? quot;Wordt er gezorgd voor kundige diplomatieke agenten? Men vraagt ook niet: Is het leger sterk? Is de vloot in orde? Wordt er gezorgd voor bekwame krijgsbevelhebbers en voor kundige vlootvoogden?; maar men vraagt alleen: Wordt er bezuinigd?
Aan Justitie evenwel, daaraan denkt niemand. Zoo men van dat departement heeft hooren spreken, dan is het uithoofde van de onlangs voorgedragene en verworpene wet omtrent eene nieuwe rechterlijke organisatie.
Dat dit plan van organisatie tot vele schrijverijen aanleiding heeft gegeven, is waar; maar die schrijverijen bewijzen juist de waarheid van hetgeen ik zeg. Niet het stelsel toch van organisatie op zicli zelve werd beoordeeld of bij dat schrijven behandeld; men onderzocht niet, of de rechterlijke macht meer sterkte en meer vastheid verkreeg; of hare onafhankelijkheid meer werd verzekerd;
210
HET EECHTSWEZEN.
of er gezorgd werd voor geleerde, onafhankelijke, brave en eerlijke rechters; maar zij, die quasi diep in de zaak wilden treden , regelden dat oordeel naar de bezuinigingen , die het gevolg eener nieuwe organisatie moesten zijn; terwijl de meeste voorstanders van het plan gevonden werden daar, waar de bestaande Hoven en Kechtbanken werden behouden, en alwaar dus meer uitgebreidheid van rechtsmacht werd verkregen; of daar, waar het vooruitzicht bestond, dat men eene rechtbank krijgen zoude. De meeste tegenstanders vond men op die plaatsen, waar de bestaande Hoven of Eechtbanken werden vernietigd. Aan het stelsel zelf, ik herhaal het, daaraan dacht niemand , en dit is zóó waar, dat, toen de wet verworpen was op grond van het stelsel, hetwelk tot punt van uitgang was genomen, dit nagenoeg door niemand werd opgemerkt, maar de tegenstanders van de wet die verwerping toeschreven aan hunne reclames, ofschoon daarop noch direct, noch indirect was gelet; terwijl de voorstanders van de wet ach en wee riepen niet alleen, maar zoowel het Gouvernement als de Vertegenwoordigers van de natie van onkunde en onrechtvaardigheid beschuldigden.
Vreemd, ik herhaal het, ja ik moet zeggen ten eenenmale onbegrijpelijk is het, dat zooveel onverschilligheid omtrent het rechtswezen bestaat, en dat men niet gevoelt en begrijpt, dat bij de Justitie, en bij de Justitie alléén, waarborgen voor maatschappelijk geluk en maat-schappelijken voorspoed zijn te vinden, en dat noch aan het een, nóch aan het ander valt te denken, zoo het rechtswezen niet machtig is en sterk, niet vrij in zijne handelingen, en niet toevertrouwd aan kundige, onafhankelijke en eerlijke personen.
Men zegt: in eene getrouwe naleving der grondwet,
211
HET RECHTSWEZEN.
daarin ligt liet geluk van het volk. Maar wie is liet, die er mede belast is voor die getrouwe naleving te waken? Wie anders, dan de rechterlijke macht? Wie anders, dan de Justitie, heeft de macht en de bevoegdheid om de hooge staatsdienaren lot de nakoming hunner verplichtingen te verbinden, en het volk te beschermen tegen iedere overschrijding, welke de hooge staatsdienaren niet alleen, maar zelfs leden van de vertegenwoordiging der natie zich zouden durven veroorloven? Wie is het, die elk, van den aanzienlijkste af tot den geringsten dag-looner toe, burgerlijke vrijheid verzekert? Wie verzekert vrijheid van godsdienst? Wie handhaaft het recht van eigendom? Wie beteugelt schennis of aanranding van het heilige recht? Wie beschermt de weduwen en de weezen? Wie waakt voor hunne rechten, en wie is het die ze handhaaft? De Justitie alleen, en niets anders dan de Justitie.
Dat men eene grondwet make, die, evenals het burgerlijk wetboek waaronder wij leven, een meesterstuk is van alle wetten; dat men een koning hebbe, die alle koningen der aarde in wijsheid overtreft; dat men het staatsbewind toevertrouwe aan staatslieden, wier gelijken nimmer zullen gevonden worden: die grondwet, die burgerlijke wet, die koning en die staatslieden, die allen , ze zijn niets, als de Justitie niet op hechte zuilen is gevestigd, en als de rechters niet vrij en onafhankelijk zijn.
Wie. slechts een oogenblik doordenkt, moet van de waarheid van hetgeen ik zeg, doordrongen zijn; en nog-tans, niemand denkt er aan. Zal men oordeelen over het rechtswezen, dan wordt dat oordeel afgemeten naar het meerdere of mindere geld, dat de Justitie kost; dan hoort men de rechterlijke indeeling goed- of men hoort ze af-
212
HET EECIIïSWEZEN.
keuren, naar gelang de een of de ander daarbij geldelijks winst zal doen of geldelijk verlies zal lijden; terwijl men er niet naar vraagt, of die indeeling zoo zal geregeld zijn, dat de rechtsbedeeling aan kundige, onafhankelijke en brave mannen zal zijn toevertrouwd.
Wij hebben het gezien in dit gewest, toen er sprake van was, eene rechtbank in ons midden te vestigen en hetquot; Hof van Zeeland te vernietigen. Aan dat Hof dacht men niet; of, zoo men er aan dacht, en zoo men er een bezwaar in vond, dat wij in hoogst aangelegene quaestiëa recht bij den vreemde zouden moeten gaan zoeken; dat wij naar een land zouden moeten gaan, zoo zeer in zeden, in gewoonten, en boven alles in godsdienst met ons verschillende; dat ons recht beoordeeld zoude worden door mannen, die geen denkbeeld hebben en geen denkbeeld hebben kunnen van het zoo eigenaardige recht in Zeeland, en vooral van het zoo geheel eigenaardige recht in Staats-Ylaanderen: dan, zeg ik, als men zoo eens in het voorbijgaan aan dat bezwaar dacht, dan zonk alles weg voor de overweging; er worden een tiental raadsheeren, procureurs-generaal, advocaten-generaal, griffiers en commiezen-griffiers op stal gezet, en er wordt bezuinigd. Dat denkbeeld van bezuiniging was genoeg cm er vrede mede te hebben, dat de rijke Protestantsche grondbezitter en landbouwer in Zeeland zijn recht zoude moeten gaan zoeken in de dorre heidevelden van en bij de Katholieke rechters in Noord-Brabant.
En over de rechtbank, die hier komen zoude, daarover was het oordeel nog veel losser. Wat de rechters betreft, men dacht niet verder dan aan een zestal mannen met zijden tabbaarden en zijden mutsen, aan wie de naam van rechter zoude gegeven worden, en die of aan Sas
2i3
HET RECHTSWEZEN.
van Gent, of aan Ter Neuzen een weinig meer vertier zouden verzekerd hebben, Men vroeg niet: Zullen kundige en onafhankelijke mannen, zullen mannen van beproefde ondervinding en van wezenlijke rechtsgeleerdheid voor eene ellendige wedde van /1300,— zich naar een afgelegen land verplaatsen? Zullen zij zich gaan vestigen in bedroefde stadjes, zooals Neuzen of Sas van Gent? Neen, dat vroeg men niet. Het was genoeg, dat men mannen kreeg met tabbaarden, en dat men eene eigene rechtbank had, omdat, zeide men, wij vroeger in Staats-Vlaanderen ons eigen recht hadden bezeten.
Axel, Hulst en Neuzen hadden eigen recht gehad; Sluis, Aardenburg, Oostburg en Biervliet hadden sou-vereine rechten bezeten zoowel als Breskens en Nieuwvliet, en het werd dus nu eens tijd om van Middelburg en Goes ontslagen te geraken, en weer eens recht in ons midden te kunnen vinden.
Dv-\'aas, en meer dan dwaas is deze redeneering; en nogtans, dat zoo bespottelijke beroep op dat oud eigen recht vindt ingang niet alleen, maar het won velen, die ernstiger over de zaak dachten, en die er eenig denkbeeld van hadden, van hoe hoog gewicht het is, dat het recht aan kundige handen zij toevertrouwd.
Ik beken, het denkbeeld, zijn recht toevertrouwd te zien aan zijne medeburgers, heeft eene schoone zijde; maar het is daarmede gelegen als met vele theorieën, en de ondervinding heeft geleerd, dat ten plattelande die theorie volstrekt onbestaanbaar is.
Ik zal er niet in treden om U te wijzen op de eerste rechterlijke organisatie van het Transche Gouvernement. Op het papier is zij een meesterstuk van alle meesterstukken , en men was daarbij zoozeer bedacht op het
214
HET RECHTSWEZEN.
215
belang van het volk, dat, ofschoon Frankrijk toen reeds tot die kolossale grootte was uitgedijd, dat de Rijn en de Schelde zijne grenzen bepaalden, dat, zeg ik, èr een onderscheid werd gemaakt voor dit gewest op grond van onzen godsdienst, onze zeden en onze gewoonten, en dat eene geheel afzonderlijke rechtbank voor Staats-Vlaanderen te Sas van Gent werd gevestigd. Die vestiging evenwel was niet zoodra besloten, of men ondervond, dat zij onbestaanbaar was. Men beproefde de vestiging te Assenede, en ook ddur kon men noch rechters, noch advocaten, noch procureurs vinden, evenmin als men die kon vinden, toen de rechtbank over Staats-Vlaandereu naar het meer aanzienlijke Eecloo was overgebracht. Wat men in Staats-Vlaanderen had gedaan, deed men in zooverre voor het zuiden en het noorden van Frankrijk, dat men ook in die kwartieren, waar eigenaardige zeden en gewoonten bestonden, kleine rechtbanken vestigde en de rechtsbedeeling aan inwoners toevertrouwde; doch ook daar ondervond men het onbestaanbare van de theorie, en wanneer men de eerste rechterlijke indeeling van Frankrijk vergelijkt bij de organisatie, die bij de invoering van het burgerlijk wetboek werd aangenomen , dan zal men vinden, dat men genoodzaakt was om ruim een vierde van de rechtbanken op te heffen, die aanvankelijk waren opgericht, en dit eenig en alleen daarom, wijl men voor de kleine rechtbanken noch rechters, nóch pleitbezorgers vinden kon, of dat, zoo men die al vond, het personen waren, die geenerhande waarborgen opleverden, en die nepotisme en eigenbelang meer volgden dan het recht. Men moest de rechtbanken in aanzienlijke steden of plaatsen vestigen, omdat daar alleen keuze voor rechters was, of dat men personen vinden kon, die ziek
HET RECHTSWEZEN.
derwaarts wilden verplaatsen. Maar bij dat zoogenaamd eigen recht in Staats-Ylaanderen wil ik een oogenblik stilstaan, om U te doen opmerken, hoe onberaden het is, zich op dat oud eigen recht te beroepen ten betooge van ons belang om rechters in en uit ons midden te bezitten.
Van het oostelijk gedeelte van Staats-Vlaanderen zal ik niet spreken, maar alleen van het westelijk deel, omdat, ofschoon de meesten onzer dien gezegenden tijd, toen Staats-Vlaanderen zijn eigen recht had, niet bepaaldelijk kennen, wij toch allen daarvan hebben gehoord.
Het eerst beschreven recht voor westelijk Staats-Vlaanderen, waardoor ik bedoel het Land van Kadzand of, zoo men liever wil, het voormalig 4e district van Zeeland, dagteekent van het jaar 1158. Vruchteloos evenwel zou\' men in die oude zoogenaamde keuren eenige voorziening zoeken omtrent eigendomsrechten, of wat men in algemeene bewoordingen verstaat door zakelijke rechten.
Zooals ik in mijne inleiding zeide, had het recht van den sterkste toen de overhand, en de wettelijke voorzieningen strekten dan ook hoofdzakelijk tot beteugeling van de misbruiken, die uit het vuistrecht voortvloeiden-Lijfstraffen kende mei\\ niet bij het eerste beschreven recht, maar alles werd goedgedaan met geldboeten. Er bestond een tarief voor personen en voor allerlei belee-digingen. Sloeg men een geestelijk persoon dood , dan was de boete zwaar; sloeg men een edelman dood, dan was ze iets minder; maar sloeg men een burger dood. dan was het eene kleinigheid die men moest betalen, en dikwijls kwam men vrij met eene bedevaart naar de Lieve-Vrouw van Aardenburg, of die van Souburg, of van Den Polder [Onze-Vrouwepolder op Walcheren], of elders. Vochten priesters onder elkander, dan viel dit buiten
216
HET RECHTSWEZEN.
de bevoegdheid van den wereldlijken rechter. Plukhaarden edellieden, dan moesten ook dezen het onder elkander vinden. De burgers alleen werden gestraft door den wereldlijken rechter, en deze konde in de toepassing der straffen niet mistasten, want alles was behoorlijk bij tarief bepaald.
De eerste verdeeling was tusschen vleesch-inken en been-inken. Eene vleesch-inke, dat is, eene vleesehwonde van welken aard ook, werd geboet met een schelling per stuk. Sloeg men nu iemand beide oogen blauw, en gaf men hem drie of vier schoppen of slagen, dan kostte dit even zooveel schellingen als er blauwe vlakken waren. Kwetste men tot op het been, dat is, gaf men eene been-inke, dan was de boete drie, vier, ja somtijds tienvoudig, naar gelang van omstandigheden; want men onderscheidde zeer nauwkeurig, niet alleen tusschen hoofdwonden met al de onderdeelen van het hoofd, maar ook tusschen armen en beenen, rechterhand en linkerhand, rechterbeen en linkerbeen, en tusschen teenen en vingers.
Merkwaardig, ja meer dan dit, zijn deze tarieven. En wat het meest daarbij in het oog springt, is het tarief op het trekken aan het haar en het uitslaan van tanden. Het was daarmede gelegen, zooals het gelegen is met de qualificatie van diefstal met braak en zonder braak. Wie over eene haag springt van eene halve el hoog, of wie eene papieren doos openscheurt, wordt even zwaar gestraft als hij, die over een muur klimt van tien voet hoog, of die eene ijzeren kist openbreekt met twintig sloten, en zóó dachten ook de voorvaderen. Slaat men iemand de tanden uit, of trekt men iemand aan het haar, dan weet men niet wat er van komen kan, en daarom werd het aan \'t haar trekken en het tanden uitslaan tiendubbel gestraft-
217
HET RECHTSWEZEN.
Burgerlijke wetten, ik herzeg het, kende men niet, en alles daaromtrent werd geregeld door gebruiken, zoo mogelijk nog zotter en bespottelijker dan de keuren omtrent liet lijfstraffelijk recht.
Wanneer wij de jongens op straat strootjes zien trekken of stokjes zien breken, dan denken wij aan kinderspel, en nogtans is het een en het ander een overblijfsel van het oude recht.
Moest er verdeeld worden tusschen twee personen, dan won het langste stroo; moest er verdeeld worden tusschen drie of vier personen, of zooveel men wil, dan besliste de lengte van de strootjes over eens ieders recht. Het breken van een stokje was het zinnebeeld van overgifte of overlevering. Hij, die een recht aan een ander afstond, nam ten overstaan van een geestelijk of van een adellijk persoon een stok in de handen. Met luider stemme noemde hij het goed of het recht, dat hij bezat en aan een ander wilde overdragen. Hij verbrak den stok, ten bewijze dat hij zijn recht had verbroken; hij gaf de stukken over aan dengene, aan wien hij zijn recht had overgedragen, en deze overgifte gold voor levering.
Het is aan dit verbreken van een stok, dat de kerfstokken, die op den dag van heden nog in gebruik zijn en aan welke nog geloof in rechten wordt toegekend, hunnen oorsprong verschuldigd zijn.
Dat uit dit trekken van strootjes en het breker, van stokjes misbruik moest geboren worden, spreekt wel van zelve. Men was dus bedacht op voorzieningen tegen die misbruiken, en wel zoodanig, dat men eene geschrevene costume invoerde.
Toen ik, G- T., bij vroegere leesbeurten U bezig hield met historische beschouwingen over de zeden der voor-
218
het hechts wezen,
vaderen, of over hunne bijgelooviglieid, dan moest ik telkens schrijvers aanhalen, om U te overtuigen, dat ik U met geene verachtelijke kinderachtigheden bezig hield. Ik ben verplicht, datzelfde hier te herhalen; want zoo ik op mijn eigen gezag U ging vertellen, hoe in overoude tijden gehandeld werd bij burgerlijke overeenkomsten, dan zoudt Gij mij niet alleen niet geloo.ven, maar Gij zoudt mij met verachting den rug toekeeren.
Ik wijs U daarom op een werk, hetwelk bij het opkomend geslacht is vergeten, maar dat in alle landen nog eene vraagbaak is voor iederen ijverigen onderzoeker van het recht: ik bedoel de verhandeling van den raadpensionaris Van de Spiegel over den oorsprong en historie der Vaderlandsclie rechten,
In dat werk zal men vinden de geheele geschiedenis van het stroo-trekken en stokjes-breken, en men zal er tevens van woord tot woord in afgeschreven vinden de wettelijke bepalingen, waarbij tegen misbruiken werd gewaakt. En waarin bestond die voorzorg tegen misbruiken?
De priester of de edelman, ten wiens overstaan stroo werd getrokken of een stok werd gebroken, riep daarbij 12 notabele burgers uit de plaats of uit den omtrek en 24 kleine jongens.
De plechtigheid werd uitgesproken. Men vroeg de ouden, of zij alles wel verstonden. Men deed dezelfde vraag aan de 24 jongens, en dat dezen antwoordden zooats de ouden, spreekt wel van zelve. Maar wat de jongens antwoordden of niet antwoordden, op hetzelfde oogenblik werden zij met zweepen of stokken op eene gruwelijke wijze afgeranseld, opdat zij goede heugenis zouden dragen van hetgeen te hunnen overstaan was geschied. Bovendien trok bf de priester, bf de edelman, die de plechtigheid
219
HET EECHTSWEZEN.
bestuurde, iederen jongen aan de ooren onder liet doen van de vraag, of hij zich steeds zou herinneren, dat op heden tusschen dezen en tussehen die een stok was gebroken.
Ik vraag met TJ allen: Wie kan zulke zotheden ge-looven? En nogtans, het staat geschreven, en nog heden ten dage willen sommigen, dat de naam van record, welke in Prankrijk en in Engeland wordt gegeven aan de getuigen, die tegenwoordig moeten zijn bij gerechtelijke executiën, herkomstig is van het oude gebruik in Nederland om bij gerechtelijke acles jongens aan de ooren te trekken, hetgeen toen werd genaamd: rekoorei^1).
Men zal misschien zeggen, dat dit voorbeeld, waarbij • ik nog eene groote menigte andere zoude kunnen voegen, gezocht is in de duistere middeleeuwen ; doch wanneer wij de oude actenboeken, die nog in de archieven van Sluis, Aardenburg en Oostburg voorhanden zijn, raadplegen , dan vinden wij dat het met het burgerlijk recht nog iu de zestiende en de zeventiende eeuw allertreurigst was gesteld, en dat, voor wat het lijfstraffelijk recht aangaat, dit nog meer te wenschen overliet, dan in de middeleeuwen.
Sluis was geheel en al afhankelijk van Brugge. In bet algemeen heeft men een verkeerd denkbeeld van het aanzien van die plaats; want totin 1604 (2), toen dit land van Tlaanderen werd afgescheiden, stond Sluis tegenover Brugge, zooals tot over 50 jaren Delfshaven stond tot
(1) Nooedewier, Nederd, Regtsoudh., leidt record af van het Lat. recordari, ^
(2) Eigenlijk niet tot in 1604. In 1584 koos Brugge, door liet verraad van Ciiimat, de zijde van Spanje; Sluis eehter Weef de zaak der vrijheid getrouw en werd zoo toen reeds los van Brugge. Pakma veroverde dc stad ia 1587, doch Matibits hernam haar in 1604.
HET RECHTSWEZEN.
Delft Noglans, Sluis was eene stad en was vrij ruim bevolkt. Er was dus stof aanwezig voor geschikte magistraatspersonen. Maar de andere steden in Staats-Vlaanderen bestonden uit niet veel beter dan uit puin-hoopen en telden hoogstens 80 tot 100 hoofden van huisgezinnen. Het baljuwschap, toen de aanzienlijkste rechterlijke betrekking, werd in het openbaar verpacht, en gelijk wij ten tijde van het Pransche Gouvernement de functiën van procureur en deurwaarder bij de rechtbanken van Sas van Gent, Assenede en Eecloo meestal aan herbergiers en kroeghouders zagen toevertrouwd, zoo ver-eenigden de baljuwen van de kleine of smalle steden ook meestal de hoedanigheid in zich van herbergier of tapper. De Burgemeesters en Schepenen waren ambachtslieden, en het was eene uitzondering op den regel, als zij lezen en schrijven konden. Alles ging af op den Baljuw en den Griffier, en het is dus na te gaan, welke vonnissen door deze rechters werden geslagen. Er was dan ook geene enkele beslissing in burgerlijke zaken van eenig gewicht, die niet in hooger beroep voor het Vrije van Brugge, of, voor zooveel het land van Biervliet betreft, voor dat van Gent werd verwezen, en nog vindt men in de oude archieven onderscheidene arresten van den Hoogen Raad van Mechelen, en zelfs van het Parlement van Frankrijk, waarbij de uitspraken van de plaatselijke rechters en van de rechters in hooger beroep
Vóór 1386 was Sluis eene heerlijkheid der graven van Namen. In dat jaar kwam het, door ruiling, onder de graven van Vlaanderen, wier eigendom het werd in 1500. Brugge kocht Sluis vsa Fir.rps IT, en haar Bestuur nam er den 4(ien Maart 1565 plechtig hezit van. Was Sluis van zijne opkomst af in menig opzicht, en met name wat het gildewezen betrof, ondergeschikt aan Brugge, van dezen lijd tot iu 1584 was het er geheel en al aan onderworpen. V. D.
22 L
HET li ECHTS WEZEN.
worden vernietigd, op grond van het aannemen en toepassen van valsche stellingen.
Dat zoo hoog geroemde eigen recht was dus, wel verre van te zijn een voordeel, eene wezenlijke ramp; want goed recht in burgerlijke zaken te bekomen, was nagenoeg onmogelijk, en de quaestiën werden zoo verward en zoo uit haar verband gerukt, dat men toch verplicht, was, recht bij den vreemde te gaan zoeken.
In het lijfstraffelijke was het erger dan in de middeleeuwen. In die tijden toch was het een wettig voorschrift, misdaden met geld te boeten; maar in de 15e en de löc eeuw was dit boeten met geld eene gunst, die willekeurig aan den een werd toegestaan en aan den ander werd geweigerd, al naar gelang de schuldige meer of minder in de gunst stond van den Baljuw en van de Magistraten. De hoegrootheid van de boete werd almede naar ijelang van die gunstige gezindheid geregeld, zooals ook de uitwendige plechtigheden, die bij het verleenen der kwijtschelding van straf moesten in acht genomen worden, meer of minder omslachtig waren.
Dit straffen met geldboeten noemde men zoenen, een woord, afkomstig van het woord verzoenen, vergiffenis schenken. Wee hem, die niet lot zoen toegelaten werd; want van de barbaarsche straffen, welke in de kleine steden werden opgelegd, is het niet mogelijk zich in deze dagen een denkbeeld te vormen: iedere crimineele executie leverde het volmaakte schouwspel op van een slachtwinkel.
Hangen met eeu strop , dat geschiedde als men gratie bewees voor rigeur van justitie; hangen in eene mik of in eene gaffel; verbranden; levend op het rad leggen, zoodat de patiënt soms zes dagen lang lag
het rechtswezen.
te sterven: dat stond aan de orde van den dag; terwijl geeseleu en brandmerken zoowat telle quelle gelijk stond met de tegenwoordige straffen van enkele politie. Met dit laatste ging het zoo druk., dat, evenals thans de scherprechters, uithoofde van bezuiniging, \'zijn afgeschaft, men de operatie van geeselen, brandmerken, ooren afsnijden en dergelijke mindere executiën aan de stads-bierdragers toevertrouwde.
Tegenover die gruwelen stonden de zoenen, en ik zou TJ kunnen overleggen een register van crimineele sententiën van de stad Oostburg van het jaar 1554, waarin naast verzoeningen wegens moord, brandstichting en vreeselijke verminkingen, lijfstraffelijke vonnissen voor kleine diefstallen en straatschenderij staan opgeteekend, die de haren doen te berge rijzen.
In dat jaar had zekere Leunis de Keuzee de beide oogen uitgeslagen van zekeren Adiuaau Joos, en zulks met een egelantierstok, dus: met voorbedachten rade, en zulks, zooals hij zich uitdrukte, met het voornemen om Joos blind te steken.
Voor eenige straf werd hem opgelegd eene boete van dertig schellingen en de betaling van den heelmeester lt; die Joos had behandeld.
Pieter Jansen had zekeren Jakob Korejian vermoord, en hij boette deze misdaad met 18 caroli-guldens. Maar wat het fraaiste van alles is, de Baljuw, die, zooals ik boven zeide, tapper was, had zekeren Jan de Vos in zijne kroeg doodgeslagen. Dat de Baljuw tot zoen toegelaten werd, ligt in den aard der zaak; maar merkwaardig is de boete, die werd opgelegd.
De doodslag was geschied op den avond van Goeden Vrijdag, en nu namen heeren Burgemeester en Schepenen
HET RECHTSWEZEN.
in overweging, dat liet 1554 jaar geleden was, dat onze Heer voor onze zaligheid zoo bitter had geleden, en zij vermaanden de bloedverwanten van den verslagene, dat zij, uit consideratie van de passie onzes Heeren, zouden sluiten een amiabel contract en compromis van peyse met den moordenaar.
De bloedverwanten stemden hierin toe tegen betaling van eene som van twee pond en de kosten der begrafenis, terwijl de Magistraat aan den Baljuw lot betering oplegde: dat hij ten naasten Zondage zou Je komen in de kerk van St.-Elooi, onder de hoogmisse, blootshoofds, barrevoets en in zijn hemd, dragende in zijne haud eene brandende fakkel van twee pond was. Dat hij, staande op het graf, met luider stemme zijn leedwezen zoude betuigen, en voorts de gebeden opzeggen, die de priester hem zoude opgeven.
De boete en de kosten werden betaald, de amende honorable had plaats, eu daarmede was alles uit: de Baljuw hernam zijne functiën als te voren.
Men vindt in de actenboeken eene menigte dergelijke zoenen; maar die, welke ik hier heb opgenoemd, hadden plaats in hetzelfde jaar. Tn datzelfde jaar kwam te Oostburg een man, die drie dagen te voren, bij vonnis van de Magistraat van Brugge, veroordeeld was geworden tot verbanning, met den last om het land van Vlaanderen fe verlaten binnen 72 uren.
Deze uren waren verloopen, toen de Baljuw den man op de markt te Oostburg ontmoette.
Dadelijk werd de Magistraat bijeengeroepen, en de Baljuw concludeerde, dat de delinquent veroordeeld zoude worden om, ingevolge het vonnis van de Magistraat van Brugge, een lid te verliezen; dat hem mitsdien dadelijk
224.
HET RECHTSWEZEN.
door stadsbierdragers op de vischbank zoude afgekapt worden de voorste vinger van zijne rechterhand.
üe man bewees, dat hij Brugge dadelijk na het vonnis had verlaten, en zicb op reis had begeven naar Zeeland; hij bewees tevens, dat ziekte en een kreupel been hem verhinderd hadden spoediger te reizen, dan hij had gedaan.
De Magistraat had volkomen vrede met deze verdediging. Zij overwoog nog bovendien, dat de termijn, bij het Brugsche vonnis vastgesteld, nog slechts kort was overschreden, en dat, als men den schuldige had laten gaan, hij nu reeds buitenslands zoude zijn geweest. Den Baljuw werd dus zijn eisch ontzegd; maar, overwegende dat de vonnissen moesten geëerbiedigd worden, en willende genade betoonen voor recht, veroordeelde zij den schuldige om dadelijk en op staande voet de pink -van de linkerhand te worden afgehakt.
De patiënt werd buitengeleid, vastgebonden op de vischbank , en stadsbierdragers kapten hem de pink af. Oostburg moest hij verlaten binnen het uur, het land vóór het ondergaan der zon, alles op verbeurte van zijne linkerhand.
Dit gebeurde, G. T., in hetzelfde jaar, waarin twee moorden. en eene verminking, met doodslag gelijk staande, voor weinige guldens werden afgekocht.
Zoudt Gij dien tijd terug willen, G. T.? Zoudt Gij eenen tijd terugwenschen, die U zou noodzaken Uw burgerlijk recht in hooger beroep en bij den vreemde te gaan zoeken? Gewis, neen, en Gij zegt met mij: het is dwaas en meer dan dwaas, onze aanspraak op rechters uit ons midden en eene rechtbank in ons midden te willen voorstaan of te willen aandringen met een beroep op ons overoud zoogenaamd eigen recht.
22Ü
15
HET RECHTSWEZEN\'.
Ik hoor de voorstanders van dat oud eigen recht mij hetzelfde toeroepen, dat men mij tegenwierp, toen ik in de dagbladen schreef tegen de vestiging eener rechtbank te Neuzen. Ik hoor hen zeggen; „Wacht U voor suffende zoogenaamde oudheidkenners!quot; Ik antwoord daarop: Fiat! maar ik geloof, dat men uit het oog verliest: dat de geschiedenis en het onderzoek der vroegere tijden een spiegel is van het verledene; dat de geschiedenis ons in staat stelt om het tegenwoordige te beoordeelen en onze handelingen voor het toekomende te regelen. Ik wil voor een oogenblik toestaan, dat de geschiedenis voor theorieën moet wijken en ik wil desnoods toegeven, dat de geschiedenis opgehouden heeft de toetssteen te zijn van de theorieën en dat zij opgehouden heeft het licht en de vraagbaak van het volk te zijn.
Ik ga dan over van de oudere tijden tot die, waarvan velen onzer nog hengenis dragen.
Het Vrije van Sluis was onze souvereine rechtbank voor zooveel betreft onze burgerlijke rechten. Toen dat college troonde, toen het ten toppunt van macht was gestegen: loen werd het beschouwd als de geescl van het land, en hij, die van deze waarheid overtuigd wil zijn, leze slechts zijne oude titelen van eigendom, om daarin te lezen, dat al de lasten, waarover wij ons thans zoo zeer beklagen, dat heerschzucht, aristocratie en al wat ons thans zoo heel sterk hindert, niets is, vergeleken bij de tirannie van die souvereine rechtbank in ons midden.
Wie waren uiet zelden de rechters in dat college van den Vrije van Sluis? Verloopene officieren, verloopene zonen van edellieden, en hier en daar een koopman of een koopmanszoon, die door het vendel was gekropen.
Weesp was het toevluchtsoord van den hoogen koop-
226
HET RECHTSWEZEN.
mansstand, die het niet langer kon houden; Vianen was het toevluchtsoord van den gemanqueerden Hoogen Adel, en Sluis was de stal, waar zij, die noch te Weesp, noch te Yianen voeder konden vinden, met den vetten grond van de Kadzandsche boeren vet werden gemest.
Velen Uwer hebben gelezen wat de schoolmeester van Sluis over dat Vrije heeft geschreven, en hem, die het niet gelezen heeft, durf ik het boek aanbevelenj want men zal er in lezen, dat dat Vrije een wangedrocht was, welks hoogste doel daarin bestond, ons te pluimen, en onze nijverheid ten offer te brengen naar die stad.
En hoe was het gesteld met de rechtsbedeeling in de zoogenaamde smalsteden? Nog oneindig erger dan in de hoofdplaats van het land; want op het burgerlijk recht werd niet meer gelet, en het strafrecht was een toonbeeld van willekeur. En ofschoon er weinigen meer leven, die getuigen zijn geweest van de schandelijke misbruiken i die in dit land heerschten, zoo zijn er nogtans velen, die daarvan hebben gehoord, of die door ondervinding er de gevolgen van kennen.
Die ondervinding, die herinnering van hetgeen in dit land vóór 60 jaren bestond, verschoont mij er van, U er op te wijzen, hoe het in dit land ging, toen het bestuurd werd door eigen rechters, en ik mag komen tot eenen lateren tijd, toen er een wetboek was ingevoerd en eene wijze van procedeeren was voorgeschreven, overeenkomende met die, welke wij thans moeten volgen.
Toen wilde men ons rechtbanken geven in ons midden en rechters uit ons midden. En hoe ging het daarmede? Nog veel erger dan in de tijden van het Vrije van Sluis. Ik behoef U slechts te wijzen op een zeer bekend zaakwaarnemer te Oostburg, op een ander te Sluis, op een
227
HET RECHTSWEZEN.
derde te Uzendijke, om U overtuigd te doen zijn, dat het niet genoeg is, rechtbanken en rechters in zijn land en uit zijn land te bezitten, om waarborgen te vinden voor burgerlijk en maatschappelijk geluk; maar dat daartoe oneindig meer wordt vereischt, en dat bovenal vereischt wordt, dat de rechtsbedeeling zij toevertrouwd aan kundige, eerlijke en onafhankelijke personen, en dat men de rechtbanken vestige op zoodanige plaatsen, waar geleerde, vrije en onafhankelijke mannen gevonden kunnen worden, of een bestaan kunnen vinden, of, in allen gevalle, kunnen leven.
Ik vlei mij, G. T., dat, na al hetgeen ik heb gezegd. Gijlieden het met mij eens zult wezen omtrent het hoofdpunt, dat ik U wilde voorhouden, dat, namelijk, het hoofd-vereischte voor volksgeluk en voor maatschappelijk geluk is gelegen in de waarborgen voor het behoud van wat men heeft, en dat die waarborgen bij de rechterlijke macht zijn te zoeken niet alleen, maar eenig en alleen bij de Justitie zijn te vinden.
Ik geloof, dat ik U overtuigd zal hebben, dat deze waarheid maar al te zeer uit het oog wordt verloren en dat wij, toegevende aan een stelsel, hetwelk mode is geworden, de waarborgen van onze burgerlijke belangen daar gaan zoeken, waar zij niet te vinden zijn.
Het doel dezer voorlezing is geenszins, iemands gevoelens te willen bcoordeelcn; veel minder die te willen leiden. Ik heb alleen bedoeld, U te doen opmerken, waar en bij wien waarborgen voor onze grootste belangen zijn te vinden; hoe dit steeds uit het oog wordt verloren, en hoe dwaas het is, als men de rechtsbedeeling zal wijzigen naar gelang daarmede grootere of geringere geldopofferingen zijn gepaard.
Ik vlei mij: U te hebben doen zien, hoe verkeerd het is, dat men ten plattelande zich op eigen recht beroept. Mocht
228
HET RECHTSWEZEN.
229
het mij gelukt zijn , U er voor te waarschuwen, dat Gij niet te veel toegeeft aan de zucht om waarborgen te zoeken voor Uw burgerlijk en maatschappelijk geluk dddr, waar noch het een, noch het ander is te vinden; mocht het mij gelukt zijn, er U voor te waarschuwen , dat Gij niet te lichtvaardig Uwen raam teekent, als men U requaesten zal aanbieden om eene rechtbank in ons midden gevestigd te zien, dan zal ik, verschooning vragende, dat ik U zoo lang met een dor en verdrietig onderwerp heb beziggehouden, mij nogtans vleien, dat ik eene poging heb aangewend tot Nut van \'t Algemeen.
DE STAD BABEL EN HAAK TOREN, EN WAT HAEE GESCHIEDENIS ONS LEEKT.
Den 255len Januari 1S53 trad de Heer Eisseeuw voor de laatste maal te Groede als redenaar op, sprekende over de geschiedenis der stad en toren van Babel, ten betooge, dat te veel vooruitgang tot vernietiging leidt.
V. D.
DE STAD BABEL EN HAAK TOKEN. EN WAT HAKE GESCHIEDENIS ONS LEEKT.
Mijne He er en /
In eene onzer voorgaande bijeenkomsten hoorden wij den geachten spreker als inleiding tot zijne voorlezing betoogen, dat inleidingen voor verhandelingen meestal overbodig zijn en gewoonlijk vervelend voor de hoorders.
Deze stelling, M. H., kan ik toegeven tot op zekere hoogte, voor wat betreft namelijk het vervelende voor de toehoorders, en de inleidingen staan daarin met de voorlezingen zeiven gelijk, dat deze laatste niet zelden ook meer dan vervelend zijn. In den regel evenwel ben ik het met den bedoelden Spreker niet eens; want ik acht, dat eene gepaste inleiding een voornaam vereischte is voor de verhandelingen, die wij in onze samenkomsten houden, en dat het eenige middel om op eenige aandacht bij de hoorders te kunnen hopen, daarin is gelegen, dat de Spreker beginne met de hoorders te doen opmerken , wat hij betoogen zal en met welk doel hij zijne stof heeft gekozen.
Zoo ooit voor de verhandelingen, die ik herhaaldelijk
DE STAD BABEL
de eer had U voor te dragen en die Gij met zooveel geduld aanboordet, eene inleiding noodig was, dan is het voor deze; want zoo ik, gelijk men spreekwoordelijk zegt, in eens met de deur in huis mocht vallen en U zonder voorbereiding het onderwerp mijner rede ging noemen, dan zoudt Gij schrikken, of althans met afkeer worden vervuld, en Gij zoudt vluchten uit deze vergadering, ten einde U voor gruwelijke verveling te bewaren.
Wij beleven eenen tijd, dien men bestempelt met den naam van tijd van vooruitgang in verlichting, in kunsten en in wetenschappen. Eiken dag vernemen wij iets nieuws, eu het is bijna niet mogelijk, eenig boek, ja zelfs het geringste dagblad in handen te nemen, zonder daarin te lezen van de stoutste ondernemingen, van de vernuftigste uitvindingen en van kunstgewrochten, die ons verbazen en onze verbeelding te boven gaan. \'En het blijft niet bij bloote nieuwigheid ; maar alles heet verbetering, heet vooruitgang, ja heet eene zoodanige verbetering, heet zoodanige vooruitgang, dat de opmerker onwillekeurig gedwongen wordt telkens te vragen:
W aar zal het heen met al die verbeteringen? Waar zal het heen met dien pijlsnellen vooruitgang?
Een Antwerpscli dagblad trad voor eenigen tijd in beschouwingen over de nieuwe uitvindingen, en wel hoofdzakelijk over de stoomschepen, de spoorwegen en de electro-magnetisehe of galvanische telegrafen. Er bestaan geene afstanden meer! roept de schrijver uit, en in geestdrift laat hij volgen; de afstanden die er nog bestaan, zullen nog steeds verminderen. De tijd, die nu vereischt wordt tot wisseling van gedachten tusschen de verst verwijderde punten, zal nog worden verkort. Eerst re^d men twee uren tusschen Antwerpen en Brussel, nu slechts
234
EN HAAR, TOREN.
drie kwartier. Bij den aanvang was er een uur noodig om eene tijding van Londen naar Parijs over te brengen , nu slechts vijf minuten, en om nog groolere resultaten te bekomen, heeft men niets anders te doen, dan de locomotieven meer stoomkracht te geven, en de electrische batterijen zwaarder te laden. Doet men dit, roept hij uit, dan zal Europa als eene enkele stad worden en er zal slechts eene maatschappij bestaan.
De vervoering van den Antwerpsclien schrijver bracht velen in verrukking, en ieder kleiner dagblad beijverde zich op het zeerst om het groote Antwerpsche na te schrijven. Wij streven niet meer naar de volmaaktheid, riep de Eecioonaar uit, maar wij hebben de volmaaktheid verkregen!
De Vaderlander evenwel, ofschoon een boosaardig priesterblad, een blad hetwelk schittert van vernuft, dacht er anders over, en beantwoordde zijnen collega van Eecloo met de opmerking, dat wat te veel bewijst, niets bewijst, en dat, zoo het waar is, dat de tijd, voor de gemeenschap bcnoodigd, zal verminderd worden, naar gelang aan de werktuigen meer kracht wordt gegeven, het dan ook waar is, dat men voortaan aankomen zal voor dat men is vertrokken, en dat men tijdingen zal ontvangen voor dat de afzender ze heeft bedacht. Al ware het dus geen wiskunstige regel, dat de locomotief, die te groote stoomkracht bezit, niet meer trekt, maar de sporen slijpt, zonder van plaats te veranderen, en dat de electrische batterij, die te zwaar wordt geladen, zich zelve ontlaadt, dan leidt de stelling van het Antwerpsche blad tot het resultaat, dat men niet meer van plaats zal veranderen, maar dat men zal blijven stilstaan.
Dit gezegde van den quot;Vaderlander moge spitsvondig
235
DE STAD BABEL
zijn, ja zelfs het moge paradoxaal worden genoemd, liet bevat nogtans zeer veel waarheid, eu het leidt tot de opmerking, dat al te groote vooruitgang van zelve stilstand ten gevolge hebben moet.
Hierover, G. T., wenseh ik eenige oogenblikken met U te spreken en ik wil U een voorbeeld bijbrengen ten bewijze, dat al het groote, waarover wij ons thans zoo zeer verwonderen, niet nieuw is; dat er grooter en kunstiger zaken hebben bestaan, dan er nu bestaan; maar dat al dat groote en al dat kunstige niets anders dan totale vernietiging ten gevolge heeft gehad. Dit voorbeeld wil ik zoeken in eene vluchtige schets van de geschiedenis der stad Babel en haar toren.
Ik zeg: vluchtige schets; want ofschoon ik het onderwerp zeer in het breede heb uitgewerkt en de geschiedenis van Babel beschouwd heb naar hetgeen de prophetieën der Profeten Jezaia en Danicl daarvan melden en voorzeiden, heb ik dit werk voor mij gehouden, vooreerst, omdat het hier de plaats niet is om over gewijde onderwerpen te spreken en omdat bij het herlezen van mijn opstel de waarheid in mij opkwam van de spreuk; dat alle dingen wel hoorbaar zijn, maar dat alle dingen niet stichten.
Ik zeide zooeven, dat, als ik begonnen was met U te zeggen, dat ik spreken zou over de .geschiedenis van de stad Babel en van haren zoo zeer beroemden toren, Gij de vlucht zoudt genomen hebben , om U te bevrijden van de verveling, die het opdisschen van eene Ir.storie gt; die de kleinste schooljongen in den mond heeft, U zou veroorzaken. En, inderdaad, niets is meer bekend dan die geschiedenis. Althans, onder duizend menschen zal
EN HAAR TOREN.
men er nauwelijks één vinden, die niet van den toren van Babel heeft gehoord. Geene geschiedenis nogtans is er, waaromtrent grooter misslagen worden begaan, en waarvan men in \'t algemeen verkeerder denkbeeld heeft.
Men gelooft de geschiedenis te kennen uit de Heilige Schrift, en wel uit de negen eerste verzen van het 11e hoofdstuk van het 1ste boek van Mozes. Daardoor wordt men er toe gebracht om alleen bij het wonderdadige, hetwelk in het zoo kort en beknopt Mozaïsch verhaal gelegen is, stil te staan, zonder in de geschiedenis zelve door te dringen, en te onderzoeken wat de ongewijde schrijvers daarvan te boek hebben gesteld.
Het is waar, dat velen van die schrijvers het omtrent verschillende punten onderling oneens zijn; maar in de hoofdzaak komen allen met de verhalen in de Heilige Schrift overeen en zij verspreiden er het grootste licht over; terwijl zij volkomen duidelijk en begrijpelijk maken, wat door het korte en beknopte van het Mozaïsche verhaal duister en onverstaanbaar voorkomt.
Het blootweg volgen der geschiedenis, zooals die in de gewijde bladen voorkomt, heeft dan ook teweeggebracht, dat men tot de vreemdste denkbeelden en uitleggingen is gekomen, die eindelijk daarheen hebben geleid, dat de zoogenaamde philosofen in de eerste helft der voorgaande eeuw, die er zich op spitsten om alles te betwijfelen, het geheele verhaal van Babels torenbouw voor valsch en voor eene mythe uitmaakten. Zij begrepen echter niet, dat de ongewijde schrijvers de waarheid bevestigden, en hunne twijfelingen hebben het gevolg gehad, dat niet alleen in de laatste eeuw, niet alleen in de laatste vijftig jaren, maar in den tijd, dien wij beleven, onderscheidene reizigers
237
DE STAD BABEL
bij het bezoeken van het Heilige Land ook de boorden van den Euphraat hebben onderzocht en de puinhoopen van Babel hebben wedergevonden.
Zooals men aan het bestaan van Babel twijfelde, zoo twijfelde men niet alleen aan het bestaan van Nineve, maar men sprak het stellig tegen, en Nineve, met alles vrat de Heilige Schrift daaromtrent verhaalt, is een geliefkoosd onderwerp der spotternijen van den schrijver van het wijsgeerig woordenboek, meer bekend onder de Fransche benaming van Dictionaire Philosophique. Datzelfde Nineve evenwel, welks bestaan zoozeer werd betwijfeld, is voor weinige jaren ontdekt, en zooals Pompeji van onder de aarde, waar het 18 eeuwen onder bedolven was, te voorschijn is gebracht, zoo wordt thans het overoude Ninevé opgegraven, en het is niet onmogelijk, dat dezelfde geleerde genootschappen, die Ninevé laten onderzoeken , hunne onderzoekingen tot Babel uitstrekken zullen.
Wanneer men thans van iets wonderlijks, of van iets, dat onbegrijpelijk groot is, zal spreken, dan spreekt men van Parijs en van Londen; ja het is zoozeer mode geworden om die twee plaatsen als het nex plus ultra te beschouwen, dat Eome met al zijne pracht en praalge-bouwen geheel op den achtergrond geschoven is. En wat is het nieuwe Londen met al zijne uitvindingen en grootsche ondernemingenj wat is het smaakvolle Parijs, dat zich vermeet zich het middelpunt van beschaving, de hoofdstad van kunsten en wetenschappen te noemen, bij Eome, als het aankomt op prachtige kunstvoorwerpen, of op stoute, prachtige en grootsche gebouwen? Niets immers? Niet het allergeringste.
Men spreekt van de spoorwegen onder door de steden, door het hart der bergen, en van spoorwegen, torenhoog
238
en haall toren.
in de lucht aangelegd; men spreekt van hangende bruggen en dergelijke gewrochten; men spreekt van tunnels: maar wat zijn die alle bij de Eotneinsche waterleidingen? Wat zijn die tunnels bij den weg van Pausilippüs? En wat zijn die bruggen bij de bruggen van Caligola? Niets al wederom, niet het minste! En zoo, of te Londen, of te Parijs, iets gevonden wordt, dat het werk der ouden nabijkomt, dan is dat geenszins nieuw; want men is niet alleen het denkbeeld, maar het model, hst voorbeeld bij de Ouden gaan zoeken. De waterleidingen der Eomeinen leverden het denkbeeld en het model der spoorwegen door de valleien, gelijk de onderaardsche wegen van de Eomeinen het denkbeeld en het model leverden voor de tunnels.
Als ik van Eome spreek, dan bedoel ik het Oude Eome; want de hoofdsteden van Engeland en Frankrijk mogen al geene paleizen bezitten, zooals het pauselijk paleis, het Vaticaan genaamd; geene kerken, zooals de hoofdkerk der Eoomsche Christenen, aan den heiligen Petrus gewijd; Londen heeft nogtans de St.-Paulus-kerk, en Parijs wijst op het verblijf der Fransche koningen te Tersailles, Ik herzeg, ik spreek dus van het Oude Eome, en als ik het Coliseum zal genoemd hebben, hetwelk niets anders was dan een schouwburg van de oude Eomeinen, dan heb ik een voorwerp genoemd, waarbij de grootste, de stoutste, de prachtigste en de kunstigste gebouwen van geheel Engeland en Frankrijk te zamen nietige kaartenhuisjes zijn.
Een bewoner van het Oude Eome, die ons mocht hooren roemen op onze praalgebouwen, op onze schouwburgen en vooral op onze glazen paleizen — die thans aan de orde van den dag zijn, en die een zoo sprekend
239
de stad babel
bewijs geven van den waren aard en van den geest onzer eeuw en van den aard van onzen zoo hoog opgevijzelden vooruitgang—, zou medelijdend de schouders ophalen, en hij zou onze schouwburgen met hunne standbeelden van gekneed papier en versiersels van klatergoud, hij zou onze paleizen van vensterglas beschouwen met denzelfden medelijdenden blik, dien wij werpen op de prentverbeeldingen, die ons de hutten voorstellen van Hottentotten of Bosjesmannen. En zoo wij met medelijden worden vervuld, wanneer wij in brieven van onze naar Amerika verhuisde landgenooten, die, almede door den geest der eeuw gedreven en bezield met dien heiligen ijver van vooruitgang, het land der vrijheid zijn gaan zoeken, de beschrijving lezen hunner blokhuizen, met hetzelfde medelijden zou de bewoner van bet Oude Home vervuld worden, zoo hij onze woningen aanschouwen mocht.
En wat is nu wederom Rome met zijne prachtige overoude tempels, met zijn Pantheon, met zijn Coliseum, vergeleken bij de steden der nog meer verwijderde oudheid? Wat is Eome bij Palmyra? Wat is het bij Baalbek en bij Belzora? Wat is het Coliseum bij de piramiden van Egypte in het algemeen en die van Cheops in het bijzonder? Niets al wederom, niet het allerminste.
Palmyra, Baalbek en Belzora te gelijk te noemen met Eome is, alsof men een onzer dorpen in éénen adem zou noemen met Amsterdam. En nu wederom, zooals Eome staat tot de drie genoemde steden, zoo stonden deze tot Babyion. En evenals Engelschen en Franschen hunne modellen te Eome zijn gaan halen, en Eome die overgenomen had uit het Oosten, zoo hadden ook genoemde steden wederom hare modellen gehaald te Babylon.
Ik zal, G. T,, het niet ondernemen, uit de gewijde
240
en haail toren.
oorkonden, of uit de schriften der kerkvaders, of canonieke schrijvers te putten, om mijn onderwerp te behandelen. Ik acht mij daartoe ten eenenmale onbevoegd, en deze plaats daartoe ten eenenmale ongeschikt: ik zal mij dus bepalen tot de ongewijde schrijvers en van de gewijde niet verder spreken , dan tot bewijs en ter bekrachtiging van hetgeen de profane of wereldlijke schrijvers hebben gezegd.
Deze schrijvers tegenover elkander te stellen, dat zal ik niet ondernemen. Ik zal er U niet lastig mede vallen i hoe de eene zegt dat de stad Babel is gebouwd voor het bonwen van den toren, en hoe de andere het tegendeel volhoudt; hoe de eene zegt, dat Nimrod de stichter was, cn de andere wederom, dat het Belus of Baül is geweest.
Minder nog zal ik U bezighouden met het verhaal, gelijk het bij de volgelingen van Mahomed, en wel inzonderheid bij de Perzen is aangenomen, dat Babel en Ninevé gelijktijdig zouden zijn gesticht door, zekeren Tahamüeat, een der eerste Perzische koningen, en dat die stichting lang voor den Zondvloed zoude hebben plaats gehad. Zij doen deze leer steunen op het 26e vers van het 4o hoofdstuk van Genesis, hetwelk zij anders vertalen dan in onzen tekst geschiedt en waaruit zij de spraakverwarring, waarvan gesproken wordt in Genesis 11 vers 7, afleiden.
Deze leer der Oosterlingen mag ik daarom slechts vermelden, omdat ook zij de spraakverwarring aangenomen heeft.
De oudste van alle geschiedschrijvers, die na Mozes het onderwerp behandeld heeft, is geweest Heeodotüs. Na hem, Diodorüs van Sicilië, en de meeste van alle bekende Romeinsche en Grieksche geschiedschrijvers. Omtrent de verbazende pracht en de heerlijkheid van
241
16
242
Babel zijn allen het eens, en die pracht en die heerlijkheid waren zoo beroemd, dat Ovidiüs in zijne Gedaante-verwisselingen, Pkopessiüs, Lucanus, Martialis, en zelfs de Eomeinsche Boileau: Jüvinalis, daarvan gewagen.
Men zegt: de eene schrijver heeft den anderen nageschreven, en het groote getal schrijvers bewijst dus niets; maar dit argument, hoe waar ook in het algemeen, mag ik tegenspreken, omdat vele der schrijvers gelijktijdig leefden en tot verschillende natiën behoorden.
Heiiodotus leefde ruim 500 jaren vóór Christus geboorte. Hij had Babyion gezien en hij verdient daarom geloof, en des te meer geloof, omdat, zooals ik zooeven zeide, schrijvers, die hom niet konden kennen, betzelfde geschreven hebben.
Steabo bovendien en Paüsanias, die het onderwerp filmede hebben behandeld, waren geen mannen om alleen op goed geloof af Herodotus na te schrijven.
Al deze schrijvers nu zijn het onbepaald eens, dat Babyion de hoofdstad was van het eerste rijk, hetwelk op de wereld heeft bestaan.
De stad, zeggen zij, was regelmatig vierkant en elke zijde besloeg 120 stadiën, zoodat de omtrek van de stad niet minder dan 20 uren gaans zoude hebben bedragen.
Enkele schrijvers, wien de omtrek van 20 uren te groot voorkomt, bepalen dezen op 15 uren. Allen zeggen als uit ééncn mond, dat de muren van tichelsteen waren, met asphalt te zaraen gevoegd, en dat zij zoo breed waren, dat twee wagens, met vier paarden bespannen, gemakkelijk naast elkander daarover rijden konden. Bij deze verbazende dikte hadden de muren eene hoogte van 150 voet; terwijl zij voorzien waren van 300 torens, die alle nog tien voet boven de muren uitstaken.
en haar toren.
Moeielijk is liet te begrijpen, hoe eene stad van 20 uren in omvang zoude hebben kunnen bestaan; doch Herodotos en andere schrijvers helderen deze zwarigheid op, door te doen opmerken, dat binnen den ring van de muren uitgestrekte bouwlanden werden gevonden, opdat men, ten tijde van beleg der stad, genoegzame oogsten zoude kunnen inzamelen, om tegen hongersnood beveiligd te zijn en toevoer van buiten te kunnen ontberen.
Deze omstandigheid verdient opmerking, omdat men thans bij het aanleggen van groote vestingwerken hetzelfde stelsel volgt. De omvang der werken wordt zoozeer uitgebreid, dat daarbinnen genoegzame bouw- en weilanden voor de inwoners en het garnizoen voorhanden blijven.
Het plan tot versterking van Parijs, hetwelk nog zoo kort geleden ten uitvoer is gebracht, en hetwelk werd afgeschetst als en nog wordt gehouden voor een meesterstuk, is dus al wederom niet nieuw, en de ingenieur die het heeft uitgedacht, bedacht niets anders dan hetgeen voor vier of vijf duizend jaar ten uitvoer is gebracht en hetgeen voor 3000 jaar met de uiterste nauwkeurigheid is beschreven geworden.
De stad was verdeeld in vierkante vakken, volmaakt regelmatig aangelegd. Vijf en twintig straten doorsneden haar van het oosten naar het westen en even zoovele van het zuiden naar het noorden. Elke dezer straten kwam uit op eene poort, zoodat de stad van 100 poorten was voorzien, en al deze poorten waren van koper.
Het verhaal van de 100 koperen poorten heeft aan de twijfelaars veel aanleiding tot spotternij gegeven. Zij leggen het uit, alsof er stond, dat geheel het gebouw.
243
DK STAD BABEL
hetwelk tot ingang diende, uit één klomp koper was gegoten, en zij maken de alleszins gegronde aanmerking , dat al het koper van de geheele wereld niet genoegzaam zoude zijn geweest om het vierde gedeelte der poorten te kunnen samenstellen.
Voor hem, die te goeder trouw leest, blijkt al dadelijk , dat die uitlegging verkeerd is, en dat in het verhaal van koperen poorten gesproken wordt niet in den zin van een gebouw van koper, maar van een steenen gebouw, van koperen deuren voorzien.
Groot, oneindig groot blijft altijd het denkbeeld van 100 koperen stadsdeuren; maar als wij in onze oude kerkgebouwen geheel koperen hekken vinden; als wij in sommige kerken de zijkapellen met koperen deuren afgesloten vinden : dan vervalt al dadelijk het denkbeeld van onmogelijkheid bij de deuren van Babel. En bedenken wij, dat in de tijden waarvan wij spreken, het geschut niet bekend was, cn dat in onze tegenwoordige vestingen van den eersten rang niet zelden 500 ja 600 stukken koperen geschut worden gevonden van het zwaarste kaliber; dat het een dagelijksch verschijnsel is, een schip te zien, met 50 en meer zware koperen vuurmonden gewapend: dan laat het zich zeer goed begrijpen, hoe verbazend prachtig en kostbaar het was, dat Babel van 100 koperen poorten was voorzien.
De grachten stonden, zooals van zelve spreekt, in verhouding tot de muren en zoo ook de 100 bruggen over de grachten.
De Euphraat verdeelde de stad in twee deelen. Hij was besloten tusschen zulke zware en hooge steenen kaden, dat elke overstrooming zelfs bij den hoogsten stand van de rivier werd belet.
244
EN HAAK. TOREN.
Onuitputtelijk zijn clan ook de schrijvers in hun lof omtrent het prachtige en kunstige van die waterwerken. Boven alles gewagen zij van de brug over den Euphraat, die de gemeenschap onderhield tusschen de beide gedeelten van de stad. Die brug had eene breedte van 30 en eene hoogte van 625 voet, en de Oosterlingen wijzen op die brug als op een hunner wonderen, omdat de moerassige bodem van den Euphraat en de verbazende stroom der rivier bij hoogen waterstand het maken van die brug steeds als volstrekt onmogelijk hadden doen beschouwen.
Behalve ondersclieidene gedenknaalden of obelisken bevatte de stad vele prachtige paleizen. Het paleis der koningen en dat van Semiramis worden afgeschetst als al!e denkbeeld van pracht overtreffende; terwijl het kunstige en prachtige van die paleizen wijken moest voor liet graf, hetwelk Semiuauis voor haren gemaal, koning Ninds , had laten bouwen, en voor de tuinen in de lucht, bekend onder de benaming van de hangende tuinen van Babel, die koning Ninds ter eere van Sejuramis had laten stichten. Nog heden ten dage worden deze twee voorwerpen niet alleen als de grootste van alle meesterstukken genoemd, maar men neemt de teekeningen, die daarvan zijn samengesteld, nog als modellen aan.
De groote waterwerken te Yersailles en de zoo wereldberoemde terrassen van het paleis aldaar zijn nabootsingen fvan de hangende tuinen, zooals de meeste praalgraven nabootsingen zijn van het graf van Ninüs; immers hunne versierselen zijn aan die van dat graf ontleend.
Midden in het oostelijk gedeelte van de stad stond de zoo beroemde en de zoo bekende toren.
Was dit nu de toren, waarvan de Heili^e Schrift
\' O
245
de stad babel
spreekt? Of was het; de tempel van Belus? Was die toren vour of na de stad gebouwd ? Daarover bestaat verschil, het verschil waarvan ik boven sprak.
In onderzoekingen daaromtrent te treden, zou vervelend zijn , en ik herzeg nogmaals: het is hier de plaats niet om een oordeel te vellen, in hoeverre de gewijde geschiedenissen voor de wereldlijke moeten wijken.
Het is genoeg, dat er een toren bestond, en wel een toren, juist en in allen deele overeenkomende met dien, waarvan in de gewijde bladen wordt gesproken, en die door gewijde schrijvers en kerkvaders beschreven wordt.
De gedaante van dit gebouw is aan ieder bekend, en ik kan dus volstaan met te zeggen, dat Herodotus den toren beschrijft als bestaan hebbende uit acht verdiepingen, te zamen nagenoeg 1300 voeten hoog, en zoo dik, dat de omvang aan den voet 5060 schreden bedroeg, zoodat de torens van Straatsburg en Antwerpen, de twee hoogste uit Europa, als nietige dwergen bij dezen reus te beschouwen zijn, en zelfs de pyratnide van Cheops daarbij in het niet zinkt.
Is de toren volbouwd geweest, of is hij niet volbouwd geweest ? Dit is al wederom een punt van geschil tusschen de gewijde en de ongewijde schrijvers. De eersten zeggen neen; de laatsten zeggen ja. Zij, die het ontkennende antwoord geven, beroepen zich op het 7e en 8e vers van het lle hoofdstuk van Genesis, waar gesproken wordt van de spraakverwarring en van de verspreiding en verstrooiing der Babyloniërs over de geheele aarde.
Dit argument evenwel gaat niet op; want het Mozaïsche verhaal spreekt niet alleen van het bouwen van een toren, maar het spreekt wel zeer degelijk van het bouwen eener stad, en er staat met ronde woorden, dat de spraakver-
246
en haar toren. 247
warring ten gevolge had, dat zij ophielden de stad te bouwen.
Dat nu Babel volbouwd is geweest; dat het eeuwen heeft bestaan, en eeuwen lang de prachtigste stad van de bekende aarde was: dit bewijzen boven alle tegenspraak de prophetieën van Jezaja en van Jeremia, van EzEcmëL en van Daniül.
Vergelijkt men nu de schriften der ongewijden onbevooroordeeld met de gewijde verhalen, dan laat alles zich zeer goed vereenigen en tot de geringste tegenstrijdigheden vallen weg.
De overoude Perzen zeggen, dat het te Babel was, dat voor het eerst afgodendienst werd ingevoerd, en dat dit het gevolg had , dat burgeroorlogen ontstonden en de inwoners zich wijd en zijd verspreidden.
De Grieksche en Eomeinsche schrijvers, zooals van zelve spreekt, gewagen niet van twisten over den dienst van een éénig Opperwezen, zooals wij dit verstaan; maar zij gewagen van den dienst van Belüs. De twisten daarover brachten teweeg, dat de Babyloniërs zich verspreidden en dat zij elders steden gingen bouwen. De pracht van Babyion en de heerschzucht der koningen wekten den naijver op der nieuwe steden. Zij volgden Babyion na in zijne pracht. Met Babyion te zamen vervielen zij geheel, omdat zij die pracht niet konden volhouden, omdat zij voortdurend met elkander twistten en elkander wilden overtreffen.
Neemt men nu de Mozaïsche uitdrukking, dat de Babyloniërs elkander onderling niet meer verstonden, dat zij ophielden met hunne stad te bouwen, en dat zij zich alom verspreidden, in eenen natuurlijken zin aan, dan sluiten beide verhalen volkomen met elkander.
Dat Babel heeft bestaan, en het oudste was, dat is
DU STAD ISABEL
zonneklaar bewezen, zooals de puinhoopen van Baalbek, van Belzora, va7i Palmyra, van Memphis en van zooveel andere steden in het Oosten van hare oneindige pracht getuigen.
Van de laatste is niets meer over dan een ontzettend groote steenklomp midden in de moerassen van den Euphraat, en ziedaar de oorkonde bevestigd. Ziedaar de waarheid bewezen van hetgeen ik in mijne inleiding zeide, dat al het groote, waarover wij ons thans zoo zeer verwonderen en waarop wij ons zoo zeer ver-hoovaardigen, niet nieuw is; dat er grooter en kunstiger zaken hebben bestnan, dan er nu bestaan, maar dat al dat groote en al dat kunstige, door te ver gedreven zucht naar volmaaktheid, niet anders ten gevolge heeft\'ge-had dan totale vernietiging. De Albeheerscher heeft palen gezet en grenzen gesteld, die niet straffeloos overschreden mogen worden en wier overschrijding vernietiging teweegbrengt.
Zooals de steden van het Oosten de onze overr.roffen; zooals onze schoonste kunstgewrochten kinderspeelgoed zijn bij die der ouden, zoo was ook dat Oosten de wieg en de bakerraat van geleerdheid en van wetenschap.
En wat is van dat alles overgebleven ? Daar, waar de prachtige steden stonden, wonen nu de Bedouïnen in tenten van esse- en geitevellen. Daar, waar de grootste sterrenkundigen, de diepzinnigste wijsgeeren, de schranderste wetgevers, de grootste dichters en de grootste redenaars woonden, daar woont nu het luiste en het liederlijkste volk der wereld, daar wónen de Turken.
Zooals men het Oosten der ver verwijderde oudheid heeft zien vervallen, zoo zijn de latere steden aldaar ook le gronde gegaan. De wijzen van Griekenland vervingen
248
EN HAAR TOREN. 24-9
die van liet Oosten; maar ook dat land der beschaving en der kunsten is te niet gegaan. Van Athene staan nog eenige pilaren overeind; maar de plaats waar Sparta heeft gestaan, is niet te vinden. Waar de vvijsgeeren, wier schriften ons nu nog tot voorbeeld verstrekken, woonden, daar wonen nu zeeroovers, en een volk, zoo mogelijk nog verachtelijker dan de Turken, en de naam Griek, die voor 20ÜÜ jaren een adellijke titel was, is thans een scheldnaam geworden.
En waar vandaan dit alles? Waar vandaan die vernietiging? Nergens anders van, dan dat men te zeer en te haastig vooruit wilde; dat men streefde naar cene volmaaktheid , die het Opperwezen aan de aarde heeft ontzegd.
Ik zal niet stilstaan, G. T., bij hetgeen de geschiedenis van onzen leeftijd ons leert. Ik wil U alleen een vluchtigen blik op die geschiedenis doen slaan, om U te doen opmerken, hoe de zucht naar volmaaktheid in burgerlijk bestaan er toe bracht, om die volmaaktheid te zoeken in hel gevoel van eigenwaarde, en om te dwepen over volmaakte vrijheid, gelijkheid en broederschap; hoe deze theorieën hebben geleid tot gruwelen, waarvan men zich geen denkbeeld zoude kunnen maken, als de geschiedenis ons ze niet deed kennen; hoe uit die dwingelandij der vrijheid andere dwingelandij is voortgesproten, en hoe die dwingelandij, alwederom door de vrijheid omver gestooten, nu eindelijk wederom tot den hoogsten top is gestegen, in die mate, dat in het land der Vrijheid, der Gelijkheid eu der Broederschap , waar men dweepte van te leven onder den boom des vredes en van den roem, men zwoegt en gebukt gaat onder het zwaard , en geleid wordt met een looden stat.
UE STAD BABEL EN HA A11 TOREK.
250
En raocbt dit denkbeeld U hatelijk zijn, of ongepast of overdreven voorkomen, denkt dan aan Babyion en de spraakverwarring aldaar. Doet Gij dit, dan durf ik raij vleien, dat Gij met mij zeggen zult: „Te ver gedreven zucht tot vooruitgang leidt tot stilstand; te ver gedreven zucht tot volmaaktheid leidt tot het onvolmaakte; te ver gedreven zucht tot, verbetering van het bestaande leidt tot niets anders dan tot algeheele vernietiging.quot;