-ocr page 1-
-ocr page 2-

Kast 205

PI. G No. 15

4

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

A. LL ER, LIG I.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

ALLERLEI

DOOR

J. KNEPPELHOUT.

TE LEIDEN, BIJ A. W. SIJTHOFF. 1875.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

VOORBERICHT.

Dicht en O n d icht meende ik dit bundeltje te betitelen. Maar, ziet! de twee lijvige, onlangs in het licht verschenen boekdeeien van Us. j. e. hasebroek maaiden mij mijn titel voor de voeten weg.

„Misschienquot;, zegt de schrijver van Dicht en Ondicht in zijn Voorbericht,quot; is er in deze samenvoeging iets wat bij sommige lezers eenige bevreemding wekt. Het is toch zoo, dat het in onzen tijd min of meer ongewoon is geworden proza en poëzie in éénen bundel te vereenigen. Dat daaruit in den ?orm van mijn boek eene zekere bontheid en tweeslachtigheid ontstaan zou, kon ik mij zeiven niet verbergen, maar wat kwaad daarin stak gelukte het mij niet zoo spoedig in te zien.quot; Ik zeg het hem na, al is het ook, dat bij mij die bontheid nog vermeerderd wordt door gedichten en gedachten, welke het wagen zich in twee talen te uiten, eene\'oude eigenaardigheid, waardoor de bundel van bi- tricolor wordt.

„Trouwensquot;, gaat hasebkoek voort, „ook in meer dan één opzicht moest eene verzameling van opstellen, met zoo ver-

-ocr page 10-

VOORBERICHT.

schillend doel vervaardigd en uit zoo verschillende geestesstemmingen geboren, wel een Allerlei vormenquot;. .. Allerlei! Heb dank! Ik pak het woord als een kapelletje in de vlucht.

En zoo geschiedde het, dat mij de edelmoedige man voor den genomen titel een anderen, dit deeltje zelfs meer passenden, in ruil schonk, achter welken zich het 3de mijner Mengelschriften, het 13de mijner Geschriften verbergt, dat het voor de bezitters van mijn completen letterarbeid eigenlijk is.

Februari 1875. J. K.

VI

-ocr page 11-

INHOUD.

Bladz.

Een praatje over Parijs.......................... ....................1

Een Fransch boekje met een zedelijk beginsel....................................39

Klaus Grotli.

I. Een letterkundig feest op Forsteck................................................44

II. De Eksterhof................................................................................54

Een vinkje tusschen het gebladerte......................................................60

Een morgen op Noorthey........................................................................63

De kermissen der toekomst of het vermaakveld van den vierden stand. 78

Na de algemeene tentoonstelling van 1867 ..........................................87

De legende van het eiland Moen............................................................97

De muschjes en de bloedzuigers............................................................101

Een sprookje van het jak en het balkleed..........................................110

Een Samaritaantje....................................................................................122

Andante..................................................................................................128

In memoriam..........................................................................................136

Gehoorig..................................................................................................145

De Pieterskerk te Leiden......................................................................150

Hernani weder opgevoerd......................................................................156

S n i p p e rjs.

I. Cremers Kruuzemuntje................................................................166

II. Andersen te Leiden verwacht........................................................186

-ocr page 12-

INHOUD.

Bladz.

111. De eerste schuldige is de instelling zelve..................................170

IV........................................................................................................m

V. Eene prijsvraag der Maatschappij tot bevordering van bouwkunst. 177

VI. Rembrandt te Stokholm................................................................179

Vil. Op straat! ....................................................................................184

Vlll..........................................................................................................187

IX. Aan den schrijver der Mijmeringen over Weeshuizen in de

Arnhemsche Courant................................................................192

X. Het standbeeld van Van der Werf..............................................198

Verzen.

I. Gedichtjes......................................................................................201

II. In Zweden.........................................................................212

III. Door Italië........................................................................................222

IV. Gelegenheidsgedichten......................................................................225

V. Bijschriften......................................................................................236

VI. Puntdichten..................................................................................239

Gedachten ..........................quot;..................................273

VIII

-ocr page 13-

EEN PEAATJE OVER PAEIJS.

— Vous n\'avez rien a declarer? —Ou allez-vous? — Petit omnibus? — Ons goed hadden wij eenige oogen-blikken na aankomst van den trein op lange schraag-tal\'els netjes bij elkander vinden staan; op het sein van den man, wien het bulletin was afgegeven, werd het een twee drie op een rolwagentje gestapeld, daarna in een omzien op het witte omnibusje geladen, en na in het duister de lange rue Lafayette te zijn doorgereden, waren wij twintig minuten later in het grand Hotel. Hoe treft die flinkheid, grifheid, vaardigheid, dat kort af, die uitstekende orde en vaste organisatie den Hollander, nog pas aan den invloed dier lijdelijkheid, dier rekbare voorschriften ontsnapt, waarmede hij eene benijdbare rust wel wat duur betaalt! In vele jaren was ik niet in de groote hoofdstad geweest, waarop Napoleon III thans vlijtig zijn stempel drukt, maar pas had ik het Parijsche slijk geroken, of Heine zong ik met eene kleine variatie opgetogen na:

Seit ich auf Deutscher Erde tral Durcliströmen mich Zaubersafte,

Der Ricse hat wieder die Mutter berührt,

Und es wuchsen ihm neu die Krafte ■).

Heine, neue Lieder; Deutscliland, ein Wintermarchen.

1

-ocr page 14-

2

Want, ofschoon ik het beeld van Antaeus wel wat aanmatigend vind, moet ik toch bekennen, dat ik mij, humant Paris — Lutetia! Lutetia! — eensklaps door eene ongekende opgetogenheid voelde aangedaan, die mij, al moest ik het betreuren, gelijk oude lui gewoon zijn te doen, dat ik mijn voormalig Parijs met zijn eigenaardig karakter niet wedervond en de verder en verder voortvretende stad weinig meer dan een fletsche overdruk van de meest karakterlooze hooldsteden, eene tweede uitgaaf van Nieuw-York, was geworden, gedurende de anderhalve maand, die ik er dacht te blijven, niet verlaten zou.

Wij reden de overdekte cour der kleine stad, der op het eerste gezicht betooverende nachtvertelling, binnen. Achter deze cour verheffen zich eenige trappen, waarop de leeskamer uitkomt, achter welke op hare beurt weder de eetzaal of liever eetrotonde ligt. Gemakkelijk kunnen er driehonderd gasten aanzitten. Zij schittert van licht en verguldsel, en is in den rijken Italiaanschen stijl van Primatice gedecoreerd. Tusschen de tweede rij vensters — de onderste zijn reusachtige spiegels — schraagt eene reeks van cariatiden het koepeldak. Toen wij haar voor de eerste maal door de vensters der leeskamer, die haar achter steeds neder-hangende gordijnen, eerst bij den aanvang van het eten opgetrokken, verborgen houdt, bij verrassing gewaar we den, konden wij nauwelijks een kreet van bewondering

bedwingen____ Doch waartoe mij in eene beschrijving

er van ingescheept? In het algemeen iets over Parijs te melden is eigenlijk niets dan tijd verspillen; ieder kent het, is er geweest of houdt zich en stelt zich aan alsof.... Even zooals het zich slechts moeielijkheden aan de grenzen op den hals halen is, zoogenaamde mooiig-

-ocr page 15-

3

heden en nieuwigheden van daar mede te brengen, sedert de nijverheid zich zoo krachtig ontwikkeld heeft en de afstanden zoo gering zijn geworden. Ik kan dus met de verklaring volstaan, dat vooral de orde in het grand Hotel alle denkbeeld te boven gaat. liet geheel doet de uitwerking van een levend wezen, door natuurwetten bewogen. Maar zoo ik wezen zeg, meen ik eigenlijk werktuig, want het heeft geene ziel, geen gemoed, geen karakter, doch het leeft toch, en als men er niet meer van eischt dan het bestemd is te geven, dan heeft men reden zich geluk te wenschen van zich in die eenparig en eentonig wiegelende boot te hebben doen opnemen.

\'s Morgens onthaalde Parijs ons terstond op zijne eerste warme zonnestralen, op zijn eersten lentedos. Alles repte zich op het fatsoenlijke uur, vier uren, naar het bois de Boulogne. — Welkom, roept de rijke bevolking, welkom, groen waas, dat binnen een paar dagen als veelbelovend lommer uitbot! welkom, eerste bloempjes, voorloopstertjes van het schoone seizoen! en wuift ze met hare geurige zakdoeken tegen.

De arme dieren, die tot hun zeer gering vermaak aan de proefneming gewaagd worden, jubelen in den acclimatatietuin; de menschen rollen in hunne eerste zomergewaden, opene landauers en paniers naar het Bosch, de keizerin snelt er ook heen, en tegen de zacht-blauwe lucht prijkt fijn en grauw de prachtige triomfboog als een voorportaal tusschen de Champs Ely-sees en de avenue de l\'Impératrice.

Maar de voorname spil, waarom Parijs sedert November — zeven maanden lang! hoe kan iets zoo lang duren! — nog altijd draait, is — wie zou \'t geloo-

-ocr page 16-

4

ven? — la familie Benoiton \'). Wilt gij dit mijn beweren in zijne volle waarde en waarheid gestaafd zien, begeef u dan naar de Madeleine, als daar een beau mariage, liefst uit den keizerlijken hofkring, wordt ingezegend. Onze lieve Heer neemt het dien dag niet zoo nauw, als hij zijn tempel voor de gelegenheid in salon herschapen ziet. Men groet elkaar, men lacht en werpt elkander kushandjes toe, en, gedurende de plechtigheid voorover gebogen liggende, snapt men sous cape met zijne buren voort. Niet alle decorum, maar alle eerbied is weg, en de kerk is niet veel anders dan eene tentoonstelling van de, ik zeg niet dolste, maar brooddron-kenste toiletten. De dames komen er vooral om gezien, te worden, en alleen in geval ik een dames-kleedermaker was, zou ik mij aan eene uitvoerige beschrijving en ontleding van al die rijke, zonderlinge en overmoedige hoeden en japonnen durven wagen.

Geheel anders gaat het in het enge kapelletje der Tuileriën toe. Daar is alles stemmig; men kan er een speld hooren vallen. Eindelijk klinkt uit de verte eene stem: l\'Empereur! die weinige minuten later in de kapel zelf herhaald wordt. Men zal dat woord echter zonder aanschouwen dienen aan te nemen, want zien doet men het keizerlijk echtpaar, op eene bovengalerij achter eene hooge borstwering verborgen, tot teleurstelling van vele vreemdelingen, niet. Eene schoone muziek, de zang der beste virtuozen van Parijs, laat zich, eveneens onzichtbaar, hooren, en dé dienst begint.

Men zou Sardous bovengenoemd blijspel ten bewijze

!) Met dat blijspel ontstond er eene benaming voor den toon van zekere Parijsche gezelschappen: le benoi-ton. Of hij tot den goeden toon behoort zal ieder welopgevoed mensch terstond beslissen.

-ocr page 17-

5

kunnen stellen -van den invloed des schomvtooneels op de maatschappij, al is die invloed hier dan ook geheel stoffelijk en dientengevolge meer en meer verderfelijk, daar het publiek, tegen de bedoeling nochtans des schrijvers, er steeds krachtiger door op den verkeerden weg wordt voortgestuwd, zijne weeldekoorts, schaamteloosheid, zucht tot nabootsing van ondeugden, die weldra van gewoonte natuur worden en tot eene ver-ernstiging — verschoon het woord! — des belache-lijken — kortheidshalve dien ik mij wel met zulke pedantismen te redden — aangewakkerd. Toch zijn er harde, ware woorden in dat onvergelijkelijke stuk. Het: je te décore, van den zestienjarigen Theodule tot zijn vader, die zoo gaarne een lintje kreeg, is ebourriffant verheven. A quoi distingue-t-on une femme lionnète? vraagt Champrosé aan Clotilde, en Clotilde antwoordt: Au mal qu\'elle se donne pour n\'en pas avoir Fair.

De bloemkransen der cocottes beletten de hooge dames te slapen. La bohème élégante vliegt haar naar de hersenen. De vrouw, wier zedige bekoring vroeger o. a. daarin stak, dat zij niet van zich liet spreken en zich in haren liefelijken, huiselijken schemer hield,, toont zich voortaan brutaal den volke. Hardi, durven, is het wachtwoord, en de geest der hedendaagsche kleederdracht drukt die begeerte om in het oog te loopen, dat karakter van den tegenwoordigen tijd, volkomen en welsprekend uit, en wordt door de mode der dames Benoiton gecristalliseerd en verder voortgeholpen \').

\') De reclame, die alles aangrijpt, zet het volgende in de dagbladen: Toujouvs la familie Benoiton au vaudeville. L\'esprit de Sardon est de tou-tes les saisons, et les demoiselles Benoiton viennent d\'étrenner de ravis-santes et excentriques toilettes printanières, chefs-d\'oeuvre de la maison.

-ocr page 18-

6

Er zou iets aardigs over de eerste bron der nieuwste fatsoenen en garnituren te maken zijn. Pikant inderdaad zou het wezen, na te speuren, hoe en waar hunne zoo goed als onnaspeurbare kiem zich ontwikkelde, hun stroom zijn geheimen oorsprong nam. Waarschijnlijk vloeien zij uit de kruik der nijverheid, door den tijdgeest bevrucht. Zeker is het althans, dat tentoonstellingen van kleedersneden en semblants de chapeaux, als waartoe de actrices, die voor de dames Benoiton spelen, zich verleenen, tot velerhande laakbare overdrijvingen en ongerijmdheden aanleiding geven en de menschen ik weet niet wat al voor mals in het hoofd en op de japonnen brengen: de onmogelijkste des-agre-menten, bezet met wezenlijke vogels, geheele volières van colibris — een enkele is meer dan f \\ 00 waard — spreuken uit den koran, hieroglyphen van al de dynastieën der pyramiden, vrijmetselaars-symbolen en eene menigte andere, even treurig verrassende teekenen eener uitgeputte verbeelding. De crinoline verkeert op dit oogenblik in sleepwording, maar de hoed bestaat eigenlijk niet meer; hij is niet meer dan eene schim, eene steeds afnemende maan; de chignon, een zware haarzak, somtijds ook reticule, gelijk de commiezen bij ondervinding weten, die de dames op den nek zit, vervangt hem, en de hoed zelf, een mandje, dat een mooi meisje veelal zot, een leelijk altijd afgrijselijk staat, moet slechts de naad tusschen den chignon en het natuurlijke vóórhaar bedekken, zoodat hij eigenlijk het complement van den chignon is en het er op

enz. Men zou denken, dat de marcliande dier freules eer een afschrik dan eene aanbeveling moest wezen. Van reclames gesproken, kondigt Nadar aan: qu\'il fait aussi des photographies après décès, a domicile.

-ocr page 19-

7

nederkomt, dat de dames, als zij uitgaan, tegenwoordig pruiken aanhangen.

— Allez d\'abord, zegt de hoedenmaakster ook, choisir un chignon, puis revenez, et nous verrons après pour le chapeau.

— Maar waarom den chignon niet met den hoed en verkocht aan dezen vast?

— Dame! ne 1\'aut-il pas que tout le monde vive?

Ten deele heeft Phil. Chasles gelijk: La femme aime

a être très-mal mise; dans tous les temps elle s\'est enlaidie avec fureur\'). Behalve dat dit veel te sterk is, zoo is het ook in zoover onjuist, omdat de vrouw, althans de femme honnète, die toch altijd, beweert men, nog de meerderheid heeft, eigenlijk meestal het slachtoffer is. De minderheid getroost zich alles, dewijl, hoe meer zij in de kijkers loopt, hoe meer het haar opbrengt. Of zoudt gij meenen, dat de vrouw in het algemeen werkelijk overtuigd is, dat hare crinolines, dwaze uitmonsteringen en hoofdpannetjes haar onweder-staanbare bevalligheden bijzetten ? Geenszins. Onmachtig haar te bestrijden, ondergaat zij de dwingelandij en beschouwt haar als het boos bedenksel van een verstokten vrouwenhater. Wie zal toch zeggen, hoevele huwelijken door de hedendaagsche modes zijn afgeraakt, waarvoor eene of andere gezochte reden tot voorwendsel strekte? Heeft uw zoon eene inclinatie, die hem niet lijkt, verzet u niet, maar laat hem eenvoudig een toertje met zijn liefje rijden; ik wed, dat, zoodra hij zijne aangebedene met haar scheef uitpuilenden, stijven baleinrok in het rijtuig heeft zien strompelen en bespied heeft

^ Philarète Chasles, voyjiges, philosophie ot beaux-arts; une croisade contre le costume fémiuin, p. 188.

-ocr page 20-

8

al het rare spul, dat oorzaak van die onredzaamheid, onbehabbeldheid en afschuwelijke plooien is en vaak te zoo ongelegener ure en verraderlijk te voorschijn komt, het geneesmiddel probaat zal werken, zonder dat eenige vaderlijke vermaning, die de kwaal doorgaans slechts erger pleegt te maken, noodzakelijk zal zijn geweest.

Zal het wonderhoedje, le chapeau Benoiton met zijn Erganzungsschwanz, het nee plus ultra zijn? Het zijn in ernst schildjes \') om de épousenrs op een afstand te houden. Waarlijk, jonge dames! ge wordt er niet mooier door, als gij niet reeds niet mooi zijt; zonder missen staan zij ieder gemeen, en de oude worden.... mummies.

De vrouw ziet er, in hare anti-matrirnonials uitgerust, allerkluchtigst uit. Eene soort van pop lijkt zij, want beiden hebben de helft van den weg afgelegd: is de mensch eene pop geworden, de pop is bijna een mensch, daar niet alleen de groote, maar ook de kleine men-schen — de kinderen hebben afgedaan — de buitensporigheden, welke de Benoitonsche familie rondom zich in de maatschappij zaait, ondervinden. Niet alleen de pralines en de chocolat-Benoiton is de kinderkamer binnengedrongen, maar de poupée-Benoiton zwaait er den scepter. Houd voor de speelgoedwinkels stil en sta verstomd over de opgedrilde, houten dwergen met

!) Eene dame maakt de opmerking, dal de hoedjes, waartegen ik uitvaar, van hetzelfde fatsoen zijn als die, welke men gedurende het Directoire en het Keizerrijk droeg. Gesteld ik heb er niets tegen, dan dacht ik, dat die hoedjes reeds lang door het gezond verstand veroordeeld en onder hunne eigene belachelijkheid begraven waren; maar ik heb voor mij de uitspraak van een journal des modes, hetwelk zegt; ces chapeaux s\'éloi-gnent de toutes les formes usitées.

-ocr page 21-

9

gearticuleerde ledematen, onbeschaamde, uitdagende houdingen, het hoedje chic op, en in het monumentale gewrocht gevat, hetwelk haar voor waarzegsters zou doen houden, uit wier rokken, gelijk wij er zoodanige gekend hebben,| bij eene lichte aanraking tal van god-spraken te voorschijn komen: het zijn dusgenaamde Benoitons. Leefden zij — en zij doen het bijna — dan zou l\'air crane zich eigen te maken en argot te koeteren, het doelwit baars levens zijn. Ja, de hedendaag-sche pop is eene macht geworden; zij voert heerschappij over de harten en lusten der kleine voor het Bosch en de avant-scène opgekweekte kastplantjes. De pop heeft hare garde-robe, haar écrin, hare étagère, hare verschillende toiletten: toilette de wagon, de bateau, de bain, de cheval, de traineau, de chaisse, de pêche, de soleil, de pluie, de brouillard, d\'avalanche \'), hare mar-chande de mode, haar journal, haar théatre, haast eene ziel.... ik wil zeggen haast eene long. Zij geeft eenquot; wezenlijk mensch niets toe; hare behoeften en grillen hebben uitgestrekte verhoudingen aangenomen; zij wordt aangebeden, gekoesterd, bedorven, nel als eene jeugdige schoone1). Het is de eerste afgod, de eerste eeredienst der kleine, misschien haar eenige. Al de misslagen, omtrent hare opleiding begaan, past zij op hare beurt weder op hare pop toe. Ach! het onsterfelijke vers van Legouvé, dat de vrouw rêve le nom de mère en bercant sa poupée, is geene waarheid meer. Voor het nufje is de pop niet meer haar kind, maar zij zelve.

1

) Een pastoor vroeg eene zijner catechisanten, of zij hem ook wist te zeggen welken naam de volgelingen van den heiligen Benedictus (St. Benoit) droegen. — Ja wel, antwoordde het meisje, Benoitons.

-ocr page 22-

10

haar spiegel, haar beeld, hare toekomst. Zij zet het ding, het fetische, in postuur en bootst dan hare houding na, terwijl zij straks, in den tuin der Tuileriën touwtje springende of in het rijtuig naast hare mama, ter sluik hare studiën voortzet, niet alleen meer naar het mannequin, maar tevens naar het levend model\').

\') Voulez-vous connaitre le fin du fin des moeurs acluelles? Regardez, ii l\'Exposition, les vitrines des marchands de jouets d\'enfants. Mais quoi! 11 n\'y a plus d\'enfants. Aussi n\'y a-t-il plus de jouets. II y a de petites raerveilles qui sent: un salon lilliputien mcublé de fauteuils Louis XV, un Iriomphe romain, des pilTerari qui jouent du fifre, des grenadiers qui battent du tambour, de petits hommes 011 de petites femmes. Mais point de bébés, plus de poupées. Grave symptóme! La poupée se meurt, la poupée est morte.

La poupée d\'aujourd\'lmi est une dame, pis que cela, une petite dame qui porto des gants, des bas brodés, un chignon pyramidal, une robe a queue et un lorgnon: Mme Benoiton, réduetion Collas avee la ehe-velure de Cora Pearl. Elle est charmante, soitl elle a de petits airs dé-daigneux, une bouche rnoqueusc, des cils longs d\'un ongle, mais on ne sait vraiment devant elle quelle contenance tenir. Cc petit ètre vous étonne et vous trouble. Est-ce une enfant? Non. Et pourtant ce n\'est pas une femme. C\'est quelque chose d\'hybride et d\'indéfinissablc, qui se proméne, va, vient, salue de la main, — car ses bras sonl articulés — glisse sur le parquet avec un frou-frou de soie et vous laisse décontenancé. Ce n\'est plus, en tout cas, la poupée; et la petite fille a qui Ton donnera cettc habituée du tour du lac de Lilliput ne la traitera pas en enfant, mais en amie. Que dis-je, en amie? En supe\'rieure. Elle respectera sou joujou au lieu de s\'en faire respecter. Comment voulez-vous, en effet, jouer a U maman avec une personne si bien vètue, — j\'allais écrire si bieu ma-quillée? C\'est impossible. Les roles sont brusquement intervertis. Ce n\'est plus l\'enfant qui modcle la poupée sur elle-méme, c\'est l\'enfant qui se modèle sur la ponpée et rêve bientót d\'avoir comme elle un lorgnon, un chignon et des robes trainantes.

— Soyez tranquillc, mademoiselle, vous aurez, belas! tout cela. Ab! les pauvres ponpées de nos soeurs, —- et leurs aïeules, les poupées de nos mères — simplement vêtues, avec une petite robe d\'indienne, un cbapeau de paille et des souliers de cuir, les poupées aux bras rouges, au visage mais, mais frais comme une pomme, les poupées qu\'on grondait, qn\'on

-ocr page 23-

11

Arme kinderen, hoe wordt er met u omgesprongen! Hoevele vergrijpen te Parijs tegen den jeugdigen leeftijd; hoevele van die schepseltjes, die, men zou haast moeten zeggen, opzettelijk worden opgestoofd tot de droevige persoonlijkheid, die later weder op hare beurt.

meltait au pain sec, qui ne se piaignaient jamais, qui ecoulaient tout, qui recevaient le contre-coup iles reproches, qui vous accorapagnaieul ii la cuisine, lorsqu\'on vous condamnait a y manger, les vraies amies, celles-la, les vraies confidentes, les vraies poupées —011 sont-elles, oü sont-elles?

Mais oü sont los neiges d\'antan ?

Si les poupées se démoralisent, je suis heureux de voir, en revanche, que les soldals de plomb ont ele peu ii peu licenciés. On n\'en rencontre pas beaucoup, de ces soldats, de ces chers soldals que nous alignions sur la toile cirée de la table, en rang, en bataille. Anglais contre Francais, Russes contre Francais, Autrichiens contre Francais, 1\'russiens contre Francais, la mappemonde entière contre les Francais. Je me rappelle encore le coup d\'oeil. Des grenadiers, des voltigeurs, des fantassins, des cavaliers, des canons, des caissons; des généraux en tètc. Napoléon dans un coin. C\'était superbe. On agitait la toile cirée d\'un seul cöté, de telle sorte que les ennemis de la France tombaient par files comme des capucins de cartes. On comptait les morts et nos soldats étaient éternellement vainqueurs, toujours debout parmi des tas de cadavres de plomb. Gloire, comme de juste, rimait avcc victoire, et 1\'on remettait, fier d\'avoir combattu pour la patrie, les soldats, victorieux ou vaincus, dans leur boite de bols blanc. L\'AUemagne ne saura jamais combien elle a fabriqué de grenadiers de la garde, destinés a taillcr en pieces ses compatriotes.

Or, il parait (si j\'en juge par l\'Exposition) que le goüt des soldats en plomb s\'en va. Est-il possible? Et la bonne aubaine! Comment nos en-fants pourraient-ils inventer d\'antres plaisirs que celui de la guerre en miniature? Us pourraient grandir avec d\'antres ambitions qu\'un pantalon rouge, un chapeau galonné et des epaulettes d\'or? lis renonceraient „peur de bon,quot; comme ils disent, a leur cbauvinisme enfantin? Je n\'en crois rien, mais je constate que les seuls soldats de plomb, exposés au Cbamp-de-Mars, font, non pas la guerre, mais la petite guerre, ils paradent, ils ne combattent point, ils défilent, ils ne tuent pas. Ce sont de braves et bons soldats qui ne trouent le ventre a personne.

Jules Clarétie, l\'IUustration, 1867, p. 275.

-ocr page 24-

■12

ten einde in de soort te blijven, hare smetstof verder over de maatschappij sprenkelt! Dikwijls zag ik er met medelijden de buttonboys van het grand Hotel, opschietend onder ruwe koetsiers en vuile commissionairs, op aan, een opgeofferd geslacht. De kleine Fanfan Benoiton, een kind van zeven jaren, heeft den leeftijd barer rol. Hoe ze haar zoo\'n wezentje inpompen en voldoende leeren verstaan, als de in ons sluimerende geest des kwaads niet een handje medehelpt, blijft mij een raadsel, want het meisje speelt voortreffelijk. Maar de indruk is akelig. Reeds dragen de trekken der populaire Camille — hare photographic is overal — de kenmerken van astrante onverschilligheid en kwajongensgeest, die het zich eigen maken en het overbrengen van gevoelens, als die het stuk haar in den mond legt, moeten opwekken \'). Reeds twee en twintig jaren geleden trok ik tegen die onverantwoordelijke kinder-exploitatie te velde. Toen echter gold het nog maar de vaudevillemaatschappij van Scribe, de ontzenuwde dagen der régence. Ik sprak van broeikast-kunstenaars; ik zei: het is eene onzedelijke kostwinning, zij die zich toelegt d\'étourdir de grelots l\'esprit qui veut penser, maar het arme kind brengt zijne rente op 1). Doch nu is het oneindig erger. Reeds heeft Jules Favre er eenige maanden geleden in bet corps législatif zijne stem tegen verheven. Vroeger was het mogelijk, dat het kind niet geheel begreep wat hij sprak en vertoonde; nu staat

1

) J. Kneppelhout, Geschriften; Reisverhalen; naar Heidelberg, dl. Vil, blz. 96.

-ocr page 25-

43

het tastbaar realisme het kneedbaar gemoed ter zijde. Het kind wordt iets aan het verstand gebracht van geldkisten openbreken, van geschaakte jonge juffrouwen, is tegenwoordig bij de cynische behandeling van geldquaes-tiën, enz. en zijne natuur vat gauwer dan men denkt wat dat alles beteekent, en zet zijn geest gewillig open voor allerlei lage en vuige hartstochten. Maar het monster-machine heeft die bestanddeelen noodig. Zij moeten er aan, al worden zij ook zedelijk vermoord en hun beter deel vernield. Intusschen past een kind van zeven jaren niet in de rol van Fanfan. Sardou heeft zich kennelijk vergist. Een kind met een mirliton-stemmetje en dat nog móme wordt genoemd, doet nog niet wat Fanfan doet; het wandelt nog met zijne bonne, maar loopt nog niet met jongens langs de straat, houdt nog vooral geen poststempelbeursje. De taal is met de gestalte en de kleeding van het schaap dan ook onophoudelijk in tegenspraak. Maar de overige personen zijn ware typen. Hoe krijgen de spelers zich toch zoo? is de vraag, die ik gedurig niet kan bedwingen. Benoi-ton is de echte, rijk geworden burgerman. Zijn bekrompen geest, enkel op geldmaken afgericht, zijn onverwrikbare ernst, die als die van Pipeiet het on-geloofelijkste voor waarheid slikt en ontoegankelijk is voor allen humor, is onbetaalbaar en zijn: Et laliterie? door en door Molière.

Veel hooger staat in zedelijke strekking het sedert pas een drietal weken in het Gymnase opgevoerde stuk: le Tourbillon. Vooreerst is het minder karikatuur, maar bovendien zal la familie Benoiton nooit een enkel mensch verbeteren, terwijl le Tourbillon zeer geschikt is om een weldenkend jongman, die aan het hollen is geraakt, tot staan en inkeer te brengen. Waarom? Omdat

-ocr page 26-

het hem, zonder schijnbaar het zich ten doel te stellen, achter de schermen laat kijken, en de eenvoudige natuurlijkheid der voorstelling hem tot de overtuiging moet leiden, dat dit alles wel stellig niet anders dan de ware waarheid is. De strekking is nagenoeg dezelfde als die van het dorre en nare stuk van Augier, la Contagion, waarvan ik hij de lezing reeds genoeg had \'). Een smeerlap in al zijne walgelijkheid tot held te nemen en dit zonder eenig tegenwicht, kan er inderdaad, ook in naam der kunst, niet door. Daar wordt een braaf ingenieur door zijne omgeving in den roes gebracht; in le Tourbillon is het een nauwelijks twintigjarig jongeling, die te Parijs komt om pleizier te maken, en niet onnatuurlijk in handen valt, die hem niet lijken en hem ex-ploiteeren. Want als de bedwelmende beker, hetzij André, hetzij Lucien, hetzij, ach! hoevelen, wordt toegereikt, is het nooit met prettige, kameraadschappelijke, maar altijd loensche en leelijke bedoelingen, om namelijk de schapen van jongens — bedachten zij het maar! — te scheren, kaal naar huis te sturen, dupes en slachtoffers te maken. Gelukkig wordt Lucien in dit geval door een vriend zijner familie terecht gebracht en gered.

\') Een staaltje. Ce ne sera pas desagréable, non! dans un an ou deux d\'avoir vingt bonnes livres de rente ct de pouvoir te passer toutes tes fantaisies. Ne sois pas dupe de la feinte modestie de tes gouts. La fru-galité n\'est qu\'une impuissance comme les autres vertus. Brüler la chandelle par le plus de bouts possibles, voila le vrai problèrae de la vie. De tons les sages de l\'antiquité Sardanapale est le seul qui avait le sens commun. Aussi comme sa mort enfonce celle do Socrate! L\'un meurt pitensement par obéissance aux lois, tre\'pas de robin monomane! L\'autre, révolté sublime, se fait un bücber de son palais et y traine avec lui les voluptés dont le destin vainqueur croyait le séparer.

Acte III, sc. 5.

-ocr page 27-

15

Hoe is dit mogelijk? Omdat de das van dien vriend niet te stijf zit, die vriend geest en gevoel heeft en de wereld kent. Zeker zou de zedelijke waarde van le Tourbillon er bij hebben gewonnen en de persoon van Lncien de Saulve er belangrijker door zijn geworden en een edeler medelijden bij den toeschouwer hebben opgewekt, zoo hij met een wetenschappelijk doel den trein naar Parijs had genomen. Doch dit daargelaten, bevat het stuk een schat van levenswijsheid. De typen zijn op de daad betrapt, uit de bestanddeelen der beste gezelschappen genomen, en de fijnste tinten worden er zoodanig in teruggegeven, dat de bewondering voor de volmaaktheid en de waarheid van een dergelijk spel uitdrukkingen mist; ja, men raakt er zoozeer door in de war, dat men er zich haast geene rekenschap van weet af te leggen, of men het geval in de komedie heeft zien geven dan wel in de wereld heeft bijgewoond. Het fumoir van Lucien, diens beminnelijke kalverachtigheid, het korte gesprek van den baron de Roque-vaire met den chevalier d\'industrie Melbourne zijn in onderscheidene opzichten onverbeterlijk, en als men daarbij bedenkt, dat voor Lucien de zoon van Berton speelt, een jongeling, die eerst voor een paar jaren, nauwelijks achttien jaren oud, optrad, moet men dan niet tot de gevolgtrekking komen, dat de Franschman tooneelspeler geboren is \')?

\') Hoezeer kunnen de meeningen toch uilecnloopen! Zekere Savigny, die anders vrij droog het muzikale feuilleton in de Illustration schrijft, beoordeelt er nu, bij afwezigheid van den gewonen schrijver van den cour-rier de la semaine, le Tourbillon, vindt het een afgezaagd onderwerp en verklaart que cette piéce se joue dcpuis vingt ans. Helaas, ja! zoolang de maatschappij bestaat, veel langer dan twintig jaar.

-ocr page 28-

16

Over het algemeen is, niettegenstaande deze zeldzame uitzonderingen, het Fransche tooneel toch bezoedelend, ik zeg niet voor wat men is overeengekomen tot het gedrag en de goede zeden te behooren; dit zou — begrijp en verschoon mij! — nog zoo erg niet zijn, maar voor het karakter, de beginselen van het gemoed. Het tast, hoewel beiden, nog sterker het zedelijk dan het zinnelijk beginsel aan. Het speelt met de heiligste, eerbiedwekkendste, aandoenlijkste gewaarwordingen. Het doodt het geweten. Het verhardt, verstompt, vereelt en verstokt de fijne vezelen des gemoeds, zet het over alle bedenkingen heen, schroeit de traanklieren dicht en roept een spotzieken lach op de kaken, die ongezond is en onnoozele vreemdelingen zooals ik, die toch anders niet voor een klein geruchtje vervaard ben en. bereid van tijd tot tijd de varkens welgevallig door het koorn te zien loopen, doet huiveren, gelijk bij de vertooning der opéra-bouffe Barbe-Bleue van Offenbach het geval was.

Wie kent niet het sombere drama van den vreese-lijken Blauwbaard uit zijne Moeder de Gans? een verhaal, dat niet enkel kinderen met schrik bevangt en Shakespeare ontsnapt is, wiens tragische ader het eene spook- en reuzengestalte zou hebben doen aannemen. De zwarte, eenzame burg; in dien burg het zekere, raadselachtige kamertje; dan het bloedige sleuteltje; eindelijk de wachtende zuster op den trans. Het geheele verhaal is immers eene aaneengeschakelde reeks van benauwende nachtmerries. Eindelijk toch komt het ontwaken, de ontknooping; de onverlaat ontgaat geenszins de billijke straf. Laat u de vertelling, levendig en schilderachtig, nog eens in den schemer doen! zult gij dan niet, als ik u mededeel, dat van die zwarte ge-

-ocr page 29-

17

beurtenis eene kakelbonte klucht gefabriekt is, verontwaardigd opspringen en dit een heiligschennis noemen? Het stuk, eigenlijk niets meer dan eene fantaisie a dor-mir debout, is de moeite niet waard in alle bijzonderheden te doen kennen, maar toch zijn enkele staaltjes er uit, als kenschetsende den tegenwoordigen toestand van het Parijsche volkstooneel, niet onbelangrijk.

— Wat Blauwbaard toch wel met al zijne vrouwen mag uitvoeren? Vijf in drie jaren tijds! Want ik geloof, dat hij weder weduwnaar is____ wordt bij wijze

van inleiding gevraagd.

En inderdaad is dit ook zoo; hij is werkelijk weder weduwnaar. Maar toevallig is hij bij de kroning eener rosière tegenwoordig en besluit het deugdzame meisje tot zijne zesde vrouw te nemen. Ziehier hoe zich dit toedraagt! Blauwbaard, een rijzige, prachtig gebouwde kerel, met indigo knevel en sik, en wien de wulpsch-heid de oogen uitstraalt, treedt op en zingt:

Encore mie, soldats, bolle parmi les belles!

Pourquoi done le destin les mel-il sur mes pas,

Ces femmes ([u\'aussitot des morts accidentelies Arrachent de mes bras!

Meen echter niet, dat deze treurverzen, die men op de muziek van Niedermeyer zou kunnen zingen, ernst behelzen! Trouwens zegt het welsprekende accidentelles alles. De geheele rol is eene doorgaande scherts, een koddig, lichtzinnig en dwaas in het licht stellen van de bangste oogenblikken des levens, een vroolijk rouwtje, maar, gelijk het geheele stuk door, de vroolijkheid van een slecht mensch, het tijdverdrijf van een bioeddorstigen en hart-loozen lichtmis, die, homme aux rapides amours, ten besluite zingt:

Je devrais avoir des remords,

Mais je n\'en ai pas, et je sors,

En chantant ma chanson joveuse:

2

-ocr page 30-

Amours noavelles!

Changer tie belles!

Changer tons les hnit jours!

Quoi qu\'on en dise,

C\'esl ma devise:

Amours,

Courtes amours!

Dit heet eerst luchtig omspringen met de wreedste wederwaardigheden des levens! Toch zaten in die zaal honderden menschen, die dat leven wel moesten kennen, van zijne treurigste, bloedendste zijden geproefd hebben, die geweend moesten hebben bij de baar hunner dierbaarsten, die eene echtvriendin ten grave hadden gebracht, bij wie, juist door de tegenstelling, de droevigste oogenblikken, het hartverschcurendst leed op de pijnlijkste wijze moest worden voor de verbeelding geroepen \'). Niettemin werd er geschaterd en in de handen geklapt, evenals een jaar of drie geleden te Londen bij de medelijdenswaardige geestverwarringen van lord Dundreary, in wiens persoon de schrijver niets anders dan een dwazen aristocraat had willen aan de kaak stellen, maar die onder zijne behandeling en de opvatting van den tooneelspeler onwillekeurig een rampzalige krankzinnige en dus een jammerlijk pathologisch voorwerp geworden was, ongeschikt, inzonderheid uit een zedelijk oogpunt, voor alle kunstbedoeling 1).

1

) Voorbeelden van zekere muzikale onbestemdheid, waaruit de lezer ver-sehillende gedachten kan hooren, of liever van zekere Bileams-overmacht eener schepping over den auteur leveren ook het karakter van Pickwick en dat van den armen Samuel, maar deze blijven toch altijd zeer bepaald kunstvoorwerpen, zoo in opvatting als behandeling.

-ocr page 31-

19

Er worden nog altijd lieden aangetroffen, die in de ontleding van \'s menschen gemoed en hartstocht, dramatisch ingekleed en door een bijzonder kunstvermogen belichaamd — een afschuwelijk woord, dit in het voorbijgaan! — zonde zien. Voor dezulken zijn voorzeker stukken als Barbe-Bleue koorn op den molen, en gaarne schaar ik mij onder hunne vanen, daar de kunst, die wuft, onbedachtzaam en gevoelloos het op de verkrachting van \'s menschen beter beginsel toelegt, een vergrijp begaat, dat mij door de ziel snijdt, waar geene verontschuldiging voor aan te voeren is en het onberispelijkste spel, de fraaiste schermen, de kunstigste toestellen, de geestigste muziek geene verzachtende omstandigheden aanbieden. Offenbach, dat vogeltje, eeuwig-zwanger van melodie, moest inderdaad zijne oorspronkelijke gaaf van de opgeruimdheid in noten te brengen en in deze gedrukte tijden onze beslommeringen voor eene wijl op den achtergrond te doen treden, niet op deze wijze te grabbel gooien. Orphee aux enfers was al wel \'j. Eerbied voor de menschheid, voor de hooge poëzie, bid ik u! Blij f dichter en ver-

\') Qu\'une telle piece (la vie Parisienne) est bien ce qu\'il nous faut, cjii\'une telle musique est bien ce qui nous convient. Par ces jours d\'en-nui on court au mouvement, on applaudit ii ce qui se demène. C\'est un peu Ie fruit vert que 1\'anémique préfére ii la viande cuite qui le sauve-rait. Ah! le verjus et les pommes de terre frites! Toute la vie parisienne est la avec ses énervements, ses envies de 1\'Impossible, ses acres désirs de l\'Inutile, ses soifs de liqueur inconnue et ses appe\'tits de primeurs et de crudites qui gateraient les intelligences et les estomacs les plus solides. Cette musique (d\'OITenbach) me secouait et m\' électrisait; je rials comme on doit rire, je suppose, lorsqu\'on vous chatouille sans répit la plante des pieds. Des acteurs épileptiques, une musique cnragée, quelque chose comme une danse de St. Guy, sautée en mesure.

Jules Clarétie, l\'Illustration, 10 Novembre 1806.

-ocr page 32-

20

schoon ons van dorre, afbrekende en hartverschroeiende parodieën, gelijk Barbe-Bleue en andere hansworsterijen!

Spreek mij van uw eigen, zoetvloeiend en rooskleurig repertoire, Offenbach! Er loopt ook wel eens iets van Sint-Anna onder, maar dat echter niemands innerlijk bestaan deren zal, het dons van geene enkele wiek strijken, de geur uit geene enkele bloem jagen. Welk eene lieve zaal! Hoe gezellig en gemakkelijk is men in de Bouffes Parisiens gezeten, hoe schadeloos laat men er soms de lever schudden en welk een uitmuntende troep in zijne specialiteit! La chanson de maitre For-tunio is, ik kan het niet anders zeggen, delicieus, en driedubbel is het de moeite waard het entrain van Madame Ugalde in het even onschuldige als bevallige operetje: les Bavards, te gaan toejuichen, waarin o. a. zeker liedje voorkomt, dat eene opschudding, eene geestdrift verwekte, die zich na het bis en het vallen van het gordijn in den nadreun van het gansche publiek eerst recht openbaarden. De couloirs, het foyer, het peristyle herhaalden de wijs. Ze drong door de opene vensters en deuren, ze zweette de poriën der muren door, ze vulde weldra de rue Choiseuil.... — Les malheureux! zuchtte nijdig een geleerd componist, ils ont compris.

— Maar gij, met uwe liedjes, hoor\'ik mij, misschien wel door dezen laatste, toeduwen, gij bezoekt, schijnt wel, geene deftige schouwburgen. Zaagt gij in het geheel geene letterkundige stukken?

Gunt ge ons, dat ick u daerop dien, laat mij dan eerst mogen aanmerken, dat, sedert Beaumarchais gezegd heeft, dat alles op liedjes uitloopt en de regeeringen er zich aan laten gelegen liggen, de lage muiltjes de pas hebben voor de hooge brozen. En die van liedjes

-ocr page 33-

21

spreekt heeft de vermaarde Teresa genoemd. Zij heeft een zomer- en een winterpaleis. Haar winterpaleis ligt op den boulevard Sebastopol; haar zomerpaleis, dat zij altijd veel te vroeg voor het seizoen betrekt, in de Champs-Elysees. Haar winterpaleis draagt den naam van Alcazar, omdat de zaal in Moorschen stijl gebouwd en uitgedost is, haar zomerpaleis van den weeromstuit insgelijks: Alcazar, met de toevoeging: d\'été. De zala van het Alcazar boulevard Sebastopol is ruim en lang. Overal, boven en beneden, slaan stoelen en tafeltjes. Het is er eivol met burgerlui en dubbelzinnig gezelschap. Een heer en eene dame treden om en om met een liedje voor. Te negen uren, tegen dat zich Teresa zal doen hooren, komt alles bij dichte drommen en met verdubbelde geestdrift aanzetten. Het wordt er dientengevolge niet om uit te houden van benauwdheid. Het gas is bedwelmend, de zaal veel te sterk verlicht en de regie onduldbaar, liet zomer-Alcazar bestaat in een buitentuin, waarin een even schel verlicht tooneeltje. Stel u eene vergroote poppenkast voor met heusche menschen; de toeluisterende menigte verliest zich in den zwarten nacht, door gasvlammen, op geregelde afstanden, gebroken.

Een verkeerd gebruik is het, dat de entree vrij is, maar ieder daarentegen verplicht iets te nuttigen. Hier te lande betaalt men in dergelijke inrichtingen aan de deur en heeft daarna voor zijn kaartje eenige con-sumtie voor niet. Dit is oneindig beter. Vooreerst is liet pleizieriger voor den toeschouwer, wien het dan vrij staat iets te nemen of niet te nemen, doch ook wegens de moeielijkheid van de controle. Hel wachtwoord: il faut consumer, moet, dunkt mij, voor den vrijheidlievenden Parijzenaar een ondraaglijk juk zijn.

-ocr page 34-

22

Maar.... l\'entrée est libre! Somtijds hebben zelfs de garcons, als sommige gezelschappen wat lang naar hun zin bleven zitten, deze willen noodzaken opnieuw iets te bestellen. Gij zult en moet, tegen heug en meug. Dit ging echter niet aan; men wilde niet lastig gevallen worden en sprak van ongehoorde afzetterij. Tooneelen grepen tusschen de tafeltjes plaats, en thans mag men na eene enkele consumtie vertoeven zoo lang men verkiest. Maar blijven zitten is de boodschap. Wee, die zijne plaats verlaat!

Dat Teresa in eene lage, wijduitstaande, rose japon, die slecht, zit, karakter-liedjes zingt — want dit zijn hare liedjes allen en altijd of worden er door haar talent in herschapen, hetgeen zeggen wil, dat zij er hare persoonlijkheid in aflegt — vergeef ik haar maar half. Waarom kleedt de vrouw des volks zich als eene dame? Waarom houdt zij er desnoods voor ieder liedje niet een afzonderlijk gewaad op na, dat met den aard van het liedje overeenstemt? Dit zou op de 140,000 franken, waarmede: rien n\'est sacré pour un sapeur en c\'est dans 1\' nez que ca m\' démange, betaald worden, nog wel kunnen overschieten. Anders vergeef ik voor mij haar heel veel om bare kunst en haar talent.

— Zijt gij dus, vraagt deze en gene meesmuilend, ook al door die Teresa ingepakt? Wat is er dan toch, in \'s hemels naam, aan die meid, dat heel Parijs, hoog en laag, haar sedert langer dan twee jaren naloopt, op de handen draagt, over het paard beurt? Zeker voerden uwe schreden u dagelijks naar het Alcazar?

Neen, want Teresa werd verkouden, doch een onkel liedje van haar is genoeg geweest om mij onder de macht barer opvatting en uitvoering te brengen, een, zal ik het maar bekennen, recht gemeen liedje: de klacht

-ocr page 35-

23

van de verlatene meid van een koorddanser. Karakter eene allerkrachtigste persoonlijkheid, eene oorspronkelijkheid, die eene figuur verwezenlijkt, welke in de Parijsche wereld leeft en te huis behoort, ziedaar het geheim van haren on verflauwden opgang. Teresa is zeer na aan de bonnes fdles van Béranger verwant. Zij is beurtelings zijne Jeannette:

Fi des coquettes manierees!

Fi des begueules du grand ton!

Je préfère a ces mijaurees Ma Jeannette, ma Jeanneton.

Tont son charme est dans sa grace;

Jamais rien ne 1\'embarrasse:

Elle est bonne et toujours ril.

EUe dit mainte sottise,

A parler jamais n\'apprit.

Et cependant, quoi qu\'on dise,

Ma Jeannette a de l\'esprit.

A table dans une fête,

Cette espiègle me tient tète Pour les propos libertins.

Elle a la voix juste et pure,

Sait les plus joyeux refrains.

Quand je l\'en prie, elle jure;

Elle boit de tous les vins.

Zijne Cla\',\'e:

Quelle est cette fllle qui passe D\'un pied léger, d\'un air riant?

Dans son sourire que de grace,

De bonté dans son oeil brillant!

Le soir, prés dn mnr que dnmine Son toit, oil la vigne a gi\'impé.

-ocr page 36-

24

Par les sons d\'une voix divine De surprise on reste frappé.

On l\'entend rire dès l\'aurore Sons les lilas de ce bosquet,

Ou les flenrs humides encore A sa main s\'offrent par bouquet.

Zijne Lisette:

Quoi! de la vertu de Lisette Vous plaisantez, dames de cour!

Eh bienl d\'accord: elle est grisette,

C\'est de la noblesse en amour.

Le barreau, 1\'eglise et les armes De ses yeux noirs font trés-grand cas.

Lise ne dit rien de vos charmes;

De sa vertu ne parions pas.

Het genre van Teresa is leelijL, als ge wilt, maar leelijk met opzet en op zekere wijze: eene ruwe gratie, een fiksche galm, eene populaire desinvolture, eene gulle goedhartigheu een loslaten van welvoeglijkheid, dat er maar eventjes door kan, eene geestigheid, welke niets te ontzien heeft, omdat ze er geen besef van eigenwaarde op na behoeft te houden, ziedaar het wonder! Wat men in Teresa op waarde stelt is in één woord, om eene phrase aan Taine te ontleenen, le naturel, l\'élan spontané des puissances humaines q u e 1-les qu\'elles soient et sous quelque forme qu\'elles se manifestent, sans hésitation, défaillance ou réserve \').

Zong ze maar altijd koddige en geene liederlijke liedjes! Dit is de zware schaduwzijde. Iedere persoonlijkheid, iedere kunstuiting, hoe hoog ze in hare soort

\') H. Taine, voyage en Italië, t. I, p. 5.

-ocr page 37-

25

ook sta, die op zich zelve beschouwd, aannemelijk is, wordt onverdedigbaar, zoodra zij, in het maatschappelijk raderwerk opgenomen, gelijk de zang-van Teresa, verderfelijk werkt.

Teresa heeft wat zij voortbrengt zelve gevonden en geschapen. Zij is het kind harer werken. Stellig is zij iets op zich zelf staands, uitstekends, eenigs, geniaals

en____ onvergeeflijks. Beschouwt de kunstenaar haar

als een vorm, waarin de tijdgeest zich openbaart, dan is zij een merkwaardig en beteekenisvol verschijnsel; van een zedelijk standpunt, moet hare kunst afkeer wekken en verdient onvoorwaardelijke veroordeeling. Zij gaat veel verder dan vroeger Déjazet; de dochter overtreft de moeder en zou ter verschooning kunnen toevoegen: — Zoo voeddet gij mij op.\'

Ongelukkig is het niet meer mogelijk anders dan uit de herinnering eene vergelijking tusschen beiden te treffen, want Déjazet is voor hare vroegere rollen te bejaard. Het duiveltje is verplicht hermiet te worden, al verliest de vos wel zijn haar, maar niet zijne streken. Ik zag haar in een weinig beduidend, maar aardig en, o wonder! redelijk onschuldig stuk. Garat, dat voor haar geschreven was en waarin zij dus de naamrol, dicvan den ingebeelden en fattigen muscadin, vervulde. Maar o! zij is zoo stram; zij kan letterlijk niet meer; hare stem, hoe liefelijk zij ook nog neuriet, is niet meer dan een dun, ofschoon tamelijk verstaanbaar gezucht. Déjazet n\'est plus qu\'un souffle. Het is wezenlijk pijnlijk het kleine, zeventigjarige wijfje te zien dansen en doen wat zij nog vermag. Maar zij is op. Hare kracht is vervlogen, ses moyens reiken niet meer toe, en zij moet zich bedaarde rollen, röles contenus, getroosten. Had het Parijsche volk minder kunstgevoel,

-ocr page 38-

26

was het minder aan de oude Déjazet gehecht, minder in staat de gevierde tooneelkunstenares te waardeeren, de fijne, ondeugende, geslepene bedoelingen van haar onvergelijkelijk spel te vatten, haar zou de bijval zeker niet meer ten deel vallen, dien hare schim nog altijd ondervindt.

En nu van de deftige schouwburgen gesproken!

Sedert de ongelukkige zoogenaamde vrijheid van het tooneel, welke de ondergang der tooneelspeelkunst kan worden, is er geene sprake meer van deftige schouwburgen, en wat het letterkundig vermaak betreft, dat ik er zocht, zij het mij vergund in het midden te brengen, dat ik eene .voorstelling van Merope, van Esther, van le Lion amoureux en van on ne badine pas avec 1\'Amour, bijwoonde. Maar ach! wat zal ik er van zeggen?

Voor veertig jaren schreef Delavigne:

Le theatre avili marche ó sa decadcnce i).

Is dit, helaas! thans maar al te waar, verzacht in thé-atre francais, is het vers in engeren zin, bepaald namelijk tot dat van de rue Richelieu en op vertaalde stukken toegepast, duizendmaal aangehaald en tot het nageslacht — want voor Delavigne is het nageslacht reeds aangebroken — overgegaan. Maar voor ons, Hollanders, in ons vaderland niet bedorven, wordt het classieke repertoire altijd goed genoeg voorgedragen; wij begroeten ten minste altijd de oude school, de volmaaktheid van het ambacht, de zuivere en nette uitspraak, al moeten wij niet op buitengewone talen-

\') Les comédiens, acte IV, scène o.

-ocr page 39-

27

ten, op gloed en oorspronkelijkheid rekenen. Maar voor de bedaagden dalen de schaduwen van den nacht. Ook ons nochtans, bij de gewoonte om wezenlijker toestanden geschilderd en wezens, die ons meer van nabij raken dan Agamemnon en Jokaste, te zien strijden en lijden, schijnen de treurspelen van het dichterlijke driemanschap wel wat kaal, kinderachtig en conventioneel. In Merope b. v. brachten, op hel oogenblik dat Aegisthus door zijne moeder omgebracht zal worden, op het oogenblik derhalve, dat door eene vorstin eene der gruwelijkste, doch tevens plechtigste daden staat te worden gepleegd, waarvan de gedachte in een tragisch brein kan oprijzen, een paar zotte priesters, met scheeve, op hun neus gezakte lauwerkransen, sacrificateurs, zegt het boekje, door niet meer dan twee even zotte gevolgd, een houten tuitelachtig altaartje, een trumeau, style-empire, binnen, waarop geene kip zou kunnen gebraden worden, \'k laat staan een volwassen Grieksche jongen. Er ging dan ook een meesmuilend geginnegap door den bak, en de uitwerking der poëzie .was verloren. Merope zelve (Made Guyon) was wel niet dadelijk middelmatig, maar haalde toch niet uit de rol wat er in lag; verscheidene verzen werden ongebruikt gelaten; uitstekend was zij in geen geval. Polyphonies was niet kwaad, de overigen waren zeer onbeteekenend.

Esther werd met veel pracht van schennen, koren en verder personeel opgevoerd. Van de Ninevitische opgravingen was, ook in de kleeding, een verstandig gebruik gemaakt. In het vijlde bedrijf scheen dc zonnige lucht krachtig door de statige, even krachtig geschilderde vijgeboomen. De koren van Cohen, bij al-wisseling, soms gesproken, meest gezongen, waren te lang. Ze werden voorgedragen door de leerlingen van

-ocr page 40-

28

het conservatoire. Maar behalve dat bijna allen leelijk en onbehaaglijk waren, kan ik niet zeggen, dat eene enkele stof tot de onderstelling gaf, dat zij het vervallende tooneel ooit zou opheffen. Allen waren zij middelmatig, stijf, schoolsch, zonder eenige warmte, s\'échauffant a froid et se battant les flancs pour faire du lyrisme, en zelfs wel eens belachelijk. Over het algemeen geen aanleg hoegenaamd. Allengs wordt ook de declamatie, gelijk alles, geheel werktuiglijk, wijdt men zich aan het tooneel zonder roeping en wordt men naar het toeval acteur, telegraphist of stroowerkster. Made Favart als Esther was nochtans allerliefst; eene buigzame, welluidende stem; gevoelvolle, geoefende voordracht, te weten die declamation savante, waarvan de overlevering-steeds in de rue Richelieu voortleeft. Zij werd door Maubant als Mardochée heel knap en waardig bijgestaan. Zijne tirade;

Quoi! lorsque vous voyez perir voire patrie, enz.

vond verder dan bij de claque toejuiching. Maar de koning en Haman waren zeer weinig tragische figuren, die zonder toonwisseling of begrip alleen maar verzen opsneden en beneden het geoorloofde zonken.

Hieruit volgt, dat de eenheid van het theatre francais, zijn aloude roem, onder die ongelijkheid van talent lijden moet. Dit bleek mij nog weder opnieuw bij eene voorstelling van le Lion amoureux van Ponsard. Waarom dan ook de hoofdrol aan Bressan) opgedragen, die er niet op zijne plaats in is, en aan Madeleine Bro-han, die nooit zoo uitmuntend is geweest als waarvoor de beoordeelende pers haar, misschien om hare schoonheid, heeft versleten? Het springt in het oog, dat Ponsard

-ocr page 41-

29

zich in deze zijne nieuwe studie naar Corneille ten doel heeft gesteld door overmaat van kunst het onmogelijke aannemelijk te maken, de samensmelting namelijk der partijschappen in Frankrijk na de omwenteling, gesymboliseerd in eene oud-adellijke gravin en een generaal der sans-culottes, zoon van een kuiper, zich te zamen door den echt verbindende, in twee personen dus, die elkander afstootende maatschappelijke bestanddeelen vertegenwoordigen, op edele en onbaatzuchtige wijze nooit te verzoenen. Om tot die zegepraal der kunst te geraken en eenige aanvankelijke toenadering te bewerkstelligen, is het noodig, dat ook het spel een handje medehelpe; daarom is het misschien, ol\' het moest wezen, ten einde te doen bespeuren, dat de markiezin De Maupas in Duitschland als meid in eene herberg gediend heeft, dat Madeleine Brohan, die bovendien dik is geworden en niet meer de slanke Elmire is van voorheen, de rol vrij wat minder hoog en gedistingueerd speelt dan ik ze mij had gedacht. Maar het stuk zelf is, als letterkundig voortbrengsel, een rijp, doorwrocht en degelijk geheel. De partij ten huize van Madame Tallien is meesterlijk behandeld. De vrouw des huizes heeft eene gemakkelijkheid van toon en van spel, die zich met den besten smaak vereenigen; alleen blijkt bij de vertooning de lange uitval van Humbert, die nauwelijks door de handigheid van het jeu muet der overige acteurs gered wordt, uiterst onvoegzaam. Delaunay, een acteur uit de school van Firmin, speelt den jeugdigen graaf De Vaugris met eene zeldzame volmaaktheid, en, in weerwil van zijn ondraaglijken scheeven neus, met eene bevalligheid, waarvan men den indruk moet ondervonden hebben en de wedergade nauwelijks ergens zal worden aan-

-ocr page 42-

30

getroffen. Men verhaalt, dat een legitimist, op reis van Weenen naar Londen Parijs aandoende, zich alöaar een enkelen nacht heeft opgehouden, alleen ten einde het genot te smaken Delaunay half fluisterend en sarrend, Humbert zijn: vive le roi! te hooren toevoegen. Hij kwam laat in zijn hotel, begaf zich terstond naar den schouwburg, woonde het laatste bedrijf nog bij en zette den volgenden morgen vroeg zijne reis voort.

Eenige dagen later had ik de buitenkans Delaunay in eene meer beteekenende rol terug te zien: te weten in die van Perdican, uit on ne badine pas avec 1\'Amour, eene fijne ontleding van het vrouwenhart en te gelijk een factum tegen kloosteropvoeding. On ne badine pas avec 1\'Amour is geen eigenlijk stuk, waarvan de opvoering dus door sommige ouderwetsche lieden kwalijk wordt genomen. Het valt voor in een onbestemd tijdperk en levert weinig of geene handeling, hetgeen maakt, dat het niet anders zienbaai en genietbaar is dan gespeeld met de eenige begaafdheden, eigenschappen en eenheid — hier was eenheid in de hoogste mate — van het theatre francais. Deze voorstelling mocht dus een zuiver letterkundig vermaak heeten. Het groote publiek kon er, dunkt mij, niet alles aan hebben; alleen voor de ingewijden, voor hen, die in staat zijn zoo iets te vatten, is zoo\'n vertooning een eigenaardig onthaal. Zoo ik eene aanmerking wilde maken, het zou deze zijn, dat Made Favart, die op hare plaats in Esther was, die in het algemeen de jeugdige vrouwen, zooals Gabrielle in Augiers stuk van dien naam, kan spelen, niet schoon, niet jong, niet maagdelijk genoeg is voor de rol van Camille, en hare naieveteiten en minauderies weldra gevaar zullen beginnen te gaan loopen van\' buiten haar bereik te liggen en daardoor,

-ocr page 43-

31

ondanks haar groote talent, den lachlust der minst-toegeeflijke toeschouwers op te wekken. Zij is, Verbeeld ik mij, bij gebrek aan iets geheel en al geschikts, tegenwoordig de voorname utilité en waagt zich daardoor wel eens buiten haar emplooi. Delaunay is de ware man uit de echte oude school, en zoo heeft men er nog enkelen voor het hooge blijspel. Maar het treurspel worstelt met den teringdood.

Onder die enkelen tellen wij gaarne Mirecour, die langen tijd de jeunes premiers speelde, nu echter tot de pères nobles gerekend is, en Samson, sociétaire en retraite, dien ik in de salie Scribe eene voordracht hoorde houden l).

Daar hij over Rachel en de tooneelspeelkunst zou spreken, wil ik een en ander van wat hij zeide, mededeelen.

Het zaaltje was gezellig en noodigde tot luisteren. In plaats van de bultige en harde matten stoeltjes, den witten muur, waarop men verplicht is te staren, en het dribbelende gaslicht, dat, b. v. in onze schamele Leidsche gehoorzaal, alle aandacht bant, zit men daar in een lekkeren armstoel gedoken en zijn de kwetsende gaslampen op half licht gedraaid, hetgeen den geest in

\') Ten einde het volksonderwijs te bevorderen, onderen beweren om van zich te doen spreken, heeft de tegenwoordige minister van onderwijs, Dnruy, dien men wel eens M. du Bruit heeft bijgenaamd, deze avondlessen in hel leven geroepen, die echter onder scherp staatstoezicht staan en opgeheven worden, zoodra er een woordje vrijzinnige politiek in voorkomt. In de provincie kunnen deze cours nut doen, maar te Parijs, waar zij trouwens door een publiek gevolgd en op een toon gegeven worden veel te beschaafd en te hoog voor het doel, strekken zij enkel, volgens sommigen, om afbreuk te doen aan de meer degelijke en ernstige lessen van letter-, geschied- en rechtskundigen aard in de Sorhonne en het collége de France.

-ocr page 44-

32

zichzelven keert en de oplettendheid zou opwekken, indien zij al niet door de voordracht zelve geboeid werd. Het was aandoenlijk den grijzen Samson, den grooten leeraar van het conservatoire, den beroemden blijspeler, den niet onverdienstelijken dichter, hem, die Rachel de kunstgrepen, de overleveringen van haar vak zich heeft leeren eigen maken, te zien optreden, om hem over zijne doorluchtige leerling te hooren spreken. Bij slot van rekening sprak hij toch weinig over haar. Zoo dikwijls echter als hij op Rachel kwam, stond hij, hoe kort dan ook, met de meeste liefde bij haar stil. De uren aan hare vorming besteed, waren zijne heures les plus sacrées geweest. Hij had telkens meer en meer verbaasd, étonné, surpris, ravi, gestaan over hare snelle vorderingen, over hare opvatting, hare justesse en précision. Zij betoonde veel ijver; evenwel kwam er een oogenblik, waarop hare vorderingen staakten. Zij ging wel niet achteruit, maar zij bleef stationnaire. Pas op! waarschuwde ik, die toestand mag niet voortduren. En zij begreep mij genoeg, om haar een en ander te kunnen zeggen, want zij was wel een kind, maar toch ernstig, sérieuse et enfant. Haar vader, die haar altijd naar het conservatoire begeleidde, zag haar aan en sprak: — Je vous le disais hien! Au-dessus de nous, au grenier, ou clle va étudier, il y a une corde oü elle se balance. — Welnu, antwoordde Samson, coupons la corde! — Et l\'étude revint. Maar zij is toch niet zoo dadelijk met vlag en wimpel door het publiek ingehaald. Drie maanden lang, een benauwde tijd, heeft zij getobd, waarlijk toch niet lang, heelt zij geworsteld tegen de onverschilligheid der menigte; weldra echter is het gerucht van haren opgang de muren overgewipt. Het waren heerlijke joütes. La foide was inderdaad

-ocr page 45-

33

verschrikt door het wonderkind. Rien de plus curieux que ses premières representations. J\'ai encore présent ce spectacle, l\'étonneraent, les murmures, les frémisse-ments, les applaudissements, les cris enthousiastes. Wat hel publiek het allereerst in haar opmerkte was de zuiverheid der dictie en intonatie; die deze niet bezit, staat gelijk met den schrijver, die zijne taal niet verstaat. Maar er moet toch iets nog bijkomen: de actie. De vereeniging van deze twee accomplishments: le débit et Taction, maakt de kunst van den tooneelspeler eigenlijk eerst volkomen.

Ziehier hel geheim der theorie van Rachel! Zij zocht allereerst den gewonen, gemeenzamen, alledaagschen, huiselijken zin, die in de rhetorica en den stijl der hooge treurspel-poëzie verborgen lag. Dien zin gaf zij l\'inflexion la plus familiairement triviale, mais cette inflexion, trouvée dans les carrefours, elle la divinisait et jetait de grands effets dans des phrases prises dans la nature. Dat dit de ware manier is, betoogde Samson door eenige voorbeelden en proeven, die meesterlijk uitvielen. Eerst met het vers:

Comment en un plomb vil 1\'or pur s\'est-il change?

daarna met:

O» menez-vous ces enfanls et ces femmes?

beiden uit Athalie, eerst opgezegd zooals ieder het in het dagelijksche leven zou doen, daarna — et retenez bien la première gamme! — met nieuwsgierigheid, met belangstelling, met medelijden, met verteedering, eindelijk met de hartstochtelijkste, verhevenste en meest tragische uitgalming. Die climax was buitengemeen schoon en kunstig. Zoo wordt de kikker Apollo. J\'insiste, voegde

3

-ocr page 46-

34

hij er bij, sur le vulgarisme des tournures, rnais le sentiment est grand, et le sentiment est tout. Si ce n\'était pas naturel, ce ne serait pas poétique; le vulgaire, on le poétise, et, sachez-le! la vulgarité et l\'emphase zijn verwanten. Ik behoef niet te doen opmerken, boe schoon dit alles voorgedragen werd, in weerwil, dat de oude man zich somwijlen verried, o. a. door eens in eene aanhaling te blijven steken. Hij bedacht zich een oogenblik, begon te glimlachen en zeide: — Voila ce que c\'est que de vouloir faire le jeune bomme! — greep toen naar het boek, maar kon de plaats niet gauw genoeg vinden. — Eh bien! passons a autre chose! besloot hij, en putte toen iets anders uit den sciiat zijner ervaring of herinnering.

Van hare kindsheid af had Rachel une constitution délicate et frêle. Vandaar dat zij niet kalm was; zij had des contractions de muscles. Chaque Ibis après son imprecation de Camilla elle éprouvait une attaque de nerfs. Hare vrienden vonden dit heel aardig: c\'était la pythonisse, elle avait regu le sacre de l\'éva-nouissement, en, hoewel het tooneel een heel gezond baantje is en de meeste acteurs oud worden, vonden zij bet pikant haar een kort leven toe te schrijven. Talma daarentegen zag men na zijne fureurs d\'üreste langzaam oprijzen en zijne vrienden de handen drukken, terwijl zijn knecht hem een mantel omwierp.

Rachel stierf op acht en dertigjarigen leeftijd. Le métier qu\'elle faisait dans ses dernières années était tout simplement affreux. Toen zij hare laatste voorstellingen in België gaf, werd zij in een wagen getild en in een bijzonderen trein van de eene naar de andere \'stad vervoerd. Zij lag den geheelen dag op de canapé en was dan \'s avonds even in staat op te treden. Rusland

-ocr page 47-

35

knakte haar mede, mais c\'est aux Etats-Unis quelle s\'est complètement détruile. Eindelijk kwam zij te Cannes sterven. Het was voor de kunst en voor allen, die Rachel gekend hadden, een onherstelbaar verlies. De les, die zij heeft achtergelaten, is o. a. deze, dat het den kunstenaar niet vrij staat zijne gezondheid te ver-waarloozen. Om te kunnen spelen behoort deze volkomen goed te zijn, anders mist de stem hare volle kracht; alles moet van een leien dakje gaan of de uitwerking faalt.

Samson vlocht hier en daar tusschen zijne weinig voorgelezene, meestal geïmproviseerde voordracht verscheidene verzen in, die _ hij dan op de manier van Rachel opzei, niet, gelijk hij waarschuwde, ten einde hare effecten weder te geven, hetgeen trouwens reeds om zijn bekend, inzonderheid voor het treurspel, hoogst ongunstig neusgeluid, onmogelijk zou zijn geweest, maar om hare methode, haren lijnen smaak, haar goed begrip te doen gevoelen.

Heerlijk ontleedde Samson Camilles vervloeking. Na het eerste Rome, keerde Rachel zich om. Zij had geene uitdrukkingen voor hare geconcentreerde, gecomprimeerde woede. Zij zweeg, maar het was alsof men het in den afgrond haars gemoeds reeds hoorde werken, bonzen en gonzen, evenals een getergd wespennest voor het ter wrake uitvaart en zich op zijn verstoorder stort. lederreis, dat zij het woord opnieuw uitsprak, legde zij er eene andere bedoeling in.

Rome enfin qne je hais, paree qu\'elle t\'honore.

Met veel klem op paree que. Puis elle s\'animait; elle cherchait; elle cherchait des malheurs a Rome; elle cherchait toujours, en onderwijl citeerde Samson tel-

-ocr page 48-

36

kens, zeer gemeenzaam, zelfs humoristisch, de naast-volgende verzen. Le cerveau de Camille travaillait a chercher, a trouver, a inventer des malheurs a Rome. Elle grandissait, grandissait toujours. Hare declamatie was langzaam en procédait par saccades, car plus notre coeur est gonflé, plus dans ses expressions de haine il est lent. Het wil er niet uit, het is eene soort van kramp.

Que dis-je... en ce moment... le dernier qui nous reste ...

Je me sens arrète ... par un plaisir funeste . ..

Plus je vous parle ... el plus ... trop faible ... que je suis ...

Je cherche ... a prolonger ... le péril... que je fuis ...

In deze verzen van Mithridate was hare aarzeling zeer treffend, maar als zij den koning aanzag en| sprak: Je vous connais, elle avait une magnifique justesse d\'in-flexion, heaucoup de noblesse et de fermeté.

In Polyeucte elle avait des nuances admirables; son jeu était continuellement contenu, elle était superbe de retenue. Maar toen Samson die rol was gaan verklaren, werd zijne stem eensklaps zoo zwak en verried zijne geheele voordracht eene zoodanige afmatting,\' dat ik alle moeite had hem te volgen en zijn kort besluit over de laatste levensjaren van Rachel en haren dood, waarvan ik reeds gewaagde en hij zich kennelijk afmaakte, redelijk te verstaan. De grijsaard had ook bijna twee uren achtereen gesproken en gedeclameerd.

Doch was zijn einde flets, hoeveel geestigs en behartigenswaardigs hadden wij van den bedreven too-neelspeler niet opgedaan, hoe menigen fijnen wenk niet in ons oor geknoopt! Enkele trekken slechts! 11 faut que l\'acteur, spreekt men, se croie le personnage. Er-reur! Mais les opinions erronées ont le plus de succès.

-ocr page 49-

37

Het begrip van zijne rol waait den tooneelspeler, met het ophalen van het gordijn, niet aan. II faut qu\'il l\'ait étudié, sérieusement, matériellement étudié.

Repeteeren, daar zit de knoop! en dan in le travail des acteurs en commun, totdat alle mogelijke inflexions, intonations, nuances er muurvast inzitten, en dan zegt het publiek pas: — ils jouent d\'inspiration, quelle aisance!

Hij ging voort: — Je m\'acharne beaucoup contre l\'inspiration. L\'enseignerait-on? Qu\'on me donne l\'adres-se! Neen! de verrukking is eene gave der Muze en te gelijk eene vrucht van lange en ernstige studie.

Eene andere aardige opmerking was deze: opdat hij de juiste intonatie nooit misse, is het onontbeerlijk, dat de acteur een goed gehoor, Toreille juste, hebbe meer nog dan de zanger, want le comédien n\'a pas de musique, il est compositeur lui-même.

De spreker kwam ook tegen eene zekere overlevering op der menschen, die zeggen: vous me devez le Néron de Racine. Ja, maar let er op, dat ieders persoonlijkheid er bij komt, en dit maakt, dat zoovelen, als zij den Nero van Racine zullen spelen, hem zullen teruggeven, doorregen en getint met hunne eigene persoonlijkheid.

Ook tegen het lalle terugroepen, eene koude geestdrift, die de spelers na het eindigen der voorstelling-plegen te moeten ondergaan en inderdaad van den kant van het publiek meer een relletje dan eene hulde lijkt, liet Samson zich heel geestig en bijtend uit.

Waar de acteur, zeide hij nog, zich zorgvuldig voor te wachten hebbe, het is de vleitaal, de hofstoet, die hem gestadig omgeeft, de zoete en zoele, ontzenuwen. (e; in bedrieglijken slaap wiegende dampkring, waarin hij

-ocr page 50-

38

ademt. On doit avoir un ami en qui on se confie, qui vous dit toujours ce qu\'il faut faire, dont on suit les conseils pour se garantir contre les éloges du monde.

Rachel heeft het voorrecht gehad dien vriend in Samson te vinden.

In weerwil van dit weinige, en terwijl ik het meeste óf geheel verloren heb, óf slechts gebrekkig, onvolledig en verflauwd wedergegeven, is dit dorre geraamte toch altijd voldoende om ieder onbevooroordeelde te doen begrijpen, dat Holland geene eigenlijke tooneelkunste-naars bezit.... Doch ik laat het liever aan congressen en prijsvragen over, dit droevig punt weder eens te behandelen, renovare dolorem.

Juni 1866.

-ocr page 51-

EEN FRANSCH BOEKJE

met een zedelijk: beginsel.

Onder den wuften titel van: »Ce que l\'on dit pendant une contredansequot;, verscheen onlangs een smaakvol boekdeeltje, met houtsneetjes versierd, zoo verwonderlijk juist en knap geteekend, als waartoe op deze wijze alleen Franschen in slaat zijn. Ditzelfde boekdeeltje is nochtans, wegens zijne strekking en dieperen zin, wel waard, dat er de aandacht op gevestigd worde. Tusschen de afbraak, waarbij op een bordje: belles-lettres frangaises staat, werd dit edel en kunstig bewerkt voorwerpje ontdekt. Laat het ons medenemen en de bezichtiging ook anderen gunnen!

De moeder, die het voorrecht heeft, dat haar eene dochter geschonken werd, wier geest eene degelijke richting nam en hoogere behoeften kent, onthoude haar de wereld niet, al ligt zij in het booze, want anders, behalve dat er veel nuttigs in valt aan te leeren, wordt ze haar het beloofde land, waar zij niet in mag, en de alvermogende magneet. Na twee winters, zelfs al maakt zij opgang, is zij ingelicht en verkeert het liefst aan den ouderlijken haard, houdt zich bij voorkeur bezig met

-ocr page 52-

40

goede boeken, ontwikkelend kunstgenot, geestverwante kennissen en betrapt zich de heeren, die uitgaan, vree-selijk naar en flauw te vinden. In één woord, de wereld, hoe gemakkelijk zij er zich desnoods ook in beweegt, verveelt haar, zij vindt er geen pleizier meer in; de soort van beursspel, daar gedreven, laat haar onverschillig.

Deze uitkomst, ik wil niet zeggen beoogt, want ik weet niet of de schrijver zich hetgeen er in zijn werkje zit bewust is, maar poogt het zoo even genoemde boekje te bereiken, dat niet langer — het is eene soort van microscopisch drama — speelt dan den tijd, welken een enkele dans duurt en waarvan de personen de acht paren zijn, die gewoonlijk eene quadrille uitmaken. Wat zeggen elkaar de dansers, als hunne beurt om is, tusschen de figuren in? Niet veel bijzonders, niet veel aardigs, niet veel goeds. Wat zeggen tot elkaar de man, die gaarne eene goede partij zou doen, en het onbe-teekenende meisje, dat de type is der meesten, die men des avonds met bloote schouders in salons ontmoet? wat zegt de man, die zich aan de beurs een twijfel-achtigen naam heeft verworven, en die sentimenteele dame? wat zegt die jongen, die aan alles genoeg heeft? wat zeggen degenen, die niets liever dan kwaad spreken en kwaad denken? wat verkondigt de grijze we-reldling, die zijne ondervindingen aan zijn neef opdringt? wat fluistert de don Juan, die getrouwde vrouwen tot slachtoffers kiest? de vroege weduwe, wie hare eenzaamheid verdriet? Gij verneemt het alles uit de ge» sprekken der genoodigden op het bal van den bankier Dutillet, in die acht paren samengetrokken en vertegenwoordigd. Maar nooit is de ondeugd hier bevallig en beminnelijk. Integendeel! Ze is meestal belachelijk en

-ocr page 53-

41

dwaas. De verleider is bijziende en praatziek, de geestige man deugt niet, de oude coquette loopt er in, het neefje geeuwt onder de wereldwijsheid van zi|n oom. De verlegen jongeheer en het blonde jongejuffertje zeggen elkaar onder de franpaise geen stom woord, en de jongen, die school ligt, verklaart niets anders aan het meisje, dat hetzelfde doet, dan dat het heel benauwd is, waarop het nufje niet aarzelt telkens haar toestemmend ja te geven. Er gaat uit deze geheele partij, die toch op zichzelve vol animo is, maar, evenals alle dergelijke bijeenkomsten, een koortsige en wrevele wedstrijd van allerlei ijdelheden en begeerlijkheden, een onmiskenbare walm op van onvoldaanheid aan den eenen, van verveling aan den anderen kant, die, verbeeld ik mij, in hare bedekte welsprekendheid genezend moet werken.

Aristophanes heeft kennelijk aan dit boekje deel, en de schrijver, zekere Charles Narrey, is vast een spiritist, die den blijspeldichter heeft opgeroepen en hem voor een oogenblik zijne pen verzocht, want een Aristophanische geest vervult geheel het tooneel, waar hij den toeschouwer op voert.

Ik noemde het boekje eene soort van drama, en dit is hel inderdaad, want, na den korten prologus, is iedere figuur een bedrijf en achter ieder bedrijf zingt het koor de gesluierde zedeles. Dat koor is de galerie. Het zijn de mama\'s, de teleurgestelden en veriatenen, die niet dansen, maar zich groot houden; tegen haar over hare gelukkiger mededingsters, die wél dansen en derhalve dol veel pleizier hebben, een pleizier door leedvermaak verhoogd. Wij hooren hoe de rampzalige winkelier aangaat, die beneden, onder de danszaal, woont en geen oog kan toedoen; de heeren, die

-ocr page 54-

42

schulden hebben en jacht maken, zoo wel, helaas! als de danseressen, op eene vette beurs, al moeten zij er dan ook de vrouw of den man op den koop toe bij slikken. Wij vernemen het krakeel der in een donker hok opeengestapelde meubels, die alle de taal van hun tijdvak spreken. Eene bergère uit den tijd van bodewijk XV vloekt met vertuchou, een oude armstoel van Frans I bij paque-dieu, eene kast van Hendrik 111 spreekt eene andere toe met petit. De c r a p a u d dezer eeuw wil de oneenigheid bijleggen en wordt voor jacobin uitgemaakt. Dan komt de klacht van het koor der koetsiers en lijfknechts, die op den bok en in het voorhuis wachten, verkleumen, gapen, snorken. Eindelijk dat van de kaarsen, die druipen, en van de lampen, die haar benijden en verlangen te gaan walmen.

De moraal spreekt wel niet overluid, maar waait door de zaal en wordt in een vluchtig, maar doeltreffend woord door den lezer opgevangen. Een andere geest ademt uit deze bladen dan uit de gewone Fransche voortbrengselen.

Men kan het boekje onmogelijk in al zijne uitvoerigheid, al zijne personen, al zijne gezegden teruggeven of men zou het heelemaal dienen te vertalen, en dit gaat niet en is ook onmogelijk. Het Hollandsch — althans het mijne — leent zich niet voor dit gladde, fijne, beschaafde kwinkeleeren, vol bedoelingen, dubbelzinnigheden, woordspelingen en kwinkslagen, dat wiegelt op de punt eener naald, komt en vliedt als een dissolving-view.

Het boekje is een drama. Dan moet er ook een draad door loopen en eene ontknooping in zijn. Werkelijk worden zij er ook niet in gemist. Het reine hu-

-ocr page 55-

43

welijk uit lie\'fde, met de toestemming van wederzijd-sche ouders, krijgt in dit zedelijke gewrocht de kroon. Een jongmensch, zooals er maar weinigen zijn, noemt hem de schrijver, weet, dat zijne ouders hem aan de dochter des huizes willen verpassen; deze heeft insgelijks hiervan zoo iets in den neus gekregen. Hoewel ze elkander heimelijk en wederkeerig liefhebben, is dit genoeg, dat beiden, tevens verplicht samen te dansen, elkander op dien grond van ganscher harte verfoeien. Maar beiden zijn eenvoudige, onbedorvene, openhartige kinderen. Van het eene woord komt het andere. De jonkman breekt het ijs.. Het komt spoedig, na eenige schermutseling, tot eene onbewimpelde opheldering; zij vertellen elkaar, altijd gedurende die ééne cont}-e-danse, alles wat er tusschen de familiën gaande is, en als de dans eindigt, blijkt het, dat de vrede tusschen het minnende paar is .gesloten, de ouders hun zin hebben en de jongelui het meer dan ooit samen eens zijn.

Een tegenbeeld der zeven overige paren! Die pastorale, dit tortelduif-gekir tusschen al die onwaarheid, die valsche eerzucht, dien schijn, dien opschik, dat blanketsel, die ondeugd en die gemoedsvermommingen in, is om te stelen.

Wil nu iemand te gelijk iets onuitsprekelijk vermakelijks lezen, dan huppele hij met luchtigen tred de danszaal van den bankier Dutillet binnen en trachte er af te luisteren:

ce que l\'on dit pendant une contredanse!

October 1873.

-ocr page 56-

KLAUS GKOTH.

I.

Een letterkundig feest op Forsteck;.

Een schoone Julidag! Onder de koele schaduwen der hooge berken langs den weg naar Dusternbrook lijkt het buiten de kleine Academiestad, de eerlang belangrijke zeehaven Kiel, vandaag nog drukker, vroolijker en levendiger dan gewoonlijk. Velen slaan ter zijde van het hotel Bellevue naar Forsteck af, het gastvrije, heerlijk gelegene buitenverblijf, waar kunstzin zich met natuurwetenschap vereenigt en het gezicht, aan den eenen kant door zwaar geboomte begrensd, zich langs de Kielersond in de verdere Oostzee grenzenloos verliest. Al wat Kiel voornaamst, beroemdst en beminnelijkst oplevert — ja, ook afgevaardigden uit vele streken van Duitschland — beweegt zich of is reeds ten deele over het ruime grasperk vóór de huizinge verspreid. Dames, hoogleeraren, zeeofficieren, letterkundigen sieren het feest.

Wat is er dan heden op Forsteck te doen? Ik zal het u zeggen. Ditmaal heeft de bijeenkomst een bijzon-

-ocr page 57-

45

der doel, geldt zij een bijzonder man, die de held van den dag is. Wie is hij? De populairste uit de hertogdommen, de apostel, de advokaat der Platduitsche taal, der ideal-gesinnter Mann, die voor Holstein in zijn tongval en geschiedenis blaakt, de kinderlijke, be-scheidene, echte dichter, de dichter van Quickborn, professor Klaus Groth, wiens»)\' ugend-schwarmerei, eene reis door Nederland, eerstdaags, pas op drie en vijftigjarigen leeftijd, staat verwezenlijkt te worden.

Hij werd geboren in den landbouwersstand te Heide, de kleine hoofdstad der aloude D,itmarschen, het land der onversaagde boeren, die het Deensche leger bij Hemmingstedt in hunne moerassen smoorden. Eigenlijk wilde zijn vader een molenaar of timmerman van hem maken, maar het tegendeel geschiedde van den pottenbakker bij Horatius: de kruik werd eene vaas, want al vroeg toonden zich in den jongeling dichterlijke aanleg en onbegrensde weetlust, gepaard met eene vurige liefde tot zijn Holsteinsche volk en voor de natuur, waarin hij, natuurkind, opgroeide. Hij bezocht de normaalschool te Tondern. Het gymnasium was te duur, en zijn vader was daarbij van meening, dat ieder in zijn stand moet blijven. Hij wilde echter wel in zoover aan de neiging zijns zoons toegeven, dat hij onderwijzer werd. Onze Klaus gaat nu aan het werk en voelt zich weldra in staat eene aanstelling aan de meisjesschool zijner geboorteplaats aan te nemen, keert door die benoeming tevens een tijd lang in de ouderlijke woning terug, maar neemt al spoedig uit die betrekking zijn ontslag en gaat zich van zijne wat al te veel omvattende studiën door eene reis door Duitschland ver-poozen. Zijn ijver verdubbelt nochtans na zijne terugkomst, nu hij te Dresden, te Berlijn en elders bespeurd

-ocr page 58-

46

heeft wat er in de wereld te koop is. Wat haalt hij al niet overhoop! Niet slechts oude talen, nieuwe talen, sesthetica, toonkunst, maar wiskunde, scheikunde, kruidkunde, werktuigkunde en meer nog. Eindelijk — hoe kon het anders? — valt hij er bij neder en zoekt, overwerkt, op het afgelegen eilandje Femarn, bij een vriend de rust, die hij tot herstel zijner krachten zoo dringend noodig heeft.

In de twee jaren, die hij er vertoeft, krijgt zijn leven eerst doel, wordt hem zijne bestemming bewust. Is het hem voorloopig niet meer vergund te blokken en te nachtbraken, welnu! hij zingt, hij zingt in zijne boer-sche landtaal, in het eenvoudige Ditmarscher Duitsch, dat zijn vader spreekt, waarin hij is opgevoed, waarvoor hij later in een zeer opmerkelijk boekje, onlangs door een tweede gevolgd, een geestig en onderhoudend pleidooi zal houden, dat de vrij dorre stof wetenschappelijk en talentvol zal weten te bezielen. Hij zal worden de groote man van het Platduitsch, en in de stille natuur van Femarn, aan den oever der zee, in de mijmerende rust, al luierend en kuierend, rijpt de vrucht eensklaps naast de bloem, ontspringt bij den slag van zijn tooverstaf die heldere en klaterende beek van poëzie, die den zoo welgekozen en zoo terstond toegejuichten naam van Quickborn draagt, naar het bij Busum gelegen dorpje, waarachter de Ditmarschers beweren, dat de wereld ophoudt en dat zoo heet, volgens de kroniek, «von dem schonen Springe de to suden daran Dach und Nacht lopt, wo hart it frust.quot; Koevele malen de bundel herdrukt werd, hoevele duizenden thalers hij den uitgever opbracht, vraagt het mij niet! Alleen weet ik, dat mijn exemplaar van 1868 en de tiende uitgave is.

-ocr page 59-

47

Heden nu was het vijf en twintig jaren geleden, dat voor het eerst die verzamelde gedichten en liedjes, waarin zich Holstein verpersoonlijkte en als het ware zijne vaste en letterkundige uitdrukking vond, in het licht kwamen, en het land, dat zijn dichter liefhad en hoogachtte, was op Forsteck in zijne uitnemendste vertegenwoordigers samengevloeid, om hem zijne hulde te brengen en het zilveren feest der dankbaarheid en der waardeering te vieren. Maar, zie! alles stroomt eensklaps naar binnen. Wij volgen. In het midden der zaal staat een eenvoudige armstoel, en nu neemt, de hand rustende op de\' gesnedene leuning, een der Berlijnsche gasten in sierlijke Platduitsche verzen het woord, en, na herdacht te hebben wat Groth, ook op staatkundig-gebied, verricht had, voegt hij er bij;

— Gij hebt, Klaus Groth, het pand, u door den Heer toevertrouwd, niet begraven. Gelijk eene levende bron in den voorjaarstijd frisch te voorschijn springt en het land bevochtigt, zoo loopt nu Quickborn door Marsch en Geest\'); uwe landgenooten nemen er volle teugen uit, en zij schenkt hun kracht. Wat ons betreft, gij liet ons de oogen open gaan. Wie had het geloofd, dal er zoo\'n rijkdom, zoo\'n diepte en zoo\'n muziek in de taal stak, die wij alledag van kindsbeen af gesproken hadden! Dat niemand het had opgemerkt! Als wij ons Platduitsch gedrukt lazen, dan werd het maar voor praatjes en voor boert, voor platte zaken en voor platte grappen gebezigd en daarom stond het aan de kaak als een misdadiger. Gij evenwel bracht de

\') Het land is naar den bodem in twee districten verdeeld: het eene bestaat uit vruchtbaar veen (marsch), het andere uit grootendeels aangeslibd land (geest). Vandaar dat men ook doorgaans van de Dit-marschen, in hot meervoud, spreekt.

-ocr page 60-

48

oudere zuster der Hoogduitsche taal weder in eer. Gij verstondt het woord van onzen Maarten Luther: gij vroegt te huis de moeder, de kinderen op straat, de mannen op de markt; gij zaagt hen naar den mond en vertolktet dit, en ook wij begrepen wat Platduitsch eigenlijk was. Hoe zacht klonk die taal! Zij zong gelijk muziek. Hoe teeder en te goeder trouw vloeide zij langs ons hart, als gij ons voor de kinderen een liedje voorzongt, als ge ons het heiveld en de duinen toondet, het groene hout, de ruime blauwe zee; als ge uwe deuntjes stemdet tot de hoogste vreugde en het diepste harteleed en tafereelen uit het huisgezin liet zien. Hoe greep het ons in de ziel, toen gij ons verklaardet wat het volk zich vertelt en ook verhaaldet uit de oude kronieken *) van Holstein en Ditmarschenl Zoo hebt gij sedert vele jaren voor ons gezorgd en gaaft zelfs ons kortelings nog een tweeden Quickborn, een nieuwe fris-sche teug uit de frissche beek. Het wordt dan nu ook tijd, dat wij, voor zooveel onze zwakke krachten toelaten, insgelijks een weinig voor u zorgen. Daar, neem dezen armstoel, zet er u in en gun u somtijds rust na al uwen arbeid. Hij is maar boersch en grof bewerkt, evenals onze Platduitsche taal ook dikwijls boersch lijkt; nochtans zit er iets in. Dit kunnen wij ook van dezen stoel zeggen: er zit iets in. Kijk hem daarop maar eens aan! Wij van onzen kant kunnen niet meer doen dan wenschen, dat de rugsteun, dien hij aanbiedt, u goed zal doen en ons geschenk voor u hetzelfde worde als het uwe voor ons was: een Quickborn.

!) Het gespatieerde zijn titels van Afdcelingen van Quickborn.

-ocr page 61-

49

En. Groth keek hem aan, en een geheim in den rug ging open, waaruit ik durf niet zeggen hoeveel duizend thalers te voorschijn kwamen, een zeer aanzienlijk kapitaal, dat aan \'t eenvoudige, kieine land een ware wellust was geweest voor zijn dichter stilletjes op te brengen.

En ja, als had Groth iets voorgevoeld van het eerbewijs, dat hem wachtte, en zijne erkentelijkheid de hulde willen vooruitloopen, had hij twee jaren te voren zijn tweeden Quickborn te Leipzig in het licht gegeven, den bundel, waarin zijn meesterstuk, het idyllische epos de Heisterkrog (deeksterhof) voorkomt, een gedicht, dat alleen voldoende zou wezen, om den naam eens dichters te vereeuwigen, en van Hamburg tot Weenen onder de vleiendste toejuichingen zijn weg baande.

Die bundel verscheen tijdens den grooten Duitschen oorlog, uitgebroken onder den Koning van Pruisen, geëindigd onder den Keizer van Duitschland, en werd den Kroonprins opgedragen. Men herinnert zich, hoe iedereen toen liefdegiften voor gekwetsten en gevangenen verzamelde en naar het tooneel des oorlogs opzond.

— Iedereen zendt wat hij beeft, zingt Groth in zijne kunstig berijmde, maar eenigszins vreemd klinkende opdracht; zijn hemd, het laken van zijn bed, zijn brood, zijne boter, zijn vleesch, zijn zegen, en als uwe Prinses dat hoort — wij kennen het lieve vrouwtje van voorheen — dan zendt zij u vast ook iets achterna, chocolade, koek, warme kleederen en nog meer, evenals iedereen doet. Al ontbreekt u dus niets, toch ontvange hier Uwe Hoogheid een klein pakje, waar mogelijk wel iets in zit, dat naar uwen smaak is. Ik wil het u zenden, opdat het u somtijds bij eene pijp tabak verkwikke;

4

-ocr page 62-

50

het is een liefdegift voor uw hart, als het beklemd en treurigquot; wordt, ja, wat meer zegt, als het in u brandt en schreit, en opdat gij dan uwe zware en harde taak een poosje vergeten raoogt. Het is het beste wat ik heb, niet alleen eene edele en zoete herinnering aan Sleeswijk-IIolstein, gelijk gij het kent, maar tevens, verborgen achter rijm en scherts, een lebe hoch, dat hier te lande voor onzen Frits opgaat. Gij zijt niet louter een vorstenzoon. Neen! als iedereen deedt gij uwen plicht, verliet gij uwe weenende moeder en uwe vrouw bij het wiegje, en hebt, onder den kogelregen, den dood in de oogen gezien. Zie, dit heiligt onze zaak. Maar eens wordt, het weder dag, dan trekken de nevels op; eens naakt de vredestijd. Kom dan naar het groene en blijde Holstein, en breng de Kroonprinses en uwe jongens allemaal mede, dan zult gij eens kijken! dat zal een partijtje naar uwe gading zijn! Dan zing ik weder eens een lied, een lied van heil en vrede, van rust en vreugde, want hetgeen wij heden van den lieven God afsmeeken is zegen en zegepraal. Dit wenscht en bidt u toe Klaus Groth.

Ergerde Z. K. H. zich aan dien, hoewel kunstmatig, gemeenzamen Holsteinschen toon? Integendeel, getuigen mogen het de eigenhandige en uitvoerige dankbetuigingen, die den dichter de onderscheiding mocht te beurt vallen van het booge echtpaar te ontvangen, uit eene van welke het ons vrij staat, helaas! niet meer dan het volgende aan te halen:

«Nieuwe paleis, Potsdam, 25 Juni 1874.

»Ik heb met groote ingenomenheid het deel van Quick-born ontvangen, dat u zoo goed is geweest mij te zenden. Ik houd veel van die schoone taal, vol kracht en

-ocr page 63-

51

minzaamheid, die u met zooveel meesterschap beheerscht, en waarin het u gegeven is als nauwelijks iemand het leven en zwoegen, het denken en gevoelen des volks getrouw en natuurlijk in beeld te brengen. In de bonte afwisseling van ernstige en vroolijke tafereelen, waarmede u den lezer boeit en verheugt, weet u vooral dat reine, zedelijke gevoel te bewaren, dat in het bewustzijn des Duitschen volks diepe wortelen geschoten heeft en dat de dichter niet straffeloos zou kwetsen. Dit is de reden, dat uw Quickborn, in waarheid eene bron van verkwikking en lafenis voor iederen geest, ieder gemoed, ver over de grenzen van uwen beperkten geboortegrond zooveel bijval ondervonden heeft. Behalve dat uwe gedichten zich, wegens diepte van gevoel en dikwijls treffende eenvoudigheid van vorm gemakkelijk in het geheugen prenten, zoo hebben ze toch, door de bondige en natuurlijke Platduitsche taal, eene zeer bijzondere tooverkracht en weten iedere gemoedsstemming aan zich te onderwerpen. Gelijk de frischheid en de gezonde humor uwer poëzie onwederstaanbaar medeslee-pen, zoo vervult de zachte weemoed, dien zij dikwijls ademt, het hart en ontlokt menigen traan aan het oog.

Victoria, Kroonprinses.quot;

De poëzie van Groth is die van een gevoelig, edel, beminnelijk menschenhart en wordt derhalve algemeen en overal verstaan. Zij heeft daarbij — en dit is tevens hare groote aantrekkelijkheid — een eigen orgaan, een onbespeeld instrument ontdekt. Het verwaarloosde Plat-duitsch werd door hem uit zijne verkleuming, zijn kwijnend droomleven door het zekere en heldere geschrevene woord opgewekt. Zij is de liefelijke uitdruk-

-ocr page 64-

52

king van een met weinig tevreden, in voorspoed dankbaar, in kommer berustend, gelijkmatig, vreedzaam, ernstig. Evangelisch gemoed en werkt weldadig en bedarend. In het morgenrood barer maagdelijke taal voelt de in onze overbeschaving afgeslepen en versleten mensch zich als op eens vernieuwd, na een verjeugdigend bad. Nochtans sluit zij de zachte, vriendelijke scherts niet uit, die goed doet als de goedkeurende glimlach van den rechtschapene. Om aan Groths poëzie die zedelijke kleur te geven, werkt mede zijn zin voor, zijn omgang met de natuur. — Zonderling! — en ook dit bestanddeel geeft een éénig karakter aan zijne gedichten — die fijn gevoelige snaar, zacht tot aan het weeke toe, is niettemin krachtig, mannelijk, vol, met geestdrift voor den geboortegrond bezield. Terstond herkent ieder denzoon van den echten Duitschen volksstam, ja, in zijne landschappen, luchten, tafereelen, het ware kind der Dit-marschen. — Eene enkele plaats;

En nooit ben ik toch prelliger gestemd Dan als ik dag aan dag mij vlijtig weer,

De gansche week aan \'t werk in de eenzaamheid,

En als een molenpaard in \'t zelfde spoor.

Dan in het voorjaar op het hooge veen;

De leden gaan dan hunnen eigen gang En de gedachten stilletjes den haren.

Dit strijdt niet, als het hart maar is gezond En het geweten stil in onzen boezem.

Men weet wat recht en plicht is, zonder morren,

Wat moet en zal geschieden, als men opstaat.

Des avonds is men recht pleizierig moe,

Het eten smaakt en de uren snellen been.

En met de zon, die beurtlings rijst en daalt.

Rijst ook de lust en kracht en daalt de rust.

En met de gansche wereld zijn we in vree;

Dit is voor ons de ziels- en arbeidsrust.

-ocr page 65-

53

Tot zijne ontdekte Bron, waaruit voor hem niets dan geluk en roem stroomde, zingt hij:

Er was een tijd, hij was zoo schoon,

En zegen trok mij overal;

Toen was het hart mij haast te klein,

\'t Geluk een last, waar \'k onder boog.

Wie kon het dragen, zoo alleen?

Hadde ik geen stem en mond gehad,

Ik had het itt den steen gegrift.

Gekrabbeld op het vluchtig blad.

Maar daarna kwam een zware tijd;

De rampspoed was nu haast te groot.

De borst te nauw, het hart beklemd.

En \'k ging gebogen in mijn rouw.

Hadde ik geen stem en mond gehad En ook geen vriend voor iedre klacht,

\'k Was neergezegen op den grond,

Ik was gezonken onder de aard.

Toen schreef ik alles in een boek:

Mijn vriend, mijn leven, mijn verdriet Opdat een ander \'t met mij voel\'.

Of ik \'t geschreven had voor hem.

Dit dank ik u, o moederklank,

O taal mijns vaders, braaf en trouw!

Ge ontspringt als uit een reine bron,

Weerspieglend alles, ongerept.

En voelt het hart zich als verlost.

Dat onder heil en kommer leed.

Ge troost gelijk een moeder troost:

Kom hier, mijn kind! wat scheelt er aan? \')

\') Tlt;-\'n einde het stukje des te getrouwer te volgen, heb ik er hel rijm maar aan gegeven.

-ocr page 66-

54

Wij gewagen noch van Groths verblijf aan den Rijn in 1855, noch van zijne betrekking tot Von Humboldt, die hem een jaargeld van den Koning van Pruisen bezorgde, noch van zijn eeredoctoraat te Bonn in 1856, noch van zijn professoraat te Kiel in 1857, noch van zijne vertellingen in proza, noch van zijn opgang te Oxford in 1872. Reeds te lang verwijlden wij misschien bij deze innemende persoonlijkheid, en zelfs is het niet onmogelijk, dat deze en gene twijfelt, of het wel de moeite waard was, zoo lang bij die versjes en historietjes stil te staan. Naar veler overtuiging brengt echter onze akker dergelijke fijne en sappige vruchten niet voort, tenzij de spa eerst door den vetsten bodem gegaan is, onze geest zich met de edelste kunstgewrochten gevoed heeft en vertrouwd gemaakt met de hoogste scheppingen van het genie.

Maart 1875.

11.

De Eksterhof.

Geen liefelijker en huiselijker land dan Holstein! Weinigen, die het kennen. Bosschen, meren, wei- en bouwland wisselen er op heuvelachtigen bodem prettig af; de vreemdeling voelt er zich dadelijk gelukkig en is genegen te Plön of te Kiel te blijven hangen. Inzonderheid de Nederlander gevoelt er zich te huis. Als hij, op reis, van het Hoog- in het Platduitsch valt, krijgt hij

-ocr page 67-

55

eensklaps het bewustzijn, dat hij bij een oneindig nader verwanten volksstam is aangeland dan die van den Hoogduitscher is. Inderdaad, voor hem, die niet alleen met zijne beenen en zijne oogen, maar ook met zijn hart landen en volken bezoekt, geen aangenamer, wel-gevalliger verblijf. Het land fraai, de lucht gezond, en de taal, door het Geldersch, Overijselsch, Groningsch heen, geleidelijk allengs Platduitsch geworden, dat is bijna dezelfde taal gebleven; daarbij steden en dorpen welvarend, de logementen gezellig en zindelijk, iedereen welwillend, ordentelijk, te goeder trouw, wel onderwezen.

Het westelijk gedeelte, tusschen de Elbe en de Eider, heeft zich onder den naam van Ditmarschen in de geschiedenis bekend gemaakt. Het splitst zich in twee gedeelten: Geest en Marsch. De Geest is hooge zandgrond, heide en bosch. De Marsch strekt zich langs de zeekust uit en bestaat uit laag, plat, veelal aangeslibd, aangewonnen, ingepolderd land. Daar liggen de uitgestrekte hofsteden, daar de onafzienbare akkers, waar het gele zaad bloeit, de korenhalmen wiegelen, het zware vee in de vette wei graast, terwijl zich hier en daar spitse dorpstorentjes aan den gezichteinder ver-toonen; in één woord, de streek gelijkt zoozeer op die onzer plassen, dat de Ditmarscher boer zich in de buurt van Gouda te huis zou wanen.

Die boeren waren vroeger rechte bazen, onrustig, kwaad, roofziek volk, die in de middeleeuwen tegen Duitschland en Denemarken volhielden en met een handvol gewapenden herhaaldelijk talrijke legerbenden versloegen en in hun drassigen bodem deden omkomen, tot zij toch eindelijk hunne dierbare, met hand en land verdedigde onafhankelijkheid moesten

-ocr page 68-

56

verliezen en zich in het jaar 1559 aan Frederik II van Denemarken overgeven. Maar nog heden ten dage is de Ditraarscher boerenstand, met zijne onveranderde gebruiken, zijn eigen, aloud Saksisch recht, zijn halsstarrig karakter, zijn aanzienlijk vermogen, zijn onuit-gedoofden vrijheidszin, gezeteld bezijden de driftige stroomingen der moderne maatschappij, de eigenlijke aristocratie des lands. Die eigengeërfde, eeuwenheugende geslachten, die kloeke mannen en landheeren zijn namelijk alles behalve toeschietelijk van aard; zij houden zich zorgvuldig op hunne terpen en rekenen het eene heele eer dengenen, die niet tot de hunnen behoort, onder hun stroodak een stoel te reiken.

Deze onverschillige heldenboeren, deze, in gewonen zin, weinig aanminnige streek, die zijner geboorte, heeft de Platduitsche dichter. Prof. Klaus Groth, in de nuchtere, korte, krachtige taal zijner landgenoo-ten meesterlijk in een keurig beschrijvend gedicht, te gelijk een aangrijpend verhaal, eene idylle, die van Hamburg tot Weenen met groote ingenomenheid ontvangen werd en veel opgang maakte, geschetst, gestempeld en blijvend gepopulariseerd.

«De Heisterkrog,quot; het kunstgewrocht, waarvan zooeven sprake was, komt voor in den tweeden bundel van Quickborn, in het najaar van 1870 te Leipzig bij Engelmann verschenen. Nooit had Groth zich nog aan een gedicht van zoo langen adem gewaagd, en zie! dat. gedicht werd zijn meesterstuk. Het drama is natuurlijk, weemoedig, waar, en is met liefde, kieschheid en overtuiging behandeld. Toch mag ik de waarschuwing niet achterhouden, dat het gedicht niet om het drama behoort gelezen te worden. De eigenlijke bedoeling des

-ocr page 69-

57

dichters was de Ditmarschen le schetsen, een portret te geven van het land en zijne bewoners: vandaar de uitvoerigheid der beschrijvingen, de veelheid der bijzonderheden, de trage gang. Hij verhaalt wel gestadig, maar, al verhalende, schildert hij, wekt hij de aandacht en de belangstelling, roert hij het gemoed, en alles leeft; de menschen spreken, de branding slaat tegen de bank, de vogels fladderen, de eksters krij-schen. Daar vliegt de kieviet op, het veulen hinnikt zijn meester te gemoet, de ooievaar stapt deftig door \'t moeras, het doffe geluid der gebarsten klok noodt ter kerk, de smalle streep der poldergasten kruipt en kruit langs den dijk. Dat alles hoort en ziet men, men is er geweest. Welk eene frischheid, welk eene landelijke geur van zuivel en van gras, de weerklank van het onbedorven gemoed! Men krijgt eene gewaarwording als van den vroegen zeewind, die door uwe haren speelt; hij waait door de verzen heen, en het landschap groeit uit de woorden. De oude Rip, Jan van Haarlem, zijne bleeke vrouw, het aanvallige en bedrijvige Marieken Wevers, zijn geene poppen, geene stoffee-ring, het zijn menschen van vleesch en been, vol bezieling, hartstocht en leven, die doen en denken. Men heeft ze bijgewoond, weet hoe ze er uit zien, heeft ze gevolgd en beklaagd, gesidderd bij het onvermijdelijk noodlot, dat hen besluipt en, hunne schuld temperend, ten val brengt. Eerst de man des penseels, daarna de ontleder, die met zijn mes in de schuilhoeken des gemoeds wroet, en vervolgens de wezens, door zijne fantazie opgeroepen, het leven der zwakke stervelingen en de onverbiddelijke omstandigheden ter prooi geeft. Treffende toestand, tragisch voorval, medegedeeld in de eenvoudige taal van het dagelijksch •

-ocr page 70-

58

leven, zonder dat de poëzie er iets bij te kort schiet.

Het spreekt van zelf, dat het gedicht menige veêr bij de vertaling of liever overzetting moest laten. Hoe meer overeenkomst tusschen twee talen, hoe verraderlijker gezindheid tusschen beide, hoe neteliger taak derhalve om de eene in het gewaad der andere te steken, den indruk terug te geven, het eenvoudige en eigenaardige te behouden, het gevoel, dat het oorspronkelijke kenmerkt en beheerscht. Daarbij komt, dat tusschen ons Hollandsch en het Platduilsch, in weerwil der nauwe bloedverwantschap — evenals dit onder menschen ook wel gebeurt — bij eene onmiskenbare overeenkomst, toch een merkbaar verschil bestaat. Het ligt aan hunne wederkeerige opvoeding. De eene taaltak werd aan zijne eigene hoedanigheden overgelaten en aan het instinct des volks toevertrouwd, te midden van het vergeten dorpsleven, de malsche velden en de scheepjes op de zee. Het Hollandsch werd beschaafd. De taal van Quickborn versmaadt daarom de taalkunde geenszins, maar stoort zich weinig aan de regels der spraakkunst en laat ruim spel aan de verbeelding en het gezonde begrip des lezers. Het Duilsche vers neemt het ook zoo nauw niet met den schoolschen vorm, draagt geen keurslijf en lacht om onze willekeurig uitgevaardigde regels, die op een hiaat en eene lange of korte lettergreep dood blijven. Hoogleeraars, schoolmeesters en puristen hebben er niet aan gezeten, gepeuterd, geknabbeld en gezift. Weg met alle kieskeurige preutschheid! Heeft het woord kleuu, ziedaar de ecnige en groote vraag, alles waar het op aankomt. Bezitten de Ditmarschen een voorvaderlijk Saksisch wetboek, er staat niets in van eenig verbod op den versbouw. Vrijheid! blijheid! en Quickborns zanger gaat zijn gang.

-ocr page 71-

59

Heeft Ditmarschen zijne vrijheden verloren, die ééne, de vrijheid der poëzie, die het verbleven is, rooft het niemand. Maar meet u nu maar eens met zoo\'n onbehouwen ding; dwing het, zoo gij kunt, naar ons Academisch Hollandsch; breng me die boerendeern, voor de plechtigheid stijf opgedrild, eens in een deftig vertrek vol deftige lui!...

Augustus 1873.

-ocr page 72-

EEN VINKJE TUSSCHEN HET GEBLADERTE.

Wat was er van 26 September tot i October 11. te Amsterdam een leven in de brouwerij, hoe werd er de sleur van het dagelijksch leven verbroken! Men struikelde over de vreemdelingen, de vermaardheden, de denkbeelden. Hoeveel werd er al niet in die dagen op het gebied van den geest omgehaald, hoe dapper roerde men zich op aesthetischen en staatkundigen bodem, welk een klap kreeg de vaderlandsche breedsprakigheid en de naar de lamp riekende verhandel-zucht! Welk eene haast, welk een gedruis, welk eene drukte! Vroeg reeds zich geworpen te midden der inspannende sectie-redekavelingen, daarna der voorstellingen in de salie des pas per dus van het bedorven gedenkteeken onzer tachtigjarige worsteling, daarop zich in allerijl naar een maaltijd met groote en rijke geesten gespoed, dan half doodgedrukt op een benauwd en gonzend feest of met schaamte getuige van de moedwillige tentoonspreiding onzer dramatische vernedering, of wel opgetogen bij de smaakvolle verlichting van Oudshoorns meesterstuk, Amstels juweel, des bouwmeesters eenige, doch schoonste belooning, medegesleept door de onvoorbereide spreekkunst, en de luidruchtige toosten met honderden toejuichende.... Maar luister! Was dat niet een vinkje tusschen \'t ge-

-ocr page 73-

61

bladerte? Ja zeker, een lief, vroolijk, eenvoudig, nederig\' natuurzangertje, zingende zooals het gebekt is. Het vloog van Brugge even tot ons over en heet Karei Versnaeijen.

Zijn bundeltje. Liefde, Vreugd, Vaderland, getiteld: drie snaren mijner lier, zag tijdens de zoo bezette en drukke dagen van het laatste congres van sociale wetenschappen het licht, en we hebben het jeugdig en zangerig gemoed lief, dat aan de weelde zijner zangdrift toegeeft en zingt, dat bet klinkt, van de behoeften der jeugd. Hoor, boe hij aanvangt:

\'k Bied u heden mijn „drie snarenquot;,

\'t Hart vervuld mei angst en hoop.

Vindt gij, dat ik slechte waren In mijn liedjes-kraam verkoop.

Wilt mij toch dit kwaad vergeven,

\'k Ben zoo jong nog, en mijn geest.

Met den vrijheidsstroom gedreven,

Is bij \'t volk om raad geweest.

Het is waar, van wat men mooie verzen heet vloeit het al te korte Bundeltje niet over; op Vlaamschewijze wordt de quantiteit, althans voor Hollandsche ooren, meermalen geweld aangedaan, maar de liedjes dartelen als stoeiende golfjes, gemakkelijk en prettig, zonder eenige aanspraak op hooge verdienste te maken, daarheen \'), en de toon, de geest hebben al de sympathie

\') Ja, slaap, wijl gij kunt.

Aan uw moedertjes zij;

\'t Is slechts eenmaal vergund Zoo te sluimren als gij,

In onschuld en vree.

Zonder zorgen of wee.

\'t Is het zoetste genot Van uw kinderlijk lot.

Slaap zachtjes, wiegelied.

-ocr page 74-

62

van een vrij denkend wezen, want in de breede Vlaam-sche borst leeft een krachtig volksbestaan, eene vurige behoefte aan staatkundige zelfstandigheid en een brandende zucht naar algemeene volksbeschaving, naar al wat verlichting kan bevorderen, en strijdt voor het beginsel van een Christendom, vrij van elke slaafsche onderwerping aan ieder menschelijk gezag. Het zijn liedjes om voornamelijk invloed op de menigte uit te oefenen, om op den winkel te worden gezongen. Aldaar mogen \' ze hun weg vinden en het hunne toebrengen om datgene te bereiken wat den dichter in het hart gloeit!

October 1864.

-ocr page 75-

EEN MORGEN OP NOORTHEY. 30 Juni 1865.

Op de eersle bijeenkomst der Commissie, belast met de gedachtenisviering van liet vijf en veertigjarig bestaan van Noorthey, wierp een der leden de vraag op, of bet, bij den aanwas van het aantal en het toenemend verschil van leeftijd der oud-leerlingen, niet raadzaam zou wezen eene splitsing te bewerken tusschen het Noorthey van De Raadt en dat van Kramers. De leden der Commissie vertegenwoordigden allen het eerste tijdvak; eene andere Commissie, gevormd uit bestanddeelen van het tweede en latere, zou eene soortgelijke taak als de bare vervullen en zoodoende eene nauwere aaneensluiting en inniger gehechtheid dei-twee afdeelingen ieder op zichzelve bewaard blijven. Dit voorstel vond echter tegenspraak bij de meerderheid, op grond vooral, dat het denkbeeld Noorthey één was en eene zoodanige splitsing tegen den geest zou wezen van De Raadt, wiens bedoeling het er boven alles op aan kwam te eerbiedigen. Wel verre zelfs van in iets dergelijks te bewilligen, stemde de Commissie met een ander voorstel in, dat namelijk van het element-

-ocr page 76-

64

Kramers, om het zoo eens uit te drukken, in de Commissie te zien opgenomen. Dit geschiedde.

De Commissie op deze wijze samengesteld, verspreidde 10 December 11. de volgende circulaire:

WAARDE HEER EN VRIEND,

Eerlang is hel tijdstip daar, waarop Noorthey vijf en veertig jaren beslaan zal hebben. Vergun uwe feestcommissie, dat zij de gedachte aan den blijden datum van 50 Juni bij u verlevendige en u haar plan onder-werpe!

Een blijde datum! Dit ontviel ons daar, meer met hel verledene dan mei het tegenwoordige vervuld. Ach, hoezeer toch zijn de omstandigheden veranderd\'. De Raadt is in den loop dezer tien jaren aan zijne stichting, aan ons aller hartelijke en dankbare vriendschap ontvallen, en was hij niet hel niddelpunt, waarom wij ons op ieder herinneringsfeest schaarden? Haast rees de vraag op: — zullen wij wel feest vieren? bestaat er inderdaad reden, dal er iets bijzonders geschiede? is het misschien niet verkieselijk Noortheys negende lustrum maar onopgemerkt te laten voorbijgaan? — Tot een eigenlijk feest, waarover altijd een droevig lloers zou hangen, beslaat voorzeker geene aanleiding: een feestdisch op Noorthey zonder De Raadt als hoofdpersoon, is, althans voor hen, die hem zich daar kunnen voorslellen, ondenkbaar. Maar treurig en pijnlijk zou hel nochtans zijn voor uw gemoed evenals voor het onze, dien dag met lederen anderen le zien gelijk gesteld, en daarom meenden wij het tweede lid onzer bedenking: — zal er iets bijzonders geschieden? — toestemmend le moeten beantwoorden. Voorzeker geen onmogelijk geworden feest van onverdeelde opgetogenheid en toejuiching, zonder De Raadt in ons midden, aan diens dierbare stichting gewijd, en dus een feesl van slechts gedwon-gene vreugd, maar wel eene hulde zijner slichting, vertegenwoordigd door hare vroegere kweekelingen, aan des stichters verdiensten en onvergetelijke nagedachtenis.

Zóó dachten wij, en ziehier wat wij u voorstellen! Ieder, wiens blik valt op Pienemans schoon portret van Z. K. 11. den prins van Oranje, in de groote zaal van Noorthey geplaatst, gevoelt zich onwillekeurig tol de opmerking, zoo niet tot den uitroep gedwongen: — en hier geen portret van De Raadt en diens echtgenoolc! — Zie, in dit in het oog vallend gemis, hetwelk, oordeelen wij, onvergeeflijk zou worden, grepen wij de gelegenheid, welke zich thans aanbiedt, niet aan, wenschten wij, dal gij u met ons opgewekt gevoeldel le voorzien.

De verdienstelijke portretschilder B. L. Hendriks te Arnhem, heeft zich

-ocr page 77-

65

bereid verklaard beide portretten te vervaardigen; met de lijsten zullen de kosten beneden de ƒ500 blijven. Neemt alzoo een waarschijnlijk minimum van vijftig oud-leerlingen ons voorstel aan, dan zal reeds ieders hoofdelijke omslag /10 niet te boven gaan, en heeft ons plan üe goedkeuring uwer meerderheid verworven, dan zouden wij allen, die tot de verwezenlijking er van hebben bijgedragen, op 30 Juni e. k. des middags te 12 uren, gaarne op Noorthey vereenigen, hen uitnoodigende de plechtige overgifte der beide af beeldingen aan het Genootschap Noorthey, met hunne tegenwoordigheid te vereeren.

Nog iets.

Daar het oude schoolmakkers en vrienden zeker aangenaam zal zijn een weinig langer dan „dien morgen op Noortheyquot; te zamen te blijven, wenschen wij hun tevens de gelegenheid open te stellen, om ergens in de nabijheid, bij voorbeeld op het stedelijk Badhuis te Scheveningen, voor eigene rekening met elkander te blijven eten.

Gelief ée\'n onzer vóór Nieuwjaar schriftelijk te melden, óf en in hoever ons voorr-tel uwe goedkeuring wegdraagt en of wij u onder de deelnemers aan ons plan mogen tellen.

Den oud-leerlingen, in wier toestemmend antwoord zich de Commissie mocht verheugen, werd Juni li. eene tweede circulaire toegezonden van dezen inhoud:

WAARDE HEER EN VRIEND!

De Commissie ler gedachtenisviering van het vijf en veertigjarig beslaan van Noorthey heeft zicli erkentelijk in uwe toetreding tot haar voorgesteld plan verheugd en geeft zich thans de eer u met den verderen loop harer bemoeiingen bekend te maken.

In de laatste helft van Februari meldde ons de portretschilder B. L. Hendriks, dat hij „na rijp beraad tot liet besluit was gekomen om van de vervaardiging der hem opgedragene portretten af te zien.quot; Bij deze teleurstelling en dit tijdverlies meenden wij niet te moeten aarzelen en wendden ons terstond tot den inzonderheid ten aanzien van deze soort van arbeid hoogst gunstig bekenden schilder J. Spoel te Rotterdam. Te minder aarzelden wij, dewijl wij reeds in het antwoord van meer dan één uwer, zoowel uithoofde van de onbekendheid van den schilder als van de geringheid van den prijs, f 500 voor de beide portretten, eene kleine verontrustende vermaning vernomen hadden. Nu zal daarentegen de prijs van ieder portret ƒ 400 bedragen, waarbij nog ƒ 220 komt voor de beide lijsten, aan J. De Bruyn te Arnhem besteld. Maar al zijn wij nu ongeveer negentig

5

-ocr page 78-

66

contribuanten, bijna ééns zooveel dus als het in onze eerste circulaire onderstelde minimum, is nochtans het verschil van prijs zoo aanzienlijk, dat wij, in plaats van ons bij ƒ 10 te houden, verplicht zijn de bijdrage met ƒ 5 te verhoogen, ten aanzien althans van diegenen onzer mede-oud-leerlingen, die zich niet, volgens sommiger antwoord, aan de eerstgenoemde som wenschen te houden. Wij durven des te onbeschroomder dit quotum te stellen, met het oog vooreerst op de aanmerkingen van eenigen uwer op den eerst opgegeven prijs, vervolgens op uwe volkomene en eenstemmige goedkeuring over den uitslag, waarmede wij ons op goede gronden durven vleien, eindelijk op eenige onvermijdelijke uitgaven, gedurende den dag der bijeenkomst.

Die dag blijft bepaald op 30 dezer. Tegen 12 uren wordt gij verzocht u ten huize van Van Leeuwen te Voorschoten te verzamelen, alwaar rijtuigen zullen gereed staan, waarmede wij ons, eerst tot een kort bezoek aan Mevrouw de Wed. De Raadt naar Klein-Stadwijk, daarna naar Noorthey zullen begeven. Diezelfde rijtuigen brengen ons vervolgens te 3 uren naar het station Voorschoten, alwaar wij hopen, dat op ons verzoek den trein van 2 n. 40 m. uit Amsterdam voor dezen keer vergund zal worden te-stoppen, ten einde het gezelschap naar \'s-Gravenhage te vervoeren. Aldaar aangekomen, noodigen wij u uit, aan ons reeds voorgeslagen plan gevolg te geven en naar het stedelijk Badhuis te Scheveningen te rijden, alwaar gelegenheid zal norden verschaft op eenvoudige wijze, tegen gewonen table-d\'höte-prijs, samen te eten en alzoo nog weinige uren met elkander te vertoeven.

Spoedig was de bepaalde dag daar en liet oogenblik gekomen, om het doode programma leven en werkelijkheid te schenken. Tegen 12 uren zagen de ingezetenen van Voorschoten dan ook reeds menig rijtuig voor de herberg van wijlen Dammes van Leeuwen stilhouden en was het tafeltje, waaraan twee leden der Commissie zich dadelijk nederzett\'en, met oogmerk de contributie der oud-leerlingen te innen en daarvoor quitanlie uit te reiken, door telkens aankomenden belegerd.

liet bezoek op Klein-Stadwijk vond geene plaats: Mevrouw De Raadt had zich laten verontschuldigen. Bij haren gewonen schroom om op den voorgrond te ge-

-ocr page 79-

67

raken, vreesde zij terecht, dat hare verzwakte zenuwen den onvermijdelijken schok van dat aandoenlijk bezoek niet met de voegzame bedaardheid zouden verdragen. Zij beriep zich op hare hooge jaren, op de veranderde omstandigheden, na het groote verlies, dat zij voor drie jaren geleden had, op da wond, die pijnlijk dreigde open te scheuren. Ieder gevoelde de gegrondheid barer beweegredenen; Mevrouw De Raadt werd, hoewel tot aller niet geringe spijt, in hare afzondering- niet gestoord, met hare teederste herinneringen, overeenkomstig haren wensch, alleen gelaten.

Men reed dus vroeger dan zeker anders het geval ware geweest naar Noorthey en was te halieén aan de laan, in vervlogene kinderjaren zoo vaak na vacantie-tijden ol\' des Zondagsavonds met een beklemd gemoed ingeslagen. De heer Kramers wachtte het gezelschap op. in de kamer rechts werden hoeden en jassen afgelegd; in die links, de oude, voor de oudsten ook nog beden getrouwe eetkamer, stond een keurig en welkom ontbijt op onderscheidene kleine tafeltjes gereed, en lachte ieder het onvergelijkelijk Noortheyscbe brood weder toe, de kinderen met wijze voorzorg doorgaans wat al te oudbakken naar hun zin voorgezet. Maar nu was het versch, versch als ieders verste herinneringen, en plotseling\' was het uitgestorven, door zijne tegenwoordige leerlingen sedert den vorigen dag verlaten instituut weder vol van gedruis en gesnap.

Te midden van al dien blijmoedigen kout en toen de onderstelling kon gemaakt worden, dat iedereen verzadigd was, klonk plotseling eene stem:

— Noorthey wacht de oud-leerlingen in de groote zaal, en gingen de breede deuren open.

Het eerst, waarheen aller oog zich richtte, was

-ocr page 80-

68

naar het schilderijenpaar aan den rechterwand, tegenover het portret van Z. K. II. den prins van Oranje, beiden nog met een grauw linnen gordijn overtogen. Op eenigen afstand van de schilderijen was eene net bekleede balustrade aangebracht, achter welke de leden van het Genootschap Noor they, voor zoover zij waren opgekomen, met zijn voorzitter en den schilder hadden post gevat. Vlak legen de balustrade aan den vensterkant ging de feestcommissie zitten en vonden verder, van dit punt uitgaande, de overige oud-leerlingen in een halven cirkel hunne plaatsen, benevens de predikant en de burgemeester van Voorschoten, die, volgens den wensch der feestcommissie, de plechtigheid met hunne tegenwoordigheid vereerden. Toen kwam ook het, gezin van den heer Kramers binnen, en vóór de opzettelijk open geblevene deuren schaarden zich de bedienden. Nadat zich allengs de stille gevestigd had, stond Beynen op en hield eene korte rede.

Vervolgens liet de schilder de grauwe omhulsels wegvallen, waarop de treffende gelijkenis van De Raadt en diens gade zich aan hel oog der aanwezigen vertoonde. Maar bij al de verrassing, bij al den lof, die op ieders lippen lag, geen gebruikelijk handgeklap of bravo; alles bleef stil, ieder staarde roerloos de gestalten aan, voor ieders geest verrees zijne jeugd, zijne jeugd op Noorthey, verzinnelijkt in de twee afbeeldingen van hem en van haar, die zoo lang hadden samengewerkt om, één in bedoeling, uit iederen hun aanvertrouwden knaap iets, mocht het zijn, iets voortreffelijks, doch in allen gevalle iets degelijks en bruikbaars te doen rijpen; wier invloed weldadig en krachtig op ieder had gewerkt; wien ieder, man geworden, besefte oneindig veel verplicht te zijn, terwijl op dit oogenblik ieder

-ocr page 81-

69

meer dan ooit gevoelde, dat de ure, waarop zijne ouders hem in de armen van dit echtpaar gevoerd hadden, voor menigeens leven beslissend was geweest.

Allen stroomden naar de portretten, ten einde wat in het verschiet reeds zoo schoon leek van naderbij te beschouwen.

De dertigste Juni moet ook voor den heer Spoel een recht gelukkige dag zijn geweest, daar niets dan goedkeuring, lof, bewondering, ja, verbazing hem zonder uitzondering en met de gulste oprechtheid, zoo wegens uitvoering als gelijkenis, ten deel vielen. Zoet moet de gewaarwording den kunstenaar zijn, die zijn moeielijk werk op eene zoo volkomene wijze gewaardeerd, geprezen, met aller ingenomenheid bekroond ziet, en Spoel verdiende ten volle die gewaarwording te ondervinden. Ik spreek niet van schilderverdienste; hel ware zijn bekend penseel bijna eene beleediging aangedaan: maar ik gewaagde daar van een moeielijk, ik had haast van een ondankbaar werk gewaagd. Ik sprak, in verband er mede, van de verbazing der toeschouwers. En inderdaad mocht het dit heeten, mocht het die opwekken. De heer Spoel kende De Raadt en diens echtgenoote niet; De Raadt behoorde, helaas! niet meer tot de levenden en niets was er, hetwelk de gelaatstrekken des geachten mans teruggaf, dan eene photographic, waarmede zich de schilder, ook wat mevrouw De Raadt aangaat, moest behelpen, daar de nederigheid der dierbare vrouw zich niet over het vooruitzicht van in de groote zaal voor aller oog tegenover het portret van den prins van Oranje te hangen had kunnen heenzetten en men haar derhalve niet had willen plagen met het verzoek om voor den portretschilder te poseeren. Maar die bezwaren, bijzonderlijk

-ocr page 82-

70

het gewichtigste, dat van het koloriet, overwon de kunstenaar op meesterlijke wijze, en niet meer dan natuurlijk was het, dat ieder wiens kunstkennis het talent in het algemeen en hier een hardnekkigen strijd legen alle hinderpalen wist te schatten, dubbelen bijval aan dit nieuw bewijs van Spoels bijzondere gave schonk. Het spreekt van zelf, dat eenige aanwijzingen den schilder onontbeerlijk waren geweest, en mevrouw De Raadt, zichzelve ontrouw geworden, had de groote goedheid gehad, over allen weerzin heen te stappen en in het belang der bedoeling den heer Spoel een paar séances toe te slaan. Nochtans neemt dit niets weg van de verdiensten van den gelukkigen uitslag, noch van de eigenaardigheid, welke zijn talent kenmerkt. Benijdbare eigenschap voorwaar, die niet alleen in eene overwonnene moeielijkheid bestaat, maar eene uiting der kunst is in hare weldadigste, troostrijkste opvatting. Een geliefd wezen wordt ons van het hart gerukt, niets stelt hem onze herinnering meer voor dan eene verflauwende, kleurlooze photographie, maar de kunstenaar vat zijn palet en de verlorene staat weder in levensgroote gedaante voor ons, en ademt en leeft weer, en ziet ons weer aan, en het is ons alsof zijn mond ons weder toelacht, zijn blik ons weder vermaant en bemoedigt.

Hoe reikhalsde ieder, na het volbrengen der hoofdplechtigheid, het huis te verlaten en de speelplaats en de boschjes en de wandeldreven en de schuilhoekjes op te zoeken, waar men zich vermeide, verstak met een lesboek of een verboden werkje, zich vergreep aan de tucht of onschuldig met zijne makkers ontspande! Het bleek eene onmogelijkheid. Een zoele, gestadige regen viel, na maandenlange droogte, op de dorstige

-ocr page 83-

71

velden, en landbouwer en grondeigenaar zegenden hel vocht, dal het aardrijk drenkte en de hoop op een minder schralen oogst verlevendigde. Zou men zich deze kleine opoffering niet laten welgevallen? Ter vergoeding verspreidden zich de vrienden door het gebouw. De zalen werden bezocht, de ballen vlogen door de speelkamer, tol in de hanebalken toe zaten Noortheyenaars, tusschen de boekenkasten scholen oud-leerlingen. — Kijk, hier staat Kohlrausch! — Daar vind ik Rollin! het is nog hetzelfde bandje. — Segurs his to ire uni-verselle! Wal ben ik er dikwijls op ingeslapen! —

Stuart, waar zit je toch?---- en, evenals vroeger,

verried hen, maar thans straffeloos, sigarendamp. Hel was trap op trap af, dan naar de muziek-, dan naar de slaapkamers. Hier en daar waren troepjes in vertrouwelijk gesprek nedergevallen....

Maar al was ieder vroolijk en opgeruimd, toch huisde er heimelijk in ieders gemoed eene gedachte, die zich des le levendiger opdrong, naarmate zij minder werd uitgesproken. De Raadt ontbrak. Ieder zocht hem, ieders verbeelding zag hem le midden zijner schepping. Ach, enkel die schepping was nagebleven, en telkens stuitte het vorschend oog op zijn blik, zijn weisprekenden blik, maar stomme lippen aan den wand, niet eens De Raadt in de kracht zijns levens, gelijk wij, oudsten, ons hem altijd zullen herinneren, maar De Raadt in verval, gelijk de laatst vertrokkenen hem gekend hebben. Hel komt er niet op aan: toch was het altijd De Raadt, ja, zooals hel nageslacht hem voortaan zal aannemen, hoewel ons, oudsten, onze De Raadt, die namelijk van den gedenkpenning, niel meer.

Welk eene leegte bij zoo weinig verandering! Dit ondervond inzonderheid ieder, die De Raadts kamer

-ocr page 84-

72

binnentrad. Onwillekeurig bleef menigeen aarzelend op den drempel staan. Men gevoelde zich weder kind en onder vier oogen met den opvoeder. Die schrijftafel!... Hoe\'n menigte herinneringen stegen er uit op! Maar daar lagen albums met portretten en teekeningen. De een voor, de ander na kwam aanzetten en doorbladerde ze met zijne voormalige makkers. De Raadt zou ons op zijne kamer niet anders verlangd hebben. Zij stond ongebruikt. Sedert zijn dood was ze een heiligdom, alwaar het ontzag voor den meester en het kenschetsend gevoel, dat hij wist in te boezemen, waren nagebleven.

Maar eene voortgezegde waarschuwing, dat de rijtuigen klaar stonden en het oogenblik gekomen was het oude getrouwe huis zijner opleiding te verlaten, riep allen weder in de groote zaal bijeen. De heeren Kramers en Spoel werden uitgenoodigd het gezelschap naar Scheveningen te vergezellen en aan den maaltijd deel te nemen, welke uitnoodiging lot aller genoegen door beide heeren aangenomen werd.

Terstond daarop wapende zich ieder met parapluie en regenjas, en stapte min of meer druipende, want tegen een zoo dichten regen was geen beveiligen, in zijn rijtuig.

Een achttal rijtuigen wachtte voor de deur. De tolgaarders begrepen er niets van. Zonderlingen! dachten zij, die den slakkengang van den verlaten straatweg boven den snellen spoortrein verkiezen! Tegen vijf uren was de stoet aan het stedelijk Badhuis, die aldaar werd opgewacht door den weledelzeergel. heer J. C. Horch, zwager van De Raadt en bibliothecaris van Z. K. II. den prins van Oranje, en den heer E. Piaget, docent aan de Erasmiaansche school en oud-onderwijzer op Noort-

-ocr page 85-

73

hey, die zijn verlangen had te kennen gegeven, zich aan de oud-leerlingen op dezen gedenkwaardigen dag aan te sluiten, benevens door een paar oud-leerlingen, die tot hun leedwezen verhinderd waren geweest zich des morgens naar Noorthey te begeven, en vond ik een telegram aan m;jn adres, de woorden bevattende: Z. K. H. komt.

Had onzen doorluchtigen schoolmakker de gelegenheid ontbroken op Noorthey tegenwoordig te zijn, Hoogstdezelve wenschte echter door zijne deelname aan den maaltijd een blijk van gehechtheid te geven aan de inrichting, alwaar hij vier jaren zijner kindsheid had doorgebracht. Hij verlangde, gaf mij de heer Horch te kennen, dezen middag niets anders te zijn dan oudleerling van Noorthey. Zagen wij, oud-leerlingen, van onzen kant in den zoon van Z. M. den koning der Nederlanden nog iets meer, de prins was van den zijnen door de minzaamste gemeenzaamheid nauwelijks primus inter pares. Heelt toch, op het voetspoor van Orleans, Z. M. gewild, dat de jonge prins van Oranje een tijdlang met een troepje kinderen, uit allerlei schakeeringen der hoogere standen samengesteld, op volkomen gelijken voet behandeld en opgevoed zou worden, opdat hij een blijvenden indruk ontving, die hem in de afzondering van het hofleven ontbreken zou, en hij vroegtijdig reeds zou leeren wat mensch te zijn beteekent, die schoone bedoeling draagt thans hare vruchten, en het vertoeven van den prins in ons midden mag, hoewel op verschillende wijze, niet minder welsprekend heeten dan Hoogstdeszelfs koninklijken vaders woord, korte dagen te voren, binnen de hoofdkerk te Leiden.

Z. K. H. liet zich niet wachten. Spoedig was men

-ocr page 86-

74

in de Leeskamer, lot ons eenvoudig feest ingericht, aangezeten. Dr. Mess, de met roem bekende geneesheer der badinrichting, was zoo vriendelijk geweest alle beredderingen op zich te nemen, en dankbaar erkennen wij, dat niets ontbroken heeft aan de orde der bediening en de hoedanigheid der spijzen. De versiering der tafel was alleszins doeltreffend; ieders voorkomendheid liet niets te wenschen over.

Twee en veertig personen namen plaats aan den ge-spreiden disch. In het midden zat de prins, volgens Hoogstdeszelfs verlangen aan de eene zijde naast Jhr. Mr. A. N. Steengracht van Duivenvoorde, aan de andere naast C. W. graaf Van Limburg Stirum; zijne andere kennissen waren verder rondom hem geschaard; de overigen schikten zich naar willekeur, een ieder natuurlijk zooveel mogelijk bij zijne tijdge-nooten.

Had het de Commissie gespeten, dat niet nog meer oud-leerlingen zich met haar plan hadden vereenigd; speet het haar heden, dat zoo weinigen waren opgekomen om aan de plechtige onthulling der portretten, ook door hunne bijdrage tot stand gekomen, de hulde hunner tegenwoordigheid te schenken, het deed haar vooral leed het jongste deel der Noortheyenaars in zoo geringen getale te ontmoeten, ja, zelfs, mogelijk ten onrechte, vernomen te hebben, dat bij de thans aan onze Iloogescholen studeerenden het plan luide tegenstand gevonden had, en zulks, omdat zij zich wel met de feestelijke herdenking van het vijftig-, niet met die van het vijf en veertigjarig bestaan eener inrichting konden vereenigen. Voor deze bedenking bestaat inderdaad grond. Toch kon de Commissie niet anders handelen dan zij deed, haar mandaat geen ander zijnde

-ocr page 87-

75

dan eene bijeenkomst tien jaren na het feest van 30 Juni 1855 in het leven te roepen en te organiseeren. Hadden sommige oud-leerlingen gevvenscht hierin verandering te zien gebracht, dan had de stoot daartoe van hen zeiven behooren te zijn uitgegaan; tot,zoolang moest de Commissie den haar voorgeschreven last getrouw blijven.

Doch de afwezigen geraakten spoedig op den achtergrond, en ieder sloot zich zelfzuchtig binnen den zaligen kring van zijn oogenblikkelijk genoegen. Dat dit genoegen recht levendig en kinderlijk was, bewijst de toon, welken ons samenzijn ademde. Die toon kon niet vrijer, gezelliger, prettiger zijn. Luidruchtig, uitgelaten was hij niet. Onbewust bleef ieder doordrongen van wat aan de bijeenkomst ontbrak en onherstelbaar tot het verledene behoorde. Maar voor het overige heerschte aan tafel eene stemming, zoo gelukkig, zoo tevreden, zoo, gelijk de prins van Oranje het uitdrukte, zoo kameraadschappelijk, dat niemand ze anders ge-wenscht zou hebben. Ja, Z. K. II. was met geheven glas opgestaan, had gedronken op den geest, die de partij kenmerkte, en De Jonge van Ellemeet verzocht hare leiding op zich te nemen, dezen daarbij tevens met eene discretionnaire macht bekleedende. Deze antwoordde onmiddellijk, dat hij zou doen gelijk de meeste vrijzinnigen, die de uitgestrektste vrijheid vereenigen met de onbepaaldste dwingelandij, te weten dwingelandij over anderen, vrijheid voor zich zeiven; dat hij van hel eene dan ook terstond een bewijs zou geven door ieder te verbieden eenigen toost uit te brengen en van het andere door desniettegenstaande zelf een toost in te stellen; waarop hij eene allerhoffelijkste gezondheid op den prins van Oranje dronk, die met toejuiching-werd ondersteund.

-ocr page 88-

76

Te midden van het aanhoudend lijntjes trekken, niet alleen tusschen oude vrienden, maar waarschijnlijk ook tusschen vaders en zonen — als in Raphaels school van Athene en de veelvuldige aan dit denkbeeld hun oorsprong ontleenende schilderingen: het koepeldak van Gros, het hemicycle van Delacroix, de helden der hervorming van Kaulbach, zaten toch voor- en nageslachten aan deze zelfde tafel aan — verzocht de prins nogmaals het woord, niet, gelijk hij zeide, om een toost in te stellen, maar om een voorstel te doen, namelijk de Commissie, die gelijktijdig een complimentje kreeg, te verzoeken aan te blijven en zich wel te willen belasten met de organisatie van den gouden bruiloft van Noorthey, heden over vijfjaren, in 1870, welk voorstel onder den vollen invloed van het genot, waarmede men aan dezen maaltijd aanzat, met algemeene geestvervoering werd aangenomen.

Wellicht is aan deze ontstentenis van toosten gedeeltelijk het vermaak, waaraan ieder zich zoo zorgeloos overgaf, toe te schrijven. Toosten plegen toch in den regel de pleizierigste, belangrijkste tafelgesprekken telkens af te breken en in duigen te doen vallen. Gepaard aan muziek, stellen zij onfeilbaar den verdriete-lijksten, lastigsten hinderpaal aan het genoegen, dat de gasten anders zouden smaken. En van wat voor gehalte is dan nog doorgaans de welsprekendheid, de muziek, waarop men wordt onthaaldquot;? Doch al is ieder dit met mij eens, het behoort nu eenmaal zoo. Cr oir e devoir, zooals M. Jabot beweerde, en fa t s o e n 1 ij k staan, zooals door belanghebbenden aan de hand gegeven wordt, ten einde op kosten van het scha-perig publiek des te beter hunne zaken te doen, zijn twee machtwoorden, die de maatschappij dreigen

-ocr page 89-

77

te beheerschen en waartegen de meeste menschen zich niet zelfstandig genoeg gevoelen, al maken zij er zich-zelven en anderen het leven onaangenaam door. Maar laat mij bedenken, dat ik geen humoristisch Essay schrijf en mijne voormalige schoolmakkers niet met knorrige boetpredikatiën tegen les moeurs du temps mag vervelen. Licht zou men gaan vermoeden, dat de brave veuve Cliquet mijne hersenen benevelde et que j\'ai le vin morose; trouwens is het ook wel tijd om op te breken. Te halfnegen sluit de voorzitter dan ook de partij en noodigt de gasten naar de receptiekamer terug le keeren, alwaar men nog eene poos onder het gebruik van een kopje thee vertoeft.

Allengs trokken de feestelingen af, en mij blijft niets anders over dan allen, dankbaar voor de genoten voldoening, een hartelijk vaarwel toe te roepen, een vaarwel, vrienden! tot over vijf jaren. Ais tien jaren geleden derhalve, tot wederzien! zoo de Heer ons tot zoo lang het leven spaart.

Juli 1865.

-ocr page 90-

DE KERMISSEN DER TOEKOMST of het vermaakveld van den vierden stand.

Tot nog toe is, naar mijn bescheiden meening, de co-operatie grootendeels niets anders geweest dan een blijk van de ontwikkeling ,der co-operators.

Om een klein voorbeeld aan te geven hoe weldadig de co-operatie op de zedelijkheid werkt, diene dat geen der co-operatieve stores (winkels) sterken drank verkoopt. Dit is door geene bepaling in de statuten bewerkt; neen, dal is eenvoudig een sfius-entendu; dat spreekt van zelf, co-operatie en dronkenschap zonden niet samen kunnen gaan.

In de co-operatie zit dus een levende kracht ten goede.

Spreekt men het woord co-operatie uit, dan noemt men tevens de woorden: arbeidzaamheid, matigheid, spaarzaamheid, ontwikkeling, welvaren.

M. J. DE WITT HAMER,

De arbeiders ver eenigingen, blz. 208 en 211.

Eén ding is er vooral, dat de burger- en handwerksman ten onzent nog moet leeren; de kunst van plei-zier hebben. Op de scholen, waarop Nederland terecht boogt, krijgt hij in allerhande vakken onderwijs, alleen in dat ééne vak niet. Waarom? Omdat hij het zich zelven behoort te leeren, omdat er geen leermeester in denkbaar is, omdat de kunst van pleizier hebben

-ocr page 91-

79

het gevolg en het bewijs is van zijne algemeene geestontwikkeling. De burger- en handwerksman neemt het masker van het vermaak wel aan, doet wel alsof hij werkelijk pleizier heeft, maar heeft het inderdaad niet, maakt hel zich wel wijs, maar heeft er geen verstand van, hoe het aan te leggen. Hij vermaakt zich alsof hij zich verveelde, en verveelt zich dan ook dapper, al wil hij er niet voor uitkomen of verbeeldt zich, dat zoo iets nu pleizier hebben is. Neem den Zondag, zie hoe de werkman, niet goedmoedig pret maakt, zich overgeeft aan den roes van het oogenblik, kwinkslagen verkoopt, spellen verzint of zich verkneukelt in een gezellig en levendig onderhoud, maar meestal, de een op luidruchtige, de ander op lamlendige wijze den god der ledigheid dient en het vadsige straatslijpen huldigt, totdat men, uitgepraat, zoo daarvan sprake kan zijn, een of ander koffiehuis, om het zachtste woord te nemen, binnen laveert, en den avond op meer of minder berispelijke, maar nooit vermakelijke wijze doorkomt. Is de omgang, zijn de partijen der hoogere standen, waarop de handwerksman mogelijk wel eens een naijverig oog heeft geslagen, dan aangenamer? Men doet wel er in het algemeen aan te twijfelen. De stijve bezoeken, plichtplegingen \') noemt hen de Franschman, worden eene ware levensplaag geacht en dan ook meestal afgelegd om bij de menschen geweest te zijn en op uren, dat de maatschappij in vollen gang-is en men elkander hindert of uit vindt, en op de groote partijen komen de gasten veelal om lekker te eten en een ouderlingen wedstrijd in kostbaren opschik* voort te zetten. Maar de hoogere standen bezit-

!) Visites de devoir.

-ocr page 92-

80

ten vernuftige en bevallige vormen, bij hen is het in de wereld verschijnen wel geene waarheid, maar het is eene soort van kunst geworden, waardoor zij het zinledige hunner samenkomsten bemantelen; overvloed kan daarbij veel een ander gelaat doen aannemen, en hun is eigen geworden, ze hebben zichzelven al afluisterende vroegtijdig de kunst aangeleerd om te spreken, als zij niets te zeggén hebben; ook hebben zij een veel uitgestrekter void van woordwisseling dan in beperkter kring opgevoede lieden. Die kunst nu mist de handwerksman; hij zwijgt dus, tenzij hij sterken drank op hebbe, en zingt dan meest, niet bedenkende, dat de wanhopige toevlucht Lol den sterken drank juist het middel is om geen pleizier te hebben, want het maakt ziek en werkt verdoovend op de hersenen, terwijl de onbevangene zintuigen het vermaak juist een zekeren prikkel schenken en het geoorloofd toegeven aan een verhoogd zingenot een volstrekt onontbeerlijk tegenwicht behoort te vinden in het heldere bewustzijn, zoo noodig om de neiging tot allerlei gevaarlijke buitensporigheden te overwinnen.

— Maar hoe zullen wij het aanleggen om ons zeiven te leeren pleizier hebben? Ziedaar de gewichtige vraag!

Heel gemakkelijk. Door vooreerst uzelven te beloven voortaan, zoo gij bet al ooit deedt, geen sterken drank meer te proeven, die alle mogelijkheid tot vermaak buitensluit. Niet om dien enkelen borrel, zoo streng ben ik niet uitgevallen, maar omdat er van dien eenen meer komen, en jenever de grondslag is van een on-geneeslijken en verachtelijken ziektetoestand. Ten tweede — ik durf er stout mede voor den dag komen — de kermissen____

-ocr page 93-

81

— Moeten de kermissen dan wezenlijk worden al-geschaft !...

Wel neen, vrienden! hoe voorbarig mij daar een uwer in de rede viel — de kermissen zijn daartoe veel te eerwaardig, veel te vast in kerkelijken en geschiedkundigen bodem geworteld; het volk is er aan gewend, rekent er op; al verkoos men het, dan nog zou de afschaffing der kermissen een onbegonnen werk zijn, evenals de pedante herstelling van een door hel volk verhaspelden naam. Maar de kermissen schaffen zich zei ven af. De eeuwen heugende boom heeft somtijds voze wortels. Gaal men niet voorzichtig te werk, dan stort hij onvoorziens om en veroorzaakt schade. Raakt men aan zijne kermissen, dan roept het volk wraak, en zulks terecht, want hel vraagt, ol, terwijl concerten, looneelvertooningen, danspartijen en zooveel meer, bestemd zijn de hoogere standen te ontspannen, de lagere aan hel magere been der verveling zullen mogen knagen. Daartegen nu is te waken. Zorgen wij slechts, dal de vermolmde boom in zijn val geene rampen en zijn val geen gal in hel bosch veroorzake! Om die reden boude men hem zorgvuldig in hel oog, plante er een jongen, krachtigen heester naast en kappe hem, zoo noodig, dan eerst, als hij óf volkomen dood is ól voor bet welig opwassend boompje een beletsel zou dreigen te worden.

Met minder zinnebeeldige woorden: de kermissen mogen aan hun lol worden overgelaten en hun eigen dood sterven! Zij hebben hunne roeping vervuld. Eene enkele kroeg, uil oude gewoonte door de minsl aanbevelenswaardigen bezocht, zal het laatste merktee-ken zijn dier voorheen nuttige en aardige instellingen, wier reden van beslaan voorbij is.

-ocr page 94-

Maar het is noodig, dat de kermissen vervangen worden. Geen afbreken zonder opbouwen, geen orn-houwen zonder inboeten, en de schoone gelegenheid staat voor den burger- en handwerksman open, om onder die vervallende kermissen, stilletjes, behoedzaam, nederig, zonder opspraak, geduldig en langzaam, iets anders te schuiven en in een gehuurd grasveld een leerstoel te stichten van w e z e n 1 ij k vermaak, alwaar de een broederlijk den ander tot onderwijzer zal strekken. Ieder vermaakt zich op verschillende wijze. De veelzijdig ontwikkelde ambtenaar ontspant zich gedurende zijne vrije uren in zijn studeervertrek, maar de handwerksman is altijd eng en dompig behuisd, en ademt de geheele week den ongezonden dampkring der fabriek in: met hem derhalve naar het ruime veld en in de frissche lucht!

Het plan zal uitgaan van eene bekende sociëteit, eene of andere geachte vereeniging, van een redelijk talrijken kring of een vast gezelschap; de toegetredene leden zullen een bestuur kiezen; dat bestuur zal een aangenaam gelegen morgen lands zien te huren en daarop zal eene loods worden opgeslagen. De melk, het bier, de thee en koffie, de beschuit, het brood, met wat er gewoonlijk op komt, de koek voor de kinderen, zullen in het groot worden opgedaan en contant tegen winkelprijs aan de leden verkocht. Men wordt lid voor zijn geheele gezin door het nemen van één of meer aandeelen, die men door wekelijksche of maan-delijksche contributiën krijgt, aandeelen altijd lager dan de som, die gewoonlijk op kermissen besteed wordt, terwijl nog in aanmerking komt, dat die vertering in eens geschiedt en er altijd geld loe voorhanden is of, helaas! gemaakt wordt. Op Zon- en feestdagen staat hol veld tusschen de kerktijden open.

-ocr page 95-

8.-]

Zoodoende zal men zien, ol\' men eenig kapitaal kan aanleggen. Later zal men het gehuurde veld trachten te koopen, eindelijk meer land, waarop dan allengs allerhande gebouwtjes, naar de behoeften en naar hetgeen men al verzinnen zal om de leden bezig te houden, zullen verrijzen, waarna het veld in liefelijke wandeldreven met heesters en bloemen kan herschapen worden.

Wat zal er op dat veld gebeuren\'?

Alles wat eerlijke, beschavende ontspanning bevordert, naar gelang van den vindingrijken zin der leden en van den staat der kas. In het eerst misschien weinig meer dan een bloot onderhond en kleine spellen. Eene kegelbaan zal er toch wel dadelijk behooren te wezen, maar daarna meer, zooveel mogelijk uitspanningen door de leden zeiven verschaft, dus ook liefhebberij-concerten, een liefhebberij-tooneel, voorlezingen, tentoonstellingen, gymnastische oefeningen, zang en •lans. Wie kan in de toekomst lezen en de uitbreiding-nagaan, waarvoor een zoodanig plan, op zoodanige grondslagen rustende, mits onder ontwikkelde handwerkslieden en waarvan het bestuur aan de ware handen is toevertrouwd, vatbaar is\'? Konden eenige eenvoudige Engelsche arbeiders met al hun gezond verstand bevroeden, dat zij, door aandeelen van f ic2 te nemen in eene onderneming, die zich ten doel stelde de oprichting van een magazijn van levensmiddelen en kleederen, en het met 38 leden en 38 aandeelen te wagen, twintig jaren later tot -4747 leden zouden zijn aangegroeid en over een kapitaal van f 745,360 te beschikken zouden hebben, waarvoor zij hun eigen brood bakken, hun eigen katoen zouden spinnen, hun eigen ziekenfonds, hunne eigene scholen, ja, hun eigen dag-

-ocr page 96-

84

blad zouden hebben? Hebben ook hier Ie lande — en waarom niet? — dezelfde verrassende uitkomsten, wonderen van orde, spaarzaamheid en samenwerking, plaats, ten gevolge eener eenigszins gewijzigde aanleiding, dan voorspellen wij ook vrij de treffendste gevolgen, gewijzigd insgelijks naar den aard en de behoeften des lands, b. v. — indien er voor de kleine bazen, evenals voor de kleine staten, nog op eene toekomst te rekenen valt — grondstof- en magazijn-vereenigingen, ja, het netelige winkelier-verbond, dal den consument dwingt de nijverheid niet langer door wanbetaling te drukken en dientengevolge liet leven van zi jn crediteur door onrust en geldverlegenheid te vergallen. Iedereen brenge slechts zijn penningske aan! Dat penningske — de ondervinding leert het — is meer, geelt rijker oogst, hooger cijfer, dan hel goudstuk van sommigen. Iedereen is de macht, sommigen de onmacht.

Maar, mannen van den vierden stand, wier kapitaal uwe handen zijn! geen patronaat, geene aangebodene, geene door deftige philanthropen, gelijk men zegt, geoc-troyeerde vermakelijkheden! Alles ga van den handwerksman zeiven uit, ontspringe uit zijn eigen boezem! Hij zelf weet best wat hem en de zijnen lijkt. De hoo-gere standen dalen in zijn geest en zin minder af, zien uit andere oogen, zouden daarbij kunnen verlangen, dat liij zich naar hun model vermaakte, vermaakte gelijk zij begeerden dat liij doen zou, zouden hem misschien hunne lusten opdringen, en alles liep in de war. Derhalve, gelijk geene vermakelijkheden van groote menschen voor kinderen, zoo ook geene bescherming, aeene giften, geene begunstiging, geene afhankelijkheid, maar eigene kracht: aan deel en, leden! De ver-eeniging zij eene waarheid, geene maatschappelijke aar-

-ocr page 97-

85

digheid! ze zij eene daad, eene uiting van zellstandig-heid, een blijk van mondigheid.

Üi\'n werkman wordt onmiskenbaar, in eene toekomst, welke wij niet bestemd zijn te beleven, maar waarvan wij den dageraad toejuichen, eene scboone standplaats in de groote maatschappij voorbereid. Als de tolkantoren geslecht, de staande legers door algemeene volksweerbaarheid vervangen zullen wezen en de aalmoes in iederen vorm eene schande ol\' eene wanhoop zal zijn geoordeeld, zal het kapitaal, maar levend, niet dood, intelligent, niet dom, werkdadig, niet onverschillig, bezield en christelijk, niet alledaagsch en hoogmoedig, als een breed gewiekte engel, den menschengeslachte grootsche, grootmoedige en moedige dingen ingevende, heerschen over de wereld; arbeid zal adel wezen en ieder, die arbeid vertegenwoordigt, vrij. Die toestand zal met de ontwikkeling der lagere klassen gelijken tred houden ol\' liever zal er de uitdrukking van wezen. Maar stellig zal die toestand teruggehouden worden, zoolang de lagere standen te laag staan om te begrijpen, dat zij door veelzijdige kennis met liel\'de streven moeten naar volmaking in den hun aangewezen werkkring, dat wil zeggen in het vak, hetwelk zij uitoefenen, en tevens dat gelijkheid niet in de natuur en dus niet in de voorwaarden der groote huishouding, overal in de natuur blijkbaar, ligt; zoolang die ontelbare drommen, die onafzienbare scharen, zij die bij uitnemendheid de werkbijen der maatschappelijke korf zijn, zich niet bereid toonen het beginsel van maatschappelijk evenwicht te huldigen, het beginsel van maatschappelijke orde te handhaven. In één woord, de werkman moet zich zijne stelling waardig maken en haar zachtjes en vreedzaam, maar zeker en onvermijdelijk bemachtigen, door middel

-ocr page 98-

80

van de dwingelandij der rede en der overtuiging, van gestadigen, zielverheffenden omgang met het Opperwezen, van zedelijkheid, bekwaamheid, karakter, voorbeeld. Wanneer hij zoo ver zal zijn, wanneer beheer van bezitting hem het begrip van verantwoordelijkheid zal hebben medegedeeld en ingeprent, wanneer verstandig gevoel van eigenwaarde uit zijne woorden en daden zal spreken, zal niemand hem zijne stelling misgunnen of betwisten en zullen hem zijne rechten als rijpe vruchten in den schoot vallen, want hij zal dien éénen gouden appel, ter belooning van orde en spaarzaamheid, reeds hebben mogen plukken, die kapitaal heet, de machtige heiboom, die werelddeelen verzet, rijken vereenigt, zeeën dempt, bergen klieft, bronnen schept, welvaart sticht.

1869.

-ocr page 99-

KA DE ALGEMEENE TENTOONSTELLING A AN 1867.

Wij schreven na de eerste algemeene tentoonstelling van \'1851: »Somtijds verbeelden wij ons de bouwkunst der toekomst, welke eene schoonheid, die de onze niet wezen kan, door doeltreffendheid zal vervangen, door de nevels van den gezichteinder te zien gloren.quot; \') Ons bezoek op die van het vorige jaar heel\'t onze meening niet veranderd. Niemand doet het Paxton schooner na. Het doeltreffende is als de waarheid één. Alleen in bijzonderheden kan wijziging, verbetering worden gebracht, maar de oorspronkelijke grondgedachte blijft onaangerand. Vooral zeg ik dit hier van de testhelische waarde van Paxtons gebouw — want de doeltreffendheid van het gebouw in het Champ de Mars overtrof stellig die van dat in Hyde-park — van den indruk, dien het maakte, van de stroomen lichts, die het toeliet, van de hooge ijzer- en glasgewelven, die het lot een waardigen tempel der nijverheid maakten. De aanblik van de constructie van het vorige jaar was alles behalve indrukwekkend. Er was een zeker gevoel van

\') Zie, si tanti est, mijne opstellen: na Je algemeene lentoonslelling (1851) en de sluiting der algemeene tentoonstelling (1855) passim.

-ocr page 100-

88

netheid, van burgermanachtigheid, om niet van popperigheid te spreken, hetwelk zich bij uwe eerste schreden van ii meester maakte. Geene verhevene, maar veeleer eene gedachte van iets aardigs en gen tils deed de eerste oogopslag in uwen geest ontstaan; geene gevleugelde vervoering over de verbazende grootheid van het menschelijk vernul\'t hief u op. De toegang tot de porte Rapp, de voornaamste aanvoerlijn, was hoogst, onaanzienlijk. Men hield voor het gebouw stil, eer men het vermoedde. De eigenlijke hoofdingang was, wel is waar, meer gedegageerd, het gebouw kon de bezoeker van verder af niet zijn blik omvatten, maar de met elkaar strijdige, elkaar omstuwende en in den weg staande pseudo-monumentjes, tempels, torens, kerken, koepels, villa\'s, comediezalen, scholen, fabrieken, van allerlei bouwtrant, hemelstreek, bestemming, die iets geheel anders aankondigden dan wat er in te kijken viel, deden in hunne verwarring het zonderlinge effect van eene soort van pcre la Chaise der industrie. Was men daarna in het woelige gebouw doorgedrongen, men vond er de gangen over het algemeen nauw, en, hoewel de stoffen, evenals in 1855, sterk verschoten waren, te duister en het licht meerendeels valsch. De kunstgalerij was zelfs zoo weinig behoorlijk verlicht, dat het onmogelijk werd, zoodra de zon even school, over de verdienste der schilderijen te oordeelen, en dewijl er aan den kant van den jardin central geene deuren waren aangebracht, gelijk aan de buitenzijde was geschied, drong de scherpe wind in de hoofdstraten, alwaar veelal de tocht* letterlijk onuitstaanbaar was.

Hij, die met een bepaald doel de tentoonstelling-bezocht, moest het betreuren, dat er zooveel voor het

-ocr page 101-

89

zoogenaamde groote publiek gedaan was, dat het hooid-comité liet woord industrie tot in den zin van exploitatie had uitgestrekt. Aan die zucht hadden de tuinen met hunne aantrekkelijkheden zeker gedeeltelijk het aanzijn te danken, had het kermis-element al te sterk de overhand gekregen, was hierdoor, ofschoon niet wezenlijk — want voor die het volstrekt zocht, was het doel van zijne studie en zijn onderzoek wel te bereiken — maar toch oogenschijnlijk, het voorname karakter en de reden van bestaan der tentoonstelling al te veel op den tweeden grond geschoven.

Liep, hoo meer het middelpunt genaderd werd, de nijverheid allengs op kunst uit — eene valsche opvatting, maar waarvoor wij voor het oogenblik als het door het hoold-comitc aangenomen beginsel de vlag dienen te strijken — aan de tegenovergestelde zijde grensde de industrie aan allerhande industries, die niet door de openbaarmaking en uitstalling barer uitvindingen en verbeterde werktuigen, maar door het verkoopen van het zoo aanstonds onder het oog der opgehoopte menigte gewerkte, geld zochten te maken. In eene ijzeren rol, die een erbarmelijk leven maakte, werden b. v. chocolade dragees gedroogd, en de uilskuikens, die er bij bleven staan gapen, hadden voor zij \'t begrepen een pakje er van in de hand. Geraas werd gemeenlijk te baat genomen om de menschen te lokken. In het speelgoedmagazijn, met zijne steeds kwis-tiger Benoitons \'), trommelde de mechanieke aap, brom-tolde de luidruchtige winkelknecht met den prolifiquen ol\' .lapanschen tol. Het Tunische koffiehuis maakte een heidensch leven, ging aan als een Turk, doch het

\') De Engelschen zeggen doll, zeer ilenkelijk van liet Fransche idole.

-ocr page 102-

90

nameloos orkest was boven en onzichtbaar; natuurlijk verlangde ieder te weten wat daar voorviel, gauw derhalve de trap op, en na een vluchtig oog op een beeldig Algerijnsch meisje, dat nooit andere dan Parij-sche straatsteenen bearbeid had, was het terstond: — Wat zal het gezelschap gebruiken\'? Kip, ik heb je! — en wat men blindelings onder het rumoer besteld had, liet men om gegronde redenen dadelijk verder onaangeroerd staan. Over het algemeen was de tentoonstelling een gevaarlijke aanslag op de maag. ïot zell\'s op het dak, waarop men zich in eene aardig uitgedachte ijzeren kooi (ascenseur) kon laten hijschen, bevond zich een koffiehuis. Het materieele leven sprak uit den gordel eethuizen van allerhande natiën en tongvallen, die het elliptische gebouw omzoomde, zeer luide, maar ik twijfel er aan of o. a. Rusland en Italië wel het beste leverden van wat hun landaard opdischt. Alleen het trouwe vaderland bleef zich, ondanks zijne valsche Friezinnen, in zijne dikke, droge boterhammen en slappe koffie gelijk. Aan de parfumerieën was voor Engeland en Frankrijk beiden een ruim vertrek toebeschikt. Ook in die fuik raakte men niet ongedeerd. Daarbij verbeelde men zich al die concurrenten, Pinaud, Guerlain, De-mersan, Pivert, enz. bij en naast elkander en faisant 1\'article onder elkanders neus! Intusschen kan men hunne fatsoenlijkheid en bescheidenheid, op eene zoo harde proef gesteld, niet genoeg prijzen.

Toch had deze kermis hare nuttige zijde, welke niet lichtvaardig over het hoofd mag worden gezien. Zij diende namelijk om den gezegenden, alom beschaving verspreidenden werkkring der tentoonstelling uit te breiden; zij werd er niet alleen eene leerschool door voor den specialist, niet alleen leerden de industrieel

-ocr page 103-

91

en de kunstenaar elkander meer en meer begrijpen en waardeeren, maar ook voor de meest onderscheidene klassen der maatschappij, voor de zoogenaamde wereld-menschen, voor de onzijdigen, openden de^aardigheden en verrassingen, overal verspreid, een insgelijks onzijdig, doch altijd leerzaam, nooit kinderachtig gebied, hetwelk zich steeds aan het groote oogmerk der zaak op deze of gene wijze aansloot, liet verzachtte, veraangenaamde de wetenschappelijke strengheid, het stond popularisee-rend tegen de meer uitsluitende vakken, op de exacte wetenschappen gegrond, over, het weerde de eentonigheid, de verveling, de vermoeiing, het bestreek met honig den rand des bekers en werd zoodoende eene ware leerschool, gelijk eene tentoonstelling, vooral eene op zoo wijd uitgestrekte schaal, meer dan iedere andere, voor aanzienlijke en burgerklassen betaamt te wezen.

Nooit voorzeker is de industrieele beweging, zijn de uitkomsten der vindingsgave des beschaafden monsch-doms in een zoo klein bestek vollediger — hoe onvolledig dan ook nog — samengebracht geweest. Nooit is het denkbeeld tastbaarder aan de menigte, aan onze hedendaagsche samenleving op het hart gedrukt, dat de maatschappij voortaan meer en meer eene bijenkorf behoort te wezen, waar de hommels hebben uitgediend en worden uitgeworpen, en door iedereen met ingenomenheid, belangstelling en edel vermaak aan dat grootsche schouwspel, dien onvergelijkelijken ethno-graphischen cursus te doen deelnemen, bevorderde zij een onwaardeerbaren geest van degelijkheid en wekte zij eene heilzame dorst naar kennis op, maakte zij, dat ieder de dagen in het Champ de Mars doorgebracht voor zijne ontwikkeling zegent, opende zij frissche

-ocr page 104-

bronnen vooi\' dorre zielen, sciioone gezichtspunten voor kortzichtigen, voerde vruchtbare stol\' tot geestdrilt aan en verhoogde liet waterpas der toekomst.

Men heeft het gebouw der tentoonstelling bij een gasmeter vergeleken; wij zouden hel liever den naam geven van een reusachtigen Weener-koek; eigenlijk was het een zoodanig zonderling gewrocht, dat men waande eene vrucht der verbeelding van dezen ol\' genen na-l.uurwijsgeer gewaar te worden, die ons volgens de eigenschappen, op wetenschappelijke gronden zekeren planeetbewoners toegeschreven, hunne waarschijnlijke bouwkunst aanschouwelijk had zoeken voor te stellen, zoozeer had het met alle wetten van schoonheid, eigen aan de menschelijke natuur, gebroken en zich aan een afgetrokken begrip, hetwelk in de nieuwste uitingen der nijverheid zijne toepassing vond, onderworpen. Dit zijn begrip onvoorwaardelijk vleesch en been te schenken, ziedaar hetgeen de ontwerper beoogd had, en als zoodanig was het gebouw inderdaad schoon, eigenaardig schoon en voortreffelijk, ja, de gedachte, welke aan het geheel ten grondslag lag en als het ware bezielde, was bewonderenswaardig, en uitgevoerd en volgehouden met eene consequentie, eene volledigheid, eene nauwkeurigheid, waarvoor ieder zeker eerbiedig het hoofd buigt. Aan het .buitenste eind, den ruimsten cirkel, de grondstoffen; aan het binnenste de hoogste kunsten en de tentoonstelling der zoogenaamde geschiedenis van den arbeid, zichtbaar in de kostbaarste voorwerpen uil alle landen voorgesteld, vau de vormelooze krabbels op mammouthsbeenderen van den ur-mensch al tol het oogenblik, dat zij met de hedendaagsche voortbrengselen, met de industrie van Froment-Meurice, Sèvres, de Gobelins en Saint-Gobain

-ocr page 105-

93

samensmelten. Na de grondstoffen, hare bereiding. Daarna de maatschappij in hare minder en minder dringende behoeften, eerst schoenen, daarna meubels. Na zijn nooddruft laat zich \'s menschen kunstzin gelden, de weelde maakt zich van de nijverheid meester, weldra gaat deze — en met deze onderstelling zijn wij het niet eens — in zuivere kunst over, verheft zich b. v. de photographie tot de teekenkunst.

Neen! wij zeiden \'t reeds voor zestien jaar en blijven er bij: «de nijverheid reikt niet verder dan de stol\' de kunst is daarentegen des geestesquot;, kunst en nijverheid roepen geheel verschillende vermogens van den menschelijken geest op, spreken tot oene geheel verschillend bewerktuigde categorie des menschdoms. Maar dit daargelaten — in deze eeuw van sopliismen komt het er op één meer ol\' minder niet zoo nauw aan, vooral niet, wanneer het, ver van schadelijk te werken, aanleidin»\' aeeft om zooveel meer schoons dan anders

O c

het geval zou zijn geweest onder één dak te vereenigen — was de merkwaardige uitkomst van dit zoo bij uitstek eenvoudig en kunstig uitgedachte gewrocht deze, dat ieder, zonder gevaar van voor een oogenblik van zijn weg le raken, alles geleidelijk en stelselmatig kon afzien en opnemen, dal men cirkelwijze rondwandelende kennis nam van de hoogte en toestand eener zelfde afdeeiing of classe bij al de volken der beschaafde wereld, terwijl men op de lioogle en toestand der in-dustrieele uitdrukking van ieder volk in het bijzonder kwam, als men de taart bij op het middelpunt uit-loopende reepen at, waardoor thans was tegemoetgekomen aan onze vroegere beschuldiging, loen wij zeiden: — )) de studie zelve, welke vooral op een overzicht van hel geheele vak en op onmiddellijke vergelijking der

-ocr page 106-

94

werktuigen en l\'abrikaten steunt, was door de schikking nagenoeg onmogelijk gemaakt, terwijl het onderwijs dier — nu meerendeels niet meer — stomme voorwerpen aangenaam en gemakkelijk zou zijn geweest, indien Engelands eigenliefde er loe had kunnen besluiten de volken eene flog nauwere verbroedering te doen aangaan, alle grenzen had opgeruimd en de verzamelde schatten zonder onderscheid gerangschikt, niet naar hel land, dal ze opleverde, maar naar het vak, waartoe zij behoorden.quot; •)

Werden de uitkomsten der werkplaatsen, d. i. de fabrikaten, in de meer binnenwaarts gelegene cirkels tentoongespreid, de oorzaken dier uitkomsten, te weten de werkplaatsen zeiven, werden in den buitensten cirkel, den voornaamsten, merkwaardigsten van allen, in oogen-schouw aangeboden. Daar knerste, gilde, schreeuwde, juichte, daar bewoog en repte zich het werktuig, als een ijverige en trouwe dienstknecht, voor zoover dooiden mensch bezield als het zijn machtigen geest is toegestaan; daar leefde het, hadden wij bijna gezegd, als een minderjarige onder de voogdijscliap zijns heers, zijns onderwijzers, zijns scheppers; hel ademde, het gehoorzaamde. — Ga, mijn zoon! en maak tienduizend brieven-couverten in het uur! en gij, pak deze chocolade-tabletten voor mij in! de mensch kan het. niet zoo knap en snel als gij. — Hier worden hoeden, daar schoenen 2) gemaakt; elders linnen van papier,

\') La confrontation des prix werd, meen ik, nog altijd gemist.

3) In de uitstekende schoenenfabriek van Sylvain Diipuis, 14, rue de Paradis, Poissonnière, waren veel meer vrouwen dan mannen en bijna allen Dnitschers, want de Dnitschers waren minder op de pret gesteld en liaddcn als protestanten minder feestdagen voor het werk te verliezen.

-ocr page 107-

05

vroeger omgekeerd; ginds, door middel van een hoogst eenvoudig en goedkoop toestel, wordt lijfgoed binnen een kwartier gewasschen en gedroogd, overal de proef genomen en het bewijs der voortreffelijkheid geleverd van het in ons land al te weinig behartigde voorschrift: faire vite et bien, gauw en goed \'). Ja, het denkende, het voor zijn vak blakende werkvolk is de krachtige aristocratie onzes tijds, de labrikant de ware edelman; hij, die tot leus voert: vooruitgang verplicht; hij, die de ledigloopende menigte aandrijft en bezielt, die de vaak braak liggende geestvermogens tot leergierigheid en arbeid aanspoort, opwekt en zich rekenschap leert geven, toont hoe alles ei\' komt, na hoeveel

Üp dc tentoonslolling waren de ouvrières onafgebroken van 10—5 nreu bezig. Op eene drukkerij, die ook op de tentoonstelling werkte, waren .\'lt;0 vrouwelijke letterzetters, 00 mannelijke drukkers.

\') Hetgeen mij griefde en stuitte, was de voorrang, welken in de galerij der werktuigen de naaimachines, bij duizenden aanwezig, besloegen. Zij vertegenwoordigen de verzuurde oude vrijster. Zij heeft er / 40 voor over, zij, die haren tijd oneindig nuttiger zou kunnen besteden, om veertig jeugdige en nijvere naaistertjes veertigmaal veertigmaal te benadeelen en veertig huwelijken onmogelijk (e maken. Raken deze meisjes op een dwaalweg, dan slaat zij de oogen vroom ten hemel, zucht hoogmoedig over de verdorvenheid des menschelijken geslachts en bezoekt haar in de gevangenis: dit geeft de oude vrijster met eeu iets te doen. Haar linnen is nu, wel is waar, veel slechter genaaid, maar in de tegenwoordige maatschappij, denkt zij, komt er keurig bezorgd lijfgoed minder op aan, en zij heeft hare ƒ 40 ver van renteloos uitgezet. Thans durven die zedelooze machines niet eens meer spreken, ze hebben eene verbetering ondergaan, men prijst de machines a coudre silene i en ses aan; het zijn sluip-moordenaressen geworden. Hartverhefiend en weldadig is daarentegen in het gebouwtje aan het onderwijs in Saksen gewijd de oprechtheid, dc openhartigheid en goede trouw, waarmede het schoolwerk der leerlingen is tentoongesteld. Ik zag redevoeringen van primaner en abituriënten uit Zwickau, Meissen en andere plaatsen eigenhandig door hen geschreven en overzettingen met de correcties in rooden inkt.

-ocr page 108-

96

moeite, hoeveel zorgen, hoeveel bepeinzen en nadenken, waarvan zoovelen onverschillig en wuft de vruchten plukken; hij, die lust schenkt op zijn voetspoor voort te brengen en handen uit de mouw te steken, om ieder op zijne wijze, naar zijne vermogens en persoonlijkheid de maatschappij te dienen \'en vooruit te stuwen.

Februari 1868.

-ocr page 109-

DE LEGENDE VM HET ED.AND MOM.

Men neemt te Liselund een wagen naar de Store Klint, die u eerst door bouwland, vervolgens in een dik bosch voert bij een man, die Kund beet, een zwa-ren, stroeven, groven vent, die een pak aan heeft als geweven van dor zeewier. Zijn gezicbt is even bruin als zijn pak, en tusscben de vingers zijner vreeselijke banden ontdekt men eene laag eelt, overblijfsels zeker van verstorven zwemvliezen. Zijn gang is langzaam en waggelend, zijne gestalte reusachtig, zijn geheimzinnige blik donker en goedaardig. Hij is bejaard, ernstig, vriendelijk. Hij leeft in drie kleine keeten. In de eene beet hij te slapen; de tweede dient hem voor kombuis; uit de derde haalt hij de photographieën en versteeningen, waarin hij met de voorbijtrekkende vreemdelingen handel drijft. Die keeten worden overschaduwd door hooge, zware boomen rondom eene opene plaats, eene clairière — een ware Hobbema — waaronder Kund eenige planken op schragen en eenige banken van ruw bout heeft gezet, waar hij de bezoekers geeft wat zij verlangen, als hunne eiscben namelijk niet al le boog gaan, ja, zeer beperkt blijven. Niels bedient de men-schen, een bleek jongetje van, naar gissing, veertien

-ocr page 110-

98

jaren, met lang wit peenhaar en zwervende, licht blauwe oogen, die fluisterend en toonloos monosyllaben uitbrengt of liever zucht, een hartstochteloos, droevig, plantaardig wezen, even geheimzinnig als zijn meester. Met den indruk, dien beiden nalaten, in het gemoed, begeeft men zich eerst links, dan rechts, langs een pad over de naburige Klint, en ik verzeker ieder, dat hij in drie uren alles zal gezien hebben. Dat alles is zeer aardig en schilderachtig. Men gaat langs aschgrauwe, met een rijken plantengroei getooide, maar ook niet zelden geheel kale krijtrotsen, liet eiland Wight met zijne hoogten, maar zonder zijne beroemde Underclift, villa\'s, dorpjes en pensions. Somtijds ook eene herinnering aan de sachsische Schweiz, wegens de zonderlinge vormen, de vooruitstekende spitsen, hoewel minder afgerond, der 1\'a-laises. Eene trouwelooze, sterk overhellende kant, waaraan het er op aan komt zich toch somtijds toe te vertrouwen. Maar alles is gelukkig ter dege met rasterwerk voorzien, en op de mooiste punten staan overal banken. Op eene er van zat een blinde grijsaard, een bard, want hij zong en had een boerenharp, waarop hij een gebrekkig accompagnement tokkelde. Maar was het wel gebrekkig? want het huwde zich verwonderlijk wel aan zijn lied, dat ook gebrekkig scheen en toch onweder-staanbaar boeide. Een kind leunde aan zijne knie en zag smachtend naar hem op. Was het Niels? Wij wierpen een paar skillings in het bakje, dat het bleeke jongetje ons zwijgend reikte. Ziehier waarop het lied ongeveer neerkwam:

De vader had het kind niet lief, want de moeder van het kind had bij nooit lief gehad. Met andere vrouwen had hij niet alleen zijn eigen vermogen, maar

-ocr page 111-

99

ook dat van het kind verteerd en werd op zijne beurt verteerd van wroeging en van die ondeugende spijt, die niets aan zich zelve wijt, maar alles aan het noodlot en de menschen, het meest aan de onschuldigsten, aan zijn lief, bevallig, zacht, gehoorzaam kind. Toen de avond viel en de schaduwen reeds diep in het bosch van de Store Klint waren gedrongen, sprak hij lot zijn zoon : — Wacht mij hier, Niels! — En Niels wachtte, wachtte, wachtte steeds en steeds vergeefs, want de vader had bij zich zeiven overlegd: — Vrij moge Niels wachten! wachten zoo lang het hem lust — en ademde diep en liefdeloos om de eindelijkc uitkomst. Want de vader gevoelde zich verlost van die levende beschuldiging der onnoozelheid; hij waande zich in de boosheid gelukkig en vluchtte naar verre landen.

Het kind voelde een zekeren angst, eene folterende akeligheid in zich opkomen en zeide tot zich zelf, bedenkende zijns vaders harde woorden en harde handen : — Vader komt nooit terug. — In zijne stille radeloosheid liepen hem de tranen langs de wangen. In de zekerheid van zijn vermoeden bleef hij nochtans niet langer als vastgenageld staan, maar liep doelloos voor zich heen, langs gebaande en ongebaande paden. Waarheen, waarheen? Maar hij meende het bruisen der zee waar te nemen, het klotsen tegen den harden oever, het gesuis der liefelijke avondwinden, en de maan kwam op en speelde door het zilveren lover, en hij ontdekte een der torens van een grootsch slot, die tegen de zoele zee en de lauwe, blauwe lucht uitkwamen. Een steen viel van Niels hart, een straal van blijdschap schoot uit zijn vochtig oog, en hij ijlde er op al.

De watergod lag te luisteren naar do echo\'s, die de meerminnen zich vermaakten in den laten avondstond

-ocr page 112-

100

tegen den Taler \') op te wekken, en hij zag het kind, dat, zonder gevaar te duchten, aan den rand der loodrechte krijtrots verscheen en droomde van een goed onthaal en een rustig leger. Met ontferming bewogen, richtte het zeemonster zich recht op zijn visschenstaart en hief zijne armen omhoog, en toen de vaste grond het knaapje begaf, stortte het zacht, alvorens zijn gil nog de slapende vogels verschrikt had, als tusschen kussens, op de met zwemvliezen verbondene vingers van den watergod, die hem, als op zijn horen, in den avondwind toeblies:

Zoel knaapje, wees welkom en wees niel vervaard!

Zoet knaapje, wees welkom en wil tocli niet M\'eezen

Voor schubben of vinnen of druipenden baard!

Ik ben wel uw vader uiet maar wil het wezen.

En het glibberige vischgedrocht speelde mei het knaapje, en het knaapje liet zich zijne liefkoozingen welgevallen. Het dartelde met de meerminnen en greep naar de juweelvonken in het spattende watei.

Maar toen de maan daalde en de eerste schemeringen van den dageraad over den plas schoten, verzwond de staart en stond de zeegod alsof hij een mensch ware aan den oever en bood hel jongske minzaam de vereelte hand. Het kind steeg moe gestoeid uit de golven op, ging lijdzaam mede en kwam aan de keeten van Kund onder hel hooge geboomte. En nu is hij de kleine Niels, welke de voorbijtrekkende gasten bedient, die op de ruwe banken een oogenblik uitrusten.

i) De rots, die spreekt. Jnni 1871.

-ocr page 113-

DE MUSCHJES EN DE BLOEDZUIGERS.

Imiter, ce n\'cst pas une hitte, c\'est un hommage.

LAMARTINE.

— Pik, pik, pik! deden de uitgehongerde muschjes, op gevaar van ze te laten springen, tegen de groote spiegelruit; pik, pik! en streken nieuwsgierig hare halsjes uit en knipten vriendelijk met hare guitige oogjes.

Het ruime landschap lag onder een kleed van dichte sneeuw, de storm was bedaard, de zon scheen liefelijk, de lucht was blauw. Van het bal in de naburige stad was de freule van het kasteel laat in den nacht teruggekeerd. Zij had zich verslapen en lag nu in hare zachte sopha gedoken, zwemmende in de wijde plooien van haar zeegroen cachemieren morgengewaad. Het boudoir kwam uit in het slaapvertrek van het van genoegens oververzadigde kind, de sopha stond schuins voor het hooge venster, en de kamenier schonk haar een welkom kopje thee uit een Oud-Saksisch déjeuner de petite maitresse, waarvoor haar vader onlangs had moeten bezwijken.

— Pik, pik, pik! deden de muschjes weder, en tjilpten, fladderden en krabbelden ijverig en angstvallig de

-ocr page 114-

102

sneeuw weg, om geene koude pootjes en pijn in \'t lijf te krijgen.

De freule rees uit hare verstrooiing op, kruimelde eene snede brood fijn en reikte het schoteltje hare kamenier toe. Deze opende eene losse ruit en wierp de kruimels over het kozijn. Vakerig en traag, verliet de freule nu hare sopha en bleef, leunende tegen de blindkast, het verward bedrijf der blijde vogeltjes met blijkbaar welgevallen gadeslaan.

— Die lieve, goede____ mensch! — freules zijn er

in het gemeenebest der musschen niet -— riepen de schalkjes. We hadden zoo\'n bitteren honger en vreesden al, dat wij vergeten werden; het was al zóó lang

licht! Maar deze____mensch houdt van ons en is ons

genegen. Laat ons haar een dankliedje zingen!

En toen begon ieder vogeltje naar liet gebekt was. Maar de freule had gauw genoeg van het tafereel en de muziek. Zij waaide even met haren zakdoek, de zon viel op het schitterend baptist en verschrikte de muschjes zoo geweldig, dat zij eensklaps in de dorre beukeboomen van het voorplein een veilig toevluchtsoord zochten.

Het was winter geweest, het was zomer geworden. Twee donkerbruine soort van wormen zwommen langzaam tusschen de biezen, op den bodem eener sloot, toen onverwacht eene heete, droge, harde lang hunne koele, glibberige, aandoenlijke slijmhuid aanvatte. Niet lang daarna dreven zij in een bij nasporing door hen rond bevonden modderpoel tje, te midden van, naar hunnen zin, oneindig te groot gezelschap. Allen waren het natuur-, hoewel geene landgenooten — de meesten toch waren Hongaren — maar zij leken zoo sterk

-ocr page 115-

103

op elkaar, dat de een den ander gemakkelijk voor een landgenoot zou hebben aangezien. Dit was nochtans onmogelijk, want zij hadden, in weerwil van al hunne oogen — zij hadden er niet minder dan acht — geen ander dan een flauw gevoel van licht, ziende, zoo het zien mocht heeten, als door een mat glas of katarakt-achtig vlies de meer verwijderde voorwerpen. Evenmin was navraag te bewerkstelligen, daar hun insgelijks liet gehoor- en spraakvermogen ontbrak. Dus, hoe vol de kom ook was, hoe zij elkander ook hinderden en op het lijf zaten, nadere betrekking en gemeenzaamheid dan die des betastens en samenhechtens was ondenkbaar. Zelfs deden zij elkander geen kwaad; al had de natuur hen met een gevaarlijk vermogen om fijne celweefsels te verscheuren voorzien, toch wenschte het zachtzinnige wezen — een bloedzuiger is enkel gevoel — van dit geduchte wapen, zoo van aanval als van verdediging, geen gebruik te maken. Vulnus salu-lis ergo, als op den gedenkpenning, bleef de edele kenspreuk, al was ze ook maar die van een worm, en, in plaats van het ruwe, schubbige pantser der roofzuchtige visschen, droegen beiden eene gladde, zijden opperhuid, hun eenig punt van aanraking met hunne medeschepselen, waarvan zij zich bedienden om elkander onophoudelijk te streelen en te liefkoozen. Het enkele teeken van gramschap, dat hunne gelijkmoedigheid zich veroorloofde te geven, was door hun achterdeel, hetwelk eene bedrieglijke overeenkomst met hun aangezicht aanbood, tegen hunne wederpartij heen en weder te strijken.

Onze liefhebbers hadden bespeurd, dat er telkens van hunne naasten op geheimzinnige wijze uit het kommetje verdwenen, en geen dier weggenomenen was

-ocr page 116-

102

sneeuw weg, om geene koude pootjes en pijn in \'t lijf te krijgen.

De freule rees uit hare verstrooiing op, kruimelde eene snede brood fijn en reikte het schoteltje hare kamenier toe. Deze opende eene losse ruit en wierp de kruimels over het kozijn. Vakerig en traag, verliet de freule nu hare sopha en bleef, leunende tegen de blindkast, het verward bedrijf der blijde vogeltjes met blijkbaar welgevallen gadeslaan.

— Die lieve, goede____mensch! — freules zijn er

in het gemeenebest der musschen niet — riepen de schalkjes. We hadden zoo\'n bitteren honger en vreesden al, dat wij vergeten werden: het was al zóó lang

licht! Maar deze____ mensch houdt van ons en is ons

genegen. Laat ons haar een dankliedje zingen!

En toen begon ieder vogeltje naar het gebekt was. Maar de freule had gauw genoeg van het tafereel en de muziek. Zij waaide even met haren zakdoek, de zon viel op het schitterend baptist en verschrikte de muschjes zoo geweldig, dat zij eensklaps in de dorre beukeboomen van het voorplein een veilig toevluchtsoord zochten.

Het was winter geweest, het was zomer geworden. Twee donkerbruine soort van wormen zwommen langzaam tusschen de biezen, op den bodem eener sloot, toen onverwacht eene heete, droge, harde tang hunne koele, glibberige, aandoenlijke slijmhuid aanvatte. Niet lang daarna dreven zij in een bij nasporing door hen rond bevonden modderpoeltje, te midden van, naar hunnen zin, oneindig te groot gezelschap. Allen waren het natuur-, hoewel geene landgenooten — de meesten toch waren Hongaren — maar zij leken zoo sterk

-ocr page 117-

103

op elkaar, dat de een den ander gemakkelijk voor een landgenoot zou hebben aangezien. Dit was nochtans onmogelijk, want zij hadden, in weerwil van al hunne oogen — zij hadden er niet minder dan acht — geen ander dan een flauw gevoel van licht, ziende, zoo het zien mocht heeten, als door een mat glas of katarakt-achtig vlies de meer verwijderde voorwerpen. Evenmin was navraag te bewerkstelligen, daar hun insgelijks het gehoor- en spraakvermogen ontbrak. Dus, hoe vol de kom ook was, hoe zij elkander ook hinderden en op het lijf zaten, nadere betrekking en gemeenzaamheid dan die des betastens en samenhechtens was ondenkbaar. Zelfs deden zij elkander geen kwaad; al had de natuur hen met een gevaarlijk vermogen om fijne celweefsels te verscheuren voorzien, toch wenschte het zachtzinnige wezen — een bloedzuiger is enkel gevoel — van dit geduchte wapen, zoo van aanval als van verdediging, geen gebruik te maken. Vulnus salu-lis ergo, als op den gedenkpenning, bleef de edele kenspreuk, al was ze ook maar die van een worm, en, in plaats van het ruwe, schubbige pantser der roofzuchtige visschen, droegen beiden eene gladde, zijden opperhuid, hun eenig punt van aanraking met hunne medeschepselen, waarvan zij zich bedienden om elkander onophoudelijk te streelen en te liefkoozen. Het enkele teeken van gramschap, dat hunne gelijkmoedigheid zich veroorloofde te geven, was door hun achterdeel, hetwelk eene bedrieglijke overeenkomst met hun aangezicht aanbood, tegen hunne wederpartij heen en weder te strijken.

Onze liefhebbers hadden bespeurd, dat er telkens van hunne naasten op geheimzinnige wijze uit het kommetje verdwenen, en geen dier weggenomenen was

-ocr page 118-

104

ooit uit die hoogere kringen des lichts, gelijk zij geloofden, wedergekeerd. Eens was liet geschied, dat zij gesidderd hadden op het denkbeeld, dat ook zij op hunne beurt zouden worden weggevoerd; ja, zelfs hadden zij eens de aanraking van diezelfde heete, droge, harde tang meenen te bespeuren, die onlangs— doch — zij haalden ruimer adem — het waren hunne buren slechts geweest, die gegrepen waren geworden. Nochtans ontgaat ook het dier zijn noodlot niet. Op zekeren dag vatte, evenals vroeger in de sloot, de heete, droge, harde tang — eene menschenhand was het — hen werkelijk aan, en waren zij niet doof geboren geweest, zij hadden den apotheker, die hen in eene pillendoos stopte en aan een geneesheer, die met zijn coupé voor de woning wachtte, overhandigde, kunnen hooren verzekeren, dat zij twee versche bloedzuigers waren.

Kende de Newfoundlander den bloedzuiger, hoe zou hij met hem op hebben! Begeeft de eerste zich in het water, de laatste verlaat het, beiden uit hetzelfde beginsel: menschenmin, ter redding namelijk van ons, meesterstukken der schepping. Goedaardige bloedzuiger! doofstom en halfblind, gaat gij het leven in; onaanzienlijk van gestalte en van kleur, sleept gij het voort, en niemand van ons geslacht neemt de moeite ooit zijne gedachte op u te vestigen dan als de nood klimt en de alvermogende mensch in staat zou zijn tot u, nederige slijkbewoner, smeekgebeden te richten. Want, al staat ge laag bij hem aangeschreven, hij herinnert, zich niettemin, zoodra zijn belang het vordert, de zucht, die onbewust in u sluimert. Hapt de hond toe en sleurt hij den drenkeling op het droge, het weeke dier, dat den naam van zijn ambt draagt, zuigt het ontstoken bloed uit de aangeduide plaats, lenigt de pijn,

-ocr page 119-

105

weert het gevaar, behoudt het leven en slurpt met dubbele maag, tot overdaad en berstens toe, de vergiftigde vloeistof op.

De freule was den vorigen avond uitgereden, zonder mantel of sjaal. De moeder had wel gewaarschuwd, doch vruchteloos.

— Het was zoo stikwarra!

En dit was ook waar. Maar in den omtrek viel eene donderbui, de dampkring bekoelde eensklaps, het werd laat eer men terug was, en des morgens ontwaakte onze lieve schoone met erge keelpijn en zonder stem; zij was zwaar verkouden. Ieder ander zou voor die ongesteldheid zich zei ven wel de noodige geneesmiddelen hebben weten voor te schrijven, maar de ouders, en niet het minst de freule zelve, achtten haar leven veel te kostbaar om iedere storing in zijne loopbaan niet door een officieel gegradueerd persoon te laten terechtbrengen. De dokter werd derhalve eene eenigszins over-drevene en, daar hij uit de stad moest komen, in eenige bijzonderheden tredende schriftelijke boodschap gezonden, en, in twijfel hoedanig geval zich kon voordoen, had hij zich onder anderen ook van een paar bloedzuigers voorzien. Gelukkig, dat hij nu de freule, zoo niet van hare verkoudheid bevrijden — want dit kan geen sterveling, alleen de tijd — toch grootendeels aan hare, gelijk zij beweerde, niet langer duidbare keelpijn verligting zou kunnen toebrengen.

Eene heerlijke gewaarwording overtoog de arme bloedzuigers, toen zij, uit des geneesheers benauwden rokzak en de pillendoos verlost, in de vrije lucht kwamen en weer naar hartelust snuffelend en vorschend heen en weder konden kruipen en hunne kunstige rin-

-ocr page 120-

106

gen beurtelings intrekken en uitrekken. Het bleek aanstonds, dat zij, ondanks de bange ure in den bekrompen, drogen, vunzen kerker doorgebracht, met de weldadigste bedoelingen waren bezield gebleven, want nauwelijks met het blanke en malscbe huidsatijn der freule in aanraking gebracht, togen zij volijverig aan het werk, en bij het pompen peinsden zij aan die aloude overlevering onder de bloedzuigers, die zij uit hun duim zouden gezogen hebben, als zij er een op na hadden gehouden, dat de uitverkorenen, die tot het welvaren van het hooge wezen, onder den naam van Mensch gediend, bet hunne hadden toegebracht, tot belooning wellusten zouden deelachtig worden, waarvoor hunne verbeelding terugdeinsde, geneugten, die zij natuurlijk niet onder woorden konden brengen en waarvan het voorgevoel waarschijnlijk de vrucht was van aangeboren aanleg en vermeende aanspraak op vergelding volgens verdiensten.

De oolijke muschjes scholen in de plooien der nu .met een dicht gordijn van gebladerte bekleede beuke-boomen en wezen aan haar pas uitgevlogen broeisel den weligen moestuin, waarin zij uit haar verborgen paleis gretig tuurden.

— Rijke tafel, jongelui! merkten de ouderen aan.

— O, de menschen zijn zoo gul en zoo goed! Eert ze en houdt ze toch in waarde! voegde er eene, springend van den eenen tak op den anderen, bij.

En daarop opende eene bedaagde, redenrijke musch haren bek en deed het verhaal van den laatsten winter — eene musch telt er niet vele en hare ondervinding reikt niet ver — hoe dik de sneeuw toen lag, hoe er hongersnood heerschte in het musschenheir en

-ocr page 121-

107

hoe\'n groot aantal reeds was omgekomen, en toen volgde de opsomming van allerlei aandoenlijke en hartverscheurende gevallen en opofleringen, grootendeels verzonnen — want eene musch geeft niet altijd genoeg om de waarheid — ter vorming van het karakter der jeugd — want ook is eene musch niet altijd even kiesch in de keuze harer middelen van opvoeding, indien zij, naar haar oordeel, slechts strekken om het oogmerk te bereiken — en hoe toen eene milddadige menschenhand zich verscheidene weken lang had uitgestrekt buiten de opening van gindschen muur en daar op die richel — en zij vloog naar de plek, om ze aan te wijzen — kruimpjes brood had gestrooid, die haar in het aanzijn hadden behouden en thans vergunden het lieve leven en de lieve zon weder te genieten, weder liefde te plegen en zich weder in nieuwe weldadigheden uit \'s menschen hand te verlustigen, daar nauwelijks de winter was voorbijge-weest, of er waren korrels in den grond gegraven, lekkere korrels, want toevallig — zij had nooit willen zeggen door welk toeval — had zekere oude musch — die zij zelve was — er eens eenige gesnoept, en nu waren die korrels — door wat voor toovermacht zou de mensch nooit verklappen — veranderd in slingerplanten met mooie witte bloemen, en die witte bloemen op hare beurt weder in soortgelijke korrels, maar

zoo heerlijk, zoo zoet, zoo____

De ongeduldige jeugdige musschen watertandden en hunkerden, om de proef van al die grootspraak te nemen.

— Die edele wezens! schreeuwden zij om strijd, die het zoo goed met ons voorhebben, die allen om ons

geschapen zijn, die____

Luistert, welk een koorgetjilp, welk een wildzang,

-ocr page 122-

108

welk een lofgejubel in de boomen! Ouden zoowel als jongen konden zich nu niel langer bedwingen, hielden het niel langer uit en sloegen als een zwerm tusschen de rijzen neder.

— Pief, paf, poef! klinkt het in -den moestuin. Een twaalftal lekkerbekken valt, door de musschenstof getroffen, zieltogend neder.

De freule lag nog altijd onder de bewerking der gezegende vampiertjes, toen het schot afging. Zij ontstelde.

— Die leelijke musschen laten mij schrikken, fluisterde zij. Heb ik ze daarom den geheelen winter den mond opengehouden, opdat ze nu al onze dorperwtjes zouden opelen!

Van den weeromstuit lieten de bloedzuigers los.

— Och, dokter! neem mij die akelige dieren toch af!

En daar de geneesheer de bloedzuigers, tusschen de

plooien van haar linnen weggegleden, niet spoedig genoeg vond of wel zijne vingers misschien aarzelden, vatte zij ze eigenhandig aan en wierp ze — niet bedenkend, dat zij oneindig erger deed dan de musschen — afkeerig in de kom, volgens het dwaze vooroordeel, met lauw water en zout gevuld, waarmede hare kamenier was toegeschoten.

— Dat hebben de menscben niet gedaan, zuchtten de gewonde musschen in haren doodstrijd.

— Nu beginnen de heerlijkheden der dankbare men-schenkinderen, beeldden zich de volgezogene bloedzuigers in en rolden in het vocht.

Maar, o! hoe brandde het hen, hoe beet het hen, hoe stak het hen op de teedere, gevoelige slijmhuid! Zij zochten te ontkomen, doch zij waren te zwaar geworden; daarbij glad tegen glad vordert niet. Zij krom-

-ocr page 123-

109

#

pen samen, rekten zich smartvol uit, braakten in doodsangst al het ingezwolgen bloed. Hadden zij eene stem bezeten, zij zouden het uitgegild hebben. Daargelaten dat hun eenzijdig wapentuig niet altijd eene gelegenheid en een onderwerp treft, ja, zij zelfs vaak onwillekeurig zouden beweldadigen, dien zij verlangden te kwetsen, zouden zij waarlijk haast den lust in zich hebben voelen ontwaken, om kwaad met kwaad te vergelden en wraak te oefenen, maar hun zwakke denkvermogen en hunne zachte inborst hield zich van zelf aan de voorvaderlijke overlevering vast en meende, dat het aan hen lag, zoo zij hun toestand minder lekker vonden dan zij zich hadden voorgesteld.

Op hel oogenblik, dat den tuinbaas de bloedige kom met de ter dood gefolterde cn eindelijk bezwekene bloedzuigers door onderhoorigen werd toegereikt, was hij juist bezig de doode rausschen le verzamelen. Deze, die hare onwillekeurige ondankbaarheid mei den dood hadden moeten bekoopen, stopte hij vervolgens onder den jongen moerbezieboom cn goot hetgeen zich in de kom bevond, de deerniswaardige Klachtoffers van bewezene diensten, over de musschen heen. En toen weinige maanden later de tuinbaas de lieltallige en beminnelijke freule, schoon gelijk geene bloem in de perken en eene aardsche voorzienigheid voor lijdenden en nooddruftigen, zijne eerste moerbeziën kwam aanbieden, mooier en geuriger dan ooit te voren, verbaasde zich de freule wel en maakte den baas een vleiend compliment, maar de herinnering aan de vermoorde on-noozeliieden was sedert lang uit haar geheugen.

Februari 1866.

-ocr page 124-

EEN SPEOOKJE VAN HET JAK EN HET BALKLEED.

De koning zou in de stad komen, de pas gehuwde en nu ook pas gekroonde vorst. Dat zou een dag zijn: de roem der dagen! Voor het eerst was het, dat hij als koning kwam, dat zijne jeugdige gemalin zich de hulde van hooge en lage ingezetenen zou laten welgevallen. Hoe alle zeilen werden bijgezet! Bij zijne intrede regende het ruikers in zijn wagen, des avonds was de stad verlicht en bezocht het vorstelijk echtpaar, na het hun aangeboden gastmaal, verschillende, ook de geringste wijken. Den dag daarna zou het bal plaats hebben, ten stadhuize. Alles geraakte tegen schemeravond op de been. Het stadhuis schitterde. Van buiten was het a giorno verlicht. Van binnen onderscheidde men kristalleh luchters en rood damasten gordijnen en behangsels: het waren de receptiezalen. Rijk uitgedoste heeren wemelden er door heen en weder, de leden namelijk van den gemeenteraad, mitsgaders de zoogenaamde hooge militaire en burgerlijke autoriteiten, grijs, kaal, met veel goud op den rok en veelkleurige ordelinten.

-ocr page 125-

m

De koetsen rolden, met magere lakeijen er naast en vette koetsiers op de bok, beiden even rijk verguld als hunne meesters. Zij hielden voor de groote eerepoort stil. Het volk had daar ook post gevat ; het begeerde insgelijks iets aan de feestelijkheid te hebben, door de groote heeren en de mooie dames, de rijkelui, ten minste uit hunne rijtuigen te zien stappen. Velen lieten er een veer bij zitten, want aan opmerkingen zou bet niet ontbreken, waarvan menig eene raak zou zijn: aan gezond verstand toch faalt het den minderen man geenszins. Daar komt weer een rijtuig aan, weer een,, weer een! Het staat niet stil. De policie houdt ter nauwernood de meer en meer opeengedrongene menigte tegen. Toch moeten de eerste trappen vrij blijven; daarna vindt men wel ruimte in het peristyle. Telkens weder snorrende koetsen. Zie die schoone, trotsche \'dame eens, die zich daar aan het portier vertoont! Zij stapt uit. Welk een prachtig blauwzijden kleed! Het ruischt, het golft, het sleept; breede witte kanten omzoomen het, juweelen prijken er op als tintelende sterren. Eene vrouw buigt zich voorover, andere vrouwen achter baar duwen haar vooruit, zij verliest haar evenwicht, en de groote dame komt, terwijl zij nog even naar haar half afgegledene mantille omziet, tegen het inensch terecht. Zij wijkt terug, werpt haar een vernietigenden blik toe, laat haren welriekenden zakdoek over de aangedane plek wuiven, als ware het kleed er door bezoedeld of kon zij er zich eene kwaal door op den hals halen, de agent stoot de vrouw met een paar grove woorden hardhandig terug, en de dame gaat door, aan den arm van haren echtgenoot.

In dezelfde stad bevindt zich een onaanzienlijk pleintje.

-ocr page 126-

m

bekend onder den naam van de voddenmarkt of... maar dit gemeene woord zij verzwegen! Door blinde muren is bet voor drie vierden tegen valwinden be-scbut, en vlakbij verbeft zicb een kerkje. Mannen en vrouwen, die in hunne kleeding een kort begrip ver-toonen van de waar, die zij uitventen, wandelende uithangborden hunner nering, te weten van alles wat verschoten, gelapt, uiteengerafeld, gevlekt, verlegen, vuns, smerig en afgedankt, afgedragen, afgelegd is, komen daar op een vasten dag der week bijeen en stallen op de straatsteenen, eerst uit voorzorg en uit eerbied voor de lorren met een ander lor, een karpetje bedekt, de hoeden, petten, doeken, shawls, schoenen, dekens, gordijnen, kleeren, en wat al meer uit, dat zij van rechts en links bijeengeraapt hebben.

Onder een hoop vari allerhande goed lag daar een oud dutsen jak met groote bloemfiguren, maar door bet menigvuldige wasschen tol karnemelk verbleekt en voorzien met de hemel wete hoevele gestopte winkelhaken en vensters van allerlei afmetingen, van dat waar een kind wel zijn hoofd zou hebben kunnen doorsteken tot waar slechts het staartje van een schelmpje van een aapje zou door kunnen; haken en oogen zaten er zoo goed als niet meer aan, en het was in een woord zoodanig op, dat er, even als bij de kindsche grijsaards, alle ziel uit was en het nauwelijks aan de behoedzaamste behandeling weerstand bood. Vlak bij het jak onderscheidde zich een stuk zware blauwe zijde, maar bet warén niet meer dan Harden, hoewel weinig of niet versleten, maar o! zoo verschoten, verschoten in alle tinten van schakering en valscbe kleur. Had nu een koopman die waar, niel met eene tang, gelijk ieder ander in verzoeking zou zijn gekomen te doen, maar

-ocr page 127-

iiy

met zijne eigene vieze, vereelte, kromme vingers opgenomen, dan zou er het fatsoen van een japon van gekomen zijn, maar ontdaan van elk garnituur, van elk oplegsel, van elk verfraaisel, van elk lintje en strikje, van alles waarvoor liet Hollandsch geene namen heeft. Zoo\'n kale, verflenste, onttakelde blauwzijden japon was naar om aan te zien, zoo\'n kleed, met wie weet welk een groot verleden achter zich. Nu lag het daar, veracht, zieltogend, het hoogadellijk gewaad, tusschen allerhande schorremorrie van walgelijke lompen zonder naam, afkomstig uit allerlei achterbuurten, doch onderworpen en gelaten, het schaap gelijk, dat zijn hals den slachter toewendt.

Terwijl het daar op den broederlijken vuilnishoop zoo stompzinnig ter nederligt, de wind er overheen snijdt, de regen hel bespat, ja, zelfs geen voddenraper er een oog van begeerlijkheid op werpt, meent het zeker gefluister te vernemen. Met behulp van den wind verfrommelt zich het gewezen balkleed en, jawel! dat geluid kwam uit het jak.

— Is het tot mij, zuchtte de japon, dat gij het woord voert?

— Tot wie anders zou het wezen? was hel wederwoord, met een tongval, kennelijk die der vrouwen uit de lagere volksklasse. Ik herken u wel. Misschien wilt gij u zekeren avond niet herinneren, toen gij bij het uitstappen van een rijtuig op het jak eener vrouw stiet, die aan de deur van een gebouw stond, hetwelk gij, door eene groote dame gedragen, pronkend als een pauw hinnengingt. Men toonde zich heel bang, dat gij er de pest door zoudt overbrengen. Nu is ons beider einde gekomen en liggen wij op denzelfden al-gemeenen hoop rag, aan datzelfde rag gelijk.

-ocr page 128-

114

—- Of ik mij dien avond heug! Daarvoor was er veel te veel om mij te doen geweest. Maar het was in allen geval mijne schuld niet, en heb ik voorheen wel wat lioovaardig tegen chits, katoen en neteldoek eene ongepaste houding aangenomen en was het enkel lluweel, dal ik mijn omgang waardig keurde, ach, hoe ben ik er voor gestraft en nu vernederd! Van al die jeugdige onbezonnenheden, van al die kwetsende laatdunkendheid ben ik later, en thans meer dan ooit, geheel teruggekomen. Maar het zijn ook sterke beenen, die de weelde dragen, cn ik was gewend geworden de eerste rol te vervullen. Verbeeld u! Ik lag stilletjes in het duister eener kartonnen doos begraven. Somtijds kwam ik er wel eens uit en werd dan uit mijne plooien gehaald en overal bekeken, maar spoedig werd ik dan weder geborgen en vervolgde ik den slaap, die mij sedert mijne wording niet verlaten had, toen, ditzelfde weder eens voorvallende, ik langen tijd onderzocht, ter zijde gelegd, nogmaals opgenomen en betast werd door de zachte, dunne vingers eener schoone vrouw. Jong, geloof ik, was zij juist niet meer; zij behoorde, naar ik gis, tot dien leeftijd, welke gaarne de jeugd verder door kunstmiddelen voortzet dan de natuur het pleegt te doen. Eindelijk werd ik gewaar, dat zij, na lang dralen, niet van mij had afgezien. Het bleek, dat ik over mijne mededingsters had gezegevierd. Terstond werd ik geknepen, omwikkeld, gebonden, gesmeten. Nog is het mij niet recht duidelijk wat er toen met mij gebeurd is. Alleen geloof ik, dat waar ik toen werd heengebracht, eene kostschool is geweesi. Ik ging er door vele handen, die mij aan stukken knipten en veranderden; er viel van mij af, er werd aan mij bijgewerkt, gedeeltelijk werd ik met watten

-ocr page 129-

115

opgevuld, gedeeltelijk met spelden bestoken. Wal leed ik door dat gedurig knippen, knijpen en steken eene pijn! Ik was mijzelven niet meer. Maar eindelijk scheen ik klaar en was mijne opvoeding voltooid. Met de meeste zorg en handigheid werd ik enkel met de uiterste vingertoppen aangevat of zacht op de armen gedragen. Toen zakte ik opnieuw in hel duister. Eene zachte beweging deelde zich aan mij mede, die mij noch bezeerde, noch beschadigde, en, toen het weder licht werd om mij heen en ik allengs tot bezinning was gekomen, zag ik twee vrouwen over mij heen gebukt, waarvan de eene dezelfde was, die mij uit mijne gevangenis verlost had en die mij nu, bijgestaan door de andere vrouw, met den grootsten eerbied en omzichtigheid uit de doos ligtte. Maar welk eene gedaanteverwisseling had er met mij plaats gegrepen! Nauwelijks herkende ik mijzelven. Witte, fijne strooken, met bloemen doorstikt, fladderden om rnij heen, zoo breed, dat ik er- als onder verzonk en slechts door de kieren en gaatjes kon heengluren, en men had mij geen minderen metgezel toegedacht dan het kostelijk fluweel, mijn eenigen gelijke, liet scheelde weinig of ik barstte van hoogmoed. Hoe nam mijn waan nog toe en blies ik op, toen mij die schoone vrouw aan hare leden paste, mij haar lichaam gaf, mij sierde met fonkel-steenen, hare schouders met een luchtig voorwerp omhing, dat zich met mij vereenzelvigde, en daarna voor een glas trad! Ik verschrikte eerst hevig, want ik dacht, dat zij mij verdubbelde, terwijl ik mij gevleid had eenig en onovertroffen te zullen blijven. Maar spoedig ontdekte ik, dat het maar verbeelding was geweest en ik thans tot den staat van japon was gekomen, iets waarvan mijne buren in de kartonnen

-ocr page 130-

116

doozen mij, toen ik nog een vervelend stuk zijde was, als onzer allen naaste toekomst zooveel heerlijks en gelukzaligs hadden toegefluisterd. Ik was dan nu dat. iets, die opperhuid, welke de menschen japon noemen en reeds in die overtuiging alleen werkelijk gelukzalig. Met die bewustheid klom mijn zelfbehagen, toen mijne meesteres een blik van onuitsprekelijk welgevallen op mij wierp, en ik weet waarlijk niet hoever mijn geestdrift, en mijn hoovaardij zouden gegaan zijn, zoo de deur niet opengedaan en een bejaard heer het vertrek was binnengetreden, naar ik moet aannemen, de echtgenoot. De vrouw onthutste, liet gelaat des mans betrok, en daar ik op de kostschool ook de taal der menschen had leeren verstaan, begreep ik, dat de vrouw tegen den zin van haren man had gehandeld. Hij sprak verontwaardigd, sprak van geen eigen vermogen, van hard werken, van opleggen, van wanhoop, van bedrog, van verraad en van nog veel meer. De vrouw verloor hare tegenwoordigheid van geest niet. Zij nam hare toevlucht tot hare zenuwen, wierp zich met haren zakdoek voor liet gelaat op de knieën, handenwringend hij den stoel, waarop ik lag uitgespreid, en ik voelde, dat hare heete tranen langs mij afdropen. Oordeel nu in welk eene stemming die gelieven des avonds naar het stadhuis reden en of de bejegening onnatuurlijk was, die met de botsing gepaard ging! Zeker is het evenwel, dat de boosheid en de kwade luim der dame spoedig over waren. Zij had immers op stuk van zaken gezegevierd, zij had haar begeerde kleed. Ik voor mij beleefde dien avond het toppunt mijner glorie; ik was het middelpunt, waar iedereen op staarde. De opgang van den avond was ik, veel meer . nog dan de held en de heldin van hel feesl, want de vorst merkte

-ocr page 131-

117

mij op, gaf zijne goedkeuring over mij le kennen, en had de vrouw, wier schoonheid ik verhoogde, mij niet aangehad, zij ware niet gehuldigd en gevierd gelijk zij het nu werd door de hoogst geplaatste aanwezigen. Toen de dageraad aanbrak, zou ik gelegenheid hebben gehad vele wijsgeerige bespiegelingen over het onder-vondene te maken, nadat ik zachtjes in eene ruime kast was opgehangen, doch zoover was ik toen nog niet, en ik zuchtte reeds weder reikhalzend: wanneer opnieuw\'? Wanneer zou ik weder, in den wervelwind der wereld, ieder kleed bij mijne onvergelijkelijke kleur doen verbleken? Dit gewenschte oogenblik kwam. Het was op een kasteel. De tuinen waren veelkleurig verlicht, de avond was zoel, lot laat in den nacht zwierven de gasten bij groepen en paren door de geurige dreven. Maar er was minder gelegenheid lot bewondering. Kennelijk had men niet op eene zoodanige partij gerekend. Het was eene bittere misrekening. — Ik geloof waarlijk, fluisterden twee heeren achter ons, dal dit het pronkstuk van het bal op hel stadhuis is. — Ik ging in hoogmoed op, maar mijne meesteres kon hare gemelijkheid nauwelijks onderdrukken. Van dat oogenblik af was mijn rijk uil, mijn vonnis geteekend. Des morgens werd ik van al mijne luchtige strooken ontdaan, en er kwam een man, die lang met mijne meesteres redetwistte en eindigde mei mij, in gezelschap van eene menigte prullen, in een doek opgerold, onder den arm mede le nemen en mij, te huis gekomen, op zijn stoffigen zolder, le midden van massa\'s oude kleeren, achteloos in een hoek neder te gooien. Eindelijk daagde er toch weder een beter lol, gelijk ik dacht, voor mij aan den gezichteinder. Ik verscheen toen voor een schel licht. Zoodra ik optrad cn mij de

-ocr page 132-

118

menigte aanschouwde, ging er een daverend leven op. Nogmaals werd ik toegejuicht, maar daar viel degene, die mij droeg, opzettelijk op den grond, om welke reden vraag ik mijzelven nog steeds af, en stootte, terwijl een nijdig gordijn mij, helaas! aan de blikken der mij opnieuw toejuichende menigte onttrok, tegen oene lamp, wier gansche inhoud zich over mij onl-lastte, ja, zelis ware ik noodlottig door verbranding-omgekomen, ware er niet tijdig eene halfnaakte jonge-juffrouw toegeschoten, die de ramp van mij afweerde. Mijne nieuwe meesteres schonk mij aan haar weg. Zeker uit erkentelijkheid. Maar wat kan eene halfnaakte jongejuffrouw met een zijden japon uitvoeren? Ik kwam dan ook reeds den volgenden ochtend in handen van een vies mensch met een rooden krommen neus, die liet dorst onderstaan dien rooden krommen neus voor mij op te trekken, al nam hij mij ook mede. Op zekeren dag werd ik nu in mijne nieuwe en droevige afzondering gestoord door twee zonderlinge, onbeschaamde en toch schichtige dames, in een gewaad gewikkeld, dat hetzelfde lol als het mijne verraadde, mij er althans toe bracht een treurigen terugblik op mijzelven te werpen. — Zal ik dan nog dieper zinken! zuchtte mijn nog onverdoolde hoogmoed. — En zoo was het. Weder moest ik er aan, zelfs moest hel nog erger worden. De twee opgeschikte dames namer mij mede. l)e olievlek verdween nagenoeg onder do smarten, die mij de vochten van zekeren geneesheer aandeden, en zoodra liet duister gevallen was, het duister, dal ik in mijne ellende zegende, werd ik beurtelings door de eene en door de andere dame aangetrokken. Het was een drukke, ja, rnstelooze toestand. Goed of slecht weer, zomer of winter, ik moest er op uit en op

-ocr page 133-

119

af. Storm, regen, sneeuwjacht, alies ben ik gedwongen geweest het hooi\'d te bieden. Nooit werd ik behoorlijk meer gereinigd. Ik verviel van dag tol dag. Somtijds kregen mijne meesteressen het, waarom weet ik niet, in het hoofd mij te tergen en stelden mij uren lang hij het helle licht eener gasvlam ten toon, waaronder het haar inviel te gaan post vatten, en met hetgeen ik moest vernemen, zoo dikwijls ik op een of anderen keukenstoel te drogen hing of onder luidruchtige drinkgelagen, zal ik uwen eenvoud niet kwetsen. En nu lig illt; hier met punch en likeuren bedropen, in den afval, en niet reeds voor den eersten keer

— Zoo zijn wij dan, viel hel jak de japon in hare langgerekte rede, lotgenooten geworden, en uwe grootheid neemt, als alles, een eind. Ik had, geloof ik, een heter lot dan gij, misschien wel omdat ik geene zijde was; ik voor mij kan althans op heigeen er met mij voorviel met genoegen en dankbaarheid terugzien. Kerst lag ik, niet zooals gij in eene duistere doos, maar hing ik in het volle daglicht, naast eene menigte veelsoortige buren, voor een venster en zag ik hoe de menschen op straat bleven slaan en naar mij wezen. Dit was recht prettig en onderhoudend. lederen dag deed ik meer menschenkennis op, leerde ik veel en maakte mij vooral afluisterend de taal dier menschen eigen, die door hun loon en vooral door hunne gebaren mij spoedig de verklaring gaven der geluiden, die zij voortbrachten. Eindelijk werd ik door een werkman gehaald voor zijne vrouw. Zij waren toen vijf en twintig jaar getrouwd. — Wat mooiers, zei de man, kan ik je niet geven, dal weet je wel, en het spijt mij, maar hel is van mijn spaarpotje. Draag het lang,

-ocr page 134-

J 20

vrouw! en - met Gods zegen! — En de vrouw vond mij ook heusch mooi, misschien wel omdat haar man mij haar gaf, liet eenige vreugdetranen op mij vallen en viel toen haren man om den hals en zei, dat het goed trof, want dat zij wel een nieuw jak noodig had. Op den Zaterdag na den eigenlijken datum kwam de familie op koffie met balletjes en koek, want verdienden hunne vijf gasten al hun kost, de drie arme schapen van weezen van broer Peter, die zij in huis hadden genomen, gingen school en waren schrikkelijk sleets, meer kon derhalve de grauw niet trekken, maar toevallig was er feest op het stadhuis en daar zou men eens naar gaan kijken. Dien dag had de vrouw voor het eerst haar nieuwe jak aan, en zoo kwam het, dat ik met u in die ongelukkige aanraking kwam. Hoe langde vrouw mij gedragen heeft, kan ik niet zeggen, maar de waarheid is, dat de man mij eindelijk niet langer wou zien en toestaan, dat zijn wijfje met zoo\'n verschoten, versleten en versteld jak liep. — Och, zei ze, je gaf het me bij onze zilveren bruilolt, daarom heb ik er zwak voor, en je zei er bij: draag het lang! — Ja, zei de man, maar nu is het lang genoeg. Ik voegde er bij: Gods zegen ruste er op! en is dit niet geschied? wonen we niet in een beter huisje, passen de kinderen niet alle braaf op, houdt mijn |baas mij niet in waarde en krijg je niet ieder jaar nieuwe klanten om voor te strijken? En dus, breng jij je jak maar bij den uitdrager! tegen dat je jarig bent krijg je een omslagdoek in de plaats, net als\'de vrouw van den slachtersknecht om het hoekje.

Terwijl het rag nog sprak, zie! daar kwam de op-koopcr, een bleeke, magere, akelige vent, die onderwijl over een partijtje todden had slaan schacheren. Hij

-ocr page 135-

121

laadde den goren boel op een handwagen, zonder te onderzoeken of te bespeuren, ol\' er ook eene chitsen jak of eene zijden japon bij was. Beiden geraakten zonder wederwaardigheden ter plaatse, waar over alles hetzelfde kamrad gaat, over jakken en japonnen, zijde en chits — hunne beslissende bestemming: de papiermolen.

Augustus 1871.

-ocr page 136-

EEN SAMAPJTAANTJE.

Arme, lieve Clirisliaan! Hij was zoo\'n vlug en leerzaam ventje, maar een kwade wind blies over zijne oogleden, het kind kreeg eensklaps ontsteking en werd stekeblind. Koosje had op school altijd naast hem gezeten en bleef hem in zijn nacht, in zijne gedwongene en bijna onduldbare ledigheid, trouw. Koosje is, evenals Christiaan, tien jaren oud. Zie, daar zit hij, evenals op school, naast Christiaan, maar nu, helaas! te huis, het gemoedelijke, schrandere knaapje, aan zijne grove hotten, zijne hoogroode wangen en zijn vreemd, ros, stekelhaar kenbaar. Hij leest, hij leest hardop; hij leest Christiaan voor; hij doet het met een terstond herkenbaren tongval. Hij leest hem voor uit Stuarts Romein-sche geschiedenis.

Christiaan zit met gevouwen handjes en gespanneu aandacht te luisteren; hij heell altijd veel zucht tot weten getoond, die zich thans, onbevredigd, te dikwijls in weemoedige klachten van verveling uit. Maar Koosje weert, zooveel hij kan, die treurige gewaarwordingen af, evenals de lastige vliegen, die Christiaan niet bespeurt, voor ze hem steken.

Zoodra Koosje uit de school komt en geene bood-

-ocr page 137-

123

schappen behoeft te doen, geeft hij al den tijd, welken hij met zijne makkertjes op de straat zon knnnen hoepelen of knikkeren, aan zijn blind vriendje, houdt hem bezig, vroolijkt hem op, vertelt hem, leest hem voor. Christiaan, die onmogelijk den geheelen dag muziek kan zitten maken, is van lieverlede de spil zijns levens geworden. Maar het kan toch voortdurend zoo niet blijven. Christiaans kwaal blijkt ongeneeslijk; hij moet dus, zal er eenmaal, wat dan ook, van hem worden, zijne geboortestad uit naar eene inrichting voor blinden. Ook in de bestemming van Roosje komt verandering. Hij blijft wel bij zijne ouders, maar wordt bij een bloemist in de leer gedaan en bezoekt alleen nog maar de burgeravondschool waar hij zich met de borst op het teekenen toelegt. Nu zijn de vriendjes dus voortaan gescheiden. Begint het leven al zoo vroeg voor hen\'?

— En gaal u dit niet aan hel hart. Koos?

— Maar we zien elkander toch wel van tijd tot tijd.

— Dat wil zeggen, in Christiaans vacantietijd.

— Neen, ook wel dukker.

— Dat is een woord uit de bloemisterij. Koos! Maar het doel er niet toe. Je gaal dus somtijds naar hem toe.

— Ja, mijnheer! somtijds, met zijne moeder, als het zijn uitgaansdag is. Dan vertel ik hem een en ander, dat hem pleizier kan doen, we maken groote wandelingen of gaan naar zee.

— Maar dit gebeurt toch zeker niet zeer dikwijls.

— Zeker niet, mijnheer! want ik verdien niet zoo veel om telkens, als Christiaans moeder gaat, mijne plaats op het spoor te kunnen betalen.

— Zoodat je daarvoor opspaart?

-ocr page 138-

m

— Natuurlijk, mijnheer! want zijne moeder kan het niet missen.

— En hoeveel verdien je al\'?

— Och, mijnheer! nog maar heel weinig: twee kwartjes.

Hoe was het van dat onnoozele sommetje mogelijk!

De tranen kwamen mij van aandoening in de oogen, en ik had moeite mij te bedwingen en het voorbeeldige kereltje niet een geldstukje in de hand te stoppen, hetgeen de verdienste zijner daad echter volkomen zou hebben bedorven.

Een schrijver, werd mij geleerd, behoort den lezer altijd iets te denken over le laten. Hoeveel stof geeft daartoe dit ware verhaaltje! Is het niet zoo, dat een schijnbaar onbeteekenend; trekje vaak de verste en belangrijkste gezichtspunten in een karakter opent\'? Eene daad make gerucht en bare opzien of blijve in de schaduw dei\' steeg, waar ze onder het dak van eeneu uit de onbekende menigte voorviel, begraven; ze sta in verband met de gewichtigste belangen; het tooneel, waarop ze plaats grijpt, zij dat van de grooten des lands of reike niet verder dan hel schamele huishouden, betreffe den enkelen lagen fabrieksarbeider ot\' dagiooner — het beginsel is hetzelfde en op het beginsel komt het aan. Wat aan een feit zijne waarde en adel hecht, is niet de wereldkundige uitkomst, is niet de doorluchtige bewerker, het is de zin, die er het aanzijn aan gaf. Hij, die in zijne kindsheid de kracht der opoffering, de onweerstaanbaarheid der ont-lerming kent en gevoelt, die zichzelven op zijn tiende jaar, op een warmen zomerdag en brandende van dorst, een glas bier weigert, met het doel een flauwen lichtstraal op liet levenspad van een ongelukkige te wei-

-ocr page 139-

pen, hoe zal die kracht later niet in hem groeien en wortel schieten? Waarschijnlijk zal hij, maatschappelijk gesproken, een gering manneke blijven, dat men onopgemerkt zal voorbijgaan, maar welk eene heerlijke gestalte zou hij krijgen, als een aanzienlijke stand en kring zijn werk over een wijd uitgestrekt veld deed schitteren? Nu zij het hem voldoende te ondervinden, dat enkel de hemelgeesten zijn zedigen wandel gadeslaan, met hunne reine blikken volgen en zijne bewegingen juichend met hunne wieken overschaduwen, want de kiem ligt in Christus en is uit Hem. Hiermede is alles gezegd. Het kind was in het minste getrouw; de man, de geheele mensch, zal het, volgens \'s Heeren woord en op zijn voetspoor, ook in het groote zijn. Christus had het geheele menschdom lief met eene grenzenlooze en onuitsprekelijke liefde; beide zijne armen hield hij gestadig uitgestrekt, om het aan zijji boezem te drukken. Hoe menigmalen heeft hij het willen bijeenvergaderen, gelijkerwijze eene hen hare kiekens vergadert onder hare vleugelen! Zijne leer ademt barmhartigheid, en zijne ziel was met deernis over het menschengeslacht vervuld. O, mochten allen zich met deze even teedere als krachtige aandoening, die eene zoo onvermoeide zelfverloochening vordert, vereenzelvigen, een algemeen en innig mededoogen ieder aangrijpen en ieder zich aangorden ter leniging der wonden, die ieder zonder onderscheid in zijn eigen geteisterd lichaam of verscheurd gemoed omdraagt! De aarde is toch maar niet veel anders dan eene groote ziekenverpleging, waar de eene zieke den anderen oppast, opbeurt en vertroost, ten wier dienst \'s Heeren welgevallen in iedere stad den stichtenden invloed van vele nederigen en stillen als ons Koosje doe uitstralen!

-ocr page 140-

Maar hiermede is het verhaaltje niet uit.

De klierstof, die het licht uit Ciiristiaans oogen ge-bluscht had, bluschte weldra zijn leven. Hij moest zijn orgelspel, waarmede hij zich gevleid had eenmaal zijne moeder te kunnen onderhouden, voor altijd vaarwel zeggen en kwam van het blindeninstituut met de tering naar huis. Binnen vier maanden was alles met hem algeloopen. In dien benauwden tijd week Koos minder dan ooit van zijne zijde en klemde zich aan Christiaan vast, alsof hij mede wilde. Toen de arme knaap moedig en helder lag te zieltogen, gaf hij als laatsten wensch zijn verlangen (e kennen, dat Koos iederen Zondag bij zijne moeder zou blijven komen eten, gelijk hij altijd gedaan had.

— Neen, snikte de moeder, lieve beste jongen, dit kan niet meer, dit moet ophouden; de tijden zijn te duur geworden. Het woord moet er uit, mijn kind! We zijn daartoe te arm. We kunnen geen vriend méér aan tafel dulden... Maar gij zult. Goddank! geene nooddruft meer kennen.

En zij drukte haren Christiaan een innigen kus op de veege lippen.

Christiaan zuchtte diep en berustte zwijgend, maar Koos spaarde zooveel, dat Christiaans laatste wensch toch vervuld werd. En dit niet alleen. Hij gaf zijn ge-heelen vrijen Zondag aan de arme weduwe.

De wond te lenigen, haar zoo mogelijk eenigszins, hoewel zelf met een gebroken hart, af te leiden, was zijne uitspanning op den dag des Ileeren, en iederen avond kwam hij bovendien, daar het bij zijne ouders wel wat, gelijk hij voorgaf, benauwd en druk was, zijn schoolwerk bij de moeder zijns verloren vriendjes maken. Dan was zijne tegenwoordigheid haar gezellig

-ocr page 141-

127

en gezegend avondbrood; in zijn beeld spiegelde zich voor haar dat van haren onvergetelijken lieveling, en als de taak af was, spraken beiden nog vaalc te zamen over den dierbaren blinde en mengden hunne tranen in diepen weemoed.

Toen ook zi j, na een moeielijk en langgerekt ziekbed, aan dezelfde kwaal als haar Christiaan bezweek en zij eindelijk onverhoeds den engel der verlossing voelde naderen, riep zij om haren troostengel, om Koos. Hij moest komen, snel komen, bij voorkeur komen; hij moest haren laatsten adem opvangen, hare oogen sluiten. Hij vloog, uit zijn eersten slaap gewekt, ijlings naar haar toe. Weinige dagen later volgde de brave jongen de schamele lijkbaar, ter plaatse waar drie jaren te voren de jeugdige zoon was nedergelegd en verraste ik hem met een afbeeldsel zijns vriendjes, waarbij de volgende regels:

Als ge in uw grijsheid op deez\' beeltenis zult staren Des jonglings, in zijn leed gelalen heengevaren,

Uws makkers stof reeds lang vergaan is in het graf,

Herdenkt gij, aangedaan, die lang vervlogen jaren.

Toen Christiaan en Koos de trouwste vrienden waren,

Hoe ge hem hestondt, troost cn toespraak waart en staf.

Toen tering hem hesloop, aau hlindheid zich kwam paren En toonkunst zelfs geen vreugd aan \'t malle hrein meer gaf. Tot, vriendelijke hou, de dood zijn handen slaakte,

Zijn nevel deinsde en hij in \'t volle licht ontwaakte.

September 1868.

-ocr page 142-

ANDANTE.

Mietje, het boschwachtersdochtertje, stond luisterend bij de ijzeren rasters, die het glooiende terras voor de huizing omheinden. De jonker had muziekles. De ramen van het vertrek stonden open, en de tonen stroomden naar huiten als in ruil tegen het volle daglicht, dat naar binnen drong. Het kind had het vingertje aan den mond gebracht, hare oogen staarden als weemoedig flonkerende sterren in de richting van waar de reine geluiden kwamen, en zij geleek wel, met hare hloote beentjes, kort rokje en donker kleed een beeld, gelijk men op een voetstuk ter versiering in bloemperken en lustdreven placht te stellen. Maar Mietje stond in het gras en niet op een voetstuk, want, ach! op welk voetstuk zou een arm boerenmeisje passen? Zij zou van de wereld niet veel anders dan de heerlijkheid, waarop zij geboren was, bespeuren. Doch zij had liare wereld, die der betooverende en alomsc\',léppende verbeelding, in zichzelve.

De langzame tonen van het andante streken, gleden en kweelden over de zoden; onzichtbare tranen, losten zij zicli schreiende en trillende in de onhewo-

-ocr page 143-

129

gen luchtstroom op, kregen eene doordringende, hartbrekende innigheid als die eener lijdende ziel, eene smeekende en smachtende uitdrukking van leed. Het was eene vox humana, die van de geroerde snaren sprak. De vogels tusschen de sparren, bloemheesters en eikestruiken zwegen; voor de van lieverlede geopende vensters der naburige villa\'s en sluipen vertoonden zich, gelokt en aangetrokken door den weemoed der welluidende en aandoenlijke klacht, mijmerende gedaanten, en in het oog des kinds zwol allengs een groote traan, die onbewust langs hare wangetjes rolde en zich in de plooien van haar bonte doekje verloor. Zij meende, dat eene nevelgestalte uit den hooge was nedergedaald, om ons dal van strijd en droefenis heur smarten toe te vertrouwen en met hare bovenaardsche taal de verbaasde en verrukte echo\'s te wekken. Zij beefde en zag niets meer, zelfs niet toen de tonen reeds voorgoed schenen weggesmolten, de les geëindigd was.

— Louis, Karei! doe je \'t me na? Wie \'t eerst aan honk is!

En meteen stond het jonkertje, door zijne twee makkers, die hunkerend hadden staan wachten tot die lastige muziekles afgeloopen zou zijn, gevolgd, op zijn hoofd en buitelden zij met hun drieën het geheele terras lot aan de oprijlaan over.

— Honk! riep het jonkertje, terwijl zijne vriendjes eenige schreden achter waren gebleven, pakte toen de snaakjes met zijne beide armen om hunne schouders, hief een liedje uil een of ander Fransch zangspel aan, waarin beide anderen dadelijk instemden, en met huu drieën slapten zij op soldatenpas en op de maat van hun ilink gezang de oprijlaan over. Mietje zag de door haar aangebedene gestalte aankomen.

9

-ocr page 144-

130

— Dag, jonker! fluisterde zij.

— Dag, Mie! knikte de overmoedige knaap, haar als een echte schooljongen, jolig en brutaal, toelachende. De twee anderen hielden zich waarschijnlijk voor te voornaam om het deerntje eenige aandacht te schenken.

De jonker was een eenig kind, een flinke borst, met een krachtigen wil en eene gezonde natuur. Hij was twaalf jaar, maar leek er wel veertien of vijftien. Van kindsbeen af, met de visschen in het water, met de boeren in hel veld, met den koetsier op de paarden en rijtuigen, vlug met het geweer en den kaatsbal, hoe kon het anders? Zijn buitengewone aanleg voor de toonkunst had de belangstelling der kenners gewekt, en zijne schatrijke en aanzienlijke ouders hadden, deels vreemdheid, deels onbedachtzaamheid, dien aanleg door middel der uitstekendste onderwijzers zich doen ontwikkelen, op het gevaar af, dat later hun zoon en erfgenaam het noodlottige land van Bohemen boven dat der afgemetene hofcirkels verkiezen en kunste-naarsroem boven staatsbetrekkingen stellen zou. De last, dien de knaap van zijn talent begon te krijgen, was de schaduwzijde van dien aanleg. Te spelen voor een waardig, beschaafd en smaakvol kenner en liefhebber ging nog aan, maar te worden afgeroepen bij een bezoek, waarbij hij voornamelijk op het tapijt werd gebracht om den heer en de vrouw des huizes pfeizierte doen en hunne ijdelheid te vleien, en dan als een gedresseerd hondje of een wonderkind op te treden en zijne kunsten te vertoonen, was hem een ware ergernis. Ware hij in staat geweest slecht te spelen, hij had het niet gelaten, maar daartoe had hij, hoe jong hij was, te veel op met zichzelven en was hij te trotsch op zijne buiten-

-ocr page 145-

gewone vorderingen. Doch, zonder zich juist aan onbeleefdheid schuldig te maken, sloot hij zich in eene zekere koelheid, stijfheid, afgemetenheid en hoogheid op, die hij meende en hoopte, dat iedereen wel zou hinderen en afschrikken, maar die slechts strekte om het prestige van zijn talent en zijne persoonlijkheid te verhoo-gen. Hielden wandelaars hem staande, werd hij soms door onbekenden toegesproken of ergens op een kijkje verzocht, dan had men zijne houding en de uitdrukking van zijn anders prettig en vriendelijk gelaat eens moeten zien! Vaak maakte hij zich, als hij zich vrij genoeg gevoelde, met een echt kwajongensgebaar, een leelijk gezicht, ■ dat hij trok, of door zich tol onwellevendheid toe van den gekke te houden, van de met hem al te ingenornene menschen af, en snapte hij in het voorbijgaan van een gezelschap wandelaars eene loftuiting, die hem gold, dan ging het dartele en onbesnoeide kereltje zich wel eens op eene wijze te buiten, waarvan het voor hem maar gelukkig was, dat, hoe gevierd en over het paard getild hij ook werd, zijne ouders geene getuigen waren.

Mietje, van denzelfden leeftijd als hij, stond gedurig — was het opzettelijk of toevallig? — op zijn weg. Dan zag zij hem met zeker welgevallig ontzag, als ware hij een hooger wezen, aan, en nauwelijks hare groote, blauwe oogen tot hem durvende opheffen, zuchtte zij schuchter: — Goeden morgen — of — goeden avond, jonker! — en dan antwoordde de jonker onveranderlijk met een spottenden blik en eene stem, zoo hard en schel als eene trompet: — Dag, Mie! — Dit was alles wat zij kreeg. Meer nooit. Het lag niet in zijn aard. Op den akker, aan den trog, op den hooiwagen, ware \'t iets anders geweest. Maar eene

-ocr page 146-

132

meid op den weg, en de meid om de meid!....

Mietje oogde hem na en droop af naar den vijver. Aldaar legde zij zich droomerig neder aan den bloemrijken zoom en bouwde zich dwepend luchtkasteelen, door hare gewekte kinderverbeelding uit het beeld der zwevende wolken op den bodem des zacht kabbelenden waters getooverd. Zij zag twee rossen, die een ligt zomerrijtuigje voorttrokken. Er zaten of eigenlijk lagen twee dames in; hare opgeblazene rokken puilden buiten den wagen, en boven op hare kruin kleefde haar bloeiend hoedje als een opgesierd schoteltje. De jonker zat op den bok en mende. Maar hoe! Eene der dames zijzelve? Hoe onweerstaanbaar lief ziet ze er uit! Hoe goed staal haar het hoedje! Ook heelt zij een waaier in de hand; hare lichtblauwe écharpe fladdert in den wind, dien de draf der paarden schept, en de jonker, zich half omwendende, lacht haar van tijd tot tijd toe met een bovenaardschen blik en glimlach, die haar, o! zoo gelukkig en trotsch maakt en met een onbeschrijfelijk gevoel overstroomt. Maar wat glinstert daar nu in het water? Is het goud? Het zijn de snuisterijen, die op mevrouws schrijftafel staan en die zij opmerkte, toen zij eens in hel boudoir werd toegelaten, zooals het daareven de victoria van het kasteel was geweest; zij wekten hare nieuwsgierigheid en, hoewel ze er hel gebruik niet van raadde, hare begeerlijkheid insgelijks. Nu zwommen ze in de veranderlijke rimpels van het water, zij greep er naar, hel was als bood eene onzichtbare hand ze haar aan, maar dan waren zij ijlings weg. En terwijl zij voorltuurde en den weerschijn der witte wolken volgde, die hare fantasie in de voorwerpen barer verlangens herschiep, meende zij in bet ritselend riet, in hel gegons der insecten en

-ocr page 147-

133

den levensadem der schepping de vox humana van het andante te hooren, wier zoete pijn haar voor eeuwig diep in de ziel was gedrongen en bijgebleven.

De jonker schoot inmiddels aardig op. Zijn gouverneur vertrok, en hij werd nog voor een korten tijd naar eene kostschool gezonden. Mietje zag hem toen slechts bij lange tusschenpoozen. Gedurende zijne zomer-vacantie klonk het andante herhaaldelijk, maar telkens gevoeliger en kloeker, over de glooiing van het terras, zwegen de vogels, vertoonden zich mijmerende gedaanten voor de geopende vensters, en behaagde en verlustigde Mietje zich in het invreten, het openhouden der wond met dit hoorbare bitterzoet der muziek.

Eens neuriede zij, gezeten bij den vijver tegen een hoogen beukestam, de kwijnende gedachte na. Zij was, meende zij, met zichzelve alleen; een hemel ging haar open, en in haren gebrekkigen zang hoorde zij nog oneindig meer dan zij in het water gezien had. Daar kwam de jonker achter haar voorbij, die in dien tus-schentijd eene mannenstem gekregen had. Zij werd hem niet gewaar, en toen hij bij haar was, riep hij op eens: — Je zingt valsch. Mie! — en stapte door zonder zich op te houden. Het kind, een meisje geworden, schrikte geweldig en was diep rampzalig.

Naderhand ging de jonker naar Duitschland, met het oogmerk landeconomie te studeeren. Een paar jaren later verspreidde zich onder de onderhoorigen het gerucht, dat de jonker trouwen ging. — Ze zeggen met eene prinses — verzekerde de boschbaas. De waarheid was, dat de jonker zich op een zeer mooi en jeugdig Duitsch gravinnetje verliefd had, wier vader, een trotsch man van ouden adel en hoogen rang, een kasteel in de nabijheid van Bonn, niet ver van den Rijnoever, bewoonde

-ocr page 148-

m

en zeker zijne dochter niet aan een jongmensch zou gegund hebben, wiens grootvader eerst tot den adelstand verheven werd, wiens vader nooit eenige betrekking aan het hof of in den staat had vervuld, ware het landgoed niet, ten gevolge van vroegere verkwisting, overmatig bezwaard geweest en had de graaf in deze verbintenis de gelegenheid niet gezien, dat, door middel van het kolossale vermogen, hetwelk de jongeling te wachten had, de zaken zich later konden herstellen en een zijner kinderen in het vrije bezit van het erfelijk landgoed zou geraken. Bovendien hielden de jongelui van elkaar en waren het eens. Wat wil men er dan aan doen! Op zekeren dag vertrokken mijnheer en mevrouw naar Duitschland, en eene poos nadat zij teruggekeerd waren, vertelde de baron aan den boschwachter, den tuinbaas, den koetsier, den lijfknecht, en mevrouw van haren kant aan hare kamenier, dat de jonker met zijne jeugdige echtgenoote binnen weinige dagen op het huis werd gewacht, en werd daarbij een wenk gegeven, dat men van den intocht van het jeugdige paar wel iets wenschte te maken. Bedienden weten wel, dat iets dergelijks nooit onbeloond blijft. Zij lieten zich dan ook niet onbetuigd en tooiden gevel en vestibule met macht van kransen en festoenen. In dezelfde victoria, die Mietje vroeger in hare feeënwereld aanschouwd en in de werkelijkheid dagelijks in het koetshuis had zien staan, reed op zekeren namiddag de jonker met zijne gade de binnenplaats op. Ieder reikhalsde het paar te zien en toe te juichen. Tuin- en boscharbeiders, met den tuinman en den boschwachter aan het hoofd, stonden aan het met vlaggen versierde en schier in eene eerepoort herschapen hek geschaard en schreeuwden om strijd uit volle borst: — Leve onze jonker en zijn

-ocr page 149-

135

vrouwtje! — van zoo ver zo hen zagen aankomen, door eene vrij dwaze eerewaclit van lal van boeren en dorpelingen omstuwd, die schoten wat ben je me! Op de stoep strooiden kinderen bloemen. De teederste omhelzingen vielen beiden van hunne bloedverwanten ten deel, waarna het paar voor ieder der omstanders, die wuivende op het plein stonden, een goed woord en zooveel handjes als ze maar verkozen over had.

Dien dag zou er ook een luisterrijk gastmaal gehouden worden. Allengs zag men de genoodigden oprijden, en een orkest sloeg zich onder een tenlje op hel terras neder.

Toen de avond gevallen was, sloop Mietje, des bosch-wachiers dochter, het bosch in en stond aan den va-len vijverkant en tuurde als vroeger in het voorlaan onttooverde water. Zij had niet mede kransen gevlochten; zij had aan de bloemenstrooislers ontbroken, al was zij niet gemist. In de verte bliezen de instrumenten, joelde de menigte. Eensklaps viel een schot en was het volle dag om Mietje heen. Het vuurwerk was het, dat een aanvang nam. Knallend, sissend, veelkleurig, ging liet de lucht in. Maar het arme schaap had er in hare eenzaamheid geene oogen voor. Zij trachtte zich de melodie van haar — neen! van zijn andante te herinneren. Vergeefsche poging! De melodie was verloren met hare onuitgesprokene hoop, en grauwpapieren vlokken joeg de wind over het water, het eenige, dat van kortstondige vuurwerken overblijft.

Maart 1867.

-ocr page 150-

IN MEMOEIAM.

I.

Wij mogen den vriend, wiens loopbaan zoo droevig, zoo vroeg, maar nochtans niet te vroeg, door hooger hand verbroken werd, toch niet zonder een enkel woord van afscheid en herinnering uit ons midden zien verdwijnen.

Beklagen doen wij hem echter niet zoozeer, wiens brein tot weinig meer dan een slechts gebrekkig voertuig aan zijn anders scherpzinnig denkvermogen strekte. Wie wij te recht beklagen, is zijne deerniswaardige moeder, die zoo zeldzaam een zonnestraal de wolken boven haar zwaai\' beproefd levenspad zag doorbreken, die eindelijk haren naderenden ouderdom in eene veilige haven verzekerd waande en in den dood van haren zoon, haren steun en troost vernietigd ziet. Verheugen we ons liever, dat het ons vergund is geweest in den gestorven vriend een man van plichtbesef, van degelijkheid en ernst te hebben gekend en gewaardeerd!

Op dertienjarigen leeftijd door tegenspoeden in mijn huis gevoerd, toonde hij reeds terstond op de kostschool een respectabel, buitengewoon zedelijk kind te

-ocr page 151-

437

zijn; hij sloot er zich bij de besten en knapsten zijner medeleerlingen aan, terwijl hij deze tegelijk tot zich aantrok, onderging er den weldadigen invloed van die fikschheid en grondigheid, welke van de persoonlijkheid des bestuurders onwillekeurig op het geheele organisme der inrichting overgaat, en was er, gedurende de vier jaren van zijn verblijf, gelijk ik het gisteren nog uit den mond zijns opleiders zeiven mocht vernemen, een voorbeeld. Vast van beginsel en karakter, wist hij zich te Delft vrij te houden van de smetten zijner jaren en omgevingen; hij vervolgde zijn weg, rein, hooggeacht, en hield zonder afwijken of omzien slechts op een enkel doel aan, dat van kundig te worden en braaf te blijven. Die edele en gelukkige stemming liet niet na hare vruchten te dragen. In 1852, na gunstig volbracht vergelijkend examen, in \'s lands dienst opgenomen en tot adspirant-ingenieur-surnume-rair-bij den Waterstaat benoemd, werd hem, in het barst van den winter, te Maastricht, alwaar hij slechts sedert weinige maanden gestationneerd was, de last opgedragen de werken te besturen, die, ten gevolge van den watersnood en de doorbraken, te Wamel en te Heerewaarden moesten worden uitgevoerd. Voor een jongeling van twintig jaar en pas bij het corps geplaatst, eene waarlijk niet geringe en gemakkelijke taak! Doch zijne studiën vonden hier wat hij met veel ongeduld zocht, hare toepassing, zijn lust en ijver hier voedsel en ruimschoots belooning in de buitengewone onderscheiding, waarmede de flinke, veelbelovende ambtenaar, in zijne stalen gezondheid ongedeerd, uit die vocht cn zoovele geledene ontberingen zich tegen het najaar naar Arnhem, zijne nieuwe standplaats, heenspoedde. Het herdenken is mij thans zoeter dan ooit van de ver-

-ocr page 152-

138

schillende uitstapjes, die hij in ons gezelschap deed. Nog zie ik den bloeienden jongeling, moedig, handig, dienstvaardig, op onze beide reizen door Zwitserland, vroeger door België en langs den Rijn, later bij herhaling door Engeland, toen hij toonde te weten wat reizen is ter ontwikkeling van den geest, tot voordeel voor het vak, namelijk met een bijzonder doel voor oogen, waarvan niets, ook het schoonste, ook het anderszins merkwaardigste, ook het verleidelijkste niet, hem aftrok. Het is mij nog alsof ik hem gisteren bij zijne aankomst te Parijs de zaal binnen zie treden, waarin wij met vele andere gasten aan tafel zitten. Ieder is dooi- het innemend uiterlijk van den schranderen, be-minnelijken knaap getroffen; ieders blik rust met welgevallen op dat rechtschapen gelaat; ieder leest eene heerlijke inborst in dal edel, open oog, waaruit een geweten spreekt, zich van geen kwaad bewust; ieder roemt «cette physionomie excessivement intelligente.quot; Nooit heeft hel geringste verschil het genoegen van onzen omgang verstoord. Steeds was deze broederlijk-gemeenzaam; tevens erkende ik nochtans de groote volgzaamheid, die den jeugdigen man kinderlijk bijbleef. Doch hoe zou het ook anders geweest zijn! Gezond verstand, eerlijkheid, oprechtheid, goede trouw, waren de adem zijns levens.

Maar ons oogmerk is niet eene uitvoerige karakterschildering van den verloren vriend te geven — hij leeft en zal blijven leven in de harten van ons allen, die hem hebben op prijs gesteld — noch ons de pijniging op te leggen van de verandering en den bitteren zielestrijd te ontleden, die allengs bij hem werden opgemerkt, toen de verwoesting, die in zijn hersengestel plaats greep, die verontrustende verwar-

-ocr page 153-

139

l ing in zijn helder verstand begon te brengen, welke hem tot zelfs van de teederste banden wars maakte, koele, ja, hardvochtige onverschilligheid en verwijdering in de plaats van hartelijke vertrouwelijkheid stelde en mij in zijne eenmaal zoo hoop- en eervolle toekomst als in een nacht van nevelen deed staren. De Voorzienigheid beschaamde echter deze bange vooruitzichten. In de veege ure voerde zij mijn Henri in mijne armen terug, en hoewel mijn hart bij de herdenking der aandoenlijke bijzonderheden bloedt, erken ik echter, niemand weet hoe dankbaar, de voorrechten mij in zijne verpleging geschonken.

Liever dan verder te gaan en u te herinneren, hoe hij door \'s Heeren vaderzorg voor langdurig lijden en een nutteloos gerekt leven bewaard bleet, of u de eenigszins ziekelijke kloekheid te schilderen, waarmede de reeds zoo afgematte jongeling zich overgaf aan den besluipenden dood, slaan wij nog slechts, ten slotte dezer vluchtige beschouwing, een paar feiten uit zijn kort levensboek op, die meer\' dan volzinnen tot de kennis der zedelijke waarde zijns persoons afdoen.

Was een jongmensch van het rechte spoor afgedwaald, hij was degeen op wien bij voorkeur gebouwd werd, om er hem weder op te voeren. Eene moeder zegent hem, omdat hij haren zoon, voor een oogen-blik aan gevaarlijke toegenegenheden prijsgegeven, door zacht beleid en het vertrouwen, dat eene belangstellende vriendschap inboezemt, de veilige haven wist in te sturen van gezette bezigheid en een gelukkigen echt. Wat misschien het sterkst spreekt en meest beteekent voor dengene, die in de Academische wereld geen vreemdeling is — toen hij, nog geen achttien jaren oud, de lessen te Delft ging bijwonen, opende ik hern bij

-ocr page 154-

iAO

mijne zaakgelastigden een onbepaald krediet, en dat hij van deze mijne op paedagogische gronden rustende onbekrompenheid nooit eenig misbruik maakte, maar haar integendeel met de meeste kieschheid en juist in den geest, waarin ze hem betoond werd, aanwendde, is de schoonste krans, dien ik op het graf van den onvergetelijken jongeling weet neder te leggen. — Eene gevaarlijke, proefneming — beweert mogelijk menigeen, maar ik wist wien ik voor had, ik toonde mij in mijn dierbaren kweekeling niet vergist te hebben. Het was de jongeling, die, tot man gerijpt, dezer dagen, ach! een puinhoop van zichzelven geworden, verklaren kon; — Ik ga sterven, maar zie er niet tegen op. —

Ons, zijne treurende vrienden, geve de Heer eenmaal hetzelfde te kunnen getuigen!

September 1864.

II.

Den man, wien wij ons laatste afscheid brengen, die ons, na een langdurig en pijnlijk ziekbed, in de kracht des levens ontvallen is, zal ons dorp, zal deze plaats niet ligt vergelen. Berend Van Zoest was geen gewoon mensch. De onderscheiding, die hij genoot, de hulde, die zijn gevoelen ondervond, verdiende hij geheel. Zijn leven heeft getoond, dat, hoezeer in nederigen en dienstbaren stand geboren, niemand, als mensch, zijne zelfstandigheid behoeft prijs te geven, indien hij, gelijk Van Zoest, een man van karakter, een man van beginsel is, zichzelven onwankelbaar gelijk. En van welk beginsel? Gods woord is hem het licht op zijn pad

-ocr page 155-

u\\

geweest, het baken op de kust, de ster in den nacht, het anker, dat hij in de branding uitwierp. Hij vroeg, niet de menschen, maar Hem raad, die weet wat ons het beste is, raadpleegde onverpoosd de gewijde schriften en hare onfeilbare godspraken. Van Zoest leefde en wandelde met zijn Heer; daarin lag het geheim zijner kracht, schuilde zijne overmacht; daaruit kwamen al zijne voortreffelijke hoedanigheden voort.

Als ik de eerlijkheid en den trouw vermeld, waarmede hij achttien jaren lang mijne belangen, alsof het de zijne waren, waargenomen heeft, zeg ik te weinig en bezig ik al te gewone uitdrukkingen, want door, bij de ontleding van zijn gemoed, van eerlijkheid te gewagen, beleedig ik zijne rechtschapenheid en doe ik zijn edel bestaan, dat al wat naar laagheid zweemde verfoeide, geweld aan, en zijn trouw aan den Hemel-schenberg was nagenoeg even groot als die aan Gods woord. Maar ik mag zijn levendig plichtbesef roemen, zijne oprechtheid, de waarheid, die in hem was, zijn zedelijken moed, de onversaagdheid, waarmede hij voor zijne meening stond, zoodat ieder wist wat men aan hem had, zijn kloeken, helderen blik, die maakte, dal hij ook inderdaad altijd eene meening als zijn eigendom omhelsde. Ook hij zou uitgeroepen hebben: hier sta ik, ik kan niet anders, en verwierf zich om die onpartijdige, eerbiedwekkende vastberadenheid, vlietende uit de onomstootbare rots des geloofs, zelfs van andersdenkenden, eene ongeveinsde hoogachting. Ja, was tevens de onverzettelijkheid, die hem somtijds placht te worden verweten, niet de overdrijving van eene zijner heerlijkste en meest christelijke deugden, te weten van zijne heiligste, dierbaarste, krachtigste overtuiging en zekerheid, die geene toegeeflijkheid toeliet?

-ocr page 156-

In het voorbijgaan wil ik echter zijne opgewekte luim, zijne onverstoorbare tevredenheid en levenslust, de vrucht van zielevrede en een gerust en onbezwaard geweten, in herinnering brengen, alsmede zijne vernuftige en fijne gave van opmerking gedenken en zijne oorspronkelijke, warme, schilderachtige taal, gemeenlijk aan veelzijdiger onderwezene standen dan den zijnen eigen.

Doch hetgeen voor mij de kroon op al die eigenschappen zet, het is de openbare verklaring, die het mij een weemoedig genot is af te leggen, dat gedurende mijn veeljarigen omgang met Van Zoest nooit andere dan aangename en vriendschappelijke woorden tusschen hem en mij gewisseld zijn en geen enkel wolkje, hoe gering ook, het zachte licht, dat in mijne ziel op zijn beeld, zijn voorbeeld, valt, ondervangt en benevelt.

Hieruit leidt gij gemakkelijk af welk een groot verlies, niet alleen ik persoonlijk lijd in iemand, die zoozeer aan mij, de mijnen en het mijne gehecht was, dien ik zoo hoog schatte en stelde, maar ook de Hemel-scheberg, mijn geheele gezin, door het overlijden van mijn edelen boschwachter ondergaat. Ben ik nochtans niet zelfzuchtig door enkel aan mijzelven en de mijnen te denken en is daar niet eene algemeene stem in de geheele gemeente, die rouw klaagt en opgaat in smart bij de mare, dat een barer verdienstelijkste ingezetenen is weggenomen? Getuigt het, gij allen; gij, eenige broeder van hem voor wien dit vroege graf zich opent; gij allen, verdere bloedverwanten, van onderscheidene oorden saamgekomen; getuigt het, gij, met wie Van Zoest achtervolgens in de kerkelijke coleges zitting had; gij, die dagelijks den arbeid verricht-tet, dien hij bestuurde; gij allen, wien het mijn hart goed doet met mij om zijne groeve geschaard te zien;

-ocr page 157-

143

niel het minst, gij, schamelen en misdeelden, wier stille verzorger hij bleef, ook nadat hem de taak der bedeeling ambtshalve niet meer was opgelegd — en ook gij, zoo het ruischen van uw lommer cene stem had voor onze ooren verstaanbaar, gij, hoog geboomte, breede lanen, dreven en vijvers, hoe zouden wij uw lof- en klaaglied vernemen ter eere des mans, wiens rnstelooze zorg u teeder onderhield, wiens gestalte nog overal de plaats vidt, wiens schim misschien nog mot zalige voldoening door de takken zweeft!

Maar Oosterbeek en de Hemelscheberg verliezen echter niet het meest, als wij \'smans kostelijke persoonlijkheid in zijn gezin waarnemen en de schreden van den echtgenoot en vader naar zijne gelukkige woning volgen, alwaar ons straks, als wij er zonder den ons toehetrouwden schat terugkeeren, in plaats van het gewone gulle en opgeruimde welkom, een droeve tranenvloed wacht. Daar verspreidde hij liefde en zegen, zaaide hij vrede en eensgezindheid; daar heerschte de vreeze Gods en het geloof in Zijn Woord, en zoeken nu zijne verslagene weduwe en arme kinderen, helaas! tevergeefs den vader en staren hem in het ledige luchtruim na. Nog klinkt de stem hun in de ooren, die voor eeuwig verstomd is, van den beminden en hooggeschatten man, die niet meer op den middag eu des avonds tot de zijnen terugkeert, en ontwaken zij uit een zoeten droom tot de bange, wreede werkelijkheid. 0, moge voor die beroofden, uit dezelfde bladzijden, wier adem als een hemelsche geur het leven des verscheidenen doortrok en bezielde, troostwoorden opstijgen, die spreken van onderwerping aan de eeuwige raadsbesluiten diens almachtigen Gods, die niel van zijne daden antwoordt!

-ocr page 158-

iU

In de grijze oudheid was er een staat, waar, bij den dood des vorsten, de menigte zich, gelijk wij hier, om het gedenkteeken verzamelde, waarin hel stoffelijk overschot van den gebieder, wiens wil zij gehoorzaamd hadden, stond bijgezet te worden. Dan trad de priester, tevens rechter, vooruit, en de vleiende hofstoet week, het rijk der waarheid voor den afgestorvene ving aan, voortaan behoorde hij der geschiedenis. Het regeeringsbeleid, de wandel, het gebruik en het misbruik der gaven van geest en hart, werden besproken, op de schaal der gerechtigheid gewogen, en des ontslapenen leven onverschrokken geprezen of gelaakt. Hoe weinigen van die grooten zouden een gericht als dat, hetwelk onbeschroomd over Van Zoest door mij kon gehouden worden — en ik durf gelooven zonder overdrijving of verblindheid gesproken te hebben en slechts de wederklank van u allen te zijn geweest — hebben kunnen doorstaan\'? Dat komt, omdat Van Zoest wel deed zonder om te zien. God diende en niet de menschen, en slechts den wenk volgde van dat ééne, dat alziende oog, hetwelk in een gulden stralenkrans prijkt. Zoo blijve dan zijne nagedachtenis, de nagedachtenis des rechtvaardigen, in rijke zegening te midden van ons! De strijd des levens is voor hem over; laat er ons niet aan twijfelen, of hij heeft de palm dei-overwinning behaald, en verkond ige de zerk, die eerlang zijn dierbaar gebeente dekt, de waarheid, waarin zijn opbouwend leven zich oplost:

„Ende de werelt gael voorby, ende hare begeerlikbeijt, maer die den wille Godts doel, blijft in der eeuwigheyl.quot;

-ocr page 159-

GEÏÏOOEIGr.

De grijze overste ligt op sterven. Zijne veldtochten schemeren slechts flauw meer voor zijn geest; zijne ridderkruisen liggen naast hem, zonder dat zijn blik hen meer bereikt, zijne magere hand ze meer tracht te betasten. Zijn bijbeltje rust, afgegleden, op het dek, om niet meer geopend te worden, evenals weldra zijn glazig oog. Alles is hem onverschillig geworden. Hij is afgestreden, uitgeleefd, zijner jaren zat. Het schrandere hoofd beselt nog wel, wordt nog wel gewaar, geeft zich nog wel rekenschap, maar neemt geen deel meer, overweegt niet meer. De bevelende stem verloor alle pit. De krachtige vermogens zijn daarom niet verlamd, maar de man is zooveel als een kind, een lief, zoet kind geworden, omstraald nochtans door de waardigheid en het ontzag, dat een edel leven inboezemt — eene soort van heilige. Hij heeft zich overgegeven. Hij weet, dat ook hij, als alles en iedereen, op zijne beurt opgeroepen wordt. Zijn uur heeft geslagen, en hij gaat gewillig. Hoe wenschte hij, dat alles reeds ware afgeloopen! Want hij lijdt veel, vooral zedelijk. quot;Voor zichzelven is hij diep ellendig, want hij, de vroeger krasse man, is volstrekt hulpbehoevend; zijn hoofd,

10

-ocr page 160-

146

zijn arm missen alle kracht om zich te verleggen, en hoeveel meer nog, dat aan hem te pas komt! Alles is hem te veel en hindert hem; het kraken der zoldering, eene muis achter het behangsel. Ook zou men eene speld op de kamer hebben kunnen hooren vallen.

Het loopt nu naar middernacht. De pleegzuster, de gezegende beschermengel der eenzaam stervenden, het laatste plechtanker, waaraan zich de lijder, als alles hem begeeft en ontvallen is, hecht, de vrouw met goede woorden en kloeke handen, zit bij de tafel en breidt, breidt op het gevoel, want het vlammetje van het nachtlicht is achter een donkergroen schermpje verborgen. Het eenig gedulde geluid is het eentonige, maar gezellige zingen van den theeketel; ja, zelfs het likken van het klokje hinderde hem, het moest worden vastgezet, een zinnebeeld van den veegen mensch achter de zware gordijnen, wiens polsslag insgelijks weldra zou ophouden.

Daar fluistert de zieltogende;

— Juffrouw, geef mij strakjes niet in! Ik voel den slaap. Goddank! eindelijk komen. Hij zal mij verkwikken.

En werkelijk wordt de pleegzuster spoedig eene zachte en geregelde ademhaling gewaar, die zoete rust verkondigt.

Bij den kleermaker «naast de deurquot; werd, als bij zoo goed als alle «Leidenaars,quot; een student gehouden, en dien, welken hij tegenwoordig had, prees hij als een «geschikt mensch.quot; Frederik was ook reeds weder tegen acht uren met een vriend te huis gekomen, en hoe gehoorig het ook ware, was op de ziekenkamer slechts van tijd lot tijd een dof gebrom doorgedron-

-ocr page 161-

147

gen, dat alleen door het bezorgde en op ieder geluid lettende oor der pleegzuster werd vernomen. Zeker zaten de jongelui, gelijk zij wel meer deden, samen te werken. Maar op eens hoort zij voetstappen op straat, een ongeregeld voortstrompelen en struikelen, toen in de handen klappen. Zij siddert. Het venster gaat open. Zeker werd de huissleutel er uit gegooid, want op eens wordt de voordeur toegekletst, en drie dronken jongens stormen de trap op en stuiven met zoo\'n onbehouwen gedruis de kamer in, dat een er van tegen een tafeltje, waar het vuile theegoed nog op staat, terecht komt, zoodat het tafeltje kantelt, alles in scherven op den vloer wordt geslingerd en de theeketel, met stoof en al, midden in de kamer onder de tafel vliegt. Men stelle zich het tooneel en de verontwaardigde kreten voor! Frederik was natuurlijk mooi boos.

— Als ik geweten had, dat jullie zat waart____

— Bataille de Solferino, meneeren! gilde de andere overrompelaar, met een half versuften blik op de bekende plaat naar de schilderij van Bakker Korff, die aan den wand hing, terwijl hij op de piano aanviel en — hij miste alle muzikaal gehoor — met zijne vuisten eenige malen in het honderd even zoovele kanonschoten op de eerste de beste toetsen afschoot, dat het instrument er van kraakte.

De piano was juist tegen den anderen kant geplaatst van het halfsteensch muurtje, waartegen het ledekant van den tachtigjarigen grijsaard stond. Niet Teel meer dan een reepje bordpapier scheidde die twee zoo strijdige vertrekken.

De beklagenswaardige, afgetobde martelaar, wien het niet scheen toegestaan vreedzaam het leven af te leg-

-ocr page 162-

148

gen en den geest in de eeuwigheid op te lossen, werd natuurlijk door het rumoer wakker en mompelde wanhopig:

— Altijd die afschuwelijke piano! Mag ik dan niet rustig sterven? Ik sliep zoo lekker!

Maar het razen en tieren ging intusschen voort, ja, werd erger. Het werd een algemeen schreeuwen, vloeken, stampen. Het werd ruzie, een gevecht. Het was alras, of het op de trap geleverd werd.

— 0 mijn God! wat gebeurt er toch? De kwajongens vermoorden elkaar, geloof ik, kreunde de arme ziel.

Maar eensklaps werd de voordeur geopend, toege-honsd, gegrendeld, op het nachtslot gedaan, en de verbolgen stemmen der dronkenlui verwijderden zich gelukkig terstond, zeker bepraat en overreed door den vriend, met wien Frederik tegen acht uren was te huis gekomen.

Wist Frederik dan niet, dat »de oude heer van daar naast zoo slecht lagquot; en dat het zoo »gehoorigquot; was\'\' Och, jawel! want daarom was het, dat, hoe onpleizierig hij het ook vond, hij in eene maand geen vinger op de piano had gezet, maar op het oogenblik, dat hij daar zoo hoogst onaangenaam, hoewel door eigene domme schuld, werd overvallen, had hij waarlijk alleen aan zijn gebroken theegoed gedacht en aan de manier om die lastige sujetten goed- of kwaadschiks, hoe eer hoe beter, zijne kamer af te boenen, want, helaas! met een zoet lijntje was het niet gelukt.

Toen Frederik den volgenden morgen naar het college zou gaan, stond zijne hospita toevallig in de gang.

— Goê morgen, juffrouw! zei de opgeruimde jongen.

-ocr page 163-

149

in \'t voorbijgaan, en met een glimlachje van zekere beteekenis voegde hij er bij:

— Wel gerust?

Maar de juffrouw zeide hoog ernstig:

— Och, mijnheer! voor mij komt het er niet op aan: ik verhuur kamers en weet vooruit wat daarop loopt; maar vraag liever hoe de brave kolonel het van nacht heeft gehad!

Frederik verschrikte en verbleekte.

— Hij is toch niet dood, juffrouw?

— Dood niet, mijnheer! maar toen ik voor een uurtje de meid sprak, was de boodschap, dat de dokter, die er al vroeg was gehaald, gezegd had, dat hij niet begreep, hoe de koorts, die al sedert meer dan eene week was weggebleven, in den nanacht weer zoo hevig was komen opzetten.

Frederik sneed door, zonder een woord verder, maar niemand van zijn club wist, waaraan het humeur toe te schrijven, hetwelk hem dien dag bezielde. Hij was bepaald niet te tappen. Slechts één snapte de oorzaak: de vriend namelijk, met wien hij den vori-gen avond had zitten werken.

Frederik kwam tegen etenstijd op zijne kamer terug, pakte zijn koffertje en schelde zijne hospita.

— Juffrouw, als mijn oppasser strakjes komt, zeg hem dan, dat hij dit koffertje dadelijk naar mijnheer Van der Loos brengt!

— Dat \'sbraaf van u, mijnheer! zeide de juffrouw niet zonder nadruk en eenigszins bewogen.

— Och, wat braaf? antwoordde Frederik norsch, ik had het vier weken geleden moeten doen.

Juni 1874.

-ocr page 164-

DE PIETERSKERK TE LEIDEN.

De jonker, die te paard, de zwervende marskramer, de huisman, de arme visscher, die te voel van den kant van Wassenaar of van Katwijk, vaak tegen den noordoostenwind opzwoegende. Leiden in overoude tijden naderden, bespeurden reeds — voor zij deze koningin van Rijnland zelve met hare menigte van daken en torenspitsen, te midden harer beemd van grazige, met keurig hoornvee bevolkte weilanden in de verte konden zien liggen, of liever zij zich uit hare groene zee verhiel\' — bespeurden reeds en bewonderden, puntig en scherp tegen de hetzij bewolkte, hetzij effen blauwe lucht afstekende, den schoonen, volgens de opgaven, 384 voet hoogen toren harer aloude, in den jare 1121 den apostelen Sint-Petrus en Paulus toegewijde hoofdkerk. Vooral de arme visscher, die met zijn versche zootje, ten behoeve van de tafel der adellijke juffers en vermogende poorters, van Katwijk aan kwam draven, sloeg hem met een blik van meer dan gewoon welgevallen gade, niet zoozeer, omdat in het benedenste gedeelte de stedelijke archieven bewaard werden, want wat gaan hem, zoowel als jonker, marskramer en huisman, stoffige quitantiën en muffe ordonnan-

-ocr page 165-

151

liën aan, maar omdat die toren den zeebouwer een baken op de vaart en eene soort van poolster was, waarnaar hij den koers van zijn ranke vaartuig richtte. Hoe menigmaal toch was hij hem eene richtsnoer, eert toeverlaat, hoe dikwijls eene uitredding bij noodweer en ontijden geweest, en wie weet hoevele aandoenlijke herinneringen den ruwen visscher in het teeder gemoed kwamen!

Weinige oogenblikken later of zij staan bij het grafelijke slot Lockhorst, door eene onderaardsche gang, gelijk de overlevering wil, met de hoofdkerk verbonden, en spoedig daarop in hel prachtige tempelgebouw zelf, want. jonker of visscher, rijk of arm, hoog of laag, allen gevoelen zij behoefte aan het offer der mis. Wekten de toren en de bouwtrant reeds hunne verbazing, hoe moet die niet tot opgetogenheid stijgen, bij het zien van al den kostelijken luister van binnen! Vier en dertig altaren, het hoofdaltaar niet medegerekend, omgeven het middelschip; aan de noordzijde onderscheiden zij drie kapellen: de eerste aan de Heilige Maagd, de tweede aan Sint-Bartholomeus gewijd, de derde, de schoonste, die van Graaf WTillem H. Getuige den doop, dezen in genoemde kapel toegediend, staat er een kostbaar doopvont van toetssteen, en van dienzelfden steen is ook het hoofdaltaar, beiden geschenken van den gevierden en vrijgevigen Roomsch-Koning aan het bevoorrechte bedehuis, tegelijk zijne hofkerk, waar het reinigende water zijn kinderlijk voorhoofd besproeid had. De levensgroote marmeren beelden der twaalf apostelen versieren het schip des heiligdoms, en onder eene groote menigte schilden, gildeborden en schilderwerken des voortijds, die de wanden bekleeden, ontdekt ons viertal het wijd beroemde laatste oordeel van Lu-

-ocr page 166-

152

cas van Leiden, hooger door den voorzaat geschat dan al het goud, waarmede een kunstlievende keizer van Duitschland voorsloeg het te bedekken. Het koor is van boven tot onder met veelkleurig en zinnebeeldig loof-en festoenwerk en kolossale heiligenbeelden beschilderd. Alom pracht en glans, zilver en goud, overlading van kunst en kwistigen rijkdom, paarlen, juweelen, gesnedene steenen, gedreven vaatwerk, borduursel en fluweel.

Helaas! zoo dezelfden, te weten onze jonker, onze marskramer, onze huisman, onze visscher, nauwelijks drie geslachten later Leiden en zijne hoofdkerk opnieuw waren binnengetreden, hoe zouden zij zich bedroefd, ja, geërgerd hebben! Waar, zouden zij hebben gezucht, waar is al uw glans en glorie gebleven! Reeds van ver hadden zij den hoogen toren gemist, die de stad op een afstand als het ware kenmerkte. In den nacht van 5 Maart 1512 namelijk, kort voordat de klok één sloeg, was hij ingestort, in zijn val al de stadsarchieven en haast ook den pastoor van het gefa-liede bagijnhof, die de steenen in zijne bedstede kreeg, in zijn val medesleepende. De klokken van het verwoeste pronkstuk werden vervolgens bijeengezameld en tot eene nieuwe klok versmolten, welke daarna op het kerkhof bij de kerk in een afzonderlijk noodgebouw, waaraan de belendende steeg ten huidigen dage nog haren naam van Kloksteeg ontleent, geplaatst werd, en dewijl niets langer duurt dan hetgeen voorloopig is, aldaar bleef tot 1745, toen de bouwvalligheid van het tijdelijke klokkenhuis tot den afbraak noopte en de klok met het overige verkocht werd. Yoor zoo ver het uitwendige. Maar, ach! van binnen! Waar zijn de twaalf marmeren apostelen, waar is al het beelden snij-, waar het menigvuldige schilderwerk, al de

-ocr page 167-

153

kostbaarheden, zeldzaamheden en kunstige sieraden\'? Helaas! gewelddadig door de hand des beeldstormers vernield, onmeedoogend door het gespuis op de harde zerken stuk gesmeten, gestolen of vertreden tot puin. De rijk beschilderde en wie weet hoe droevig ge-schondene koorwanden zijn overpleisterd met kettersch gips, de doopvont is te zoek, de toetssteenen dekstukken van het hoogaltaar prijken, met tijdverzen bekor-ven, boven de poorten van het nieuwe stadhuis, ten einde het roemrijke ontzet uit te trompetten en de wereldberoemde schilderij van Lucas van Leiden, ter kwader ure, zou men haast zeggen, uit den kunst-moord gered, schreeuwt wraak in burgemeesterskamer over het sterk water van den onhandigen restaurateur, die het bedierf.

Nochtans, op de schennis der beeldstormerij volgde eene andere grootheid. Eene nieuwe tijdorde brak aan. Ter belooning voor onverschrokken burgerdeugd verrees eene universiteit binnen het verhongerde, thans meer dan ooit herbloeiende Leiden; alle natiën snelden samen om de wijsheid der Minerva Lugduno-Batava te hooren, en half Europa zat aan de voeten harer van heinde en ver saamgelokte priesters. Deze mannen der wetenschap en der hervorming zongen Gode lof onder de oude katholieke gewelven.; welsprekende, achtbare stemmen, hoogleeraars des nieuwen geloofs, ten welks gevalle de hoogeschool voornamelijk gesticht was, gingen de gemeente op den dag des Heeren voor, en menig praalgraf, menige behouwen zerk, eene in dit tempelgebouw nieuwe kunst bij de nieuwe Godsvereering, wees de plaats aan, waar het eerbiedwaardig overschot der groote burgers, der geleerde mannen, der kanselredenaars, der rechtsgeleerden, der geneeskundigen, der philologen, der Do-

-ocr page 168-

154

donaeussen, Erpeniussen, Cunaeussen, Polyanders, Coc-caeussen, Zwanenburgen, Spanheims, Scaligers, enz. — grijpe men slechts in den rijken voorraad der faam! — geborgen was en in den schoot der aarde rustte.

Eene omwenteling kwam evenwel andermaal en hakte de familiewapens van gedenkteeken en grafsteen af. Daarbij liet de tijd zich ook niet onbetuigd en knaagde, zijne roeping getrouw, onvermoeid aan opschrift en geslachtsnaam, en hoe meer de eeuw van den vooruitgang aanspoedde, des te zeldzamer werden de praalgraven, hetzij wegens de mindere erkentelijkheid en geestdrift des nageslachts of het geringere getal beteekenis-volle mannen zeiven, des te meer ook week het gevoel van schoonheid van vorm en edele gedachte, totdat eindelijk weder eene omwenteling, maar thans eene opzettelijke, algemeen gewenschte en kunstmatig in het leven geroepene, zich aan het stof der achtbaren, der geleerden, der vernuftigen, der naar kennis of geboorte aanzienlijken vergreep, hun gebeente aanrandde, hunne asch voor onze oogen door het overhoop liggend kerkgebouw, het Pantheon der Holland-sche geleerdheid, joeg en den een met den ander, Van Hout met Scaliger, Kerkhoven met Alewijn en Van der Does, roemloos en naamloos het algemeene knekelhuis, de voor allen gelijke kuil, den grooten nacht te zamen inbezemde.

Wat ons betreft, wij niet alzoo! Laat ons den stroom, zooveel het in onze geringe krachten ligt, stuiten; laat ons vlijtig redden wat nog te redden valt, en smeeken wij den tijd om een oogenblikje! Teekenaars, aan het werk! oudheidkenners, gordt u aan! plaatsnijders, naar uw graveerstift! liefhebbers, opgestaan met eendrachtige liefde! Afgeteekend, beschreven, verspreid wat nog

-ocr page 169-

155

bestaat, ten dienste van hen, die voor den vóórtijd nog eenig hart bezitten! De moker sloopt zoo menig gedenkteeken, eene zwarte bende dreigt met ondergang al wat de geschiedenis van het machtige voorgeslacht, den vervallen lande eene verwijtende spookgestalte, vertegenwoordigt. Bij het donderen van dien geweldigen sneeuwval, bij het razen van die heete koorts, zonk onze stem in het niet, schoot onze invloed te kort, maar wij roepen luid en doen althans niet mede, maar spannen onze zwakke pogingen in en verrichten wat onze hand vindt om te doen. Is het leven een strijd naar de eeuwige voorportalen des Vaders, de geschiedenis mag in hare eigenaardige liefde tot het verledene, dat haar doel en haar streven is, een andere strijd tegen vernieling en vergankelijkheid heeten.

April 1862.

-ocr page 170-

HERNANI WEDER OPGEVOERD.

Et puis, que vas-tu tenter, mon cher Guérin, d\'accabler ces pauvres romantiques? II y a cinq ou six ans, leurs triomphes pouvaient justifier 1\'attaque; mais aujourd\'hui leurs effets se cotent bien bas a la Bourse. Peux-tu méconnahre (Tailleurs qu\'ils ont entrepris une révolution necessaire? Sans doute, comme tous les réformateurs, ils ont ete beaucoup trop loiu; mais il restera quelque chose de bon de leurs tenta-tives bardies, et notre langue, devenue plus large, s\'appropriera rnieux a des besoins nouveaux, a des idéés nouvelles.

lettre de Beranger.

Koning Willem I, die Talma zoo onbevangen verzekerde, dat men in zijne staten de alexandrijnen den oorlog niet verklaard had, verbood echter weinige jaren later, in 1833, tijdens het verblijf van Firmin te \'s-Gra-venhage, de opvoering van Victor Hugo\'s veel besproken drama, Hernani; waarom is mij nog heden ten dage een raadsel. Welk eene teleurstelling voor de letterkundige jeugd! Nog zie ik de groote spookletters van het woord rel ache mij op de gele aanplakbiljetten in de avondzon aangrijnzen. Hernani was toen

-ocr page 171-

157

voor ons, nauwelijks twintigjarigen, de brallende dagorder, de schetterende jubelfanfare, het hoogste toppunt, waar de tooneelkunst toe vermocht te geraken; Victor Hugo een halve God, Olympio, dont le front superbe accoutumait a l\'ombre les fronts inférieurs, l\'esprit aux grandes harmonies, pleines de sens confus; zijne schepping, gelijk thans Wagners muziek, het drama der toekomst. De weerklank van Parijs was namelijk tot ons, opgewondene Muzenzonen, gekomen, had ons ingepakt; wij juichten, wij streden, wij handklapten in het onbekende, het in het noorden verlorene Holland uit de verte mede, en nooit heeft de gevierde dichter au front majestueux, te midden zijner toenmalige hofhouding, bevroed, hoe hoog onze opgaande zon den thermometer van zijn gloed heeft doen stijgen, hoe kinderlijk en oprecht ons gemoed in de stralen zijns verblindenden roems is opgegaan. Ondoordachte overgave en bewondering, benijdbare gave der jeugd! bewondering — de ware — zonder critiek, omdat ze in haar instinct ligt, omdat ze samenstemt met hare aangebo-rene goede trouw. Daarbij bewonderden wij op hooren zeggen, op een afstand, en de afstand kleurt en vergroot de wezenlijkheid, prikkelt de verbeelding, verdubbelt het gerucht der faam. Dat het doordrijven van het succes door hetgeen de dichter in het voorbericht van zijn stuk cette jeunesse puissante noemt, eigenlijk kwajongenswerk was geweest; dat het stuk, weldra voor den jury van het groote, onpartijdige publiek gebracht, avond aan avond onder luid geschater werd aangehoord; dat het — onbillijkerwijze nochtans — minder als iets ernstigs, dat het niet veel meer dan als eene soort van grap werd beschouwd, wisten wij niet of wilden wij onder den walmenden invloed van

-ocr page 172-

-158

bevriende tijdschriften en dagbladen niet gelooven. En Hernani was dan toch ook inderdaad eene gebeurtenis, eene omwenteling, eene zegepraal. Ware het hier en daar zoo eigenaardig-overdreven en zot geweest, de vrijheid van het hedendaagsche tooneel zou er niet mede zijn bevochten en beslist, de overlevering verworpen. Heerlijke tijden, hoe ver ligt gij achter ons, toen men zijn buurman in het parterre van het théatre francais voor een gewaagden troop oi\' een geknakt vers of een plat hemistiche een bloedneus sloeg, en de letterkundige zin der toeschouwers meende, dat een modern rijmwoord wel een blauw oog waard was.

Diezelfde aangeblafte Hernani werd dit najaar opnieuw aan de uitspraak van het in de hoofdstad der beschaving te zamengeroepen en samengevloeid Europa onderworpen. Maar de lijden waren veranderd, het getij was verloopen; voldingend kwam het uit, dat Hernani geen meesterstuk moest zijn geweest, daar het verouderd was en de meesterstukken gewoonlijk niet verouderen. Ook de dichter was een ander man geworden. De krachtige lierzanger, de stoute held van den vorm, de aangebeden leider der letterkundige oppositie, de meester der tooneelbeweging van 1830, de geniale acht en twintigjarige schepper van het onrijpe, oppervlakkige, wilde spel van Hernani had zich in zijne gebreken, ja zelfs in de overdrijving zijner groote eigenschappen — we durven het woord ternauwernood fluisteren — overleefd, was de karikatuur van zichzelven geworden. De waarde van zijn stuk was voor tweederden getaand. De waarde van die tweederden was de verdienste van het oogen-blik geweest. Hernani had zijne roeping vervuld; het stond nu uit zijn graf op als eene schim, van verledene

-ocr page 173-

159

tijden getuigende, welke hel niet zou doen herleven. Thans was het eene antiquiteit, eene curiositeit, eene excentriciteit, niets anders; het behoorde tot het gebied der geschiedenis. Dus geen leven meer, geen strijd, geen hoon, ook geene vergoding: een paradebed. De storm was sinds lang bedaard; een zachte wind bewoog het golvende graan op het slagveld. Hernani\'s dolste tooneelen werden in eene eerbiedige stilte aangehoord; geen enkel vers bewoog de lippen tot een glimlach, de handen tot een blijk van goedkeuring. Al de gebreken traden dientengevolge sterk op den voorgrond : de onhandige samenspraak, de onmogelijkheid der personen, samengesteld uit naast elkander onbestaanbare aandoeningen en beginselen, terwijl ieder zijne eigene gedachte, onafhankelijk van hetgeen tot hem gesproken wordt, onverstoorbaar op zijne eigene hand voortzet en somtijds tot in hel oneindige uitspint. De intrige, zoo ze \'t ooit gedaan had, boezemde geen belang meer in. Hel stuk was ledig, het was dood, bloole vorm, len hoogste waardeerbaar voor de mannen van hel vak. Zelfs werd geen enkel bewijs gegeven van oude sympathie of van herinnering aan die historische verzen, die wervelwinden en donderbuien van geblaaskaak hadden ontketend en waaraan zich de harlstochtelijksle strijdvragen hadden vastgeknoopt.

Wat werd er niet getwist over het, naar ons bescheiden oordeel, uit hel gevoel volkomen verdedigbare, hoewel nochtans gewaagde vers: quoi. Seigneur Her-nani, ce n\'est pas vous ! waarvan het ergste is, dat de minnaar, die hel hoort, er volstrekt geen acht op slaat, en hetwelk trouwens doel denken aan den man, die vroeg, of hij hel was, wien hij het genoegen had te spreken, of wel zijn broer, In het derde bedrijf komt

-ocr page 174-

160

het beruchte vers voor: vous êtes mon lion superbe et généreux, waarmede Mile. Mars goedvond den dichter bij iedere repetitie opnieuw lastig te vallen, voorgevende, dat zij het nooit van zich zou kunnen verkrijgen, mijnheer Firrain haren leeuw te noemen. De zoogenaamde scène des portraits duurde zoo vreeselijk lang, dat, hoeveel mooie dingen don Ruy de Silva ook zegge, het publiek eindigde met de partij van den koning te nemen, lust kreeg met dezen om den gevangene te roepen en den grijsaard voor den uitlegger van een beestenspel schold. Een oogenblik nadat don Ruy Gomez den bandiet gered heeft, vaart Hernani heftig tegen zijn bejaarden medeminnaar uit, hem voor een vieillard stupide uitmakende. Ieder zal toestemmen, dat dit iets zoo volstrekt ongehoords op het tooneel is, dat er geen naam aan is te geven. De parodie : le danger des Castilles, eene der vele, die op Hernani gemaakt werden — men heeft o. a. ook nog; la con-trainte par cor — beweert: le compliment est court, mais il n\'est pas honnète. Intusschen leek het publiek te druilig, om er zelfs een glimlach voor over te hebben. Tot zelfs de befaamde alleenspraak van het vierde bedrijf, de spil, het keerpunt, het hoofdmoment van het zonderlinge stuk, ging onopgemerkt voorbij. Het was de tooneelspelers nooit mogelijk geweest ze voor te dragen zooals ze geschreven was. Ze zou vooreerst oneindig te lang zijn geweest, maar daarbij kwamen er potsierlijke passages in voor, die den voortgang der vertooning in gevaar zouden hebben gebracht. Dat Victor Hugo onzen lieven Heer voorstelt als den paus en den keizer de volken en de vorsten als lekkere schotels voorzettende, was al wel genoeg, zonder dat hij, doorslaande in een toon, het drama en den ernst

-ocr page 175-

461

van het oogenblik ten eenenmale onwaardig, zijn grillig tafereel in de volgende verzen had behoeven uit te breiden:

Et les tient sous sa nue, oü son tonnerre gronde,

Seuls assis a la table on Dieu leur sert le monde.

Tèto-a-tête ils sont la, réglant et retranchaiit,

Arrangeant l\'univers comme un faucheur son champ.

Tout se passe entre enx deux. Les rois sont a la porie,

Rcspirant la vapeur des mets que l\'on apporte,

Regardant a la vitre, attentifs, enivrés,

Et se haussant pour voir sur la pointe des pieds.

Ze bleven dan ook ditmaal wijselijk achterwege, hoewel het zich liet aanzien, dat het parterre ze ongemerkt zou geslikt hebben, want ook de vele schoone, kernachtige en treffende verzen, in het stuk kwistig gezaaid, de verzen zelfs, die tot staatkundige toespelingen aanleiding zouden hebben kunnen geven, waren niet in staat de aandacht van het ongevoelige en be-vrozen, anders zoo vatbare publiek te wekken.

Ten deele was onverschilligheid begrijpelijk. Wij deelden de redenen reeds mede. Ze laten zich in deze ééne samenvatten: Hernani\'s tijd was voorbij. Maar eene zoo buitengewone koelheid moest toch nog in andere oorzaken liggen. Was het Parijsche publiek door het valsche realisme, door de grove geestigheid, door de buitensporigheden van de hedendaagsche dramaturgie, in een licht en dicht journaaltje met reden door Henri de Péne scherpzinnig als een cours de haut abrutissement gebrandmerkt, zoodanig verward, op den dwaalweg gebracht en door de zinnelijkste opera\'s ontzenuwd en overprikkeld, dat het geen zin meer had voor een stuk, hetwelk loutere poëzie was? Of wel kan de tooneelspeelkunst zelve ook eenige schuld

ii

-ocr page 176-

162

aan die aanstekelijke verdooving gehad hebben? Het een en het ander, maar vooral het laatste, want Her-nani is genoeg bekend, en die geen lust heeft er de voorstelling van bij te wonen, is er niet toe verplicht en begeeft zich elders. Maar het spel, hoewel de rollen door de beste kunstenaars van het théatre francais vervuld werden, was inderdaad middelmatig. Wij hadden het voorrecht niet Hernani opgevoerd te zien door degenen, die de personen ontworpen hebben, maar het was tastbaar, dat men hier te doen had met de doublures van hen, die reeds van het tooneel, niet alleen der rue Richelieu, maar ook van dat dezer wereld waren afgetreden. Delaunay is voorzeker een behaaglijke edelman, een fijne hoveling, een acteur van den besten toon en de beste manieren, maar hij mist de kracht en den gloed, onontbeerlijk voor de rol van den adellijken struikroover, l\'élément funeste, om met den held van het stuk te spreken, als hij zegt: je suis banni! je suis proscrit! je suis funeste! Hij is de kozende ridder, tevens man van \'t veld en man van het salon, geen woeste vogelvrij-verklaarde, die in het mos slaapt en uit de beken drinkt; hij is geen Karl Moor, maar een Vaugris. Zijne stem mist de diepte, de klem, den klank, den hartstocht voor dien onbe-suisden klant; ze laat koud, sleept nooit mede. Ze is voornamelijk bevallig; ze draagt in haren grondtoon een geheel ander karakter dan hier vereischt wordt; de pijlen, die voor Hernani te pas komen, bevat zijn koker niet, en bovendien Qntbreekt hem, geloof ik, het overheerschend talent, hetwelk de onwaarheid, het onberedeneerde van eene organisatie, volstrekt buiten de menschelijke natuur, en van een toestand buiten alle maatschappelijke mogelijkheden gelegen, aannemelijk

-ocr page 177-

163

doet maken. Van de alleenspraak aan het einde van het eerste bedrijf, gelukkig door de censuur nogal besnoeid, kwam weinig terecht, en toen Delaunay moest zeggen:

Votre père a fait mourir le mien,

Je vous hais. Vous avez pris mon litre et mon bien,

Je vois hais. Nous aimons lous deux la mème femme.

Je vous hais, je vous hais, oui, je te hais dans l\'ame,

kon hij er niet meer bij; of hij zich al tot haten opwond, het ging niet, zijn geluid schoot te kort, hij maakte zich haast belachelijk.

Voor dona Sol is de eeuwige Mile Favart, la femme a tout faire, te weinig schoon en te afgemeten. Zij is eene beminnelijke, fletse middelmatigheid. Niets bezields.

De eenige persoon, die waarlijk in het drama leeft, is Karei V; het eenige waarlijk aandoenlijke en verhevene oogenblik in het stuk is dat, waarop Karei, zich zijne hooge roeping bewust geworden, verandert, breekt met de loszinnigheden zijner jeugd en zich keizer gevoelt. Vooreerst is het karakter van den beginne af goed gedacht, aangelegd en volgehouden; de rol is daardoor ook gemakkelijker wat in coulissen-taal te composeeren heet, maar in het vierde bedrijf breekt de man der geschiedenis eensklaps door; de jongeling, in wien zooveel grootsch sluimerde, ontwaakt tot hooger levensbegrip. Te midden van al de poppen, die hem omgeven, gevoelt de toeschouwer, dat een geest in dat lijf woont, een wel gewaarborgd brein in dien schedel werkt, de mensch herkent zijne natuur en zijn bloed, en valt bij, stemt in, stelt belang. Bressant is altijd wel een beetje gemaniëreerd, geaffecteerd en pretentieux, maar de Spaansche bedaardheid

-ocr page 178-

164

en hooghartigheid, waarmede hij de rol opvatte, deed deze eigenschappen, die hem in andere rollen zoo uitstekend te stade komen, maar hier buiten spel moesten blijven, minder op den voorgrond treden. Ook kwam hij met dit begrip in de alleenspraak niet toe. Met sommige gedeelten was zijne persoonlijkheid kennelijk in strijd, andere vertolkte hij verkeerd, daar wij hem met verwondering scherts hoorden aanwenden op plaatsen, die door den dichter stellig als hoogen ernst waren gemeend. Was Bressant als don Carlos, nauwelijks waar hij behoorde; daar, waar deze Karei V werd, deugde hij nog minder. Gedurende de groote worsteling, het lichtpunt van het stuk, het oogenhlik, waaraan het deszelfs zedelijke waarde ontleent, was bij zwak, flauw, eentonig. Ook schemerde de fijne ondeugendheid van den lichtmis in het eerste bedrijf misschien niet altijd even helder door. Op het zeggen van don Ruy Gomez: l\'aïeul de votre Altesse est mort? — liet don Carlos in zijn antwoord; tu m\'en vois accablé de tris-tesse, de geveinsdheid dier woorden te weinig voelen. Zijn toon was hier te ernstig en vooral te oprecht. Maaide prachtige, de onvergelijkelijke verzen:

Etcins-toi, coeur jeune et plein de flamme!

Laisse regner l\'esprit que longtemps tu troublas;

Tes amours désormais, tes laaitresses, hélas!

C\'est 1\'Alletnagne, c\'est la Flandre, c\'est l\'Espagne, \')

werden daarentegen roerend schoon door Bressant uitgesproken. Dit was waar, dit was treffend, dit was

\') Wij bekennen, dat wij hier liever een glad vers zonden gelezen hebben, maar het was hier opzet, systeem, in te voeren nieuwigheid. In de parodie wordt een glazenmaker geroepen pour tous les vers brisés.

-ocr page 179-

■165

diep gevoeld. De geheimzinnige omkeeringen, de moedige besluiten van den menschelijken geest; het oprijzen uit het vadsige leger, om te grijpen naar het stalen pantser en de strijdbare kling, ziedaar wat de menigte slechts op het tooneel gegeven is zicht- en hoorbaar waar te nemen en bij te wonen. Maar daarom is het tooneel ook eene leerschool; daarom is het ook eene studie naar hetgeen de dichter in de eenzaamheid geraden, wat hij in de zwijgende krypten van zijn gemoed beleefd of in dat zijner natuurgenooten bespied heeft. Een dusdanig edel, hartverheffend en hartverteederend schouwspel biedt ook Hernani aan, en daarom vergeven wij den genialen eersteling van een onnavolgbaren dichter gaarne de gebreken, die zijn arbeid aankleven, gebreken trouwens niet der middelmatigheid, maar symptomen eener benijdbare gisting van onbesnoeide, al te rijke geestvermogens en ordening eener nog ongehar-moniseerde wereld.

Maart 1868.

-ocr page 180-

SNIPPERS.

I.

Cremers Krunzemuntje.

Is humor die kunstkracht, welke gelijktijdig tot schreien en lachen noopt, den traan met den glimlach, dezen met den traan vermengt en verbroedert, dan heelt Cremer door zijn nieuw letterkundig voortbrengsel en de eigenaardigheid zijner voordracht weder het bewijs geleverd, dat hij — alsof wij het nog niet wisten — een humorist van den echten stempel is. En wel, niet zooals velen, een gezocht, maar een eenvoudig humorist, een humorist s a n s le s a v o i r. De gave hem geschonken is die, waarvoor de Franschen alleen maar — zonderling physiologisch verschijnsel op taalkundig gebied — het woord hebben, naïveteit; zoodra die ééne snaar bij hem trilt, neemt haar toon de taal van landlieden en kinderen aan, de geschiktste voorwendsels om zijne beelden en gewaarwordingen in te kleeden.

Lest heugt best, anders zou ik haast durven vragen, of Kruuzemuntje niet Cremers meesterstuk is, om

-ocr page 181-

167

reden er zijne hoedanigheden hare volledigste, reinste, verhevenste uitdrukking in hereiken. Te wijzen op de verdiensten van het juweeltje, op al het fijne gevoel, dat er in heerscht, al de delicate bijzonderheden, waarvan het wemelt, de miniatuur vonkjes, die er in schitteren, de zachte, verteederende linten, de natuurlijke overgangen en afwisselingen, de als in het voorbijgaan achteloos daarheen geworpene, somtijds diepste hedoe-lingen, zou het publiek beleedigen zijn, dat een wel zeer welsprekend bewijs leverde van de achting, die het Cremers talent toedraagt, door zich niet te laten afschrikken zich in zoo grooten getale in een zoo onwaardig hol — den naam van zaal niet verdienende — te willen komen te zamen pakken.

Misschien had het verhaal behooren te eindigen bij de recht evangelische aanmerking, dal de buurvrouwen het van het kind al heel onnoozel vonden een man, die in delirium tremens ligt, kruisemunt te willen voeren, maar dat om dit te willen en om, evenals Willem, die reden te vatten, men juist een kind moest zijn; doch een verhaal dient immers den toehoorders, zullen ze geheel bevredigd naar huis gaan, eene ontknooping aan te bieden?

Het verhaal, verzekert men, is gedrukt; deze omstandigheid is echter voor niemand eene reden geweest om thuis te blijven. Stukken van andere schrijvers kan men even goed aan \'t hoekje van den haard lezen, Cremer moet men h o o r e n, want Cremer is dubbel kunstenaar. Al zijne personen doet hij met de strengste objectiviteit en de beknoptste hulpmiddelen voor uwe oogen leven; aan zijne vingers kleeft een landschap, op zijn gelaat zetelt een karakter; zijn zeldzaam liefelijk en buigzaam spreekorgaan vertegenwoor-

-ocr page 182-

168

digt alle leeftijden met de meest juiste en nooit falende intonatie, en men zal, Europa rondreizende, voorzeker meer dan eene even schoone kunstuiting toejuichen, maar met Cremer, ongedeerd gebleven — wie heeft het gewaagd hem ten onzent na te bootsen? — met Cremer komt men weer thuis.

Februari 1867.

11.

Andersen te Leiden venvacht.

Als het gerucht waarheid behelst, wacht Leiden het bezoek van een man, wiens naam in de geschiedenis der letterkunde van onzen tijd met de hoogste onderscheiding staat aangeschreven. Na een tijdsverloop van nagenoeg twintig jaren, is Andersen Nederland niet vergeten en ziet ons vaderland, dat met het zijne zoo menige overeenkomst heeft, hem terug. Zijn leven en werken is bekend; hoe hij, zoon van een armen schoenmaker te Odense, de ongunstigste omstandigheden bestreden heeft en, alvorens zijne gaven erkend te zien, veel lijden is doorgegaan. Toen de dichter in 1847 Nederland, op zijne menigvuldige en nagenoeg aanhoudende tochten en omzwervingen, bezocht, telde hij twee en veertig jaren en was dus in den krachtigen bloei des manne-lijken leeftijds. Zijne Marchen, waarin de oorspronkelijkheid zijner fantasie het helderst spreekt, zweefden op ieders lippen; zijn Speelman, zijn Improvi-

-ocr page 183-

169

sator, om van andere zijner werken niet te gewagen, mocht niemand niet gelezen hebben; kortom, de naam van Andersen was in Nederland, gelijk gansch Duitsch-land door, meer nog misschien dan in Denemarken zelf, populair, en geen wonder was het derhalve, zoo onze letterkundigen en kunstenaars zich als om strijd om den beroemden schrijver, den beminnelijken mensch, heen schaarden, met het oogmerk hem een hartelijk en kunstbroederlijk welkom te heeten, hem, reeds door zoovele vorsten met blijken hunner hooge gunst vereerd, gastvrij te vieren en hulde te bieden. Sedert dat gelukkige oogenblik zijn, helaas! de tijden van lieverlede al onlel terkundiger geworden, personen, die toen leefden en gezag hadden, traden af en werden door andere, die in 1847 nog geen recht van medepraten hadden, vervangen, en hoewel Andersens voortbrengselen ver boven alle modewisseling verheven zijn en niet zullen ophouden onder Denemarkens kunstjuweelen te prijken, is het toch niet te ontkennen, dat de adem der eeuw eene stormvlaag is geworden, die de uitgelezensten dreigt omver te werpen. Is intusschen een jeugdiger geslacht wellicht minder dan het voorgaande in de kennis van Andersen opgevoed, geeft het minder om zaken van gevoel en verbeelding, om poëzie en schoone vormen dan om positieve en dadelijk winst aanbrengende vakken, menig oud vriend zal met onbekoelde ingenomenheid en vriendschap de hand drukken, die zoovele heerlijke bladzijden ontwierp, zoovele treffende toonee-len in het leven riep.

Februari 1866.

-ocr page 184-

-170

III.

De eerste schuldige is de instelling zelve.

Het was immers niet meer dan natuurlijk, dat ieders borst gloeide van verontwaardiging, bij het vernemen van het onlangs op de Militaire Academie voorgevallene? Ook mijn bloed kookte. Dil was dan de vervulling van hetgeen ik zoo vaak voorspeld had; dit de vrucht, hoewel niemand haar zich zoo wrang zou hebben durven voorstellen, der aldaar vigeerende organisatie ! Maar ook mijne vingers jeukten. Doch ik weerhield mij, ik nam de pen niet op. Ik rekende mij onbevoegd. Ik was geen militair. Mij ontbrak voldoende information. Dal het sinds jaren te Breda mis was en do gang van zaken er niet deugde, was van algemeene bekendheid, maar wat men wist was toch niet meer dan van hooren zeggen. Ik miste olficiëele gegevens, volledige kennis van allerhande bijzonderheden, waarmede in de hand aanvallen tegen sommige beweringen zegevierend te bestrijden waren. Bovendien valt mijne pen wel eens scherper uit dan moest, ofschoon men in dit geval haast zou zeggen, dat geene uitdrukking krachtig en veroordeelend genoeg zou kunnen zijn, en mijn plan zou niet zijn geweest te verbitteren, maar enkel den vinger kloekmoedig op de wond te leggen. Ik zweeg dus en bepaalde de uiting van mijn gevoelen tot particuliere correspondentie.

Daar even echter gewordt mij een stukje uit de Groninger Courant, letterlijk als uit mijn mond en onder mijn dicté opgeschreven, waaronder iemand ge-

-ocr page 185-

171

krabbeld heeft: »Hebt gij een correspondent le Groningen of zijt gij een correspondent der Groninger Courant?quot; Nu hetgeen ik zou wenschen gezegd te hebben door dat blad in weinige regels is saamgevat, wil ik niet dralen er de aandacht van het publiek op te vestigen.

— Die cadetten!... hoort men uitvaren, ik zou ze leeren! Ze moeten nu maar eens!... Eene op nog geduchter voet gereorganiseerde Academie zal hun overmoed wel......

Nogal strenger reglementen, mijne heeren! Ik beef, ik schrik er van. Gelooft mij, gij zijt de plank mis. Met Draconische wetten, passeports jannes, enz. voedt men geene jongelieden op, zelfs al zijn zij ook bestemd voor het leger. Prangt ze in dwangbuizen, wat krijgt gij\'? Des 1\'ous furieux. De jongen is in el-ken stand en toestand, hetzij op de Burgerschool of op de Militaire Academie, dezellde, een jongen. Hij is een gewrocht der natuur, en zijne natuur eischt noodkleppen, anders berst hij en veroorzaakt rampen. Men vreest vrijheid voor knapen, de schering en inslag van wier toekomst blinde gehoorzaamheid is en behoort te wezen, en juist is het de vrijheid, eene zedelijke wel te verstaan, die ik als reddenden engel zou willen inroepen, bedenkende dat in de andere schaal eene wel zeer gestrenge, doch tevens redelijke en verstandige tucht ligt. In iedere opvoeding zij het eerste en voorname beginsel, zeker vrij terrein van handeling en beweging te gunnen. Maar ik twijfel er aan of de Militaire Academie eigenlijk wel opvoedde. Ze onderwees slechts; zij kookte gaar en leverde af, maar cadetten zijn geene kadetjes. Naast die vrije handeling en beweging slaat verantwoordelijkheid.

-ocr page 186-

•172

Goede trouw, gezonde samenwerking, wederzijdsche welwillendheid, behooren het wachtwoord te zijn. Weg met alle verdenking, met alle wantrouwen en gevolgelij k met een gespannen toestand tusschen twee vijandige lichamen, gewapend het een met sluwheid, het ander met overmacht, scherp tegen scherp. Begin met den knaap zijne kroon, dat is zijne jongens-eer, te ont-rooven, hij zal er zich naar gedragen, en bestendig deze orde van zaken, mijn God! waar gaat men naar toe, waar loopt hel op uit? Het gebeurde heeft welsprekend, luide en wraakschreeuwend geantwoord en alle echo\'s in den lande en in ieder ontsteld ouderhart gewekt. Zoodoende wordt immers het point d\'hon-neur, het onontbeerlijk sieraad, het prestige van den militair, in plaats van gekweekt, in plaats van den cadetten zeiven als hun edelst kleinood en dierste vaandel toevertrouwd, uitgedoofd, den kop ingeknepen en leeren zij het oord hunner opleiding, niet hoogachten en liefhebben, gelijk de Engelschman zijn Harrow en Rugby, maar als een afschuwelijk klooster verfoeien en — heerlijke grondslag der ingeroepen tucht! — haat en geringschatting voeden jegens hen, die aan het hoofd staan der inrichting en belast zijn met de verschillende attributiën er aan verbonden. Meent men inderdaad met dergelijk stelsel mannen en waardige staatsburgers te vormen? Zoodoende____Alles vat de Groninger

Courant in een enkelen volzin samen: ))de eerste schuldige is de instelling zelve.quot;

Intusschen gaat onze Militaire Academie, gelijk trouwens ieder, die den militairen stand hoog stelt en achting koestert voor onze alom geprezene gave van opvoeden, wenscht, bidt, ja, smeekt, vermoedelijk eene betere toekomst te gemoet. De minister van oorlog

-ocr page 187-

173

neemt de belangen zoowel dergenen, die eenmaal de epauletten zullen dragen en geroepen zijn het vaderland te verdedigen, als die der in haar vertrouwen zeer geschokte familiën in handen, en voorloopig is ieder weldenkende Zijne Excellentie hartelijk dankbaar.

Mocht bij eene reorganisatie in de eerste plaats schoon schip gemaakt en de overlevering kunnen gebroken worden! De geest, die op de Academie heerschte, moet door een beteren vervangen, die noodlottige, dwarse, hatelijke, liefdelooze geest van verzet, bedrog en ongerechtigheid moet gestuit, ontzenuwd. Een nieuw geheel verrijze! Het nest dient uitgebrand, niets dan de romp blijve staan, die romp doortrekke aanstonds een ander leven! Wat zeg ik? Alsof er ooit leven in de machine was geweest! Een raderwerk was het, niets meer, en evenmin als broodjes zijn men-schen automaten.

— De cadetten zullen toch wel blijven klagen en schelden, zooals zij gewoon zijn!

Zij zullen het niet. Geheel te ontkennen moge het geenszins zijn, dat de knaap van nature geneigd is de trouver des torts aan zijne onderwijzers en zijne kostschool, maar, behalve dat zulks doorgaans de kleine en nare jongens doen, raakt die berispelijke gewoonte bij het verbeterd onderwijs, de humaner behandeling en het rijzen van het maatschappelijk waterpas meer en meer uit de mode, en zie eens hoe tevreden en gelukkig zich ieder adelborst te Willemsoord betoont, als om strijd de inrichting prijst en niet dankbaar genoeg weet te erkennen, hoe goed hij het er heeft! Waarom zou het te Breda niet hetzelfde wezen? \\oorwaar, een vroeger ongekende omgang en verstandhou-dina\' zal tusschen de cadetten onderling ontstaan. Ik

-ocr page 188-

\'174

houd het er voor, dat ook hunne veten en plagerijen haren oorsprong in de organisatie der Militaire Academie vonden. Deze wekte gestadig en aanhoudend een geheimen wrevel, onderhield eene gedurige gemelijkheid, een invretend boos humeur, een zucht tot deugnieterij en kwaad doen aan iedereen en aan alles, aan superieuren, aan kameraden, tot aan onbezielde voorwerpen, die het niet gebeteren konden, toe. Balddadig-heid zat voor; waar men niet foppen kon, knoeide men— Doch ik zou ligt te ver gaan, en de stemming en het gedrag der cadetten zal wel met den aard der inrichting veranderen. Betreuren wij slechts, dat de Augiasstal met het bloed van een hunner moest worden schoon geschrobd! bedekken wij verder, niet meer achter-, maar voortaan voorwaarts ziende, terwijl het recht middelerwijl zijn loop hebbe, het, helaas! onherstelbare met den mantel der liefde en houden wij hoopvol het oog gevestigd op den blijden dageraad!

December 1866.

IV.

Er is een tijd, dat de mensch nog niet rijp, nog niet zedelijk mondig, nog niet volstrekt aansprakelijk, dat wil zeggen nog niet verder dan den engen cirkel, waartoe zijn leven zich beperkt, voor zijne daden is; het is die der opvoeding, der vorming, wanneer de vermogens der ziel nog niet in evenwicht zijn, de geest zijne kracht van doorzicht en wederstand nog niet bezit, wanneer in één woord alles nog in gisting en wording is. Eigenlijk houdt die tijd nimmer op; is de

-ocr page 189-

175

mensch werkelijk eenstemmig met het doel zijns wezens, dan ontwikkelt hij zich, naar geweten en ervaring, onophoudelijk en geleidelijk, tot de dood hem ter plaatse voert, waar de wijze Albestuurder het in zijne goedertierenheid nuttigst voor hem oordeelt. Doch maatschappelijk moet eenmaal de opvoeding eindigen. Er komt een oogenhlik, dat Mentor Telemachus loslaat, hij hem rijp, zedelijk mondig, voor zijne daden aansprakelijk verklaart, dat voor den jongeling, gelijk het heet, de opvoeding is afgeloopen en hij op eigene beenen de maatschappij binnentreedt en voor zichzelven moet instaan. Die tijd is voor de cadetten der Koninklijke Militaire Academie nog niet aanwezig. Zoo lang zij de epauletten niet verworven hebben, zijn zij leerlingen. Het woord academie misleide niemand! Het is slechts de weidsche benaming eener inrichting, wier kweeke-lingen in jaren gelijk staan met die van ieder gymnasium, iedere kostschool. Onrijpheid, onmondigheid, ontoerekenbaarheid, ziedaar in drie woorden den toestand van ieder jongeling en dus ook van den aanstaanden luitenant omschreven.

Ieder jongeling, die nog niet aan de maatschappij is afgeleverd, kan bij een foutief opstel worden vergeleken, hetwelk nagezien behoort te worden. Het zou voor den onderwijzer zeker het gemakkelijkst zijn zoo\'n opstel in bet vuur te gooien, met de verzekering, dat er inderdaad fouten in waren, maar dit is zijne roeping-niet. Het spreekt van zelf, dat er in eene samenleving van vierhonderd knapen dagelijks heel wat komt kijken, waaronder stellig\' van tijd tot tijd — hoe kan het anders? — heel leelijke dingen. Maar waar zou het heen, als telkens bij deze of gene ontdekking eene carrière zou moeten worden gebroken! Het zou niet

-ocr page 190-

176

aangaan iemand nog zoo jong voor altijd van zijne eer en zijn goeden naam te berooven en eene familie in tranen te dompelen. Neen! de zoon des huizes is te Breda aan den staat toevertrouwd, niet alleen om wetenschappelijk tot officier voorbereid, maar toch ook om opvoedkundig behandeld, ernstig onderleid, zedelijk bearbeid en verbeterd te worden. Het komt er niet alleen op tucht, maar tevens op karaktervorming, op wasdom van beginselen aan. Niet alleen knappe soldaten, maar mannen moeten onze legerknapen worden. De ondervinding leert dagelijks, dat ontembare deugnieten, schaamtelooze bedriegers, smerige en nare jongens, degelijk, verstandig, belangstellend behandeld, vaak terecht komen en, tevens door eigene opvoeding, zich als kundige, bedaarde, eerlijke, ordentelijke, respectabele menschen doen kennen. Wat zou er van hen geworden zijn, als een of ander door hen bedreven vergrijp, zij het van heel ergen en bedenkelijken aard, als dat van een volwassene getracteerd geworden ware ? Zoo doendezou men zich van de opvoeding af en de jongelieden ongelukkig maken. Een begaafden, braven, flinken, maar onstuimigen jongen ontsnapt een oproerig scheldwoord jegens zijn vader; deze geeft hem zijn vloek, gooit hem op een schip, onterft hem, wischt hem uit zijn hart en zijn gezin; die vader is een schuldige gek. Een knaap blijkt zoo goed als onopvoedbajr: dezulken zijn er. Maar is de instituteur verantwoord, als hij zich van hem ontslaat? In geenen deele! Vader en instituteur mogen den door hen aanvaarden plicht niet opgeven. Steeds op de bres, onvermoeid over die ziel gewaakt, aan die ziel gearbeid, gekneed, gepolijst, nooit gewanhoopt, zich bewust eene toekomst van voor- of tegenspoed in de hand te hebben, en gestreefd naar een

-ocr page 191-

177

zegepraal, die met hooger bijstand somtijds vroeger dan men gewacht had behaald wordt. Die zich van dit edele en teedere werk ontslagen rekent, levert een onwaardig bewijs van gebrek aan liefderijke volhardingen van onmacht, en staat beneden zijne roeping. In ouden tijd praatte men van jongens, die van de school gejaagd waren, als uitvaagsels des menschdoms. Dit is thans ouderwetsch, en het stelsel heeft zich. Goddank! zoodanig gewijzigd en volmaakt, dat het arme kind niet meer, als toenmaals de lijders op kermistijd in de dolhuizen, door zijn barscben, nukkigen onderwijzer tot onverwinbaren onwil of vermetele en halsstarrige rebellie wordt getergd.

December 1868.

V.

Eene prijsvraag\' der Maatschappij tot bevordering van bouwkunst.

Bij gelegenheid van haar vijf en twintigjarig\' beslaan schrijft de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst eenige prijsstoffen uit. Als hare eerste vraag stelt zij: een raadhuis voor de hoofdstad des rijks. Zij vergist zich kennelijk en meent zeker een paleis voor de Koninklijke familie. Amsterdam is toch reeds in het bezit van een der kostelijkste en als pronkstuk van bouwkunst beroemdste raadhuizen der wereld; een raadhuis, de kroon der plastische kunst onzer gouden eeuw, met den gloed der dichtkunst bestraald, en hetwelk

12

-ocr page 192-

-178

tevens een geschiedkundig gedenkteeken is. Het werd door het gemeentebestuur in \'1808 koning Lodewijk aangeboden, toen deze het voornemen aan den dag had gelegd den zetel der regeering naar de hoofdstad over te brengen, en bij die gelegenheid op \'s vorsten kosten tot een tochtig en slecht paleis verknoeid. Haasten wij ons echter hierbij te voegen, dat deze verandering geenszins hardhandig bewerkstelligd werd. Er mocht niet aan beeldhouwwerken, schilderstukken, indeeling enz. geraakt, niets van dit alles weggeruimd worden, daar deze noodzakelijke maatregel slechts tijdelijk zou wezen, tot zoo lang namelijk het nieuwe door Lodewijk beraamde paleis in de Plantage door Z. M. zou kunnen betrokken worden.

De omstandigheden sloegen die plannen in duigen, maar de afgebroken draad werd, helaas! tot heden niet gehecht, want sedert dat ongelukkig tijdstip is het voormalig raadhuis, welke wisselingen er in Nederland ook plaats grepen, niet weder, gelijk onder Lodewijk zou geschied zijn, tot de stad wedergekeerd en behelpt het hoofd van den staat zich met hoogstdeszelfs gezin en gevolg onverschrokken in dat rampzalige paleis en bedorvene raadhuis, te midden van een versleten en verschoten boel van zestig jaren herwaarts, die bijna eene beleediging aan de hoogste staatsmacht wordt. Het wordt, dunkt mij, meer dan tijd, dat aan dezen toestand, die gelijkelijk voor Amsterdam en voor het Koningschap eene schande is, een einde kome.

Onbegrijpelijk is het inderdaad, dat Amsterdams aloude trots duldt, dat haar schoonste sieraad, het achtste wonder, gelijk men placht te zeggen, aan deszells oorspronkelijke bestemming langer onttrokken blijft en de hoofdstad liet koninklijk hofgezin geen ander onderko-

-ocr page 193-

179

men dan dit droevig provisoire heeft aan te bieden. Het bestuur der hoofdstad is het aan de ingezetenen en de eer van haar eigen beheer verschuldigd een eenvoudig, doch voldoend, fatsoenlijk, aangenaam gelegen en aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd beantwoordend paleis te stichten, waarin de Koninklijke familie eene barer waardige en genoeglijke residentie vinde, in plaats van, zooals nog steeds, het hoogst ongeriefelijke toevluchtsoord op den Dam. Voor iets zoo-danigs zou eene prijsvraag reden van bestaan hebben gehad, niet de vraag naar iets, dat oneindig heerlijker bestaat dan de hedendaagsche bouwkunst in staat is te leveren en waardoor alleen de bestaande ongerijmdheid allertreurigst en onbetamelijkst zou bestendigd en verduurzaamd worden.

Augustus 1867.

VI.

Rembrandt te Stockholm.

Immerzeel bericht in de noot op bl. 25 zijner Lofrede op Rembrandt, dat Woodburn, voornaam kunsthandelaar te Londen, omstreeks \'1830 zich te Stockholm bevindende, aldaar eene uitmuntende schilderij van Rembrandt gezien heeft, niet alleen van zijne beste schildering, maar waarvan het onderwerp zou genomen zijn uit de Zweedsche geschiedenis, bestaande uit ell levensgroote figuren, welk stuk, ofschoon onafgewerkt.

-ocr page 194-

180

uitnemend van uitdrukking en treffend van effect is; waaruit Woodburn besluit (zie zijn Descriptive catalogue of the prints of Rembrandt) dat het inderdaad overeenkomstig de waarheid kan wezen, dat Rembrandt, gelijk Baldinucci en andere levensbeschrijvers beweren, na zijne insolventie naar Zweden vertrokken en omstreeks 1670 te Stockholm overleden is. Dit laatste wordt zegevierend wederlegd door het begraafrekeningenboek der Westerkerk te Amsterdam (zie P. Scheltema\'s redevoering, bl. 84), waaruit blijkt, dat de groote schilder 8 October 1667 in die kerk is ter aarde besteld. Maar is het onwedersprekelijk, dat Rembrandt in het geheel niet te Stockholm zou zijn geweest? Immerzeel zegt eenvoudig: het is, omdat Woodburn te Stockholm eene schilderij van Rembrandt zag, daarom nog niet bewezen, dat ze daar ter plaatse zou geschilderd zijn, en Scheltema verzekert op stelligen toon (bl. 66): de waarheid is, dat Rembrandt nooit den vaderlandschen bodem verlaten en steeds de Amstelstad tot zijne woning gehad heeft. Onbetwistbaar is het, dat inzonderheid de lijst, de geschiedenis en de datum zijner voortbrengsels de waarschijnlijkheid al zeer nabij de waarheid brengen.

In welk lokaal Woodburn de bedoelde schilderij aantrof en onder welke, misschien rare (kunstkoopers) omstandigheden, schrijft hij niet. Hetgeen ik uit offi-cieele bron vernam, komt op het volgende neder.

Bij gelegenheid der inrichting van het nu pas te Stockholm gestichte nationale museum, werd eene schilderij, welke geene andere dan de door Woodburn genoemde kan zijn, tusschen de massa (1337) schilderwerken, welke, bij gebrek aan ruimte, op vlieringen geborgen stonden, ontdekt. Kenners meenden aanstonds, ofschoon

-ocr page 195-

481

er naam en jaartal — doch is er nauwkeurig naar gezocht\'? — aan ontbraken, er het penseel en toover-licht van Rembrandt in te herkennen, en kwamen er achter, dat dit stuk in 1758 aan de Zweedsche academie van beeldende kunsten vermaakt was door Mevrouw Peil, geboren Grille, wier geslacht met haar uitstierf, en er eene familieoverlevering bestond, welke luidde, dat het uit erkentelijkheid door Rembrandt, na eene zware ziekte ten hunnen huize, gedurende welke hij liefderijk door hen was verpleegd geworden, hare voorzaten ten geschenke was achtergelaten. Telkens opmerkende, hoezeer verdichting en legende, de waarheid in het pak der onwaarheid en eene behoefte der menschelijke natuur, zich in ons prozaïsch, dagelijksch en huiselijk leven mengt en er mede samensmelt, heb ik allen eerbied voor mondelinge traditie; men dient er nochtans, wegens hare looze bedrieglijkheid, voorzichtig mede om te gaan, zal men ze in de critiek als bewijskracht eene plaats gunnen. Had ik de uitspraak van Woodburn, wiens onbetwistbare kunstkennis Immerzeel prijst, gekend, toen ook mij het stuk op het museum te Stockholm, waar het eene eereplaats, hoewel eene, naar mijne meening, ver van gunstige, inneemt, onder de oogen kwam, dan zou ik mij, in mijne vrij oppervlakkige kennis, zeker voor den invloed van zijn gezag gebogen hebben. Nu echter was er eene stem in mij, die mij al heel spoedig deed twijfelen.

— Vooreerst, zeide ik glimlachend, kan Rembrandt nooit te Stockholm zijn geweest, dit is alweer het oude sprookje en strijdt met den grondtoon zijns levens, maar dan komt er bij, dat men wèl doet alles wat omtrent dien meester verteld wordt een weinigje te wantrouwen; hij is de man der legende, haar slacht-

-ocr page 196-

482

offer en speelbal; zij kneedde hem al heel gauw tot eene fantastische figuur, omschiep zijn wezen, dichtte hem allerlei ontmoetingen en aardigheden toe, verwrong zijn geest en karakter, en stuurde hem bij slot van rekening overal heen. Maar het stuk is ook niet van Rembrandt; stellig uit zijne school, denkelijk van een zijner leerlingen, maar niet van hem zeiven.

Heftige en niet onnatuurlijke tegenspraak! want Zweden verhoovaardigt zich terecht op hel bezit van zooda-Mig een kapitaal kunstgewrocht van den onvergelijkelijken meester en zou niets liever verlangen dan aan zijne streelende dwaling, zoo \'t er eene is, te blijven vasthouden.

— Waarom geen stuk van Rembrandt?

— Weet ik het zelf? Intuïtie! Doch wilt ge een argument? Ik vind het in het onderwerp. Wat staat er in den catalogus?

N0. 571. Le borgne Jean Ziska de Frocznow, assis a table et entouré de ses partisans, jure, en croisant son épée avec les leurs, de combattre pour la foi de Jean Huss, brülé en 1415, et de venger sa mort; deux prêtres adherent au serment, en posant leur main sur l\'épée de leur chef. A l\'un des bonts de la table on remarque le calice, emblême des Hussites, et de l\'autre l\'hostie. La scène est éclairée par une lampe, cachée au spectateur par un des trois conjures qu\'on vod de dos et qui tient une coupe a la main. Les figures peintes jusqu\'aux genoux. T. haut 197; large 310.

Welnu, zoodanige onderwerpen zijn niet Rembrandtesk. Rembrandt was geen historieschilder; daarvoor was hij te naïef; de man had denkelijk nooit van Ziska gehoord, en wat gaf hij om Boheme! Nauwelijks wist hij, dat er een Boheme bestond.

-ocr page 197-

183

Ik kom nu tol mijne onderstelling, te weten, tot de mogelijke oplossing van het zonderlinge geval en bij gevolg tot mijne vraag. Ik zie namelijk in de noot op bl. 15 van Immerzeels Lofrede, dat onder Rembrandts leerlingen genoemd wordt zekere Bernbard Kiel uit Denemarken. Waar Immerzeel dien Kiel vandaan baalt, zou ik vooreerst gaarne vragen, docb zou bet niet mogelijk zijn, dat bij de schilder van het bedoelde stuk was, tot welk vermoeden de betrekkingen van Zweden tot Duitscbland, vooral tot Polen, enz. in acht genomen, bet onderwerp zelf aanleiding geeft, aangenomen althans, dat bet niet iets anders en wel, gelijk Woodburn schrijft, iets uit de geschiedenis van Zweden voorstelt. Heeft de beker op het eind van de tafel tot de bepaling van bet onderwerp bijgedragen, dan wordt de waarschijnlijkheid, vind ik, nogal verzwakt door dien tweeden beker, welken eene der figuren in de hand houdt, waardoor de symbolische waarde, welke een enkele beker, als teeken der calixtijnen, zou hebben, opgeheven wordt. Nog iets. Kiel heette Bel\'nhard. Kan des leerlings voornaam, door toedoen der alles verbas-pelende legende, geene verwarring hebben veroorzaakt met dien zijns meesters, en alzoo, niet Rembrandt, maar Kiel hebben ziek gelegen ten huize van de familie Peil? Ik weet wel, dat men de vreeselijke worsteling-van Denemarken met Zweden onder Christiaan IV en Frederik III, toen de baat tusschen de twee rijken ten top was gevoerd, Denemarken het nog altijd betreurde Schonen verloor en door zijn overbuur nagenoeg tot zijn ondergang werd gebracht, tegen mijn vermoeden zal aanvoeren, en ik beken, dat ook bij mij de onwaarschijnlijkheid geldt van een Deenscb schilder in dergelijke tijden bij den vijand zijne kunst te zien uitoefenen,

-ocr page 198-

•184

doch hoe dikwijls worden ten onzent, ook thans nog en vooral op kunstgebied, Denemarken, Zweden en Noorwegen verward of liever als een geheel beschouwd en smelt alles in de algemeene benaming van Noordsche kunst te zamen? Is die Kiel dan nu wel een Deen en misschien niet een Zweed geweest?

1869.

VII.

Op straat!

Treedt Boerhaave in zijn gasthuis? Nooit!

Hij moest het eens probeeren!

Ja, leelijk, zoo hij \'t wagen dorst,

Zou hij de pot verteren.

Wat deed de vent er? Sluipt hij \'r in.

Dan krijgt hij op zijn falie

Zoo hij pleizier heeft, gluur hij vrij

Al hunkrend door de tralie!

De commissie ter oprichting van een standbeeld voor Boerhaave hoop ik, dat er zich niet over ergeren zal, zoo mijne overtuiging mij dringt tot de platte verklaring, dat zij, wat de plaats van het beeld betreft, een esthetischen flater begaan heeft. Ik zou niet reppen van de burgerlui\'s aardigheden, die er over verkocht worden en waar doorgaans moeilijk aan te ontkomen valt, indien zij niet nogal eens, zooals ook weder hier, bij nauwkeurig doordenken, op een even onbewust als

-ocr page 199-

185

ingeschapen schoonheidsgevoel rustten. Het standbeeld namelijk van een groot man behoort eene den man waardige plaats in te nemen, het midden van een plein, van een samenloop van hoofdstraten te beheerschen. Ook door de onmiddellijke nabijheid van den vereeuwigden geest liefst aanverwante monumentale gebouwen wordt zijne gedachtenis gehuldigd. Geenszins althans behoort het beeld te prijken in de buurt eener reeks van koffiehuizen — dorst ik kroegen zeggen! — en heel morsig omloeid en omblaat, dubbelzinnige toejuichingen des nageslachts.

Een standbeeld staat het voeglijkst op eene plaats, waar het volk zich ophoudt, een square, eene markt, eene openbare wandelplaats of een tuin; het minst gaarne aan den kant des strooms van gedurig voorbijtrekkende reizigers. Ook pleegt de plaats van ieder standbeeld zich te richten naar het openbare karaktev van den man, dien het voorstelt. Met de gedachte van Boerhaave verbindt ieder die van een ziekbed, eer dan van een spoortrein. Den vorst, den krijgsheld, den staatsman, voege het woelige marktveld; den geestelijke de schaduw der hooge linden om het bedehuis; den geleerde, den man der wetenschap, betaamt zeker bovenal de eerwaardige afzondering, zinnebeeld van die des stillen boekvertreks.

De plaats van Boerhaaves beeld was daarom, dacht mij, ontwijfelbaar aangewezen bij zijne zieken en behoorde, als de beschermengel van het oord en een troostrijk voorteeken, te verrijzen voor het nieuwe Nosocomium, in den tuin, midden in het bloemperk, vlak tegenover den hoofdingang. Boerhaave diende de lijders te ontvangen en in te halen, hun in stoffelijken zin, gelijk de groote Meester in geestelijken, toe te

-ocr page 200-

186

roepen: komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven.

— Maar, zegt men mogelijk, zou het beeld dan niet het gelaat naar den gevel van het ziekenhuis, waarmede gij het in verhand wilt brengen, moeten keeren, de herstelden gelukwenschend, zijn zegepraal genietend? — Wat zou het de overledenen moeten zeggen? Bovendien gaat in dat geval de uitwerking van het geheel verloren. Mag het gezicht van een standbeeld van achter al draaglijk zijn, mooi, indrukwekkend is het nooit, hoe dikwijls belachelijk! Als tot de oprichting besloten wordt, bedenkt eene commissie dan altijd wel waar het slaan zal, hetgeen hare eerste zorg moest wezen? De beeldhouwer bekreunt zich, naar het schijnt, even weinig om de bestemming ol\' wordt niet geraadpleegd. De ouden, zoodra de beelden tegen een tempelwand of in eene nis moesten komen, verwaarloosden bewerking en compositie der achterzijde. Wij nemen het zoo nauw niet. In weerwil van afstand en schaduw, vindt het beeld wel ergens eene toevlucht. Die er om treurt, is een kniezer.

Welke plaats werd nu dat van Boerhaave toebeschikt? Zeker wel de ongelukkigste, die te verzinnen was, de vernederendste, waarop gedachteloosheid schipbreuk kon lijden. Wezenlijk, of het er om gedaan was! Had men het op eenige onverschillige plaats gezet: voor \'s-Graven-stein of op de Haven, Leidens inwoners hadden de keuze zonderling kunnen vinden, maar waar staat het onbegrijpelijkerwijze nu? Niet binnen het terrein v«n het Nosocomium, alwaar ieder zou gemeend hebben, dat zijn rechtmatig gebied was en waar het behoorde te staan, neen! maar op straat, hoewel er geschreven staat, dat die gezond zijn den medicijnmeester niet van

-ocr page 201-

187

noode hebben, maar die ziek zijn; gebannen buiten den omtrek van het gebouw; er bij, er naast, er tegen, aan de deur, vooral niet er in. De plaats, die het beeld nu inneemt, is de grootste onbillijkheid der schim van den vorst der geneesheeren aangedaan. Buiten zijn eigen huis geweerd! De god builen zijn tempel! Als een nooddruftige aan de poort! Het heeft iets van eene beleediging, een hoon. Die plaats is een epigram, altijd een vergrijp tegen het gezond verstand.

Boerhaave staat nu, als het ware door de boeren, voor wie hij beleefd op zij week, tegen den mum-gedrongen, wiens hoogte het beeld verplet, deszelfs afmetingen verkleint, deszelfs uitwerking vernietigt, en in plaats van omringd door erkentelijke convalescenten, die zich tegen zijn voetstuk in het zonnetje zitten te bakeren; belaagd en aangevochten door balddadige straatjongens en oneerbiedig door gehaaste spoorwegreizigers aangekeken.

Uccembor 1872.

VIII.

Je no suis pas de ceux qui diseut: ce u\'est rien, C\'est une femme qui se noie.

Lakontaine, Fables, III. 16.

Buim drie maanden geleden werden eenige Lon-densche politiedienaars, in de buurt van de Waterloo-brug, door een akelig gekerm verschrikt. Een jong

-ocr page 202-

188

meisje — eenige dagen later zou zij eerst twintig jaren zijn geworden — lag in het water; zij zonk, twee keeren kwam zij boven, maar eer de reddingboot der stedelijke politie haar had kunnen bereiken, was de levensvonk reeds bij haar uitgebluscht. Zij was fatsoenlijk gekleed. Wat was het, dat men bij haar vond? Een lombardbriefje van een sjaal, den sleutel van haar naaikistje, een trouwring, waarschijnlijk dien harer ouders, nog een anderen, een paar vergulde oorringen, eene kleine broche, al uwe kostbaarheden, arme ziel! eindelijk een medaillon, waarin een heerenportret, al uwe poëzie, jong hart! verder eenige papieren, waaronder het adres van den Amerikaanschen gezant en den Amerikaanschen consul. Op haar kamertje, 178, Highstreet, Shadwell, lag de volgende brief:

3 September.

De misdaad, die ik ga bedrijven, en wat ik er hier namaals voor zal te lijden hebben, beteekent niets bij mijn tegenwoordigen toestand. Verlaten en alleen, geen geld meer en niemand, die mij raad geeft of de behulpzame hand biedt, moe en afgesloofd, zonder iets te doen te hebben, terwijl alles mij mislukte, met door-geloopene voeten en een doorboord gemoed, kies ik den dood, voordat er weder een rampzalige dag voor mij aanbreekt. Ik ben nog maar negen weken in Engeland. Ik kwam als bonne met eene dame uil Amerika. Wij waren te Wick in Schotland, toen zij mij eensklaps ontsloeg en mij wel het loon betaalde, waarop ik recht had, £3 10 sh. (/42), maar weigerde mijne terugreis naar mijn vaderland te bekostigen. Toen ik hier te Londen kwam, had ik nog maar 5 sh. (f 3) over.

-ocr page 203-

189

Wat te beginnen? Ik verkocht mijn horloge. Het sommetje, dat ik er voor kreeg, was spoedig aan kamerhuur en cabs weg, die ik dikwijls noodig had om eene andere betrekking te zoeken. Maar nu is alles eindelijk op, en iedere dag geeft nieuwe ellende. Niemand, die zich mijner aantrekt, geen vooruitzicht, geen geld. Wat blijft mij over? 0, God in den hemel, genade voor eene ongelukkige, hulpelooze zondares! Gij, Heer! weet hoe ik gestreden heb tegen dit uiterste, doch het noodlot is mij tegen. Ik kan het verkeerde pad niet inslaan, want dan zou mijne moeder uit haar graf opstaan en mij overal vervolgen. Ik heb geene ouders meer. Ook geen tehuiskomen. Wat zijn barmhartige zielen toch schaars! Ik ben niet krankzinnig; sedert vele dagen zag ik vooruit, dat het hiertoe zou moeten komen. Dat allen, die van mijn dood hooren, mij vergeven! Moge het ook de Almachtige, voor wiens rechterstoel ik weldra verschijn! Vaartwel, allen! vaarwel, schoone en toch zoo ellendige wereld!

ALICE BLANCHE OSWALD.

Aandoenlijke brief! Wiens oogen zijn niet vochtig geworden bij het lezen, wiens hart is niet verscheurd van smart en deernis, wiens taal is niet in uitdrukkingen van verontwaardiging te kort geschoten, jegens de vrouw, wier naam aan den hoogsten schandpaal gespijkerd behoorde, jegens haar, die het zachte lam onbehoed de wijde wereld injoeg en prijsgaf aan de gevaren, den eigenbaat, den argwaan der groote maatschappij, het ranke scheepje zonder zeil of roer blootstelde aan den geduchten oceaan des levens, den teeren bloemknop aan den guren wind.

-ocr page 204-

190

— Maar zij was traag, zij was onbekwaam, hare manieren.... Kortom, zij beviel mij niet.

Het zij zoo! Het kan zelfs nog erger zijn geweest. Er kan iets zeer onbetamelijks en laakbaars gebeurd zijn. Zoo groote schuld evenwel, dat ze u. Mevrouw! tot het bedrijven eener indirecte misdaad recht gaf, heeft de arme wees zeker niet gehad. Uit haar wanhopig geschrift stijgt immers een geur van onschuld, die wraak over u roepl naar dien Hemel, alwaar God haar, die gij lichtzinnig verstiet, ontwijfelbaar in zijne liefdearmen ontvangen en hare tranen gedroogd heeft. Ware zij zich schuld bewust geweest, zou een brief als de hare er wel iets, in de oprechtheid, die ieder woord kenmerkt, van hebben laten doorschemeren. Maar van iets dergelijks niets. Tevens geen zweem van verwijt. Geen enkel bitter woord over u, de oorzaak barer rampen. Zelfs uw naam niet. Vermelding van het feit, ziedaar alles! Zij weet maar al te goed. dat zelfmoord zonde is, maar de last valt haar te zwaar, zij is uitgeput, zij kan niet meer. «Dat de barmhartige zielen zoo schaars zijnquot;! is de laatste kreet van het verlaten en reine kind, hetwelk liever zich van kant maakt dan het veile pad der ontucht te betreden. Het is slechts gedurende hare allerlaatste oogenblikken, dat haar jeugdige levenslust terugkeert en zij in hare vertwijfeling, mogelijk in haar berouw, en worstelende met de golven, in bang gegil uitbarst. Geen woord ook over hare omstandigheden, over hem wiens beeld zij in de plooien van haar kleed verbergt. Hare geschiedenis daalt met haar in het stomme graf, en al wat van haar overblijft is die zoete, beminnelijke naam, even zacht als haar gemoed en die luidt als een devies: Alice Blanche. Klagende nevelgestalte, die weldra de dwarrelwind der

-ocr page 205-

191

beweeglijke wereld zal uiteengedreven hebben, leeft zij enkele oogenblikken voort in haren noodkreet, en dan is haar spoor onherroepelijk verdwenen.

Wij behooren niet tot degenen, die zeggen: — nu ja! maar een meisje, dat zich verdrinkt, is al van zeer ondergeschikt belang in het groote gekrioel der menschen. Europa davert er niet van op zijne grondvesten. Het lot is verscheiden: voor den eenen honig, voor den anderen alsem. — Neen, voorwaar niet! Wij staan hier voor een maatschappelijk vraagstuk en zouden haast lust krijgen eene samenleving te vloeken, waarin dergelijke toestanden zonder uitkomst, dergelijke hartbrekende voorvallen mogelijk zijn, ja, zelfs niet eens tot de zeldzaamheden behooren. De groote steden wemelen van christelijke instellingen, die aan allerlei nooddruften en behoeften tegemoetkomen; in iedere gebeurlijkheid is, zou men zeggen, door menschen-vrienden voorzien, en nochtans zijn er voorbeelden, zooals hier, dat de beste wil tekortschiet. Wie toch staat niet in gedachte verslagen en handenwringend bij dat lijk, vragende, hoe zulks nog kon plaats grijpen ? Neen! laat ons liever zegenen dan vloeken, door te bedenken, dat zich de maatschappij in dit treurige geval waarschijnlijk niets te verwijten heeft. Niet voor een maatschappelijk, wij staan hier veeleer voor een, bedriegen wij ons niet, zielkundig vraagstuk, voor een geheim, dat wel eeuwig onopgelost zal blijven, daar het graf zwijgt. Het was, gelooven wij, niet noodig, dat, in eene stad, rijk aan hulp- en redmiddelen, een jong meisje, bekend met de taal en voorzien van het adres van haren gezant en haren consul, te midden eener beschaafde maatschappij met zoo velerhande ordentelijke uitwegen, er toe gebracht werd hare toe-

-ocr page 206-

192

vlucht in de golven te zoeken. Het is waar, er zijn tal van bedriegsters, indringsters en oplichtsters in de fatsoenlijkste gedaanten en omgord met de waarschijnlijkste voorwendsels, maar de kracht der waarheid is onwederstaanbaar, zij werkt onwillekeurig overredend en spreekt voor zichzelve. Doch, ziedaar! ))het noodlot was haar tegen,quot; en als wij eene gissing durven wagen, dan bestond dit noodlot in onbekendheid met oorden, die haar een veilig dak en bescherming hadden geboden, in onbeholpenheid en onhandigheid.

Na hare dagen van omzwerving mag het bijkans voor een wonder worden gehouden, dat de onbedrevene maagd, te midden van het loerende en spiedende Londen, aan slechte handen ontsnapt en er van hare deugd geen machtelooze wederstand is gevergd. Maar geen wonder, alledaagsch werk was het, dat, naar aanleiding-zeker van bovenstaanden brief, de lijkschouw koeltjes verklaarde: «zelfmoord, ten gevolge van tijdelijken waanzin, en er nu maar mede onder den grond\' ! De menschenvriend nochtans zet zich somber op den grasheuvel, peinst en smeekt......

December 1872.

IX.

Aan den schrijver der Mijmeringen over Weeshuizen in de Arnhemsehe Courant.

Mijmeringen! Ik zou eene andere vlag gewenscht hebben, om eene lading van zoovele feitelijkheden te

-ocr page 207-

193

dekken, maar tevens een slot, waarbij u afbrekers en opbouwers, iederen belangstellende in Nederland, die iels aangaande weeshuizen in het midden wist te brengen, opriept, ten einde zijne stem met de uwe te vereenigen. Iedere cent in het zakje geeft allengs een aanzienlijk kapitaal van grieven aan den eenen en, op die grieven gegrond, van denkbeelden aan den anderen kant voor eene toekomstige hervorming. Doch, ook zonder die oproeping, ziehier, hoe weinig en onbetee-kenend ook, hetgeen ik gaarne in het midden bracht.

Velen hebben met u hunne ondervindingen.

Voor eenige jaren stelde ik mij voor, dat het misschien niet geheel onmogelijk zou wezen uit onze weeshuizen schouwspelers te trekken, ten dienste van ons vervallen tooneel, om hetwelk weder op de been te helpen thans even wanhopige als lofwaardige pogingen worden aangewend. Daartoe richtte ik mij tot den .onderwijzer van het weeshuis in eene onzer groote steden en vroeg hem zijne meening. Maar de man zette een gezicht, alsof hij het te Keulen hoorde donderen en lust had mij op zijne beurt te vragen, of het mij in mijn brein haperde. Er viel niet aan te denken, zeide hij.

Ook beproefde ik eens een klein onderzoek bij mijne bazen, mijn timmerman, mijn schrijnwerker, mijn boekbinder, naar de geschiktheid en het gehalte der weesjongens. Luide klachten. Zij namen hen, omdat zij niet durfden weigeren, omdat zij bang waren het met de

regenten te kwaad te krijgen, maar anders.....niets

dan last. Onwillig, vadsig, zwak, vol van allerlei kwaad, niets van le maken. De meiden uit hetzelfde gesticht stonden algemeen voor ligt, voor snoep- en diefachtig bekend.

13

-ocr page 208-

194

Begeven wij ons naar de ziekenzaal! Weinigen zijn er ongesteld, maar twee liggen aan de tering; een is in de laatste periode, een zeer oppassende jongen, eene uitzondering. Ach, zweeten en hoesten, tot de zoete dood eindelijk toetreedt en hem verlost. Het is schoon-maakdag. Een paar heibeien nemen met hare rammelende emmers, hare ragehollen, hare zagende luiwagens het vertrek in; de venstergordijnen worden opengeschoven, de wijven roepen elkander luide toe; weldra spoelt het water over den vloer, de luiwagens gaan aan het werk, een leven van belang, en eene der dierages trekt fluks het ledekant, waarin de zieltogende rust, neen! ligt, met een fermen ruk op zij. «Anders kunnen wij er immers niet bij,quot; grauwt eene der twee een medelijdend hart toe, dat den lijder ter sluik — hij heeft toch in het huis alles wat hij behoeft — eenige laatste versnaperingen brengt. En daarop, roef! staat hel ledekant weder vlak tegen den muur.

Dat onze landgenooten maar niet kunnen begrijpen welk eene schrikkelijke verantwoordelijkheid zij op zich laden, door onze lagere klasse zoo stelselmatig te avilisseeren, te abrutisseeren, hen nog steeds onderworpen te houden aan eene uitoefening der liefdadigheid, welke wij sedert lang ontwassen zijn. Reuzenschreden heeft de philanthropic, geleid door het gezond verstand en de wetenschap, gedaan — men denke slechts aan de gekken- of dolhuizen — en gij versteekt de weezen van hare weldaden! Terecht wordt geklaagd over den verkeerden geest, de ontevredenheid, den naijver onder den lageren burgerstand, het werkvolk, heerschende. Kon men er maar eens achter komen, hoeveel van dat kwade zaad de weeshuizen strooien en kweeken, hoe hunne inrichting er toe bijdraagt den grond te

-ocr page 209-

195

bereiden, waarin allerlei maatschappelijk onkruid tiert! En is het dan niet om zich de haren uit het hoofd te trekken, als men bedenkt, hoevele schepselen Gods in die vermolmde holen te gronde gaan, hoevele dikwerf kostelijke offers daar vallen, terwijl de maatschappij het, door middel van dien machtigen hefboom, hare weeshuizen, in hare hand heeft de lagere klassen te beschaven en te veredelen, de ambachten waardiglijk te doen beoefenen en vertegenwoordigen, eerlijke nijver-lieid, voortstrevende arbeid aanzien te doen verdienen, opdat zij weldra eene onderlaag krijge, waarop zij veilig rust. Prijken op de oppervlakte des bodems trotsche eiken, bevallige en rijk gekleurde bloemen, waar de bonte vlinder dartel omheen fladdert, in de duistere diepte schuilt de nuttige steenkool. Deze mijn te ontginnen, in de weeshuizen den braven, bruikbaren burger te doen ontkiemen, zou plicht zijn. Tevens zijn onze weeshuizen pakhuizen, tuchthuizen, huizen, verstaat mij wel! van enkel tucht, in allen geval, en om het zachtste woord te bezigen, doode dingen. De adem des nieuwen levens moet er overheengaan en ze bezielend treffen. Het moeten opvoedingsgestichten voor ongevonniste kinderen, soorten van reformatories worden. Het zijn de kostscholen, hoop ik, der toekomst voor de minder en de minst bevoordeelde standen.

Hoe worden ze dit? Door het opperste gezag aan een enkel hoofd op te dragen, door aan het hoofd te plaatsen een deftig, fatsoenlijk, ik durf niet zeggen een aanzienlijk man, bekleed met eene zoo goed als discre-tionnaire macht, waartoe vooral de bevoegdheid zou behooren, zich een door hem gekozen raad te assu-meeren, die hem in het bestuur der zeer samengestelde organisatie ter zijde stond, doch onder de uitdrukkelijke

-ocr page 210-

196

verplichting het gemeentebestuur jaarlijks verslag te doen van den, inzonderheid financieelen, toestand der huizen.

Ik zeg huizen, meervoudig. Want die holle, akelige, onkinderlijke en, ja! tevens onmenschelijke bewaarplaatsen hebben uitgediend. Als ik over weeshuizen denk, zie ik in mijne verbeelding een groot Mettray, meer of minder uitgebreid, naar de bevolking der gemeente, bij welk stelsel het zaak zou wezen de kinderen met veel oordeel te verdeelen, soort bij soort, met het oog op beteren of minder aanbevelenswaardigen, op stand, op de ordentelijkheid, het gedrag der ouders, op hun aanleg, hun leeftijd, de broeders samen, zoowel als de zusters. Mochten ze daar, naar ziel en lichaam behoorlijk ontwikkeld, tol maatschappelijk geluk gevoerd worden; mochten de weezen daar zoodanig worden opgevoed en er zich in die male gelukkig gevoelen, dat hun weeshuis voor hen in rijpere jaren — er bestaan er zoodanige in ons vaderland — nog altijd het dankbaar hooggeschatte huis bij uitnemendheid zij!

Ik liet mij daar hel woord stelsel ontvallen; ik moest van hoofdtrekken, algemeene beginsels gesproken hebben, want, ach! stelsels zijn doorgaans kunstig in elkaar getimmerde toestellen, waar door een klein gaatje een muisje heen kan. Van algemeene toepassing-zijn zij nooit. Is u de Histoire de M. Crépin bekend, die zijne zonen eene stelselmatige opvoeding-wilde doen geven? Na allerlei ongelukkige proefnemingen, komt hij in de institution van M. Bonnefoy, waar hij ingelicht verlangt te worden, ten aanzien der methode. »Ah, monsieur!quot; antwoordt de bescheiden bestuurder, «notre méthode consiste a faire comrne on peul et pour le mieux.quot; Daarop, ziet u! komt alles

-ocr page 211-

-197

aan. Alles hangt van de personen af, van hun geest, van hun zin, of zij roeping gevoelen, of zij de inrichting met menschenliefde en opvoedkunde weten te bezielen. Want dit is de tegenwoordige kwaal en de hoofdramp, dat het paedagogisch bestanddeel ontbreekt. Onze weeshuizen zijn horloges. Alleen hij, die er iets aan in de war maakt, is strafbaar, verder komt het er niet op aan; en daar bij den mensch de geest niet te dooden is, breekt hij, aan zichzelven overgelaten, en bij talrijke ophooping van zelfs individueel goede, vooral jonge lieden het meest, op dikwijls uiterst berispelijke wijze uit. Men vergelijke de zedelijke verhouding der groote steden en der dorpen!

Zoo praat men tegenwoordig ook druk over het systeem van kazerneering en interneering. Waarlijk, men geeft zich veel te veel moeite. Alles overbodige kwelling des geestes! Doet zich de behoefte gevoelen, is het voor sommige kinderen raadzaam en weet men geschikte gezinnen, die er overal en altijd zijn, waarom zou men die weezen dan niet uitbesteden? Zij kunnen er niet anders dan bij winnen. Want het een geheel weeshuis te doen, is natuurlijk onbegonnen werk en zou tevens door de verdeeling in verschillende woningen minder gebiedend noodig zijn.

Ten plattenlande zal de uitbesteding van zelf plaats hebben, zonder dat welk gezag ook tusschen beiden behoeve te komen. Daardoor zal de urgentie eener landbouw-kolonie zich ook niet algemeen doen gevoelen. Waren er echter arme weezen van alle deernis en ontferming beroofd, de weg naar het weeshuis der naastbijgelegen stad stond immers altijd als aangewezen voor hen open?

Mijne voornaamste vrees komt neder op de vraag,

-ocr page 212-

-198

die onvermijdelijk gedaan zou worden, naar de godsdienstige richting, welke de verbeterde weeshuizen zouden zijn toegedaan. Als eenige partij — alles is tegenwoordig partijzucht en wordt partijbelang — zich van de beweging ter hunner hervorming meester maakt, komt men op eene gevaarlijke baan, volgt, zoo de schoonste plannen niet reeds in de geboorte gesmoord worden, versnippering van kracht en loopt iedere inrichting ten behoeve van ouderlooze kinderen groote kans een oorlogswerktuig ter bestrijding en omverwerping van inrichtingen van dezelfde bestemming te worden.

De weeshuizen behooren noodwendig wereldlijk te zijn, op godsdienstig gebied onzijdig, en voorwerpen van, niet kerkelijke, maar gemeentelijke zorg. De leerstellige vorming, nauwlettend en eerbiedig bewaakt, zoowel als de verschillende openbare en bijzondere godsdienst-oefeningen, worden aan de keuze en overtuigingen der voogden van ieder afzonderlijk kind overgelaten! Zoo slechts de reinheid der ziel, de gevoeligheid des gewetens, de godsdienst des harten bewaard blijve!

Februari 1873.

X.

Het standbeeld van Van der Werf.

Laat mijn vriend Flanor \') zich eens even naar zijne oude Academiestad begeven, hij plaatse zich op de

M Zie den Nederl. Spectator N0. 7, 1873, Vlugmaren.

-ocr page 213-

199

hooge stoep van het huis, eens door het late lampje Tan Thorbeckes studeercel kenbaar, en vrage zich dan, hoe, digt voor de hooge stoep van het raadhuis, een standbeeld, van wien dan ook, zelfs zonder een hek, wel staan zou. Ik ben er zeker van, dat hij zou moeten bekennen; de ruimte is daar. zeer onvoldoende, de monumentale achtergrond oneindig te digt op het beeld, en de Breêstraat wordt er, als straat, gruwelijk door bedorven. Vergunne Flanor mij hem iets anders aan de hand te geven, dat ik hoop zijn bijval boven de keuze der Breêstraat te zien verwerven!

Verdient — hetgeen boven alle bedenking is — Yan der Werf een standbeeld, omdat in zijne figuur het beleg van Leiden wordt verpersoonlijkt, zijn uitval tegen bet baloorige volk, waarin de onsterfelijke woorden — verhevene oratorische greep der heete verontwaardiging van den edelen vaderlander — de woorden, die men kent, voorkomen, is het keerpunt, het culminationspunct zijns levens en behoort op het voetstuk te staan. Is dit nu waar, dan komt het er op aan de plaats te weten, waar die beroemde woorden zijn gesproken, want zij zijn het, welke die van het beeld zullen bepalen. Fruitiers, de bron der episode, zegt eenvoudig: — Sommighe quamen oock op desen tijt bij den Borgher-meester, enz. — Het geldt hier de beteekenis van dit bij. Bij is: op het raadhuis of aan \'sburgemeesters woning. Werd het eerste reeds door mij verworpen, ieder, die met de lokaliteit bekend is, zal toegeven, dat de woning volslagen onmogelijk is. Waar dan? Men raadplege Motley! Hoezeer willekeurig, stelt hij Van der Werf voor, huiswaarts van het stadhuis terugkee-rende of zich daarheen begevende van de Bozengracht, door een drom volks met allerhande verwijtingen ver-

-ocr page 214-

quot;200

volgd, lot hij, hunne uittartingen moede, zich, bij de Hooglandsche kerk gekomen, eensklaps omdraait en hun den uitbrander toedient, die hen zonder kikken doet uiteengaan. Een schoon tafereel! Het is alsof men het standje met eigene oogen ziet en bijwoont! Welnu! zou men Motleys fictie niet tot waarheid durven maken? Zooveel legenden, waaraan men thans den moed eens zou moeten hebben te twijfelen, zijn op gelijke wijze ontstaan. Hier heeft men vooreerst voldoende ruimte en in de kerk, waarin de achtbare man begraven ligt, een schoonen en monumentalen achtergrond.

Februari 1873.

-ocr page 215-

VEIRZEN.

i.

GEDICHTJES.

Een oud liedje al zoo dikwijls op de Tiool gespeeld.

Het meisje vlecht hare bloempjes saam En lispelt daarbij een dierbaren naam.

Zij kiest ze en schikt ze, verscheiden van kleur,

— O, kwam hij eens vriendelijk aan mijn deur! — Zij gaat er handig een draadjen om doen

— En bad in den avondstond me om een zoen! — Het kind wordt als bloed van schaamte en van lust, Alsof haar de jongen al had gekust.

— Och, dat ge, Marye, zijn beeld verdreeft! — Het ruikertje ontglipt aan haar hand, die beeft.

Een vroolijke borst komt al neuriënd aan En ziet van verre het meisje staan.

Dries van den kleiboer! kijk, wat een heer!

Zijne achttien jaren, hij draagt ze als een veêr. \'t Koeltje waait door zijn golvend bruin haar;

-ocr page 216-

202

Zijn blik is betoovrend en kent geen gevaar.

De lente op de wang, den lach om den mond,

Alles levensgenot en weelde verkondt.

Het kind hoort den stap haars jeugdigen helds: De roos van haar kaak wordt een lelie des velds.

Haar blik slaat zij neer of naar d\'anderen kant;

Haar hart, hoe het klopt! Zij nochtans zich vermant.

— Mooi meisje, toe gauw! en geef me op mijn beê Een ruikertje lekkere bloempjes meè.

Ik ban met haar geur mijn laatste verdriet;

Ik steek ze op mijn hoed en meng ze in mijn lied;

Wat rozen, vergeet-me-niet, marjolijn.

Die bind ik op \'t keurs straks der liefste mijn. —

Het schaap strikt spraakloos een lintje er om vast

En reikt ze bevend den joligen gast.

— Mooi meisje, wat deert u? Uwe oogen zien rood. — Zi j zegt: — \'t Is een doren. — Was, denkt zij, \'k maar

[dood! —

En fluks snelt het dartel gelukskind voort,

Het hoofd vol van haar, die zijn zinnen bekoort.

Maar \'t meisje zijgt snikkend ineen en versteekt Haar englengelaat, dat om uitkomst smeekt, In \'t korlje vol bloemen, die ijlings verflensen Bij \'t bitter vergaan van verborgene wenschen.

Juni 1872.

-ocr page 217-

203

Abdiceeren.

Christine s\'imagina que le gouvernement d\'uue nation est commc line parure que I on peut rejeler après l\'avoir essayée. Sans doute le pouvoir suprème a quelquefois aussi ses ennuis et ses amertumes, mais, comme le reste des hommes, il faut que les rois apprennenl a braver leurs chagrins, et 11 est trop beau d\'etre appelé a gouver-ner les hommes, pour que la postérité ne blame sévèrement les rois, qui par iégèreté ou par égoïsme ont rejeté un si grand honneur. ch. coouebel. Résumé de I\'liistoire de Suóde, p. 257.

Hij, die geroepen is zijn volken te besturen,

Doch roemzucht, plichtbesef, loszinnig aan zijn kuren Ten offer brengt of aan gemakzucht, hij begaal Een schromelijke zonde, een diep verachtlijk kwaad. Dat het geschiedboek en de verste nageslachten Gestreng eens gispen en meedoogenloos den vorst Verwijten zullen, die zijn roeping dus verkrachten.

Trouwloos zijn volk ontsluipen dorst.

Zie! \'t is een kostlijke eer een vorstenkroon te dragen; De troon geeft wetten, schenkt genade, levert slagen; De schepter is het dierst kleinood.

Dat ooit de Heer het schepsel bood;

En die deze eer verzaakt, dit voorrecht durft versmaden. Het koninklijk fluweel een onverschillig ding,

Een last noemt voor den vorst, dien \'t praalgewaad

[omving.

Zal \'s Heeren toorn op zijn on wij zen schedel laden, De toekomst zaait gewis slechts onkruid op zijn paden En schrijft hem aan als nieteling.

Augustus 1868.

-ocr page 218-

204

Portret en Voorspelling.

Aan den ridder Von Rosenberg, consul der Nederlanden te Weenen.

Stel hem op een grafgesteent\',

Als een engeltje, dat weent;

Dat men in metaal hem giet\'.

Als de putto van \'t verdriet.

Of hem een der hoeken draag\'

Van een loggen sarcophaag!

Dat men hem in marmer houw\',

Als een zinnebeeld van rouw.

Met een uurglas, een flambouw Naar beneèn, een bekkeneel.

Afbraak van een schoon geheel!

Als den genius des doods.

Dien eens nieuwen morgenroods,

Met zijn vuistjes in zijne oogen, Vruchteloos ooit af te drogen.

Hem, uw kleinen Max, wiens stem Klagend fluistert als van hem.

Die tot schreiens is bewogen En verzwelgt een stillen snik,

\'t Knaapje met zijn droeven blik Met zijn bolle en zware wang.

Dat niet weet van andren zang Dan het krijtend lied der tranen.

Die zich luidkeels uitweg banen Langs de zuur gekrulde lip.

Maar \'t kind mag niet tot zijn straf Eeuwig treuren op een graf:

Hij behoort de zee, het schip,

-ocr page 219-

205

Waar \'t gevaar dreigt, op den steven. Werp hem in het volle leven!

Reeds zoo schrander, nog zoo kleen. Met een schat hoedanigheên.

Ernstig\' aanleg, geestkracht, droomen. Die nog schuilen in de pop.

Maar eens tot bewustheid komen. En dan vliegt de vlinder op En klieft Max het ruime sop.

Later roeme hem de faam. Als stoutmoedig en bekwaam.

Daar het ouderlijk verstand Zich in hem heeft voortgeplant: Op hem boogt zijn vaderland.

Eens schalie Oostenrijk den lof Van een andren TegethofT!

Mei 187/1.

Het lied van Lina.

Lees ik in dit lieflijk oog, Schrander en rechtschapen. Dankend stijgt mijn lied omhoog: \'k Heb de bloem der knapen.

Naast hem ducht ik geen alarm; \'k Juich met blijde stemme:

\'t Zij voortaan zijn krachtige arm. Die mijn leest omklemme!

-ocr page 220-

20(3

Als ik verder roemen dorst, \'t Schalde langs de kusten: Trouw is vast de breede borst, Waar ik aan mag rusten.

September 1872.

Berouw.

Onverzeld verschijnt de bruigom;

\'t Bruidje treedt, omstuwd van magen. Aan zijn zij den tempel binnen.

Om den zegen Gods te vragen. Donkerblauw is \'t effen luchtruim.

Doch, bespeurd door geen van allen, Trilt een druppel aan de kroonlijst,

Die een traan wordt onder \'t vallen. Als met opzet \'s bruigoms oog raakt

En dan afvloeit langs zijn wangen. Hoe verbleeken fluks zijn lippen,

Hoe taant schijnbaar \'t zoetst verlangen VVonderdruppel, zeg! van waar gij?

En waarom juist op deez\' stonde? Om den lach te doen besterven,

Te heropenen een wonde?

Stortten hem uit hun fiolen

Breed gewiekte hemelmachten,

Die der menschen droeienissen

Voor des eeuwgen zetel brachten. Of was hij de tolk van schuld, van

Een verleen, verkeerd in weemoed, Van onuitgesproken wroeging,

Die voor \'t gansche leven wee doet?

-ocr page 221-

207

Geen verklaring! Maar de bruigom

Staat verslagen, neergebogen.... Vruchtloos ook beproefd, o jongling!

Ooit dien traandrup af te drogen!

April 1874.

Het leven is den knaap reeds geen vermaak,

Maar harde taak;

Het wordt hem later, in zijn zomertijd.

Een heete strijd.

De grijsaard, die de veege peluw kust.

Groet de eeuwge rust.

Zij heffen, daar de booze vijand vliedt.

Het zegelied En juichen saam, weldra van levenspijn Verlost te zijn.

December 1867.

Niet lang meer of \'t zal zijn: — voor eeuwig, goede

[nacht! —

Ik weet nu, dat het zoete leven,

Naar ik eens meende, ons tot genieten slechts gegeven,

Slechts blijkt een eindelooze klacht,

En de ijsbre kwalen, die mijn binnenste verslonden.

Waartoe mijn taai gestel verviel.

Zijn alle, zeker om mijn zwakheên en mijn zonden. Teruggeslagen in mijn ziel.

Maart 1872.

Als voor den armen mensch de stonde heeft geslagen, \'t Zij der beproeving of der boete, zwaar le dragen.

-ocr page 222-

208

De ontrouwe tafelvriend hem in zijn nood verlaat, Dan zij Gods schepping hem nabij in haie omarming Haar macht heelt iedre wond, bij haar vindt hij be

[scherming

Ze is vol van deernis en reikt troost met volle maat.

Aan de onverbiddelijke rede Geeft hij zich over op haar liefelijke stem En, onderworpen aan zijn noodlot, is het hem Als brengt haar ademtocht vrede en berusting mede.

Juli 1871.

\'k Zong eens tot een uitverkoren.

Dien \'k, ach! lang reeds heb verloren:

— Waarom toch zoo laat geboren.

Vriend! ofschoon zoo kort gekend.

Die nochtans mijn late lent\'

Met uw bloesems op komt gloren? —

Maar die tijd is lang voorbij.

En ik schrik, bedenkend, hoe men

Heden mijn seizoen zou noemen.

Geele blaren, geele bloemen!....

Najaar heet dit jaargetij;

Ja, wel mooglijk, of men vindt er,

Die het schelden grauwen winter.

Maar ik laat haast, hoe \'t dan zij.

Mijne jongren aan deez\' zij

En ik vaar naar d\'overkant,

Naar het onbekende land.

Hebt geduld dan, wacht uw beurt!

\'t Bootje keert ras. Niet getreurd!

December 1872.

-ocr page 223-

209

8 Januari 1875.

Als de datum wederkeert Van uw droef verscheiden,

Kom ik hier, van rouw verteerd. En betreur.... ons beiden.

Spoedig komt een jaar, dat ik Niet meer hier kom weenen: \'t Is dat van mijn jongsten snik, Van ons zoet hereenen.

En als ik niet weder kom.

Blijft een vriend als wachter Tot in hoogen ouderdom Bij uw groev\' ligt achter.

Maar daarna! Herinnring zwicht. Geen van u meer sprekend.

Vraagt de wandlaar wat het dicht Op dien steen beteekent.

Andre kunstnaars op de koord! Andere gevierden!

Doch uw rust blijft onverstoord. Harde tijd, rol voort, rol voort! Hardst voor die u sierden.

Juni 1874.

14

-ocr page 224-

210

Quiltons le monde avant qu\'il ne nous quitte! L\'ombre se fait; visons aux biens réels!

L\'age survient et les jeunes vont vite,

L\'étoile au front, radieux et cruels.

Le pied chancelle et la barbe grisonne; Sauvons-nous! Place aux désirs effrénés!

Place a son toni\' a l\'altière colonne,

Promise au sort de ses pauvres ainés!

Notre printemps balaya les vieux sages, Un mèrae vent nous emporte avec lui, Et ceux, dormants encore au sein des ages, Kcraseront les vainqueurs d\'aujourd\'hui.

Ainsi le veut l\'auguste Providence: Inclinons-nous devant ses saints décrets! En attendant, riiumanité qui pense Tient cette loi, par son orbite immense.

Pour le chemin de l\'éternel progrés.

Avril 1S72.

Le noeud de crarate.

— Eh! viens done, mon ami! La voiture a la porte Attend depuis une heure. II est tard.—Que m\'importe! Vois tout mon désespoir ei ce manque d\'empois!

Le noeud de ma cravate a mes habiles doigts Résiste et je vais être et laid et ridicule.

— Détrompe-toi, mon cher! Notre monde pullule

-ocr page 225-

211

De gens, empoisonnant leurs jours de quelque erreur.

Sache, quittant ta solte peur,

Que chacun n\'est de feu que pour la tache ingrate De cultiver le noeud de sa propre cravate;

II n\'est personne qui ne remette a demain D\'honorer d\'un regard le noeud de son prochain. On n\'a point de souci, on ne met nulle hate.

On ne se donne pas l\'ennui De critiquer le noeud d\' autrui:

ïu le rends malheureux devant ta seule glacé. T\'occupes-tu du noeud qui passe ?

Juin 1870.

-ocr page 226-

11.

IN ZWEDEN.

Aan W. Boye.

0, lente, nooit volprezen!

De Mei is gloed, het water lauw,

Seringen geuren, \'t zwerk ziet blauw;

Hoor! hoe de liedren rezen

Der vogels in de beukenlaan.

Bij \'t blazen van den wind door \'t graan,

quot;Van winterkou genezen!

Glijd blij terug thans naar uw Sond,

Gij, die \'t hier zoo bekoorlijk vondt!

Moge ik bij uw beminden

Het weldra aan dienzell\'den Sond

Nog liefelijker vinden

En groeten aan uw blonde strand

Een tweede en schooner vaderland!

Mei 1868.

-ocr page 227-

Aan onze reisgenoote.

Lieftallige onder de Corinnen,

Die poëzie schudt uit uw mouw,

Volg ons, al is het guur, naar \'t Noorden, dat wij minnen, Doe als de nachtegaal en zing er----van de kou!

Juni 1871.

SoWateuspoortreinlied.

Wij keeren naar onze Elbezoomen;

Wij zijn er heelhuids afgekomen En geven weinig om de doón En sleepen zonder tegenmompelen Een hoop verminkten mee, die strompelen. Een arm of been te min tot loon.

Daar lagen ze, die \'s morgens sneefden. Daar kermden, die des nachts nog leeiden. Maar wij, den vijand in \'t gezicht. Wat stoorden we ons aan al die lijders! Wij toonden ons manhafte krijgers En deden blindlings onzen plicht.

Nu keeren wij luidruchtig weder; Het hurrah klinkt, omdat geen veder Ons uitgeplukt werd in den strijd.

Laat zij, die schier van rouwsmart sterven. Thans onzen intocht niet bederven: Ons zegelied smoor hun gekrijt!

Neumunster (Holstein), Juni 1871.

-ocr page 228-

214-

Op J. Jiiger, hofphotograaf.

— Ik sla van Jagers kunst verrukt;

Toch is de Psyche niet gelukt.

— Nooit heeft hij nog zijn roem verzaakt, Onbillijk wordt hij dus gelaakt ;

Het is gewis een logen.

— De schuld draagt hij ook stellig niet Van wat zijn lichtbeeld is geschied;

De zon, in schijn ontrouw, heelt hem geenszins bedrogen, Maar Sergels marmer leel\'t en heelt zich vast bewogen.

Stockholm, Augustus 1871.

Heimwee.

Aan den archivaris Dr. Hildebrandt.

Een Zweedsche knaap, door kunstgevoel gedrongen En wetenschap en al wat smaakvol is.

Had zich aan \'t land der vaderen ontwrongen,

Vaarwel gezegd aan d\' ouderlijken disch.

Aan d\' overkant der Sond zijn \'t nog zijn zeden,

Zijn landaard, taal en wat hem \'t dierbaarst geldt, Maar verder op voelt elk zich vreemd aan Zweden; Men blijft er koel voor \'t geen hij zingt en meldt.

llij volgt zijn weg, treedt Duitschlands steden binnen. Trotseert vol moed gevaar en ongemak.

Doen moeilijkheên hem meer zijn doel beminnen.

Meer dan één zucht stijgt naar zijns vaders dak. Gestoelten der geleerdheid en gij, tempels Van reednaarsgave en kunstwerk, ziet! als zoen Des huizes wijkt hij nimmer van uw drempels. En iedre brief aemt dank op iedren toon.

-ocr page 229-

215

Maar Antwerps wal ziel dit geluk verkeeren.

Zijn vuur verflauwt. Heeft het te fel gebrand?

Zijn geestkracht wijkt. Wat kan zijn toeleg deren? Hij lijdt en kwijnt, en denkt aan \'t vaderland. De kluizenaar tuurt treurig door het venster;

Zijn pen verroest. Indien hij maar geneest!

Geene aanspraak! Ach! de dood waar\' hem gewenschter Dan de onmacht, die den wil dooft in zijn geest.

Een warme zon slooft de aarde met haar stralen.

Naar buiten! is des dokters laatst bevel.

De lucht zal hem doen vrijer adem halen.

De frissche wind geelt toon aan \'l mat gestel.

Zij gaan te zaam: verhoore God hun heden! De schrandere arls bood hem zijn rijtuig aan.

Zijn woord schenkt moed, hij steunt zijn wankle schreden Op de elfen kaai langs de open waterbaan.

Een tweede Sond ligt voor des kranken oogen. Hij tuurt en trilt. Wat is hel, dal hij zag?

— Mijn Zweden is \'t, ik heb mij niel bedrogen,

\'k Zie \'l gulden kruis op onze blauwe vlag. — De jongling schrei I en groet verrukt den steven Van \'l Noordsch fregat, dat danst op \'l pekelveld .... O wetenschap, vernuftig is uw streven!

Zijn jeugdig vuur waakt op. Hij is hersteld.

Augustus 1871.

Bij de Hönefoss.

Mijn oog, belooverd aan uw bruisend nat gesnoerd, Ziet telkens Hijlas door de nymfen weggevoerd.

-ocr page 230-

2d O

Wier schijngestalten \'t snelle en heldre nat bevolken En d\' indruk van uw val door zinbedrog vertolken.

Augustus 1868.

Mist.

Toget, toget!

Helaas! is alles wat men hoort

Aan boord.

Ik zie geen handbreed voor mij uit.

Verbruid!

Het vale web omgeeft me alom.

Traag, stom,

Zit men gevangen in den damp;

Wat ramp!

Geen wind, geen kabbling op de plas. \'t Kompas

Biedt hier den trouwen loods geen koers.

Het floers Hangt zwaar op scheemrend veld En held.

De boot ligt stil op \'t Sognefiord;

Men mort.

0, als men Bergen in \'t verschiet

Eens ziet!...

Maar \'t klam gordijn van rookend vocht Vervangt de heldre, blauwe locht.

Tusschen Molde en Bergen, Augustus 1868.

-ocr page 231-

247

Het Moldefiord eu het Naerodal.

Hier legt natuur den vinger op den mond,

Terwijl ze stil des Scheppers lot\' verkondt, \'t Onhoorbaar lied als wierook opwaarts stijgt

En \'t nietig schepsel buigt en zwijgt.

Maar als ik \'t dal van reuzen, saamgezworen.

Doorklief, een stoet in strijd met al wat leelt,

Voel ik Gods wraak, mijn denkkracht gaat verloren,

Het nietig schepsel zwijgt en heelt.

Doch \'k staar omhoog, staak plotseling mijn schreden; Ik beef, noch zwijg, maar stamel: God is goed!

Melk, zilver-wit, stroomt schuimend naar beneden, \'k Aanbid een kracht, die laaft en voedt.

Augustus 1868.

Une méprise.

Sur une route de Norvège Quelques violettes en lleur Répandaient leur douce senteur Parmi 1\'ivraie, au pied de pies, couverts de neige. De notre faubourg Saint-Germain Une petite évaporée,

Glissant, pale rayon, sur ce noble chemin,

Avec une mine éplorée Brusquement étend une main Mignonne, a l\'ongle rose, inexpérimentce.

Et, bien malgré la belle, horriblement gantée. •— Quelle emotion je ressens!

Vite, skutsbub! descends, descends! Gueille-moi ma lleur preférée!

-ocr page 232-

218

Depuis qu\'a ma grande douleur A Nystuen j\'égarai mon sachet de senteur, Son bouquet sans égal ne m\'a plus enivrée. A ces mots le pauvre gamin, Espérant une mince obole,

Quelque miserable skilling,

Saute en bas de la cariole,

Oü sur un sac de nuil il était installé, Et vers les lleurs se précipite.

Puis aussitol il est allé Présenter a notre petite — Fatale erreur! Cruel dépit! — Un magnifique.... pissenlit.

Entre Evanger et Vossevanger,

Aout 1868.

Kleine knapen gluurden oolijk,

En zij droegen op hun handjes Door henzelven saamgevlochten

Taaie berkebastenmandjes.

Haveloos, op bloote voetjes

En met echt Germaansche haren. Stonden ze ons reeds vol verrukking-

In te wachten, aan le staren.

Arebeien, klein, maar geurig.

Voor het nog begon te dagen In de luwe en digte bosschen Afgeplukt met leêge magen Waren de inhoud — door de vracht had

Ligt iets anders kunnen scheuren — En voor ieder mandje vroegen Zij, verbeeldt u! maar tien ören.

-ocr page 233-

Een der jongskens vatte \'t rijtuig.

En ik nam zijn lekkren buit aan, En, niet één, twee stukjes\' reikte ik

Mijnen nijvren, lieven guit aan,

Toen een onverhoedsche zweepslag

Van mijn voerman d\'armen jongen In \'t gelaat trof. Hoe de tranen

Woedend in zijne oogen sprongen! Toch zond hij me een gulle kushand,

Dreigde en dankte, lachte en snikte... \'t Een was onverdiend als \'t andre, \'t Geen hem loonde en pijnlijk likte.

Bij Wadstena, 1871.

Den Weled. Heere Stiebott, consul der Sederlanden.

\'k Zag quot;t Roms-, het Naerodal, \'k bevoer uw stille (lorden, Een ongestoord genot, mij door uw zorg bereid. Uw heerlijk land is m\'er te liever om geworden; Herinnring sta u borg voor mijne erkentlijkheid!

Christiauia, Aug. ISliS.

Herfst.

De zon prijkt niet meer in haar dos. \'t Oranje-gele berkenbosch Vervangt haar gulden stralenkrans. De zomer wijkt, \'t is najaar thans, En, in de plaats der geurge bloem, Draagt iedre wei en rotsklomp roem Op \'t kleurig blad in late pracht.

-ocr page 234-

Dat tusschenbeide u tegenlacht,

En, siert het woud geen groene kroon,

\'t Heeft toch zijn eigenaardig schoon,

Dat, zonderling en ongewoon,

In zijn gewaad van goudgeel gloeit

Tot weldra \'t vroege vorst verschroeit

En \'t, door den sneeuwstorm afgescheurd.

Ter aarde neervalt, onbespeurd.

Geen hemeltent van vroolijk blauw.

Maar droeve wolken, zwaar en grauw.

De regen weekt het late gras

En druppelt neder langs het glas.

Geen streelend westenwindgezucht,

Maar noordgeblaas bij gure lucht.

Op d\' akker houdt zich \'t graan nog schuil;

Geen vogel zingt, de grond is vuil.

Met keien overal bezaaid.

Waar zich de zeisen bot op maait,

Het treurig vee in quot;t naar seizoen

Een schaamle spriet zoekt op te doen;

liet meer niet noodt ter spelevaart,

\'t Is al onvriendlijk, waar men staart.

Geen bloem zich wieglend op haar steel;

Het zwerk is vaal, natuur ziet geel.

Tusschcn Stockholm en Lund. September 1868.

Vaarwel.

0 land van roode huizen, 0 land van louter hout, Hoe voel ik \'t in mij bruisen, Als u mijn oog aanschouwt!

-ocr page 235-

221

O land van binnenzeeën, Met schepen druk bevracht, Hoe smelten alle weeën.

Als gij ons tegenlacht!

O land van ijzermijnen,

In uwen dronkren schoot Zie ik de welvaart schijnen Op \'t erts, dat wordt tot brood!

0 land van mooie meisjes.

Nooit vruchteloos bemind, Hoe menigeen doet reisjes Om de oogen van zoo\'n kind!

0 land van forsche tonen Welluidend als metaal;

Aan Up sals wakkre zonen Het blijdst en luidst onthaal!

0 land van hooge dennen,

0 grond van harden steen, Hoe gauw leerde ik u kennen En liefhebben meteen!

0 land van goede lieden, Van menig goeden vriend,

Wien \'k eens moog weder bieden Wat hij aan mij verdient!

Komt spoedig tot ons over. Of, draalt gij, \'k vat uw hand En troon met zoet getoover U naar mijn Nederland!

Stockholm, Augustus 1871.

-ocr page 236-

in.

DOOR ITALIË.

Bij Gxiido Reni\'s Sint-Sebastiaaii in de galerij Brignole-Sales te Genua.

Aanbidlijk Guido\'s beeld, o lieilge Sebastjaan! Ora dezen mond geen trek van pijn, in \'toog geen traan; Ofschoon het blanke vleesch met pijlen zij doorschoten. Geen klacht, geen droeve zucht, die lippen ooit ontvloten! Ik ken er, hem gelijk, wier geestkracht, wier gelaat. Onaangedaan, geen zweem van knagend leed verraadt. Hun stem slaakt geen verwijt, op \'t voorhooM zetelt vrede. Hun blik is kalm, hun zwaard slaapt rustig in de schede. Als dat des martelaars \'), Brignoles eèlst sieraad.

Voor schatten afgesmeekt met onverhoorde bede.

Maar in \'t verscheurde hart steekt toch \'t gevleugeld riet. De onzichtbare angel van het onbespeurd verdriet.

Geuua, Maart IST\'i.

Du doux climat Latin, de son ciel radieux,

Voici l\'alternative, o voyageur heureux!

Son charmant printeinps vous condamne A la sombre moiteur d\'un Siroc pluvieux Ou bien au froid aigu du vent de Tramontane.

Romo, Mars 1872.

\') Sebagt;tiaan was overste bij do praeloriaansche bende onder Viocle-tianus.

-ocr page 237-

A toi, brülanL Sii\'oc! a toi, noir Aquilon! \') Le climat d\'ltalie a vraiment pea do chance « Et soutient assez mal sa imputation;

Charybde ou Scylla, pluie ou glace, et rien de bon. Entre ce double soul\'Oe en opposition,

La pauvre Partbénope indécise balance.

Pour ne pas irriter ces deux rivaux lutteurs,

Elle accorde a tons deux tour a tour ses faveurs. Si ce n\'est le Siroc, c\'est done la Tramontane, Ou bien la Tramontane an Siroc vous condamne, Et par leurs sifflements les voyageurs cernés Maudissent cette Muse et ses cbants alternés.

Naples, Avril 187\'i.

Je rencontre parl\'ois un prêtre qui m\'effraye,

A I\'oeil louche, an front bas, vil, malhonnéte, abject; J\'irais lui confier peut-être ma monnaie,

Mais jamais un secret.

Naples, Avril IN72.

Après l\'érnption.

La pauvre Parthénope esl de cendre couverte. De ses morts au Vésuve a-t-elle pris le deuil? Est-ce qu\'un Dicn jalonx aurait jure sa perte? De Pompéi doit-elle attendre le cercueil?

\') Dolavigno, Mossénionnos; hi vaissoan.

-ocr page 238-

224

Sera-t-elle biontót une terre déserte, Et lui réserve-t-on, afin de la punir, •Sa place au Muséum et d\'etre découverte Par un savant de l\'avenir?

Naples, Avril 1872.

Poëzie en Proza.

Lieve Albanezerinnetjes,

Met uw verliefde zinnetjes Is \'t lauwe luchtazuur,

De vogel, die gespelen • ziet,

En \'t zoete philomelenlied Slechts olie in het vuur.

J. J. L. TEN KATE.

Vieze Albanezerinnetjes,

Voor uwe zwarte kinnetjes,

Uw geur, waarvan ik walg,

Is \'t beekje, dat gij keuvlen hoort.

De bron, die door de heuvlen boort.

Slechts boter aan de galg.

Albano, April 1872.

-ocr page 239-

IV.

GELEGENHEIDSGEDICHTEN.

Aan * * *.

Uwe dagen werden, liefste!

door Gods zegen blij verlengd. Ruisch de juichtoon! Ouders, zusters,

vrienden, echtvriend, ieder brengt Saamgesmolten en vereenigd

in erkentlijk vreugd genot, U de volheid zijner liefde

raet de beden voor uw lot.

Leef gelukkig! smeeken we allen,

leef tevreèn naar ziel en zin, En bestrooi uw uitverkoorne

met de rozen uwer min!

■September 1845.

Met eene camee, Flora voorstellende.

\'k Schenk u Flora te Florence. 0, verhoort zij wat ik wensche, Waar ik heden haar om bad,

15

-ocr page 240-

226

Zij strooit bloemen op uw pad,

Maar zij vuile slechts de mand En zij strooi ze.... door mijn hand

15 Mei 1872.

Aan U,

Met een buvard.

De kleurigste bloemen verwelken, Hoe kwistig gekweekt en gevoed;

De honig, vergaard in haar kelken.

Smaakt dikwijls zoo bitter als roet.

Om duurzaamheid haar te verleenen. Bezwoer ik de Goón, en hun sein Deed ijlings deez bloemen versteenen, Verbarden tot fijn porselein.

Doch in stillen sluimer verstijvend,

Gevat in haar bedding van hout.

Al zijn ze onverandrend en blijvend. Ze zijn toch bleek, geurloos en koud.

Ze missen den adem van \'t leven.

Ze zijn èn beweegloos èn stom; Het wemelt, Goddank! langs uw dreven Van levende bloemen alom.

Neem aan dus wat heden \'k u toedacht. Versmaad niet als laatst mijn cadeau: Als gij m\'er slechts vriendlijk om toelacht, Lig\' stilleljes \'t op uw bureau!

-ocr page 241-

227

Maar als ge van tijd tot tijd aanziet \'t Geschenk van een uitgebloeid man,

Juich, daar in uwe oogen een traan schiet, Dat kunst leven afbeelden kan!

Mei 1869.

Met een exemplaar der werken Tan De (rénestet.

Zaalge vriendschap uit de jaren

van het vrolijke voorheen.

Toen mijns dierbren Peters lichtglans

op mijn pad zoo lieflijk scheen,

Tusschen luim en ernst en ootmoed

hij zijn zoete luit verdeelde!

Ach! hoe vlugtig zijn verschijningen hoe spoedig was \'t gedaan Met dien glimlach, goedig, plaagziek.

Vaak bevochtigd door een traan.

Met dat traantje, waarin \'t spottend.

Guitig lachje geestig speelde!

December 1872.

Aan een jongeling bij zijne eerste AYondmaalsviering.

\'t is goede Vrijdag, en gespreid staal \'s Christens disch; quot;ij drinkt den lijdenskelk en eet het brood der smarte. Voor u, die tranen kent en weet wat droefheid is.

Zij \'t voedsel voor de ziel en lafenis voor \'t harte!

-ocr page 242-

228

(Jw Heer daalt tot u af en reikt ü zijne hand.

Hij zij uw trouwe gids in \'t leven en bij \'t sterven,

\'t Geloof, dat hij u schenkt, uw allerdierbaarst pand . .. 0, wandel met dien Heer! gij zult zijn rijk beërven.

Dit rijk begint reeds hier. Heb lief slechts en gij wordt Een engel op deze aarde en zalig in uzelven;

God ziet u vriendlij k aan, daar ge uw gebeden stort: \'t Is hier geen tranendal, \'t zijn hemelsche gewelven.

En als de vlinder eens de vleugelen ontplooit En breekt de zwachtels los, die thans zijn geest omkluiste-Dan volgen zijne schreên de weldaan hier gestrooid [ren, En hoort hij zich verrukt een zalig welkom fluisteren.

April 1875.

Aan een jong student inet mijne stndentenwerken.

Sint-Niklaas weet, hoe graag gij zult ontvangen. Gij, jong student, den Bijbel der studenten. Het heilig blad, waarnaar met groot verlangen Gij dorst, om u de deugden in te prenten.

Waardoor men met de lui gauw op een goeden voet staat En een quinquennium vol dankstol te gemoet gaat.

December 187.1.

Met een cacüet.

Als de dwazen op de ramen Snijdt een teêrbeminnend paar, Met den datum van het jaar, In een beukestam hun namen.

-ocr page 243-

m

Doch het glas wordt ras gebroken, En de boom stort op den grond; \'t Jaartal, dat hun min verkondt.

Ziet ge op \'t blokje wreed verstoken.

Maar uw dierbre naam zal prijken Op het duurzaam zilvren veld:

Worde eenmaal die naam vermeld.

Voor geen andren vlag te strijken!

Wil nu op uw hitje draven, Sint-Niklaas! naar \'t stil ter Gouw, Waar ik wel eens weten wou Wat thans voorvalt op de Haven.

Laat de postboó zich niet hooren? Op een brief, die mij verrukt.

Zie \'k uw naam in \'t lak gedrukt____

Nauw kan ik een lachje smoren.

— Maar wie is Ik\'? — Vraag het even Sint-Niklaas of... uw gemoed!

Als gij daaraan vragen doet,

Zal \'t u stellig antwoord geven.

December 1861.

Aan een kweekeling der tuinbouwschool Linnaeus.

Die \'t overtuigendst voor des meesters stelsel pleit,

Zijl gij, de schoonste vrucht van Beuckers fijn beleid ! Het was zijn lust uw jeugd te prikkien en te kneden: Weet op uw beurt natuur naar zijne wet te smeden!

-ocr page 244-

230

Zoek verder \'t hoogste en eêlste in voorspoed en in strijd! Al hieven aard en gave u hooger bij de menschen In naam of staat dan ge ooit zoudt hebben durven wen-

[schen,

Geef de eer aan God, die \'t hart des needrigen verblijdt!... Verander nooit, mijn vriend! en blijf steeds, die gij zijt!

September 1871.

Met een kompas.

Uit welk hoekje waait de wind?

Kijk op uw kompas, mijn vrind! Raakt gij van den weg gedwaald, Dan \'t maar voor den dag gehaald. En zijt gij terecht al ras,

Vurig dankt gij \'t uw kompas.

Weet, de leering, die \'t bevat,

Is des menschen grootste schat, \'t Windgeblaas is de adem Gods, Diens gebod een vaste rots.

En het best. kompas, vindt gij \'t \'s Morgens niet op uw ontbijt? \'t Is — gij hebt het reeds gevat — \'t Overdierbaar Bijbelblad.

December 1868.

Met Rembrandts Emmaüsgangers.

Wandelaars naar Emmaus, \'t was u:

door aanschouwen tot gelooven! Waarde vriend! u zij het eenmaal:

door gelooven tot aanschouwen.

-ocr page 245-

231

Loon van die het kruis omhelzen

en op hun Verlosser bouwen, Schat, die door geen mot verteerd won of ons dieven ooit ontrooven!

Januari 1865.

Met een taart.

Lieve Kees!

Gij verjaart, En uw feest heeft een staart: Mijn gezant zij een taart!

Bijna ongeëvenaard.

Verder en onvervaard Streve uw ijverige aard!

Aan gezondheid gepaard,

Blijve uw leven gespaard.

Mij zoo lief en zoo waard!

Dikke boeken doorblaard,

Kostbre kennis vergaard.

Oude schrijvers verklaard!

Zoo krijgt ge eenmaal het loon Van een lievling der Goón; Zoo wordt ge eenmaal vermaard.

Wees mijn eer en mijn kroon!

Januari 1867.

-ocr page 246-

232

Grafschrift.

llior rust een vrouw wier dood verdriet aan niemand gaf-

Zelfs was haar aanzijn elk een last en ongerief;

Zij liet geen spoor na en geen traan vloeide op haar graf;

Zij liield van niemand en geen schepsel had haar lief,

Maar \'t vogeltje verging bij \'t leêge drinkensbakje

En \'t dierbre bloempje kwijnde op \'t onbesproeide takje.

Augustus 18C8.

L\'enthousiasme éblouit, fascine et nous entraine; La raison avertit: c\'est un sage flambeau,

Mais la douceur triomphe, elle est la souveraine: Sur le front de Clara brille, triple joyau!

Charme, attendris les coeurs par ton éclat magique-Et sois l\'astre serein du foyer domestique!

Avril 1870.

Met eeu kalkoenschen haan.

Op uw geboortedag wordt gij verrast Door dezen vetten, ongenooden gast,

Wiens trots niet gaarne den gebraden haan Uithangen zou, gezeten aan uw disch,

Maar dingt naar de eer, bij al wat wenschlijk is,. Er als zoodanig eerlang op te staan.

Maart 18G9.

-ocr page 247-

Bij het portret van een blinden teringlijder.

Hier ligt de lieve Christiaan

te wachten op den dood. Eerlang blaast hij den adem uit

en rust in \'slleeren schoot. Bewogen om den eersten traan,

dien hij zijne ouders kost, Beidt hij gelaten \'t oogenblik,

dat hem van smart verlost. Hij diende God in stillen vree,

had lief en deed zijn plicht. Het floers der blindheid dekt zijn oog,

maar in zijn geest is \'t licht. Beeds juicht hij blij de toekomst toe,

die daagt in \'t kort verschiet Dan wijkt zijn nacht en rijst zijn zon,

en de arme blinde ziet.

Juni 18b9.

Met eeue photograpMe van denzelfden.

Ik bied u, met een dankbren traan. Het beeld van onzen Christiaan. Gij deedt den armen jongen wel, Doch geen verhooring, geen herstel! Hij geelt u, bij zijn henengaan.

Zijn laatsten zegen tot vaarwel.

Juni 1809.

-ocr page 248-

234

Een bedankje.

Welk een droevig gezicht Voor een Vriendlijke nicht Is een oom aan de jicht En verstopt als een smous in zijn mandje!

Daarbij ijlende koorts,

Bloedhoest. spruw, enzoovoorts: De gemengde berichten van \'t krantje.

Och! \'k word naar, ik word oud — \'k Was er haast al om koud —

En, zie! telkens raakt iets mij vergeten,

Maar door uw wijs geschenk,

Waar ik handig mee denk,

Lijk ik nu wel wat minder versleten.

Met mijn lei — wat geluk! —

En mijn griffel tol kruk.

Slaak ik, u ter eer, dankbare kreten.

Maar gaat me dan thans ook weêr iets door het hoofd Dan zie \'k me van alle verschooning beroofd.

Van mijn bed, Januari 1871.

In het album van den staatsraad Collin, die een bnitentje te Hellebeck bij Elsenenr gebouwd heeft, dat Ellenkilde heet.

Te Rome is een fontein; wien daaruit heeft gedronken Wordt, volgens \'t volksgeloof, het voorrecht vast geschonken

Nogmaals terug te zien de heiige en eeuwge stad. Die in uw Tusculum eens gastvrij werd ontvangen Keert insgelijks, geleid door \'t zoetst verlangen, Doch zonder teug uit Ellenkildes nat.

Juni 187/i.

-ocr page 249-

285

Aan F. W. Cr. Nicolaï,

met een haarlok van Jan de Graan.

Dit \'s al wat overschiet van d\'eedlen kunstenaar, Aan Neêrlands roem ontrukt en thans in \'t graf geborgen.

Ge hebt hem liefgehad; aanvaard dit vlokje haar!. .. Och, weg dal schoon gelaat en stom die englensnaar, Maar ook \'t geheim verdriet, dat knaagde aan eiken

[morgen,

Mijn treurige erfenis, na zooveel teedre zorgen!

Januari 1874.

-ocr page 250-

V.

BIJSCHEIFTEN.

De vriendschap kan niet maar van één zij komen; Zwijgt \'s harten stem, gloort zijne vlam niet meer — Den een deer \'t niet, terwijl des andren tranen stroo-

[men —

Men scheide vriendlijk, maar \'t vaarwel zij zonder keer

April 1874.

Toen ik mij Jan de Graan wilde aantrekken.

Zie, De Graan! waar aan uw toonbank

zooveel klanten staan geschaard. Kom ik ook een graantje pikken,

maar wel duizend borrels waard

October 18C4.

Par un contraire sort percé de plus d\'un trait, Blessé, saignant, souffrant, mais toujours en secret. Je n\'arracherai point ces llèches trop fidèles... Qui n\'en porte en son coeur qui seront éternelles?. Mars 187?.

-ocr page 251-

237

Aan Andersen,

met mijn sprookje: De muschjes en de bloedzuigers.

Hen, die de kunst verstaan in vreemden toon te dringen En op des meesters luit diens liedren na te zingen, Bekleedt een volgzame en ontleende hoflivrei; Hen slechts, die vinders zijn van ongekende dingen En weten Fantazie haar tooverroê te ontwringen. Drenkt nectar in der Goden rei. Onsterfelijke stervelingen.

Februari 186C.

Maria Stuar.t vrij gevolgd.

De Goón zijn doof, de heemlen wreed.

Mijn haters staan me om strijd naar \'t leven. Te bidden, lijden, weenen, beven En iedereen maar pootjes geven Is \'t eenig heulsap in mijn leed.

Februari 1869.

De kunstnaar is een Godenzoon.

Het zij om \'t zielveredlend schoon Van woord of zang of bouw of kleuren Of van gemoedbekoorbren toon,

Voor hem ontsluiten zich ten loon De hoogste deuren.

1871.

-ocr page 252-

238

\'k Mag wel een knaap, aan wien een beetje valt te snoeien

En op wiens ruwe en wilde bast Een woud van mossen tiert en paddestoelen groeien: \'t Is op een vetten grond, dat onkruid weligst wast.

Januari 1873.

Jan Klaassen in het Wnrstlprater \')•

Jan Klaassen kletst en tiert de gansche wereld door; Van Napels tot den Sond roert hij zijn mallen snater; Ach! moest het zijn, dat deze onschadelijke prater Op hoog bevel zijn tongetje verloor Juist in het Prater!

Mei 187/1.

Phébus après Daphné lasse ses prompts jarrets; II embrasse l\'écorce et maudit sa méprise. Qui court après l\'esprit ne l\'attrape jamais Et rencontre, voulant la saisir, la bètise.

Décembre 1872.

Notre pauvre Europe est lasse; Trop de choses, trop de gens! Quels impétueux courants! Voyez done comrne tout passe! II n\'est plus d\'évènements.

Novembre 1872.

\') De poppenkast is in Oostenrijk, zeker om politieke redenen, het zwijgen op hooger order opgelegd.

-ocr page 253-

YI.

PUNTDICHTEN.

Baron en tiinmerman.

Joost werd baron. Hij sprak lot Floor, zijn timmerman, Een nieuwerwetsche baas, die als een heer gekleed ging En zoo maar niet terstond voor iedereen gereed sting:

— Mijnbeer!... Mijnheer!... Hoe heb ik \'t... baas?

[Niets meer? — Hoe dan? ...

— Weet: \'k ben baron: mijnheer baron zal men mij noe-

f men.

— Ik vat u, heer.. baron! herneemt de baas, maar hoe men Ook mij te noemen hebb\', verlang ik, dat u weet,

Opdat u \'t niet, gelijk als heden, weêr vergeet.

Ik ben -— \'t nieuwbakken paartje uit Neêrlands voglen-

[koren,

Hoewel uit hoog- en lager nest geboren.

Floot op eenzelfde toontje en zong als eens gebekt — Ik ben — hij wijst meteen zijn kaartjen — architect.

April 1864.

-ocr page 254-

240

Hoe niet te preeken.

Welke booze geest zette u toch aan om zoo vreese-lijk te gillen?

Arnhemsche Courant, 5 Aug. 1870.

Twee vrome wandelaars, in \'t vredige avonduur, Bereikten \'t stille dorpje, door natuur Zoo mild bedeeld, met schoonheid overladen. En spraken, voortgaande op de schaduwrijke paden. Van \'t lieflijk oord en van der schepping zaalgen troost. Van \'s Heeren gunstbetoon, van \'s menschen hooge waarde. En waren dankbaar, op deze overheerlijke aarde Te mogen leven, blijde als een gezegend kroost.

Daar breekt, terwijl hun oog op \'t golvend graanveld

[staarde.

De stichtelijke stilte een schrikkelijk gerucht, Een woest en rauw getier en kreten, die, geducht. Dan huilend, dan weêr gillend zich doen hooren.

— Het komt uit gindsche kroeg, er is geen twijfel aan. — Zij staken \'t zoet gesprek en blijven luistrend staan.

— Vast dronken lui! \'t Schijnt wel, helaas! dat men

Hier in de veêren zit. — [elkander

Neen! \'t is de predikant, die voor den Nederlander Den God van Neerland bidt.

Augustus 1870.

Op een slooper.

Och! kom er maar voor uit en zeg het zonder schroom, —! Gij zijt geen mensch, gij zijt de saamgeperste boomrups. November 1873.

-ocr page 255-

241

Zweden tot Lappen.

0 toovermacht des dranks, waardoor

fluks \'t ras wordt omgesmeed! De brandewijn maakt, eer men \'t gist,

een lap van iedren Zweed.

1871.

Aan J. J. L. Ten Eate.

Onder de volgende gedictten bevinden zich nu eens min, dan eens meer getrouwe, geheele of gedeeltelijke navolgingen van uitheemsche origineelen. Om ze als zoodanig te onderscheiden, zijn zij telkens aan het einde met een * gemerkt \').

j. j. l. ten Kate, De jaargetijden;

Voorbericht.

Gij laat mijn Fransche vers voor uw oorspronklijk door-

[gaan

En eigent het u toe en neemt het als het uwe aan.

Als dit een dichter doet, Ten Kale! zoo als gij.

Dan juich ik in die eer en hulde van uw zij,

En stond het, meen ik, mij wel vrij,

Me iets op mijn dichttalent, hoe zwak, te laten voorslaan.

December 1873.

— Wie geeft nog om een ridderkruis? De Koning blijve er stil mee t\'huis! —

\') Als mijne oogen mij niet bedriegen, is dit bij de vertaling mijner Tina (zie mijne Geschriften, dl IX, bl. 200), in Ina herdoopt, verzuimd.

16

-ocr page 256-

2/t2

Smaalt, Kees, maar heeft geen lintje en — onder ons —

[hem krenkt het... Maar die voorzien is, en verstandig, zie! hij denkt het. Januari 1868.

Werdt ge, onbewaakt, verdwaasd, door zonde ooit over-

[mand

En vroegt ge mij, wat ik voor u zou wenschen — Verlorene, zuchtte ik, in feilen brand,

\'t Blijv\' tusschen God en u! \'t Is beter in Zijn hand Te vallen dan in handen van de menschen.

Maart 1869.

Cornelis heeft aan zijn Mama gekost Meer dan één scène, één gulden en één traan. Nu is hij door verdienste van de baan,

Niet door genade, ook ziet men \'t in een dagblad staan: ))Zij werd van haren Koos ten tweeden maal verlost.quot;

-ocr page 257-

GEDACHTEN.

Hetgeen ons, Hollanders, voornamelijk ontbreekt, is de vorming, welke eene natuurlijke spruit is van onze oorspronkelijke geaardheid. Is misschien de oorzaak er van, dat van de vroegste kindsheid af aan de mechanische geestvermogens in de eerste plaats worden geoefend, veel minder het oordeel en de zelfstandige denkkracht ontwikkeld ?

Laat toch nimmer een versje of iets dergelijks, dat om inhoud, kleur, geest of vorm in een dagblad of tijdschrift aantrekt, glippen, maar leg een album aan en schrijf het er in uit! Vroeger maakte een enkel meesterstukje, hoe kort ook, een schrijver onsterfelijk; in dezen onletterkundigen tijd gaat het den weg aller lithographie: heden overal voor de glazen, morgen onvindbaar.

Men schrijft hoe langer hoe minder verzen. Er te maken en te lezen kost te veel tijd. Ook hangt het, geloof ik, samen met het verval der vormen, waarvan de poëzie de hoogste is.

Kunst is conventie, stilzwijgende overeenkomst tus-schen den kunstenaar en den toeschouwer of hoorder.

-ocr page 258-

244

Degeen nu, die van nature geneigd is het gewilligst de voorwaarden dezer overeenkomst aan te nemen, wordt gezegd kunstgevoel te bezitten.

Zoo airs aan te nemen ooit verschoonbaar is, dan is het vanwege diegenen, die fils de leurs oeuvres zijn. Ongelukkig hebben ze er veel minder slag van dan zij, die slechts fils de leurs pères zijn, zoodat het de eersten zot staat, terwijl er de anderen nog meer prestige aan ontleenen.

Hoe vaak zijn de handelingen der menschen in tegenspraak met hunne woorden! Het is dan omdat de engel denkt, het dier doet.

A la plupart de nos maitres d\'école il ne manque pas précisément la flamme intérieure, la précieuse qualité du sens de l\'enfance, 1\'assimilation naive a la situation d\'esprit des enfants, mais ils sont un pen gens de routine. lis chargent la mémoire, sans cultiver assez l\'in-telligence. Les enfants deviennent trop savants, ils ac-quièrent trop de choses. Les maitres vont trop loin dans leur enseignement. lis tiennent a donner tont ce qu\'ils savent. Or il faut des réserves, un grenier d\'abon-dance; il faut que le bois puisse jouer et qu\'on n\'aille jamais jusqu\'aux extremes limites.

Lire, écrire sont les clefs magiques qui ouvrent tous les tiroirs sociaux. II faut que par leur moyen tout le monde puisse parvenir, qu\'il y ait sans cesse des hommes nouveaux qui apportent a l etat le tribut d une sève vierge et que tout ciloyen, chacun dans ses attributions, s\'applique a faire hausser la valeur morale et intellectuelle du peuple.

-ocr page 259-

245

Zoek vijftig werklieden over te halen met hun gezin kermis te gaan houden, zonder jenever te proeven, en laat hen u den volgenden morgen eens vertellen, hoeveel beter zij zich vermaakt hebben dan toen zij meenden, dat de jenever bij het pleizier behoorde!

Eene voorname, hoewel niet rechtstreeksche roeping der volksschool is de opheffing der kermis. Meer beschaafd, zal de burgerstand, edeler behoeften kennende, ordentelijker genoegens wenschende, in de kermispret geen behagen meer scheppen, er zich uit gevoel van eigenwaarde voor schamen en zelf iets anders in het leven roepen.

La naissance, qui est un prestige, est bien quelque chose.

Ce qu\'il est convenu d\'appeler l\'édueation et qui est un charme, lui est preferable.

Le capital, qui est un levier, c\'est a dire une puissance, domine 1\'ascendant, l\'agrémentde l\'individu et lui prête sa va leur.

Mais ce qui plane de toute l\'immensité du monde immatériel sur ces prérogatives sociales c\'est la signification morale et intellectuelle, morale surtout, de l\'individu.

Achter de kunst zit het kunstje.

Pour monter aux zones intellectuelles il faut souvent descendre l\'échelle sociale.

Quelle est pour l\'homme bien souvent la nourriture la plus fortifiante? De la vache enragée.

-ocr page 260-

246

Wij zijn zoodanig geneigd onze zwakheden en gebreken het eerst in een ander op te merken, dat wij, bij het opmerken van eene zwakheid of een gebrek in den naaste, ons terstond den angst moeten voelen bekruipen : is dit ook misschien juist mijne zwakheid, mijn gebrek?

— Comment pouvez-vous aimer si fort eet ingrat — ?

— C\'est que a toute mon affection pour lui j\'ajoute l\'attachement qu\'il devrait me prouver.

Kleine kinderen worden groot, groote kinderen blijven klein.

Berouw, de bron der wroeging, is die knagende gewaarwording van spijt het gedane niet ongedaan te kunnen maken, gepaard aan de verafschuwing der daad zelve.

Veinzerij is de ondeugd, welke opzettelijk brave en edele beginselen uit, brave en edele daden voorwendt en des noods verricht, ten einde slechte beginselen en schandelijke daden te bedekken.

Hel realisme, de kunstopvatting, welke in onzen tijd zit of waarin onze tijd zit, is het idee, pas gemaakt, niet alleen zedelijk en psychologisch, maar ook maatschappelijk, voor de hedendaagsche zeden en gewoonten, voor de tegenwoordige menschen en dingen. Ongelukkig neemt maar al te vaak de stoffage de overhand op bet idee, dit delft het onderspit, wordt aan het accessoire opgeofferd; middel wordt doel, de kunst wordt Vlaamsche school, waar het voorwerp, hoedanig ook, door de uitvoering oppermachtig beheerscht wordt. Zoodoende

-ocr page 261-

247

zou men deze lagere, met onzen dampkring strookende kunstuiting, maai\' al te dikwijls, helaas! kunnen omschrijven als de kunst zonder ideaal, de photographie des levens, genomen onverschillig wat het op het oogen-blik, dat ze genomen werd, ook opleverde. Ik lees in de Revue des deux mondes: \') l\'art ne laisse subsister des objets que ce qui intéresse notre pénsée et ce qu\'il nous plait d\'en considérer; l\'art est la nature concentrée. Dit juist is het wat het realisme al te veel uit het oog verliest.

Overdrachtelijk is zwijn mannelijk, varken vrouwelijk. Zoo heeft het volk en de platte taal toch hare fijnigheden.

De Christen is in zijn levensstrijd den oceaan gelijk, die uit eigen boezem den dam opwerpt tegen zijne opgezweepte hartstochten.

Les professeurs sont — ou devraient être — les grands inspirateurs. Communiquer a la jeunesse l\'ivresse du beau, de la science, la curiosité des écrivains, des lan-gues, du style et des faits, voila le grand point; ré-chauffer l\'esprit, donner le branie, le grand coup de pied, pour que l\'astre prenne son cours. J\'avais entendu de Loménie paiier sur Malherbe. En quittant le collége de France, j\'avais soif de Malherbe. Mais Malherbe n\'offre guère de difficultés. Aristophane, Plaute, Pla-ton, Cicéron en offriront. C\'est alors que le professeur intervient avec sa parole qui est une lumière, s\'altache l\'élève et s\'en rend maitre.

\') 15 Février 1868, p. 986.

-ocr page 262-

248

II y aurait une fiére comédie a faire sur les inutiles, c\'est a dire sur le beau-monde, celui qui adore la dinde truffée et le paté de foie gras, essaim frivole qui ne pense pas, coeur froid et tête vide, trop paresseux ou trop borné d\'intelligence pour pratiquer la charité autre-ment que par effort et par des intermédiaires, auxquels les comptes-rendus sent meme expressément interdits. Et c\'est pour lui; c\'est que sont les cependant de l\'esprit, de Fintelligence et de l\'art régals devant ces ephé-mères que se déversent les perles tirées des profon-deurs les plus intimes de leur être par ceux qui brille-ront dans les annales de la postérité. C\'est devant ce monde-la que le poète se vante d\'avoir lu ses vers, l\'orateur d\'avoir parlé, le comédien de s\'être produit, rhommc de lettres d\'avoir livré les prémices de ses oeu-vres. Oh! fascination des robes a traine, des beaux équipages, des titres et des écus, qui rendent possible tout ce tintamarre de vie. Les utiles au contraire ce sont justement ces charmeurs, jouets, clowns, nains de cour d\'une tourbe indifférente et vaine, dont le seul mérite est d\'être décorative et qui en fait les amuseurs de ses éternels et fatiguants ennuis.

L\'esprit de l\'homme est sans limite. Chacun en a sa part: Phidias et Vauban, Handel et Offenbach, Bossuet et Saphir, Newton et Scaramouche. II n\'y a que Shakespeare qui résumé Fhumanité enlière, qui pénétre dans tous les extremes, dans tous les recoins de son essence. II questionne l\'abime et la tombe, il s\'assied au cabaret et analyse 1\'ordure. II dit: frailty, thy name is woman, et: wine is a provoker of three things. Sa voix s\'élève au dithyrambe, fait le jeu de mots el se livre au phébus. II interpelle le grossier Caliban et la diapbane ïitania.

-ocr page 263-

249

Dans toute éducation il ne faut jamais désespérer, ni surtout abandonner. Désespérer est faiblesse, aban-donnar est dépit.

Geloof leert men niet, wel ongeloof. Geloof niet, wel ongeloof kan onderwezen worden.

Geloofde Homerus aan zijne Goden? Als hij zijn tooneel op de aarde, bij de menschen plaatst, ja! dan is er een diep en kinderlijk geloof in hem, doch met de Goden zeiven, als deze namelijk voor zichzelven optreden, op den Olympus, is het niet meer dan een zot poppenspel, haast zou men zeggen de parodie eener verhevene wereld, die echter niet bestaat. Het comische element schuilt dan ook niet bij de breedsprakige, pom-peuse helden, bij hen, die eigenlijk haast de Goden zijn, maar bij de bewoners van den Olympus, halve caricaturen, die dit schrikbare hebben, dat zich de menschen toch maar naar hunne grillen moeten voegen. Zij spelen met de arme stervelingen, die in de klauwen van dien mallen troep gevangen zitten, als de kat met de muis. Welk een wereldbestuur! De willekeur des onverstands.

Je me dis, non sans un brin de dépit: ah! que cette France est riche, riche en grace, en esprit, en sentiment, et que de style jeté a tous les vents du ciel, que de pages destinées, hélas! a ne vivre que l\'espace des roses, éphémères, passagères, presque ina-percues, tout de suite évaporées dans la fournaise sociale et qui mériteraient de vivre éternellement et de trouver leur place dans le Walhalla de quelque anthologie, s\'il y avait encore une justice, un intérêt et

-ocr page 264-

250

quelque preoccupation littéraires. Ces pages feraient événement et resteraient et feraient, en premier lieu dans un petit pays, un piédestal a leur auteur.

Le contraire du beau n\'est pas le laid, car le laid peut dans certaines conditions devenir le beau. Le contraire du beau c\'est le joli, le cockney-fleuri de Mor-nand, car il y a un certain joli, le vrai, dont la légè-reté, la gentillesse et la grace coquette font la beauté. Ce joli-la, c\'est le petit-beau.

Dix ans vous ont suffi pour tisser le suaire Du pére et de 1\'enfant,

zegt Victor Hugo in zijn Napoleon II aan God, om te kennen te geven, dat slechts tien jaren na den dood des vaders ook de zoon bezweken was. Maar is God dan eerst bij den dood des vaders aan het weven van diens suaire begonnen? Was hij zulks vroeger dan zou hij er langer dan tien jaren over gedaan hebben. De toer was dan niet zoo sterk geweest. Maar suffi! Of meende de dichter, dat zijn held zoo groot was, dat tien jaren voor de macht, die werelden door een enkelen wenk uit het niet roept, een inderdaad korte span was om de lijkwa des vaders en des zoons te weven ?

De ooievaar de hond, de papegaai de aap der vogels.

De mannen der aristocratie, de oude familiën, zij die sedert langer of korter tijd gekomen zijn waar zij wilden, hebben het niet op de toekomst begrepen, die hunne positie wel eens in gevaar zou kunnen brengen. Maar de toekomst is eene ontastbare schim. De nieuwe

-ocr page 265-

251

lui, de opkomelingen, zij die er nog bovenop moeien, boudeeren het verledene, toen . .. Maar het verledene is een feit, hetwelk spreekt uit stoffelijke,.onwraakbare getuigen. Tegen deze is liet, dal zij dan wel eens als wandalen te keer gaan.

Tranen waren bij de Grieken niet laf of flauw, geene zwakheid of schande. De helden van Homerus schreien veel en zelfs zeer luid.

De mensch is van zijn lichaam heer en slaaf. En daarom wanklend, tevens slecht en braaf.

Liefhebber pleegt genoemd te worden een beoefenaar van deze of gene kunst, die van zijne kunst niet leeft, zijn brood er niet mede verdient. Die dit niet doet, blijft, hoe ver hij het brenge, altijd maar een liefhebber. Waarom die geringschatting? Omdat de bepaling niet deugt. Een liefhebber (dilettante) is een kunstenaar, althans een talent, wien het hapert aan ernstige en volledige studie.

La valeur intrinsèque et morale se manifeste parti-culièrement dans la souffrance.

Zie! een mensch loopt in de zon. Twee schaduwen!

Kwaad is iedere handeling, welke, opzettelijk of onwillekeurig, gepleegd wordt, ten einde rechtstreeks het geluk van een ander en indirect dat van zichzelven te verminderen, te bederven, te vernietigen.

Herinnering, bittere weelde!

-ocr page 266-

252

De mensch, zijne menschheid waard, wil weten en gevoelen, al moet hij zijne wetenschap en aandoening ook met een steeds heviger lijden boeten.

L\'ennui naquit un jour de l\'uniformité. Erreur! L\'ennui nait de la paresse de l\'esprit, d\'un esprit sans initiative, sans aiguillon, attendant toute excitation du monde extérieur.

Iets zeer eigenaardigs van de legende is, dat men ze wel bespeurt, gelijk Minerva, volwassen geboren, omwandelend dwaallicht in den schemer der geschiedenis, maar dat tijd en wijze van ontstaan veelal niet te pakken en na te gaan zijn. Zij is als de gasbelletjes in het glas champagne. Maar opmerkelijker nog is, dat terwijl onze practische en critische tijd er zich op toelegt het gebied der feiten van zijne voorhistorische en poëtische superfetatiën te zuiveren, niettemin om hem heen, en zulks onder onze oogen, bij het volle licht van dagbladen en openbare meening, zich uil zekere gegevens nieuwe legenden ontspinnen, zonder dat wij er acht op geven of moeite doen de nuchtere waarheid (la vérité vraie) te redden. Het is maar al te waar: de fantasie is den mensch de baas; hij behaagt zich in het niet-ware.

Mijn leerling worden? Dankje wel, vriendlief! Ik heb er in mijn leven maar één gehad, en die was ikzelf.

De maatschappij behoort niet aan een mensch, maar aan een beginsel, door een mensch vertegenwoordigd, te gehoorzamen. Een beginsel heeft daarbij het voordeel van eeuwig te zijn.

-ocr page 267-

253

Orde is de oudste spruit van het gezag. Orde zij de leus der samenleving!

Pourquoi la figure de rhetorique dite inversion plait-elle, est-elle agréable et sympathique a notre sens artis-tique, sensible aux beaux vers et au nombre gracieux de la phrase? Paree qu\'elle représente laligne courbe et que la ligne courbe représente la beauté. La ligne droite est la ligne sociale, le signe de l\'ordre et de la vitesse, la ligne de l\'intelligence; la ligne droite est inhérente a rhomme, comme être social. L\'autre est incréée, elle est multiforme. Elle est le symbole du mouvement incessant et rajeunisateur de la nature.

Een beginsel, dat in de lucht zit en eene behoefte des tijds is, doordringt een mensch. Die mensch krijgt de hoogste wijding. Is een beginsel gestorven en omhelst een mensch dat gestorven\' beginsel, hij verstijft en sterft, zonder er zedelijke waarde aan te ontleenen. Het doode beginsel doodt den levenden mensch, die het tracht te bezielen. Een dood beginsel herleeft niet; het heeft zijne zending volbracht. Neen! een levend beginsel! en een levend wezen, dat er de drager van is!

Het beste geneesmiddel legen medelijden is gewoonte.

— Ik heb het in gedachte gedaan.

— Neen, mijnheer! gedachteloos.

Als vurige denkers, door verbeelding misleid, hunne idealen door vaak onbereikbare middelen zoeken te verwezenlijken, noemt de kleine helft der rnenschen hen dichters, verreweg de grootste kwasten.

-ocr page 268-

254

L\'humanité pourrait se diviser en trois catégories: ja caste sacerdotale qui invente et fabrique Tirapos-ture pour en faire, son prolit; les critiques qui la combattant et remettent la vérité en place; le reste des hommes qui l\'avale. Selon l\'Evangile lui-même les hommes ont toujours mieux aimé les ténèbres que la lumière.

Ik hoor eeuwig\' van het ongeluk praten van onder slechte makkers geraakt, in slechte handen te zijn gevallen. — De jongen was zoo goed, maar hij was zwak. — Waar zitten die slechte makkers dan toch die slecht en niet zwak zijn? Als allen, die zich misdragen, goed en slechts zwak zijn, schieten er geene werkelijk slechten over.

Ieder mensch heeft een sprookje in zijn leven; alleen vertelt hij het doorgaans niet.

-ocr page 269-
-ocr page 270-
-ocr page 271-
-ocr page 272-
-ocr page 273-
-ocr page 274-